© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Onvolkomen concurrentie
3
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Productdifferentiatie Monopolie Oligopolie Monopolistische concurrentie Veilingen
In dit hoofdstuk worden enkele van de strikte veronderstellingen van de marktvorm van volkomen concurrentie losgelaten. Zodra aan een van de voorwaarden van volkomen concurrentie niet is voldaan, is sprake van onvolkomen concurrentie. De marktvormen van -onvol komen concurrentie zijn het onderwerp van dit hoofdstuk. Het gaat in eerste instantie om een drietal criteria, namelijk naast een groot aantal vragers ook nog om het aantal aanbieders en de homogeniteit van de producten. Met behulp hiervan staan in paragraaf 3.1 de belangrijkste kenmerken van de verschillende marktvormen op een rijtje. Vervolgens worden in de paragrafen 3.2 tot en met 3.4 enkele marktvormen met een beperkte mededinging behandeld. In paragraaf 3.2 komt het monopolie, inclusief het natuurlijke monopolie, aan de orde. Natuurlijke monopolies staan momenteel, wegens de geleidelijke privatisering van overheidsbedrijven, in het centrum van de belangstelling. Het oligopolie wordt in paragraaf 3.3 behandeld. In paragraaf 3.4 wordt aandacht geschonken aan de monopolistische concurrentie. Ten slotte zal in paragraaf 3.5 de aandacht uitgaan naar veilingen en aanbestedingen.
69
economie&recht NIEUW.indd 69
30-09-2008 14:57:31
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
3.1
Prijspremie
First-mover advantage
Horizontale/ verticale productdifferentiatie
Productdifferentiatie
Productdifferentiatie levert de individuele onderneming een beperkte vorm van marktmacht op. De machtspositie stelt de ondernemer in staat op de markt een hogere prijs te vragen dan bij volkomen concurrentie mogelijk zou zijn geweest. Dit wordt een prijspremie genoemd. Aan de kostenzijde levert productdifferentiatie een (mogelijk) nadeel op voor een toetredende onderneming. Zij zal de reeds aanwezige merkentrouw moeten doorbreken, wat additionele kosten (reclame, service, image-building) met zich mee zal brengen. De gevestigde ondernemingen hebben in dit opzicht een zogenoemd first-mover advantage. Dat wil zeggen, de ondernemer die als eerste zijn beslissing neemt, is in het voordeel. Het voordeel is er ten opzichte van de situatie waarbij de ondernemers gelijktijdig zouden beslissen. De gevestigde onderneming kan de toetreding nog verder bemoeilijken door de productdifferentiatie – op het moment dat nieuwe concurrenten overwegen de markt te betreden – nog verder te accentueren door een op zichzelf al breed assortiment van het product uit te brengen onder verschillende merken. Dit is bijvoorbeeld het geval in de sigaretten-, frisdrank- en waspoederindustrie. De toetreder moet additionele kosten maken om door middel van een intensieve reclamecampagne de aandacht van de consument op het eigen nieuwe product te vestigen. Productdifferentiatie is als toetredingsbelemmering vooral relevant op de markt voor consumptiegoederen. De kans op succesvolle productdifferentiatie is het grootst, indien de onderneming er in slaagt te appelleren aan aantrekkelijke persoonlijke eigenschappen, als schoonheid, vrouwelijkheid of mannelijkheid. De consument ontwikkelt dan een persoonlijke affiniteit met het product. Men maakt onderscheid tussen horizontale en verticale productdifferentiatie. Bij horizontale productdifferentiatie prefereren sommige consumenten het ene product, bijvoorbeeld Coca-Cola, terwijl anderen ‘verslaafd’ zijn aan het andere product, bijvoorbeeld Hero Cassis. Bij verticale productdifferentiatie prefereren alle consumenten het ene product, bijvoorbeeld een Mercedes Maybach, boven het andere product, bijvoorbeeld een Opel Astra. Waarom koopt dan niet iedereen een Maybach? Omdat de meeste consumenten het bedrag dat een Maybach kost niet voor een dergelijke auto willen uitgeven. Heel bewust is er hier gekozen voor ‘niet willen uitgeven’ en niet voor ‘niet kunnen uitgeven’. Weliswaar komt in de vraag op een markt alleen de vraag van de koopkrachtige consument tot uitdrukking, maar als iemand met een modaal inkomen, hoe dan ook een Maybach wil kopen, dan kan hij die door een bank laten financieren. Dat betekent dat hij na die aanschaf een groot deel van zijn inkomen moet besteden aan rente en aflossing. Er blijft dan weinig over voor andere uitgaven aan luxegoederen. Dat is het offer dat deze consument moet brengen voor de vervulling van zijn hartenwens. Sommigen zullen dat ook daadwerkelijk doen. Iemand die dat echter niet wil, heeft het er uiteindelijk niet voor over een groot deel van zijn inkomen aan een Maybach te besteden. Uiteraard gelden deze argumenten alleen voor luxegoederen.
