openbaar ministerie
GOED BESCHOUWD 2004
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
In h o u d
Plankzaken en prestatieafspraken
5
Criminaliteitsrisico’s
21
Redenen om niet te vervolgen –
31
het sepotbeleid van het OM bekeken Het straffen van de toekomst – een verkenning
49
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Foto: vidiphoto
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
P l a n k z a k e n e n p re s t a t i e a f s p ra k e n Door Caspar Wiebrens, Martin Mak en Anke Slotboom
Samenvatting De in het begin van 2003 gemaakte prestatieafspraken behelzen onder meer dat in 2006 het aantal zaken dat de politie aan het OM aanlevert, met tenminste 40.000 is gestegen. Aanleiding voor deze afspraak was het bestaan van 80.000 plankzaken, aangiften van misdrijven waarbij opsporingsindicaties aanwezig waren maar waarop geen verdere actie volgde. Het afgelopen jaar hebben de 25 regiokorpsen 14.000 zaken meer aan het OM geleverd. Dat is een toename van zes à zeven procent ten opzichte van 2002. Tussen regiokorpsen bestaan daarbij verschillen, bij sommige is sprake van een geringe toename van het aantal zaken, bij andere bedraagt de toename tien procent of meer. Bij een beperkt aantal korpsen is sprake van het aanleveren van juist lichtere zaken. Bij een eveneens beperkt aantal korpsen is te constateren dat in 2003 meer zogenoemde haalzaken (bij voorbeeld rijden onder invloed) aan het OM zijn geleverd. Er zijn echter ook korpsen die meer zaken én zwaardere zaken, waarbij ook sprake was van slachtoffers, aan het OM hebben geleverd.
1
Onvoldoende reactie op aangiften
‘Daar zat ik dan, met drie bewoners en veertien ambtenaren, al voor de derde maal te vergaderen over de wijkproblemen. Niemand kan mij uitleggen waarom er van al mijn aangiftes, op twee na, verder niet één is afgehandeld of opgelost’. Zo eindigt het verslag over zeven jaar leven met criminaliteit in de Rotterdamse wijk Kralingen van de kunstenaar Paul van den Berg in het Zaterdags Bijvoegsel van de NRC. Onder de kop ‘Ik ga jou steken, man!’ verhaalt het van een aaneenschakeling van overlast, bedreiging, buurtterreur, 1
mishandeling, vernieling, straatroof, pesterijen, schietpartijen, vernielde en opgeblazen auto’s . De daders zijn in de meeste gevallen afkomstig uit de buurt en bij naam en toenaam bekend bij het slachtoffer en de politie. Naast de misdrijven, de overlast, de pesterijen verhaalt ‘Ik ga jou steken, man!’ ook over de politiële en bestuurlijke reactie op de situatie in Kralingen. De politie reageert niet of nauwelijks op de aanhoudende klachten; het bestuur komt niet verder dan bestuurder spelen: zij neemt de klachten op in de veiligheidsindex en werkt aan een wijkveiligheidsprogramma en de ontwikkeling van een wijkvisie (met een 2
tijdshorizon van vijftien jaar) . Dit artikel stond niet op zichzelf, in andere dag- en weekbladen verschenen met enige regelmaat 3
overeenkomstige verhalen : de politie komt niet snel ter plaatse, of helemaal niet; aan aangiften wordt niet altijd aandacht besteed en zelfs aangiften waarbij het zonneklaar is dat de dader vrij snel opgespoord kan worden, krijgen niet altijd een vervolg. Zo bericht De Volkskrant van een Amsterdamse vrouw waarbij twee 4
jongeren pogen er, onder bedreiging met een pistool, met haar tas van door te gaan . Op het bureau geeft zij een nauwkeurig signalement van de twee daders, bewakingscamera’s blijken het duo ook geregistreerd te hebben. Weken later ontvangt zij een standaardbrief waarin zij wordt bedankt voor haar medewerking. De daders zijn helaas niet gepakt, de politie had niets aan de zaak gedaan.
1 2 3
4
NRC Handelsblad, 1 februari 2003. Ik ga jou steken, man! Bewonersrapport van zeven jaar (kleine) criminaliteit in Kralingen-West, Rotterdam. NRC Handelsblad, 1 februari 2003. Het Maasmoeras. Wat doet de deelgemeente met het bewonersrapport Kralingen-West? NRC Handelsblad, 21 juni 2001. Onvrede over optreden van politie groeit. De Volkskrant, 25 mei 2002. Politie: nu even geen mishandeling. Algemeen Dagblad, 17 oktober 2002, ‘Sorry daar hebben we geen tijd voor’. De Volkskrant, 4 januari 2003. Een kerstfik en de doelmatigheid van dienders. De Volkskrant, 6 maart 2002. Politie verzaakt zelfs als daders herkend worden.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
2
80.000 plankzaken
In het politiejargon heet dit een plankzaak. Het is een aangifte waarbij met het opnemen ervan al opsporingsindicaties (zoals een kenteken, signalement of vingerafdrukken) bekend worden. De zaak is daarmee ‘kansrijk’ maar wordt om allerlei redenen door de politie niet verder in behandeling genomen. Hij belandt ‘op de plank’. Het aantal plankzaken blijft niet tot enkele honderden of duizenden beperkt. Uit een vanwege de regeringsnota Criminaliteitsbeheersing (2001) door het Openbaar Ministerie uitgevoerd onderzoek bleek dat jaarlijks circa 80.000 aangiften van misdrijven op de plank belandden. Ondanks opsporingsindicaties vond geen rechercheonderzoek plaats. Het ging daarbij niet slechts om lichte zaken; ook (kansrijke) aangiften van 5
mishandeling, beroving, inbraak e.d. eindigden als ‘plankzaak’ . In de nota Criminaliteitsbeheersing wordt de aanpak van die 80.000 plankzaken met klem bepleit. Om te vermijden dat de inzet van de politie op die 80.000 zaken extra, ten koste zou gaan van andere noodzakelijke activiteiten, wordt een uitbreiding van 2.000 FTE voor de politie in het vooruitzicht gesteld.
3
40.000 verdachten meer
80.000 aangepakte zaken extra leiden niet tot een toename van het aantal opgespoorde en aangehouden verdachten met 80.000. Zaken kunnen op dood spoor geraken, zelfs als er in eerste instantie sprake is van 6
opsporingsindicaties en recherche-inzet . Anderzijds mag men verwachten dat in een deel van de 80.000 aan te pakken plankzaken wel een resultaat in de vorm van één of meer opgespoorde en aangehouden verdachten kan worden bereikt. Afgaand op ervaringsregels stelt de nota Criminaliteitsbeheersing dat ‘het onderzoek van 80.000 extra zaken naar schatting zal leiden tot zo’n 42.000 extra zaken, die ter vervolging aan 7
het OM zullen worden aangeboden’ . Vrijwel dezelfde aantallen, 80.000 en 40.000, worden genoemd in het in het najaar van 2002 door het kabinet Balkenende I uitgebrachte Veiligheidsprogramma. Daar staat dat ‘momenteel ongeveer een kwart van de zaken met opsporingsindicatie (dat wil zeggen zo’n 80.000 zaken) bij de politie op de plank blijft liggen. Het kabinet wil in 2006 in ieder geval de situatie bereiken dat alle misdrijfzaken met opsporingsindicatie adequaat worden onderzocht’ … ‘De politie pakt extra misdrijven met opsporingsindicatie aan, oplopend tot 80.000 in 2006. Het aantal zaken dat de politie aan het OM aanlevert, stijgt met tenminste 40.000 in 2006. Om de beoogde resultaten te bereiken, maken de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de 8
Minister van Justitie prestatieafspraken met de korpsen’ . Deze prestatieafspraak - 40.000 verdachten meer naar het OM in 2006 - wordt vastgelegd in het Landelijk Kader 9
Nederlandse Politie 2003-2006 , dat in februari 2003 door de korpsbeheerders en de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondertekend wordt. Verdere uitwerking van de 40.000 extra aan te leveren zaken werd geregeld in regionale convenanten, die in de maanden daarop werden afgesloten.
5 6 7 8 9
Voor voorbeelden, zie de nota Criminaliteitsbeheersing, p. 63. Zie voor dit onderwerp onder meer: C.J.de Poot, R.J.Bokhorst, P.J.van Koppen en E.R.Muller. Rechercheportret. Over dilemma’s in de opsporing. Kluwer, Alphen aan de Rijn, 2004. Nota Criminaliteitsbeheersing, p.72. Naar een veiliger samenleving. Ministerie van Justitie, ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag, oktober 2002 p.53 e.v. De letterlijke tekst van het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003-2006 is: Korpsen zullen er gezamenlijk zorg voor dragen dat het aantal verdachten waarvan een proces verbaal wordt aangeboden aan het OM in het jaar 2006 gestegen is met 40.000 ten opzichte van 2002.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Met een verwijzing naar die prestatieafspraken geeft het College van procureurs-generaal begin 2003 10
een ‘Aanwijzing voor de opsporing’ . Deze Aanwijzing geeft criteria voor de misdrijven waarvan het OM vindt dat ze bij voorkeur opgespoord moeten worden. Ten eerste moet bij ingrijpende feiten altijd gerichte opsporing plaatsvinden, ongeacht of opsporingsindicaties aanwezig zijn of niet; het tweede criterium behelst dat inzet geboden is in die gevallen waar bruikbare opsporingsindicaties voorhanden zijn. De aanleiding voor de resultaatafspraken (en de Aanwijzing voor de opsporing) is duidelijk: de opsporing vertoont een structureel tekort; te veel aangiften van misdrijven waarop wel verder gerechercheerd zou kunnen worden (en waarbij mogelijk een dader kan worden opgespoord en aangehouden), blijven op de plank liggen. Met de doelstelling van 40.000 zaken extra voor het OM wordt een grotere opsporingsinspanning ten aanzien van vooral aangiftemisdrijven beoogd.
4
Scepsis
‘Over tien jaar zal er een parlementaire enquête gehouden worden over de politiefraude.(…) De politie, nadrukkelijk aangesproken op het halen van hun targets, bleek nog creatiever dan de hbo-scholen in het manipuleren van getallen. (…) En niemand zal meer snappen dat in 2003 niet even iets langer is nagedacht’ 11
schreef columnist Ronald Plasterk . Hij was niet de enige die kritiek had op de prestatieafspraken. Deels komt die kritiek erop neer dat prestatiemeting en prestatieafspraken onverenigbaar zijn met het werk van professionals. Sturen op prestaties gaat ten koste van de intrinsieke motivatie van de professional. Het leidt ertoe dat hij dingen moet doen waarvan hij (op professionele gronden) vindt dat hij ze eigenlijk niet moet doen. Niet de burenruzie oplossen, maar in plaats daarvan moet hij een proces verbaal tegen de ruziënde buren opstellen; vanwege prestatieafspraken moet hij wel de op heterdaad betrapte winkeldief aanhouden, maar krijgt hij geen ruimte voor het geven van preventie-adviezen. Prestatiemeting richt zich dus niet op de echte werkelijkheid maar op de papieren werkelijkheid en heeft behalve meer bureaucratie verder 12
geen enkel effect . En àls het effect heeft, dan is het negatief. Sturen op meetbare activiteiten
13
leidt tot
verwaarlozing van nuttige maar niet meetbare activiteiten. Ook de mogelijkheid van manipuleren van de zijde van de korpsen wordt genoemd. Zie het bovenvermelde citaat. Korpsen zullen, zo wordt gesteld, strategisch gedrag gaan vertonen: zij zullen de gestelde 14
kwantitatieve doelen met zo min mogelijk extra inspanning trachten te realiseren . Zij zullen strafrechtelijk lichtere zaken – ook wel flutzaken genoemd - bij het OM gaan aanleveren en zij zullen die zaken zo gemakkelijk mogelijk, bij voorbeeld door het houden van extra controles, binnenhalen. Op oudejaarsdag 2002 was daarover in de NRC het volgende te lezen: ‘Hetzelfde geldt voor de 40.000 zaken extra, die jaarlijks bij het Openbaar Ministerie moeten worden aangebracht. Met een aantal gerichte acties, bijvoorbeeld alcohol- of wapencontroles in uitgaanscentra zijn die wel binnen te halen. Zeker als volgend jaar illegaliteit en het niet op zak hebben van een identiteitsbewijs strafbaar wordt gesteld’
15
.
10 Aanwijzing voor de opsporing. Inwerkingtreding 1 maart 2003 (Strcrt 41,2003). 11 De Volkskrant, 28 februari 2003. 12 Kees van der Vijver. De ene misdaad is de andere niet. NRC Handelsblad 2 juli 2002. Roep om meer veiligheid is in hoge mate symbolisch. Onderzoeker Frits Vlek over de meetbaarheid van politiewerk. NRC Handelsblad 10 oktober 2002. Prof.mr.dr.J.A.de Bruijn. Afrekenen op prestatie leidt tot bureaucratie. NRC Handelsblad, 3 januari 2003. 13 waarbij in de diverse artikelen een vrijwel unanieme voorkeur bestaat voor het voorbeeld van‘het op de bon slingeren van fietsers vanwege het rijden zonder achterlicht’. 14 Centraal Planbureau. Performance contracts for police forces. CPB document no.31, Den Haag, 2003, p.100 ev. P.J.van Koppen. Verankering van rechtspraak. Over de wisselwerking tussen burger, politie, justitie en rechter. Kluwer, Deventer, 2004, p.34. 15 NRC Handelsblad, 31 december 2002. Handvol extra bekeuringen de man.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
5
De resultaten in 2003
Prestatieafspraken met organisaties in de (semi) publieke sector zijn een betrekkelijk nieuw verschijnsel in Nederland, veel ervaring ermee is er niet. Gegevens erover zijn ook relatief schaars, evenals onderzoek 16
naar de gedragingen van de bij prestatieafspraken betrokken organisaties . Een vergelijking van de resultaatafspraken met de 25 regiokorpsen, met andere in de (semi) publieke sector gemaakte prestatieafspraken is moeilijk. Daarvoor verschilt én de inhoud van de prestatieafspraken én het aantal partijen te zeer. De afspraken met de 25 regiokorpsen kunnen dus eigenlijk als een (bestuurlijk) experiment worden beschouwd. Voor het monitoren van de in de prestatieafspraak tussen de ministers en korpsen genoemde 40.000 zaken, wordt gebruik gemaakt van gegevens van het Openbaar Ministerie (zie kader). De OM-gegevens maken het begin 2004 mogelijk iets te zeggen over de realisatie van doelstellingen in het eerste jaar waarin de prestatieafspraken van kracht waren, te weten 2003. Wij beperken ons daarbij tot de 40.000 verdachten, die door de politie extra aan het OM moeten worden aangeleverd in 2006. De politie maakt wanneer zij een misdrijf heeft opgehelderd een proces-verbaal van opsporing (PVO) op. Dat bevat de naam of namen van de verdachte(n) en het feit of feiten waarvan zij door de politie worden verdacht. Deze processen-verbaal worden naar het arrondissementsparket van het Openbaar Ministerie gezonden. Bij binnenkomst daar wordt aan elke verdachte een parketnummer toegekend. Elk afzonderlijk parketnummer is voor het OM een zaak. Het aantal aan het OM geleverde verdachten is dus gelijk aan het aantal parketnummers of zaken. Uiteraard komen daarbij de aantallen door de regiokorpsen aan het OM geleverde zaken aan de orde; zie paragraaf 6. Aantallen zeggen echter niets over de zwaarte van de zaken en hoe die zaken zijn binnengehaald: de winkeldief telt even zwaar als de bankrover; de na een controle aangehouden dronken rijder heeft in de statistieken hetzelfde gewicht als de na uitgebreid opsporingsonderzoek aangehouden serie-inbreker. Vergelijking van de zwaarte van de in 2003 aangebrachte zaken met die in 2002, het ijkjaar van de resultaatafspraken, moet aangeven of korpsen lichtere zaken zijn gaan aanleveren of niet. Voor die analyse worden (in paragraaf 7) de aan het OM geleverde zaken gewogen met zogenoemde celdagequivalenten. Naast de zwaarte van de zaken wordt - in § 9 - de samenstelling van de stroom zaken van de 25 korpsen richting OM nader bekeken en vergeleken met de samenstelling in 2002. Die vergelijking richt zich vooral op tussen 2002 en 2003 optredende verschillen in haal- en brengzaken. Die verschillen kunnen iets zeggen over hoe regiokorpsen eventuele zaken meer in 2003 hebben binnengehaald: op een relatief makkelijke wijze, bij voorbeeld door controles, of door (extra) inzet op de opsporing.
16 Centraal Planbureau. Centrale doelen, decentrale uitvoering. Over de do’s and don’ts van prestatieprikkels voor semi-publieke instellingen. CPB document 45, Den Haag, 2004, p.37.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
6
Aantal zaken
Bij een gelijkmatige spreiding van de 40.000 extra zaken over de jaren 2003-2006 zouden de 25 regiokorpsen samen, elk jaar 10.000 zaken meer aan het OM moeten leveren. In het eerste jaar van de resultaatsafspraken zou de toename dan 4,7% ten opzichte van 2002 betekenen. [Overigens liggen de afspraken per korps in de regionale convenanten, genuanceerder dan overal 4,7% erbij. Zie voor de precieze afspraken en de realisatie ervan, bijlage 1. Hier beperken we ons tot het algemene beeld.] Het aantal van 10.000 zaken meer is in 2003 - met ruim 14.000 zaken extra - ruimschoots gerealiseerd. In 2002 leverden de korpsen 214.253 zaken aan het OM, in 2003 waren dat er 228.335. Dat komt neer op een toename van 6,6% ten opzichte van 2002. Onderstaande grafiek geeft de procentuele toe- of afname van de aan het OM geleverde zaken per regiokorps weer. In de grafiek is tevens, om aan te geven of regiokorpsen op of onder een gelijkmatig ‘schema’ zitten, het niveau van 4,7% aangegeven.
