Over het verband tussen deelname aan hogere en lagere uit- en thuiscultuur voor verschillende sociale milieus en het verband tussen sociale milieus en omnivore cultuurconsumptie
Mirte Meeus juli 2008
Samen uit, samen thuis? Over het verband tussen deelname aan hogere en lagere uit- en thuiscultuur voor verschillende sociale milieus en het verband tussen sociale milieus en omnivore cultuurconsumptie
Mirte Meeus (801031) Eerste begeleider: Dr. Ruud Luijkx Tweede beoordelaar: Prof. dr. Matthijs Kalmijn Universiteit van Tilburg Faculteit Sociale Wetenschappen Departement Sociologie 11 juli 2008
Inhoudsopgave Abstract
7
Voorwoord
8
1. Inleiding 1.1 Introductie: Uit- en thuiscultuur in relatie tot sociaal milieu 1.2 Uitcultuur 1.3 Thuiscultuur 1.4 Wat zijn hogere en wat zijn lagere cultuurvormen? 1.5 Omnivore cultuurconsumptie: De culturele alleseter 1.6 Inbedding in de literatuur 1.6.1 De klassieke kijk op Cultuurdeelname 1.6.2 De moderne kijk op cultuurdeelname 1.7 Wetenschappelijke relevantie 1.8 Maatschappelijke relevantie 1.9 Doelstelling, probleemstelling en onderzoeksvragen 1.10 Vooruitblik
11
2. Theorie en hypothesen 2.1 Pierre Bourdieu: Cultuurdeelname als compenserende strategie 2.2 De socialisatietheorie 2.3 De culturele hulpbronnen-these 2.4 De opkomst van de culturele omnivoor 2.5 Theorievorming in de loop der jaren: sociale herkomst en milieu in relatie tot elkaar
21
3. Data en operationalisering 31 3.1 Data 3.2 Steekproef 3.3 Operationalisering: Introductie 3.4 De afhankelijke variabelen: De cultuurconsumptie van de respondent 3.5 Onafhankelijke variabelen 3.5.1 Het meten van sociale herkomst 3.5.2 Het meten van sociaal milieu 3.6 Controlevariabelen 3.7 Analyseplan 4. Resultaten 39 4.1 Beschrijvende analyses 4.2 Verklarende analyses: deelname aan uit- en thuiscultuur en omnivore cultuurconsumptie 4.2.1 De effecten van sociaal milieu op deelname aan hogere uit- en thuiscultuur 4.2.2 De effecten van ouderlijke culturele hulpbronnen op deelname aan uit- en thuiscultuur 4.2.3 Verkenning van de omnivore cultuurconsumptie in verschillende sociale milieus 4.2.4 Sociaal milieu als voorspeller van omnivore cultuurconsumptie 4.3 De veelheid van univore en omnivore cultuurconsumptie in de sociale milieus
5. Conclusie en discussie 53 5.1 Hogere sociale milieus, culturele univoren of culturele omnivoren? 5.2 De socialisatie-theorie en de intergenerationele reproductie van cultureel gedrag 5.3 Conclusies over de verkenning van het bestaan van de culturele omnivoor 5.4 Het sociale milieu als voorspeller van omnivore cultuurconsumptie 5.5 Kanttekeningen over de data en accumulatie van cultureel kapitaal 5.6 Samenvattend Bronnenlijst 59 Bijlagen 63
Abstract Using data from the 1998 Dutch Family-survey, I analyse the relationship between a person’s social class and their cultural participation. I distinguish cultural participation using two dimensions: (1) high and low cultural activities, within (2) public and private participation (cultural consumption through the media). I added to Bourdieu’s classical low-high distinction of cultural participation, participation a mixture of both kinds of cultural activities, which I coined omnivore culture (conducted from the omnivore-thesis). In this cross-sectional study the parental cultural capital is taken into account by analysing the direct relationship between the parental cultural participation and the cultural participation of the respondent. Drawing on ideas on intergenerational reproduction, socialisation and the omnivor-thesis, I formulate four sets of hypotheses regarding the importance of (omnivore) culture consumption in different social environments. My results are as follows: Parental participation in cultural activities and the respondent’s educational level have a relatively large effect on consumption of culture, which confirms Bourdieu’s theoretical statements. Against all empirical odds, based on these results, I cannot conclude that there is a relationship between the educational level and public omnivore consumption of culture. But I do find a relationship between educational level and private omnivore consumption of culture. The omnivore-thesis is therefore partly confirmed. Generally, I find support for both theoretical lines. But most of all, in this study I provide proof for the importance of the distinction between public and private cultural participation in cultural sociological research.
Voorwoord ‘Impress yourself’. Dat was het advies van mijn zusje toen ik begon met het schrijven van deze scriptie. Dat is me gelukt. In de vijf jaar dat ik sociologie gestudeerd heb aan de Universiteit van Tilburg groeide mijn interesse voor cultuur- en mediavraagstukken. Het was een leuke en leerzame tijd en deze thesis is een mooie afsluiting van mijn studie in Tilburg. Nu ga ik naar Rotterdam om me verder te verdiepen in de media & journalistiek. Op naar de toekomst. Het schrijven van deze scriptie was een fijn en leerzaam proces. Ruud, ik heb veel van je geleerd. Bedankt voor de prettige begeleiding, deskundigheid, goede adviezen en gezelligheid. Het waren vijf leuke maanden. Ik zou een heel vrienden/familie ABC kunnen schrijven aan bedankjes. Er zijn zoveel mensen die me hebben gesteund in de afgelopen vijf jaar. Deze mensen in het bijzonder: Tamara. We hebben veel samen gestudeerd. Je had een onuitputtelijk vertrouwen in mij, dat heeft me altijd goed gedaan. Je hebt me geleerd hoe je moet studeren (en hoe je om 8 uur je bed uit moet komen om te gaan studeren). Manon&Pascalle. Stelletje gekke dames. Een berg hilariteit op een stokje. Bedankt voor de mentale steun in de rug. Mojo&Jeene. Kinderbuenos en roddel/lachsessies. Forever friends. Zusje&Oom. Grafisch ontwerpster en schrijfstijladiviseur. Tess, bedankt voor je gouden hart. Cees, je bent de liefste oom die een nichtje zich kan wensen. Door jullie heeft mijn thesis een mooiere vorm gekregen. Pappa&Mamma. Dat was het dan. Ik weet niet eens wat ik moet zeggen. Gelukkig hoeft niet alles op papier. Joris. Liefje. Bedankt voor de momenten waarop je me eraan herinnerde waar ik het allemaal voor deed. Froukje, koffie? Mirte Meeus 3 juli 2008
10
1.
Inleiding
In dit onderzoek zullen cultuurconsumptiepatronen van verschillende statusgroepen worden bestudeerd. Niet alleen wordt de relatie tussen het sociale milieu, het milieu van herkomst en cultuurconsumptie onderzocht, ook het verband tussen de verschillende soorten cultuur waaraan men kan deelnemen wordt geanalyseerd met als doel een relatie te ontdekken tussen statusgroepen en cultuurdeelname. 1.1 Introductie: Uit- en thuiscultuur in relatie tot sociaal milieu Deelname aan culturele activiteiten, zoals het bezoeken van musea of concerten, is in de moderne samenleving één van de meest ongelijk verdeelde vormen van sociaal gedrag (DiMaggio & Useem, 1978; Ganzeboom, 1989; Knulst, 1989). Hoe vaak en aan welke verschillende soorten cultuur men deelneemt, varieert sterk voor de verschillende sociale klassen. De vraag is hoe deze ongelijkheden in cultuurconsumptie zijn te verklaren. De verklaringskracht van de sociale herkomst en het sociale milieu wordt bestudeerd. Omdat deze begrippen voor verwarring kunnen zorgen, worden ze kort toegelicht. Met sociale herkomst doel ik op de sociaaleconomische positie van de ouders op het moment dat de kinderen 15 jaar oud zijn. Sociale herkomst bestaat uit het beroep, de opleiding en de cultuurdeelname van de ouders. Onder het sociale milieu versta ik de eigen verworven sociaaleconomische status (het beroep en de opleiding) van de respondent ten tijde van het interview.
In dit onderzoek zal er met ‘cultuurdeelname’ en ‘cultuurconsumptie’ op hetzelfde worden gedoeld,
namelijk: het participeren in culturele activiteiten, of het deelnemen aan cultuur via het medium televisie. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen deelname aan uit- en thuiscultuur. Met de term uitcultuur wordt geduid op culturele activiteiten buitenshuis zoals het bezoeken van een museum of een concert. Thuiscultuur is de term die verwijst naar cultuurdeelname binnenshuis, via het medium televisie. In paragraaf 1.2 en 1.3 worden deze begrippen verder uitgewerkt en vervolgens schematisch weergegeven in tabel 1.1. 1.2 Uitcultuur In het dagelijkse leven wordt de term ‘cultuur’ vooral gebruikt om de ‘beschaafdere’ vormen van cultuur aan te duiden (Macionis & Plummer, 2002). Voorbeelden van beschaafdere (ook wel ‘hogere’) cultuurvormen zijn het beluisteren van klassieke muziek in een concertzaal en het bezoeken van een kunstmuseum. De tegenhangers van deze hogere cultuurvormen zijn de populaire (ook wel ‘lagere’) cultuurvormen, zoals het bezoeken van een popconcert of de bioscoop. In navolging van eerdere studies zal er ook in dit onderzoek een onderscheid worden gemaakt tussen lagere en hogere cultuur. In dit onderzoek zal niet alleen aandacht worden besteed aan deelname aan ‘uitcultuur’, maar ook aan deelname aan ‘thuiscultuur’. Deelname aan uitcultuur houdt in dat men buitenshuis deelneemt aan bepaalde culturele activiteiten. Deze activiteiten kunnen variëren van lagere activiteiten zoals het bezoeken van popconcerten, tot hogere activiteiten zoals het bezoeken van een klassiek concert of klassiek theater. In de literatuur bestaat er geen eenduidigheid over wat precies onder hogere en wat precies onder lagere cultuur valt. Onderzoekers delen de verschillende cultuurvormen op verschillende manieren in. In verschillende onderzoeken (o.a. DiMaggio & Useem, 1978; Bourdieu, 1984; De Graaf, 1991; Ultee & Ganzeboom, 1991; DiMaggio, 1994) wordt er een onderscheid gemaakt tussen hogere en lagere cultuurvormen. In dit onderzoek neem ik dat onderscheid over. In deze studie is het bezoeken van een historisch- of kunstmuseum, klassieke muziek/opera/ballet, klassiek theater en het bezoeken van architectuur, deelname aan hogere uitcultuur. Deelname aan lagere uitcultuur bestaat uit het bezoeken van popconcerten en het bezoeken van populair theater. In hoofdstuk 3 zal kritisch uiteen worden gezet waar de keuzes, voor de constructen hogere en lagere cultuur, op zijn gebaseerd.
11
1.3 Thuiscultuur Uit onderzoek is gebleken dat de televisie een populair medium is om deel te nemen aan cultuur (Bihagen & Katz-Gerro, 2000). Men kijkt bijvoorbeeld naar cabaret of klassiek theater dat op televisie wordt uitgezonden. Met deelname aan thuiscultuur wordt in dit onderzoek cultuurdeelname via het medium televisie bedoeld. In navolging van Bihagen en Katz-Gerro (2000) wordt er een onderscheid gemaakt tussen deelname aan hogere en lagere cultuur via de media.Deelname aan hogere en lagere cultuur via de media wordt in deze studie deelname aan thuiscultuur genoemd. Zo wordt het kijken naar amusementsprogramma’s en films en series gezien als lagere thuiscultuur en wordt het bekijken van bijvoorbeeld kunstprogramma’s en cultuurtelevisie als hogere thuiscultuur beschouwd. Aangezien er nog relatief weinig onderzoek is gedaan naar cultuurdeelname via de televisie is het onderscheid tussen deelname aan hogere en lagere thuiscultuur gebaseerd op de complexiteit van de inhoud van televisieprogramma’s. Op basis van theoretische en empirische argumenten is besloten wat hogere en wat lagere thuiscultuur omvat. In dit onderzoek wordt het door Bihagen en Katz-Gerro (2000) gemaakte onderscheid overgenomen. Het enige verschil tussen het onderzoek van Bihagen en Katz-Gerro en deze studie is de invulling van het construct ‘lagere thuiscultuur’. In plaats van sportprogramma’s worden films en series onder lagere thuiscultuur geschaard. Hoe deze beslissingen operationeel tot stand zijn gekomen, zal blijken in hoofdstuk 3. 1.4 Wat zijn hogere en wat zijn lagere cultuurvormen? Cultuurproducten kunnen op verschillende manieren worden geclassificeerd. DiMaggio (1987) stelde vier dimensies vast op basis waarvan cultuurproducten kunnen worden geclassificeerd, te weten: hiërarchie, differentiatie, universaliteit en afgrenzingsterkte. Grote verschillen in prestige tussen de cultuurgenres komen voor in sterk hiërarchische classificatiesystemen. Bepaalde cultuurvormen hebben meer aanzien dan andere cultuurvormen wat zich onder andere uit in het overheidsbeleid, onderwijs en de wetenschap. De dimensie ‘differentiatie’ heeft te maken met de grote verscheidenheid in cultuurgenres door gesegmenteerde kunstwerelden (Janssen, 2005). De derde dimensie ‘universaliteit’ weerspiegelt de mate van consensus die er in een samenleving bestaat over de classificering van cultuurproducten en de afgrenzingdimensie betreft de mate waarin de grenzen tussen genres zijn afgebakend. In het onderzoek van Janssen (2005) stelt zij dat de afvlakking van hiërarchische verschillen tussen cultuurvormen is samengegaan met een groeiende differentiatie in het culturele landschap. De afname van verschillen tussen cultuurvormen en de toenemende verscheidenheid in cultuurproducten heeft als gevolg dat er steeds minder consensus wordt bereikt over de kwaliteit van culturele producten. Welke cultuursoorten legitiem zouden zijn, wordt steeds minder duidelijk. De gevestigde culturele hiërarchieën worden in twijfel getrokken wat leidt tot een meer pluralistisch cultuurbegrip in de hedendaagse maatschappij (Janssen, 2005). 1.5 Omnivore cultuurconsumptie: De culturele alleseter In deze studie zal niet alleen de relatie tussen sociale herkomst, sociaal milieu en uit- en thuiscultuur worden onderzocht. Ook het verband tussen het sociale milieu en de omnivore cultuurconsumptie staat centraal in dit onderzoek. In de biologie is een omnivoor een dier dat zowel plantaardig als dierlijk voedsel kan en zal eten om te overleven. In de sociaal wetenschappelijke context wordt met het begrip ‘culturele omnivoor’ geduid op mensen die niet aan één specifiek soort cultuur maar aan zowel hogere als aan lagere cultuur deelnemen: de culturele alleseter. Naar aanleiding van de onderzoeken van Bryson (1996, 1997) wordt de culturele omnivoor gedefinieerd als een persoon die een brede interesse heeft in verschillende culturele genres. Het gaat niet alleen om de deelname aan lagere en hogere cultuur maar ook om de kennis die mensen hebben over de verschillende culturele genres.
12
De culturele omnivoor heeft verstand van een breed scala culturele activiteiten, de culturele alleseter is tevens een culturele allesweter. Een culturele univoor daarentegen is een persoon die ofwel vrijwel alleen aan hogere ofwel vrijwel alleen aan lagere cultuur deelneemt. In deze studie wordt in eerste instantie gekeken naar de mate van univoor gedrag aangaande de deelname aan hogere uit- en thuiscultuur. Vervolgens wordt de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur bekeken ter indicatie van het bestaan van de culturele alleseter. In de literatuur wordt gesproken over de culturele omnivoor. Iemand die zowel aan hogere als aan lagere uitcultuur deelneemt wordt in mijn onderzoek de traditionele omnivoor genoemd. Aangezien er geen onderzoek is gedaan naar omnivore deelname aan thuiscultuur zal dat in deze studie worden aangeduid met de term ‘moderne omnivoor’. Door middel van de verhouding tussen deelname aan hogere en lagere cultuurdeelname, waarbij meer univoor gedrag neigt naar 0 en meer omnivoor gedrag meer neigt naar 1, wordt de mate van omnivore cultuurconsumptie vastgesteld. In tabel 1.1 wordt schematisch weergegeven wat er in dit onderzoek precies wordt verstaan onder de begrippen uit- en thuiscultuur, maar vooral ook waaruit de uit- en thuisomnivoor worden opgebouwd.
In het onderzoek naar de culturele omnivoor werd in eerste instantie slechts gekeken naar
of mensen deelnemen aan hogere en lagere cultuur. Holt (1997) stelt dat in hedendaags onderzoek cultuurconsumptie in mindere mate op de inhoud van culturele activiteiten moet worden gebaseerd en in grotere mate moet worden gebaseerd op de veelheid waarin cultuur wordt geconsumeerd. Het onderscheidingsmechanisme zoals geformuleerd door Bourdieu (1984) is in de hedendaagse maatschappij minder van toepassing, omdat men zich niet meer onderscheid op basis van de inhoud van culturele activiteiten. Dit komt door de vertroebelde hiërarchie in culturele activiteiten (Holt, 1997). Moderne manieren van cultuurconsumptie kennen een dynamisch karakter. De cultuurconsument neemt deel aan zowel hogere als aan lagere cultuur, gaat naar het museum en kijkt naar kunst op de televisie. De moderne consument is onverzadigbaar. Bihagen en Katz-Gerro (2000) zijn voorbeelden van onderzoekers die zich bezig hebben gehouden met hogere en lagere uit- en thuiscultuur. Zij benadrukken dat het onderscheid tussen hogere en lagere cultuurdeelname altijd problemen met zich meebrengt. Evenals Holt (1997) leggen Sullivan en Katz-Gerro (2007) de klemtoon op de frequentie van cultuurdeelname. Ze breiden de literatuur over de culture omnivoor uit door de kwantiteitsdimensie toe te voegen. Of men cultureel omnivoor gedrag vertoont werd gemeten aan de hand van de breedte van culturele smaak, maar nooit door te kijken naar de frequentie van deelname aan culturele activiteiten (Sullivan & Katz-Gerro, 2007).
Zoals Holt (1997) al veronderstelde, gaat het idee van de culturele alleseter in tegen het theoretische
concept van Bourdieu waarin cultuurdeelname gestratificeerd is en overeenkomt met de stratificatie van de sociale klassen. Bourdieu veronderstelt dat alleen deelname aan hogere of elitaire cultuur statusgevend is. De omnivoor-thesis stelt daarentegen dat hogere klassen zich niet langer beperken tot univore cultuurconsumptie, maar aan zowel hogere als lagere cultuur deelnemen om zo hun brede interesse en grote hoeveelheid kennis over de verschillende culturele genres zichtbaar te maken. Er is als het ware sprake van een cultureel uiterlijk vertoon door middel van deelname aan een uitgebreid scale van cultuur en het kenbaar maken van het individuele cognitieve bereik. Het laten zien van een brede interesse en een gevarieerde kennis van verschillende culturele genres zal het nieuwe onderscheidingsmechanisme zijn. De twee theoretische lijnen (Bourdieu’s distinctietheorie en de omnivoor-these) staan centraal in deze studie en worden in de volgende paragraaf en in hoofdstuk 2 verder uitgewerkt.
13
Tabel 1.1 Schematische weergave van de verschillende vormen van cultuurconsumptie. Deelname uitcultuur
Deelname thuiscultuur
Mate van deelname aan hogere cultuur
a. Historisch/Kunstmuseum, klassieke muziek/opera/ballet, klassiek theater, architectuur
c. Informatieveprogramma’s, cultuurtelevisie
Mate van deelname aan lagere cultuur
b.Popconcerten, populair theater
d. Films/series, amusementprogramma’s
2. De culturele omnivoor
Traditioneel
Modern
Verhouding tussen deelname aan hogere en lagere cultuur
a. 1a / 1b en 1b/1a
b. 1c / 1d en 1d/1c
1. De culturele univoor
1.6 Inbedding in de literatuur In Nederland is er veel onderzoek gedaan naar cultuurdeelname als onderdeel van de ongelijkheidsvraag. In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen cultuur met een hoofdletter en cultuur met een kleine letter, ook wel hogere en lagere cultuur genoemd (Ultee, Arts & Flap, 2003, 543). Cultuur met een hoofdletter is een schaars goed en deelname aan hogere cultuur is ongelijk verdeeld over de leden van de samenleving (Ultee, Arts & Flap, 2003, p. 543). Uit studies van onder andere Ganzeboom (1984), De Graaf (1987) en Maas (1990) blijkt dat als het gaat om cultuurconsumptie de ongelijkheid tussen verschillende sociale groepen het grootste is als het complexere vormen van cultuur betreft zoals het bezoeken van klassieke concerten. De ongelijkheid is minder sterk bij toegankelijkere cultuurvormen zoals het bezoeken van de bioscoop en bezoeken van een popconcert (DiMaggio & Useem, 1978). Aangezien hogere cultuur vrijwel alleen door de hogere klasse en de hogere middenklasse wordt geconsumeerd, bevordert deelname aan hogere cultuurvormen de cohesie in de hogere klassen. Uit onderzoek van Nagel (2004) is gebleken dat de grootste verschillen in cultuurdeelname kunnen worden verklaard door verschillen in opleiding en verschillen in ouderlijk milieu. Iemand neemt niet alleen deel aan bepaalde culturele activiteiten omdat hij een persoonlijke voorkeur heeft voor die activiteiten, hij neemt vooral deel aan bepaalde culturele activiteiten om aan te geven bij welke sociale groep hij hoort. Door middel van cultuurconsumptie kunnen de leden van de maatschappij zich onderscheiden van anderen. Zij geven door deelname aan bepaalde cultuur aan bij een groep te horen. Grofweg zal deze studie voortbouwen op twee theoretische lijnen die in de cultuursociologie toonaangevend bevonden worden. De komende paragraaf zal ingaan op de klassieke gedachtegang van Bourdieu en (de jonge) DiMaggio. In paragraaf 1.5.2. zal de modernere literatuur betreffende de omnivoorthese (o.a. de oude DiMaggio en Peterson) worden afgezet tegen de meer klassieke studies. De vraag is in hoeverre de ongelijke verdeling van deelname aan cultuur in verband staat met de sociale herkomst en het sociale milieu. 1.6.1 De klassieke kijk op Cultuurdeelname Al aan het einde van de jaren ’60 stelde de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1979; 1984) het belang van de sociale herkomst vast voor kinderen voor hun cultuurparticipatie op latere leeftijd. Bourdieu veronderstelde dat alleen deelname aan hogere of elitaire cultuur statusgevend is. Ook de jongere DiMaggio (1978) schreef in zijn vroegere werk over de relatie tussen het sociale milieu en cultuurdeelname.
