195
Thema
Doet of deed zich in andere talen iets dergelijks voor? Hoe kan zoiets aangepakt worden?2 In dit artikel zal ik in afdeling 2 iets zeggen over de door mij gehanteerde Vorm/ Inhoud-uitgangspunten, in afdeling 3 een schets geven van het vermoedelijke verloop van het veranderingsproces en in afdeling 4 de aard van het woord wat bespreken.
Historische Taalkunde .........................................................................................................................,....................................................................
Over relatief dat en wat J. M. van der Horst
1 Inleiding Een bekende maar nog nauwelijks onderzochte verandering in het hedendaagse Nederlands is de vervanging van dat door wat in zinnen als Het boek dat ik gisteren las: ... wat ik gisteren las.
In gesproken Nederlands is hier nu zowel dat als wat mogelijk, maar wat wordt veel vaker gebruikt. In geschreven taal treffen we meestal dat aan. Vergelijk echter Het enige lichtje in de kerk wat aan is, is het lichtje boven de orgel bank (Maarten 't Hart, De Ortolaan (1984, 35).
Gerlach Royen (1939) geeft al veel voorbeelden met wat uit geschreven taal van de jaren dertig. Het onderwijs, de pers en de ANS verzetten zich tegen deze verande1 ring. Het verzet is zo groot, dat velen denken dat ze altijd dat zeggen, hetgeen aantoonbaar onjuist is. Wanneer deze verandering begonnen is, is niet gemakkelijk vast te stellen. Teksten van vroeger geven allicht net zo'n verkeerd beeld van de gesproken taal als teksten van nu. Dat het niet iets van de laatste decennia is, blijkt uit uitspraken van Gerlach Royen (1939), Verdenius (1941) en Verdenius (z.j.). Maar in 1941 sprak Verdenius wel van' de moderne neiging om het bij een onzijdig enkelvoudig antecedent behorende dat door wat te vervangen' (Verdenius 1941, 115). Dat het hoogstwaarschijnlijk om een echte verandering gaat, en niet om een tijdelijke schommeling, leiden we af uit het feit dat een parallelle vervanging, van relatief daar naar waar (het huis daar: waar ik geboren ben) zich wel geheel en al voltrokken heeft. Tal van vragen dringen zich aan ons op. Wanneer is deze verandering begonnen? Hoe verloopt het veranderingsproces? Welk woord is het, dat dat vervangt? Is het een op zichzelf staande verandering of hangt zij met andere verschuivingen samen?
De ~NS (blz. 250) is o~ dit punt normatiever dan zij volgens de Inleiding (blz. 12-15) wil zijn. Of Zij maakt een taxatiefout, door een boek wat en het boek wat niet tot de standaardtaal te ~ek~nen. Verd~niu~ (z.j., 47) vond het omstreeks 1943 'een weinig ordinair; ik schrijfhet nietIk zeg het ... misschien wel eens. Wie houdt zich vrij van het taalgebruik zijner volksgenoten! Het komt er hoe langer hoe meer in.' Laten we Verdenius geloven voor 1943, voor 1988 lijkt het me beslist onjuist.
Thema: Historische Taalkunde
00 00
0\ .....
2 Vorm/Inhoud Voor zover ik weet erkent iedere taalkundige het bestaan van taaltekens, eenheden van vorm en betekenis, die vaak arbitrair en altijd conventioneel verbonden zijn. Maar veelal meent men daarnaast ook allerlei andere zaken te moeten aannemen, als structuren, syntactische verbanden, functies en nog zeer veel meer, zoals iedereen kan beamen die ook maar enigszins in syntaxis thuis is. De Vorm/ Inhoud-taalkunde heeft zich tot uitgangspunt gekozen dat een taal te analyseren en te beschrijven is in termen van taaltekens alleen. Met dien verstande dat de vorm van een taalteken een foneemreeks kan zijn, maar ook een volgorde, een positie, een klemtoon, een intonatie. Wat in een gegeven taal een vorm is, moet empirisch vastgesteld worden. Dat geldt ook voor betekenis. Vormen noch betekenissen zijn direct gegeven maar als duo de vrucht van analyse, en ze hebben als zodanig de status van hypothese. Wat waargenomen wordt, is een vormcontinuüm en wat 'geweten' wordt is een bepaalde 'boodschap'. Vormcontinuüm en boodschap zijn gehelen die de taalkundige analyseert in hun elementen. De analyse is erop gericht binnen het vormcontinuüm delen te isoleren waarbij een betekenis aangenomen kan worden zodanig dat de geweten boodschap redelijkerwijs kan afgeleid worden uit de gezamenlijke betekenissen der deelnemende vormen (vd Horst 1986, 160). In de praktijk