30,0
20,0
10,0
rotterdam-rijnmond
noord holland noord
flevoland
zuid holland zuid
limburg noord
kennemerland
zeeland
gelderland zuid
friesland
zaanstreek waterland
limburg zuid
brabant noord
utrecht
gelderland midden
brabant zuid oost
noord en oost gelderland
twente
groningen
haaglanden
hollands midden
drenthe
amsterdam-amstelland
-10,0
gooi en vechtstreek
0,0
midden-west-brabant
4,7
ijsselland
percentage zaken meer / minder
Figuur 1: procentuele toe- of afname tussen 2002 en 2003 van het aantal aangeleverde zaken
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Zeventien korpsen kennen een toename van 4,7 % of meer in 2003. Een aantal ligt zelfs ver voor op dat schema. Verreweg de grootste toename, zowel absoluut als relatief, van het aantal aan het OM geleverde zaken werd gerealiseerd door het korps Rotterdam-Rijnmond. Daar nam het aantal zaken toe van 20.389 in 17
2002 tot 24.638 in 2003 - een stijging van iets meer dan twintig procent . Forse toenamen van de aantallen aan het OM geleverde zaken zijn ook waarneembaar bij de korpsen Noord-Holland Noord (+ 15,2%), ZuidHolland-Zuid (+11,8%) en Flevoland (+10,2%). Aan de linkerzijde van de grafiek treft men de regiokorpsen met een relatief geringe toename van het aantal aan het OM geleverde verdachten. In Drenthe en Midden- en West- Brabant ligt die rond één procent; in IJsselland nam het aantal aan het OM geleverde verdachten in 2003 met iets meer dan vier procent af ten opzichte van 2002.
7
Zw a a r t e v a n d e z a k e n
Per wetsartikel wordt in het registratiesysteem van het OM bijgehouden welke straffen zijn opgelegd. Zo is bekend dat over de periode 1998-2003 voor het misdrijf zware mishandeling (art. 302 Sr) gemiddeld 87 dagen celstraf is opgelegd, voor verkrachting (art 242 Sr) 679 dagen; voor huisvredebreuk (art. 138 Sr) werd een gemiddelde straf van 19 dagen opgelegd. Niet elke schuldig verklaarde krijgt celstraf. Transactiebedragen, geldboetes en taakstraffen kunnen evenwel met gebruikmaking van de OM-richtlijnen worden omgerekend naar dagen celstraf. We noemen dit celdagequivalenten. Door gebruik te maken van celdagequivalenten kunnen bij het OM ingeschreven zaken worden gewogen door aan de bijbehorende wetsartikelen de gemiddelde straf voor dat delict in de periode 1998-2003 - het aantal celdagequivalenten - toe te kennen. Celdagequivalenten (CDE’s) drukken dus de strafrechtelijke zwaarte van de gepleegde delicten uit. Vergelijking van de zwaarte van de aangeleverde zaken kan aanwijzingen geven of korpsen na het rondkomen van de prestatieafspraken lichtere of zwaardere zaken aan het OM hebben geleverd. De uitkomsten staan in onderstaande tabel, waarbij de regiokorpsen geordend zijn naar het aantal celdagequivalenten in 2002.
17 Daarmee ligt het niveau van het aantal door het korps Rotterdam-Rijnmond geleverde zaken iets boven dat van 1998. Na 1998 gaf de uitstroom van het regiokorps richting parket tot 2001 een neerwaartse tendens te zien.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Tabel 1: gemiddeld aantal celdagequivalenten per parketnummer (zaak) per korps in 2002 en 2003 Regiokorps
2002
2003
toe/afname
Amsterdam-Amstelland
71,9
71,9
0,0%
Rotterdam-Rijnmond
71,7
59,6
-16,9%
Limburg-Zuid
68,5
67,6
-1,4%
Midden- en West- Brabant
64,6
68,6
6,2%
Brabant-Zuid-Oost
62,9
66,5
5,8%
Flevoland
62,2
65,8
5,8%
Limburg-Noord
61,9
62,7
1,3%
Haaglanden
61,8
60,3
-2,4%
Kennemerland
58,7
52,2
-10,9%
Zuid-Holland-Zuid
58,3
54,7
-6,2%
Gelderland-Midden
58,1
50,8
-12,6%
Utrecht
56,9
55,3
-2,8%
Twente
55,7
57,0
2,3%
Noord-Holland Noord
55,7
54,9
-1,3%
Friesland
55,0
49,8
-9,5%
Drenthe
54,5
50,8
-6,9%
Zeeland
54,2
54,1
-0,3%
Noord- en Oost-Gelderland
53,9
46,1
-14,5%
Gelderland-Zuid
53,6
49,4
-8,0%
Brabant Noord
53,3
51,0
-4,3%
IJsselland
52,5
52,6
0,1%
Groningen
52,0
56,2
8,1%
Gooi en Vechtstreek
50,4
52,6
4,3%
Zaanstreek-Waterland
50,0
47,3
-5,4%
Hollands Midden
49,6
58,2
17,3%
Nederland totaal
60,4
58,5
-3,1%
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
In 2002 bedroeg het gemiddeld aantal CDE’s per parketnummer 60,4, d.w.z. elke door de regiokorpsen aan het OM geleverde verdachte was goed voor 60,4 dagen cel (of het equivalent van € 1.330 geldboete). De korpsen Amsterdam-Amstelland en Rotterdam-Rijnmond leverden in 2002 met bijna 72 CDE’s per parketnummer de zwaarste zaken aan. Parketnummers met een relatief laag gewicht zijn aan te treffen bij de korpsen Hollands Midden, Zaanstreek-Waterland en Gooi en Vechtstreek. In 2003 was het aantal CDE’s per parketnummer met 3,1% verminderd tot 58,5. Die vermindering is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan Rotterdam-Rijnmond. Daar nam, zoals we zagen, het aantal zaken fors toe (met meer dan 20%) maar het betrof vooral meer lichtere zaken. Wanneer het effect van RotterdamRijnmond niet wordt meegenomen in het totaal, bedraagt de daling van de zwaarte iets meer dan één procent. Daarmee blijft het binnen de bandbreedte van de van jaar tot jaar voorkomende verschuivingen (2 18
à 2,5%) . Bij ongeveer een derde van de regiokorpsen bleef de zwaarte van de zaken in 2003 nagenoeg onveranderd ten opzichte van 2002 (bij voorbeeld Amsterdam-Amstelland, IJsselland en Zeeland) of was er sprake van een daling of stijging van enkele procentpunten. Voorbeelden daarvan zijn Noord-Holland Noord, LimburgNoord en Limburg-Zuid. Forse reducties van het aantal celdagequivalenten per parketnummer treffen wij, behalve bij het korps Rotterdam-Rijnmond, aan bij de korpsen Noord- en Oost- Gelderland (-14,5%), Gelderland-Midden (-12,6%) en Kennemerland (-10,9%). Toename van het aantal celdagequivalenten per parketnummer bleek ook mogelijk. De grootste stijging deed zich voor bij het korps Hollands Midden waar de zwaarte van de aan het OM geleverde zaken in 2003 met meer dan 17% toenam. Van het korps met de lichtste zaken in 2002, stijgt het daarmee naar de middenmoot. Ook bij de regiokorpsen Groningen (+ 8,1%), Midden- en West- Brabant (+6,2%) en Flevoland (+5,8%) was sprake van ‘zwaardere’ zaken.
8
Aantal en zwaarte gecombineerd
In figuur 2 (pag. 13) worden de korpsen weergegeven in een assenstelsel waarbij op de horizontale as het percentage zaken meer of minder wordt weergegeven. Op de verticale as is de verandering van zwaarte van zaken weergegeven. Het snijpunt van beide assen ligt op de horizontale as bij 4,7%, het door de regiokorpsen te realiseren percentage zaken méér als zij ‘op schema’ zouden liggen. Korpsen kunnen, zo veronderstelden sceptici, trachten de gestelde kwantitatieve doelen te halen door lichtere zaken aan het OM te leveren. Het merendeel van de korpsen zou dan, wanneer die veronderstelling correct zou zijn, in het kwadrant rechtsonder moeten staan. Ruim de helft van de korpsen (13) is daar aan te treffen. Bij korpsen als Utrecht, Zeeland, Noord-Holland Noord en Limburg-Zuid is sprake van een vermindering van zaakszwaarte van enkele procenten. Aanmerkelijke neerwaartse beweging van het aantal
18 Dit verklaart ook waarom er geen verschuivingen zijn in de afhandeling van zaken: de mate waarin geseponeerd, getransigeerd of gedagvaard wordt, en de mate waarin voor de meervoudige kamer wordt gedagvaard, blijft stabiel.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
celdagequivalenten per zaak is waarneembaar bij de korpsen Noord- en Oost- Gelderland, GelderlandMidden, Kennemerland en Rotterdam-Rijnmond. Figuur 2: procentuele verandering in instroom en zaakszwaarte per korps tussen 2002 en 2003 20
minder (dan 4,7% extra), maar zwaardere zaken
meer (dan 4,7% extra) en zwaardere zaken
HM
15
CDE's per parketnummer
10 GRO
MWB
5
Gooi
BZO
FLE
TWE IJS
AA
-5
LN
0 Haag 5
-5
LZ UTR
DRE
minder, en lichtere zaken
15 NHN
BN ZaWa
25
ZHZ GeZu
-10
-15
ZEE
FRI GeMi
KEN
NOG
RR
-20
meer, maar lichtere zaken
instroom
Zie voor de gebruikte afkortingen, tabel 2 op pagina 15.
Rechtsboven in de grafiek staan die korpsen, die én meer dan 4,7% extra én zwaardere zaken aan het OM hebben geleverd. Het korps Flevoland springt er hier het meest uit, het aantal aan het OM geleverde verdachten nam met tien procent toe, het aantal celdagequivalenten per parketnummer steeg 5,8%, van 62 naar 65. Bij het korps Groningen neemt de zaakszwaarte in termen van het aantal celdagequivalenten per parketnummer met 8,1% toe; het aantal verdachten kent een toename van 4,8%. In het kwadrant linksboven zijn de korpsen aan te treffen met een geringere (dan 4,7%) toename van het aantal aan het OM geleverde verdachten, en gelijkblijvende of stijgende aantallen celdagequivalenten per parketnummer. Alleen IJsselland heeft in 2003 minder verdachten aan het OM geleverd dan in 2002. Uitbijter hier is Hollands Midden, dat weliswaar een relatief grote stijging van het aantal CDE’s per parketnummer vertoont, maar daarmee in 2003 op een landelijk gemiddeld niveau komt. De korpsen AmsterdamAmstelland en Midden- en West- Brabant, die in voorgaande jaren relatief zware zaken aanleverden, bevinden zich beide in het kwadrant linksboven. In het kwadrant linksonder bevinden zich Drenthe en Haaglanden. Beide korpsen kennen een relatief geringe groei van het aantal aan het OM geleverde verdachten. In Drenthe is daarenboven het aantal celdagequivalenten per parketnummer met bijna zeven procent teruggelopen.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
9
Haal- en brengzaken
De politie zal, zo veronderstelden sceptici, proberen de 40.000 zaken extra op een zo gemakkelijk mogelijke manier binnen te halen door zich te richten op controles e.d. In deze paragraaf wordt bezien of die veronderstelling is opgegaan door een onderscheid te maken naar haal- en brengzaken. Bij haalzaken zijn doorgaans geen slachtoffers betrokken, het aantal oplossingen van haalzaken is beïnvloedbaar door gerichte 19
acties van de politie . Oplossingen van brengzaken – zaken, die ‘gebracht’ worden door een slachtoffer dat aangifte komt doen - zijn veel minder door de politie te beïnvloeden. Het onderscheid tussen haal- en brengzaken is relevant wanneer men wil bezien of de toename van het aantal aan het OM geleverde zaken in 2003 is toe te schrijven aan meer opsporingsactiviteiten (zoals de bedoeling is van de Aanwijzing voor de opsporing), of aan gerichte controle activiteiten. Wij hanteren daartoe de volgende indeling: Haalzaken
Brengzaken
Opiumwet
Vernieling en openbare orde
Wet wapens en munitie
Geweld
Rijden onder invloed
Vermogen
Overige Wegenverkeerswet
De samenstelling van de instroom in 2003 is per regiokorps vergeleken met die in 2002. Een verandering kan eruit bestaan dat meer zaken van een bepaalde categorie zijn aangeleverd (bijvoorbeeld meer geweldszaken), het kan ook zijn dat een verandering juist teweeg wordt gebracht omdat minder zaken van een bepaalde categorie worden aangeleverd. En uiteraard zullen er korpsen zijn, waarbij de samenstelling van de stroom zaken in 2003 niet wezenlijk afwijkt van die in 2002. Tabel 2 geeft voor alle 25 korpsen aan, welk type zaken in 2003 verhoudingsgewijs meer of minder dan 20
in 2002 voorkwamen . Daarbij is de indeling in kwadranten van figuur 2 aangehouden. Daar waar het volume van een bepaald type zaken aanmerkelijk toe- of afnam in 2003 ten opzichte van 2002, is dat cursief 21
weergegeven .
19 Het constateren van het feit (bijvoorbeeld dronken rijden) valt vrijwel samen met het aanhouden van de verdachte (de dronken rijder). 20 Voor de liefhebbers: dit is gedaan met behulp van chi-kwadraat toetsen. Uitgegaan is van een significantieniveau van één procent. 21 De chi-kwadraat verdeling bestaat uit de gekwadrateerde z-scores van de afzonderlijke variabelen (typen zaken). Waarden (van de gekwadrateerde z-scores) van vijftig of meer zijn geïnterpreteerd als aanmerkelijke toe- of afnames.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Tabel 2: veranderingen in de samenstelling van de instroom Afk.
Regiokorps
verhoudingsgewijs meer dan
in 2003 minder dan in 2002
in 2002
Links boven AA
Amsterdam-Amstelland
opiumwet, vernieling en openbare
vermogen
orde Gooi
Gooi en Vechtsteek
HM
Hollands Midden
MWB
Midden- en West-Brabant
TWE
Twente
IJS
IJsselland
vermogen
opiumwet opiumwet, overige wegenverkeerswet, wet wapens en munitie opiumwet
Rechts boven BZO
Brabant-Zuid-Oost
vermogen
vernieling en openbare orde, wet wapens en munitie
FLE
Flevoland
geweld
GRO
Groningen
geweld
vermogen
LN
Limburg-Noord
vermogen
opiumwet
Rechts onder BN
Brabant-Noord
FRI
Friesland
geweld
opiumwet
GeMi
Gelderland-Midden
rijden onder invloed, overige
vermogen, vernieling en
wegenverkeerswet
openbare orde
rijden onder invloed, overige
geweld, vernieling en
wegenverkeerswet, vermogen
openbare orde
GeZu
Gelderland-Zuid
KEN
Kennemerland
rijden onder invloed
opiumwet, vermogen
LZ
Limburg-Zuid
wet wapens en munitie
opiumwet
NHN
Noord-Holland Noord
NOG
Noord- en Oost-Gelderland
overige wegenverkeerswet
RR
Rotterdam-Rijnmond
overige wegenverkeerswet, geweld
vermogen
UTR
Utrecht
opiumwet, overige wegenverkeerswet,
vermogen
geweld ZaWa
Zaanstreek-Waterland
ZEE
Zeeland
ZHZ
Zuid-Holland-Zuid
geweld
rijden onder invloed, wet wapens en munitie, opiumwet
geweld
vermogen
Links onder DRE
Drenthe
rijden onder invloed
vermogen
Haag
Haaglanden
geweld, opiumwet
overige wegenverkeerswet
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
In het kwadrant linksboven is bij de regiokorpsen Gooi en Vechtstreek en Midden-en West -Brabant de samenstelling van het pakket zaken in 2003 onveranderd ten opzichte van 2002. Bij de vier overige korpsen is een toename van het aantal opiumwetzaken te constateren. In Hollands Midden gaat het dan om meer harddrugszaken én meer softdrugszaken; in de overige drie regio’s (Twente, AmsterdamAmstelland en IJsselland) bestaat de toename van het aantal opiumwetzaken vooral uit harddrugszaken. Bij alle vier korpsen in het kwadrant rechtsboven zien we meer slachtofferdelicten. In Groningen en Flevoland is meer inzet geleverd ten aanzien van geweldsdelicten, bij Brabant-Zuid-Oost en Limburg-Noord meer op vermogensdelicten. De grote groep korpsen in het kwadrant rechtsonder vertoont een wisselend beeld. Bij drie korpsen (NoordHolland Noord, Zeeland en Brabant-Noord) is de samenstelling van de instroom niet gewijzigd. Bij LimburgZuid is sprake van een ‘afruil’ binnen de haaldelicten (minder opiumwet, meer wet wapens en munitie), bij Zuid-Holland-Zuid worden meer geweldszaken aan het OM overgedragen en minder vermogenszaken. Drie korpsen springen er in deze groep echt uit. Bij Gelderland-Midden, Gelderland-Zuid en Kennemerland kan mogelijkerwijs sprake zijn geweest van meer sturing op haaldelicten; in alle drie de korpsen nemen die toe terwijl de aan het OM geleverde brengdelicten afnemen. Het meest zichtbaar is dit in GelderlandMidden waar vooral de rijden onder invloed zaken fors in aantal toenemen. Bij Haaglanden, als één van de twee korpsen linksonder, is een toename van geweld en opiumwetzaken – en dan met name softdrugszaken - te constateren. Drenthe leverde in 2003 relatief meer rijden onder invloed zaken aan en minder vermogenszaken.