Bourdieu (1979) stelt dat het in de hogere sociale klassen gebruikelijk is meer deel te nemen aan
hogere cultuur. Hij spreekt van verschillende soorten kapitaal, zoals economisch en cultureel kapitaal.
14
Economisch kapitaal is de verzameling van financiële middelen, en worden in de literatuur ‘economische hulpbronnen’ genoemd. Iemands cultureel kapitaal bestaat onder andere uit zijn culturele vaardigheden en opleiding. Cultureel kapitaal wordt ook wel aangeduid door de term ‘culturele hulpbronnen’. Als in deze studie gesproken wordt over culturele hulpbronnen, betreft het de cultuurdeelname van de ouders op het moment dat hun kinderen 15 jaar oud zijn. Doordat de hogere klasse een grotere hoeveelheid cultureel kapitaal bezit, onderscheidt deze zich van de lagere- en middenklasse. Door hogere cultuur te consumeren ontstaat er een verschil tussen de hogere klasse en de lagere klassen. Op het moment dat lagere klassen gebruiken van de hogere klasse overnemen, proberen de hogere klassen zich weer te onderscheiden door middel van deelname aan nieuwe cultuurvormen waar de lagere klassen nog niet aan deelnemen (Ultee, Arts & Flap, 2003).
Aan Bourdieu’s toetsing van zijn theorie in Frankrijk in de jaren zestig van de twintigste eeuw,
zitten wat haken en ogen en is om verschillende redenen vaak bekritiseerd. Doordat er alléén in Frankrijk slechts één meting is gedaan, is het eigenlijk geen échte toetsing van de theorie. Er zou op zijn minst sprake moeten zijn van meerdere metingen op verschillende tijdstippen binnen een land en om de theorie volledig te toetsen zouden meerdere landen met elkaar moeten worden vergeleken. Andere onderzoekers dan Bourdieu zelf hebben zijn theorie over compenserende strategieën op zo volledig mogelijke wijze getoetst. Ultee, Batenburg en Ganzeboom (1993) vergelijken vijftien landen aangaande theaterbezoek. In dit onderzoek bekijken Batenburg et al (1993) of mensen wel of niet naar het theater gaan. Mensen die een hogere opleiding hebben genoten worden vergeleken met mensen die een lagere opleiding hebben genoten. Uit het onderzoek van Batenburg et al (1993) blijkt dat er in alle landen een positieve relatie bestaat tussen opleiding en theaterbezoek. Hoger opgeleiden gaan meer naar het theater dan lager opgeleiden en dat ondersteunt de hypothese dat cultuurdeelname een compenserende strategie is.
Binnen de opleiding die mensen genieten worden verschillende vakken gegeven, die in meerder
of mindere mate cultuur bevatten. Eén van de soorten educatie waarvan men veronderstelt dat de culturele waarde hoog is, is kunsteducatie. Er wordt in onderzoek van onder andere Kraaykamp (2002) en Verboord (2003) verondersteld dat er sprake is van een effect van kunsteducatie op cultuurdeelname. Echter, maar een klein gedeelte van de verschillen in cultuurdeelname tussen hoger en lager opgeleiden is een gevolg van de mate waarin men kunsteducatie heeft genoten. Er is sprake van een determinant die zowel de hoogte van de opleiding als de mate waarin men deelneemt aan cultuur bepaalt, namelijk de mate waarin ouders beschikken over culturele hulpbronnen.
Opgroeien in een milieu waarin ouders over meer culturele hulpbronnen beschikken, leidt tot
een hoger opleidingsniveau en tot meer deelname aan cultuur van hun kinderen. De intergenerationele reproductie van cultuurpreferenties zorgt voor vergelijkbare cultuurconsumptie binnen sociale klassen die generatie op generatie hetzelfde blijven (DiMaggio & Useem, 1978). De Graaf (1986) voerde in Nederland een onderzoek uit naar de intergenerationele reproductie van cultuurconsumptie. Hij vindt hoe meer de ouders beschikken over culturele hulpbronnen hoe meer dit inderdaad leidt tot meer cultuurdeelname van de kinderen. Dit lijkt een bewijs te zijn voor overdracht van culturele gedragingen van de ouders op hun kinderen.
Uit verschillende Nederlandse onderzoeken is gebleken dat, in termen van Bourdieu, economisch
kapitaal weinig invloed heeft op cultuurdeelname, terwijl cultureel kapitaal veel invloed heeft op de mate waarin men participeert in culturele activiteiten (De Haan & Knulst, 2000; De Graaf et al., 2000; Van Eijck, 1997). Uit deze studies blijkt ook dat de bovenlaag van de samenleving niet enkel geïnteresseerd is in de hogere kunsten. In paragraaf 1.5.2 wordt een andere visie dan die van Bourdieu gepresenteerd over de culturele voorkeuren van de hogere sociale milieus.
15
1.6.2 De moderne kijk op cultuurdeelname Ook al is er in de hedendaagse samenleving nog steeds sprake van een hiërarchische ordening van cultuurgenres, de afstand tussen hogere kunstvormen en populaire cultuurvormen is sterk verkleind (Janssen, 2005). Vanaf de jaren ‘60 vond een proces van onthiërarchiesering plaats. De statusverschillen tussen cultuurvormen zijn kleiner geworden en in de loop der jaren is het scala cultuurvormen dat onder legitieme cultuur valt, vergroot. In de tweede helft van de 20ste eeuw vonden er veranderingen plaats in het maatschappelijke landschap. Voorbeelden hiervan zijn de sterke ontwikkelingen in de vrijetijdsindustrie, de opkomst van de massamedia, de stijgende toegankelijkheid van het onderwijssysteem en een toenemende mate van sociale mobiliteit (Vander Stichele en Laermans, 2004). Aan deze maatschappelijke veranderingen wordt cultuurdeelname via de media en de opkomst van de culturele omnivoor toegeschreven. Het scala van legitieme cultuurvormen wordt groter en groter.
Tussen 1999 en 2003 werd er een toename zichtbaar in de cultuurdeelname in Nederland. Uit
onderzoek is gebleken dat het grootste gedeelte van deze toename in cultuurdeelname valt toe te schrijven aan de cultuurdeelname via de media (Huysmans, Van der Vet & Van Eijck, 2005). De toename van cultuurdeelname via de televisie heeft vooral betrekking op lagere cultuur, zoals musicals, films en popconcerten. Mensen komen via de media en vooral via de televisie meer in aanraking met cultuur dan op de actieve wijze zoals wanneer ze daadwerkelijk naar een voorstelling toegaan (Van Eijck & van Rees, 2000). Dit geeft niet alleen aan dat de media een centrale rol spelen in onze dagelijkse levens, maar ook dat televisie een belangrijk medium is als het om deelname aan cultuur gaat. Het scala mogelijkheden om deel te nemen aan cultuur is vooral toegenomen door de televisie en hiermee is de vraag naar het bestaan van een culturele omnivoor relevanter dan ooit.
Peterson en Kern (1996) stellen vast dat aan het einde van de 19e eeuw de hogere klasse zich
onderscheidde aan de hand van highbrow culture of hogere cultuur. Uit hun onderzoek naar de culturele omnivoor blijkt dat de hogere klasse in de huidige samenleving zowel deelneemt aan hogere cultuur als aan lagere cultuur. Zij concluderen dat de hogere klasse meer omnivoor is dan de andere klassen en dat de hogere klasse daarnaast meer omnivoor is geworden over de tijd. Er zou zelfs sprake zijn van een historische wending van snob tot omnivoor.
Evenals Peterson en Kern (1996) concluderen Vander Stichele en Laermans (2004) dat er sprake is
van omnivore cultuurconsumptie in hogere statusgroepen. Zij gebruiken een Latent Class Analysis om inzicht te verschaffen in cultuurparticipatie in Vlaanderen. Resultaten laten zien dat hoger opgeleiden niet alleen frequenter deelnemen aan culturele activiteiten, maar dat hun deelname scala tevens breder is. Dit patroon gaat met name op voor de jongere cohorten. Waar de hoger opgeleide ouderen met name deelnemen aan hogere vormen van cultuur, nemen hun jongere tegenhangers deel aan een breder scala aan zowel lagere als hogere cultuurvormen.
Met haar focus op muzikale exclusiviteit, onderzoekt Bryson (1996) op unieke wijze de culturele
voorkeuren van 912 volwassen Amerikanen. De studie toont aan dat een hoger opleidingsniveau gepaard gaat met lagere mate van muzikale exclusiviteit. Echter, het zijn juist de muziekgenres die de voorkeur genieten van de laagst opgeleiden (zoals heavy metal, rap en gospel), die worden afgewezen door de tolerante hoger opgeleide muzikale ‘alleseters’. Met andere woorden: Hoger opgeleiden waarderen een breder scala aan muzieksoorten, maar wijzen juist die soorten af die worden gewaardeerd door de laagste klassen. Opleiding maakt dus cultureel (muzikaal) tolerant, maar deze tolerantie kent een grens.
Zoals blijkt uit bovenstaande besproken studies, hebben hogere sociale milieus in de hedendaagse
maatschappij een brede interesse in gevarieerde culturele genres. Of zoals gesteld door Bryson, ‘het idee
16
van een hogere klasse die zich wentelt in culturele (muzikale) exclusitiveit past niet in het beeld van de hedendaagse (Amerikaanse) maatschappij’. Het onderscheid tussen lagere en hogere cultuur verdwijnt, zo blijkt uit onderzoek (De Haan & Knulst, 2000). Deze uitkomsten duiden erop dat Bourdieu’s resultaten mogelijk niet toepasbaar zijn op Nederland (en de Verenigde Staten).
Tot op zekere hoogte spreekt de omnivoor-thesis Bourdieu’s distinctietheorie tegen. Er wordt niet
weerlegd dat er in hogere sociale milieus meer deelgenomen wordt aan hogere cultuur dan in lagere sociale milieus. De contradictie ligt besloten in de deelname aan lagere cultuur. In tegenstelling tot Bourdieu wordt in de omnivoor-thesis verondersteld dat er in hogere sociale milieus ook deelgenomen wordt aan lagere cultuur, net zoals in lagere sociale milieus. Centraal in deze studie staat de vraag of de hogere klasse zich in de hedendaagse maatschappij onderscheidt op basis van deelname aan alleen hogere cultuur of aan zowel hogere als lagere cultuur, zoals besproken in voorgaande studies. In het licht van het toenemende belang van het medium televisie, wordt er niet alleen een onderscheid gemaakt tussen deelname aan lagere en hogere uitcultuur maar ook tussen deelname lagere en hogere thuiscultuur. Dit leidt in eerste instantie tot vier soorten cultuurdeelname, namelijk hogere uitcultuur, lagere uitcultuur, hogere thuiscultuur en lagere thuiscultuur. In hoofdstuk 2 wordt dieper ingegaan op het onderliggende theoretische mechanisme. 1.7 Wetenschappelijke relevantie In de twee bovenstaande alinea’s zijn de twee lijnen van onderzoek besproken. Er wordt een onderscheid tussen hogere en lagere cultuur gemaakt. Bourdieu veronderstelde dat de hogere klassen zich zouden onderscheiden op basis van deelname aan hogere cultuur. De omnivoor-these is in zekere zin een aanval op deze veronderstelling. Het bestaan van een culturele alleseter duidt op all round cultuurdeelname. Hogere sociale milieus zouden deelnemen aan hogere en lagere cultuur. Wat in beide theoretische lijnen niet naar voren komt is het expliciete onderscheid tussen uit- en thuiscultuur.
Onderzoek naar het zich onderscheiden van de hogere sociale milieus ten aanzien van andere
milieus door middel van deelname aan hogere uitcultuur, is zoals gezegd al veelvuldig gedaan. De eerste theoretische lijn in dit onderzoek, het concept van Bourdieu, wordt toegepast op thuiscultuur. Als aanvulling op het onderscheidingsmechanisme op basis waarvan mensen in hogere sociale milieus deelnemen aan hogere uitcultuur, zal ik bekijken of mensen in hogere milieus tevens meer aan hogere thuiscultuur deelnemen. Het lijkt alsof hier nog maar weinig onderzoek naar is gedaan. In de meeste onderzoeken waar de media in zijn opgenomen, worden zij als onderdeel van een schaal gezien om cultuurdeelname mee te meten. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen hogere en lagere cultuur als het cultuurdeelname via het medium televisie betreft.
Onderzoek naar omnivoor gedrag aangaande deelname aan uitcultuur is al veel uitgevoerd. Iemand
die deelneemt aan hogere en lagere uitcultuur, wordt in deze studie de ‘traditionele omnivoor’ genoemd. In deze studie trek ik de lijn der verwachtingen door op basis van theoretische argumenten en introduceer de moderne omnivoor. De ‘moderne omnivoor’ is iemand die deelneemt aan hogere en lagere thuiscultuur. Ik zal onderzoeken of er in hogere sociale milieus ook sprake is van omnivore consumptie van thuiscultuur.
Deze studie is een unieke test van de theorie van Bourdieu betreffende cultuurdeelname als
compenserende strategie. Het is de vraag of de compenserende factor in de hedendaagse maatschappij besloten ligt in deelname aan hogere uit- en thuiscultuur. De concurrerende omnivoor-these wordt tevens getoetst en toegepast op uit- en thuiscultuur.
Cultuurdeelname wordt in dit onderzoek zo nauwkeurig mogelijk gemeten. De beperking van
sommige onderzoeken naar cultuurdeelname is dat er eigenlijk onderzoek wordt gedaan naar culturele preferenties in plaats van gedrag. Die onderzoeken zijn gebaseerd op de assumptie dat een grotere
17
voorkeur voor bepaalde soorten cultuur een grotere mate van deelname aan die cultuurvormen impliceert. Dat is echter niet per se het geval. In deze studie wordt de Nederlandse Familie-Enquête gebruikt waarin wordt gevraagd naar gedragingen. Daardoor kunnen er gegronde conclusies getrokken worden over cultuurdeelname. 1.9 Maatschappelijke relevantie De centrale rol van de media in het algemeen en van de televisie in het bijzonder in het dagelijkse leven van de gemiddelde Nederlander heeft het culturele landschap van de moderne samenleving ingrijpend veranderd. Het kijken naar de televisie bijvoorbeeld neemt een groot gedeelte van de vrije tijd van mensen in beslag. Knulst stelde in 1995 in zijn studie voor het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) de vraag waarom mensen nog naar het theater of de schouwburg zouden gaan als zij met de afstandbediening in de hand zo veel shows en voorstellingen thuis op de buis kunnen zien. Zou in een nieuw ‘technologisch’ tijdperk de vraag naar dingen ‘in het echt’ zien, afnemen? Uit het onderzoek van Knulst (1995) blijkt dat men het meest de televisie en de radio gebruikt om van het culturele aanbod te genieten. Het publiek komt voornamelijk in contact met cultuur via de radio en de televisie. In dit onderzoek hoop ik meer inzicht te krijgen in de vrijetijdsbesteding van verschillende groepen en in de cultuurconsumptie in het bijzonder. De overheid vindt cultuur belangrijk en probeert cultuurdeelname te stimuleren. Het kijken naar televisie werd vaak gezien als verdomming van de massa. Als blijkt dat verschillende sociale milieus zich cultureel verrijken door middel van het medium televisie wordt de televisie een manier om cultuur te laten zien en zal men deze opvatting moeten herzien. 1.10 Doelstelling, probleemstelling en onderzoeksvragen Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in cultuurconsumptiepatronen van verschillende sociale milieus. Het is de vraag of verschillen in cultuurconsumptie zijn te verklaren door verschillen in sociaal milieu en in sociale herkomst. De probleemstelling die ik in dit onderzoek wil beantwoorden is tweeledig. Enerzijds gaat het om de relatie tussen sociaal milieu, sociale herkomst en de mate waarin deel wordt genomen aan hogere uit- en thuiscultuur. Dit leidt tot de eerste probleemstelling: (1) In hoeverre is er sprake van samenhang tussen het milieu van herkomst, het eigen sociale milieu en deelname aan hogere cultuur? Anderzijds gaat het om de mix van deelname aan hogere en lagere cultuur als modern onderscheidingsmechanisme. Dit leidt tot de tweede probleemstelling: (2) In hoeverre is er sprake van samenhang tussen het milieu van herkomst, het eigen sociale milieu en omnivore cultuurconsumptie? Beide probleemstellingen zijn van toepassing op zowel uit- als thuiscultuur. Om deze twee probleemstellingen te kunnen onderzoeken zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld: 1. In hoeverre wordt de mate van deelname aan hogere (uit- en thuis)cultuur bepaald door sociaal milieu en sociale herkomst? 2. In hoeverre is er sprake van een verband tussen de mate waarin men deelneemt aan hogere en lagere (uit- en thuis)cultuur? 3. In hoeverre verschilt het verband tussen de mate waarin men deelneemt aan hogere en lagere (uit- en thuis) cultuur voor de verschillende sociale milieus? 4. In hoeverre wordt de mate van omnivore cultuurconsumptie bepaald door sociaal milieu en sociale herkomst?
18
1.11 Vooruitblik In het tweede hoofdstuk zullen de culturele distinctietheorie van Bourdieu en de literatuur aangaande de culturele omnivoor uitgebreid worden besproken. Vanuit deze theorieën worden toetsbare hypothesen opgesteld die een antwoord geven op bovenstaande onderzoeksvragen. De verwachtingen worden weergegeven in een conceptueel model. In het derde hoofdstuk worden de Nederlandse Familie-Enquête data beschreven en wordt beschreven hoe de constructen ‘sociale herkomst’, ‘sociaal milieu’ en ‘cultuurdeelname’ worden gemeten. De Nederlandse Familie-Enquête is een grootschalige dataset waarin vragen naar levensloop en levenssituatie van individuen aan bod komen. Onder andere wordt er aandacht besteed aan cultuurdeelname van respondenten. Daardoor is deze dataset geschikt voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. In hoofdstuk vier worden de resultaten van de analyses gepresenteerd en worden de uitkomsten uitvoerig beschreven. Tot slot zullen in het laatste hoofdstuk de onderzoeksvragen worden beantwoord en zullen er kritische kanttekeningen worden geplaatst bij het onderzoek.
19
20
2.
Theorie en hypothesen
In de twintigste eeuw schreef Max Weber over de manieren waarop mensen zich van elkaar onderscheiden. Weber stelde dat sociale klassen de machtsverhoudingen in een samenleving weerspiegelen. Door zich een bepaald consumptiepatroon eigen te maken en dit te laten zien aan de buitenwereld sluiten sociale groepen zich af voor andere sociale groepen en wordt de eenheid binnen de eigen sociale groep versterkt (Ultee, Arts & Flap, 2003).
In het Frankrijk van de jaren ’60 bouwde Bourdieu voort op Webers stratificatiemodel. In mijn
onderzoek vormt Bourdieu’s distinctietheorie (1984) in eerste instantie de theoretische basis voor verschillen tussen sociale milieus wat betreft cultuurconsumptie. In de literatuur wordt Bourdieu regelmatig bekritiseerd, zijn theorieën zouden alleen opgaan voor het Frankrijk van de jaren ’60. Aan maatschappelijke veranderingen in de tweede helft van de 20ste eeuw zoals de opkomst van de media en de toegenomen mate van sociale mobiliteit, wordt de opkomst van de culturele omnivoor toegeschreven. De vrijetijdssector groeide na de naoorlogse welvaartsstijging en ook de mogelijkheden om cultuur te consumeren werden groter (Janssen, 2005). Deze veranderingen vragen om recentere theoretische concepten over cultuurdeelname. Vanuit een meer hedendaags perspectief wordt er in deze studie gekeken naar recentere theorieën die mogelijk beter toepasbaar zijn op de moderne maatschappij. Na de beschrijving van de distinctietheorie van Bourdieu en de perspectieven die geboden worden door onder andere DiMaggio (1985; 1987; 1990) en Peterson (1992;1996; 1997; 2005), zullen concurrerende verwachtingen worden opgesteld. 2.1 Pierre Bourdieu: Cultuurdeelname als compenserende strategie In vroegere geïndustrialiseerde samenlevingen onderscheidden de hogere klassen zich van lagere klassen door uiterlijk vertoon (Ultee, Arts & Flap, 2003). Status werd verkregen door materiële zaken, zoals een groot huis, dure kleding of een grote auto. In de hedendaagse moderne samenleving is het voor iedereen mogelijk om deel te nemen aan onderwijs en niet alleen voor de leden van de meer welvarende klasse. Door overheidsingrijpen zijn de vermogensverschillen gereduceerd. Mensen die de kosten van het onderwijs niet (geheel) kunnen dragen, komen in aanmerking voor studiebeurzen. Dit is een egaliserende maatregel waardoor het voor de onderwijsparticipatie niet meer uitmaakt of iemand ouders heeft met een hoog of laag inkomen. Iedereen wordt de mogelijkheid geboden om te studeren. Hierdoor is inkomen een minder belangrijke dimensie van stratificatie geworden (Ultee, Arts & Flap, 2003). Dit heeft echter als gevolg dat de hogere sociale klassen zich op basis van materiële goederen minder goed kunnen onderscheiden van de lagere klassen. Bourdieu (1984) stelde dat cultuurdeelname door de hogere klassen wordt gebruikt als compenserende strategie. De hogere sociale klassen zullen meer deelnemen aan cultuur om zo de verminderde onderscheidingswaarde van materiële goederen en financiële middelen te compenseren. Dit leidt tot de volgende verwachting: (1) Naarmate het sociale milieu hoger is, wordt er meer deelgenomen aan hogere cultuur. In figuur 2.1 wordt deze verwachting gevisualiseerd. In dit figuur wordt met een stippellijn het verband tussen het sociale milieu en deelname aan lagere cultuur weergegeven aangezien hier geen verwachtingen over worden opgesteld maar wel zal worden getoetst. In het vervolg wordt er dus met een stippellijn een getoetst verband verondersteld die niet op basis van een hypothese is getoetst.
21
+
Deelname aan hogere cultuur
Sociaal milieu respondent
1) Eigen opleidingsniveau 2) Eigen beroepsniveau
-
Deelname aan lagere cultuur
Figuur 2.1 Conceptuele weergave van verwachte relatie tussen sociaal milieu en cultuurdeelname.