70 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 70
30-09-2008 14:57:31
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Prijsvoorkeur
Bij homogene goederen heeft de consument alleen een prijsvoorkeur. Omdat de goederen in zijn ogen volledig identiek zijn, zal de consument het goed tegen de laagste prijs in de markt aanschaffen. Als de consument liever het goed koopt tegen een hogere prijs bij de winkel om de hoek, dan bij de verder weg gelegen maar goedkopere supermarkt, dan wijst dit er op dat de goederen in zijn ogen niet identiek zijn. De lagere prijs bij de supermarkt compenseert de inspanning van het verder weg boodschappen te moeten doen niet. Er is in dit voorbeeld dus sprake van productdifferentiatie. Bij een combinatie van veel aanbieders en homogeniteit van de geproduceerde goederen, zal iedere individuele aanbieder niet of nauwelijks enige invloed kunnen uitoefenen op de prijsvorming van die goederen. Immers, zodra een aanbieder de prijs van zijn product verhoogt, zal de consument, die de producten als onderling volledig substitueerbaar beschouwt, overstappen naar een concurrent bij wie hij hetzelfde product tegen een lagere prijs kan verkrijgen. Indien op een markt voor homogene producten veel aanbieders actief zijn, zal een individuele aanbieder slechts een klein deel van de totale markt bedienen. Dit leidt er toe dat het weglopen van de klanten van één aanbieder nauwelijks gevolgen heeft voor de afzetmogelijkheden en de prijs van diens concurrenten. Een combinatie van veel vragers, veel aanbieders en een homogeen product legt als het ware de basis voor de marktvorm van volkomen concurrentie, waar de individuele vrager en de individuele aanbieder als hoeveelheidsaanpassers of prijsnemers optreden. Prijsnemers wil zeggen dat zij geen invloed kunnen uitoefenen op de prijsvorming. Met uitzondering van de markt van volkomen concurrentie is bij alle overige marktvormen sprake van beperkte of onvolkomen concurrentie, waarbij optimale allocatie niet vanzelf tot stand komt. Voor het bereiken van optimale allocatie bij onvolkomen concurrentie is overheidsinmenging onvermijdbaar. Naarmate het aantal aanbieders op een markt kleiner wordt, zal de individuele aanbieder een groter deel van die markt gaan bestrijken. Daardoor zullen de individuele acties van iedere aanbieder steeds grotere en duidelijker merkbare gevolgen hebben voor de prijs- en afzetmogelijkheden van zijn concurrenten. De aanbieders zullen steeds meer rekening met elkaar gaan houden en misschien zelfs met elkaar gaan samenspannen. Als het aantal aanbieders tot één gereduceerd is, zal een monopolist in de totale vraag van de markt voorzien. Hij treedt op als prijszetter. Er zijn niet altijd veel vragers in de markt. In sommige agrarische markten, bijvoorbeeld de markt voor boerenkool, zijn de aanbieders de boeren/tuinders die boerenkool telen. Aan de vraagkant komen er naast een aantal kleine vragers, voornamelijk groenteboeren, ook een aantal grote vragers voor: de supermarktketens en de producenten van diepvriesproducten. Ingeval er aan de vraagzijde sprake is van marktmacht, is het duidelijk dat de vragers de prijs kunnen beïnvloeden. Zo zou de diepvriesfabrikant kunnen weigeren meer dan een bepaalde prijs voor de boerenkool te betalen. Een aanbieder van boerenkool die hier niet mee akkoord gaat, loopt het gevaar niets te verkopen. Vaak brengen de veehouders die in een zelfde gebied actief zijn, hun melk naar dezelfde zuivelfabriek. In deze (lokale) markt zijn dan weinig aanbieders en is slechts één vrager. In Nederland is het gebruikelijk dat in dergelijke
3.1 Productdifferentiatie 71
economie&recht NIEUW.indd 71
30-09-2008 14:57:31
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
gevallen de enkele vrager, de melkfabriek, het coöperatieve bezit is van de aanbieders, de veehouders. Als de overheid publieke werken wil laten uitvoeren, is er ook sprake van weinig aanbieders en maar één vrager. Hier komt de uiteindelijke toekenning van een project en de prijs die de overheid (de vrager) er uiteindelijk voor betaalt tot stand door een aanbestedingsmechanisme. Casus 2.1 gaf hiervan al een voorbeeld. Aanbestedingen en veilingen vinden meestal plaats als er één tot weinig aanbieders en één tot weinig vragers zijn. Bij aanbestedingen is het aantal aanbieders groter dan het aantal vragers, bij veilingen is juist het aantal vragers groter dan het aantal aanbieders. Ten slotte komt het voor dat er slechts één aanbieder en slechts één vrager in de markt optreden. Bijvoorbeeld bij loononderhandelingen zijn de centrale werkgeversorganisaties en de centrale werknemersorganisaties als één partij op te vatten. In dergelijke gevallen is sprake van een bilateraal monopolie, of ook wel monopolie-monopsonie. Prijzen komen in dat geval tot stand door onderhandelingen. In dit boek gaat het hoofdzakelijk om markten met aan de vraagzijde vele actieve agenten, die een onvoldoende marktaandeel bezitten om de prijzen te kunnen beïnvloeden. Slechts enkele malen zullen er markten met aan de vraagzijde één tot weinig actieve agenten worden besproken. In alle markten met veel actieve agenten aan de vraagzijde van de markt, waarbij bovendien elke agent een onvoldoende marktaandeel heeft, zijn deze agenten aan de vraagzijde van de markt prijsnemers, omdat zij de prijs niet kunnen beïnvloeden. Een indeling van dit soort markten, met veel agenten aan de vraagzijde wordt gegeven in tabel 3.1.