van het onderzoek leidt dit tot de volgende werkhypothese: waar vormovereenkomst is, is betekenisovereenkomst; waar vormverschil is, is betekenisverschil. Uiteraard wordt hier onder betekenisverschil en -overeenkomst veel meer verstaan dan alleen de grove onderscheiding tussen verschil en gelijkheid in waarheidswaarde. In principe komt elk in een vorm gecodeerd kenelement voor betekenis in aanmerking. Vorm/Inhoud-uitgangspunten treft men aan bij zeer diverse linguïsten, die onderling methodisch tamelijk sterk kunnen verschillen, er is geen sprake van een algemeen geaccepteerde methode of theorie, maar men zou met Wittgenstein van familiegelijkenis kunnen spreken. In vd Horst (1986) heb ik geprobeerd enkele van die familietrekken op een rij te zetten en kritisch te bespreken. Algemeen is in ieder geval, en vandaar de naam, de centrale positie die men toekent aan het taalteken als twee-eenheid van vorm en betekenis, ook in het syntactisch onderzoek. 3 Van dat naar wat in de loop der eeuwen De vervanging van dat door wat waarvan wij getuige zijn in zinnen als 2 Intussen heeft aan de Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, een werkgroep van tien studenten en ondergetekende op basis van een eerdere versie van dit artikel een ruim corpus van teksten tussen 1250 en nu geëxcerpeerd op dat en wat. Hopelijk kunnen we daarover iets publiceren. De uitkomsten lijken de hier in afdeling 3 veronderstelde gang van zaken alleszins te bevestigen. Sedert november 1987 doet mw. J. Schoonenboom aan genoemd instituut een AIO-onderzoek naar de dat/wat-kwestie.
196
Thema: Historische Taalkunde
Het boek dat ik gisteren las: ... wat ik gisteren las.
blijkt onderdeel te zijn var een omvattender verandering. 3 Het relativum wat (ik gebruik de term relativum hier louter terwille van cJ,e duidelijkheid, onder verwijzing naar afdeling 4 van dit artikel) moge dan momenteel bezig zijn dat te verdringen na substantivische antecedenten als het boek en een boek, bij andersoortige antecedenten heeft wat het pleit reeds geheel gewonnen. In de volgende gevallen bijvoorbeeld is alleen wat mogelijk: Je moet doen wat ze zegt. Ze deed erg haar best, wat wij heel flink vonden.
In andere gevallen is zowel dat als wat mogelijk, ook volgens strenge taalmeesters: Er is niets wat/dat hem belang inboezemt.
Blijkbaar is het momenteel zo, dat de aard van het antecedent bepaalt of dat bruikbaar is. Ik onderscheid dan zes soorten van antecedenten, hier gerangschikt van maximaal vaag, onbepaald, naar maximaal omlijnd, bepaald. Er is geen antecedent; de traditie spreekt hier van een 'ingesloten antecedent': - Je moet doen wat ze zegt. 2 Het antecedent is een hele zin of de hele gedachte door een zin of zinsdeel uitgedrukt: - Ze deed erg haar best, wat wij heel flink vonden. 3 Het antecedent is een woord als iets, niets, alles, veel, weinig, genoeg: - Alles wat hij wil. - Is er iets wat/dat ik voor je do~n kan? 4 Het antecedent is een substantivisch gebruikt adjectief, vaak de overtreffende trap: - Het vriendelijke wat/dat Jan heeft. - Het gekste wat/dat ik ooit heb meegemaakt. 5 Het antecedent is een onbepaald(e) substantief(groep): - Een boek dat (wat) ik erg mooi vind. 6 Het antecedent is een bepaald(e) substantief(groep): - Het boek dat (wat) ik gisteren las.
In categorie 1 en 2 is alleen wat mogelijk. In categorie 3 en 4 is meestal zowel dat als wat mogelijk, ook in schrijftaal. In categorie 5 en 6 is volgens de taalmeesters dat voorgeschreven maar wint wat het in spreektaal ruimschoots van dat, en ook in schrijftaal zijn al vele voorbeelden van wat aan te treffen. Ik verwijs voor materiaal uit de jaren dertig opnieuw naar Gerlach Royen (1939). Ik heb de zes categorieën in eerste instantie in deze volgorde gezet op grond van. 3 De verandering van relatief daar naar waar is in het voorgaande al genoemd. De verandering van die naar wie is verder voortgeschreden dan veelal wordt beseft. Bij ingesloten antecedent is wie reeds de enige mogelijkheid (was in het Middelnederlands ook die). Maar ook na substantivisch antecedent is een relatief wie in hedendaagse spreektaal niet uitzonderlijk. Ik noteerde al eens: Dat is een man wie veel kan hebben en Dat is nou diejongen wie gisteren hier aan de deur kwam.