Getoetst verband op basis van een hypothese Getoetst verband zonder opgestelde hypothese
Bourdieu (1979;1984) veronderstelt dat ouders uit de hogere sociale klassen geld zullen uittrekken voor buitenschoolse activiteiten die de onderwijsprestaties van hun kinderen zullen beïnvloeden, zoals culturele activiteiten. Bourdieu (1984) betitelde de door de ouders overgedragen ‘hoogculturele baggage’ als cultureel kapitaal. Dit wordt in de literatuur (ouderlijke) culturele hulpbronnen genoemd. Ook in deze studie zal gesproken worden van culturele hulpbronnen. Ouders zetten vormen van culturele hulpbronnen in om zich zo te onderscheiden van de lagere sociale klassen. De cultuurdeelname van de ouders leidt tevens tot cultuurdeelname van de kinderen en zo worden culturele gedragingen generatie op generatie gereproduceerd. De intergenerationele reproductie van cultuurdeelname zorgt ervoor dat de cultuurdeelname in sociale klassen hetzelfde blijft. Dit leidt ertoe dat cultuurdeelname gestratificeerd is naar statusgroepen (DiMaggio & Useem, 1978; Sintas & Alvarez, 2002). In de volgende paragraaf wordt de socialisatietheorie uiteengezet die de relatie tussen de cultuurdeelname van de ouders en de cultuurdeelname van hun kinderen verder onderbouwt. 2.2 De socialisatietheorie Peschar en Wesselingh (2000) definiëren socialisatie als het overdragen van onder andere normen, waarden en gebruiken. Ieder individu is onderhevig aan socialisatieprocessen en wordt hierdoor gevormd als persoon (Inkeles, 1969). Het socialisatieproces kan worden beschreven als een proces wat ertoe leidt dat mensen zich kunnen aanpassen aan hun sociale omgeving. Volgens Inkeles (1969) worden tijdens het socialisatieproces persoonlijkheidskenmerken als vaardigheden en attitudes opgedaan. Macionis en Plummer (2002) leggen het socialisatieproces uit als een proces waarin de identiteit van een persoon wordt gevormd door sociale ervaringen. In de socialisatietheorie staat centraal wie wordt gesocialiseerd, door wie het individu wordt gesocialiseerd, het socialisatieproces van het individu en de plaats en tijd van socialisatie. De vraag door wie er wordt gesocialiseerd, heeft betrekking op het nature/nurture debat. In dat debat is de centrale vraag of een persoon wordt geboren met een persoonlijkheid of dat deze persoonlijkheid wordt gevormd door de sociale omgeving. Het antwoord dat de socialisatietheorie geeft, is dat individuen worden gevormd door zogenaamde agents of socialisation. Deze ‘agents’ zijn prominente personen in de omgeving van het individu in de verschillende stadia van het socialisatieproces. De primaire socialisatie-agents zijn de ouders.
22
De ouders spelen over het algemeen een centrale rol in de levens van individuen, ze vormen hun kinderen. Ze leren hun kinderen bepaalde gedragspatronen aan die door de ouders als geaccepteerd worden beschouwd. De gezinsopvoeding bepaald de ‘eerste’ smaak van een individu en die eerste smaak structureert culturele voorkeuren gedurende de levensloop (Vander Stichele & Laermans, 2007). Dat de ouders zo’n grote invloed hebben op hun kinderen valt onder andere te wijten aan de sterke banden binnen een familie. Als het de primaire socialisatie in een gezin betreft, gaat het om de sociale ervaringen van het individu en de observatie van rolmodellen, in dit geval is dat het observeren van gedrag van de ouders. Ouders kunnen op actieve en passieve wijze hun kinderen socialiseren. In het geval van passieve internalisatie van gedrag nemen kinderen onbewust gedragingen over van de ouders. Als de ouders hun kind actief socialiseren, gebeurt dat door bewust bepaald gedrag goed of af te keuren afhankelijk van of het gedrag in overeenstemming is met hun eigen gedrag. Kinderen zijn erg beïnvloedbaar als ze jong zijn en gedurende die tijd wonen kinderen over het algemeen thuis.
In deze studie gaat het om de culturele socialisatie van kinderen door de ouders. De primaire
socialisatie van kinderen vindt plaats gedurende hun jeugd waarin de ouders over het algemeen prominente figuren zijn. Zij hebben een grote invloed op het (culturele) gedrag van hun kinderen. Welk gedrag ouders goedkeuren is van invloed op zowel het gedrag van de kinderen als ze jong zijn als op hun gedrag als ze ouder zijn. Ouders socialiseren hun kinderen onder andere op het gebied van cultuurdeelname gedurende de jeugd van de kinderen. Naarmate de ouders meer cultuur overdragen aan hun kinderen, wordt gelijksoortige cultuurdeelname van hun kinderen bevorderd. Kinderen zien hun ouders als rolmodel en als zij bepaalde cultuurvormen goed- of afkeuren internaliseren de kinderen het goedgekeurde gedrag. Ouders kunnen cultuur overdragen op hun kinderen door zelf veel deel te nemen aan culturele activiteiten zoals naar theatervoorstellingen gaan, het bezoeken van de schouwburg of de concertzaal maar ook door te kijken naar culturele programma’s of films op televisie. Evenals de cultuurdeelname van de respondent wordt in deze studie de cultuurdeelname van de ouders opgesplitst naar deelname aan hogere en lagere uiten thuiscultuur. Ook de mate van omnivore cultuurconsumptie van de ouders wordt voor uit- en thuiscultuur bepaald. In dit onderzoek bestaat er dus een zestal soorten culturele hulpbronnen, namelijk deelname van de ouders aan: hogere uitcultuur, lagere uitcultuur, hogere thuiscultuur, lagere thuiscultuur, omnivore consumptie van uitcultuur en omnivore consumptie van thuiscultuur. Op de omnivore cultuurconsumptie wordt in paragraaf 2.4 nader ingegaan. 2.3 De Culturele hulpbronnen-these In de literatuur aangaande culturele socialisatie neemt het werk van Bourdieu (1979) een prominente plaats in. Hij stelt dat de primaire socialisatie plaatsvindt in het gezin van herkomst. Bourdieu zet uiteen dat de culturele smaak van individuen bepaald wordt door de economische en culturele omstandigheden waarin men opgroeit. Uit verschillende sociologische studies blijkt dat sociale klasse een determinant is van cultuurconsumptie. Zowel Bourdieu (1979) als DiMaggio & Useem (1978) stellen dat cultuurconsumptie homogeen zal zijn gestratificeerd naar sociale klasse. Bourdieu (1984) verwachtte dat de bovenlaag van de samenleving zal gaan investeren in cultuurgoederen ter compensatie voor het verlies van de onderscheidende waarde van materiële goederen. De hogere klassen zullen meer tijd aan cultuur besteden om uiting te geven aan hun verfijnde smaak. Zo blijven zij zich onderscheiden van de onderlagen. Deze verwachting is al vaker getoetst voor bijvoorbeeld deelname aan theaterbezoek en deelname aan andere actieve culturele activiteiten (in deze studie uitcultuur) (Ultee, Batenburg en Ganzeboom,1993) . Ik verwacht dat dit verband ook opgaat voor deelname aan thuiscultuur.
23
Met ouderlijke culturele hulpbronnen wordt over het algemeen deelname aan uitcultuur bedoeld. In deze studie wordt ook deelname aan thuiscultuur van de ouders als onderdeel beschouwd van de ouderlijke culturele hulpbronnen.
Volgens Bourdieu zullen de ouders uit de hogere sociale klassen zich op basis van deelname aan
hogere cultuur onderscheiden van de lagere klassen. Zoals eerder beschreven met de socialisatie theorie, zullen zij op deze passieve wijze aangeven deelname aan hogere cultuur goed te keuren en als geaccepteerd gedrag te beschouwen. Kinderen uit de hogere sociale klassen zien hun ouders als rolmodel en gaan zelf meer deelnemen aan hogere cultuur.
De variëteit in cultuurconsumptie is volgens DiMaggio & Useem (1978) een functie van de sociaal-
economische status van een persoon. Hogere sociale milieus onderscheiden zich van lagere milieus door middel van cultuurdeelname na vermindering van het onderscheidingsvermogen op basis van materieel en financieel kapitaal. In de literatuur wordt dit het mechanisme van cultuurdeelname als compenserende strategie voornamelijk getoetst als het hogere uitcultuur, leesgedrag of muziekpreferenties betreft (o.a. Verboord & van Rees, 2003; Voorpostel & van de Lippe, 2002). Ik wil deze empirisch getoetste, theoretische verwachting doortrekken naar deelname aan hogere thuiscultuur. Dit zou betekenen dat sociaal hogere milieus zich niet alleen onderscheiden op basis van deelname aan hogere uitcultuur, maar ook op basis van deelname aan hogere thuiscultuur. Zoals al kort is vermeld in paragraaf 2.2 worden ook omnivore culturele hulpbronnen geïntroduceerd in deze studie. Hier wordt dieper op ingegaan in paragraaf 2.4. Op basis van de theorie van Bourdieu en de in paragraaf 2.2 uitvoerig beschreven socialisatietheorie, kan de volgende verwachting worden opgesteld: (2a) Hoe meer de ouders beschikken over hogere culturele hulpbronnen, hoe meer kinderen deelnemen aan hogere cultuur.
+
Deelname aan hogere cultuur (van het kind)
Ouderlijke culturele hulpbronnen
+
Deelname aan lagere cultuur (van het kind)
Figuur 2.2 Conceptuele weergave van verwachte relatie tussen de culturele hulpbronnen en cultuurdeelname.
Getoetst verband op basis van een hypothese Getoetst verband zonder opgestelde hypothese
2.4 De opkomst van de culturele omnivoor Aan sociale status is een bepaalde leefstijl verbonden. In de distinctietheorie van Bourdieu is het uitgangspunt dat men status verwerft door deel te nemen aan hogere cultuur. Vooralsnog werd er verondersteld dat deelname aan hogere cultuur onderdeel uitmaakte van de leefstijl van hogere statusgroepen (Bourdieu, 1984). In een samenleving waarin mensen in een hogere statusgroep komen op basis van opleiding en beroep wordt de deelname aan elitaire cultuur belangrijk gevonden en gestimuleerd. Ook de kinderen gaan daardoor deelnemen aan hogere cultuur.
24
Er is sprake van intergenerationele reproductie van cultuurdeelname. In de laatste jaren is er echter sprake van een trend dat deelname aan een breed scala van culturele activiteiten getuigt van een goede smaak en dat niet zozeer deelname aan (alleen) hogere cultuur hoog gewaardeerd wordt. Het laten zien van een brede interesse en van een gevarieerde kennis van verschillende cultuurgenres is statusgevend (Bryson, 1996, 1997). Zoals reeds uitgebreid is beschreven in hoofdstuk 1, zijn er meerdere recente onderzoeken die inderdaad deze kant lijken uit te wijzen. Peterson en Kern (1996) vinden in hun onderzoek naar muzieksmaak inderdaad een trend van ‘snob naar omnivoor’. Van Eijck (1999) nuanceert het voorgaande onderzoek en stelt dat er misschien sprake is van een trend van ‘snob naar omnivoor’, maar dat die alleen zichtbaar is in een selecte groep binnen hoogopgeleiden. De Haan en Knulst (2000) concluderen eveneens dat het onderscheid tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ cultuur is verdwenen. Dit duidt op een positieve relatie tussen sociaal milieu en omnivore (hogere en lagere) cultuurconsumptie.
In veel studies is onderzocht of er een relatie bestaat tussen deelname en hogere en lagere
cultuur en sociaal-economische achtergrond (Sintas & Alvarez, 2002, 2004; Katz-Gerro & Shavit, 1998; Katz-Gerro & Bihagen, 2000). In 1987 opperde DiMaggio dat de bovenlaag van de samenleving niet alleen deelneemt aan de hogere cultuurvormen, maar ook aan populaire cultuurvormen – zoals de midden- en onderlagen van de samenleving - deelnemen aan populaire cultuurvormen. De klassengrenzen blijken wat dit betreft niet zo strikt als men in eerste instantie veronderstelde. DiMaggio (1987;1990) betitelde de hogere klasse die zich zowel op hoger als op populair cultureel vlak begeeft ‘culturele omnivoor’ en de lagere klasse die zich voornamelijk richt op populaire cultuur ‘culturele univoor’. Deze terminologie wordt (gedeeltelijk) overgenomen door onder andere Peterson et al. (1992; 1996) in studies naar de relatie tussen cultuurconsumptie en sociaal economische status. In navolging van DiMaggio (1987) maken ook Peterson en Simkus (1992) en Peterson en Kern (1996) een onderscheid tussen twee typen cultuurconsumenten, namelijk de high class omnivore en de low class univore. De omnivoor consumeert zowel hogere als lagere cultuur. Sociale status kan niet alleen worden verworven door deelname aan hogere cultuurvormen, maar ook door deelname aan een breed scala cultuurvormen. Dat wil zeggen dat status wordt verworven door deelname aan een combinatie van hogere en lagere cultuurvormen. Maar niet door deelname aan lagere of hogere cultuur alleen. Dit in tegenstelling tot de univoor: zijn culturele voorkeur blijft beperkt tot ofwel hogere ofwel lagere cultuur. De high-class univore (ook wel ‘snob’) legt zich specifiek toe op deelname aan de hogere cultuurvormen. Uit onderzoek van DiMaggio blijkt dat de culturele omnivoor de snob zal gaan vervangen. Van Rees et al (1999) vinden vergelijkbare resultaten voor de Nederlandse samenleving. Dit leidt tot de volgende verwachting: (4) Naarmate het sociale milieu hoger is, wordt er meer deelgenomen aan omnivore cultuur. In figuur 2.3 worden de relaties tussen het sociale milieu en de sociale herkomst en omnivore cultuurconsumptie weergegeven in een conceptueel model.
Deze nummering wordt gehanteerd omdat dit de volgorde van toetsing reflecteert. De resultaten worden in hoofdstuk 4
gepresenteerd in de logische volgorde met als leidraad hypothese 1 tot hypothese 4.
25
Sociaal milieu respondent
1) Eigen opleidingsniveau 2) Eigen beroepsniveau
+ Mate van omnivore cultuurconsumptie
Sociale herkomst
1) Ouderlijk opleidingsniveau 2) Ouderlijk beroepsniveau 3) Ouderlijke culturele hulpbronnen
+
Figuur 2.3 Conceptuele weergave van verwachte relatie tussen deelname aan hogere en lagere cultuur voor de verschillende sociale milieus.
Getoetst verband op basis van een hypothese Getoetst verband zonder opgestelde hypothese
Zoals is verteld in paragraaf 2.2 is het grootste gedeelte van de verworven culturele hulpbronnen afkomstig van het socialisatieproces dat zich afspeelt binnen de familie waarin men is opgegroeid. Door dit primaire socialisatieproces neemt men de culturele voorkeur over van de ouders die overeenkomt met die van hun sociale klasse. Ouders nemen hun kinderen mee naar culturele activiteiten. Het gedrag van de ouders reproduceert de voorkeur voor bepaalde culturele ‘producten’. Kortom, er is sprake van intergenerationele reproductie van culturele preferenties en cultuurconsumptie is op een vergelijkbare manier gestratificeerd als de sociale gelaagdheid in de maatschappij (DiMaggio & Useem, 1978; Sintas & Alvarez, 2002). In de vorige paragraaf is uiteengezet hoe de cultuurdeelname van de ouders en de cultuurdeelname van hun kinderen verband houden. Onder de culturele hulpbronnen valt ook de mate van omnivore cultuurconsumptie van de ouders betreffende uit- en thuiscultuur. De mate waarin ouders doen aan omnivore cultuurconsumptie heeft een positief effect op de mate van omnivore cultuurconsumptie van hun kinderen. Dit leidt tot de volgende verwachting: (2b) Hoe meer de ouders doe aan omnivore cultuurconsumptie, hoe meer hun kinderen doen aan omnivore cultuurconsumptie.
De cultuurdeelname en de culturele preferenties van de kinderen staan in relatie tot zowel de
ouderlijke cultuurdeelname en culturele preferenties als het eigen opleidingsniveau van de kinderen. Ook Sullivan en Katz-Gerro (2007) weiden uit over onderscheidingsmechanismen en de culturele omnivoor. Omnivore cultuurconsumptie wordt op twee manieren gemeten. Enerzijds wordt de relatie tussen deelname hogere en lagere cultuur getoetst en bekeken of deze relatie verschilt voor de hogere en lagere sociale milieus. Anderzijds wordt er aan de hand van een nieuw construct dat omnivore cultuurconsumptie meet, bekeken in hoeverre omnivore cultuurconsumptie wordt bepaald door het sociale milieu. In deze studie wordt er verwacht dat er een positieve samenhang zal worden gevonden tussen hogere en lagere deelname aan uit- en thuiscultuur. Als er inderdaad sprake is van verschuiving van snob naar omnivoor dat is het een vereiste dat er een positieve samenhang bestaat tussen deelname aan hogere en deelname aan lagere cultuur. Dit positieve verband wordt verwacht omdat het duidt op omnivore cultuurconsumptie. (3a) Het verband tussen hogere en lagere cultuur is positief, maar wordt minder sterk positief als rekening wordt gehouden met het sociale milieu en sociale herkomst. De omnivoor-thesis contrasteert met Bourdieu’s idee dat culturele stratificatie homogeen verdeeld is over sociale klassen.
26
Een aantal wetenschappers uit verschillende landen hebben zich gebogen over dit theoretisch debat (o.a. Van Rees et al, 1999; Lopez Sintas & Garcia Alvarez, 2002). In hun studies wordt er op verschillende manieren tegen de culturele omnivoor aangekeken. Iemand wordt als culturele omnivoor beschouwd op basis van culturele voorkeuren en cultuurparticipatie, ook wordt gekeken naar de sociaal-economische achtergrond van de omnivoor. Zoals verwacht, wordt er een sterke samenhang gevonden tussen sociaal-economische status en cultuurconsumptie (Van Eijck, 2001; Lopez Sintas & Garcia Alvaraz, 2002). Uitgaande van de highclass omnivore en de low-class univore (Peterson & Simkus, 1992; Peterson & Kern, 1996) wordt verwacht dat hogere sociale milieus meer doen aan omnivore cultuurconsumptie dan lagere sociale milieus. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat als lagere sociale milieus aan omnivore cultuurconsumptie doen, dat deze lagere klasse niet deelneemt aan hogere cultuur maar alleen aan lagere cultuur. In dat geval zou er sprake zijn van een negatieve samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur in de lagere sociale milieus.
In dit onderzoek worden twee soorten van omnivore cultuurconsumptie onderscheiden. De
eerste soort betreft uitcultuur en de tweede soort betreft thuiscultuur. De media zijn ons leven ingeslopen en nu kunnen we haast niet meer zonder. De hedendaagse cultuurconsument gaat niet alleen naar het museum en een popconcert, maar kijkt tevens zowel naar soaps als naar cultuur op televisie. De vraag is of er ook met deze data samenhang wordt gevonden tussen deelname aan hogere en lagere cultuur. Het accent wordt vervolgens verlegd naar twee specifieke vormen van omnivore cultuurconsumptie: de uit- en thuisomnivoor. Om vast te kunnen stellen dat er een relatie bestaat tussen het sociale milieu en omnivore cultuurconsumptie, zoals wordt gesteld in hypothese 3 moet sprake zijn van een positieve samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuurdeelname. Als de mate van omnivore cultuurconsumptie inderdaad in hogere mate opgaat voor hogere sociale milieus, betekent dat dat er een verschil zal worden gevonden in de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur in lagere en hogere sociale milieus. Ik verwacht dat dit zowel opgaat voor uit- als voor thuiscultuur: (3b) Het verband tussen deelname aan hogere en lagere cultuur is positief in hogere sociale milieus en in lagere sociale milieus wordt er een negatief verband gevonden.
Deelname aan hogere cultuur Sociaal milieu respondent
+
1) Eigen opleidingsniveau 2) Eigen beroepsniveau
+/-
Deelname aan lagere cultuur
Figuur 2.4 Conceptuele weergave van verwachte relatie tussen deelname aan hogere en lagere cultuur voor de verschillende sociale milieus.
Getoetst verband op basis van een hypothese Getoetst verband zonder opgestelde hypothese
27
2.5 Theorievorming in de loop der jaren: sociale herkomst en milieu in relatie tot elkaar De focus ligt in deze studie op cultuurdeelname van verschillende sociale milieus. Zowel de ouderlijke sociaal-economische status als de eigen sociaal-economische status van de respondent worden daarbij in ogenschouw genomen. Sociale herkomst en sociaal milieu worden bekeken in relatie tot cultuurdeelname, niet in relatie tot elkaar. Maar dat wil niet zeggen dat die relatie er niet is. In deze paragraaf zal uiteen worden gezet hoe de sociaal-economische situatie van de ouders toen de respondent 15 was zich verhoudt tot de huidige sociaal-economische status van de respondent. Doordat er in verschillende landen jarenlang veelvuldig onderzoek is gedaan naar deze relatie stel ik geen verwachtingen op over de verbanden tussen sociale herkomst en sociaal milieu (Blau & Duncan, 1967;Ganzeboom & Luijkx, 2004).
Uit Nederlands onderzoek naar de intergenerationele overdracht van onderwijsongelijkheid is
gebleken dat wat dit betreft de ouderlijke culturele hulpbronnen van groter belang zijn dan de economische hulpbronnen van de ouders (De Graaf & De Graaf, 2003). Deze conclusie wordt getrokken op basis van twee argumenten. Ten eerste: de onderwijsprestaties van de ouders blijken een groter positief effect te hebben op de onderwijsprestaties van kinderen dan het beroepsniveau van de ouders. Deze bevinding steunt op de aanname dat het opleidingsniveau van de ouders een indirecte maat is voor de culturele status van de ouders. Het beroepsniveau daarentegen zou een indicator zijn voor de economische status. Tevens moet worden vermeld dat de invloed van het beroepsniveau van de ouders op de onderwijsprestaties van de kinderen over de tijd aanzienlijk is afgenomen (De Graaf & De Graaf, 2003). Voor recentere cohorten gaat dit effect zelfs helemaal niet meer op. De invloed van opleidingsniveau is ook verminderd, maar is nog steeds relatief groot. Ten tweede: uit onderzoeken naar de invloed van economische en culturele hulpbronnen blijkt dat kinderen van ouders die meer cultureel actief zijn beter presteren in het onderwijs dan kinderen van ouders die minder cultureel actief zijn (de Graaf, 1986; De Graaf, De Graaf & Kraaykamp, 2000). Uit deze empirische bevindingen kan worden geconcludeerd dat culturele hulpbronnen een grote invloed hebben op de onderwijssuccessen van kinderen (De Graaf & De Graaf, 2003).