Tabel 3.1 Markten met veel agenten aan de vraagzijde Zuiver monopolie
Eén onderneming beheerst 100% van de markt.
Dominante onderneming
Eén onderneming beheerst tussen de 50 en 100% van de markt.
Nauw oligopolie
De vier grootste ondernemingen beheersen tussen de 60 en 100% van de markt.
Ruim oligopolie
De vier grootste ondernemingen beheersen minder dan 40% van de markt.
Partieel oligopolie
Een klein aantal ondernemers heeft een relatief groot marktaandeel en een groot aantal ondernemers heeft een relatief klein marktaandeel.
Monopolistische concurrentie
Veel met elkaar concurrerende ondernemingen, elk met een marktaandeel van niet meer dan 10%. De producten zijn heterogeen. Daarom is iedere ondernemer monopolist met zijn product, dat door de consumenten als specifiek wordt ervaren.
Overigens moet bij het gebruik van bovenstaande tabel wel enige voorzichtigheid worden betracht. Zo is het denkbaar dat een onderneming met een marktaandeel van boven de 50% toch niet als dominant kan worden beschouwd door bijzondere omstandigheden, zoals kopersmacht van haar afnemers of de dreiging van toetreding van concurrenten.
72 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 72
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
3.2
Monopolie
De marktvorm monopolie onderscheidt zich van alle andere marktvormen doordat er op de markt slechts één aanbieder actief is. Omdat er in werkelijkheid altijd wel substituten bestaan, ook van het product van een monopolist, spreekt men wel van een zuiver monopolie als er inderdaad maar één aanbieder is en er geen substituten zijn. Het waterbedrijf in Nederland is weliswaar een monopolie, maar kraanwater ondervindt concurrentie van pakken of flessen mineraalwater en zelfs van de diverse frisdranken. Het monopolistische NS-vervoer ondervindt concurrentie van busvervoer en van autovervoer. De zuivere monopolist voorziet in de totale vraag op de markt. Hij heeft dus niet te maken met concurrentie van andere ondernemingen. Dit is voor de monopolist een aantrekkelijk vooruitzicht, maar voor zijn afnemers een mogelijke bedreiging, aangezien zij volledig van hem afhankelijk zijn voor wat betreft de voorziening in het specifiek door hem aangeboden product. Alvorens op het prijs- en afzetgedrag van de monopolist in te gaan, wordt een overzicht gegeven van verschillende vormen van monopolie. Vervolgens komen innovatieconcurrentie en prijsdiscriminatie ter sprake. 3.2.1
Verschillende vormen van monopolie
De afwezigheid van concurrenten moet een oorzaak hebben, aangezien het op korte termijn behalen van monopoliewinsten normaal gesproken toetreding zou uitlokken. Relevant is daarom de vraag waarom toetreding uitblijft. Het antwoord daarop ligt besloten in het bestaan van de verschillende soorten monopolies, die kunnen worden ingedeeld op basis van uiteenlopende toetredingsbelemmeringen. Achtereenvolgens behandelen wij: a een wettelijk monopolie; b een technisch monopolie; c een natuurlijk monopolie. Ad a Wettelijk monopolie Een dergelijk monopolie ontstaat als de overheid op basis van een wettelijke regeling het alleenrecht op productie toekent aan één producent. Het aantal aanbieders is dan bij wet geregeld. De bescherming tegen mogelijke concurrenten kan op verschillende manieren vorm krijgen. In de eerste plaats kan de overheid de productie van een goed of dienst door middel van overheidsbedrijven zelf ter hand nemen en tegelijkertijd het aanbod van hetzelfde goed door andere producenten bij wet verbieden. In Nederland is dit geruime tijd het geval geweest door de productie (en distributie) van onder andere gas en elektriciteit voor te behouden aan openbare (vaak lokale) nutsbedrijven. Momenteel is een kentering zichtbaar. De nieuwe Elektriciteitswet en de nieuwe Gaswet maken het mogelijk, zij het geleidelijk, dat verschillende concurrenten tot deze markten kunnen toetreden. In de tweede plaats kan het wettelijke monopolie gebaseerd zijn op het verlenen van een vergunning of een concessie. Het tot voor kort exclusief aan TNT verleende recht voor postdiensten in Nederland voor poststukken beneden een
3.2 Monopolie 73
economie&recht NIEUW.indd 73
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