197
Thema: Historische Taalkunde
hun steeds bepaalder, omlijnder, antecedent. Maar het lijkt me meer dan waarschijnlijk dat ze tevens, in deze volgorde, zes stadia representeren van het proces van vervanging van dat door wat. Deze veronderstelling zal wel nooit helemaal bewijsbaar zijn, aangezien zeker in de 17de tlm 19de eeuw schrijftaaIconventies het zicht versluieren. Er zijn echter verschillende gegevens die haar zeer aannemelijk maken. In de eerste plaats weten we dat het vroege Middelnederlands in alle zes categorieën dat gebruikte: 2 3 4 5 6
Want datsi beghert, dat'es onmogelike (al Ende dat deen scrijft, en scrijft onderwilen dan der nit (b) want hir omme salic dikke vore moten setten dat bat na schene uolgende (c) Ende meneghe sonde ontfinc, dat haer was wel onbequame (d) Ende vant die wonde al genesen wel ende vaste, dat den vader groet wonder dochte (e) - AI dat hi behoeven soude (f) - Daer si vele leerden bi, dat hem bequam ende dochte goet (g) (Op dit moment geen voorbeelden beschikbaar; maar evenmin met wat) - Een lant, dat mi vremde es ende onbekant (h) - Een kint dat dochte haer doet (i) - Opt ors datmen mochte loven (j) - Dors dat vore hem stoet (k) - Tverdriet dat hem tserpent adde ghedaen(I).
Het betrekkelijk voornaamwoord wat is in het Middelnederlands uitermate schaars. 5 categorie I:
4 a Beatrijs van Nazareth, Van seuen manieren van heileger minnen, ed. Vekeman en Tersteeg,
Zutphen z.j., blz. 38, 126-127. b Luiks Diatesseron, ed .. Plooij, blz. 2,14-15. c idem, blz. 3, 27-28. d Beatrijs, ed. Roemans en Van Assche, Antwerpen 1968, blz. 18,458-459. e Cyrurgie Jan Yperman, ed. Van Leersum, Leiden 1912, blz. 18, kol. 2. J Lorreinen. naar M. Hogenhout-Mulder, Cursus Middelnederlands, Groningen 1983, blz. 148, 7-8. g Floris ende Blancefloer, ed. M.e.A. van der Heijden (Spectrum Ndl. Letk.), blz. 199,336337. h Karel ende Elegast, ed. G. Stellinga, Zutphen z.j., blz. 13, 129-130. i zie (d), blz. 38,936. j zie (h), blz. 14, 156. k zie (h), blz. 76, 1315. I Walewein, ed. Van Es, Zwolle 1957, blz. 24, 616-617. m Hadewijch, een bloemlezing uit haar werken, ed. De Paepe, Amsterdam/Brussel1979, blz. 60,43-44. n Corpus Mn!. Teksten tlm 1300, ed. Gysseling, Den Haag 1977, blz. 27, 39. o zie (n), blz. 810, 32. p zie (d), blz. 3, 55-56. 5 Ik baseer deze uitspraak op eigen lezing en op Allard (1937), Van Ginneken (1938) en Van Loey (1980).
198
Thema: Historische Taalkunde
- Die wiste dat Gode behagelike waren te sinen werken, hem en soude rouwen wat hem gesciede (m) - Van der penitentien ende wat hier penitentie geheeten es (n) - (So moghen si) dat huus iof wat si daer op staende hebben, verhuren ende vercopen (0) - Wat si hebben groet oft cIene, dat hen die minne gheeft ghemene (p).