10
Ve r w a c h t i n g e n e n r e s u l t a t e n
In het voorgaande is gekeken naar het aantal door de regiokorpsen aan het OM geleverde zaken in 2003 ten opzichte van 2002, de zwaarte van die zaken en veranderingen in de verhouding tussen haal- en brengzaken. De uitkomsten in hun geheel overziend kunnen na het eerste jaar vier verschillende reacties op de prestatieafspraken worden onderscheiden. • Bij acht korpsen zijn in het eerste jaar geen ontwikkelingen waarneembaar die men als een reactie op de prestatieafspraken zou kunnen beschouwen. De toename van het aantal aan het OM geleverde verdachten is niet erg groot, zij ligt ‘onder het schema’. In één geval is zelfs sprake van een afname van het aantal aan het OM geleverde verdachten. Deze korpsen bevinden zich alle in de kwadranten linksboven en linksonder. • Van eveneens acht korpsen kan men stellen dat zij het eerste jaar in de geest van het Veiligheidsplan cq. de prestatieafspraken hebben gehandeld. Er is sprake van aanmerkelijk meer zaken terwijl de zwaarte van de zaken toenam, of als zij daalde, binnen de van jaar tot jaar optredende bandbreedte bleef. Bij deze acht korpsen was geen sprake van een toename van het aantal haalzaken. Tot deze acht korpsen behoren de korpsen in het kwadrant rechtsboven van figuur 2 (Brabant-Zuid-Oost, Flevoland, Groningen en LimburgNoord) en Utrecht, Limburg –Zuid, Zeeland en Noord-Holland Noord, i.e. de korpsen die dicht tegen de
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
horizontale as aanzitten. • Bij vijf korpsen is sprake van meer, maar ook van lichtere zaken. De toename van het aantal zaken wordt evenwel niet teweeggebracht door een toename van het aantal haalzaken. Deze vijf korpsen (Friesland, Brabant-Noord, Zaanstreek-Waterland, Zuid-Holland-Zuid en Rotterdam-Rijnmond) zijn in het kwadrant rechtsonder aan te treffen. Hier lijkt in ieder geval voor Rotterdam een expliciet beleid aan ten grondslag te liggen ter herwinning van het gezag en de orde in de openbare ruimte. • Bij vier korpsen (Kennemerland, Noord- en Oost- Gelderland, Gelderland-Midden en Gelderland-Zuid) is sprake van een door sceptici voorspelde reactie op de prestatieafspraken: er is weliswaar sprake van meer aan het OM geleverde zaken, maar de zaken zijn lichter en lijken op een betrekkelijk makkelijke manier – zie de toename van het aantal rijden onder invloed zaken – te zijn binnengehaald. Definitieve uitspraken over de reactie van korpsen op de prestatieafspraken zijn nog niet te maken. Daarvoor is de beschouwde periode, één jaar, te kort. Wel laat het zich aanzien dat de door critici van de prestatieafspraken voorspelde reacties van korpsen zich slechts in beperkte mate hebben voorgedaan. Bij vier korpsen kan men inderdaad de vraag opwerpen of, gelet op de verandering in aantal en zwaarte van zaken en de verschuiving tussen haal- en brengzaken, er sprake geweest kan zijn van ‘strategisch gedrag’. Bij acht korpsen is daarentegen sprake van een ontwikkeling die in het Veiligheidsplan en met de prestatieafspraken wordt beoogd: meer zaken, en met name meer brengzaken en geen lichtere zaken. Dit laat echter onverlet dat, willen de prestatieafspraken in 2006 worden gerealiseerd, bij een derde van de korpsen in de komende jaren nog een - bij enkele zelfs forse - inhaalslag moet worden gemaakt.
11
Slot
Voor de ontwikkelingen van en binnen de stroom zaken van de politie richting OM is niet één (afdoende) verklaring te geven. Daarvoor verschillen zij te zeer, de 25 regiokorpsen hebben ieder voor zich en op verschillende wijzen gereageerd op de prestatieafspraken. Generalisaties waarbij over dé politie wordt gesproken, kunnen beter achterwege worden gelaten. Dus ook de stelling van mr. Buruma dat, mede door de prestatieafspraken, de politie zich steeds meer met flutzaken bezig houdt, kan niet in zijn algemeenheid worden bevestigd op grond van de gegevens na één jaar. Voor een deel van de korpsen kunnen de resultaten in 2003 wellicht verklaard worden uit de daar reeds bestaande wijze van bedrijfsvoering en gerichtheid op de opsporing. Eerder onderzoek gaf aan dat in het verleden korpsen als Groningen, Brabant-Zuid-Oost, Flevoland, Limburg-Noord en Zeeland toen ook al 22
relatief goede opsporingsprestaties leverden . De ‘prikkel’ van de prestatieafspraken heeft mogelijk daar 23
reeds bestaande ontwikkelingen versterkt . Conclusies over de resultaatafspraken kunnen op dit moment alleen maar voorzichtig en voorlopig zijn. Nu het experiment één jaar heeft geduurd, laat het zich toch aanzien dat de prikkel van de afspraken effect heeft gesorteerd, bij een beperkt aantal korpsen is het beoogde effect (vooralsnog) uitgebleven.
22 Zie C.J.Wiebrens. In dat onderzoek werden aantal en zwaarte van zaken gerelateerd aan de budgetten van de korpsen. 23 Hetzelfde onderzoek gaf aan dat de korpsen Drenthe en IJsselland toen tot de relatief minder presterende korpsen behoorden. Daartoe behoorde toen ook het korps NoordHolland-Noord. Daar is nu sprake van een aanmerkelijke verbetering.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Li t e r a t u u r Algemeen Dagblad, 17 oktober 2002, ‘Sorry daar hebben we geen tijd voor’. Bruijn, prof.mr.dr.J.A.de. Afrekenen op prestatie leidt tot bureaucratie. NRC Handelsblad, 3 januari 2003. Buruma, mr Y. Interview van P. Vermaas in het Algemeen Politieblad nr. 5, 6 maart 2004, getiteld: Steeds meer flutzaken. Centraal Planbureau. Performance contracts for police forces. CPB document no.31, Den Haag, 2003. Centraal Planbureau. Centrale doelen, decentrale uitvoering. Over de do’s and don’ts van prestatieprikkels voor semi-publieke instellingen. CPB document no. 45, Den Haag, 2004. De Volkskrant, 6 maart 2002. Politie verzaakt zelfs als daders herkend worden. De Volkskrant, 25 mei 2002. Politie: nu even geen mishandeling. De Volkskrant, 4 januari 2003. Een kerstfik en de doelmatigheid van dienders. De Volkskrant, 28 februari 2003. Column Ronald Plasterk. Koppen, P.J.van. Verankering van rechtspraak. Over de wisselwerking tussen burger, politie, justitie en rechter. Kluwer, Deventer, 2004. Naar een veiliger samenleving. Ministerie van Justitie, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag, oktober 2002. NRC Handelsblad, 21 juni 2001. Onvrede over optreden van politie groeit. NRC Handelsblad 10 oktober 2002. Roep om meer veiligheid is in hoge mate symbolisch. Onderzoeker Frits Vlek over de meetbaarheid van politiewerk. NRC Handelsblad, 31 december 2002. Handvol extra bekeuringen de man. NRC Handelsblad, 1 februari 2003. Ik ga jou steken, man! Bewonersrapport van zeven jaar (kleine) criminaliteit in Kralingen-West, Rotterdam. NRC Handelsblad, 1 februari 2003. Het Maasmoeras. Wat doet de deelgemeente met het bewonersrapport Kralingen-West? Nota Criminaliteitsbeheersing. Investeren in een zichtbare overheid. Den Haag, 2001. C.J.de Poot, R.J.Bokhorst, P.J.van Koppen en E.R.Muller. Rechercheportret. Over dilemma’s in de opsporing. Kluwer, Alphen aan de Rijn, 2004. Vijver, Kees van der. De ene misdaad is de andere niet. NRC Handelsblad 2 juli 2002. Wiebrens, C.J. Man en paard. Over criminaliteit, BVE’s en opsporing. In: Het Tijdschrift voor de Politie, jrg.64, nr. 11, november 2002, pp.4-8. Wiebrens, C.J. Celdagen zeggen meer over doelmatigheid politie. In: Economisch Statistische Berichten, jrg. 87, nr. 4389, december 2002, pp.900-903.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Bijlage: afspraken (volgens de regionale convenanten) per korps, en realisatie in 2003 Regiokorps
2002
extra
per jaar
afspraak
jaar 1 als %
toename
als % van
2002
2003
2002
Amsterdam-Amstelland
21.278
4.800
1.200
5,6%
440
2,1%
Rotterdam-Rijnmond
20.389
5.000
1.250
6,1%
4.249
20,8%
Haaglanden
16.753
4.000
1.000
6,0%
393
2,3%
Utrecht
14.008
2.825
706
5,0%
771
5,5%
Midden- en West-Brabant
13.043
2.400
600
4,6%
86
0,7%
Hollands Midden
7.867
1.700
425
5,4%
236
3,0%
Kennemerland
5.946
1.200
300
5,0%
554
9,3%
Brabant-Zuid-Oost
8.568
1.475
369
4,3%
434
5,1%
Groningen
8.515
1.280
320
3,8%
405
4,8%
Limburg-Zuid
8.830
1.400
350
4,0%
583
6,6%
Gelderland-Midden
8.200
1.350
338
4,1%
494
6,0%
Zuid-Holland-Zuid
6.025
1.000
250
4,1%
676
11,2%
Twente
6.980
1.231
308
4,4%
263
3,8%
Noord- en Oost-Gelderland
7.973
1.400
350
4,4%
422
5,3%
Noord-Holland Noord
5.885
1.137
284
4,8%
893
15,2%
Brabant-Noord
7.243
1.150
288
4,0%
488
6,7%
Gelderland-Zuid
6.367
1.000
250
3,9%
565
8,9%
Fryslân
8.298
1.560
390
4,7%
625
7,5%
IJsselland
5.903
887
219
3,7%
-246
-4,2%
Zaanstreek-Waterland
3.647
700
175
4,8%
250
6,9%
Gooi en Vechtstreek
2.620
600
150
5,7%
53
2,0%
Limburg-Noord
5.306
900
225
4,2%
484
9,1%
Flevoland
4.796
750
188
3,9%
487
10,2%
Drenthe
4.577
900
225
4,9%
49
1,1%
Zeeland
5.236
861
215
4,1%
428
8,2%
214.253
41.496
10.374
4,8%
14.082
6,6%
Totaal 25 reg. korpsen
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Foto: Wim Hendriks
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
C r i m i n a l i t e i t s r i s i c o’s Door Bert Berghuis
Samenvatting Hoewel het percentage burgers, bedrijven en instellingen dat te maken krijgt met criminaliteit hoog ligt, blijkt het in veel gevallen te gaan om weinig ernstige voorvallen: er is daarbij sprake van vervelende incidenten, die echter geen verdere nadelige gevolgen hebben van financiële, lichamelijke of emotionele aard. Het risico van slachtofferschap met verdergaande consequenties ligt een stuk lager dan de globale criminaliteitscijfers zouden doen vermoeden. Wel zijn er categorieën aan te wijzen waar de dreiging van slachtofferschap relatief groot is: dit betreft in het bijzonder openbare voorzieningen, de detailhandel, en jeugdige mannen (en vrouwen). De angst om slachtoffer te worden lijkt niet steeds overeen te komen met het feitelijke risico van criminaliteit. Hieraan lijken enige algemene psychologische wetmatigheden ten grondslag te liggen. Dat impliceert dat de discrepantie tussen feiten en percepties omtrent risico’s niet weg te nemen is met meer of betere voorlichting. Anderzijds lijkt het weinig effectief de investering in criminaliteitsbestrijding te laten leiden door onveiligheidsgevoelens. Die investering zou toch gericht moeten zijn op de objectief meest kwetsbare situaties. Onderkend moet dan worden, dat altijd een kloof zal zijn tussen enerzijds door angsten gevoede behoeften en anderzijds een beleid dat zich concentreert op objectieve risico’s.
1
Introductie
De meeste misdrijven stellen zo weinig voor, dat we ons daar niet al te druk over zouden hoeven te maken. Deze provocerende stelling gaat in tegen het beeld dat het erg is gesteld met de criminaliteit in Nederland, omdat immers zo veel medeburgers van jaar op jaar slachtoffer worden van diefstal of geweld, en dat daar maar weinig tegen wordt gedaan. Op zich lijkt de gedachte dat het erg is gesteld met de misdaad ook te kloppen als het aantal misdrijven 1
geteld wordt. Zo wordt geschat dat één op de 3,7 burgers in 2002 door een misdrijf is getroffen . En dan komt 2
daar nog bij dat één op de 2 bedrijven en instellingen te maken kregen met criminaliteit . Dat zou inhouden dat jaarlijks 8 miljoen misdrijven worden gepleegd in Nederland. Dit forse aantal delicten staat voorts in schril contrast met het gegeven, dat bij de politie niet meer dan ruim 1 miljoen delicten worden gemeld, dat de politie daarvan een kwart opheldert, dat vervolgens ruim 100.000 zaken bij de rechter terechtkomen en dat een derde deel ervan (35.000) leidt tot een gevangenisstraf. Deze redenering, beginnend met miljoenen misdrijven en eindigend met tienduizenden vrijheidsstraffen, kan er makkelijk toe leiden dat de moed in de schoenen zakt: wat politie en justitie doen lijkt slechts een druppel op een gloeiende plaat - de conclusie is dan snel getrokken dat politie en justitie maar weinig kunnen bijdragen aan het bedwingen van de criminaliteit.
1 2
Voor slachtofferschap onder burgers (van 15 jaar en ouder) zijn in deze bijdrage de CBS-slachtofferenquêtes benut, welke onderdeel zijn van het Periodiek Onderzoek Leefsituatie. Al de gebruikte gegevens zijn te vinden op www.cbs.nl. Steeds zijn de meest recente gegevens gebruikt. Voor slachtofferschap onder bedrijven en instellingen is gebruik gemaakt van Slachtofferschap Criminaliteit bij bedrijven en instellingen (Monitor Bedrijven en Instellingen, NIPO Consult, juli 2002). Ter onderscheiding worden, waar nodig, de desbetreffende delicten aangeduid met het voorvoegsel ‘bedrijfs’: dus bedrijfsvernieling, bedrijfscomputercriminaliteit.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
De vraag is of deze redenering hout snijdt. Het antwoord is nee: het zo met oppervlakkige cijfers aan elkaar knopen van criminaliteit, opsporing en vervolging leidt al snel tot verkeerde conclusies omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met de kwaliteit van de zaken waar het om gaat. Het maakt immers nogal uit wat die miljoenen delicten voorstellen. Als het allemaal ernstige misdrijven betreft is er een ernstig maatschappelijk probleem. Maar als het alleen maar ‘bagatellen’ zijn, komt de conclusie anders te liggen. In deze bijdrage gaat het er om, nader zicht te krijgen op de kwaliteit van delicten. Daarbij zal worden bezien, hoe ernstig die zijn: in hoeverre is er financiële schade, in hoeverre is er letsel, zijn er emotionele gevolgen? Daarmee wordt afzonderlijk duidelijk hoe groot het risico is, bijvoorbeeld, dat een burger slachtoffer wordt van geweld met fors letsel, afgezet tegen de kans op slachtofferschap van geweld zónder letsel. Tevens komt de vraag aan de orde dat, als er nogal wat valt af te dingen op de ‘ergheid’ van de criminaliteit, hoe het dan komt dat velen die toch als zeer bedreigend ervaren.
2
Risico’s: kansen en effecten
De grootste kans op slachtofferschap hebben bedrijven en instellingen op vernielingen met een schade onder de € 1000: één op de 10 heeft daar jaarlijks mee te maken. Daarentegen is de kans dat er bij een particulier huishouden wordt ingebroken met als gevolg ernstige emotionele effecten, één op de 8.300. In deze bijdrage wordt steeds het risico van criminaliteit opgevat als de combinatie van de kans dat een vorm van criminaliteit optreedt en de ernst van die vorm van criminaliteit. ... kans ...
Uit de bestaande slachtofferenquêtes kan worden afgeleid hoe groot de kans op slachtofferschap is. Het is daarbij wel handig om in doelgroepen te denken, zodat duidelijk is dat gemeten wordt hoe groot de kans is, als men een auto of fiets heeft, dat die wordt gestolen. Inbraken wordt daarbij gerelateerd aan huishoudens; seksuele delicten aan het aantal vrouwen, omdat die doorgaans slachtoffer zijn; bedrijfsinbraken aan het aantal bedrijven en instellingen etcetera. ... ernst ...
De ernst van delicten is op drie dimensies bekeken. Allereerst of er sprake is van letsel, en zo ja, of dat licht of zwaar is. Ten tweede of het delict emotionele gevolgen heeft, en zo ja, of die licht of zwaar zijn. En tenslotte de materiële gevolgen die op geld waardeerbaar zijn: de waarde van het gestolene en/of het vernielde. 3
De ernst van de delicten wordt op een schaal geplaatst met de volgende invulling :
3
Bij het naast elkaar zetten van schades is mede gekeken naar P. Mayhew. Cost of crime. www.aic.gov.au. In het taxeren van immateriële schadetermen is gelet op diverse factoren zoals kosten van ziekenhuisopnamen, medische kosten, verloren (arbeids)opbrengsten, niet-meetbare kosten. Zo werden medische kosten al snel op $ 2.500 tot 5.000 getaxeerd, die van ziekenhuisopname op $ 33.000. De immateriële (‘intangible’) kosten liepen uiteen van $ 300 (bij vernieling) tot $ 1.200 bij seksuele delicten.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
letsel
emotionele gevolgen
materiële schade in €
1 geen
geen
geen
0
2 licht
letsel zonder medische hulp
moet er vaak aan denken
1-1.000
3 zwaar
eenmalige medische hulp
moet er steeds over piekeren
1.001 – 10.000
4 zeer zwaar
vaker medische hulp,
beheerst ‘t leven
meer dan 10.000
ziekenhuisopname
3
Een beeld van de risico’s
Door systematisch de gegevens te rangschikken naar kans en ernst, ontstaat het beeld dat in schema 1 (zie pag. 26) is gepresenteerd. Bij het bekijken ervan, valt op dat bijvoorbeeld ‘inbraak’ diverse keren voorkomt. Dat weerspiegelt dat bijvoorbeeld aan de inbraak met zware emotionele gevolgen een andere kans is verbonden dan aan inbraak met minder ernstige emotionele effecten. Ter toelichting op het schema het volgende voorbeeld. ... voorbeeld: inbraak ...
In het schema komt inbraak een aantal keren voor, met als achtervoegsel F, L of E. Dat moet als volgt worden gelezen: - ‘inbraak F’: de kans op inbraak met materiële schade is 1 op 66 (1: 66) waarbij die schade als ‘zwaar’ is aan te merken (gemiddelde schade van ruim € 2000). (De kans op een inbraak zónder materiële schade is 1: 210.) - ‘inbraak L’: de kans op een inbraak met (licht) letsel bedraagt 1: 3100 Dus één op de ruim drieduizend huishoudens in Nederland heeft jaarlijks te maken met een inbraak waarbij ook enig letsel wordt toegebracht. (De kans op inbraak zónder letsel is daarentegen 1: 51.) - ‘inbraak E’: de kans op een inbraak met lichte emotionele schade is 1: 390, met zware 1: 3300 en met zeer zware, traumatische schade 1: 8300. (De kans op inbraak zónder emotionele schade is 1: 59.) Op deze wijze wordt het misdrijf inbraak onderscheiden in verschillende vormen naar ernst. ... ‘incidenten’ ...
Uit het schema komt als algemene trend naar voren, dat hogere kansen op slachtofferschap zijn verbonden aan lichtere feiten. En andersom, dat bij zwaarwegender feiten lagere kansen worden aangetroffen. Hiermee wordt duidelijk dat een fors deel van de misdrijven eerder als een ‘incident’ kan worden aangemerkt dan als zwaarwegend misdrijf: men lijdt immers geen geldelijke schade, er is geen letsel en er zijn geen verdere emotionele consequenties aan het delict verbonden. Uiteraard: er is iets voorgevallen dat onaangenaam is,
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
maar meer dan dat is het ook niet. Het is dan begrijpelijk dat in veel gevallen van slachtofferschap burgers de politie niet inschakelen omdat het feit daarvoor volgens hen zelf te gering van betekenis was. ... vooral materieel ...