bepaald gewicht (500 gram) is hiervan een voorbeeld. Ten slotte is er de wettelijke bescherming tegen mogelijke concurrenten die gebaseerd is op het verlenen van industriële en intellectuele eigendomsrechten aan uitvinders die een octrooi aanvragen (octrooirecht), makers van muziek, boeken en computerprogrammatuur (auteursrecht) en degenen die een merk deponeren (merkenrecht). De achterliggende economische gedachte van deze wetgeving is om de inspanningen van deze producenten te beschermen tegen plagiaat, namaak of imitatie. Onvoldoende bescherming leidt tot een ongewenste vermindering van dergelijke activiteiten. Zo zou bijvoorbeeld het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe producten ernstig worden geschaad. De producent moet wel de onderzoeks- en ontwikkelingskosten voor zijn rekening nemen, maar zou niet de mogelijkheid hebben om deze bij uitblijvende bescherming terug te verdienen. De wettelijke bescherming en het daaruit voortvloeiende monopolie dient het maatschappelijke belang. Rechten worden voor een beperkte periode toegekend, zij het dat bij sommige intellectuele eigendomsrechten verlenging mogelijk is. Ad b Technisch monopolie Een monopolie kan eveneens ontstaan door het bezitten van een unieke productiefactor of een technische of organisatorische voorsprong. Indien de monopolist de enige producent is die hierover beschikt, dan zijn mogelijke concurrenten niet op korte termijn in staat de monopolist te imiteren en tot de markt toe te treden. Op langere termijn is misschien toetreding mogelijk als alternatieve productie- en organisatietechnieken beschikbaar komen. Het bezitten van grond waar ijzererts in de bovenlaag aanwezig is, terwijl ondergrondse winning technisch gezien nog onmogelijk is, kan een technisch monopolie opleveren. Ad c Natuurlijk monopolie Er wordt gesproken van een natuurlijk monopolie, indien de kosten per eenheid op lange termijn blijven dalen bij een stijging van de geproduceerde hoeveelheid. Dit houdt in dat één producent goedkoper produceert dan twee of meer. De oorzaak hiervoor is gelegen in het grote aandeel van de totale constante kosten in de totale kosten. Bijvoorbeeld omdat het productieproces naar verhouding veel vaste kapitaalgoederen vergt. Bij de productie van computersoftware zit de grootste investering in het ontwikkelen van het programma. Wanneer het programma er eenmaal is, zijn de verdere (variabele) kosten, de kosten van het schijfje waar het programma op wordt gezet, de kosten van het drukken van de handleiding en de kosten van de verpakking, gering. Bij elk volgend product zijn de kosten per eenheid product steeds lager. Een onderneming die tot een dergelijke markt wil toetreden, is gedwongen relatief grote aanvangsinvesteringen te doen, terwijl op de markt slechts plaats is voor één efficiënte producent. Het hier geschetste monopolie ontstaat als het ware langs natuurlijke weg. 3.2.2
Monopolie versus volkomen concurrentie
Bij volkomen concurrentie heeft de aanbieder alleen maar de mogelijkheid naar maximale totale winst te streven. Bovendien levert deze winst hem op den duur vanwege de vrije toetreding een winst van nul op. De
74 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 74
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Prijsafzetcurve
Maximale totale winst Maximale totale omzet
Kostendekking
monopolist kan naar maximale winst streven en inderdaad winst behalen, omdat hij nu eenmaal de enige aanbieder is. Toch zijn de mogelijkheden van een monopolist niet onbeperkt. Uit de prijsafzetcurve blijkt, dat hij niet ongelimiteerd elke prijs kan vaststellen. De prijsafzetcurve geeft weer hoeveel eenheden product een monopolist kan verkopen, afzetten, bij uiteenlopende prijzen. Omdat de prijsafzetcurve bij monopolie samenvalt met de collectieve vraagcurve, want de monopolist is de enige aanbieder, is de monopolist afhankelijk van de collectieve vraag. Wel kan hij proberen de voorkeuren van de consument te beïnvloeden met bijvoorbeeld reclame. De collectieve vraagcurve zou dan naar rechts kunnen verschuiven. Ook kan hij proberen meer winst te behalen door zijn kosten te verlagen. In plaats van te streven naar een maximale totale winst, kan een monopolist ook streven naar een maximale totale omzet. Door te streven naar maximale omzet is de totale winst lager, en kan het voor potentiele concurrenten minder aantrekkelijk zijn tot de markt toe te treden. Het marktaandeel is bij maximaal omzetstreven groter dan bij maximaal winststreven, wat soms een extra belemmering is voor potentiele toetreders. Een toetreder zou met een lagere prijs klanten kunnen weghalen bij de gevestigde ondernemer. De toetreder zou een positieve winst kunnen behalen, terwijl de gevestigde monopolist verlies lijdt. In geval van een staatsmonopolie is streven naar kostendekking een veelvoorkomende doelstelling. De opbrengsten moeten de kosten dekken, er hoeft geen winst of verlies te worden gemaakt. In figuur 3.1 is de situatie van een monopolist getekend. De curve AV is de prijsafzetcurve, die