De huidige arbeidsmarkt selecteert mensen niet langer op overgedragen kwaliteiten, maar op
eigen prestaties. In de moderne samenleving zijn diploma’s de belangrijkste hulpbron bij het verkrijgen van beroepsposities. De hogere sociale klassen proberen nu het opleidingsniveau van de kinderen te beïnvloeden en zo hun geprivilegieerde positie over te dragen (De Graaf & Kalmijn, 2000). Volgens Bourdieu kunnen ouders de onderwijsprestaties van hun kinderen beïnvloeden door culturele hulpbronnen in te zetten. Zo compenseren zij het verlies van de invloed van economische hulpbronnen in de moderne samenleving. Als kinderen meer in aanraking komen met culturele hulpbronnen voelen ze zich meer op hun plek op school en leren meer. Dit is vooral het geval sinds het invoeren van de zogenaamde ‘zachte’ didactische werkvormen in de jaren zeventig. Het uitgangspunt van deze lesmethode is zelfontplooiing en ontdekkend leren. Dit is moeilijk voor kinderen die van thuis uit minder culturele bagage hebben meegekregen. Voor hen is het extra moeilijk goede resultaten te behalen (Dronkers, 2007).
In hun opvoeding krijgen kinderen van ouders met een hogere status meer mee van hogere cultuur.
Met name in het hoger onderwijs wordt kennis van onder andere klassieke muziek, literatuur en kunst positief gewaardeerd. Bourdieu stelt dan ook dat kinderen uit hogere sociale klassen zich meer thuis voelen in vormen van hoger onderwijs. Kinderen uit lagere sociale klassen komen evenals hun ouders minder in aanraking met hogere cultuur en voelen zich minder op hun gemak op school en verlaten hierdoor sneller het onderwijssysteem. Bourdieu veronderstelt dat culturele vaardigheden en de waardering van hogere cultuur worden bijgebracht gedurende de primaire socialisatie. Dat wil zeggen, tijdens de opvoeding. Bourdieu stelt ook dat kinderen die vanuit de primaire socialisatie minder culturele hulpbronnen hebben meegekregen dit niet kunnen compenseren gedurende het opleidingstraject.
28
Sterker nog, de verschillen in de mate waarin men culturele hulpbronnen bezit worden steeds groter, de culturele hulpbronnen accumuleren.
Zoals uit vele onderzoeken is gebleken, bestaat er een positieve relatie tussen de sociale herkomst
en het eigen sociale milieu. Dat betekent dat naarmate de sociaal-economische status van de ouders hoger is, ook de sociaal-economische status van hun kinderen hoger is. Het is niet mijn intentie om deze theoretische verbanden empirisch te ondersteunen in deze studie. Deze benaderingen van het ontstaan van statusgroepen worden alleen uiteengezet om een beeld te schetsen van de totstandkoming van statusgroepen.
29
30
3.
Data en operationalisering
In dit hoofdstuk zal eerst de dataset beschreven worden die gebruikt is om antwoord te krijgen op de onderzoeksvragen. Vervolgens wordt toegelicht welke respondenten zijn geselecteerd en op welke manier de variabelen zijn gemeten en samengesteld. Tot slot geef ik een korte uiteenzetting van de onderzoeksmethoden die gehanteerd zullen worden om de data te analyseren. 3.1 Data De Familie-Enquête Nederlandse Bevolking uit 1998 (De Graaf, De Graaf, Kraaykamp & Ultee, 2002) wordt gebruikt om de hypothesen uit dit cross-sectionele onderzoek te toetsen. De dataset bevat een groot aantal secties waarin gevraagd wordt naar de levensloop en leefsituatie van personen. In de vragenlijst wordt de respondent onder andere gevraagd gedetailleerde informatie te geven over de het opleidingsniveau en de loopbaan van de ouders, de aanwezigheid van culturele hulpbronnen in het huishouden toen de respondent 15 jaar oud was en de cultuurdeelname en sociaaleconomische status van de respondent zelf. Er wordt specifiek gevraagd naar deelname aan de verschillende soorten cultuur, van het bezoeken van populair theater tot het bezoeken van klassieke concerten, evenals het bekijken van televisieprogramma’s. Ook cultuurdeelname via de televisie komt aan bod in deze dataset. Aan de hand van deze dataset kan de relatie tussen ouderlijke culturele hulpbronnen, sociaal milieu en cultuurdeelname worden onderzocht. 3.2 Steekproef In de survey van de Familie-enquête Nederlandse Bevolking uit 1998 is de doelpopulatie de Nederlands sprekende bevolking tussen de 18 en 70 jaar oud. Mensen die gehuwd of ongehuwd samenwonen zijn oververtegenwoordigd aangezien de onderzoekers de vragenlijst tevens aan zo veel mogelijk partners wilden voorleggen. Uit de 1148 huishoudens zijn uiteindelijk 2029 mensen geïnterviewd, wat duidt op een contactpercentage van 91,1%. Met en een medewerkingpercentage van 54,4% duidt dat op een responserate van 47,3% (0,911*0,544). Door middel van postenquêtes zijn er schriftelijke interviews gehouden met zowel de partner als, ouders en broers en zussen. Aan de familieleden is een selectie vragen voorgelegd uit de gehele vragenlijst die de primaire respondent werd voorgelegd. Alle interviews zijn afgenomen tussen maart en september in 1998. Door middel van een gestratificeerde steekproef van Nederlandse gemeenten is de steekproef random getrokken uit bevolkingsregisters. De steekproef blijkt op verschillende punten af te wijken van de Nederlandse bevolking. Alleenstaanden zijn bewust ondervertegenwoordigd omdat de onderzoekers de vragenlijst ook aan zoveel mogelijk partners wilden voorleggen. Jongeren hebben minder vaak een partner dan ouderen en dus zijn ouderen oververtegenwoordigd en jongeren ondervertegenwoordigd. 3.3 Operationalisering: Introductie In de meest recente literatuur wordt het fenomeen cultuurdeelname op verschillende manieren bekeken. Enerzijds wordt er gekeken naar de verschillende soorten cultuur waaraan men deelneemt, anderzijds wordt er gekeken naar de frequentie. Om vast te kunnen stellen of iemand een culturele omnivoor is moet er naar de frequentie en een combinatie van indicatoren worden gekeken. Om onderzoek te kunnen doen naar de
In eerste instantie is er geprobeerd om een longitudinale studie uit te voeren aan de hand van verschillende golven van
de Familie-enquête. Door middel van 4 golven had een periode van 10 jaar onderzocht kunnen worden, met als doel om trends aangaande verschuivingen in cultuurdeelname waar te nemen. Door inconsistente data was dit helaas niet mogelijk. In de golven uit 1992-1993, 2000 en 2003 ontbrak onmisbare informatie om de verschillende cultuur-constructen consistent te kunnen meten.
31
culturele uni- en omnivoor moet er idealiter aan een viertal voorwaarden worden voldaan (Van Rees et al., 1999). Deze voorwaarden zijn als volgt: Ten eerste moet er gevraagd worden naar een scala aan culturele activiteiten. Het is te beperkt om bijvoorbeeld alleen naar museumbezoek te kijken. Ten tweede moet er niet alleen gevraagd worden naar culturele voorkeuren maar ook naar de mate waarin er daadwerkelijk deelgenomen wordt aan cultuur. Ten derde is het noodzakelijk dat de relatie tussen culturele stratificatie en culturele classificatie wordt bestudeerd. Dat wil zeggen dat er moet worden gekeken of de onderverdeling tussen verschillende soorten cultuur ook daadwerkelijk betekenis heeft en of de ene vorm van cultuur meer betekenis heeft dan de andere vorm wat leidt tot rangschikking van lagere tot hogere cultuurvormen. Tot slot wijzen Van Rees et al. (1999) erop dat het stempel ‘univoor’ of ‘omnivoor’ met enige voorzichtigheid moet worden toegekend. Men moet in ogenschouw houden dat er naar een beperkt aantal items binnen culturele sectoren gevraagd wordt. In deze studie probeer ik zo goed mogelijk te voldoen aan deze voorwaarden. De variëteit van verschillende soorten cultuur is relatief groot. Als het deelname aan uitcultuur betreft wordt er naar een vijftal verschillende soorten cultuurdeelname gekeken te weten het bezoeken van een historisch museum, een kunst museum, architectuur, klassieke concerten/opera/ballet en klassiek theater. Als het deelname aan thuiscultuur betreft wordt er in eerste instantie ook een vijftal items meegenomen. Dit zijn het bekijken van cultuurtelevisie, informatieve programma’s, amusementsprogramma’s, films/series en het kijken van sportwedstrijden. In de volgende paragraaf zal worden toegelicht waarom de indicator ‘het bekijken van sportwedstrijden’ niet wordt meegenomen in de analyses. Er wordt gevraagd hoe vaak men deelneemt aan uit- en thuiscultuur, dit is de frequentie van cultuurdeelname. Ik doe aannames op basis van literatuur wat betreft de classificatie en stratificatie van cultuurvormen. In de discussie zal ik onder andere kort toelichten dat de resultaten betrekkelijk zijn doordat er in de werkelijkheid sprake is van een veel breder scala van culturele activiteiten dan terugkomt in de vragenlijst. 3.4 De afhankelijke variabelen: De cultuurconsumptie van de respondent De constructen die in dit onderzoek centraal staan zijn verschillende vormen van cultuurdeelname. Deelname aan culturele activiteiten buitenshuis wordt uitcultuur genoemd. Voorbeelden zijn het bezoeken van een museum of concert. Tegenover uitcultuur staat thuiscultuur. Het begrip thuiscultuur is deelname aan cultuur binnenshuis via het medium televisie. Binnen beide cultuurvormen wordt een onderscheid aangebracht tussen hogere en lagere cultuur. Na het onderscheid tussen hogere en lagere cultuur gemaakt te hebben wordt er naar de verhouding tussen hogere en lagere cultuurdeelname gekeken, dit wordt de mate van omnivore cultuurconsumptie genoemd. Mensen die laag scoren op deze schaal zijn de culturele univoren en mensen die hoog scoren op deze schaal zijn culturele omnivoren. Onder het begrip ‘culturele univoor’ vallen mensen die vrijwel alleen aan hogere of alleen aan lagere cultuur deelnemen en de ‘culturele omnivoor’ zijn mensen die aan hogere en lagere cultuur deelnemen, het gaat nu om de combinatie van deelname aan hogere en lagere cultuur. Door middel van deze schaal wordt de mate van onbalans bepaald in cultureel gedrag. De schalen van hogere en lagere cultuur lopen ieder van van 1 tot en met 4 waarbij 1 de minimale score is en 4 de maximale score. Als de verhouding tussen deelname aan hogere en lagere cultuur wordt berekend wordt de minmale score 0,25 (1/4) en de maximale score wordt 1 (1/1 of 2/2 of 3/3 of 4/4). Om de schaal van 0,25 tot en met 1 te kunnen laten lopen (van univoor naar omnivoor) wordt het het minst voorkomende gedrag gedeeld door het meest voorkomende gedrag. Op deze manier komt univoor gedrag dichter bij 0,25 en omnivoor gedrag dichten bij 1. De schaal die ontstaat loopt van 0 tot 1 en weerspiegeld de mate van ‘omnivoriteit’. In tabel 3.1 staat schematisch weergegeven uit welke items de verschillende cultuurconsumptie-constructen bestaan.
32
De analyses worden alleen uitgevoerd op de groep mensen tussen de 18 en 50 jaar oud. Mensen die jonger zijn dan 18 zitten nog in het socialisatieproces en zijn qua cultureel gedrag nog niet gevormd. In de groep mensen boven de 50 jaar oud was het toen zij 15 waren nog niet gebruikelijk om een televisie te hebben. Vanaf de jaren ’70 had men in de meeste huishoudens een televisie. Om deelname aan thuiscultuur van de ouders en de respondent te kunnen meten, is het belangrijk dat het aannemelijk is dat men een televisie had. Vanaf 1973 was het hebben van een televisie gebruikelijker en werd het programma aanbod groter.
In deze studie zijn er zes afhankelijke variabelen. Hierbij ligt de nadruk op het onderscheid
tussen deelname aan uit- en thuiscultuur en de culturele omnivoor. Ten eerste wordt cultuurconsumptie opgesplitst naar deelname aan uitcultuur en deelname aan thuiscultuur. De beste manier om deelname aan uitcultuur te meten is aan de hand van verschillende soorten uitcultuur. De nuance in de categorieën van cultuurconsumptie ontstaat met behulp van de frequentie van cultuurdeelname. Hierdoor ontstaat er een grotere range waarop men kan scoren. Vervolgens wordt er een onderscheid gemaakt tussen hogere en lagere cultuurdeelname. Er zijn variabelen aangemaakt voor algemene hogere cultuurdeelname en algemene lagere cultuurdeelname. De algemene hogere cultuurdeelname bestaat uit hogere uitcultuur en hogere thuiscultuur. De lagere algemene cultuurdeelname bestaat uit lagere uitcultuur en lagere thuiscultuur. Zo ontstaan de vier eerste onafhankelijke variabelen, namelijk: De mate van deelname aan hogere uitcultuur, de mate van deelname aan lagere uitcultuur, de mate van deelname aan hogere thuiscultuur, de mate van deelname aan lagere thuiscultuur (zie tabel 3.1 voor schematische weergave van de afhankelijke variabelen). In de vragenlijst wordt er gevraagd naar de mate waarin men deelneemt aan een culturele activiteit. De activiteiten waarnaar gevraagd wordt zijn: het bezoeken van sportwedstrijden, architectuur, een klassieke muziek/ opera/ ballet voorstelling , een historisch museum, een kunstmuseum, een klassiek theater en een populair theater. De antwoordcategorieën zijn de volgende: ‘nooit’, ‘1,2 of 3 keer per jaar’, ‘4, 5 of 6 keer per jaar’ of ‘meer dan 6 keer per jaar’. De mate waarin men deelneemt aan de verschillende soorten uitcultuur wordt bij elkaar opgeteld. Aan de hand van deze somscores wordt de mate van hogere en lagere cultuurconsumptie vastgesteld. Hogere uitcultuur bestaat in dit onderzoek uit het consumeren van architectuur, klassieke muziek/ opera/ ballet en het bezoeken van een kunstmuseum, een historisch museum en een klassiek theater. Het construct ‘lagere uit-cultuur’ bestaat uit het bezoeken popconcerten en populair theater. Dezelfde formule wordt toegepast om de deelname aan thuiscultuur te berekenen. Er wordt een schaal gemaakt van lagere en hogere programma’s die op de televisie komen. De programma’s waar men naar kan kijken zijn de volgende: Cultuurprogramma’s, informatieve programma’s, films en series en amusement. Opnieuw wordt de nuance aangebracht in het aantal categorieën door te vragen hoe vaak men naar een bepaald soort programma’s kijkt. De antwoordcategorieën zijn: ‘vrijwel nooit’, ‘soms’ en ‘vaak’. Deze categorieën zijn gelijk geschaald aan de categorieën van uitcultuur door een weging toe te passen. Cultuur- en informatieve programma’s zijn de hogere vormen van beeldbuiscultuur. Na factoranalyse bleek dat het kijken van sportprogramma’s te weinig bijdroeg aan de schaal voor lagere cultuur en is om die reden niet gebruikt om de schaal voor lagere thuiscultuur mee samen te stellen. Zodoende zijn ‘films en series’ en ‘amusement’ de indicatoren van lagere thuiscultuur. Aangezien de antwoordcategorieën verschillen voor uit- en thuiscultuur worden deze gelijkgesteld aan elkaar zodat er verder gerekend kan worden met de verschillende cultuur-constructen. In eerste instantie wordt de score voor de verschillende items per cultuurconstruct opgeteld. Hierbij wordt er niet alleen gekeken naar of men deelneemt aan cultuur maar ook naar de frequentie van de cultuurdeelname.
33
Bijvoorbeeld: Als een individu meer dan zes keer per jaar naar het museum gaat, meer dan zes keer per jaar een klassiek concert opera/balletvoorstelling, meer dan zes keer per jaar naar klassiek theater gaat en meer dan zes keer per jaar architectuur bekijkt wordt aan dit individu de maximale score 20 (5*4) toegekend. Stel dat een inidividu geen van deze zaken bezocht heeft in het afgelopen jaar, krijgt hij in de minimale score, 4. Om hogere cultuurdeelname met lagere cultuurdeelname te kunnen vergelijken worden de somscores gemiddeld. Als een cultuur-construct wordt gemeten aan de hand van 5 items wordt er dus gedeeld door 5. Zoals kan worden afgelezen in tabel 3.2 is de minimale score die men kan behalen per cultuursoort is 1 en de maximale score is 4. Problematisch in deze dataset is het beperkte aantal items dat populaire cultuurdeelname meet. In de Nederlandse Familie-Enquête lijkt er sprake te zijn van een culturele bias van de onderzoekers. Ondanks het feit dat een veel groter gedeelte van de bevolking deelneemt aan populaire cultuur dan aan hogere cultuur is er in grotere mate gevraagd naar deelname aan hogere cultuur dan aan lagere cultuur. Hogere consumptie van uitcultuur is goed te meten en met vijf indicatoren een relatief uitgebreide schaal. Door het beperkte aantal items waar populaire cultuur mee wordt gemeten, kan het concept ‘lagere cultuur’ niet op volledige wijze worden geconstrueerd. In deze studie wordt deelname aan lagere cultuur zowel voor de ouders als voor de respondent zo volledig mogelijk gemeten. Ook de vragen naar het kijkgedrag van een aantal televisieprogramma’s is beperkt en zou zeker in de huidige tijden uitgebreider aan bod mogen komen in de dataset. Een ander probleem is het item ‘films en series’. Als er speciefieker gevraagd zou zijn naar het filmgenre en het soort serie, was het duidelijker geweest wat onder lagere en wat onder hogere cultuurdeelname valt. Dit gaat ook op voor de popconcerten. Om een eenduidige indeling te kunnen maken van deelname aan hogere en lagere cultuur zou er meer specifieke informatie beschikbaar moeten zijn over het soort popconcerten dat men bezoekt. Zoals in de vorige twee hoofdstukken is uitgelegd gaat het in deze studie niet alleen om de hoogte van cultuurdeelname maar ook om omnivore cultuurconsumptie. Dit construct wordt op twee manieren gemeten. Ten eerste worden de correlaties tussen deelname aan hogere en lagere cultuur berekend. De samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur wordt ook bekeken voor de verschillende sociale milieus. Zo kan er een eerste indicatie worden gegeven van de mate waarin er sprake is van omnivore cultuurconsumptie, in verschillende groepen. Ten tweede is er naast de berekening van (partiële) correlaties is een nieuwe maat geconstrueerd om omnivore cultuurconsumptie te meten is. Het gaat om de ‘gelijkheid’ tussen deelname aan hogere en lagere cultuur. Als er sprake is van gelijkheid tussen deelname aan hogere en lagere cultuur spreek ik van cultureel omnivoor gedrag. De gelijkheid tussen lagere en hogere cultuurconsumptie kan zowel plaatsvinden binnen de uit- als de thuiscultuur. Om te bepalen in welke mate men omnivoor gedrag vertoont, wordt er een vijfde en een zesde afhankelijke variabele geconstrueerd. Door middel van een verhoudingsgetal wordt de mate van gelijkheid tussen hoge en lage cultuurdeelname vastgesteld. Naarmate dit getal dichter bij 1 komt is er in grotere mate sprake van omnivoor gedrag. In eerste instantie liep de omnivoor-ratioschaal van lagere univoor naar omnivoor naar hogere univoor. Om hier een oplopende schaal van te maken is de schaal omgeklapt. Het laagste punt betekent nu univore cultuurconsumptie en naarmate men dichter bij 1 komt, is er in meerdere mate sprake van omnivore cultuurconsumptie.
2
Dat er in de dataset uit 1998 niet uitgebreid naar verschillende specifieke programma’s wordt gevraagd is niet in lijn met de
eerste datagolf uit 1992-1993. In deze eerste datagolf wordt er naar meer dan 10 soorten programma’s gevraagd. Dit is onder andere een voorbeeld van de inconsistentie van de datasets van de Nederlandse Familie-Enquête.
34
Tabel 3.1. Schematische weergave van de verschillende vormen van cultuurconsumptie. Deelname uitcultuur
Deelname thuiscultuur
1. De culturele univoor
Somscores van:
Mate van deelname aan hogere cultuur
a. Historisch/Kunstmuseum, klassieke muziek/opera/ballet, klassiek theater, architectuur
c. Informatieveprogramma’s, cultuurtelevisie
Mate van deelname aan lagere cultuur
b.Popconcerten, populair theater
d. Films/series, amusementprogramma’s
2. De culturele omnivoor
Traditioneel
Modern
Verhouding tussen deelname aan hogere en lagere cultuur
a. 1a / 1b en 1b/1a
b. 1c / 1d en 1d/1c
Doordat er een verhoudingsgetal wordt gebruikt als afhankelijke variabele kan er weinig worden gezegd over de frequentie van de cultuurdeelname. Om hier toch uitspraken over te kunnen doen wordt de afhankelijke variabele ingedeeld in categorieën om er zo een multinominale logistische regressieanalyse op uit te kunnen voeren. De referentiecategorie bestaat uit de mensen die vrijwel geen cultureel gedrag vertonen en wordt betiteld als de ‘weinig culturelen’. Vervolgens zijn er twee categorieën voor univore cultuurdeelname. De eerste is de categorie waarin men veel aan alleen lagere cultuur deelneemt, gevolgd door de tweede categorie waarin de mensen vallen die veel aan alleen hogere cultuur deelnemen. De laatste categorie zijn de mensen die in grote mate omnivore cultuur consumeren. Dit onderscheid wordt gemaakt voor zowel uit- als thuiscultuur. Deze indeling wordt ook gehanteerd voor de culturele hulpbronnen van de ouders. 3.5 Onafhankelijke variabelen 3.5.1 Het meten van sociale herkomst Het sociale milieu van herkomst is in kaart gebracht aan de hand van een drietal factoren. Ten eerste het opleidingsniveau van de ouders, ten tweede het beroepsniveau van de ouders en ten derde de mate waarin de ouders deelnamen aan cultuur toen de respondent 15 jaar oud was (de ouderlijke culturele hulpbronnen). De culturele en sociaal-economische situatie van het herkomstgezin zijn op directe en indirecte manier gemeten. De directe maat voor sociale herkomst betreft de culturele en economische hulpbronnen van het herkomstgezin. De indirecte maten zijn de volgende: Het opleidingsniveau van de ouders en het beroepsniveau van de vader. Om het opleidingsniveau van de ouders te berekenen wordt er opnieuw gevraagd naar het hoogst behaalde opleidingsniveau van de ouders. Er zal een gemiddeld opleidingsniveau worden berekend van beide ouders. Het beroepsniveau is gecodeerd met behulp van de internationale sociaal-economische index (Ganzeboom, De Graaf & Treiman, 1992). Door de effecten van het beroepsniveau van de vader te bekijken wordt er rekening gehouden met effecten van materiële hulpbronnen. Culturele hulpbronnen wordt gemeten aan de hand van twee ‘soorten’ cultuurdeelname. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen deelname aan uit- en thuiscultuur. De vragen die worden gehanteerd om deze variabelen te meten zijn retrospectieve vragen die verwijzen naar de periode toen de respondent tussen de 12 en 15 jaar oud was. Er wordt voor verschillende culturele activiteiten gevraagd of de ouders er aan deelnamen en of dat ‘nooit’, ‘soms’ of ‘vaak’ was. Om deelname aan thuiscultuur te meten wordt er aan de respondent gevraagd hoe vaak de ouders naar bepaalde programma’s keek op televisie toen de respondent tussen de 12 en 15 jaar oud was. In tabel 3.2 worden alle variabelen weergegeven.