Wanneer er wel schade voortkomt uit het delict, gaat het vooral om materiële schade die in financiële termen is uit te drukken: er is iets gestolen, er is iets vernield. De grootste kans om slachtoffer te worden van een delict dat niét alleen in financiële termen kan worden begrepen, is de kans op mishandeling met licht letsel (1 : 186). Het materiële slachtofferschap is vooral aanwezig bij bedrijven en instellingen: er uit springen inbraak, vernieling, diefstal en computercriminaliteit. Bij burgers zijn de grootste risico’s dat de auto wordt beschadigd, dat hij wordt bedreigd, dat zijn fiets wordt gejat, dat iets uit zijn auto wordt weggenomen of dat een eigendom wordt vernield – de kans op dergelijke delicten ligt in de orde van grootte van 1 op de 20 à 30. ... emotionele schade ...
De kans om in Nederland slachtoffer te worden van criminaliteit die lichte emotionele schade tot gevolg heeft, ligt tussen de 1 op de 350 (fietsdiefstal) en 1 op de 1.700 (autodiefstal). Zwaardere emotionele schade komt voor bij 1 op de 800 vrouwen (seksueel delict) of lager bij andere delicten. ... geweld ...
Naast bedreiging gaat het bij geweldpleging vooral om mishandeling. Er vallen klappen, er wordt gestoken met messen of geschoten. Uit de slachtofferenquêtes komt naar voren dat 1,7% van de geïnterviewde burgers aangeeft dat men daarmee te maken kreeg, dat is zeg maar één op de 60. In die gevallen is vaak geen of weinig letsel veroorzaakt, soms wel: - bij 55% zal het bij een zogenaamde ‘droge klap’ blijven – er is namelijk geen letsel; - in 32% van de gevallen is wel letsel, maar daar hoeft geen dokter aan te pas te komen (bijv. bloedneus); - bij 7% is er medische hulp nodig, maar dat hoeft maar één keer; - in 6% van de gevallen van mishandeling is er vaker medische behandeling nodig, of is zelfs ziekenhuisopname geïndiceerd – dit leidt tot een kans om als burger in Nederland slachtoffer te worden van mishandeling met zeer zwaar letsel van één op de 1.000. Veelal kent de mishandeling geen emotionele schade (78%), enige schade blijkt bij 14% (‘moet er vaak aan denken’) een verdergaand geestelijk effect is bij 6% aanwezig (‘moet er steeds over piekeren’) of is er een trauma (2%: ‘beheerst mijn leven’). Ter aanvulling: uit andere statistieken komt naar voren dat de kans om vermoord te worden 1 op de 65.000 is (zo’n 250 per jaar op een bevolking van ruim 16 miljoen).
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
... doorrijden na ongeval ...
Duidelijk wordt ook, dat ‘doorrijden na ongeval’ doorgaans een delict is dat alleen in materiële schadetermen moet worden begrepen. Eén op de 111 burgers lijdt daar (jaarlijks) schade door, waarbij het gaat om gemiddeld € 900. Alleen soms is er sprake van enig letsel (bij 1 op de 300 burgers) of zwaarder (1 op de 1200); emotionele gevolgen zijn er alleen soms (1:1000 ondervindt lichte emotionele gevolgen, bij 1 op de 1900 zwaardere). ... telling ...
Indien alleen de delicten zouden worden geteld die buiten de gebeurtenis zelf ook verder nog materiële, 4
lichamelijke of emotionele gevolgen hebben, dan zouden van de 5,1 miljoen delicten tegen burgers er bijna 3 miljoen overblijven. Dat betekent, dat meer dan 40% van die delicten vooral als een onaangenaam incident van voorbijgaande aard kan worden gezien.
4
Dit geldt het jaar 2002 (CBS. Statistisch Jaarboek 2004, p. 158).
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Schema: criminaliteitsrisico GEVOLG Geen
licht
delict / aard gevolg
kans 1 op...
delict / aard gevolg
zwaar kans 1 op...
zeer zwaar
delict / aard gevolg
kans 1 op...
bedr.fraude F
12
bedr.vernieling F
10
bedr.diefstal F
13
schade vanaf auto L
13
bedr.diefstal F
11
bedr.inbraak F
13
schade vanaf auto E
13
bedr.vernieling F
13
bedr.comp.crim. F
16
bedr.geweld F
18
schade vanaf auto F
18
fietsdiefstal L
19
bedr.inbraak F
19
vernieling L
20
fietsdiefstal E
21
vernieling E
21
diefstal uit auto L
23
bedreiging F
24
diefstal uit auto E
25
fietsdiefstal F
24
bedreiging L
27
diefstal uit auto F
26
bedreiging F
28
bedreiging E
30
vernieling F
31
seksueel delict F
46
schade vanaf auto F
48
seksueel delict L
48
inbraak L
51
seksueel delict E
52
zakkenrollerij L
52
delict / aard gevolg
kans 1 op...
zakkenrollerij E
55
vernieling F
56
zakkenrollerij F
57
bedr.comp.crim. F
58
inbraak E
59
bedr.comp.crim. F
58
bedr.inbraak F
60
bedr.vernieling F
68
mishandeling F
70
bedr.diefstal F
71
doorrijden na ongeval E
74
mishandeling E
76
doorrijden na ongeval L
94
fietsdiefstal F
100
doorrijden na ongeval F
mishandeling L
110
bedr.geweld F
110
bedr.fraude F
130
mishandeling L
190
doorrijden na ongeval F
170
inbraak F
210
diefstal uit auto F
220 330
doorrijden na ongeval L
330
zakkenrollerij F
390
fietsdiefstal E
360
schade vanaf auto E
370
inbraak E
390
bedr.diefstal F
430
mishandeling E
430
autodiefstal E
460
diefstal uit auto E
480
bedr.inbraak F
540
bedreiging E
480
3.400
bedr.comp.crim. F
74
bedr.fraude F
130
bedr.geweld F
290
autodiefstal F
370 bedr.vernieling F
mishandeling F
600
seksueel delict E
680
vernieling E
710
zakkenrollerij E
750
mishandeling L
800
seksueel delict L
870
seksueel delict E
800
410
doorrijden na ongeval E
1.000
mishandeling E
920
mishandeling L
zakkenrollerij L
1.100
bedreiging E
1.100
doorrijden na ongeval L
1.200
autodiefstal E
1.700
schade vanaf auto E
1.200
bedreiging E
1.400
doorrijden na ongeval E
1.900
bedr.geweld F
1.700
doorrijden na ongeval L
2.100
diefstal uit auto E
1.800
fietsdiefstal E
2.100
zakkenrollerij E
2.500
diefstal uit auto E
2.600
mishandeling E
2.800
inbraak E
3.300
zakkenrollerij E
5.000
vernieling E
3.300
vernieling E
5.000
autodiefstal E
4.100
schade vanaf auto E
6.400
seksueel delict
6.500
inbraak E
8.300
inbraak L
L = gevolg in termen van lichamelijk letsel E = gevolg in termen van emotionele schade F = gevolg in termen van materiële / financiële benadeling
66
110
autodiefstal L
autodiefstal F
inbraak F
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
3.100
1.000
4
Bijzondere risicogroepen
De risico’s om criminaliteit te ondervinden liggen niet gelijk voor allerlei groepen in de samenleving. De volgende algemene trends zijn te onderkennen. De grootste kans op slachtofferschap ligt bij instellingen van openbaar bestuur en onderwijs. Zij springen er uit zowel bij vernieling (kans van 1:2, waar dat in het algemeen bij bedrijven en instellingen 1:5 is), inbraak (1:4 versus 1:7) en geweld (1:6 versus 1:14). Dus de sector van de publieke voorzieningen wordt sterk door criminaliteit geraakt. Ook hoog, dat zal niet verbazen, scoort de detailhandel met diefstal (1:2 versus 1:5) en ook geweld (1:8 versus 1:14). Het slachtofferschap bij burgers concentreert zich op jongeren (van onder de 25 jaar). Dat geldt fietsdiefstal (kans 1:6 versus 1:19 in het algemeen) en diefstal uit de auto (1:10 versus 1:23). Specifiek jongere mannen zijn in beeld waar het gaat om aan de auto toegebrachte schade (1:4 versus 1:8), mishandeling (1:14 versus 1: 59), bedreiging (1:10 versus 1:27), inbraak (1:29 versus 1:50), en doorrijden na ongeval (1:32 versus 1:67; dit hoge risico geldt overigens ook de iets oudere mannen tussen de 25 en 35 jaar). En specifiek jongere vrouwen lopen risico’s van seksuele delicten (1:15 versus 1:45 bij vrouwen in het algemeen) en, merkwaardig, ook van autodiefstal (1:100 versus 1:333). Er zijn ook andere aspecten aan te wijzen die met de kansen op slachtofferschap te maken hebben bij specifieke delicten, zoals urbanisatiegraad en werkzaamheid, doch leeftijd en sekse lijken de dominante factoren. Hun mogelijkheden, hun levensfase en hun leefstijl brengt jongeren in meer risicovolle omstandigheden, die maken dat men meer met criminaliteit van doen krijgt, als slachtoffer (en ook als dader – bekend is immers dat ook het plegen van delicten in belangrijke mate gebonden is aan de levensfase van volwassenwording). Uit deze gegevens komt naar voren dat de kans op slachtofferschap geconcentreerd ligt bij enige specifieke groepen. Daarmee is tegelijk gezegd, dat ándere categorieën met lagere kansen te maken hebben dan het algemene risico indiceert.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
5
Beleving van criminaliteitsrisico’s
We hebben gezien dat de kans om slachtoffer te worden van meer ernstige delicten een stuk lager ligt dan de kans op meer oppervlakkige ‘incidenten’. Tevens is gebleken dat alleen bijzondere groepen met echt forse slachtofferkansen te maken hebben. Te verwachten zou zijn, dat deze kenmerken terug te vinden zijn in de wijze waarop mensen tegenover criminaliteit staan: de vrees om slachtoffer te worden en om in het gedrag met die dreiging rekening te houden. Dat is niet zo. De onveiligheidsgevoelens die burgers rapporteren lijken bepaald uit te gaan boven hetgeen kon worden verwacht: zo voelt 1 op de vier burgers zich wel eens onveilig, 1 op de zes is wel eens bang alleen thuis te zijn, 57% is terughoudend in het opendoen van de huisdeur, 30% ziet onveilige plekken in de buurt, 1 op de 7 past zijn uitgaansgedrag aan uit vrees voor criminaliteit. En bekend is dat juist personen buiten de grootste risicogroep van jongeren zich doorgaans het meest onveilig voelen. Nu is bekend dat objectieve risico’s niet hoeven overeen te komen met subjectieve inschattingen. De mens is slecht in statistiek, zo blijkt vaak weer. Maar met deze diagnose zijn we er nog niet: er zijn enige factoren in de menselijke perceptie die tot een systematische vertekening leidt waarmee verklaard kan worden waarom 5
het onveiligheidsgevoel niet overeenkomt met de statistische waarschijnlijkheid van slachtofferschap . ... het overgewicht van kleine dreiging ...
Mensen tellen kleinere dreigingen systematisch zwaarder mee dan op grond van hun objectieve kenmerken kon worden verwacht. Een mogelijk verlies van bijvoorbeeld € 5 wordt graag vermeden. Mensen neigen juist ook bij geringere dreigingen tot vermijdingsgedrag. Dit kan helpen verklaren waarom delicten die we als ‘incident’ hebben aangeduid, als een vervelende ervaring maar ook niet meer dan dat, toch relatief zwaar worden beoordeeld en dús tot een gevoel van onveiligheid leiden en dús tot een neiging tot gedrag waarmee men zichzelf beschermt. De angst voor (ook een klein) verlies hangt ook samen met de welvaart: als men welvaart verwerft is men bang dat ook weer kwijt te raken – men neigt dan in sterke mate tot risicomijding. ... het overschatten van negatieve kansen ...
Op een of andere manier wordt een feitelijke kans van 1 op 100 anders beleefd als het een kans op iets negatiefs is (verkeersongeluk, hartaanval, mishandeling), dan wanneer het een kans op iets positiefs is (winnen loterij). Bij slachtofferschap gaat het per definitie om iets negatiefs: deze factor draagt dan ook direct bij aan extra onveiligheidsgevoel en dus ook tot vermijdingsgedrag. Ter illustratie: de feitelijke kans op inbraak is 1 op de 50. Deze 2% staat in contrast met de schátting van de kans op inbraak: 6% acht die groot, 27% als niet groot en niet klein, 67% vindt die kans klein.
5
Hoe mensen omgaan met risico’s is geformuleerd in de Prospect theory van (Nobelprijswinnaars) Daniel Kahneman en Amos Tversky. Recent heeft te onzent de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid hierover gescheven. Beslissen over biotechnologie (feb 2003), hoofdstuk 6.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
... eigen invloed ...
Wanneer mensen menen dat zij zelf invloed hebben op het risico (de kans op en de omvang van de dreiging), dan schatten ze de dreiging ervan lager in, dan wanneer zij zich daartoe onmachtig voelen. Veel risico’s die met criminaliteit samenhangen zijn niet onmiddellijk of niet volledig beheersbaar, waardoor die eerder overdan onderschat zullen worden. In versterkte mate zal dit gelden voor bijvoorbeeld ouderen, die zich fysiek al meer kwetsbaar zullen achten en om die reden meer dan anderen onveiligheid voelen. Voorts kan ook onbekendheid tot angst leiden: de provinciaal zal zich in de grote stad onveilig voelen waar de inwoner van die stad zich achteloos beweegt. Om die reden zijn onveiligheidsgevoelens niet per se geconcentreerd in de meest onveilige buurten. De diagnose is dus, dat gegeven de feitelijke situatie de criminaliteit een ‘overschatte’ rol speelt in de perceptie en waardering in de samenleving. Deze vaststelling roept dan de vraag op, wat de insteek van het beleid zou moeten zijn. Gegeven de achterliggende psychologische wetmatigheden lijkt er sprake van een onvermijdelijk gegeven. Het heeft dan ook geen zin om met meer overheidsvoorlichting over objectieve risico’s mensen er toe te brengen hun gevoelens als het ware ‘meer in lijn te brengen’ met de feiten. Dat zal niet slagen. Anderzijds ligt er ook een gevaar als geïnvesteerd wordt om objectief zeer lage risico’s nog verder te verkleinen: wanneer die al laag liggen, kost het zeer veel energie (en dus geld) om ze nog verder omlaag te brengen, terwijl het bepaald niet vanzelfsprekend is dat daarmee ook de beleving substantieel verandert. Beter lijkt het dan, ten eerste, om vast te stellen dat het gegeven van een overschatting van de criminaliteit een feit des levens is waar men mee moet leven. Uiteraard is het steeds nodig om daaromtrent feitelijke informatie te verschaffen, opdat de samenleving perspectief op het totaal wordt geboden. Ten tweede lijkt een gerichte investering in de grootste risicosituaties geboden, waarbij vooral ook aandacht moet zijn voor het verschaffen van middelen opdat het potentiële slachtoffer het risico kan beheersen (zoals: de school met technische preventie).
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Foto: Maarten Hartman / Hollandse Hoogte
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Re d e n e n o m n i e t t e v e r v o l g e n – het sepotbeleid van het OM bekeken Door Rob Teijl
Eén op de tien zaken die door de politie wordt aangedragen, leidt niet tot een vervolging door het Openbaar Ministerie. In de helft van de gevallen zijn er dwingende juridische redenen om de zaak niet aan de rechter voor te leggen: vooral vanwege het ontbreken van bewijs zou de rechter niet tot een veroordeling komen. De andere helft betreft zaken waarin de officier van justitie vervolging van de verdachte niet wenselijk vindt: er zijn argumenten die voor het afzien daarvan pleiten. Er kan om zeer verschillende redenen niet worden vervolgd – een belangrijke reden is dat er te veel tijd ligt tussen het delict en een eventuele vervolging. De praktijk van het seponeren blijkt een uiterst gevarieerd beeld op te leveren. Soms geschiedt dat na uitvoerig onderzoek op inhoudelijke gronden bij zeer zware misdrijven. Het andere uiterste is dat het seponeren vrijwel alleen een administratief-technische aangelegenheid is, zoals wanneer bij economische delicten wel de rechtspersoon wordt vervolgd maar de zaak tegen een medewerker daarvan terzijde wordt gelegd.
1
Introductie
Het Openbaar Ministerie kan zaken die door de politie worden aangedragen aan de kant leggen – de verdachte wordt dan niet vervolgd voor een delict. De rechter komt er dan niet aan te pas om de zaak te beoordelen. Deze mogelijkheid tot ‘seponering’ van de zaak wordt duidelijk ook door het OM gebruikt. Informatie over de mate waarin dat gebeurt wordt ook ieder jaar in het jaarverslag van het OM zichtbaar. Maar dat is alleen oppervlakkige informatie. In deze bijdrage wordt een stap verder gezet in het tonen van de gevallen waarin het OM het ‘opportuniteitsbeginsel’ toepast. Dat kan wellicht bijdragen aan een nader inzicht in het gevoerde beleid, waar anders mogelijk teveel in sjablonen wordt gesproken over het terzijde leggen van zaken. … afbakening tot rechtbankzaken en onvoorwaardelijke sepots …
In deze bijdrage gaat het over zaken die tot de competentie van de rechtbank behoren. Dat zijn alle misdrijven en economische delicten. Jaarlijks gaat het om zo’n 260.000 zaken die behandeld en afgedaan worden. Buiten beschouwing blijven de kantongerechtszaken, waar bijvoorbeeld verkeersovertredingen onder vallen – ook daar wordt geseponeerd, maar dat zou een afzonderlijke behandeling vergen buiten het bestek van deze bijdrage.
1
Het OM heeft in beginsel drie mogelijkheden om een zaak af te doen : hij kan de zaak met een dagvaarding voor de rechter brengen, hij kan een transactie overeenkomen met de verdachte (waarbij deze bijvoorbeeld 2
een geldsom betaalt of een taakstraf uitvoert), of hij kan de zaak seponeren . Het sepot kent twee smaken. De zaak kan onvoorwaardelijk worden geseponeerd, dat wil zeggen dat de zaak daarmee definitief is 3
afgedaan . Hiernaast kan de zaak voorwaardelijk worden geseponeerd, dat betekent dat er geen vervolging komt als de verdachte zich aan de gestelde voorwaarden houdt. Deze laatste vorm wordt hier buiten beschouwing gelaten. Uit de navolgende figuur blijkt dat deze ook betrekkelijk weinig voorkomt.