samenvalt met de collectieve vraagcurve. De marginale kostencurve (MK-curve) weerspiegelt de kosten van het opgeofferd alternatief. Hoe meer de monopolist wil produceren des te duurder het wordt productiemiddelen aan andere aanwendingsmogelijkheden te onttrekken. In punt C is de allocatie optimaal. De prijs OPC die de consumenten voor het goed van de monopolist over hebben, is dan precies gelijk aan de kosten van het opgeofferd alternatief. De consumenten vragen bij die prijs de hoeveelheid OQV. Er is dus van een eng welvaartsbegrip uitgegaan. Het is aan te tonen dat de monopolist in punt F maximale winst behaalt. De prijs is dan OPm en de gevraagde hoeveelheid OQm. (Zie de website.) Na het vaststellen van de evenwichtsprijs en -hoeveelheid van de monopolist bij het streven naar maximale totale winst, rijst de vraag hoe deze uitkomst zich verhoudt tot die onder de marktvorm van volkomen concurrentie. Immers, onder de laatstgenoemde marktvorm is aangetoond dat de welvaart – beoordeeld op basis van het Pareto-criterium – optimaal is. Bij een naar maximale winst strevende monopolist is hiervan in de evenwichtssituatie geen sprake, zoals figuur 3.1 aantoont. Bij volkomen concurrentie geldt in het evenwicht dat de prijs gelijk is aan de marginale kosten. Daarom is er bij volkomen concurrentie sprake van optimale allocatie. Voor een monopolist komt optimale allocatie overeen met punt C in figuur 3.1. Het punt C is het snijpunt van de marginale kostencurve en de prijsafzetcurve. Deze laatste is gelijk aan de totale vraagcurve (V). In punt C is de prijs (QvC = OPc)
3.2 Monopolie 75
economie&recht NIEUW.indd 75
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Figuur 3.1 Monopolie versus volkomen concurrentie P, MO, MK Pm Pc
A
E D
MK
F G
C
H B
MO
O Qm
Qv
V Q
gelijk aan de marginale kosten. Vergelijking van dit evenwicht met de evenwichtssituatie onder monopolie toont aan dat de marktmacht van de monopolist hem in staat stelt een hogere prijs voor zijn product in rekening te brengen. Bovendien is de door de monopolist geproduceerde en verhandelde hoeveelheid kleiner dan die onder volkomen concurrentie. De resultaten onder monopolie zijn dus inferieur in vergelijking met die onder volkomen concurrentie. In figuur 3.1 is, bij optimale allocatie, het consumenten- en producentensurplus gelijk aan respectievelijk de oppervlakten ACD en BCD. De som van beide is gelijk aan het oppervlak van ABC. Het consumentenen producentensurplus worden uitgedrukt in een geldbedrag. Hierbij wordt dus uitgegaan van het enge welvaartsbegrip. Bovendien, omdat zowel naar het consumentensurplus alsook naar het producentensurplus wordt gekeken, wordt afgeweken van het Paretiaanse welvaartsbegrip, dat uitsluitend de welvaart van de consumenten in ogenschouw neemt. Er zijn wel redenen aan te geven om ook rekening te houden met het producentensurplus. Uiteindelijk komen ook de winsten die ondernemers maken aan de maatschappij ten goede.
Welvaartsverlies
Deadweight loss
In de evenwichtssituatie onder monopolie is de evenwichtsprijs (Pm) hoger en de geproduceerde hoeveelheid (Qm) kleiner dan bij optimale allocatie, in het punt C, het geval zou zijn. Dit leidt ertoe dat het consumentensurplus onder monopolie gelijk is aan de oppervlakte van AEF. Vergeleken met punt C is het consumentensurplus afgenomen met de oppervlakte van PcCFPm. Er is bij monopolie sprake van een welvaartsverlies in de zin van Pareto. Het producentensurplus onder monopolie is gelijk aan de oppervlakte van BHFE. De som van beide surplussen is gelijk aan de oppervlakte van BHFA en ook dat is kleiner dan onder volkomen concurrentie. Er treedt een verlies op dat gelijk is aan de oppervlakte van HCF. Deze oppervlakte wordt aangeduid met de term deadweight loss. Dit verlies vormt een monetaire maatstaf voor de allocatieve inefficiëntie die het gevolg is van monopolie.
76 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 76
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Naast dit verlies treden er ten gevolge van monopolie ook herverdelingseffecten op. Een deel van het consumentensurplus, namelijk de oppervlakte DGFE, gaat als gevolg van de prijsstijging naar de monopolist. Dit is een overdracht van de consumenten naar de monopolist. Het producentensurplus stijgt van BCD tot BHFE. Geruime tijd is door een aantal economen volgehouden dat het zogenoemde deadweight loss de enige vorm van maatschappelijke kosten van het monopolie zou zijn. Dit behoeft echter geenszins het geval te zijn, zoals een bespreking van de volgende drie elementen illustreert (zie ook de website bij dit hoofdstuk).