35
3.5.2 Het meten van sociaal milieu In de Familie-enquête wordt gedetailleerd gevraagd naar de schoolloopbaan van de respondent. Om het opleidingsniveau van de respondent te meten wordt er gevraagd naar het hoogst bereikte opleidingsniveau. Het opleidingsniveau wordt omgeschaald in het aantal jaren dat men gestudeerd heeft. Op deze manier wordt opleidingsniveau een variabele op intervalniveau. De categorieën liepen hierbij van 1 ‘lagere school’ tot 10 ‘post academicus’. Voor beschrijvende en bivariate analyses zijn er categorieën gemaakt van de variabele opleidingsniveau. Opleidingsniveau is onderverdeeld in de categorieën ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’. De categorie ‘laag’ bestaat uit de eerste drie waarden die kunnen worden gescoord namelijk: ‘lagere school, vglo’, ‘lbo, huishoudschool, vbo’ en ‘mavo, ulo, mulo’. De categorie midden bestaat uit de waarden 4 tot en met 7 te weten ‘havo, mms’, ‘vwo, hbs, atheneum, gymnasium’, ‘kort mbo (kmbo)’ en ‘volledig mbo’. De categorie voor hoogopgeleiden bestaat uit de waarden 8 tot en met 11: ‘hbo, kandidaatsexamen’, ‘universiteit’ en ‘postacademisch (bijv. notariaat, doctorstitel, artsexamen)’.
De hoogte van het beroepsniveau van de respondent is gemeten aan de hand van de sociaal-
economische statusschaal ISEI. Ook van beroepsniveau categorische variabele gemaakt om effecten binnen groepen te kunnen analyseren. Er zijn drie categorieën gemaakt te weten ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’. De oorspronkelijke ISEI-schaal loopt van 10 tot en met 90 en is in drieën gedeeld waarbij de laagste scores de waarden vormen voor de categorie ‘laag’ en de hoogste voor de categorie ‘hoog’. Het aantal waarden dat wordt gescoord op de ISEI-schaal is dus door drie gedeeld en onderverdeeld in de drie categorieën en niet het aantal respondenten is door drie gedeeld. 3.6 Controlevariabelen In dit onderzoek worden drie controlevariabelen opgenomen. Het gaat hierbij om gegevens van de respondent waarbij verwacht kan worden dat ze samenhangen met cultuurconsumptie. De controlevariabelen die betrekking hebben op kenmerken van de respondent zijn: geslacht, leeftijd en inkomensniveau. Uit eerder onderzoek is gebleken dat financiële hulpbronnen van de respondent weinig invloed hebben op cultuurdeelname (Ganzeboom, 1989). Om die reden zijn er geen verwachtingen opgesteld over de invloed van de hoogte van het inkomensniveau op cultuurdeelname, maar wordt er voor de volledigheid wel voor gecontroleerd. 3.7 Analyseplan Om de hypothesen te kunnen toetsen wordt er gebruik gemaakt van een aantal analysetechnieken. Door middel van regressieanalyses wordt gekeken of sociale herkomst en sociaal milieu cultuurdeelname voorspellen. Omnivore cultuurconsumptie wordt op twee manieren gemeten. Door gebruik van correlaties wordt de samenhang tussen hogere en lagere cultuurdeelname vastgesteld waarna door middel van partiële correlaties geanalyseerd wordt in hoeverre de samenhang verschilt voor sociale herkomst en sociaal milieu. Vervolgens worden er nominale categorieën gemaakt van univore en omnivore cultuurdeelname. Aan de hand van een multinominale logistische regressieanalyse wordt er gekeken welke groepen mensen tot de verschillende nominale categorieën behoren.
36
Tabel 3.2 Beschrijvende statistieken per variabele (Nederlandse Familie- Enquête 1998). GELDIGE WAARNEMINGEN
MINIMUM
MAXIMUM
GEMIDDELDE/ PERCENTAGES
STANDAARDDEVIATIE
OPLEIDINGSNIVEAU RESPONDENT
1479
8,00
22,00
14,78
2,85
LAGER OPGELEIDEN
1479
27%
MIDDEN OPGELEIDEN
1479
41%
HOGER OPGELEIDEN
1479
32%
BEROEPSSTATUS RESPONDENT (ISEI)
1390
LAGERE BEROEPSSTATUS
1390
25%
MIDDEN BEROEPSSTATUS
1390
46%
HOGERE BEROEPSSTATUS
1390
22%
VARIABELE SOCIAAL MILIEU
10
90
50,63
15,55
SOCIALE HERKOMST OPLEIDINGSNIVEAU OUDERS
1467
8,00
22,00
12,68
3,34
BEROEPSSTATUS VADER (ISEI)
1448
10
90
45,72
16,49
HOGERE ALGEMENE CULTURELE HULPBRONNEN
1258
1,00
4,00
2,12
,46
LAGERE ALGEMENE CULTURELE HULPBRONNEN
1261
1,00
3,25
2,11
,43
HOGERE CULTURELE HULPBRONNEN (UITCULTUUR)
1411
1,00
4,00
1,49
,51
LAGERE CULTURELE HULPBRONNEN (UITCULTUUR)
1417
1,00
3,50
1,34
,38
HOGERE CULTURELE HULPBRONNEN (THUISCULTUUR)
1297
1,00
4,00
2,75
,57
LAGERE CULTURELE HULPBRONNEN (THUISCULTUUR)
1290
1,00
4,00
2,88
,78
OMNIVORE CULTURELE HULPBRONNEN (UITCULTUUR)
1405
,28
1,00
,81
,15
OMNIVORE CULTURELE HULPBRONNEN (THUISCULTUUR)
1276
,31
1,00
,78
,17
HOGERE ALGEMENE CULTUURDEELNAME
1414
1,00
3,90
2,11
,47
LAGERE ALGEMENE CULTUURDEELNAME
1406
1,00
3,63
2,07
,44
DEELNAME HOGERE UITCULTUUR
1432
1,00
4,00
1,51
,48
DEELNAME LAGERE UITCULTUUR
1440
1,00
4,00
1,62
,51
DEELNAME HOGERE THUISCULTUUR
1438
1,00
4,00
2,72
,65
DEELNAME LAGERE THUISCULTUUR
1421
1,00
4,00
2,51
,74
OMNIVORE DEELNAME AAN UITCULTUUR
1423
,33
1,00
,77
,16
OMNIVORE DEELNAME AAN THUISCULTUUR
1415
,25
1,00
,75
,19
18
50
36,05
7,99
SOORTEN CULTUURDEELNAME RESPONDENT
CONTROLEVARIABELEN GESLACHT RESPONDENT (1=VROUW)
1480
LEEFTIJD
1480
MAANDELIJKS INKOMEN
1246
0
15025
2538,32
1958,08
FREQUENTIE DEELNAME LAGERE CULTUUR
1406
1,00
3,63
2,07
,44
FREQUENTIE DEELNAME HOGERE CULTUUR
1414
1,00
3,86
1,85
,44
LISWISE N
52%
916
37
38
4.
Resultaten
4.1 Beschrijvende analyses In deze studie staat de relatie tussen sociaal milieu en enerzijds deelname aan uit- en thuiscultuur en anderzijds omnivore cultuurconsumptie centraal. Om een beeld te krijgen van de gemiddelde cultuurdeelname in de sociale milieus wordt in eerste instantie geen onderscheid gemaakt tussen deelname aan uit- en thuiscultuur maar alleen een onderscheid gemaakt in deelname aan hogere en lagere cultuur, wat algemene cultuurdeelname wordt genoemd. Hetzelfde onderscheid wordt gemaakt in de ouderlijke culturele hulpbronnen. De gemiddelde algemene cultuurdeelname in sociale milieus wordt afgebeeld in figuur 4.1 en figuur 4.2. In figuur 4.1 wordt de gemiddelde algemene lagere en hogere cultuurdeelname per opleidingscategorie bekeken en in figuur 4.2 per beroepsniveaucategorie. Uit figuur 4.1 blijkt dat de gemiddelde deelname aan hogere cultuur oploopt van het laagste opleidingsniveau tot het hoogste opleidingsniveau. Dit betekent dat de gemiddelde deelname aan algemene lagere cultuur het hoogste is voor mensen met lagere opleidingsniveaus en de gemiddelde deelname aan hogere cultuur het hoogste is in voor mensen met een hoog opleidingsniveau. Er blijkt weinig verschil te bestaan tussen de verschillende opleidingsniveaus, als het gemiddelde algemene lagere cultuurdeelname betreft. Het enige relatief grote verschil dat zichtbaar wordt, is dat mensen met een hoger opleidingsniveau gemiddeld meer deelnemen aan hogere cultuur dan mensen met een lager opleidingsniveau. In figuur 4.2 is een vergelijkbaar patroon waarneembaar voor de verschillende beroepsniveaus. De verschillen in de gemiddelde deelname aan lagere cultuur zijn erg klein tussen de drie beroepsniveaus en ook de verschillen tussen de gemiddelde deelname aan hogere cultuur zijn kleiner tussen de drie beroepsniveaus dan tussen de drie opleidingsniveaus. 4
Gemiddelde algemene cultuurdeelname
Gemiddelde algemene cultuurdeelname
4
3
2
1 Laag
Midden
Hoog
Opleidingsniveau
Figuur 4.1 Algemene cultuurdeelname naar opleidingsniveau
3
2
1 Laag
Midden
Hoog
Beroepsniveau
Figuur 4.2 Algemene cultuurdeelname naar beroepsniveau
Lagere algemene cultuurdeelname Hogere algemene cultuurdeelname
39
Als de algemene cultuurdeelname vervolgens wordt uitgesplitst naar uit- en thuiscultuur blijkt waarom er in eerste instantie weinig verschillen zichtbaar werden. In figuur 4.3 wordt de gemiddelde deelname aan uitcultuur per opleidingscategorie afgebeeld. Mensen met een hoger opleidingsniveau nemen gemiddeld meer deel aan hogere uitcultuur dan aan lagere uitcultuur. De gemiddelde deelname hogere en lagere uitcultuur is het hoogst voor hoger opgeleiden. Vergeleken met de gemiddelde deelname aan thuiscultuur wordt er relatief weinig deelgenomen aan uitcultuur. In figuur 4.4 wordt afgebeeld dat de gemiddelde deelname aan lagere thuiscultuur hoger is voor mensen met een lager opleidingsniveau. Voor de laagst opgeleiden is de gemiddelde deelname aan lagere thuiscultuur zelfs hoger dan de gemiddelde deelname aan hogere thuiscultuur. Wat duidelijk naar voren komt in figuur 4.4 is dat mensen met een lager opleidingsniveau meer deelnemen aan lagere thuiscultuur en mensen met een hoger opleidingsniveau gemiddeld het meest deelnemen aan hogere thuiscultuur.
4
Gemiddelde deelname aan thuiscultuur
Gemiddelde deelname aan uitcultuur
4
3
2
1
3
2
1 Laag
Midden
Hoog
Opleidingsniveau
Figuur 4.3 Deelname aan uitcultuur naar opleidingsniveau
Laag
Midden
Hoog
Opleidingsniveau
Figuur 4.4 Deelname aan thuiscultuur naar opleidingsniveau
Deelname aan lagere cultuur Deelname aan hogere cultuur
Lagere thuiscultuur is populairder in lagere opleidingsniveaus dan in hogere opleidingsniveaus en er is een daling zichtbaar in de gemiddelde deelname aan thuiscultuur van laag naar hoog opleidingsniveau. Als er vervolgens een lijn wordt getrokken door de gemiddelde deelname aan hogere thuiscultuur, blijkt dat er een stijging zichtbaar is in deelname aan hogere thuiscultuur van het laagste naar het hoogste opleidingsniveau. Als we de gemiddelde deelname aan thuiscultuur per opleidingsniveau vergelijken met de gemiddelde deelname aan thuiscultuur per beroepsniveau, blijkt dat er vergelijkbare conclusies kunnen worden getrokken. In de figuren 4.5 en 4.6 wordt de gemiddelde deelname aan uit- en thuiscultuur per beroepscategorie afgebeeld. Uit de figuren blijkt dat er in grotere mate deelgenomen wordt aan thuiscultuur dan in uitcultuur. In de lagere sociale milieus neemt men gemiddeld meer deel aan lagere cultuur. In hogere beroepsniveaus is er weinig verschil tussen de gemiddelde deelname aan hogere en lagere uitcultuur.
40
4
Gemiddelde deelname aan thuiscultuur
Gemiddelde deelname aan uitcultuur
4
3
2
1 Laag
Midden
3
2
1
Hoog
Laag
Midden
Beroepsniveau
Hoog
Beroepsniveau
Figuur 4.5 Deelname aan uitcultuur naar beroepsniveau
Figuur 4.6 Deelname aan thuiscultuur naar beroepsniveau
Deelname aan lagere cultuur Deelname aan hogere cultuur
In figuur 4.7 en figuur 4.8 wordt duidelijk dat er tussen de verschillende sociale milieus geen grote verschillen zijn tussen de mate waarin omnivore uit- en thuiscultuur wordt geconsumeerd. Als het sociale milieu wordt opgesplitst naar deelname aan uit- en thuiscultuur. Ten eerste blijkt dat in alle opleidings- en beroepsniveaus de gemiddelde omnivore cultuurconsumptie relatief hoog is. Ten tweede blijkt dat er weinig verschillen zijn tussen de verschillende opleidings- en beroepsniveaus in de mate van omnivore cultuurconsumptie.
1
1
0,9
0,9
0,8
0,8
Gemiddelde omnivore cultuurconsumptie
Gemiddelde omnivore cultuurconsumptie
0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1
0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1
0
0 Laag
Midden
Hoog
Opleidingsniveau
Figuur 4.7 Omnivore cultuurconsumptie naar opleidingsniveau
Laag
Midden
Hoog
Beroepsniveau
Figuur 4.8 Omnivore cultuurconsumptie naar beroepsniveau
Omnivore consumptie uitcultuur Omnivore consumptie thuiscultuur
41
4.2 Verklarende analyses: deelname aan uit- en thuiscultuur en omnivore cultuurconsumptie In deze sectie worden de verklarende analyses besproken. Er wordt bekeken of de hypothesen die in hoofdstuk 2 zijn opgesteld, worden verworpen of worden bevestigd. Om te beginnen wordt in de eerste paragraaf de relatie tussen het sociale milieu en de deelname aan hogere cultuur beschreven. Vervolgens wordt in de tweede paragraaf gekeken naar de invloed van de verschillende ouderlijke culturele hulpbronnen op de deelname aan cultuur. In de derde paragraaf wordt het verband tussen de hogere en lagere cultuur uiteengezet voor de uit- en thuiscultuur. Tot slot wordt in de vierde paragraaf beschreven in hoeverre het sociale milieu omnivoor gedrag voorspelt. 4.2.1 De effecten van sociaal milieu op deelname aan hogere uit- en thuiscultuur De verwachting die werd opgesteld betreffende de relatie tussen sociaal milieu en cultuurdeelname, is: (1) Naarmate het sociale milieu hoger is, wordt er meer deelgenomen aan hogere cultuur. Het sociale milieu van de respondent wordt gemeten door middel van het opleidingsniveau en het beroepsniveau van de respondent. De analyses worden uitgesplitst naar deelname aan uit- en thuiscultuur. Uit de resultaten die weergegeven zijn in tabel 4.1, blijkt dat beide indicatoren de deelname aan hogere uitcultuur positief beïnvloeden. Deelname aan hogere uitcultuur wordt voor 34% verklaard door het sociale milieu, sociale herkomst, leeftijd en geslacht. Als wordt gekeken naar het effect van opleidingsniveau op deelname aan hogere thuiscultuur, blijkt dat dit effect zwakker wordt na toevoeging van sociale herkomst en het effect van beroepsniveau verdwijnt na toevoeging van de indicatoren van sociale herkomst. Deelname aan hogere thuiscultuur wordt voor 10,7% verklaard door het sociale milieu, sociale herkomst, geslacht en leeftijd (zie tabel 4.1). Uit deze analyses blijkt dat het opleidingsniveau een betere predictor is van deelname aan hogere cultuur dan beroepsniveau en dat voor sociale herkomst de culturele hulpbronnen veruit de grootste verklaringskracht hebben. Uit de figuren bleek al dat vergeleken met lager opgeleiden onder hoger opgeleiden in grotere mate werd deelgenomen aan hogere thuiscultuur. Hypothese 1 wordt zowel voor uit- als voor thuiscultuur bevestigd.
Om met zekerheid te kunnen zeggen dat hogere sociale milieus alleen een voorkeur hebben
voor hogere cultuurdeelname, zijn voor de volledigheid ook de verbanden tussen het sociale milieu en sociale herkomst en lagere cultuurdeelname getoetst. Hieruit komt naar voren dat de relatie tussen het opleidingsniveau en deelname aan lagere uitcultuur positief is, wat niet duidt op univore cultuurconsumptie. Dit betekent dat naarmate men hoger opgeleid is, de deelname aan lagere uitcultuur hoger is. Er wordt een tegengesteld verband zichtbaar voor tussen het sociale milieu en deelname aan lagere thuiscultuur. Het opleidingsniveau heeft een negatieve invloed op lagere thuiscultuurdeelname, dit bleek al uit figuur 4.4. Dit betekent dat hoe hoger men opgeleid is, hoe minder men deelneemt aan lagere thuiscultuur. Het complete model verklaart 16,3% van de deelname aan lagere thuiscultuur, met als beste voorspellers het opleidingsniveau en de culturele hulpbronnen. De negatieve relatie tussen het opleidingsniveau en deelname aan lagere thuiscultuur blijft overeind na toevoeging van alle overige variabelen. Echter, het verband tussen beroepsniveau en deelname aan lagere thuiscultuur verdwijnt. Dit lijkt te duiden op univore consumptie van thuiscultuur van hogere opgeleiden, omdat deze groep mensen slechts deelneemt aan één vorm van thuiscultuur, namelijk hogere thuiscultuur.
42
Tabel 4.1 Bèta-coëfficiënten van de OLS-regressieanalyses van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname verschillende soorten cultuur HOGERE UITCULTUUR
HOGERE THUISCULTUUR
LAGERE UITCULTUUR
LAGERE THUISCULTUUR
OMNIVOOR (UITCULTUUR)
OMNIVOOR (THUISCULTUUR)
β
β
β
β
β
β
OPLEIDINGSNIVEAU
,229***
,104***
,123***
-,220***
-,036
,113***
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
,138***
,057
,010
-,034
-,028
-,037
MAANDELIJKS INKOMEN
,005
,030
,034
-,064
-,009
-,013
OPLEIDINGSNIVEAU
,090***
,039
,072*
-,038
-,033
,062
BEROEPSNIVEAU
-,051*
-,057
-,066*
,039
,006
,028
VARIABELE SOCIAAL MILIEU (INDICATOREN VAN DE RESPONDENT)
SOCIALE HERKOMST (INDICATOREN VAN DE OUDERS)
CULTURELE HULPBRONNEN DEELNAME AAN HOGERE UITCULTUUR
,340*** ,243***
DEELNAME AAN HOGERE THUISCULTUUR
,233***
DEELNAME AAN LAGERE UITCULTUUR
,204***
DEELNAME AAN LAGERE THUISCULTUUR
,080**
OMNIVORE CONSUMPTIE VAN UITCULTUUR
,063**
OMNIVORE CONSUMPTIE VAN THUISCULTUUR
CONTROLEVARIABELEN GESLACHT (VROUW=1)
,115***
,013
,042
,095***
,009
LEEFTIJD
,243***
,149***
-,024
-,130***
,073*
,019
FREQUENTIE DEELNAME AAN LAGERE CULTUUR
-,157***
,258***
FREQUENTIE DEELNAME AAN HOGERE CULTUUR
-,036
-,139***
5,3
8,7
VERKLAARDE VARIANTIE IN PERCENTAGES ***
-,001
34,0
10,7
9,7
16,3
p<0,01 p<0,05 p<0.1 **
*
4.2.2 De effecten van ouderlijke culturele hulpbronnen op deelname aan uit- en thuiscultuur Er is in de analyses gekeken naar de deelname aan verschillende soorten cultuur. Zowel de ouders als de respondent kunnen deelnemen aan de hogere en lagere uit- en thuiscultuur. Het effect van de ouderlijke culturele hulpbronnen op de huidige cultuurdeelname van de respondent is opgesplitst naar deelname aan hogere en lagere (uit- en thuis)cultuur en zal per cultuursoort worden bestudeerd. In eerste instantie wordt het onderscheid tussen deelname aan uit- en thuiscultuur niet gemaakt en wordt er gekeken naar wat ik noem ‘algemene cultuurdeelname’, er wordt alleen een onderscheid gemaakt tussen hogere en lagere (algemene) cultuurdeelname. Dit onderscheid wordt toegepast op de cultuurdeelname van de ouders en op de cultuurdeelname van de respondent.