Het relativum wat in categorie 2, 3, 4, 5 en 6 komt voorzover ik weet, niet voor. Wat we wel weten, is dat eind 16de eeuw schrijftaalconventies zich met de ontwikkeling zijn gaan bemoeien, en dat dat tot in onze eeuw zo blijft. Het proces duikt als het ware onder, het verloop is in die eeuwen zeer moeilijk te volgen. Ook al zijn we niet totaal verstoken van gegevens. Ik excerpeerde bijvoorbeeld het Reisjournaal van Bontekoe. Deze weinig geletterde 17de-eeuwer gebruikt in categorie 1 steeds wat, in de categorieën 4 t/m 6 steeds dat, terwijl in 2 en 3 beide mogelijk zijn. Met dien verstande dat hij dikwijls dat gebruikt waar wij het nu niet meer doen: - Vertelde hem oock wat ick van WiIIem Cornelissz Schouten hadde hooren vertellen (72) 2 - Doch door Godts genade worstelden wy daer noch deur, dat geheel onghesien scheen (110) 3 - ... alles prepareerden dat noodigh was (118) - Doch konden anders niet vinden dat waert was (70) - Maer met den dagh hackten wy alles af dat wy konden sien (102) - Deden onse best om alles te doen dat wy konden (102) - Soo souden sy ons alles doen wat sy konden (106) - Seyden, dat sy ons souden helpen in alles wat wy van doen hadden (105)
Ik leid hieruit af, dat de frontlinie van de verandering in de 17de eeuw al een eind opgeschoven was, en toen ter hoogte van categorie 3 lag. Verder vermeldt Scholtz (1958, 176-177) een geval van wat uit 1597 (alle de vrintschap wadt men soude moeghen doen), een geval uit 1709 ('t geldt, wat...) en uit omstreeks 1875. En in onze dagen zien we, mede door de hulp van Gerlach Royen en Verdenius, dat de frontlinie ligt bij categorie 5 en 6. En we weten dat in de spreektaal van nu wat al bijna gewonnen heeft. Het is op grond van deze gegevens, dat ik veronderstel dat de verandering zeker al sedert de 13de eeuw gaande is, dat zij trapsgewijs verliep en wel volgens de genoemde stadia, 6 en dat de verschuiving die wij thans meemaken het laatste stadium is van wat in de middeleeuwen begon. Enkele woorden ten slotte over het Duits en het Engels. In grote lijnen was en is de ontwikkeling daar parallel aan de gebeurtenissen in het Nederlands. Daarover is in de handboeken al wel een en ander te vinden. 7 In grote lijnen parallel want er 6 Een kwestie die hier niet aangeroerd wordt maar zeker relevant zal blijken, is het vooroplopen van verbogen vormen; zij ondergingen de verandering eerder. Zie bijv. Stoett (1923,32) over wie. 7 Ik noem bijvoorbeeld BarbaraM.H. Strang, A history of English, London 1970; E. Closs Traugott, The history ofEnglish Syntax, New York etc. 1972; Tauno F. Mustanoja, A middle english syntax, Helsinki 1960; H. Paul, H. Moser & I. Schröbler, Mittelhochdeutsche Grammatik, 21ste druk Tübingen 1975; W. B. Lockwood, Historical German Syntax, Oxford 1968; R.P. Ebert, Historische Syntax des Deutschen, Stuttgart 1978.
Thema: Historische Taalkunde
199
zijn allerlei taalspecifieke bijzonderheden. Zo moet bijvoorbeeld m.b.t. het Engels . gewezen worden op het verdwijnen daar van het de/het-onderscheid. In het Middelengels is that het gewone relativum. Who en what komen pas emde 14de eeuw als relativum voor. Ook in de 16de eeuw worden ze algemener. De vervanging van that door who en vooral what gaat ook momenteel nog voort. Het Duits vertoont een overeenkomstig beeld. Duden, Die Grammatik (570), die een recept geeft dat vrijwel overeenkomt met het Nederlandse in de ANS, zegt over de huidige situatie: 'Grosse Unsicherheit besteht heute bei der Verwendung von "das" oder "was".' Lockwood (1968, 247) zegt: 'In the spoken German ofmany areas was has replaced das in all positions: das Ding, was ich gekauft habe, and has become a solecism in educated speech, too. In parts of central Germany it has come to be used regardless of the gender and number of its antecedent: Leute, was viel Geld haben, i.e. a parallel to our own substandard "people what have a lot of money".' De verklaring van de verandering zal dus rekening moeten houden met de Engelse en Duitse parallellen. Taalspecifieke verklaringen, zoals m. b. t. het Engels wel eens geopperd zijn, zijn hoogstwaarschijnlijk onjuist.