Productie- of X-inefficiëntie Dynamische inefficiëntie
In de eerste plaats is in het voorgaande geen rekening gehouden met de kosten die verbonden zijn aan het verwerven en in stand houden van een monopoliepositie. Alle middelen die worden besteed aan het behalen van monopoliewinsten zijn echter maatschappelijke kosten. Activiteiten, waarbij middelen worden uitgegeven om een verschuiving van de consumenten naar de monopolist te verwezenlijken, zijn voorbeelden van rent-seeking, een term die hierna nader verklaard zal worden. Daarnaast bestaan nog twee potentiële bronnen van welvaartsverlies, die beide samenhangen met het bestaan van toetredingsbelemmeringen. Door het gebrek aan concurrentie is bij de monopolist de prikkel tot kostenbeheersing in geringere mate aanwezig dan bij een onderneming die opereert op een markt met volkomen concurrentie. Hierdoor kan de marginale kostencurve in de loop van de tijd de neiging vertonen omhoog te schuiven: een deel van de monopoliewinsten DGFE kan daardoor opgaan aan stijgende kosten. Een dergelijke verspilling van productiemiddelen is een vorm van inefficiëntie die wordt aangeduid met de term productie- of X-inefficiëntie. Ten slotte kan een gebrek aan concurrentie ook een negatieve invloed uitoefenen op de prikkel tot innovatie bij de monopolist. De geringere welvaartsgroei die daarvan het resultaat is, wordt vaak aangeduid als dynamische inefficiëntie. Afsluitend, in vergelijking met de marktvorm van volkomen concurrentie kunnen bij monopolie inefficiënties optreden, doordat de monopolist: · de productie beperkt (allocatieve inefficiëntie/deadweight loss); · zich richt op het verwerven of het behoud van een monopoliepositie (rent-seeking); · tegen hogere kosten produceert (productie- of X-inefficiëntie); · mogelijkerwijs te weinig innoveert (dynamische inefficiëntie). Het totale verlies kan aanzienlijk hoger uitvallen dan de deadweight loss (driehoek HCF). De omvang van dergelijke verliezen rechtvaardigt het bestaan van mededingingswetgeving op dit gebied. Het belang van de verhouding tussen consumenten- en producentensurplus blijkt uit casus 3.1.
3.2 Monopolie 77
economie&recht NIEUW.indd 77
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Casus 3.1 Mobiele afgiftetarieven Als een klant van KPN belt naar een abonnee van Vodafone, dan moet KPN dit gesprek afgeven op het netwerk van Vodafone. Voor zo’n gespreksafgifte brengen aanbieders van telefonie elkaar tarieven in rekening, die uiteraard worden doorberekend aan de consument. Vooral voor bellen van vast naar mobiel worden hoge afgiftetarieven gevraagd. Telecomtoezichthouder OPTA wilde deze tarieven reguleren. Uit art. 1.3 van de Telecommunicatiewet volgt dat hiervoor een welvaartsanalyse moet worden gemaakt. OPTA kwam hierbij te staan voor het dilemma of zij moest kiezen voor het afgiftetarief dat het consumentensurplus maximaliseert, of ook rekening moet houden met het producentensurplus. Een eerste beslissing van de OPTA werd door het College van Beroep voor het bedrijfsleven vernietigd, onder meer omdat een kenbare afweging tussen de belangen van de consumenten en de mobiele aanbieders ontbrak. In de herziene beslissing overwoog OPTA dat een verlaging van het afgiftetarief van het bestaande tarief van 11 cent naar 5,6 cent per minuut zou leiden tot een extra consumentensurplus van 233 miljoen over de reguleringsperiode van drie jaar. Dit zou ten koste gaan van `208 miljoen producentensurplus en `3 miljoen reguleringskosten met zich meebren-
gen. De door de mobiele aanbieders voorgestelde verlaging naar 7 cent per minuut zou bij dezelfde reguleringskosten leiden tot een winst van `191 miljoen consumentensurplus en een verlies van `167 miljoen producentensurplus. Het netto-effect is in het eerste geval `22 miljoen en in het tweede geval `21 miljoen. OPTA overwoog dat gezien de doelstelling van art. 1.3 van de Telecommunicatiewet om de belangen van de eindgebruikers te bevorderen, een verlaging naar 5,6 cent een passende maatregel zou zijn. Bij dat tarief is het positief effect op het consumentensurplus immers maximaal. Uit de eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven leidde OPTA echter af dat zij diende te kijken naar het totaal van consumenten- en productensurplus. Wat dat totaal betreft is er tussen beide tariefmaatregelen slechts een klein en niet significant verschil. Het tariefvoorstel van de mobiele aanbieders had daarbij het voordeel dat deze niet in beroep zouden komen. Die rechtszekerheid gaf voor OPTA de doorslag en zij besloot tot een tariefsverlaging tot 7 cent per minuut. Overigens slaagde de opzet van OPTA niet helemaal, want de vaste aanbieder UPC ging tegen de beslissing van OPTA in beroep. Bron: www.opta.nl, nummer: OPTA/TN/2007/200849
Verder moet de monopolist oppassen voor potentiële concurrenten. Als een monopolist te hoge prijzen in rekening brengt, bestaat het gevaar dat een potentiële concurrent toetreedt tot de markt met een lagere prijs. Deze toetreder trekt dan alle of de meeste klanten naar zich toe. In zijn gedrag moet de monopolist daarmee rekening houden. De monopolist kan te maken krijgen met de volgende toetredingsbelemmeringen: · wettelijke toetredingsbelemmeringen; · materiële toetredingsbelemmeringen. Wettelijke toetredingsbelemmeringen Formele of wettelijke toetredingsbelemmeringen
Veel monopolies kunnen zich handhaven dankzij het bestaan van toetredingsbelemmeringen. Dikwijls zijn er formele of wettelijke toetredingsbelemmeringen. Het waterleidingbedrijf in Nederland is (nog steeds) in handen van lagere overheden. Het bestaan van één waterleidingnet leidt tot grote schaalvoordelen. Dit maakt het bestaan van een monopolie begrijpelijk. Teneinde te voorkomen dat de monopolist te hoge prijzen zou gaan vragen, is de overheid eigenaar. De laatste jaren worden meer en meer van zulke overheidsmonopolies met netwerken geprivatiseerd. Een moeilijk probleem hierbij is de vraag wie het beheer van het netwerk in handen krijgt. Subparagraaf 4.5.4 gaat uitvoeriger op privatisering in.