Om te beginnen wordt de relatie tussen de algemene culturele hulpbronnen en de algemene
cultuurdeelname getoetst. Hieruit blijkt dat hogere algemene hulpbronnen een positief significant effect hebben op de hogere algemene cultuurdeelname van de respondent. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen lagere culturele hulpbronnen en de lagere cultuurdeelname van de respondent. De lagere algemene hulpbronnen blijken een sterke positieve voorspeller voor deelname aan lagere algemene cultuur door de respondent. Dat het effect van beroepsniveau negatief is, valt te wijten aan de toevoeging van culturele hulpbronnen. 43
Tabel 4.2 Bèta- coëfficiënten uit OLS regressieanalyses voor predictoren van sociaal milieu en sociale herkomst op deelname aan algemene hogere en lagere cultuurdeelname ALGEMENE HOGERE CULTUUR
ALGEMENE LAGERE CULTUUR
β
β
OPLEIDINGSNIVEAU
,161***
-,098***
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
,131***
-,004
MAANDELIJKS INKOMEN
,010
-,053
OPLEIDINGSNIVEAU
,058
,020
BEROEPSNIVEAU
-,069**
-,008
VARIABELE SOCIAAL MILIEU (INDICATOREN VAN DE RESPONDENT)
SOCIALE HERKOMST (INDICATOREN VAN DE OUDERS)
CULTURELE HULPBRONNEN DEELNAME AAN ALGEMENE HOGERE CULTUUR
,355*** ,230***
DEELNAME AAN ALGEMENE LAGERE CULTUUR
CONTROLEVARIABELEN GESLACHT (VROUW=1)
,064*
,096***
LEEFTIJD
,227***
-,116***
VERKLAARDE VARIANTIE IN PERCENTAGES
27,0
10,6
In tabel 4.1 worden de resultaten per cultuurvorm weergegeven. Ten eerste blijkt uit de resultaten dat de verschillende ouderlijke culturele hulpbronnen een positief effect hebben op alle verschillende soorten cultuurdeelname. Uit tabel 4.1 blijkt dat een grotere mate van deelname aan hogere uitcultuur van de ouders leidt tot meer deelname aan hogere uitcultuur van de respondent. Dit gaat ook op voor deelname aan lagere uitcultuur. Deelname aan lagere uitcultuur wordt tevens voorspeld door de aanwezigheid van lagere culturele hulpbronnen in het ouderlijke gezin (op het moment dat de respondent 15 jaar oud is). Tot slot blijkt dat als het de deelname aan hogere thuiscultuur betreft, de ouderlijke hogere culturele hulpbronnen sterke predictors zijn. Evenals in het geval van lagere uitcultuur blijkt deelname van de ouders aan lagere thuiscultuur een grote invloed te hebben op deelname aan lagere thuiscultuur. De verwachting was: (2a) Hoe meer de ouders beschikken over hogere culturele hulpbronnen, hoe meer kinderen deelnemen aan hogere cultuur. Deze hypothese wordt bevestigd. Vergelijkbare uitkomsten worden gevonden voor de relatie tussen lagere culturele hulpbronnen en lagere cultuurdeelname.
Hypothese 2a werd uitgesplitst voor uit- en thuiscultuur, maar ook de invloed van de mate van
omnivore cultuurconsumptie van de ouders op de omnivore cultuurconsumptie van hun kinderen werd in dit onderzoek bestudeerd. De volgende relatie wordt verwacht aangaande omnivore cultuurconsumptie van de ouders en de intergenerationele reproductie van cultuurconsumptie: (2b) Hoe meer de ouders doe aan omnivore cultuurconsumptie, hoe meer hun kinderen doen aan omnivore cultuurconsumptie. Ook hypothese 2b wordt bevestigd. Uit tabel 4.1 kan worden afgelezen dat de mate waarin de ouders omnivore cultuur consumeren, bepaalt in hoeverre hun kinderen doen aan omnivore cultuurconsumptie, dit geldt zowel voor uit- als voor thuiscultuur.
44
4.2.3 Verkenning van de omnivore cultuurconsumptie in verschillende sociale milieus Omnivoor cultureel gedrag wordt op twee manieren gemeten in deze studie. Ten eerste wordt de relatie tussen hogere en lagere cultuurdeelname getoetst voor verschillende groepen. Ten tweede wordt er aan de hand van een nieuwe maat voor omnivore cultuurconsumptie vastgesteld in hoeverre omnivore cultuurconsumptie bepaald wordt door het sociale milieu.
In tabel 4.3 wordt de samenhang tussen hogere en lagere cultuur weergegeven. De samenhang
tussen hogere en lagere uitcultuur is ,316 en significant. Voor thuiscultuur is de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur -,015 en dat verband is niet significant. Dit betekent dat er deelname aan hogere en lagere uitcultuur positief samenhangen en elkaar stimuleren. Als de één toeneemt, brengt dat een stijging teweeg in de andere cultuurvorm, hetzelfde is het geval bij een daling. Ook als er rekening wordt gehouden met effecten van het sociale milieu, sociale herkomst en geslacht en leeftijd blijft de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere uitcultuur positief. De samenhang wordt iets zwakker, maar blijft significant. Dit in tegenstelling tot de samenhang tussen hogere en lagere thuiscultuur. De samenhang tussen deelname aan hogere en lagere thuiscultuur blijft niet significant nadat er rekening is gehouden met het sociale milieu, de sociale herkomst en de controlevariabelen geslacht en leeftijd.
De verwachting die werd opgesteld aangaande het verband tussen hogere en lagere uit- en
thuiscultuur is de volgende: (3a) Het verband tussen hogere en lagere cultuur is positief, maar wordt minder sterk positief als rekening wordt gehouden met het sociale milieu en sociale herkomst. Deze verwachting wordt gedeeltelijk bevestigd. Voor uitcultuur is er sprake van een redelijk sterke positieve samenhang. Zelfs na controle voor sociaal milieu, sociale herkomst en geslacht en leeftijd blijken deelname aan hogere en lagere uitcultuur positief samen te hangen. Dit lijkt te duiden op een zekere mate van omnivore cultuurconsumptie betreffende uitcultuur. Voor thuiscultuur lijkt er geen samenhang te bestaan tussen hogere en lagere cultuurdeelname.
Om een beter beeld te krijgen van de samenhang tussen hogere en lagere cultuurconsumptie
binnen sociale milieus, werd de volgende verwachting opgesteld: (3b) Het verband tussen deelname aan hogere en lagere cultuur is positief in hogere sociale milieus en in lagere sociale milieus wordt er een negatief verband gevonden. Uit onderstaande tabel 4.3 blijkt dat de correlatie tussen hogere en lagere cultuurdeelname inderdaad verschilt voor de verschillende opleidings- en beroepsniveaus. Als het deelname aan uitcultuur betreft, blijkt dat de samenhang in alle drie de categorieën lager is dan de bivariate correlatie. De samenhang tussen deelname aan hogere en lagere uitcultuur is het laagst in de lage opleidingsniveaus, gevolgd door respectievelijk de midden en de hoge opleidingsniveaus. Hetzelfde geldt voor verschillen in beroepsniveau. De samenhang is groter in de groep jongeren dan de bivariate correlatie en is ook groter dan de samenhang in de groep ouderen. Als het deelname aan thuiscultuur betreft blijkt dat er alleen sprake is van een positieve samenhang tussen deelname aan hogere en lagere thuiscultuur onder hoogopgeleiden. Alleen binnen deze selecte groep is er sprake van een positieve samenhang wat duidt op omnivore cultuurdeelname.
45
Tabel 4.3 Partiële correlaties: Samenhang tussen hogere en lagere cultuurdeelname in verschillende groepen en na controle voor de sociale milieu indicatoren, de sociale herkomst indicatoren, geslacht en leeftijd. VARIABELEN
PEARSON’S R
ALGEMENE CULTUURDEELNAME (HOOG-LAAG )
UITCULTUUR ( HOOG-LAAG)
THUISCULTUUR (HOOG-LAAG)
,069**
,316***
-,015
,056
,330***
-,044
OPLEIDINGSNIVEAU LAAG MIDDEN
,137***
,303***
,019
HOOG
,149***
,219***
,150***
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
,118**
,359***
,043
MIDDEN
,060
,290***
-,006
HOOG
,094*
,241***
,004
LAAG
LEEFTIJD JONG
,127***
,355***
,032
OUD
,070*
,315***
-,024
GESLACHT
,153***
,336***
,038
-,014
,296***
-,062*
OPLEIDINGSNIVEAU
,113***
,268***
,031
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
,095***
,296***
,009
,037
,275***
-,032
MAN VROUW
PARTIËLE CORRELATIES
CULTURELE HULPBRONNEN LEEFTIJD
,097***
,331***
,002
GESLACHT (VROUW=1)
,066**
,316***
-,014
OPLEIDINGSNIVEAU EN ISEI
,119***
,252***
,035
OPLEIDINGSNIVEAU, ISEI, OPLEIDINGSNIVEAU OUDER, ISEI VADER
,115***
,249***
,034
OPLEIDINGSNIVEAU, ISEI, OPLEIDINGSNIVEAU OUDER, ISEI VADER, CULTURELE HULPBRONNEN
,084***
,238***
,011
OPLEIDINGSNIVEAU, ISEI OPLEIDINGSNIVEAU OUDER, ISEI VADER, CULTURELE HULPBRONNEN, LEEFTIJD, GESLACHT
,113***
,266***
,032
STAPSGEWIJZE CONTROLE
***
46
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
4.2.4 Sociaal milieu als voorspeller van omnivore cultuurconsumptie Tot slot wordt de relatie tussen het sociale milieu en de mate van gelijkheid tussen hogere en lagere cultuurdeelname onderzocht. Deelname aan hogere en lagere cultuur wordt in deze studie betiteld als ‘omnivore cultuurconsumptie’ of ‘omivoor cultureel gedrag’. Over deze relatie is de volgende verwachting opgesteld: (4) Naarmate het sociale milieu hoger is, is er in grotere mate sprake van omnivore cultuurconsumptie. Uit de resultaten kan worden afgeleid dat er geen effect is van het sociale milieu op de mate van omnivore consumptie van uitcultuur. Dit bleek al eerder uit de figuren aangezien alle sociale milieus ongeveer dezelfde gemiddelde mate van omnivore cultuurconsumptie vertonen. Als er vervolgens gekeken wordt naar de effecten van de predictoren die sociale herkomst meten (opleidingsniveau van de ouders, beroepsniveau van de vader en culturele hulpbronnen van de ouders) dan blijkt dat alleen de ouderlijke omnivore consumptie van uitcultuur een significante invloed heeft op de mate van omnivore consumptie van uitcultuur van de respondent. Dit verband is uitgebreid besproken in paragraaf 4.2.2. Hypothese 4 wordt gedeeltelijk verworpen. In de resultaten die gepresenteerd worden in tabel 4.4, wordt er geen relatie gevonden tussen het sociale milieu en de mate van omnivore consumptie van uitcultuur. Er wordt echter wel een positieve relatie gevonden tussen de hoogte van het opleidingsniveau en omnivore consumptie van thuiscultuur. Dit betekent dat naarmate men hoger opgeleid is, men in grotere mate doet aan omnivore consumptie van thuiscultuur. De frequentie van deelname aan lagere en hogere uitcultuur heeft een negatief effect op omnivore consumptie van uitcultuur. Dit wil zeggen dat als mensen gemiddeld meer aan uitcultuur deelnemen, ze minder omnivoor cultureel gedrag vertonen. Het lijkt erop dat mensen die in grote mate deelnemen aan uitcultuur, deelnemen aan alleen hogere uitcultuur of alleen lagere uitcultuur, maar niet aan omnivore cultuurconsumptie doen (zie tabel 4.4).
Tabel 4.4 De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan cultureel omnivoor gedrag betreffende uitcultuur. Model 1 VARIABELE
B
Std dev.
Model 2 β
B
Std dev.
,851
,059
β
SOCIAAL MILIEU (INDICATOREN VAN DE RESPONDENT)
,911***
,047
OPLEIDINGSNIVEAU
-,003
,002
-,048
-,002
,002
-,036
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
,000
,000
-,031
,000
,000
-,028
MAANDELIJKS INKOMEN (PER 10.000 GULDEN)
-,006
,000
-,007
-,007
,000
-,009
OPLEIDINGSNIVEAU
-,002
,002
-,033
BEROEPSNIVEAU
,000
,000
,006
,083**
,034
,080
,003
,012
,009
INTERCEPT
SOCIALE HERKOMST (INDICATOREN VAN DE OUDERS)
OMNIVORE CULTURELE HULPBRONNEN (UITCULTUUR)
CONTROLEVARIABELEN
,004
,012
LEEFTIJD
,002***
,001
,095
,002*
,001
,073
FREQUENTIE DEELNAME AAN LAGERE UITCULTUUR
-,055***
,011
-,153
-,056***
,011
-,157
FREQUENTIE DEELNAME AAN HOGERE UITCULTUUR
-,023*
,012
-,065
-,013
,013
-,036
GESLACHT (VROUW=1)
VERKLAARDE VARIANTIE IN PERCENTAGES ***
4,6
,013
5,3
p<0,01 p<0,05 p<0.1 **
*
47
Uit de resultaten die gepresenteerd worden in tabel 4.5 blijkt dat als mensen meer aan lagere thuiscultuur deelnemen, zij ook meer doen aan omnivore cultuurconsumptie van thuiscultuur. Maar als men meer deelneemt aan hogere thuiscultuur, is de kans groter dat men doet aan omnivore consumptie van thuiscultuur. Mensen die in hogere mate deelnemen aan lagere thuiscultuur, vertonen ook een hogere mate van deelname aan hogere thuiscultuur vergeleken met mensen nooit tot weinig deelnemen aan lagere thuiscultuur. Terwijl een grote mate van deelname aan hogere thuiscultuur ten koste gaat van een grote mate van deelname aan lagere thuiscultuur wat leidt tot minder gelijkheid aan hogere en lagere cultuur.
Tabel 4.5 De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan omnivoor gedrag betreffende thuiscultuur Model 1 B
Std dev.
INTERCEPT
,522***
,057
OPLEIDINGSNIVEAU
VARIABELE
Model 2 β
B
Std dev.
,423***
,066
β
SOCIAAL MILIEU (INDICATOREN VAN DE RESPONDENT)
,008***
,003
,127
,008***
,003
,113
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
,000
,000
-,026
,000
,000
-,037
MAANDELIJKS INKOMEN (PER 10.000 GULDEN)
-,018
,000
-,019
-,013
,000
-,013
,003
,002
,062
SOCIALE HERKOMST (INDICATOREN VAN DE OUDERS) OPLEIDINGSNIVEAU BEROEPSNIVEAU OMNIVORE CULTURELE HULPBRONNEN (THUISCULTUUR)
,000
,000
,028
,067**
,034
,063
CONTROLEVARIABELEN
-,002
,014
-,004
-,001
,014
-,001
LEEFTIJD
,000***
,001
,005
,000
,001
,019
GEMIDDELDE DEELNAME AAN LAGERE THUISCULTUUR
,103***
,013
,250
,107***
,013
,258
GEMIDDELDE DEELNAME AAN HOGERE THUISCULTUUR
-,051***
,015
-,123
-,058***
,015
-,139
GESLACHT (VROUW=1)
VERKLAARDE VARIANTIE IN PERCENTAGES ***
7,3
8,3
p<0,01 p<0,05 p<0.1 **
*
4.3 De veelheid van univore en omnivore cultuurconsumptie in de sociale milieus Uit figuur 4.3 bleek dat er sterkere verschillen zijn tussen de verschillende opleidingsniveaus voor de gemiddelde deelname aan hogere uitcultuur dan voor de gemiddelde deelname aan lagere uitcultuur. Zowel in het geval van deelname aan hogere uitcultuur als in het geval van deelname aan lagere uitcultuur, ligt de gemiddelde cultuurdeelname hoger in de hogere sociale milieus. Om te bekijken of veelheid van cultuurdeelname wordt bepaald door het sociale milieu en de sociale herkomst, werd er een multinominale logistische regressieanalyse uitgevoerd waarbij een grote mate aan deelname aan lagere cultuur, hogere cultuur en omnivore cultuur werden vergeleken met weinig tot geen cultuurdeelname in de verschillende sociale milieus. In tabel 4.6 en 4.7 worden de resultaten gepresenteerd, maar eerst zal kort worden beschreven hoe de veelheid van univore en omnivore cultuurdeelname is verdeeld over de sociale milieus. In de figuren 4.9 en 4.10 wordt voor de verschillende opleidings- en beroepsniveaus weergegeven hoeveel mensen deelnemen aan veel deelnemen aan univore of omnivore cultuurconsumptie en hoeveel mensen niet deelnemen aan uitcultuur. Het overgrote gedeelte van de mensen neemt vrijwel nooit of nooit deel aan uitcultuur en is hiermee ‘cultureel inactief’. Doordat er veel mensen zijn die überhaupt niet deelnemen aan uitcultuur, zijn de groepen voor veel lagere en hogere univore cultuurconsumptie en veel omnivore cultuurconsumptie relatief klein.
48
Maar liefst 88% van de respondenten neemt weinig of nooit deel aan hogere of lagere uitcultuur en 12% van de respondenten neemt wel vaak deel aan uitcultuur. In de groep cultureel inactieven is het aandeel van de lage opleidings- en beroepsniveaus het grootst en in de deelname aan veel univore en omnivore cultuurdeelname is het aandeel van de hogere opleidings- en beroepsniveaus het grootst.
1
1
0,9
0,9 0,8
0,8
0,7
0,7
0,6
Laag Midden
0,5
Hoog
0,6
Laag Midden
0,5
Hoog
0,4
0,4
0,3
0,3
0,2
0,2
0,1
0,1 0
0 Niet-culturelen
Veel lagere univore cultuur
Veel hogere univore cultuur
Veel omnivore cultuur
Figuur 4.9 Weinig versus veel univore en omnivore consumptie van uitcultuur voor de verschillende opleidingsniveaus
Niet-culturelen
Veel lagere univore cultuur
Veel hogere univore cultuur
Veel omnivore cultuur
Figuur 4.10 Weinig versus veel univore en omnivore consumptie van uitcultuur voor de verschillende beroepsniveaus
Nu zal worden gekeken naar de effecten van het sociale milieu op de veelheid van univore en omnivore cultuurdeelname. Te beginnen met de relatie tussen het sociale milieu en deelname aan univore lagere cultuur. Tot de groep lagere univoren behoren mensen die alleen deelnemen aan lagere uitcultuur en niet aan hogere uitcultuur. Uit de resultaten die worden weergegeven in tabel 4.6, blijkt dat als het opleidingsniveau met een eenheid toeneemt, de kans om veel lagere uitcultuur te consumeren toeneemt, ten opzichte van de cultureel inactieven. Dezelfde positieve relatie wordt gevonden tussen het opleidingsniveau en deelname aan alleen hogere uitcultuur. De kans dat men veel deelneemt aan hogere uitcultuur is groter in hogere opleidingsniveaus, vergeleken met niet-culturelen. Dit effect van opleidingsniveau is sterker voor veel hogere univore cultuurconsumptie dan voor veel lagere cultuurconsumptie maar uiteindelijk het sterkst voor veel omnivore cultuurconsumptie, vergeleken met de cultureel inactieven. Een verschil in opleidingsniveau, doet de kans op veel omnivore cultuurconsumptie toenemen. Uit tabel 4.6 blijkt dat de overige indicatoren van sociaal milieu geen significante invloed hebben op de kans dat men veel deelneemt aan cultuur, ten opzichte van de niet-culturelen. Ten tweede worden de effecten van sociale herkomst op de veelheid van univore en omnivore cultuurconsumptie bestudeerd. De ouderlijke culturele hulpbronnen blijken van grote invloed op de kans dat mensen veel deelnemen aan uitcultuur. Voor mensen waarvan de ouders veel doen aan omnivore cultuurconsumptie, neemt de kans om in grote mate deel te nemen aan lagere uitcultuur toe, vergeleken met mensen waarvan de ouders weinig deelnemen aan cultuur. Voor mensen waarvan de ouders veel deelnemen aan hogere uitcultuur, neemt de kans om deel te nemen aan hogere uitcultuur ten opzichte van weinig deelname toe, dit is in vergelijking met mensen waarvan de ouders weinig deelnemen aan cultuur. Als de ouders in grote mate deelnemen aan lagere uitcultuur in ten opzichte van ouders die weinig deelnemen aan uitcultuur, leidt dat tot een grotere kans op een grote mate van omnivore cultuurconsumptie. Deze laatste bevinding kan worden verklaard door de toegenomen sociale mobiliteit in de samenleving. Als de ouders vooral deelnamen aan lagere uitcultuur, nemen de kinderen dit cultureel gedrag over en gaan op latere leeftijd zelf ook vooral deelnemen aan lagere uitcultuur. De hoogte van de cultuurdeelname hangt direct samen met het sociale milieu.
49
Doordat veel mensen in de moderne samenleving stijgen op de sociale ladder komen zij in andere sociale milieus terecht. In hogere sociale milieus is het gebruikelijker om in ieder geval ook deel te nemen aan hogere uitcultuur. Doordat mensen zich gedeeltelijk aanpassen aan het nieuwe sociale milieu maar ook verbonden blijven met hun sociale herkomst, leidt dit tot omnivore cultuurconsumptie. Tabel 4.6 Bèta- coëfficiënten uit de multinominale logistische regressieanalyse voor predictoren van sociaal milieu en sociale herkomst op de frequentie van deelname aan hogere en lagere uitcultuur Model 1 (REF=NIET CULTURELEN)
VEEL LAAG UNIVOOR
VEEL HOOG UNIVOOR
Model 2 VEEL OMNIVOOR
VEEL LAAG UNIVOOR
VEEL HOOG UNIVOOR
VEEL OMNIVOOR
B
B
B
B
B
B
-4,195***
-10,758***
-14,979***
-4,769***
-11,306***
-18,909***
,178***
,247***
,426***
,165***
,167*
,409**
BEROEPSNIVEAU (ISEI)
-,001
,028**
,015
-,008
,022
,026
MAANDELIJKS INKOMEN
,000
,000
,000
,000
,000
,000
VARIABELEN SOCIAAL MILIEU (INDICATOREN VAN DE RESPONDENT) INTERCEPT OPLEIDINGSNIVEAU
SOCIALE HERKOMST (INDICATOREN VAN DE OUDERS) OPLEIDINGSNIVEAU
,059
,114
,146
BEROEPSNIVEAU
-,003
-,003
-,010
2=LAAG UNIVOOR
1,073
-15,721
2,855**
3=HOOG UNIVOOR
,413
2,153***
-17,277
4=VEEL OMNIVOOR
1,697**
-16,612
-16,938
CULTURELE HULPBRONNEN DUMMIE (REF=WEINIG CULTUURDEELNAME)
CONTROLEVARIABELEN GESLACHT (VROUW=1) LEEFTIJD
,478
,139
,095
,613
,090
-,028*
,056**
,094**
-,017
,065**
,142***
1062
N
30
VRIJHEIDGRADEN
115,678***
CHI-SQUARE ***
,133
p<0,01 p<0,05 p<0.1 **
*
De groep mensen die veel deelneemt aan uitcultuur is relatief klein. Dit in tegenstelling tot de groep mensen die veel deelnemen aan thuiscultuur. In de figuren 4.11 en 4.12 wordt voor de verschillende opleidings- en beroepsniveaus bekeken of ze weinig tot nooit deelnemen aan thuiscultuur of dat ze doen aan veel hogere en lagere univore cultuurconsumptie en veel omnivore cultuurconsumptie. Het grootste gedeelte van de mensen (95,2%) neemt veel deel aan ofwel alleen hogere of alleen lagere cultuur of neemt veel deel aan beiden. De groep mensen die veel aan omnivore cultuurconsumptie doen is groot en bestaat uit 55,8% van de respondenten. Vergeleken met de veelheid van deelname aan uitcultuur wordt een tegenovergestelde beweging zichtbaar voor frequente deelname aan thuiscultuur. De hogere sociale milieus nemen het meest deel aan hogere univore thuiscultuur en de lagere sociale milieus nemen het meest deel aan lagere univore thuiscultuur.