1 Buiten beschouwing blijven hiermee meer administratieve kwesties als overdracht naar ander parket of buitenland, en de voegingen van de zaak bij een andere tegen dezelfde verdachte lopende zaak. Om die reden kunnen percentages enigszins afwijken van hetgeen zou zijn verkregen indien die ‘afdoeningen’ wel mee worden geteld in het totaal (zoals in het Jaarverslag OM). 2 In deze bijdrage wordt, conform de conventie, alleen gekeken naar strafzaken die in hun geheel worden geseponeerd, met alle feiten die in die zaak zitten. Soms komt voor, dat bij meerdere feiten in één zaak, enkele daarvan worden geseponeerd en andere niet (NB Circa 80% van alle strafzaken kent slechts één strafbaar feit, dus daar doet zich deze omstandigheid niet voor). 3 Behoudens de mogelijkheid dat een slachtoffer hiertegen bij het gerechtshof bezwaar aantekent en gelijk krijgt: dan moet het OM alsnog de vervolging instellen.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
OM afdoeningen (totaal = 269.000 zaken)
10% 1%
32%
dagvaarding 57%
transactie
voorwaardelijk sepot onvoorwaardelijk sepot
…sepots hebben een vaste plek…
Uit bovenstaande figuur blijkt dat in 10% van de zaken van 2003 een onvoorwaardelijk sepot volgt. Dat was in 1998 nog 15%. In vroegere jaren lag het percentage sepots nog hoger. De reductie van de mate waarin zaken terzijde worden gelegd, is veroorzaakt door twee factoren. Ten eerste is een omslag gekomen in het denken over criminaliteit en een adequate justitiële reactie daarop: het uitgangspunt van de jaren ’70 van ‘niet vervolgen, tenzij’ is vervangen door ‘vervolgen, tenzij’. Veel sepots zijn vervangen door de (in de jaren ’80 uitgebreide mogelijkheden tot) transactie. Ten tweede is gestreefd naar de beperking van de instroom van zaken die toch alleen maar zouden leiden tot sepot. Dat is bereikt door in de voorfase met de politie scherper te filteren op de haalbaarheid van een strafzaak. Dat filteren houdt in dat geen zaken worden doorgezonden die bij voorbaat kansloos zijn, bijvoorbeeld omdat het vermoeden dat een verdachte het gedaan heeft, niet kan worden bevestigd. Het filteren zal echter nooit kunnen leiden tot een uitbanning van het seponeren bij het OM. Immers, zeker bij meer ernstige feiten zal vaak een afdoeningsbeslissing pas kunnen volgen nadat de zaak al door het OM in behandeling is genomen: niet zelden blijkt dan pas na verloop van tijd dat er reden tot seponeren is.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
… gronden en gevallen …
Met behulp van het bestand van alle (rechtbank)zaken van 2003 is een analyse verricht naar de gronden waarop wordt geseponeerd en naar de gevallen waarin dat in het bijzonder gebeurt. Met enkele voorbeelden wordt duidelijk gemaakt welke zaken er onder de ‘koele getallen’ schuil gaan – deze zijn ontleend aan de 4
Strafrechtmonitor van het WODC . Deze voorbeelden bevatten (bekorte) letterlijke teksten uit die monitor, welke gebaseerd zijn op de inhoud van strafdossiers.
2
Sepotgronden
… technisch sepot en beleidssepot in evenwicht …
Er zijn twee redenen om te seponeren. De eerste is dat er onvoldoende uitzicht is op een veroordeling door de rechter op juridische gronden: dat heten technische sepots. De tweede zijn de beleidssepots: dan is er wel voldoende wettig en overtuigend bewijs, maar de officier van Justitie ziet van vervolging af op gronden aan het algemeen belang ontleend. Hiernaast is er nog een categorie die geen beleidssepot in strikte zin vormt, maar een administratieve correctie op dubbele zaaksinvoer – deze worden voor het gemak in de overzichten met de beleidssepots meegenomen. De technische sepots en de beleidssepots houden elkaar in 2003 precies in evenwicht: elk 5% van de afdoeningen. Binnen de categorieën van sepots worden vaste sepotgronden onderscheiden binnen het OM. Zo is zeer bekend de ‘code 02’ die wordt toegepast om aan te geven dat er onvoldoende bewijs aanwezig is. Zo zijn er tientallen van dergelijke codes, waarvan sommige vaak worden gebruikt, en andere weinig. Een vijftal sepotgronden (w.o. landsbelang, recente wetswijziging die vervolging onmogelijk maakt) komen niet meer dan 10 maal voor (in 2003). Het aandeel van de verschillende gebruikte sepotgronden in het totaal aan onvoorwaardelijke sepots is in tabel 1 gezet.
4
Ik ben dhr. P.P.J. Groen buitengewoon erkentelijk voor het aanreiken van het cijfermateriaal en dhr. A.A.M. Essers voor de voorbeelden van strafzaken uit de strafrechtmonitor (SRM). Beiden werken bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie. De SRM is een afspiegeling van de strafrechtspleging zoals die zich in een bepaald jaar in Nederland heeft voorgedaan, op basis van strafdossiers m.b.t. het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Tabel 1: Sepotgronden als percentage van het totaal aantal onvoorwaardelijke sepots (N=26.400) Sepotcode
Sepotgrond
Percentage
Technisch of Beleids sepot
1
Ten onrechte als verdachte vermeld
5,7
T
2
Geen wettig bewijs
3
Niet ontvankelijk
35,9
T
7,3
5
T
Feit niet strafbaar
0,8
T
6
Dader niet strafbaar
0,4
T
7
Onrechtmatig verkregen bewijs
0,1
T
20
Ander dan strafrechtelijk ingrijpen
1,5
B
21
Civielrechtelijke jeugdmaatregel
0,1
B
22
Strafrechtelijke jeugdmaatregel
0,0
B
23
Terbeschikkingstelling
0,0
B
30
Landsbelang
0,0
B
31
Wetswijziging
0,0
B
32
Onvoldoende nationaal belang
1,4
B
40
Gering feit
2,6
B
41
Gering aandeel in feit
2,1
B
42
Geringe strafwaardigheid feit
0,4
B
43
Oud feit
11,0
B
44
Maatschappelijk belangenconflict
0,0
B
50
Leeftijd
0,2
B
51
Recente bestraffing
4,9
B
52
Door feit of gevolgen van feit getroffen
1,4
B
53
Gezondheidstoestand
1,6
B
54
Reclasseringsbelang
0,2
B
55
Gewijzigde omstandigheden
1,7
B
56
Verdachte onvindbaar
1,4
B
57
Dienstverlening
0,0
B
58
Rechtspersoon wordt vervolgd
2,3
B
59
Leidinggever vervolgd
0,6
B
70
Verhaal tot benadeelde geregeld
1,6
B
71
Medeschuld van de benadeelde
1,3
B
72
Vervolging in strijd met belang benadeelde
0,1
B
73
Beperkte kring
0,7
B
74
Civiel en administratief recht
0,4
B
99
Gevoegd met niet-Compas zaak / dubbel geregistreerde zaak
11,6
-
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
3
Gronden voor het technisch sepot
… onschuldig tot het tegendeel is bewezen…
De tabel laat zien dat afwezigheid van (voldoende) wettig bewijs veruit de belangrijkste sepotgrond is. Dit betreft maar liefst 36% van alle sepots. Dit technisch sepot komt bij vrijwel alle typen delicten voor, en zowel bij eenvoudige zaken (waar eerst op het parket door het OM kennis van de zaak wordt genomen) als bij zwaardere zaken (waar het OM intensief bij het opsporingsonderzoek is betrokken). Op de nodige afstand volgen bij de technische sepots de sepotgronden ‘OM niet ontvankelijk’ en ‘ten onrechte als verdachte vermeld’. Het OM is niet ontvankelijk indien de strafzaak is verjaard, als de verdachte is overleden, bij een klachtdelict waar geen klacht blijkt te zijn ingediend, bij verdachten jonger dan 12 jaar die niet strafbaar zijn, of bij overschrijding ‘redelijke termijn’ van artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens. De sepotgrond ‘ten onrechte als verdachte vermeld’ kan het gevolg zijn van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte door anderen als verdachte is aangemerkt en dit blijkt na onderzoek feitelijk onjuist te zijn (hier kan eventueel ook sprake zijn van een valse aangifte). De overige technische sepotgronden vinden beperkt toepassing. Ter illustratie een voorbeeld van een ‘sepot 02’, waarin bij aanvang van de strafzaak niet onmiddellijk duidelijk is wat iemands betrokkenheid is. “De zaak De verdachte X is een 22-jarige man die wordt aangehouden in de woning van Y, hoofdverdachte inzake moord of doodslag. De verdachte X is die avond met een collega (medeverdachte Z) op visite bij de hoofdverdachte Y. Zij hebben eerder die avond een videofilm gekeken bij Y. Medeverdachte Z is kort voor de aanhouding van X buiten de woning van Y gearresteerd. Op het moment dat hij terugkwam bij de woning zag hij dat zijn auto, die hij had uitgeleend aan Y, werd onderzocht door de politie. Toen hij had laten weten dat de auto van hem was, werd hij gearresteerd. Enkele uren daarvoor, toen de eerste politieauto door de straat reed, had de hoofdverdachte zijn woning reeds met spoed verlaten. In de auto bleek het dode lichaam van een jonge vrouw te liggen. Het lichaam werd naar aanleiding van een tip van een omwonende in de auto aangetroffen. Y had namelijk diezelfde dag aan bevriende buren verteld dat hij ’s morgens een hoertje in zijn auto had. Zij had die nacht bij hem geslapen en hij bracht haar naar huis. Maar, onderweg werd zij ‘hysterisch’. Zij trapte tegen de autoruit en trok de hoofdverdachte aan zijn haren. Hij heeft haar toen van zich afgeweerd met een stoot, waarbij hij het strottenhoofd van het slachtoffer heeft geraakt. Kort daarna is zij overleden. Het lijk heeft hij vervolgens in de achterbak van de auto gelegd. Hij wilde het die nacht dumpen, maar de politie was hem voor. Uit de verklaringen van X en Z blijkt dat de hoofdverdachte samen met zijn (oud)collega’s een overval wilde
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
plegen. Zij zouden de avond van de aanhouding de overval doornemen en eventueel die nacht uitvoeren. De hoofdverdachte had wapens en handboeien klaarliggen. De verdachte De verdachte X is een ongehuwde Nederlandse man. Hij woont op zichzelf en heeft werk. De verdachte haalt alle collega’s met de bedrijfsbus op. De hoofdverdachte en de andere verdachte kent hij via het werk. Hij gaat zeer regelmatig met deze collega’s om. De avond voor de doodslag heeft hij met hen coke gebruikt in de woning van de hoofdverdachte. Verdachte X baset de coke. Hij beschikt hiervoor over een basepijpje. Het is gebruikelijk dat de mannen samen voor het werk een biertje drinken (en af en toe ook cocaïne gebruiken). Iedere bekendheid met of betrokkenheid bij de doodslag wordt door de verdachte X ontkend. Hij was bij de hoofdverdachte op visite, iets dat zeer regelmatig voorkwam. Omdat het verhaal van de verdachte zeer sterk overeenkomt met de verklaring van de andere verdachte Z, alsmede met de verklaringen van buurtbewoners, is het aannemelijk dat hij daadwerkelijk niets van de doodslag afwist. Er is geen Justitiële Documentatie van de verdachte beschikbaar. Ook in het proces verbaal zijn geen aanwijzingen voor eerdere delicten te vinden. De afdoening De zaak is bijna een halfjaar na de aanhouding door het OM geseponeerd vanwege onvoldoende wettig bewijs. Ongeveer vier maanden na het sepot heeft de raadkamer op verzoek van X een vergoeding van fl 724,- toegekend voor de dagen die hij ten onrechte in voorarrest heeft doorgebracht en wegens derving van inkomsten.”
4
Gronden voor het beleidssepot
… de waardering van het feit …
Er bestaat een wijd scala aan gronden om op beleidsmatige gronden te seponeren. De gronden die het meest worden toegepast, hangen samen met het gepleegde feit (de codes 40-44 uit tabel 1). Daarbinnen komt de sepotgrond ‘oud feit’ het meest voor. Toepassing ligt in de rede indien het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het feit, uiteraard afgewogen tegen de ernst van het delict. Het strafbare feit hoeft dan nog niet te zijn verjaard, de ‘redelijke termijn’ van artikel 6 EVRM nog niet verstreken, maar toch wordt gemeend dat de vervolging onbillijk of ondoelmatig is. Achtergrond hiervan is mede, dat om capaciteitsredenen bij het OM of bij de rechter (zittingsruimte) zaken te lang zijn blijven liggen. Deze sepotgrond komt bij vrijwel alle typen delicten wel in enige mate voor. In 2003 was sprake van 2.900 sepots ‘oud feit’ – dat komt overeen met 1% van alle door het OM behandelde zaken.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Het beleidssepot ‘gering feit’ wordt toegepast indien de officier van justitie tot het oordeel komt dat wat er plaatsgevonden heeft een zo geringe inbreuk op de rechtsorde betekent of zo weinig schade veroorzaakt heeft, dat een strafvervolging onevenredig zwaar zou zijn. Het zal niet verbazen dat deze sepotgrond het meest wordt aangetroffen bij de wat lichtere delicten als belediging (WvSr 266 en 267), diefstal (WvSr 310 en 311) en vernieling (WvSr 350). Als illustratie van sepot ‘gering feit’ de zaak van het zoutzuur. “De zaak De eigenaar van een installatiebureau doet aangifte van het vernielen en omstoten van vaten met zoutzuur die op het bedrijfsterrein stonden. Een omwonende ziet vanaf zijn huis in de vroege avond een hevige rookontwikkeling afkomstig van het terrein van het installatiebureau. De omwonende ziet ook dat er drie jongens van het terrein af komen lopen. Hij herkent twee van de jongens; deze wonen bij hem in de straat. De drie jongens worden meegenomen naar het politiebureau. Het gaat om twee broertjes en hun neefje. Op het bureau verklaren de jongens dat ze uit balorigheid de vaten hebben lek gestoken. De verdachte verklaart dat het neefje op het idee kwam om, toen zij al op het terrein waren, de omheining waarachter de vaten lagen kapot te maken en daarna de vaten leeg te steken. Het broertje kwam op het idee om thuis de heggenschaar te halen om dit te kunnen doen. De verdachte heeft twee van de zes vaten kapot gestoken. Een dag nadat de ongeveer 60 liter zoutzuur is weggelekt komt een ambtenaar van de afdeling milieu samen met een politieagent grondmonsters nemen om te meten in hoeverre de bodem vervuild is. Uit het onderzoek blijkt dat de bodem inderdaad vervuild is, maar omdat de vervuilde stoffen niet in de ‘Leidraad bodembescherming’ worden genoemd, kunnen de verdachten niet vervolgd worden krachtens de Wet Bodembescherming. De verzekeringsmaatschappij van de ouders van de jongens laat een expertisebureau de schade berekenen. Dit bureau komt op een totaal schadebedrag van circa 750 euro. Dit bedrag wordt ook uitgekeerd. De verdachte De verdachte is een 13-jarige MAVO scholier. Hij woont met zijn moeder en zijn broertje. Zijn vader is overleden. Hij pleegt het delict samen met zijn 9-jarige broertje en zijn 15-jarige neefje. De verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest. De verdachte bekent twee vaten te hebben lek gestoken. De afdoening De OvJ besluit de zaak tegen de verdachte te seponeren (nr 40 gering feit) en geeft de verdachte een berisping ten parkette.” Als besloten wordt tot een sepot ‘gering aandeel in feit’, is op zich het feit ernstig genoeg voor strafvervolging, maar is het aandeel van de verdachte daarin te gering (ten opzichte van de rol van anderen hierbij). Deze sepotgrond wordt wat vaker dan elders bij een delict als openlijke geweldpleging aangetroffen (WvSr 141). Ter illustratie van een toepassing van deze grond voor beleidssepot het voorbeeld van ‘het bij een vernieling aanwezige meisje’.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
“De zaak De verdachte, een meisje van 14 jaar klimt met een groepje van vijf vrienden over het hek van een terrein waar een loods staat. Een van de jongens gaat de loods binnen, de rest volgt. Binnen worden vernielingen aangericht waarbij inventaris, een radio, verf en TL-lampen worden vernield, ook worden de ramen van de loods ingegooid. Het meisje is hierbij aanwezig maar neemt niet deel. Buiten worden de ramen van een caravan ingegooid. Het meisje en twee andere jongens gaan van het terrein af omdat ze het te ver vinden gaan. Op een ander terrein zijn eveneens vernielingen aan een schuur aangericht. Het meisje was hierbij wel aanwezig maar nam geen deel, ze is ook niet in die schuur geweest. Vrienden van de zoon van de eigenaar van deze schuur hebben het groepje gezien en enkele verdachten herkend, het zou gaan om een bekend groepje baldadige jeugd. Hierdoor kunnen alle verdachten worden aangehouden, allen bekennen. Als delicten zijn in het proces-verbaal opgenomen, openlijke geweldpleging cq vernieling en huisvredebreuk. Het meisje wordt alleen huisvredebreuk ten laste gelegd. De verdachte De verdachte woont met haar zus bij haar moeder. Haar ouders zijn gescheiden. Zij volgt Voortgezet Beroeps Onderwijs. Van haar moeder heeft ze een week huisarrest gekregen. Ze bekent aanwezig te zijn geweest in de loods maar ontkent deelgenomen te hebben aan de vernielingen. Dit wordt door de vijf vrienden onderschreven. De afdoening De zaak wordt afgedaan met een sepot wegens gering aandeel in het feit (41) en een schriftelijke waarschuwing. Het slachtoffer is een 73-jarige man die eigenaar is van de loods waar de vernielingen zijn aangericht, de schade bedraagt circa 3500 euro. Hij stelt zich civiel partij (in de zaak tegen de andere verdachten) en krijgt de schade vergoed.” …andersoortige bestraffing, algemene rechtsorde …
De officier van Justitie kan ook afzien van vervolging, indien er door anderen dan hem maatregelen zijn of worden genomen (codes 20-23). Van deze mogelijkheden wordt maar heel beperkt gebruik gemaakt. Hetzelfde geldt het afzien van vervolging omdat deze niet voldoende in het belang is van de algemene rechtsorde (codes 30-32) - alleen de sepotgrond onvoldoende nationaal belang wordt af en toe gehanteerd als berechting in het buitenland de voorkeur heeft, als de verdachte is uitgezet dan wel uitgeleverd, of wanneer de verdachte in het buitenland verblijft. Dat komt bijvoorbeeld voor in de context van het gebruik van een vals reisdocument (WvSr 231).