78 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 78
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Materiële toetredingsbelemmeringen Feitelijke of materiële toetredingsbelemmeringen
Rentseekers Rents
Er zijn ook feitelijke of materiële toetredingsbelemmeringen. Wil men een concurrerende winkelketen tegen bijvoorbeeld Albert Heijn opzetten, dan kan alleen al het verwerven van een zelfde naamsbekendheid een belemmering vormen. Constante kosten die wel rusten op een toetreder maar niet op de gevestigde monopolist, kunnen een toetredingsbelemmering vormen als zij verzonken zijn, dus niet bij uittreding kunnen worden terugverdiend. De door toetredingsbelemmeringen ontstane monopoliewinsten zijn voorbeelden van de hiervoor genoemde ‘rents’. Degenen die dergelijke winsten nastreven zijn rentseekers. Een ander voorbeeld van dergelijke rents is een octrooi. Ondernemers die in onderzoek en ontwikkeling (research and development, R&D) investeren, hopen een octrooi te verwerven op nieuwe producten en/of productiemethoden en zijn derhalve rentseekers. Een ander voorbeeld van toetredingsbelemmeringen zijn vergunningen. Degene die een vergunning koopt, zal er minstens de rents voor willen ontvangen. De prijs van een vergunning zal dan ook hoogstens zo hoog zijn als de rents, die ermee zijn te verdienen. Ook lobbyisten zijn rent-seekers, omdat zij proberen voor hun klanten privileges te verwerven waarmee die klanten rents kunnen verdienen. Een verleend privilege kan niet nog eens aan een ander worden verleend. Daarom functioneert het privilege als toetredingsbelemmering. Ten slotte, ook de hoge salarissen van kunstenaars, artiesten en profsporters, zijn als rents te beschouwen. Het salaris van een profvoetballer is vaak hoger dan van een universitair econoom. Waarom zijn de schrijvers van dit boek dan geen profvoetballer geworden? Alhoewel enkelen van ons best aardige voetballers zijn, hebben wij onvoldoende talent om het voetballen professioneel te beoefenen. Het ontbreken van voldoende talent is een toetredingsbelemmering om profvoetballer te worden. De rents voortkomende uit deze toetredingsbelemmering, zijn de hoge salarissen van profvoetballers. Ook op de productiemarkt voor harddrugs zijn er toetredingsbelemmeringen. Anders dan op de markt voor softdrugs, die onderwerp vormde van casus 2.3, heeft deze markt meer trekken van een monopolie dan van volkomen concurrentie Zie casus 3.2.
Casus 3.2 De markt voor harddrugs Monopolistische harddrugsaanbieders beheersen niet alleen de prijsvorming op hun eigen afzetmarkten, maar ook de prijzen bij de lagere geledingen van de bedrijfskolom, tot en met de prijzen die de consument moet betalen. Een dergelijke vorm van verticale prijsbinding is in de EU niet toegestaan. Fabrikanten mogen hoogstens een adviesprijs geven. Maar in de illegale wereld van harddrugs is verticale prijsbinding uiteraard wel mogelijk. Dit houdt in dat ondernemers in de lagere geledingen van de bedrijfskolom op hun inkoopmarkten inderdaad niet veel meer zijn dan hoeveelheidsaanpassers, omdat zij de opgelegde prijzen niet kunnen beïnvloeden.