50
0,7
0,7
0,6
0,6
0,5
0,5 Laag
0,4
Midden Hoog
0,4
Laag Midden
0,3
0,3
0,2
0,2
0,1
0,1
Hoog
0
0 Niet-culturelen
Veel lagere univore cultuur
Veel hogere univore cultuur
Veel omnivore cultuur
Figuur 4.11 Weinig versus veel univore en omnivore consumptie van thuiscultuur voor de verschillende opleidingsniveaus
Niet-culturelen
Veel lagere univore cultuur
Veel hogere univore cultuur
Veel omnivore cultuur
Figuur 4.12 Weinig versus veel univore en omnivore consumptie van thuiscultuur voor de verschillende beroepsniveaus
Voor de relatie tussen opleidingsniveau en de gemiddelde deelname aan hogere en lagere thuiscultuur werd een heel andere patroon duidelijk dan voor de gemiddelde deelname aan uitcultuur in de verschillende sociale milieus. De verschillen in gemiddelde deelname aan thuiscultuur zijn groter. Lagere opleidingsniveaus nemen gemiddeld meer deel aan lagere thuiscultuur dan hogere opleidingsniveaus en hogere opleidingsniveaus nemen meer deel aan hogere thuiscultuur dan lagere opleidingsniveaus. In figuur 4.7 bleek al dat de gemiddelde omnivore consumptie van thuiscultuur relatief hoog is, maar dat er in weinig verschillen zijn tussen de opleidingsniveau in de gemiddelde omnivore cultuurconsumptie van thuiscultuur. Dit blijkt ook uit deze resultaten. Een verschil in het sociale milieu maakt hoog frequente cultuurconsumptie niet waarschijnlijker, ten opzichte van de niet-culturelen. Dit gaat ook op voor de relatie tussen de sociale herkomst en de kans op hoog frequente cultuurdeelname. Oftewel, het sociale milieu en de sociale herkomst hebben beide geen invloed op de waarschijnlijkheid van de mate van deelname aan univore of omnivore cultuur.
51
Tabel 4.7 Bèta- coëfficiënten uit de multinominale logistische regressieanalyse voor predictoren van sociaal milieu en sociale herkomst op de frequentie van deelname aan hogere en lagere thuiscultuur Model 1 (REF=NIET CULTURELEN) VARIABELEN
Veel Laag univoor
Veel hoog univoor
Model 2 Veel omnivoor
Veel Laag univoor
Veel hoog univoor
Veel omnivoor
B
B
B
B
B
B
3,280*** -,109 -,008 ,000
-2,058* ,071 ,002 ,000
1,660 -,019 -,003 ,000
3,433* -,094 -,012 ,000
-2,934 ,061 -,003 ,000
,778 -,029 -,009 ,000
,009 -,002
,060 -,005
,058 -,003
,805 -,808 ,350
,802 ,281 1,136
,223 -,211 1,114
,293 -,011
-2,934 ,061***
,431 ,033
SOCIAAL MILIEU (INDICATOREN VAN DE RESPONDENT) INTERCEPT OPLEIDINGSNIVEAU BEROEPSNIVEAU (ISEI) MAANDELIJKS INKOMEN
SOCIALE HERKOMST (INDICATOREN VAN DE OUDERS) OPLEIDINGSNIVEAU BEROEPSNIVEAU CULTURELE HULPBRONNEN DUMMIE (REF=WEINIG CULTUURDEELNAME) 2=LAAG UNIVOOR 3=HOOG UNIVOOR 4=VEEL OMNIVOOR
CONTROLEVARIABELEN GESLACHT (VROUW=1) LEEFTIJD
N VRIJHEIDSGRADEN CHI-SQUARE ***
,356 -,009
,259 ,064***
,536 ,026
967 30 1416,385***
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
Een van de kritiekpunten op de theorie van Bourdieu die veelvuldig worden aangehaald in de literatuur, is dat Bourdieu wel ‘smaken’ onderzoekt maar hierbij de frequentie van cultuurdeelname achterwege laat. Uit de resultaten blijkt dat er inderdaad een verschil zichtbaar wordt in de veelheid van cultuurdeelname in de verschillende milieus. Althans, als het deelname aan uitcultuur betreft. Vooral verschillen in opleidingsniveau bepalen de kans dat men deelneemt aan hogere uitcultuur en lagere uitcultuur en omnivore uitcultuur, vergeleken met de niet-culturelen. De verschillende culturele hulpbronnen hebben een positieve invloed op de mate van uni- en omnivore consumptie van uitcultuur. Evenals in de overige analyses komen de opleiding en de culturele hulpbronnen naar voren als sterke predictoren en ze blijken dus ook de frequentie van deelname aan uitcultuur te voorspellen. Als het de frequentie van deelname aan thuiscultuur betreft hebben geen van de predictoren een invloed. Er komt alleen een leeftijdseffect naar voren. Ouderen nemen in grotere mate deel aan hogere thuiscultuur dan jongeren.
52
5. Conclusie en discussie Met dit onderzoek wilde ik meer inzicht krijgen in de relatie tussen het sociale milieu, de sociale herkomst en deelname aan uit- en thuiscultuur. Daarnaast werd de relatie tussen sociaal milieu en omnivore cultuurconsumptie bestudeerd. Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van de Nederlandse Familie-Enquête uit 1998 (2002). Aan de hand van 916 respondenten zijn in dit cross-sectionele onderzoek de verwachtingen getoetst. 5.1 Hogere sociale milieus, culturele univoren of culturele omnivoren? In dit onderzoek stonden twee probleemstellingen centraal. De eerste zal worden beantwoord in deze paragraaf en de tweede in paragraaf 5.2. De eerste probleemstelling is de volgende: In hoeverre is er sprake van samenhang tussen het milieu van herkomst, het eigen sociale milieu en deelname aan hogere cultuur? Uitgaande van Pierre Bourdieu’s distinctietheorie en de culturele omnivoor-these werd er in deze studie nagegaan wat de invloed is van het sociale milieu en de sociale herkomst op deelname aan verschillende soorten cultuur door Nederlanders tussen 18 en 50 jaar oud. Ik onderzocht eerst in hoeverre de hoogte van het sociale milieu samenhangt met deelname aan hogere cultuur en stelde hier de volgende onderzoeksvraag bij op: (1) In hoeverre wordt de mate van deelname aan hogere (uit- en thuis)cultuur bepaald door sociaal milieu en sociale herkomst? Er werd verwacht dat naarmate het sociale milieu hoger is, er meer deelgenomen wordt aan hogere cultuur. Door de relatie tussen sociale milieus en hogere cultuurdeelname te analyseren, werd de distinctietheorie van Bourdieu getoetst. Hogere statusgroepen zouden zich onderscheiden van lagere statusgroepen door deelname aan hogere cultuur. Uit de resultaten blijkt dat er een positief verband bestaat tussen het sociale milieu en de deelname aan hogere cultuur, wat betekent dat hogere statusgroepen meer deelnemen aan hogere cultuur dan lagere statusgroepen. Dit gaat zowel op voor deelname aan uitcultuur als voor deelname aan thuiscultuur.
Deze resultaten lijken in eerste instantie ondersteuning te bieden voor Bourdieu’s distinctietheorie.
Ware het niet dat in dit onderzoek ook het verband is onderzocht tussen de hoogte van het sociale milieu en deelname aan lagere cultuur. Als het deelname aan uitcultuur betreft blijkt dat de leden van hogere sociale milieus zowel meer aan hogere als meer aan lagere uitcultuur deelnemen. Op basis van deze resultaten kan als het om hogere sociale milieus en deelname aan uitcultuur gaat, niet met zekerheid worden gezegd dat er ondersteuning wordt gevonden voor de distinctietheorie van Bourdieu. Als vervolgens het verband tussen het sociale milieu en deelname aan hogere thuiscultuur wordt bestudeerd, wijzen de resultaten uit dat naarmate het sociale milieu hoger is, men meer deelneemt aan hogere thuiscultuur. Bovendien wordt er een negatief verband gevonden tussen het sociale milieu en deelname aan lagere thuiscultuur, dat wil zeggen dat de hogere sociale milieus alleen deelnemen aan hogere thuiscultuur en niet aan lagere thuiscultuur. Dit staaft de theorie van Bourdieu.
De relatie tussen sociaal milieu en cultuurdeelname verschilt voor deelname aan uit- en thuiscultuur.
Hieruit blijkt eens te meer de relevantie van de opsplitsing van cultuurdeelname in deelname aan uit- en thuiscultuur. Op basis van deze resultaten kan worden gesteld dat de theorie van Bourdieu gedateerd is als het deelname aan uitcultuur betreft, terwijl de distinctietheorie wel op lijkt te gaan voor deelname aan hogere thuiscultuur. Dat de theorie van Bourdieu niet geldt voor deelname aan hogere uitcultuur in de hogere maatschappelijke segmenten, betekent niet onmiddellijk dat dan de omnivoor-these van toepassing is. In paragraaf 5.3 zullen voorzichtig conclusies worden getrokken aangaande het bestaan van de culturele omnivoor in relatie tot het sociale milieu. Maar eerst worden er conclusies getrokken aangaande de relatie tussen sociale herkomst en cultuurdeelname.
53
5.2 De socialisatie-theorie en de intergenerationele reproductie van cultureel gedrag Niet alleen de relatie tussen het sociale milieu en de cultuurdeelname werd onderzocht. Ook de invloed van de sociale herkomst op cultuurdeelname is bestudeerd. De theoretische fundering voor de verwachting dat er een positieve relatie bestaat tussen de ouderlijke culturele hulpbronnen en de cultuurdeelname van hun kinderen, werd gevonden in een combinatie van de socialisatietheorie en Bourdieu’s concept van intergenerationele reproductie van cultuur. Zoals werd verwacht loopt de positieve invloed van de ouderlijke culturele hulpbronnen op cultuurdeelname als een rode draad door de bevindingen. De cultuurdeelname van de ouders is op dezelfde wijze opgesplitst als de cultuurdeelname van de respondent. Zowel in het geval van deelname aan lagere uit- en thuiscultuur en deelname aan hogere uit- en thuiscultuur, als in het geval van omnivore cultuurconsumptie, blijken de verschillende culturele hulpbronnen een sterke positieve invloed te hebben. In het licht van de socialisatietheorie kan deze bevinding als volgt worden uitgelegd. De primaire socialisatie door de ouders heeft doorgaans een grote invloed op hun kinderen. Kinderen zien hun ouders als rolmodel en nemen hun gedrag over. Op deze passieve wijze stimuleren de ouders hun kinderen om zich hetzelfde te gedragen als zij. Op het moment dat kinderen zien dat hun ouders deelnemen aan specifieke cultuurvormen, nemen zij deze voorkeuren en gedragingen over. In combinatie met Bourdieu’s concept betreffende intergenerationele reproductie van cultureel gedrag betekent dat, dat als ouders in hogere sociale milieus geneigd zijn zich te onderscheiden met behulp van deelname aan hogere cultuur, hun kinderen dit op latere leeftijd ook zullen doen. Maar als ouders meer doen aan omnivore cultuurconsumptie, waarbij niet alleen aan hogere maar ook aan lagere cultuur deelgenomen wordt, nemen kinderen dit gedragsvoorbeeld over. In de resultaten wordt ondersteuning gevonden voor deze theoretische fundering. 5.3 Conclusies over de verkenning van het bestaan van de culturele omnivoor Zoals is beschreven in paragraaf 5.1, werd er na de toetsing van de hypothesen in eerste instantie ondersteuning gevonden voor de distinctietheorie van Bourdieu. Hoe hoger het sociale milieu, hoe meer men deelneemt aan hogere uit- en thuiscultuur. Om met zekerheid vast te kunnen stellen dat het onderscheidingsmechanisme in deze studie opgaat, werd tevens de invloed van het sociale milieu op lagere cultuurdeelname gemeten. Er werd een negatief verband gevonden tussen het sociale milieu en deelname aan lagere thuiscultuur, dit betekent: hoe hoger het sociale milieu, hoe lager de deelname aan lagere thuiscultuur. Uit de resultaten blijkt dat het sociale milieu zowel een positieve invloed heeft op deelname aan hogere uitcultuur als op deelname aan lagere uitcultuur. Dit contrasteert met het distinctiemechanisme en lijkt te duiden op omnivore cultuurconsumptie.
De tweede probleemstelling die centraal stond in deze studie is de volgende: (2) In hoeverre is er
sprake van samenhang tussen het milieu van herkomst, het eigen sociale milieu en omnivore cultuurconsumptie? De relatie tussen het sociale milieu en cultuurconsumptie is op twee manieren onderzocht. Eerst wordt de sterkte van de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur berekend naar aanleiding van de derde onderzoeksvraag: (3) In hoeverre verschilt het verband tussen de mate waarin men deelneemt aan hogere en lagere (uit- en thuis) cultuur voor de verschillende sociale milieus? Uit de bestudering van de relatie tussen deelname aan hogere en lagere cultuur blijkt dat deelname aan hogere en lagere uitcultuur positief samenhangen. Deelname aan hogere en lagere uitcultuur stimuleren elkaar. Dit gegeven is slechts een beperkte aanwijzing die wijst in de richting van het bestaan van een culturele omnivoor, maar desalniettemin een belangrijke vereiste om omnivoor cultureel gedrag vast te kunnen stellen.
54
De samenhang tussen hogere en lagere uitcultuur blijkt sterker binnen lagere sociale milieus, dit in tegenstelling tot de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere thuiscultuur die juist alleen aanwezig is in hogere sociale milieus. In tegenstelling tot eerdere bevindingen pleit deze bevinding juist vóór het bestaan van het kleine segment van de hoogopgeleide omnivore cultuurconsumenten.
Zoals is gezegd werd er op twee manieren onderzocht of de culturele omnivoor bestaat. Na de
eerste toetsing kon worden geconcludeerd dat de samenhang tussen deelname aan hogere en lagere uitcultuur het sterkst is in lagere sociale milieus, terwijl als het thuiscultuur betrof, er alleen omnivoor cultureel gedrag werd gevonden in de hogere sociale milieus. Na deze positieve indicatie van het bestaan van de culturele omnivoor werd er vervolgens getoetst of het sociale milieu daadwerkelijk omnivore cultuurconsumptie voorspelt. 5.4 Het sociale milieu als voorspeller van omnivore cultuurconsumptie Zoals in hoofdstuk 1 en 2 al uitgebreid besproken is, werd in deze studie de omnivoor-these toegepast op deelname aan hogere en lagere uit- en thuiscultuur. In verschillende recente onderzoeken wordt cultuurdeelname via de televisie wel meegenomen in de betreffende schaal waarmee cultuurdeelname wordt gemeten, maar er werd niet eerder onderzoek gedaan naar het bestaan van de thuisomnivoor. In deze studie worden twee varianten van omnivore cultuurconsumptie bestudeerd, de uitomnivoor en de thuisomnivoor. Dit werd gedaan aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: (4) In hoeverre wordt de mate van omnivore cultuurconsumptie bepaald door sociaal milieu en sociale herkomst?
Er werd een positieve relatie verwacht tussen het sociale milieu en omnivore cultuurconsumptie.
Deze verwachting wordt gedeeltelijk bevestigd. De relatie tussen het opleidingsniveau en omnivore consumptie van uitcultuur komt niet naar voren in de analyses. De positieve relatie tussen opleidingsniveau en omnivore consumptie van thuiscultuur daarentegen wel, wat duidt op het bestaan van een moderne omnivoor. Uit de resultaten blijkt dat de thuisomnivoor bestaat in de hogere sociale milieus. De omnivoorthese kan klaarblijkelijk worden toegepast op omnivore consumptie van thuiscultuur, maar niet op omnivore consumptie van uitcultuur. Dit kan als volgt worden uitgelegd.
Het scala van mogelijkheden om deel te nemen aan cultuur wordt door cultuurdeelname via de
televisie verbreed. Aangezien de hogere sociale milieus zich onderscheiden op basis van deelname aan een breed scala van culturele activiteiten en het tentoonspreiden van hun kennis van verschillende soorten cultuur, lijken zij dit tevens toe te passen op het kijken naar verschillende programma’s op televisie. Dit is de eerste theoretische interpretatie van de gevonden positieve relatie tussen opleidingsniveau en omnivore consumptie van thuiscultuur, maar er is nog een tweede theoretische manier om dit resultaat te verklaren. Dat de thuisomnivoor bestaat in hogere sociale milieus lijkt een opvallend resultaat dat past in de omnivoorthese, maar dit resultaat kan tevens ingebed worden in de theorie van Bourdieu. Het onderscheidende vermogen van (hogere) uitcultuur ligt besloten in het feit dat anderen zien aan wat voor cultuur mensen deelnemen. Dat het bestaan van de thuisomnivoor in de hogere sociale milieus wordt gevonden in deze studie is niet per se een weerlegging van de theorie van Bourdieu. Omdat het kijken naar televisie door vrijwel niemand wordt gezien en zodoende geen onderscheidend vermogen heeft, kijkt men ook naar populaire programma’s. Deelname aan uitcultuur wordt door anderen gezien, in tegenstelling tot deelname aan thuiscultuur. Wat men binnenshuis op televisie bekijkt ziet niemand en is daardoor geen manier om je te onderscheiden van anderen. Wat deze studie vooral aantoont, is dat het gaat om uiterlijk vertoon en dat het onderscheid tussen deelname aan uit- en thuiscultuur belangrijk is in cultuursociologisch onderzoek naar het bestaan van de culturele omnivoor.
55
Om wat te kunnen zeggen over de groepen die deelnemen aan hogere, lagere univore en omnivore cultuur werden er extra analyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat als het deelname aan uitcultuur betreft er inderdaad verschillen zijn tussen sociale milieus en de veelheid waarin zij deelnemen aan univore en omnivore cultuur. De hoogte van het opleidingsniveau is een sterke voorspeller voor de kans op veel deelname aan hogere en lagere univore cultuurconsumptie en omnivore cultuurdeelname. En ook de culturele hulpbronnen hebben een grote invloed op de kans dat men veel deelneemt aan hogere, lagere en omnivore cultuur. Er kwam onder andere uit de analyses dat als ouders veel deelnamen aan lagere cultuur toen de respondent 15 was, dit leidt tot een grotere kans op omnivore cultuurdeelname van de respondent. Dit kan worden uitgelegd aan de hand van de toegenomen sociale mobiliteit. Kinderen worden gesocialiseerd door het cultureel gedrag van hun ouders. Cultuurdeelname hangt sterk samen met het sociale milieu. Als kinderen opgroeien in een lager sociaal milieu waarin de ouders veelal deelnemen aan lagere cultuur, heeft dat als gevolg dat de kinderen op latere leeftijd ook meer zullen deelnemen aan lagere cultuur. Maar door de toegenomen sociale mobiliteit komen mensen in de hedendaagse samenleving vaker in hogere milieus terecht. In hogere sociale milieus is het gebruikelijker om in ieder geval ook deel te nemen aan hogere uitcultuur. Sociale stijgers nemen vanuit hun sociale herkomst deel aan lagere cultuur, maar ze passen zich tevens aan naar het nieuwe sociale milieu waardoor zij gaan doen aan omnivore cultuurconsumptie.
Al is er in het afgelopen decennium redelijk veel onderzoek gedaan naar de culturele omnivoor, er is
nog steeds veel dat kan worden onderzocht. Zo wordt er in de literatuur gesproken over een trend van snob naar omnivoor. Er is longitudinaal onderzoek nodig om de trend van snob naar omnivoor waar te nemen. Ik werd beperkt door de data en kon zodoende geen longitudinaal onderzoek doen naar deze trend. Het is wellicht interessant voor vervolgonderzoek om deze trend op te splitsen in deelname aan uitcultuur en deelname aan thuiscultuur. Zo kan de impact van de opkomst van de media concreet worden gemeten. Bovendien kunnen er dan ook uitspraken worden gedaan over of deelname aan uitcultuur afneemt over de tijd en of deelname aan thuiscultuur toeneemt over de tijd. Het is interessant om te onderzoeken of over de tijd deelname aan uitcultuur wordt vervangen door deelname aan thuiscultuur, immers de noodzaak om de deur uit te moeten om bijvoorbeeld een voorstelling te zien verdwijnt door het bekijken van de voorstelling via de televisie. Een derde punt om te onderzoeken is of er ook een omnivoor bestaat die deelneemt aan zowel uit- als aan thuiscultuur. Combineren mensen deelname aan uit- en thuiscultuur? 5.5 Kanttekeningen bij de data en accumulatie van cultureel kapitaal De beperkingen in onderzoek naar cultuurdeelname zijn te wijten aan een aantal zaken aangaande de data die voor handen zijn en de weinig gestructureerde literatuur. Voor deze studie is de Nederlandse Familie-Enquête gebruikt. Ook al was deze vragenlijst bruikbaar voor dit onderzoek naar cultuurdeelname in verschillende sociale milieus, er waren ook een aantal beperkingen. De eerste beperking is het beperkte aantal items waar cultuurdeelname mee kan worden gemeten. In deze vragenlijst wordt bijvoorbeeld gevraagd naar het kijken naar ‘films en series’. Het was beter geweest als er naar beiden afzonderlijk was gevraagd. Als er vervolgens ook nog een onderscheid was gemaakt tussen verschillende filmsgenres en er gevraagd was naar verschillende soorten series die men bekijkt, dan was het mogelijk geweest om een specifieker onderscheid te maken tussen hogere en lagere cultuur. Voor alle items die gebruikt zijn om deelname aan thuiscultuur te meten gaat op dat een specifiekere indeling gewenst is. Amusementprogramma’s kunnen allerlei soorten programma’s zijn en informatieve programma’s kunnen uiteenlopen van nova tot hart van Nederland. De items zijn te algemeen geformuleerd. De schaal om deelname aan thuiscultuur mee te meten zou idealiter vele malen uitgebreider geweest dan het geval is in de Nederlandse Familie-Enquête.
56
De data waren tevens te beperkt wat het aantal cultuurvormen betreft waarnaar gevraagd werd. In werkelijkheid kan men deelnemen aan een veel breder scala cultuurvormen en hierdoor kan slechts een vereenvoudiging van de werkelijkheid worden onderzocht die niet per se een afspiegeling is van de werkelijkheid. Hierdoor zijn de resultaten betrekkelijk.