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
… persoon van de verdachte: recente bestraffing…
Meer gewicht leggen de specifieke omstandigheden van de verdachte in de schaal (codes 50-59). Een sepot in verband met recente bestraffing voor een ander delict komt daarbij het meest voor. In dat geval zal een vervolging voor het huidige feit weinig kunnen toevoegen aan de sanctie die de rechter al heeft opgelegd. Dit wil nog wel eens bij diefstal (WvSr 310 en 311) van toepassing zijn. Als voorbeeld de casus van ‘het blikje fris’ en ‘de garagebox’. “De eerste zaak Twee 14-jarige jongens fietsen naar een supermarkt omdat ze een blikje frisdrank willen kopen. Bij de supermarkt aangekomen, zien ze drie jongens staan, waaronder een hen bekende 14-jarige jongen (de verdachte). De twee jongens worden door het groepje van de verdachte aangesproken, maar hier reageren ze niet op. Nadat de twee jongens in de supermarkt een blikje frisdrank hebben gekocht, verlaten ze de supermarkt. Bij de uitgang van de supermarkt worden ze opgewacht door de verdachte en een 10-jarige Marokkaanse jongen. De jongens worden gelijk lastiggevallen door deze jongens die een ruzie proberen uit te lokken. De verdachte houdt een van de 14-jarige jongens tegen en vraagt hem om het blikje frisdrank. Het slachtoffer geeft het blikje uit angst af en wil hierna wegfietsen met zijn vriend. De verdachte en de medeverdachte houden de jongens echter tegen door een van de fietsen op slot te doen en het sleuteltje af te pakken. Ondertussen dreigen de verdachten het slachtoffer in elkaar te slaan. De 10-jarige medeverdachte gaat vervolgens bij het slachtoffer door zijn jaszakken en haalt hier twee guldens uit. De verdachten gaan er met het blikje frisdrank en de twee guldens vandoor en de twee jongens fietsen weg. Die middag doet het slachtoffer aangifte van afdreiging. Hij geeft een signalement van de verdachte en weet hierbij ook diens voornaam te noemen. Hij kent de verdachte doordat ze schoolgenoten zijn geweest. Ook de andere 14-jarige jongen legt een getuigenverklaring af bij de politie omtrent de afdreiging. De tweede zaak Een dag later meldt een vrouw aan haar 50-jarige man dat ze in een aan de tuin grenzende garagebox kinderen heeft gezien. De man loopt met zijn vrouw mee naar de garageboxen, alwaar ze vier spelende jongens in een van de garages aantreffen. De man zegt dat de kinderen uit de garage moeten komen en op de eigenaar van de garage moeten wachten. Het jongste jongetje van 7 jaar oud, gaat er op dat moment vandoor. De man pakt van een van de drie overgebleven jongens een fiets af en neemt deze fiets mee naar zijn huis, waar hij de politie belt. Het 8-jarige Marokkaanse jongetje, van wie de fiets is, blijft wachten. De twee andere jongens (een 10-jarige Marokkaanse jongen en de14-jarige Nederlandse verdachte) dreigen de ruiten van het echtpaar in te gooien als ze de politie waarschuwen. Nadat de man de politie heeft gewaarschuwd, gaan de twee oudste jongens er vandoor. Wanneer de politie arriveert, wordt de 8-jarige jongen meegenomen en gehoord. Hij verklaart dat de twee oudste verdachten enkele spellen en speelgoed uit de garagebox hebben weggenomen. De twee oudste verdachten worden nog diezelfde dag aangehouden en verhoord. De 10-jarige verdachte bekent enkele spellen uit de garagebox te hebben weggenomen.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
De 14-jarige verdachte bekent in de garagebox geweest te zijn, maar ontkent daar iets te hebben weggenomen. De eigenaar van de garagebox doet aangifte bij de politie. Hij herkent twee van de bij de verdachten thuis aangetroffen spellen als spellen welke uit zijn garage zijn weggenomen. De 50-jarige man wordt als getuige gehoord. De verdachte aangehouden De verdachte wordt opgespoord en wil schoon schip maken. Hij wil meerdere diefstallen bekennen. Hij verklaart samen met de 10-jarige medeverdachte verantwoordelijk te zijn voor drie fietsendiefstallen bij het station, tien keer diefstal van sigaretten bij supermarkten, drie keer diefstal van snoep bij winkels en een benzinestation, diefstal van een portemonnee, diefstal van speelgoed uit een speelgoedwinkel en diefstal van een sportbroek uit een kledingwinkel. Ook zou hij in zijn eentje verantwoordelijk geweest zijn voor de diefstal van vijf lege flessen bij een kinderboerderij. Bij geen van deze delicten kunnen aangiftes worden gevonden. De afdoening De verdachte wordt na zijn aanhouding 1 dag in verzekering gesteld. Het OM besluit 4 1⁄2 maand na de aanhouding van de verdachte om de onderhavige feiten te seponeren vanwege een recente bestraffing. In de tijd tussen de aanhouding van de verdachte en dit besluit is de verdachte vanwege eerdere diefstallen veroordeeld tot 4 weken jeugddetentie waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.” … persoon van de verdachte: andere redenen …
De verdachte kan met het delict zelf ook schade of letsel opgelopen hebben, zoals bij een vechtpartij. Dan kan daarin een grond liggen om daar niet nog eens een straf op te leggen: de sepotgrond is dan ‘door feit of gevolgen van feit getroffen’. Voorts komt een sepot op grond van de (zwakke) gezondheidstoestand nog wel eens voor bij eenvoudige mishandeling, eenvoudige diefstal en vernieling. En als de verdachte zijn levensgedrag inmiddels heeft verbeterd of anderszins de kans op recidive in belangrijke mate is teruggebracht, kunnen deze gewijzigde omstandigheden voldoende reden zijn om de vervolging niet door te zetten. Soms richt de verdenking zich op zowel een rechtspersoon, zoals een BV, als op één of meer natuurlijke personen (leidinggevende, werknemer). Tijdens de behandeling wordt dan een keuze gemaakt op wie de vervolging zich verder zal richten – de zaak tegen de andere (rechts)personen worden dan geseponeerd. Zulk een sepot komt voor in 770 zaken, vooral in de economische wetgeving – in het bijzonder springt de overbelading (van vrachtauto’s) er uit. … verhouding tot slachtoffer…
Ook bijzonderheden in de verhouding van de verdachte tot het slachtoffer kunnen aanleiding geven tot een sepot (codes 70-74). Zo kan het in een vechtpartij niet geheel duidelijk zijn wie eigenlijk de dader is en wie het slachtoffer. Het kan dan onredelijk zijn om één van de partijen te vervolgen en de andere dus niet.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Dan wordt geseponeerd vanwege ‘medeschuld van de benadeelde’. Dat betreft in twee op de drie gevallen eenvoudige mishandeling. Wat vaker voorkomt, is dat het conflict door verzoening of schadevergoeding zodanig is opgelost, dat vervolging geen aanvullende betekenis meer heeft. In bijna de helft van dit soort gevallen gaat het om vernieling. “De zaak Een 35-jarige man (de verdachte) ergert zich aan het lawaai dat de kinderen van zijn Turkse bovenburen maken. Hij heeft hier al eens over geklaagd bij de woningstichting van wie hij de woning huurt en dat leidt ertoe dat hij ongeveer een jaar geen last meer heeft gehad van het lawaai van de kinderen. Nu het lawaai opnieuw begint, slaat hij op het tussenschot van een kozijn in zijn eigen woning om de kinderen te waarschuwen. Wanneer het lawaai in plaats van minder erger wordt, pakt hij een schokbreker en loopt hij kwaad naar boven. Bij de voordeur van de bovenburen aangekomen, slaat hij met de schokbreker tegen de voordeur aan, waardoor er een deuk in de deur komt. Hierna gaat hij weer naar zijn eigen woning. De moeder van de kinderen is op dat moment in de woning aanwezig, maar omdat zij geen Nederlands spreekt, durft ze geen stappen te ondernemen. Drie dagen later meldt de 37-jarige vader van de kinderen het voorval bij de politie. De verdachte wordt uitgenodigd op het bureau. Hij verklaart dat hij de deur inderdaad heeft vernield met een schokbreker omdat hij last had van het lawaai van de kinderen. Hij doet afstand van de schokbreker. Ook verklaart hij bereid te zijn de schade aan de voordeur te vergoeden aan de woningstichting. De afdoening Omdat de verdachte de schade aan de voordeur heeft vergoed aan de woningstichting, besluit het OM de zaak een jaar na dato te seponeren omdat de verhouding tot de benadeelde geregeld is (sepot 70).” … vreemde eend…
Sepotgrond 99 vormt een vreemde eend in de bijt. Als gezegd, wordt in de statistieken deze sepotgrond tot de beleidssepots gerekend, hoewel dat strikt genomen een zelfstandige categorie vormt. Deze sepotgrond is nodig om administratief in het bedrijfsprocessensysteem COMPAS strafzaken te sluiten die dubbel staan geregistreerd. Dat komt frequent voor bij invordering van het rijbewijs. Hierbij is de officier gehouden binnen 10 dagen een beslissing te nemen. Als het volledige proces verbaal na wordt gezonden, kan opnieuw een parketnummer worden aangemaakt. Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen bij de inzet van een opsporingsmiddel. Als op een later moment het definitief proces verbaal wordt ingezonden, kan nogmaals een parketnummer worden geopend. Deze dubbele zaken dienen te worden geschoond. Deze sepotgrond wordt aangetroffen bij alle typen delicten.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
5
Delicten die er uit springen
Er kunnen, zoals in het voorgaande naar voren is gekomen, verschillende redenen zijn die in een afzonderlijke strafzaak aanleiding kunnen geven om tot een sepot te besluiten. Deze zijn besproken. Een nader licht op het sepotbeleid kan worden verkregen door de vraag te stellen bij welke delicten nu relatief veel wordt geseponeerd. Nu zijn er zeer veel delicten, waarbij het soms maar om enkele gevallen per jaar gaat – het is niet zinnig om daar dan veel aandacht aan te geven. Daarom is de analyse beperkt tot de delicten (wetsartikelen) waar in 2003 meer dan 250 zaken zijn afgehandeld. In tabel 2 staan de gegevens van de delicten met een fors percentage sepots. De verschillende categorieën delicten worden kort besproken.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Tabel 2: Delicten met een verhoudingsgewijs hoog sepotpercentage (2003) Wetsartikel
Totaal
% onvw
% tech
afgedaan
sepot
sepot
Dagvaarden
Transactie
Voorwaar-
Onvoorwaar-
delijk sepot
delijk sepot
Strafrecht Deelname misdadige vereniging
317
28%
19%
220
8
1
88
Verkrachting
883
27%
25%
625
6
16
236
Gewoonteheling
596
23%
13%
208
232
19
137
Ontucht
345
22%
20%
232
18
20
75
Belediging openbaar gezag
420
21%
10%
151
177
5
87
Aanranding
807
20%
16%
498
90
56
163
Vrijheidsberoving
390
20%
14%
302
7
2
Moord
770
19%
16%
625
Ontucht jonge kinderen
331
19%
16%
266
2
1
62
Lokaalvredebreuk
301
19%
12%
172
65
7
57
Opzet heling
4400
18%
12%
2488
1028
75
809
Oplichting
1854
18%
9%
1223
278
23
330
Valsheid in geschrifte
4317
17%
8%
2115
1337
116
749
1125
17%
9%
195
737
3
190
Taxivergunning
332
22%
8%
206
53
1
72
Werkmap
362
20%
10%
52
238
Chauffeurspas
406
19%
7%
173
157
Registratiebladen
354
18%
9%
53
235
1
65
Overbelading (BGVW 6a)
1117
38%
8%
94
594
Onbevoegd besturen
2935
17%
10%
2353
85
3
494
Overbelading (WGVW 31)
6802
16%
3%
456
5284
1
1061
Veroorzaken verkeersongeval
1244
16%
12%
1019
20
5
200
Verlaten plaats ongeval
6851
16%
12%
2215
3516
28
1092
79 145
Milieu Verkoop/afsteken vuurwerk Ordening vervoer
76
Verkeer 429
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
… Wetboek van Strafrecht: vooral technische bewijskwesties …
Bij meerdere delicten blijken beleids- en technische sepots beide in forse mate voor te komen. Dat geldt bijvoorbeeld de ‘criminele vereniging’, belediging van het openbaar gezag, vrijheidsberoving en (gewoonte)heling. Bij relatief zware delicten van het Wetboek van strafrecht met hoge sepotpercentages gaat het echter vooral om bewijstechnische problemen (of zelfs dat een verdachte niet kan worden gevonden). Dit geldt in het bijzonder zedendelicten en kapitale delicten, kwesties waar doorgaans na uitvoerig onderzoek geen vervolging mogelijk blijkt. Als voorbeeld dient de volgende verkrachtingszaak. “De zaak Een 23-jarige vrouw (het slachtoffer) doet aangifte van verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Zij had afgelopen nacht, nadat ze uit haar werk was gekomen, nog even een bezoek gebracht aan een café. Daar waren drie mannen binnengekomen. Twee van hen hadden een praatje met haar gemaakt. Het waren twee broers en een zoon van hen. Een van de mannen zou de eigenaar zijn van een andere, nabij gelegen bar. Zijn 25-jarige broer had tijdens het gesprek met haar geflirt. Toen zij naar het toilet ging, was hij haar gevolgd en had haar proberen te zoenen. Daar maakte zij hem duidelijk dat dit niet haar bedoeling was en ging weer de caféruimte in. Rond sluitingstijd waren er nog vijf cafébezoekers overgebleven. De 25jarige broer had hen aangeboden om nog een drankje te drinken in de nabijgelegen bar. Een vriend van het slachtoffer had gezegd dat hij daar nog naar toe zou komen, maar dat hij eerst zijn vriendin moest thuisbrengen. De barkeeper had het aanbod afgeslagen, evenals een andere overgebleven cafébezoeker. Het slachtoffer was echter wel met de broer (de verdachte) meegegaan naar de bar, omdat ze er op rekende dat een vriend van haar ook nog zou komen. Voordat ze de bar binnengingen, was haar opgevallen dat een ruit van de bar gebroken was. Binnengekomen had de verdachte de deur op slot gedraaid, een drankje voor haar ingeschonken en haar de bar laten zien. Daarna had hij haar nogmaals geprobeerd te zoenen. Omdat ze dit niet wilde en daar niet voor gekomen was, had ze de sleutels van de deur van de bar gepakt en was ze naar de deur gelopen. Bij de deur had de verdachte haar op de grond geduwd. Doordat haar hoofd de grond geraakt had, was ze een moment buiten bewustzijn geraakt. Toen ze bijkwam, had de verdachte zijn broek losgemaakt en haar gedwongen orale seks met hem te hebben. Vervolgens had hij haar aan haar haren naar een tafel getrokken waarop hij gemeenschap met haar had. Nadat hij op haar voorstel om van positie te wisselen in was gegaan, had ze geprobeerd te vluchten. De verdachte had haar echter een berghok ingeduwd en tegen haar gezegd dat zij hem niet zo kon achterlaten. Nadat zij hem een tijd gesmeekt had om haar te laten gaan, had hij zich aangekleed en een taxi gebeld. Toen ze een auto hoorden naderen, had de verdachte de deur geopend, waarna het slachtoffer naar buiten was gegaan. Buiten zag ze een auto met daarin twee bekende jongens. Ze had de jongens gevraagd om haar thuis te brengen, maar deze hadden dit geweigerd. Hierna rende ze naar huis en belde daar aangekomen een vriend. Deze vriend was onmiddellijk naar haar toe gekomen en had haar naar het politiebureau gebracht. Ze verklaart dat de verdachte een
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
man met Italiaans uiterlijk is. De verbalisant merkt op dat ze erg emotioneel is en dat ze een bult op haar achterhoofd heeft. Ze laat zich vervolgens in het ziekenhuis onderzoeken door een gynaecoloog. Haar vriend verklaart dat hij van het slachtoffer heeft begrepen dat zij verkracht is. Een maand na de aangifte neemt het slachtoffer contact op met de politie. Haar vriend heeft de verdachte op een terras gezien. Ze gaat met de politie ter plaatse kijken en herkent de verdachte. Hij wordt aangehouden en verhoord. Hij ontkent het slachtoffer verkracht te hebben. Hij bekent de bewuste nacht in het café te zijn geweest en het slachtoffer daarna te hebben uitgenodigd in de bar. Hij verklaart op papier eigenaar te zijn van de bar. In de bar zou het slachtoffer hem duidelijk hebben gemaakt dat ze wat met hem wilde vrijen. Ze zouden vervolgens gezoend hebben en hij had over de kleding heen met haar toestemming haar borsten betast. Na een half uur zou er een portier van de bar binnen gekomen zijn omdat hij was gealarmeerd over de gebroken ruit van de bar. Vervolgens zou het slachtoffer naar huis zijn gegaan. Ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving ontkent hij. Het slachtoffer had volgens hem ieder moment door de kapotte ruit naar buiten kunnen gaan. Bovendien merkt hij op dat het onmogelijk is om de deur van de bar van binnenuit op slot te doen. Hij zegt mee te willen werken aan een DNA test om zijn onschuld te bewijzen. De politie onderzoekt dit en concludeert dat de sleutel om de deur af te sluiten ontbreekt. De politie verhoort de barkeeper van het café en de vriend van het slachtoffer die zijn vriendin thuis had gebracht. De barkeeper zegt niets gezien te hebben in het café. Ook zegt hij geen zicht te hebben op wat er in de toiletten gebeurt. De vriend verklaart dat hij het slachtoffer inderdaad gezegd had dat hij nog naar de bar zou komen, maar dat hij dit niet had gedaan vanwege het slechte weer. Wel had hij de verdachte later aangesproken toen hij van het slachtoffer had gehoord dat hij handtastelijk was geweest. De verdachte had hem toen verteld dat het slachtoffer was gevallen in de bar. De verblijfplaats van de broer van de verdachte kan niet door de politie worden achterhaald. Ook de beide passerende jongens toen het slachtoffer de bar uit gekomen zou zijn, worden niet gevonden. De verdachte De verdachte is een Italiaanse man van 25 jaar oud. Hij is niet eerder met justitie in aanraking gekomen. Hij ontkent beide feiten gepleegd te hebben. Hij verklaart dat hij slechts wat heeft gezoend met het slachtoffer en dat hij met haar toestemming haar borsten over haar kleding heen zou hebben betast. Hij is bereid zijn medewerking te verlenen aan een DNA onderzoek. Over de wederrechtelijke vrijheidsbeneming merkt hij nog op dat dit onmogelijk is omdat de deur niet van binnenuit afgesloten kan worden en omdat er bovendien een ruit van de bar was vernield, waardoor ze makkelijk naar buiten had kunnen lopen. De behandeling en de beslissing De verdachte wordt vier dagen in verzekering gesteld. Tijdens de inverzekeringstelling gelden alle beperkingen. Een vordering tot inbewaringstelling wordt afgewezen. Er wordt een GVO ingesteld om een DNA vergelijking uit te kunnen voeren. De verdachte werkt vrijwillig mee aan dit onderzoek en staat bloed en schaamharen af. Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat er in het schaamhaarmonster van de verdachte een schaamhaar gevonden is die mogelijk van het slachtoffer is. In het gekamde schaamhaarmonster van het slachtoffer wordt een schaamhaar aangetroffen die niet van de verdachte en niet van het slachtoffer zelf is. In het slipje en de uitstrijkjes die bij het slachtoffer afgenomen
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
zijn, worden geen spermasporen aangetroffen. Nadat de uitslag van het onderzoek bekend is, wordt het GVO gesloten. Het OM seponeert de zaak een jaar nadat de feiten hebben plaatsgevonden wegens het ontbreken van wettig bewijs.’ … ordeningsmisdrijven …
Bij de delicten buiten het Wetboek van strafrecht gaat het voor een deel om hoge sepotpercentages die voortkomen uit de omstandigheid dat zowel natuurlijke als rechtspersonen tegelijk in beeld zijn, maar dat uiteindelijk in de vervolging een keuze wordt gemaakt. Dat komt vooral voor bij economische delicten en in de sfeer van verkeer en vervoer. Bij de verkoop en het afsteken van consumentenvuurwerk wordt ook een vrij hoge mate van sepot aangetroffen. Kennelijk is hierbij niet zelden sprake van bewijsproblemen en van zeer lichte feiten. Het veroorzaken van een verkeersongeval leidt vaak tot een sepot: dat komt mede door de verplichting dat wanneer iemand een ongeval veroorzaakt waarbij slachtoffers vallen, de politie verplicht is dit door te geven aan het OM. Vaak blijkt dat er dan onvoldoende reden is om tot vervolging over te gaan. … delicten met weinig sepots …
Als er delicten zijn die een verhoudingsgewijs hoger percentage onvoorwaardelijk sepots kennen dan het landelijke gemiddelde, dan zijn er ook delicten met een aanmerkelijk lager percentage. Met name vallen op het delict rijden onder invloed WvW94 8 (4% onvoorwaardelijk, waarvan 2% technisch), zware mishandeling WvSr 302 (5% onvoorwaardelijk, waarvan 3% technisch) en inbreuk op het auteursrecht Auteurswet 31 (2% onvoorwaardelijk, waarvan 1% technisch). Bij dit soort delicten zijn er weinig problemen met bewijs en is er ook weinig reden om af te zien van vervolging omwille van het ‘algemeen belang’.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Foto: Felix Kalkman / Hollandse Hoogte
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
He t s t ra f f e n v a n d e t o e k o m s t – e e n v e r k e n n i n g Door afdeling O&O, Parket-Generaal
1
Introductie
De bestraffing lijkt zich in een crisis te bevinden. De verschijnselen zijn een chronisch capaciteitsprobleem, een lappendeken aan strafmogelijkheden met niet heldere onderlinge afbakeningen, geen eenduidigheid in de visie op wat met straf wordt beoogd. Intussen dienen zich allerlei sociale en technologische veranderingen aan, waarvan het evident lijkt dat ze betekenis zullen hebben voor het straffen, alleen is (nog) niet duidelijk hoe. In deze bijdrage verkennen we hoe we in de toekomst tegenover het straffen kunnen staan. Eenduidigheid in belangrijke uitgangspunten van het strafstelsel kan dienen tot ontwikkeling van een helder wettelijk kader en van instituties die binnen te scheppen juridische en organisatorische kaders feitelijk vorm geven aan de straf van de toekomst. De inhoud van deze bijdrage is tot stand gekomen na discussie binnen het OM, en is meer te zien als een discussiestuk met her en der nog ‘losse eindjes’, dan als een reeds volledig uitgewerkt en formeel standpunt van het College van procureurs-generaal. Wel meent het College dat hiermee een uitdaging en een uitnodiging is gegeven om vroegtijdig de contouren van ‘het nieuwe straffen’ te schetsen.