4 Wat is dat? Welk woord is het, dat dat vervangt? Een bestaand woord of een nieuw woord? De traditionele grammatica noemt wat in deze gevallen een betrekkelijk voornaamwoord. Dit relativum is een nieuwkomer, in het Middelnederlands was het er niet of nauwelijks. Wel was er toen al een ander woord wat, het vragend voornaamwoord. Maar de traditionele terminologie, waarmee ongelijke woordsoorten (of subsoorten) onderscheiden worden, impliceert dat de twee woorden wat, het vragend voornaamwoord en het relativum niet met elkaar geïdentificeerd mogen worden.8 De traditionele terminologie volgend, moeteri we zeggen dat er naast het aloude vragend voornaamwoord wat een nieuw woord ontstaan is, het relativum wat. En dit nieuwe woord denkt men zich ontstaan als een afsplitsing van het vrag.vnw. wat. Zo bijvoorbeeld Verdenius (z.j., 46): 'Onze relativa zijn ontstaan uit aanwijzende en uit vragende voornaamwoorden'. .. Wanneer men in de oude teksten gaat onderzoeken hoe en wanneer die afsphtsing zich heeft voorgedaan, en waarom dat gebeurde, moet men zich rekenschap geven van de aard van het relatieve wat. Is er wel van een afsplitsing sprake, is er wel een nieuw woord ontstaan? De problematiek die met de beantwoording van deze vraag verbonden is, ~e problematiek van de rechtvaardiging van woordsoort- en subsoortonderschetding, is veel te omvattend voor een artikel als dit. Maar gegeven de vorm overeen8 En beslist niet enkel de traditie. Dat ook hedendaagse linguïsten het onderscheid maken, blijkt uit bijvoorbeeld Sassen (1984) en de daar genoemde literatuur. 'In de moderne grammaticatheorie en -beschrijving (op basis) van het Engels worden tegenwoordig, als ik het goed zie, bijzinnen met het interrogatieve en het relatieve wie/wat (who/what) algemeen als structureel verschillend gezien en beschreven, o.a. door N. Chomsky (bijv. in zijn Conditions on transformations (1973), 237)' (Sassen 1984,302). Ook Sassen zelf vindt 'dat het ene en het andere wie (wat enz.) en wat daar in het Engels en het Duits aan beantwoordt niet moeten worden vereenzelvigd' (idem, 302). Maar hij stelt vast, 'dat de onderscheiding een "kwestie" vormt' (303), 'een discutabele kwestie', 'waaraan in de "grote literatuur" nogal wat controversiële aandacht is en stellig ook nog wel zal worden besteed.' (303). /
200
Thema: Historische Taalkunde
komst tussen wat (vrag.vnw.) en wat (relativum), en het vooralsnog onduidelijke betekenisverschil, lijkt mij identificatie voorshands een beter uitgangspunt voor het onderzoek dan het traditionele onderscheid. In deze afdeling van dit artikel wil ik nader ingaan op de identiteit van die twee traditjoneel onderscheiden woorden, zonder de kwestie uitputtend te kunnen behandelèn want daarvoor is het woordsoortenvraagstuk, zoals gezegd, veel te gecompliceerd. Ik verwijs graag naar bijvoorbeeld Sassen (1984) voor enige verdere literatuur. Is het aannemelijk te maken dat het vrag.vnw. wat en het betr.vnw. wat één en hetzelfde woord zijn, met één en dezelfde betekenis? Met andere woorden, dat de ongelijke benoeming verlaten dient te worden en ze als wezenlijk hetzelfde taalteken begrepen moeten worden? Er is één situatie waarin beide kunnen optreden, namelijk aan het begin van een bijzin, zodat daar minimale paren te tonen zijn, of althans vrijwel minimale paren. Het interpretatieverschil in zo'n minimaal paar is natuurlijk een van de sterkste argumenten om die twee woorden wat te onderscheiden. Ze deden wat er gedaan moest worden Ze vroegen wat er gedaan moest worden
(betr.vnw. m.i. a.) (vrag.vnw.)
Hij at wat men hem voorzette (betr.vnw. m.i.a.) Hij wist niet wat men hem voorzette (vrag.vnw.)
Het voorbeeld van Den Hertog (11, 1973,59): Wat de minister zal besluiten, kan van grote invloed op de gang van zaken zijn (betr.vnw. m.i.a.) (vrag.vnw.) Wat de minister zal besluiten, is niet te voorspellen
De situatie bij wat is analoog aan die bij wie: Wie dit leest, is gek (betr.vnw. m.i.a.) Wie dit leest, weet niemand (vrag.vnw.) Hij noemde op wie er te laat gekomen waren (betr.vnw. m.i.a.) Hij vertelde wie er te laat gekomen waren (vrag.vnw.)
Het voorbeeld van Den Hertog (11, 1973, 59): Wie het waagstuk zou ondernemen, moest een koel hoofd en een vaste hand hebben (betr.vnw. m.i.a.) Wie het waagstuk zou ondernemen, moest door het lot worden beslist (vrag.vnw.)
Den Hertog merkt hierbij op: 'Het vragende wie of wat is daaraan te herkennen, (I) dat men er een zelfstandig naamwoord, voorafgegaan door het vragende welke (welke man, welk besluit), voor in de plaats kan zetten, en (2) dat men er in de spreektaal soms of achter voegt (wie of, wat of). Voor dit vragende wie geldt bovendien het kenmerk, dat indien het onderwerp in de hoofdzin nog eens aangeduid wordt, dit niet door die, maar door dit of dat ge-
201
Thema: Historische Taalkunde
beurt. Het betrekkelijke wie en wat is daaraan te herkennen, dat de voor de vraagwoorden gegeven criteria niet opgaan en dat deze betrekkelijke voornaamwoorden door degene die of al wie, dat (gene) wat of al wat te vervangen zijn. Voor het betrekkelijke wie geldt nog, dat het correleert met die, en voor wat dat het kan afwisselen met hetgeen.' (Den Hertog 11, 1973, 59).