De tweede beperking komt voort uit inconsistente datagolven waardoor er geen longitudinaal
onderzoek kon worden gedaan. De Nederlandse Familie-Enquête heeft vier datagolven die bruikbaar zijn voor onderzoek. Doordat er per golf niet dezelfde vragen gesteld werden bleven uiteindelijk te weinig items over om cultuurdeelname mee te meten en werd een longitudinaal onderzoek onmogelijk. In longitudinaal onderzoek zou tevens rekening kunnen worden gehouden met generatie-effecten. De samenhang tussen deelname aan hogere en lagere cultuur bleek een stuk sterker voor jongeren dan voor ouderen. Dit bleek al eerder uit onderzoek van Vander Stichele en Laermans uit 2006. Ouderen lijken specifiek deel te nemen aan de hogere kunsten terwijl jongeren georiënteerd zijn op hogere cultuur en tevens interesse hebben in verschillende populaire cultuurvormen. 5.6 Samenvattend Het onderscheid tussen uit- en thuiscultuur blijkt wetenschappelijke relevant als het om de twee theoretische lijnen gaat die de basis vormen van dit onderzoek. Als het uitcultuur betreft blijkt er sprake te zijn van een positief verband tussen sociaal milieu en deelname aan zowel hogere als lagere uitcultuur. Al uit dit zich niet in de toetsing van de relatie tussen het sociale milieu en omnivore consumptie van uitcultuur. Er werd een positief effect verwacht maar er werd geen relatie gevonden. Dit in tegenstelling tot het verband tussen de hoogte van het sociale milieu en deelname aan hogere thuiscultuur. Uit de eerste analyses leek sprake te zijn van een univore hogere sociale klasse die alleen deelneemt aan hogere thuiscultuur. Het tegenovergestelde bleek het geval, de thuisomnivoor komt voor in hogere sociale milieus. Naar aanleiding van de distinctietheorie van Bourdieu en de omnivoor-these zijn er verwachtingen opgesteld. Uit de resultaten blijkt dat beide theorieën gedeeltelijk worden bevestigd en gedeeltelijk worden weerlegd. Echter, de resultaten kunnen in het licht van beide theorieën worden geïnterpreteerd.
57
58
Bronnenlijst Aschaffenburg, K. & I. Maas (1997). Cultural and Educational Careers: The Dynamics of Social Reproduction. American Sociological Review, 62, 573-587. Bihagen, E., T. Katz-Gerro (2000). Culture consumption in Sweden: The stability of gender differences. Poetics, 27, 327-349. Blau, P.M., & Duncan, O.D., (1967). The American Occupational Structure. (pp.163205) New York: Wiley. Broek, van den, A., Huysmans, F.& Haan, de, J. (2005). Cultuurminnaars en cultuurmijders. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Bourdieu, P. (1973). Cultural Reproduction and Social Reproduction. In R. Brown (ed), Knowledge, Education and Cultural Change. (pp. 71-112). Londen: Tavistock. Bourdieu, P. (1984). Distinction. A Social Critique of the Judgement of Taste. London: Routledge. Bryson, B (1996). Anything but heavy metal: Symbolic exclusion and musical dislikes. American Sociological Review, 61, 884-899. Bryson, B (1997). What about the univores? Musical dislikes and group-based identity construction among Americans with low levels of education. Poetics, 25, 141-156. DiMaggio, P. & M. Useem (1978). Social class and arts consumption: The origins and consequencesof class differences in exposure to the arts in America. Theory and Society 5, 141-161. DiMaggio, P. & J. Mohr (1985). Cultural Capital, Educational Attainment, and Marital Selection.The American Journal of Sociology,. 90, 1231-1261. DiMaggio, P. (1987). Classification in art. American Sociological Review 52, 440-455. DiMaggio, P. & F. Ostrower (1990). Participation in the arts by black and white Americans. Social Forces 68, 753-778. Dronkers, J. & W.C. Ultee (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Assen: Van Gorcum. Dronkers, J. (2007). Ruggengraat van ongelijkheid. Beperkingen en mogelijkheden om ongelijke onderwijskansen te veranderen. Amsterdam: Mets en Schilt / Wiardi Beckman Stichting. Eijck, K. van (1997). The impact of family background and educational attainment on cultural consumption: A sibling analysis. Poetics 25, 195-224. Eijck, K. van (1999). Socialization, education, and lifestyle: How social mobility increases the cultural heterogeneity of status groups. Poetics 26, 309-328. Eijck, K. van (2000). Richard A. Peterson and the culture of consumption. Poetics 28, 207-224. Eijck, van K. & K. van Rees (2000). Media orientation and media use: Television viewing behaviour of specific reader types from 1975 to 1995. Communication Research, 27, 574-616. Ganzeboom, H. (1984). Cultuur en informatieverwerking : een empirisch-theoretisch onderzoek naar cultuurdeelname en esthetische waardering van architectuur. Utrecht: Sociologisch Instituut. Ganzeboom, H. (1989). Cultuurdeelname in Nederland: Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten.
59
Assen: Van Gorcum. Ganzeboom, H.B.G., de Graaf, P.M., & Treiman, D.J. (1992). A Standard International Socio-Economic Index of Occupational Status. Social Science Research 2, 1-56. Sociology of Education 73(2), 92-111. Ganzeboom, H.B.G., R. Luijkx (2004). More Recent Trends in Intergenerational Occupational Class Reproduction in the Netherlands 1970-2004: Evidence from an Expanded Database. The Netherlands’ Journal of Social Sciences, 40, 114-142. Graaf, N.D. de, de Graaf, P.M., & Kraaykamp, G. (2000). Parental Cultural Capital and Educational Attainment in the Netherlands: A Refinement of the Cultural Capital Perspective. Sociology of Education, 73, 92-111. Graaf, N. D. de, De Graaf, M., Kraaykamp & Ultee, W. (2002). Sectie Sociologie Katholieke Universiteit Nijmegen Graaf, N.D. de & P.M. De Graaf (2003).Cultureel kapitaal en sociale reproductie. cohorten tussen 1930 en 1975 vergeleken. In: Jaren van onderscheid. Trends in cultuurdeelname in Nederland. Red. Harry B. G. Ganzeboom. Cultuurnetwerk Nederland: Utrecht. Graaf, P.M. de (1986). The impact of Financial and cultural resources on educational attainment in the Netherlands. Sociology of eduction 59, 237-246. Graaf, P.M. de, & Luijkx, R. (1992). Van ‘ascription’ naar ‘achievement’? Trends in statusverwerving in Nederland tussen 1930 en 1980. Mens & Maatschappij 67(4), 412-433. Graaf, P.M. de, & Luijkx, R. (1995). In J. Donkers & W.C. Ultee (eds.), Verschuivende Ongelijkheid in Nederland; Sociale Gelaagdheid en Mobiliteit (pp. 31-45). Assen: Van Gorcum. Haan, de, J. & Knulst, W. (2000). Het bereik van de kunsten. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Holt, D.B. (1997). Distinction in America? Recovering Bourdieu’s theory of tastes from its critics. Poetics, 25, 93-120. Inkeles, A. (1969) Social Structure and socialisation. In David A. Goslin & Joan Aldous (Eds.), Handbook of socialization theory and research. (pp. 615-632). Chicago:Rand McNally. Janssen, S. (2005). Het soortelijk gewicht van kunst in een open samenleving. De classificatie van cultuuruitingen in Nederland en andere westerse landen na 1950. Sociologie, 1, 292-315. Katz-Gerro, T. & Y. Shavit (1998). The stratification of leisure and taste: Classes and lifestyles in Israel. European Sociological Review, 14, 369-386. Katz-Gerro, T. (2002). Highbrow cultural consumption and class distinction in Italy, Israel, West Germany, Sweden, and United States. Social Forces, 81, 207 229. Maas, I. (1990). Participating in Cultural Activities: Substitution and Learning Effects.Utrecht: International Sociological Association. Macionis, J.J. & K. Plummer (2002). Sociology. A Global Introduction. London: Prentice Hall. Nagel, F. A. (2004). Cultuurdeelname in de levensloop. ICS: proefschrift. Ostrower, F. (1998). The arts as cultural capital among elites: Bourdieu’s theory reconsidered. Poetics, 26, 43-3. Peschar, J. & Wesselingh, A. (2001). Onderwijssociologie. Groningen/Houten: WoltersNoordhoff. Peterson, R.A. (1992). Understanding audience segmentation: From elite and mass
60
to omnivore and univore. Poetics, 21, 243-258. Peterson, R. A. & R. M. Kern (1996). Changing Highbrow Taste: From Snob to Omnivore. American Sociological Review, 61, 900-907. Peterson, R.A. (1997). Changing representation of status through taste displays: An introduction. Poetics, 25, 71-73. Peterson, R.A. (2005). Problems in comparative research: The example of omnivorousness. Poetics, 33, 257-282. Sintas, J. L. & A. G. Alvarez (2002). Omnivores show up again. The segmentation of cultural consumers in Spanish social space. European Sociological Review, 18, 353-368. Sintas J. L. & E. G. Alvarez (2004). Omnivore versus univore consumption and its symbolic properties: evidence from Spaniards’performing arts attendance. Poetics, 32, 463–483. Sullivan, O. & T. Katz-Gerro (2007). The omnivore thesis revisited: Voracious cultural consumers. European Sociological Review, 23, 123-137. Ultee, W.C., W.A. Arts & H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindingen. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Ultee, W.C., R. Batenburg & H. Ganzeboom (1993). Cultural inequalities in cross-national perpective. p. 173-192 in: A. Rigley & D. Folkma (eds) (1993). Trends in cultural participation in Europe since the middle ages. John Benjamins: Amsterdam. Vander Stichele, A. & R. Laermans (2006). Cultural participation in Flanders: Testing the cultural omnivore thesis with population data. Poetics 34, 45–64. Vander Stichele, A. & R. Laermans (2007). Wie doet wat en waarom? De invloed van culturele socialisatie op het cultuurparticipatiegedrag in Vlaanderen. Mens&Maatschappij, 82, 247-271. Verboord, M. & K. van Rees (2003). Do changes in socialization lead to decline in reading level? How parents, literary education, and popular culture affect the level of books read. Poetics, 31, 283–300. Voorpostel, M. & T. van der Lippe (2001). Jongeren en cultuur. Een verklaring voor verschillen in deelname aan elitaire en populaire cultuur. Mens en Maatschappij, 76, 1-21. Ward, A., D. Wright, M. Gayo-Cal (2008). The omnivorous orientation in the UK. Poetics, 36, 148-165.
61
62
Bijlagen 1. Bivariate analyses Tabel 1. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan algemene hogere cultuur door de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Interecept Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst (indicatoren voor de ouders) Intercept Algemene hoge ouderlijke hulpbronnen Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau vader Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Geslacht (Vrouw=1) Intercept Maandelijks Inkomen
***
B
Model 1 Std dev.
ȕ
1,925*** ,125*** ,414***
,023 ,029 ,030
2,041***
,018
-,056
,063
-,023
-,196***
,042
-,125
,226***
,025
,239
1,276***
,058
,389***
,027
1,782***
,048
,132 ,417
R2 in %
12,7
9,1
,387
14,9
,026***
,004
,188
3,5
1,892*** ,005***
,036 ,001
,170
2,9
1,674*** ,012*** 2,102*** ,021 2,029*** 3,59E005***
,056 ,002 ,018 ,025 ,022
,210
4,4
,023
0,1
,000
,148
2,2
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
1
63
Tabel 2. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan algemene lagere cultuur door de respondent. Model 1 Variabele B Std dev. ȕ R2 in % Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept 2,151*** ,023 Midden -,090*** ,029 -,100 Hoog -,146*** ,031 -,154 1,6 Constante Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst (indicatoren voor de ouders) Constante Algemene lage ouderlijke hulpbronnen Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau ouders Controlevariabelen Constante Leeftijd Constante Geslacht (Vrouw=1) Constante Maandelijks Inkomen
***
64
2,134***
,017
-,114*
,062
-,049
-,084**
,042
-,056
-,136***
,025
-,151
2,1
,223
5,0
1,590***
,062
,232***
,029
2,041***
,047
,002
,004
,015
0,0
2,080*** ,000
,035 ,001
-,011
0,0
2,374*** -,009*** 2,011*** ,107*** 2,151*** -3,07E005***
,054 ,001 ,017 ,024 ,021
-,155
2,4
,121
1,5
,000
-,135
1,8
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
2
Tabel 3. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan hogere uitcultuur door de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Constante Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst Constante Hoge actieve ouderlijke hulpbronnen (uitcultuur) Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau vader Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Vrouw Intercept Inkomen pm
***
B
Model 1 Std dev.
ȕ
R2 in %
1,274*** ,151*** ,519***
,022 ,029 ,030
1,405***
,018
-,046
,064
-,018
-,152***
,042
-,094
,284***
,026
,291
11,0
,944***
,036 ,405
16,4
,375***
,023
1,051***
,049
,155 ,506
18,8
,036***
,004
,249
6,2
1,214*** ,006***
,037 ,001
,220
4,8
1,140*** ,010*** 1,480*** ,050** 1,416*** 3,76E005***
,058 ,002 ,018 ,025 ,023
,170
2,9
,052
0,3
,000
,148
2,2
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
3
65
Tabel 4. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan hogere thuiscultuur door de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Intercept Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomt Intercept Hoge passieve ouderlijke hulpbronnen (thuiscultuur) Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau ouders Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Geslacht (Vrouw=1) Intercept Inkomen pm
***
66
B
2,582 ,095 ,297
Model 1 Std dev.
,033 ,042 ,044
ȕ
,072 ,216
2,673***
,025
-,216***
,059
-,099
R2 in %
3,4
-,064
,089
-,019
,167***
,036
,127
3,4
1,921***
,085
,288***
,030
,256
6,6
2,527***
,067
,015***
,005
,079
0,6
2,575*** ,003***
,050 ,001
,078
0,6
2,215*** ,014*** 2,723*** -,010 2,641*** 3,42E005***
,077 ,002 ,025 ,034 ,030
,174
3
-,007
0
,000
,104
1,1
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
4
Tabel 5. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan lagere uitcultuur door de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Intercept Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst Intercept Lage actieve ouderlijke hulpbronnen Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau ouders Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Geslacht (Vrouw=1) Intercept Inkomen per maand
***
B
Model 1 Std dev.
ȕ
1,480*** ,147*** ,252***
,026 ,033 ,035
1,588***
,020
-,066
,048
-,038
,141 ,230
R2 in %
1
-,051
,072
-,019
,105***
,029
,101
1,5
1,110***
,048 ,284
8,0
,382***
,035
1,359***
,053
,021***
,004
,136
1,8
1,551*** ,002*
,040 ,001
,049
0,2
1,820*** -,005*** 1,618*** ,009 1,580*** 1,80E005**
,062 ,002 ,020 ,027 ,024
-,086
0,7
,009
0,6
,000
,067
0,5
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
5
67
Tabel 6. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan lagere thuiscultuur door de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Intercept Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst Intercept Lage passieve ouderlijke hulpbronnen Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau ouders Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Geslacht (Vrouw=1) Intercept Inkomen pm
***
68
B
Model 1 Std dev.
2,822*** -,331*** -,549***
,037 ,047 ,050
2,674***
,028
-,070
,068
ȕ
-,219 -,346
R2 in %
8,0
-,028
-,160
,102
-,041
-,377***
,041
-,249
5,7
1,904***
,078 ,224
5,0
,213***
,026
2,718***
,078
-,017***
,006
-,075
0,6
2,604*** -,002*
,059 ,001
-,045
0,2
2,933*** -,012*** 2,404*** ,202*** 2,716*** -7,81E005***
,090 ,002 ,028 ,039 ,034
-,128
1,6
,136
1,9
,000
-,208
4,3
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
6
Tabel 7. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan deelname aan omnivore op uitcultuur door de respondent. Model 1 Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Intercept Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst Constante Omnivore ouderlijke hulpbronnen Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau ouders Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Geslacht (Vrouw=1) Intercept Maandelijks Inkomen ***
B
Std dev.
ȕ
R2 in %
,797*** -,037*** -,029***
,008 ,010 ,011
,770***
,006
,027
,015
,050
,035
,022
,042
-,005
,009
-,015
0,5
,678***
,023
,116***
,028
,112
1,3
,832***
,017
-,005***
,001
-,101
,802*** -,001**
,012 ,000
-,068
0,5
,689*** ,002*** ,700*** -,032*** ,772*** -,001
,019 ,001 ,007 ,010 ,006 ,008
,117
1,4
-,115 -,087
0,9
1,0
-,082
0,7
-,003
0,0
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
7
69
Tabel 8. De effecten van sociale herkomst, sociaal milieu en controlevariabelen op deelname aan omnivore thuiscultuur door de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Opleidingsniveau Intercept Midden Hoog Intercept Beroepsniveau middenmin Beroepsniveau middenplus Beroepsniveau hoog Sociale herkomst Intercept Omnivore ouderlijke hulpbronnen Intercept Opleidingsniveau ouders Intercept Beroepsniveau vader Controlevariabelen Intercept Leeftijd Intercept Geslacht (Vrouw=1) Intercept Maandelijks Inkomen
***
70
Model 1 Std dev.
B
,734*** ,027** ,016
,010 ,012 ,013
,757***
,007
,031*
,017
ȕ
,072 ,042
R2 in %
0,3
,049
,005
,026
,005
-,024*
,011
-,065
0,8
,731***
,024 ,027
0,1
,029
,030
,715***
,019
,003*
,001
,052
0,3
,802*** -,001**
,012 ,000
-,068
0,5
,815*** -,002*** ,747*** ,007 ,763*** -4,55E006*
,023 ,001 ,007 ,010 ,009
-,079
0,6
,019
0,0
,000
-,048
0,2
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
8
2. Multivariate analyses Tabel 1. De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan hogere algemene cultuur van de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Intercept Opleidingsniveau Beroepsniveau (ISEI) Maandelijks inkomen
B
,855*** ,040*** ,004*** -6,26E007
Model 1 Std dev.
B
,107 ,006 ,001
,242 ,153
,207* ,027*** ,004***
,114 ,006 ,001
,161 ,131
,000
-,003
2,29E-006
,000
,010
,008 -,002**
,005 ,001
,058 -,069
,363***
,033
,355
,059* ,014***
,031 ,002
,064 ,227
Sociale herkomst (indicatoren van de ouders) Opleidingsniveau Beroepsniveau Hogere algemene culturele hulpbronnen Controlevariabelen Geslacht (Vrouw=1) Leeftijd Verklaarde variantie in percentages ***
,065** ,011***
Model 2 Std dev.
ȕ
,033 ,002
,072 ,183
15,2
ȕ
27,0
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
Tabel 2. De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan lagere algemene cultuur van de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Intercept Opleidingsniveau Beroepsniveau (ISEI) Maandelijks inkomen
B
2,594*** -,016*** ,000 -1,47E005
Model 1 Std dev.
ȕ
,110 ,006 ,001
-,102 ,011
,000
-,065
Sociale herkomst (indicatoren van de ouders) Opleidingsniveau Beroepsniveau Lagere algemene culturele hulpbronnen Controlevariabelen Geslacht (Vrouw=1) Leeftijd Verklaarde variantie in percentages ***
,080** -,008*** 5,3
,034 ,002
,091 -,131
B
Model 2 Std dev.
ȕ
2,037*** -,016*** ,000 -1,20E005
,138 ,006 ,001
-,098 -,004
,000
-,053
,003 ,000
,005 ,001
,020 -,008
,237***
,032
,230
,084*** -,007***
,033 ,002
,096 -,116
10,6
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
9
71
Tabel 3. De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan hogere uitcultuur van de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Intercept Opleidingsniveau Beroepsniveau (ISEI) Maandelijks inkomen
B
-,379*** ,047*** ,004*** 2,89E006
Model 1 Std dev.
B
,108 ,006 ,001
,274 ,146
-,488*** ,039*** ,004***
,102 ,005 ,001
,229 ,138
,000
,012
1,21E-006
,000
,005
,013*** -,002*
,005 ,001
,090 -,051
,327***
,028
,340
,111*** ,015***
,029 ,002
,115 ,243
Sociale herkomst (indicatoren van de ouders) Opleidingsniveau Beroepsniveau Hogere culturele hulpbronnen (uitcultuur) Controlevariabelen Geslacht (Vrouw=1) Leeftijd Verklaarde variantie in percentages ***
,109*** ,012***
Model 2 Std dev.
ȕ
,032 ,002
,113 ,183
22,2
ȕ
34,0
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
Tabel 4 De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan lagere uitcultuur van de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Intercept Opleidingsniveau Beroepsniveau (ISEI) Maandelijks inkomen
B
1,269*** ,029*** ,001 7,92E006
Model 1 Std dev.
ȕ
Verklaarde variantie in percentages ***
72
,042 -,005* 4,1
Model 2 Std dev.
ȕ
,119 ,006 ,001
,159 ,031
,823*** ,022*** ,000
,132 ,006 ,001
,123 ,010
,000
,030
8,97E-006
,000
,034
,011* -,002*
,006 ,001
,072 -,066
,316***
,041
,233
,043 -,002
,036 ,002
,042 -,024
Sociale herkomst (indicatoren van de ouders) Opleidingsniveau Beroepsniveau Lagere culturele hulpbronnen (uitcultuur) Controlevariabelen Geslacht (Vrouw=1) Leeftijd
B
,037 ,002
,041 -,068
9,7
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
10
Tabel 5 De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan hogere thuiscultuur van de respondent. Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Intercept Opleidingsniveau Beroepsniveau (ISEI) Maandelijks inkomen
B
1,729*** ,030*** ,003* 4,98E006
Model 1 Std dev.
B
152 ,008 ,001
,129 ,064
1,028*** ,024*** ,002
,175 ,008 ,001
,104 ,057
,000
,016
9,51E-006
,000
,030
,007 -,002
,007 ,001
,039 -,057
,273***
,035
,243
,016 ,013***
,045 ,003
,013 ,149
Sociale herkomst (indicatoren van de ouders) Opleidingsniveau Beroepsniveau Hogere culturele hulpbronnen (thuiscultuur) Controlevariabelen Geslacht (Vrouw=1) Leeftijd Verklaarde variantie in percentages ***
,029 ,011***
Model 2 Std dev.
ȕ
,047 ,003
,024 ,133
4,8
ȕ
10,7
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
Tabel 6 De effecten van sociale herkomst en sociaal milieu op deelname aan lagere thuiscultuur van de respondent. Model 1 Variabele Sociaal milieu (indicatoren van de respondent) Intercept Opleidingsniveau Beroepsniveau (ISEI) Maandelijks inkomen
Model 2
B
Std dev.
ȕ
3,989*** -,064*** -,001 -2,60E05*
,172 ,009 ,002
-,241 -,032
,000
-,070
Sociale herkoms (indicatoren van de ouders) Opleidingsniveau Beroepsniveau Lagere culturele hulpbronnen (thuiscultuur) Controlevariabelen Geslacht (Vrouw=1) Leeftijd Verklaarde variantie in percentages ***
,134* -,012*** 12,0
,052 ,003
,093 -,123
B
Std dev.
ȕ
3,403*** -,058*** -,002 -2,39E005
,208 ,010 ,002
-,220 -,034
,000
-,064
-,008 ,002
,008 ,002
-,038 ,039
,191***
,028
,204
,138*** -,013***
,051 ,003
,095 -,130
16,3
p<0,01** p<0,05 * p<0.1
11
73