2
Pa r a d i g m a v e r s c h u i v i n g
De in de introductie benoemde ‘crisis in het straffen’ lijkt verband te houden met een verschuiving in het bestraffingsparadigma: de impliciete en expliciete uitgangspunten in het denken over straf. In de jaren ’60 en ‘70 stond de bestraffing in het teken van de dader: zijn belangen werden centraal gesteld. Enerzijds kwam dat tot uitdrukking door vooral weinig te straffen: straf leidt immers tot criminalisering en versterken van de criminele identiteit. Hoe minder straf(recht), hoe beter dat was. En als er dan gestraft werd, dan diende dat tot ‘resocialisering’ van de delinquent: een positieve benadering door middel van behandeling, begeleiding en vorming opdat men zijn leven zou beteren. Een omslag kwam in de jaren ’80 en ’90. Mede vanwege de sterke toename van de criminaliteit, wordt het strafrecht weer meer gezien als zinvol, als methode om daders ter verantwoording te roepen voor hun normoverschrijdingen en om slachtoffers geestelijk en materieel te compenseren. Het slachtoffer komt meer in focus als leidend beginsel. Sinds enige jaren is een verdere verschuiving aan de gang. Momenteel staat het bestraffingsparadigma meer in het teken van de beveiliging van de samenleving. De samenleving moet vooral beschermd worden tegen toekomstige risico’s. Hiermee ligt het accent minder op individuele belangen van daders en slachtoffers, meer op collectieve veiligheidsbelangen. Daarmee komt de nadruk sterker te liggen op de collectieve betekenis van het straffen voor de samenleving: de algemene normbevestigende werking van het straffen voor de ‘goedwillende burger’ (die bevestigd wordt in zijn normconform gedrag) en de algemene afschrikking van ‘potentiële risicogevallen’ (de burgers die calculerend de norm wel of niet overschrijden).
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
De aangeduide paradigmaverschuiving waar we midden in zitten, leidt tot verwarring over welke straffen er moeten zijn, wie daarmee geadresseerd moeten worden, wat we er mee willen, etcetera. In deze bijdrage wordt het nieuwe paradigma als een gegeven aangenomen. Gepoogd wordt consequent door te redeneren welke uitwerking dat kan hebben, en hoe dat er uit zou kunnen zien als ook technologische aspecten en argumenten van kosteneffectiviteit meegenomen worden.
3
Wa a r t o e s t r a f 1 m o e t d i e n e n
... reactief en preventief ... 2
Zowel in de strafrechtstheorie als in de praktijk van het straffen, spelen twee doelen van het straffen mee . Enerzijds heeft de straf de bedoeling om de maatschappelijke afkeuring van het vertoonde wetsovertredende gedrag tot uitdrukking te brengen. De straf is dan een reactie op dat gedrag, waarbij dat reageren dient tot normbevestiging en daarmee tevens tot steun van normconform gedrag (generale preventie). Anderzijds heeft de straf tot oogmerk dat de samenleving wordt beschermd tegen toekomstige wetsovertredingen door de dader: de (speciaal) preventieve werking. Aansluitend op deze bedoelingen, wordt een perspectief op bestraffing uitgewerkt waarin veel scherper onderscheid wordt gemaakt naar straffen waarin alléén een reactie op het delict aan de orde mag zijn, en straffen waarin óók nadrukkelijk een (speciaal) preventieve werking wordt beoogd. ... meestal reactief, alleen soms ook preventief ...
Het uitgangspunt dat wordt gekozen, is dat in de meeste gevallen aan de straf alleen een reactieve bedoeling wordt toegekend. Men heeft de wet overtreden, men krijgt daarvoor een straf. Punt. De nadruk ligt op een tijdige, liefst snelle, reactie met zo weinig mogelijk ‘smaken’ - eerder sjabloon- dan maatwerk. Alleen dan wordt de straf ook een (speciaal) preventief karakter gegeven, wanneer dat noodzakelijk is vanwege het grote gevaar van recidive: omdat het zich nadrukkelijk laat aanzien dat de delinquent binnen afzienbare termijn opnieuw een of meer delicten zal begaan, zijn bijzondere maatregelen nodig ter afwending van dat risico. Hier is maatwerk geboden en zorgvuldigheid om de juiste maatregel te kiezen, en geen ‘confectie’. ... differentiatie naar ernst en recidivegevaar ...
In navolgend schema is aangegeven wanneer een reactieve benadering wordt gekozen en wanneer (ook) een preventieve.
1
2
In dit verband: onder straf worden hier al de maatregelen begrepen die in het kader van het strafrecht kunnen worden opgelegd of overeengekomen: formele straffen en maatregelen (w.o. bijv. TBS) van de rechter, datgene wat geschiedt in het kader van bijzondere voorwaarden, datgene wat met de officier van justitie wordt overeengekomen bij transactie of voorwaardelijk sepot. Verondersteld is hierbij, dat is voldaan aan de aan de bestraffing ten grondslag liggende voorwaarde van voldoende bewijs van schuld, evenals aan andere strafprocessuele rechtswaarborgen. Een apart te beschouwen onderdeel van de reactie op delinquentie is het rechtsherstel. Hierbij gaat het om het teniet doen van de gevolgen van het delict: het terugbrengen in de oude staat waar wederrechtelijk veranderingen zijn aangebracht (zoals bij specifieke milieudelicten), het teruggeven van het gestolene of vergoeden van aangerichte schade, het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rechtsherstel wordt hier niet afzonderlijk behandeld, alleen verderop waar wordt ingegaan op de samenloop tussen straf en rechtsherstel. Dat laatste wordt dus als een afzonderlijk iets gezien náást de straf en niet als een onderdeel ervan.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Herhalingsgevaar
3
gering
redelijk
fors
[0 – 25%]
[25 - 50%]
[> 50%]
licht
reactief
reactief
reactief
middelzwaar
reactief
reactief
preventief
‘honderdduizenden’
zwaar
reactief
preventief
preventief
‘tienduizenden’
aantal personen
meesten
aantal feiten
Ernst:
de
4 de
(2/3 – 3/4 )
minderheid de
(plm 1/4 )
‘miljoenen’
kleine minderheid (1/20
ste
ste
– 1/10 )
In zeer veel gevallen zijn de delicten en dus ook de op te leggen straf als licht te benoemen. Vaak hebben deze feiten een ‘ordenend’ karakter, zoals in het verkeer, en veroorzaken geen schade of letsel. Het aantal van dergelijke feiten dat wordt geconstateerd loopt jaarlijks in de miljoenen (er zijn alleen al 10 miljoen Mulderbeschikkingen). Dergelijke feiten worden - zo is de keuze - slechts met een reactief beleid tegemoet getreden, zonder dus speciale maatregelen ook wanneer er feitelijk een fors herhalingsrisico zou bestaan. In de volgende categorie van middelzware feiten en dus ook ‘middelzware sancties’, wordt in beginsel ook reactief opgetreden; het gaat hier om misdrijven als vernieling, diefstal, (eenvoudige) mishandeling …. Een preventieve benadering is alleen aangewezen bij een kleine groep met een fors risico van herhaling. Hierbij moet worden gedacht aan de groep ‘veelplegers’, personen die zich bij voortduring schuldig maken aan relatief lichte vergrijpen, en aan risicojongeren, bij wie zich nadrukkelijk een crimineel patroon lijkt aan te dienen. In de zware groep met ernstige inbreuken op de rechtsorde (roofoverval, verkrachting, geweldpleging met fors letsel …), wordt ook bij wat minder fors recidiverisico al een preventief beleid ingezet: weliswaar is soms de kans groter dat men niét meer een delict pleegt dan dat men zulks wel zou doen, maar vanwege de ernst van de delicten willen we dat risico minder snel lopen. ... preventieve benadering ...
Als gezegd, is een benadering waarin ter beveiliging van de samenleving bijzondere actie is geboden, een kwestie van maatwerk. In deze preventieve benadering moet aandacht bestaan voor twee aspecten.
3
4
Uit het oogpunt van (kosten)effectiviteit is het nodig dat scherp met het begrip ‘herhalingsrisico’ wordt omgegaan. Indien dat niet gebeurt, lekt veel energie weg aan inzet op maatregelen bij personen die toch niet zouden hebben gerecidiveerd, en blijven maatregelen achterwege waar recidive nadrukkelijk wél aan de orde is. Om deze reden is de grens van 50% gehanteerd: daarboven is er immers een grotere kans op herhaling dan op non-recidive. De aanvullende grens van 25% is genomen, omdat bij (nog) lage(re) recidivekansen veel van de personen met ernstige delicten die aan een preventieve (kostbare) benadering zouden worden onderworpen, ook zónder die maatregelen niet zouden hebben gerecidiveerd. Dat is niet kosteneffectief. De globale verdeling van delinquenten naar recidiverisico kan worden ontleend aan gegevens uit het Herkenningsdienstsysteem van de politie. Zo blijkt dat de groep met forse recidive (meer dan 10 arrestaties) tussen de 5 en de 10% te liggen, en die met slechts één of enkele op (bijna) 75%.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Ten eerste zullen de te nemen maatregelen altijd voldoende moeten waarborgen dat de delinquent zijn delinquent gedrag niet onmiddellijk weer voortzet. Indien er dus een diréct gevaar voor herhaling bestaat, zal dat ook direct moeten worden bedwongen met maatregelen die het moeilijk, zo niet onmogelijk, maken dat recidive plaats vindt. Ten tweede dienen eventuele mogelijkheden te worden aangegrepen om tot een 5
structureel afwenden van delinquent gedrag te komen . Dat kan op verschillende manieren, zoals met het wegnemen van een specifieke oorzaak van het criminele gedrag, of door een meer algemeen op aanpassing 6
van gedrag en opvattingen gericht programma . ... zakelijk ...
In de geschetste benadering staat centraal dat adequaat op delinquentie wordt gereageerd, maar dat die reactie verschillende vormen moet aannemen. Veelal zal de justitiële reactie zakelijk zijn, en waar mogelijk snel toegediend, zonder al te veel pretentie en ambities. Alleen sóms is het nodig verder te gaan, wanneer de beveiliging van de samenleving daar nadrukkelijk om vraagt. De mogelijkheden om de delinquent ‘op het rechte pad’ te brengen moeten niet worden overschat. Zolang er geen aanknopingspunten zijn voor een benadering gericht op gedragsverandering, rest slechts 7
een repressieve benadering . Het is een zakelijk uitgangspunt dat dit een feit des levens is: het zou weliswaar politiek correct kunnen zijn om te menen dat met blijvende en intensieve investering iedereen ‘bereikt 8
zou kunnen worden’ , doch feitelijk gebeurt dat nu ook al niet en voor zover dat gepoogd wordt is dat zeer kostenineffectief.
4
Enige algemene eisen aan bestraffing
Voordat verder wordt ingegaan op de toekomst van het straffen, kunnen enige randvoorwaarden worden benoemd die daarbij dienen te gelden. ... proportionaliteit ...
De straf moet in redelijke verhouding staan tot hetgeen is misdaan. Achtergrond hiervan is dat de strafmaat zich niet ver kan verwijderen van hetgeen in de samenleving als ‘redelijk’ wordt aanvaard. Dat zet een rem op een eventuele neiging tot, vanuit instrumenteel perspectief, draconisch straffen, maar ook op, vanuit een abolitionistisch perspectief, afzien van straf.
5
6
7 8
Speciale veranderingsgerichte actie lijkt vooral te zijn geboden bij personen die al wel enige keren delicten pleegden, en bij wie factoren aanwezig zijn die het aannemelijk maken dat zonder ingrijpen zich een patroon van forse recidive zal aftekenen. Die factoren betreffen objectieve kenmerken (met name de jeugdige leeftijd waarop men begint met plegen van delicten; aanwezigheid van geweldselement in delictpleging), kenmerken van de persoonlijke motivatie achter de delinquentie (zoals verslaving, gebrekkige impulsbeheersing, specifieke seksuele neiging), en binding met een criminaliteitsbevorderende omgeving (vriendenkring waarin men verkeert) en gebrek aan binding met de conventionele samenleving (zoals school). Daarentegen: bij personen die al een spoor van delinquentie achter zich aan trekken (‘veelplegers’) en daarom alleen al vrijwel zeker zullen doorgaan met het plegen van delicten, zal eerder de regel moeten zijn dat alleen maatregelen worden genomen tot indamming van het directe herhalingsrisico, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die het aannemelijk maken dat de oorzaken voor de delinquentie kunnen worden weggenomen met behulp van speciale maatregelen. Deze omstandigheden kunnen zijn gelegen in structurele wijziging in het leven van de delinquent (zoals gelegen in gezin en arbeid), of in het wegebben van de motivatie tot het plegen van delicten (‘opbranden’). Centraal lijkt dan, dat er al een duidelijk begin van het zich afwenden van de criminaliteit moet zijn, waarop kan worden aangesloten. Soms bestaat er een enkele factor die aangewezen kan worden als oorsprong voor de delinquentie. Zo kan dat bij geweldpleging een gebrekkige impulsbeheersing zijn, of alcoholgebruik waardoor eventuele impulsbeheersing weggeslagen wordt. Of verslaving aan drugs of gokken waardoor men aan geld moet komen door te stelen. Of een seksuele voorkeur die gewelddadig is of macht misbruikt. Het ligt dan voor de hand dat er maatregelen worden getroffen die direct inzoomen op die oorzaken. Anderzijds kan er meer een complex aan factoren zijn, gelegen in slechte bindingen met de conventionele samenleving, een gebrekkige intelligentie, een zwak ego, … Dan kan een meer algemeen programma volgen gericht op gedragsaanpassing. Er is uiteindelijk één groep waarop het etiket van ‘afgeschreven’ min of meer van toepassing is: degenen die in de ‘long stay’-afdeling van de tbs zitten. Een les uit de historie is, zo leert het boek van Herman Franke Twee eeuwen gevangen, dat pogingen om het straffen in moralistisch - ideologische termen te vatten en te vormen, makkelijk schipbreuk lijden. Wellicht is het dan beter om te redeneren vanuit meer basale noties omtrent het straffen zoals het beveiligen van de samenleving door disciplinering van de leden van de samenleving.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Bij lichte feiten kan (relatief lichte) straf worden gegeven zónder aandacht voor de context waarin die zijn gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de delinquent. Bij zwaardere feiten moet dat met nadruk wél worden verdisconteerd, al was het alleen maar omdat de geschiedenis van delinquentie en interventie van belang is bij het bepalen van strafmaat en (reactieve of preventieve) benadering. ... ‘vormvrijheid’ ...