Overigens moet hierbij aangetekend worden, dat de toevoegbaarheid van ofbij het vragend voornaamwoord, in tegenstelling tot bij het relativum, voor vele Nederlandssprekenden anno 1988 niet zo'n bruikbaar criterium is als Den Hertog suggereert (c.q. als in Den Hertogs tijd het geval was). Hoe dit ook zij, voor zover ik weet vormen de hierboven getoonde duo's een van de sterkste argumenten voor het traditionele onderscheid. Ik hoop nu te laten zien dat althans dit argument geen hout snijdt. Er is, daarover zal men het eens zijn, interpretatieverschi1. 9 We kunnen spreken van een 'datgene-wat' interpretatie en een 'wat-of interpretatie (resp. 'degene-die' interpretatie en 'wie-of interpretatie).l0 Het traditionele standpunt is nu, dat dit interpretatieverschil moet worden toegeschreven aan twee verschillende woorden. De 'datgene-wat' interpretatie (resp. 'degene-die' interpretatie) wordt teweeggebracht door het relativum (m.i.a.) en de 'wat-of interpretatie (resp. 'wie-of interpretatie) door het vragend voornaamwoord. Hoe de hoorder dat begrijpt, blijft raadselachtig, want de twee woorden wat en de twee woorden wie zijn vormelijk gelijk. Maar toch lijkt het feit van de twee interpretaties een krachtige ondersteuning voor het traditionele onderscheid. Wie wil beweren dat er sprake is van slechts één woord wat en één woord wie (d.i. elk met één betekenis), die zal dus langs andere weg het interpretatieverschil moeten verantwoorden. Als de 'datgene-wat' interpretatie tegenover de 'wat-of interpretatie niet het gevolg is van twee onderscheiden woorden wat, dan moet het aan iets anders toegeschreven worden. Vanwaar het interpretatieverschil? De oplossing ligt mijns inziens voor de hand. In feite ligt zelfs de traditionele oplossing minder voor de hand. Daar werd een interpretatieverschil toegeschreven aan wat gelijk is in de duo's, namelijk het woord wat of wie. Het ligt meer voor de hand het bedoelde interpretatieverschil te verklaren vanuit de verschillen in de duo's, i.C. het verschillend werkwoord van de hoofdzin. De interpretatie van wat en wie blijkt namelijk beslissend bepaald te worden door dat werkwoord (deden/vroegen; at/wist; kan van invloed zijn/ is niet te voorspellen; is gek/ weet niemand; noemde op/ vertelde; moest hebben/ moest beslist worden). Vergelijk:
9 Niet iedereen overigens vindt die interpretatieverschillen steeds even duidelijk. Persoonlijk acht ik ze evident maar ik weet uit ervaring dat sommigen, onder wie linguïstisch geschoolden, ze wel eens minder evident vinden. Dit feit versterkt mij natuurlijk slechts in mijn opvatting dat er slechts één woord wat in het Nederlands is. 10 Een taalkundige als P.C. Paardekooper zal er hier misschien op willen wijzen, dat er ook paradigmatische verschillen zijn. Ik ontken dit niet; Den Hertog spreekt er in feite ook over. Maar ik betwijfel ten zeerste of paradigmatische verschillen vormverschillen genoemd mogen worden.
202
*
*
Thema: Historische Taalkunde
Hij vertelde enige personen Hij noemde enige personen op Hij vertelde dat x, yen z te laat waren Hij noemde op dat x, yen z te laat waren Hij vertelde het Hij noemde ze op.
Blijkbaar verdraagt vertellen geen object à la enige personen of ze; opnoemen daarentegen wel. Anderzijds verdraagt opnoemen geen objectszin à la dat x, y en z te laat waren, wat voor vertellen nu juist een volkomen gewoon soort object is. Vertellen (+ soortgenoten) wekt dus andere verwachtingen omtrent het bijbehorend object dan opnoemen (+ soortgenoten). Zoiets laat zich ook demonstreren aan beslissen en aanwijzen:
*
*
iemand beslissen iemand aanwijzen beslissen of er iemand weg moet aanwijzen of er iemand weg moet.
Een parallel verschil is de (on)mogelijkheid van een directerede-object:
*
Ze vroegen: wat moet er gedaan worden Ze deden: wat moet er gedaan worden.
De transitieve werkwoorden laten zich in twee categorieën verdelen: a werkwoorden die als object (ook) een bijzin met dat of ofkunnen hebben, danwel
een directe rede; b werkwoorden die dit niet verdragen. Het is dit verschil dat verantwoordelijk geacht kan worden voor het interpretatieverschil tussen 'datgene-wat' en 'wat-of. I I Het verschil in verwachtingspatroon omtrent het object bij werkwoorden uit de ene categorie tegenover dat bij werkwoorden uit de andere categorie, roept de bedoelde interpretaties op. Bij werkwoorden uit categorie (b) kiezen we als luisteraar steevast voor de 'datgene-wat' ('degene-die') interpretatie, bij werkwoorden uit categorie (a) kunnen we in principe kiezen (en vandaar dat daar ambiguë zinnen mogelijk zijn), 12 maar ligt de 'watof interpretatie het meest voor de hand. We kunnen dit verder verduidelijken. Ik knoop dan aan bij de observatie van Den Hertog, dat het vragend voornaamwoord, nee: dat de bijzin met een vragend voornaamwoord, indien daarnaar nog eens verwezen wordt, met dit of dat wordt aangeduid.