Straf kan vele vormen aannemen, van insluiting tot een ‘leercursus’, van psychiatrische behandeling tot stadionverbod. De essentie van straf is leedtoevoeging: dat de delinquente burger onderworpen wordt aan maatregelen die zijn vrijheid inperken. Dat kan de vrijheid van bewegen zijn: in cel of inrichting moeten verblijven, huisarrest, het verbod op zekere plaatsen aanwezig te zijn (op zekere tijden) bij straat- en stadionverboden. Dat kan de vrijheid van besteding van inkomen en vermogen zijn bij financiële straffen. Dat kan de vrijheid van benutting van middelen zijn, zoals bij ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat kan de vrije keuze van arbeid en tijdsbesteding betreffen: beroepsverbod, werkstraf, verplichte cursus. Of de uitoefening van democratische rechten (ontneming stemrecht). Het lijkt nodig voor een discussie over ook nieuwe strafvormen, dat er enige duidelijkheid bestaat omtrent de zwaarte van straffen, zoals bepaald door het maatschappelijke gevoelen omtrent de mate waarin 9
vrijheden ontnomen worden, en de duur van die vrijheidsinperking . ... procedurele rechtvaardigheid en meer ...
De geloofwaardigheid en de effectiviteit van de bestraffing worden niet alleen bepaald door wát de straf inhoudt. Net zo belangrijk is de wijze waarop men bejegend wordt. Op zijn minst is dat een fatsoenlijke, correcte behandeling. Maar het gaat verder. Zo blijkt dat bijvoorbeeld jeugdprogramma’s niet werkzaam zijn indien slechts negatief/repressief wordt opgetreden, en wél effectief als het optreden serieus, positief en uitnodigend is. ... kosteneffectiviteit ...
De oplegging en tenuitvoerlegging van straffen moet mede geschieden uit het oogpunt van kosteneffectiviteit. Dat wil zeggen dat bij gelijke effectiviteit, de goedkoopste vorm de voorkeur verdient. Of dat, bij schaarste aan middelen, niet enkel van belang is of een effect kan worden bereikt, maar ook of de daaraan te verbinden investering redelijk is mede gegeven het potentiële rendement van investering op andere wijze.
9
In de praktijk bestaat hiervan al deels een operationalisering, in de transformatieregels tussen insluiting, taakstraf en geldboete. Het lijkt bepaald zinvol deze uit te breiden en te objectiveren (althans te zoeken naar grote intersubjectieve overeenstemming) om ook bij denkbare nieuwe maatregelen een maatschappelijk draagvlak te kunnen verwerven.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
5
Contouren van een denkbaar strafprogramma voor de toekomst
In een strafprogramma voor de toekomst gaat het er minder om zeer specifieke strafvormen uit te werken, als om op basis van de voorgaande beschouwing een aantal lijnen te trekken. Deze lijnen worden hieronder als ‘mogelijkheden’ gepresenteerd – in het denken hierover is geprobeerd afstand te nemen van het denken van vandaag waarin de insluiting als hoofdstraf wordt beschouwd – wellicht is het zo dat het opsluiten van mensen in een inrichting over vijftig jaar als achterhaald en barbaars zal worden beschouwd. ... optie 1: differentiatie naar kort/zwaar of lang/licht ...
De zwaarte van een straf is het product van zijn intensiteit en zijn duur. De gedachte van differentiatie in zwaarte zowel als duur van regiems kan systematisch worden uitgewerkt en toegepast op bijvoorbeeld elektronisch bewaakt huisarrest of andere vormen van vrijheidsbeperking (lang en licht tegenover kort en zwaar). Ook zou de rechter (of eventueel de delinquent) de mogelijkheid kunnen krijgen om een kórt maar zwaar (extreem sober en saai) regiem van gevangenisstraf op te leggen, dan wel een langer maar 10
lichter . Denkbaar is dat specifieke delinquenten in aanmerking komen voor een zwaarder regiem, zoals 11
buitenlanders die dan kort zitten en daarna als ongewenst vreemdeling worden uitgezet . ... optie 2: differentiatie naar draagkracht ...
Mede om hierna uiteen te zetten redenen (geldstraf als primaire reactieve sanctie, zekerheidstelling), lijkt het wenselijk bij financiële sancties meer systematisch dan nu het geval is, rekening te houden met de draagkracht van betrokkenen. Momenteel geschiedt dat al wel, in sommige richtlijnen van het OM
12
en in de
praktijk door de rechter: de hoogte van de geldelijke sanctie wordt dan niet alleen bepaald door de ernst van het delict maar tevens door de draagkracht van de delinquente (rechts)persoon. Om praktische redenen lijkt 13
het wenselijk dit niet bij lichte feiten en dus relatief lage sancties in te voeren , maar wel bij zwaardere feiten. 14
Met een globale differentiatie naar draagkracht , wordt voorkomen dat vermogende natuurlijke en rechtspersonen eerder ingrijpende sancties ontlopen dan minder vermogende. Het eventuele verwijt van ‘klassenjustitie’ zou daarmee worden tegemoet getreden. ... optie 3: op voorhand meer zekerheid inbouwen met borgstelling ...
Straffen of maatregelen worden niet of niet geheel ten uitvoer gelegd, waardoor ze naderhand weer ‘gerepareerd’ moeten worden. Voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis, de voorwaardelijke veroordeling of de voorwaardelijke invrijheidstelling worden niet nagekomen, waardoor alsnog tot insluiting moet worden overgegaan. Niet (geheel) uitgevoerde taakstraffen moeten worden omgezet in opsluiting. Niet vervulde voorwaarden bij sepot of transactie leiden alsnog tot vervolging.
10 Net zoals de rechter rekening houdt met het ’zwaar tuchten’, wanneer de delinquent tot aan de vonniswijzing in de Extra Beveiligde Inrichting zat. Overigens zijn in het buitenland uiteenlopende op te leggen regiems niet uitzonderlijk. 11 Vergelijk het niet opleggen van tbs aan buitenlanders. Dit geldt bijvoorbeeld dan (ook niet buitenlandse) drugskoeriers/handelaren en andere zware georganiseerde criminelen: juist omdat ze bij illegale markten betrokken zijn, wordt hun plaats ingenomen door anderen zodat het beveiligende aspect van (langere) opsluiting niet aan de orde is. Vanuit het belang van de samenleving is een korte, krachtige en niet dure oplossing te overwegen. 12 Zo ligt voor vuurwerkovertredingen een lagere sanctie bij jongeren dan bij volwassenen; bij diverse economische delicten worden in de strafeis onderscheid gemaakt naar natuurlijke persoon/zelfstandige, kleinere, middelgrote en grote onderneming (naar omzet en/of werknemersaantal). 13 Het zou een forse extra bureaucratie betekenen, als ook bij simpele verkeersovertredingen gedifferentieerd zou moeten worden – denkbaar is dat alleen bij bedragen boven de € 1.000 differentiatie aan de orde is. 14 Een verfijnd ‘dagboetestelsel’ lijkt niet wenselijk, wellicht ligt een grover onderscheid naar jeugd en volwassenen met een onder- of bovenmodaal inkomen voor de hand, en onderscheid naar omvang van de rechtspersoon.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
Dit ‘repareren’ is ingewikkeld, arbeidsintensief, en kost veel geld (capaciteit rechter, inrichtingen). Van nature wordt de insluiting of vervolging als ‘stok achter de deur’ gezien. In plaats daarvan kan vaker worden gewerkt met een ‘stok vóór de deur’, door borgstelling. Bijvoorbeeld kan bij een werkstraf een borg worden gevraagd die vervalt als men het werk niet (voldoende) uitvoert. Hetzelfde kan bij elektronisch toezicht, straatverboden etcetera. Hoewel daar in Nederland nauwelijks gebruik van wordt gemaakt, kan ook de zekerheidsstelling in het kader van de voorlopige hechtenis écht worden ingevoerd (zoals in sommige andere landen van Europa gebruik is). Belangrijk argument voor spaarzame toepassing is gelegen in de angst voor klassenjustitie – de hiervoor gemaakte keuze voor het draagkrachtbeginsel relativeert dit substantieel. ... optie 4: opvolgingskosten voorkomen door automatische disciplinering ...
Er lijken veel mogelijkheden te (zullen gaan) ontstaan door het inschakelen van telematica: het inperken 15
van de bewegingsvrijheid bewaakt met elektronische hulpmiddelen en globale positioneringtechniek . Dat kan maatgericht (stadionverbod, straatverbod, huisarrest, uitgaansverbod, drankverbod, drugverbod …….), maar kan heel goed massaal worden toegepast (in het bedrijfsleven heet dat ‘massa-individualisering’, zoals massaproductie van auto’s gepaard gaande met een grote keuzemogelijkheid voor iedere klant afzonderlijk). De lastigheid is, wat er moet gebeuren als men zich niet aan het opgelegde beperkingenregiem houdt. De traditionele reflex is dat de politie er dan op af moet, waarna insluiting volgt. Dat lijkt niet wenselijk. Veel meer zal de sanctie ingebouwd moeten worden door middel van ‘zachte conditionering’, zoals door het produceren van hard en irritant geluid als men zich buiten het regiem begeeft (vergelijk de technische disciplinering in auto’s opdat lichten uitgedaan worden, deuren dicht en gordels om). ... optie 5: bij de straf die alleen als ‘reactief’ geldt, heeft de geldelijke straf voorkeur ...
Men dient een ‘tik op de billen te krijgen omdat men een fout maakte’. Zoals eerder betoogd, kan deze tik verschillende vormen aannemen die gemeen hebben dat ze de vrijheid van de delinquent aantasten (leedtoevoeging). Vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit is hier de voorkeur te geven aan straffen die eerder baat brengen aan de gemeenschap dan dat ze (veel) geld kosten. Het eenvoudigst is dan de financiële straf in de vorm van een geldboete (of geldsomtransactie): voor de puur reactieve benadering kan er dan voor worden gekozen dit tot primaire straf te benoemen, en alleen dan andere sancties te kiezen waar een geldelijke straf beslist niet kan. Met deze keuze is de werkstraf alleen te overwegen, indien een geldstraf niet tot de mogelijkheden behoort. Opsluiting in een inrichting is dan werkelijk het laatste middel, en kan pas aan de orde zijn indien een eventueel extreme geldstraf niet meer kan, en als ook andere methodieken (als elektronische bewaakte huisdetentie) niet aan de orde kunnen zijn. Uiteraard geldt dit alles bij vermogensdelicten, doch niet goed valt in te zien waarom ook bij andere delicten dit geen opgeld zou kunnen doen.
15 Met dergelijke techniek kan nagegaan worden waar iemand is, maar ook met ‘meting op afstand’ of men bepaalde stoffen gebruikte (video plus meetsysteem als ademanalyseapparaat). Dit is al in gebruik zowel in het strafrecht van de USA als in medische toepassingen.
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
... optie 6: andere leedtoevoeging ...
Als een financiële sanctie niet kan of onvoldoende is, kunnen nieuwe vormen van bestraffing worden ontwikkeld waarmee op andere wijze dan de klassieke methoden leed wordt toegevoegd. Bij voorkeur dient het te gaan om strafmethoden die wel effectief zijn maar niet een grote investering van overheidszijde vragen. Gedacht kan worden aan de inbeslagneming van de auto (als algemene sanctie of bij specifieke mobiliteitsgerelateerde delicten), inhouding paspoort, elektronisch bewaakte huisdetentie en dergelijke. Een geheel andere mogelijkheid is het verbinden van andere negatieve gevolgen aan het plegen van delicten. Een betrapping zou (bij bepaalde feiten) systematisch doorgegeven kunnen worden aan andere instanties die vanuit hun maatschappelijke functie daar nadere negatieve gevolgen aan kunnen verbinden (overheid zoals betreffende heffingen, uitkeringen en subsidies, en de particuliere sector zoals van verzekering en kredietverlening). Hierdoor wordt de inzet van het plegen van delicten ex ante verhoogd: de negatieve gevolgen van wetsovertreding worden versterkt hetgeen zeker bij calculerende burgers sneller leidt tot wetsconform gedrag. ... optie 7: creatief en maatgericht (alleen) voor preventieve straffen ...
Waar bij ‘reactief’ straffen meer een sjabloonmatige benadering voorop staat met nadruk op geldelijke straffen, is creativiteit en maatgerichtheid geboden bij straffen waarmee herhaling moet worden voorkomen. Soms kan dat door de sancties die er voor zorgen dat de persoon buiten risicosituaties blijft (in termen van plaats en tijd), zoals met stadionverboden. Hiernaast valt te denken aan de mogelijkheid tot ontzegging van zekere rechten, als dat functioneel is met het oog op het bedwingen van het recidivegevaar: ontzegging uit beroep (bijv. bij pedoseksuelen), stilleggen (deel van) bedrijf (bijv. bij milieudelicten), inleveren paspoort, beslagen ter fine van verbeurdverklaring en onttrekking. Het is tenslotte niet onaannemelijk dat zich voor specifieke (seksuele) geweldsdelicten ‘farmacologische straffen’ aandienen, die bepaalde impulsen remmen. ... optie 8: mandaatstraf ...
Overwogen kan worden om bij ene specifieke groep van delinquenten die met ene hoge frequentie (veelal niet zware) delicten plegen, een ‘mandaatstraf’ in te voeren. Dat wil zeggen, dat de rechter aan het OM het mandaat geeft om binnen ene zekere termijn (zeg een half jaar) ten hoogste een bepaalde vrijheidsstraf (bijvoorbeeld twee maanden) ten uitvoer mág doen leggen: afhankelijk van het traject dat wordt ingeslagen samen met onder andere de reclassering en het verloop daarvan, kan snel worden ingespeeld op de noodzaak tot tijdelijke insluiting of juist het afzien daarvan. In wezen wordt hiermee, zonder te tornen aan de rechterlijke tussenkomst bij vrijheidsbeneming, een lijn doorgetrokken die al was begonnen met de Strafrechtelijke opvang van verslaafden en de Maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
daders: daar kan ook naar bevindt van zaken zodanig worden gehandeld dat de mogelijkheden van tijdelijke en van structurele recidivereductie worden geoptimaliseerd. ... optie 9: loskoppelen rechtsherstel en straf ...
In het rechtsherstel gaat het om het teniet doen van de gevolgen van het delict: het terugbrengen in de oude staat waar wederrechtelijk veranderingen in zijn aangebracht (zoals bij specifieke milieudelicten), het teruggeven van het gestolene of vergoeden van aangerichte schade, het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit kan makkelijk interfereren met de wil tot snel en ‘sjabloonmatig’ reactief straffen, of met de maatgerichte preventieve bestraffing. Het lijkt dan wenselijk om het rechtsherstel veel meer te zien als iets wat kan of moet gebeuren, lós van de straf die men verdient – zo is dat ook het standpunt met betrekking tot dader-slachtofferbemiddeling (‘restorative justice’) waar een innige koppeling met het strafrecht niet wenselijk is. In beginsel kan dan worden gekozen voor lóskoppeling van strafrecht en rechtsherstel. Net als nu reeds geschiedt bij voordeelsontneming, kan als beginsel ook de schadevergoeding met een civiele procedure worden geregeld, en alleen als het ware ‘bij uitzondering’ in het strafproces meegenomen indien dat zonder 16
complicaties en zonder vertraging ook goed kan . Dit alles laat onverlet het recht van het slachtoffer op informatie en expressie (w.o. de schriftelijke slachtofferverklaring) in het strafproces.
6
Slot
Het landschap van het straffen zal er over enkele decennia heel anders uitzien dan nu, zo is te verwachten. Belangrijk lijkt, dat niet te lang wordt gewacht met het uitzetten van een algemene koers hieromtrent. Daarbij zal het gaan om het ontwikkelen en uitwerken van een visie op het straffen, maar ook zal daarbij opnieuw moeten worden doordacht hoe de juridische, de controlerende en de begeleidende functies binnen het strafprogramma worden vormgegeven.
16 Wellicht kan als uitgangspunt dienen, dat wanneer in het kader van het primair op de delinquent gerichte strafproces zónder complicaties en zónder vertraging geregeld kan worden dat feitelijk ‘herstel’ plaats vindt, dat ook moet gebeuren. Zo kan bij een transactie een en ander worden overeengekomen en geëffectueerd, zo kan de rechter een schadevergoedingsmaatregel opleggen, of een boete met een hoogte waarin verdisconteerd is dat voordeel wordt ontnomen. Maar dit kan lang niet altijd. Zo kan het strafproces sterk worden vertraagd omdat eerst duidelijk moet zijn welke schade is geleden, welke schade resteert na tegemoetkoming van de verzekering, omdat een langdurig financieel onderzoek nodig is waar het om grote bedragen gaat (die uitgaan boven hetgeen met een gewone boete kan worden afgenomen) en gecompliceerde constructies moeten worden ontrafeld. In dergelijke gevallen is loskoppeling tussen strafproces en restitutie wenselijk. Voor schadevergoeding aan benadeelden kan dan een civiele procedure volgen. Bij kleinere claims kan de kantonrechter als ‘small claims court’ dienen, bij grotere is een bodemprocedure met voorafgaand eventueel bemiddeling of arbitrage aangewezen. In dezen kan de overheid (i.c. het openbaar ministerie) een rol spelen in het overhandigen van informatie (transactie, vonnis) waarop de benadeelde zijn claim mede kan baseren, eventueel ook door voor de benadeelde als innende instantie te fungeren (evt. uit te keren om zelf verhaal te halen op de delinquent).
GOED BESCHOUWD 2004 | OPENBAAR MINISTERIE
DE ILLUSTRATIES IN ‘GOED BESCHOUWD 2004’ ZIJN ONTLEEND AAN HET SCHILDERIJ ‘DE GERECHTIGHEID OF DE MENSELIJKE WET OP DE GODDELIJKE GEGRONDVEST’ VAN JACOB JORDAENS (1593-1687). HET SCHILDERIJ IS TE ZIEN IN HET KONINKLIJK MUSEUM VOOR DE SCHONE KUNSTEN IN ANTWERPEN. AAN DE INHOUD VAN ‘GOED BESCHOUWD’ KUNNEN GEEN RECHTEN ONTLEEND WORDEN.