II Voor wat en wie in de subjectszinnen is een vrijwel parallel betoog mogelijk aan wat hier bij objectszinnen gezegd wordt. Kortheidshalve laat ik dat nu achterwege. 12 Een voorbeeld van zo'n ambiguë zin is: Hij leert die kinderen wat ze niet mogen doen. Sassen (1984, 304 noot 1) geeft als voorbeeld: Ze vragen je op zo 'n tentamen niet wat je geleerd hebt.
203
Thema: Historische Taalkunde
Wie het waagstuk zou ondernemen, DIE moest een koel hoofd en een vaste hand hebben Wie het waagstuk zou ondernemen, DAT moest door het lot worden beslist Wie dit leest, DIE is gek Wie dit leest, DAT weet niemand Wie er te laat gekomen waren, DIE noemde hij op Wie er te laat gekomen waren, DAT vertelde hij.
Ik maak hieruit op, dat als we terugverwijzen naar zo'n bijzin met een vragend voornaamwoord, we blijkens dat naar de hele bijzin verwijzen, terwijl we na een bijzin met betr. vnw. m.i.a. alleen maar terugverwijzen naar de persoon die met dat relativum aangeduid werd. Dit sluit goed aan bij onze eerdere bevinding: bijzinnen met een vrag.vnw. treffen we aan bij werkwoorden die een objectszin met dat of ofverdragen, bijzinnen met een betr.vnw. m.i.a. treffen we aan bij werkwoorden die niet zo'n objectszin verdragen. Blijkbaar kunnen bijzinnen als wat er gedaan moest worden, wie dit leest, wie het waagstuk zou ondernemen en wat men hem voorzette op twee manieren geïnterpreteerd worden: a als zin, d.i. als subject-predikaatverbinding (we hebben dan de 'wat-of interpretatie, waar de traditie spreekt van een vrag.vnw.); b als verwijzend naar een persoon of zaak (we hebben dan de 'datgene-wat' interpretatie, waar de traditie spreekt van een betr.vnw. m.i.a.). Hoe is dit te verklaren? Hoe komt het dat bijzinnen à la wat er gedaan moest worden object kunnen zijn bij zo verschillende werkwoorden als doen en vragen? Dat is: hoe komt het dat dezelfde bijzin twee zo verschillende interpretaties toelaat? Namelijk een persoon of zaak danwel een bewering? Het feit dàt er naar een verschillende interpretatie gezocht moet worden, kunnen we op het conto schrijven van een verschillend werkwoord in de hoofdzin, maar de onderhavige bijzinnen moeten dan toch maar in staat zijn naar twee kanten uitgelegd te worden. De betekenis van de verzamelde taaltekens moet zodanig zijn, dat, afhankelijk van het werkwoord, zowel het een als het ander eruit begrepen kan worden. Om dat in te zien moeten we deze bijzinnen nog iets nauwkeuriger bekijken. Naar mijn mening nóémt een bijzin geen persoon of zaak. Ook niet de relatieve bijzin met ingesloten antecedent. Een bijzin, hier: zin met achter-persoonsvorm, is volledig zin. Dat wil zeggen: is een bewering, een standpuntbepaling; niet een noemen. I3 Het beweringskarakter berust op de aanwezigheid van een persoonsvorm. Weliswaar is het beweringskarakter afgezwakt, door de achterplaatsing van de persoonsvorm, er is dus aangegeven dat het een ondergeschikte standpuntbepaling is, maar het is en blijft een standpuntbepaling. Op grond hiervan zijn de gevallen met 'wat-of interpretatie (vrag.vnw.; de hele bijzin is, als bewering, object; bij terugverwijzing naar wie-zinnen gebruiken we dat) makkelijker te verantwoorden dan de 'datgene-wat' gevallen. Immers, de laatste functioneren als object bij werkwoorden die allèen noemers als object kunnen hebben, ze functioneren naar het 13 Ik verwijs voor een uitvoeriger uiteenzetting naar Binnerts & vd Horst (1984, hst. 15 en 16) en naar vd Horst (1984).
204
Thema: Historische Taalkunde
schijnt als noemers (betr.vnw. m.i.a., bij terugverwijzing naar wie-zinnen gebruiken we die). Een bijzin noemt dus volgens mij niet iemand of iets, maar geeft wel informatie over een persoon of zaak door hem (haar, het) te lilten optreden in een bewering. Ofvráágt informatie over een persoon of zaak door hem met een vraagwoord in de bijzin te laten optreden. De oplossing van ons raadsel lijkt me gelegen in een iets minder specifieke betekenis van het vraagwoord. Van woorden als wat en wie kunnen we beter zeggen dat ze verwijzen naar iemand (iets) van wie (wat) de identificatie (nog) niet plaats gevonden heeft, maar wel gewenst is. Wie en wat zijn een witte plek die schreeuwt om invulling. Bijzinnen die beginnen met wie of wat kunnen op die grond naar twee zijden geïnterpreteerd worden: als vraag om identificatie en als informatiegever over (nog) niet geïdentificeerde personen of zaken. Werkwoorden als vragen, weten, voorspellen, vertellen enz. roepen de verwachting op van een objectszin; welnu, die interpretatie is goed mogelijk. Werkwoorden als doen, eten, opnoemen enz. roepen de verwachting op van een noemend object; dat ... is er niet. Wèl wordt er iets meegedeeld over een ongeïdentificeerde persoon of zaak. Is het zo vreemd dat de luisteraar dan maar die ongeïdentificeerde persoon of zaak opvat als het bedoelde object? Ik ben mij ervan bewust, dat met het voorgaande het traditionele onderscheid tussen wat (vrag.vnw.) en wat (betr. vnw.), en tussen wie en wie, niet geheel ondergraven is. Zoals gezegd is het probleem van de woord(sub)soorten zeer gecompliceerd. Maar het befaamde interpretatieverschil in onze voorbeeldduo's kan, en moet dus, toegeschreven worden aan het werkwoord van de hoofdzin, namelijk de verwachtingen die het wekt omtrent zijn object, alsmede aan de 'witte-plek' betekenis van wat en wie. Hiermee is in ieder geval één van de argumenten voor de aanname van twee woorden wat en twee woorden wie ondergraven. 5 Slot Het lijkt mij nu vrij zeker dat de huidige vervanging van relatief dat door relatief wat in situaties als het boek dat/wat ik gisteren las de slotfase.is van een verandering die reeds in het Middelnederlands gaande was. Toen ging het om de eerste fase, waarin wat in de plaats trad van dat in situaties als Je moet doen dat/wat ze zegt. Gaandeweg won wat veld na steeds welbepaalder antecedenten. Zeer overeenkom" stige veranderingen zijn te zien in het Duits en in het Engels. Voor de verklaring van deze taalverandering is het van belang de aard van het onderhavige wat nauwkeurig te bepalen. In de traditie, en ook in veel transformationeel-generatief werk, wordt het relatieve wat onderscheiden van het vragend voornaamwoord wat. In dit artikel zijn vanuit een Vorm/Inhoud-standpunt argumenten aangevoerd om die twee woorden wat als identiek te beschouwen.
Literatuur Allard (1937) E. Allard, Een grammaticaal onderzoek van het proza van Hadewijch, Nijmegen/Utrecht 1937. ANS Algemene Nederlandse Spraakkunst, red. G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij en M. C. van den Toorn, Groningen/Leuven 1984. Binnerts & vd Horst (1984) E.A. Binnerts en J. M. van de. Horst, Jan Klaassen op herhaling. Een andere kijk op grammatica, Amsterdam 1984. Van Ginneken (1938) J. van Ginneken e.a., De taalschat van het Limburgsche Leven van
205
Thema: Historische Taalkunde
Jesus, Maastricht/Vroenhoven 1938. vd Horst (1984) 'Over vorm en inhoud van bijzinnen', in: Vorm enfunktie in tekst en taal, Leiden 1984,154-179. (Ook in: vd Horst (1986». vd Horst (1986) Historische grammatica en taaltekens (diss.), Alblasserdam 1986. Lockwood (1968) W. B. Lockwood, Historical German Syntax, Oxford 1968. Van Loey (1980) A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, I Vormleer, ge druk Groningen 1980. Gerlach Royen (1939) Gerlach Royen o.f.m., Bijgedachten en botsingen in taal, Den Bosch 1939. Sassen (1983) A. Sassen, 'Het taaltje wat ik spreek'. Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans 1 (1983), afl. 2, 38-40. Sassen (1984) A. Sassen, 'Wat is wie en wat', Spektator 13 (1983-1984), 302-304. Scholtz (1958) J. du P. Scholtz, 'Die ondergáng van die nominale tweeklassesisteem in Afrikaans', Tijdskrifvir Wetenskap en Kuns XVIII, 2e afl., okt. 1958. Stoett (1923) F.A. Stoet!, Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis, 3e druk Den Haag 1923. Verdenius (1941) A.A. Verdenius, 'Een onveranderlijk relatief dat', De Nieuwe Taalgids 35 (1941), 108-116. Verdenius (z.j.) A.A. Verdenius, 'Over dat en wat', in: idem, In de Nederlandse taaltuin, 2e druk Amsterdam z.j., 45-47.