Het Nederlandse drugsbeleid is gebaseerd op de veronderstelling dat de markt voor softdrugs is te scheiden van die van harddrugs. Men probeert hiermee te voorkomen dat met name jongeren de stap van softdrugs naar harddrugs gemakkelijk zouden kunnen zetten. Als politie en justitie een grote partij harddrugs vangen, wordt dikwijls gesteld dat hiervan een averechts effect uitgaat. Omdat er minder harddrugs op de consumentenmarkt zijn, stijgt de prijs hiervan en zouden de producenten er juist beter van worden. Dit zou toetreding van nieuwe aanbieders uitlokken. Bovendien zou de door de verslaafden veroorzaakte criminaliteit toenemen vanwege de hogere prijzen. Omdat deze markt illegaal is, zou de toetreding wel
3.2 Monopolie 79
economie&recht NIEUW.indd 79
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
eens extra lastig kunnen zijn en bijvoorbeeld met bendeoorlogen gepaard kunnen gaan. Hier staat tegenover dat voor de monopolist het vangen van een grote partij harddrugs betekent dat een gedeelte van zijn consumenten niet wordt bediend. Met andere woorden, de monopolist moet meer produceren en verkopen dan wanneer het product legaal zou zijn. Dit houdt in, dat hij vanwege het vangen van grote partijen harddrugs niet het punt kan kiezen, waarbij hij maximale totale winst behaalt. Dit betekent dat zijn winst lager uitvalt doordat grote partijen worden onderschept. Het beleid dat gericht is
3.2.3 Creatieve vernietiging
Innovatieconcurrentie
op het onderscheppen van grote partijen harddrugs is zo geredeneerd wel effectief. Soms wordt wel eens gesuggereerd, dat een staatsmonopolie van harddrugs uitkomst zou kunnen bieden voor de bestrijding van het illegale karakter ervan. Toch is dit maar de vraag. Zelfs water, dat door monopolistische overheidsbedrijven wordt aangeboden, kent substituten. Deze substituten worden door de particuliere sector aangeboden. Er is geen aanleiding aan te nemen, dat dit in geval van harddrugs anders zou zijn.
Monopolie en innovatieconcurrentie
De uitdrukking creatieve vernietiging (creative destruction) is afkomstig van de Oostenrijks-Amerikaanse econoom Joseph A. Schumpeter. Zijn gedachtegang is als volgt weer te geven. Als een ondernemer innoveert, een nieuw product of een nieuwe productiemethode ontwerpt, verwerft hij een voorsprong op zijn concurrenten. De door deze innovatieconcurrentie op voorsprong gebaseerde monopoliepositie maakt het mogelijk dat hij hoge monopoliewinsten behaalt. Hij verwerft een voorsprongpremie. Dit duurt voort totdat een andere ondernemer met een nieuw substituut of betere productiemethode op de markt komt. De eerste ondernemer raakt zijn monopoliepositie kwijt aan de tweede. De tweede behoudt zijn monopoliepositie totdat er een derde ondernemer komt met een nog beter substituut of een nog betere productiemethode. De innovatie maakt het bestaande product verouderd. Vandaar de uitdrukking creatieve vernietiging. De overgang van de loopfiets, een fiets die voortgedreven wordt door zich met de voeten tegen de grond af te zetten, naar een gewone fiets, die voortgedreven wordt door trappers en een ketting, is hiervan een voorbeeld. Vanuit een welvaartstheoretisch gezichtspunt is creatieve vernietiging te beschouwen als een welvaartsverbetering als de consument het nieuwe substituut als een verbetering beschouwt, en het gebruikt in plaats van het oude product. Of de consumenten kunnen dankzij de nieuwe productiemethode goedkoper het product bemachtigen, wat zij ook ervaren als een welvaartsverbetering. Enerzijds ontstaan monopoliewinsten door van consumenten een hoge prijs te verlangen. Hun welvaart wordt daardoor aangetast. Monopolisten stellen een prijs boven de marginale kosten vast. Anderzijds kunnen de monopoliewinsten worden gebruikt voor de innovaties, die kunnen leiden tot een welvaartsverbetering. Teneinde te vermijden dat een nieuw product ogenblikkelijk door de concurrentie zou worden geïmiteerd, bestaat het octrooirecht. Hierdoor kan de monopolist meer profiteren van de monopoliewinsten. Zonder octrooi zou de voorsprongpremie van de monopolist snel verdwijnen door imitatie van andere producenten. Deze andere producen-
80 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 80
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
ten romen vooral de winst van de innoverende monopolist af, zonder dat de consumenten daar voordeel van hebben. Een en ander wordt getoond met behulp van figuur 3.2, dat een spel in normale vorm weergeeft.
Figuur 3.2 Innovatie en imitatie Onderneming B Innoveren
Imiteren 1
2
Innoveren 1
1
Onderneming A 1
0
Imiteren 2
0
Figuur 3.2 laat het volgende zien. Er zijn twee spelers: onderneming A en onderneming B. Elke speler kan kiezen uit twee strategieën: innoveren of imiteren. De uitbetalingen zijn als volgt. Als een speler innoveert, zijn zijn uitbetalingen, onafhankelijk van wat de andere speler doet: 1. Als een speler imiteert, zijn zijn uitbetalingen afhankelijk van wat de andere speler doet. De uitbetalingen zijn: · 2 als de andere speler innoveert, · 0 als de andere speler ook imiteert. Hieruit volgt dat imiteren een ‘best response’ is ten opzichte van innoveren en dat innoveren een ‘best response’ is ten opzichte van imiteren. Het spel heeft twee Nash-evenwichten in zuivere strategieën. In elk van die evenwichten kiest de ene speler voor imiteren en de andere speler voor innoveren.
First-to-file beginsel First-to-invent beginsel
Als beide ondernemingen een octrooi kunnen verwerven, komt het spel er anders uit te zien, omdat imitatie dan niet meer mogelijk is. Binnen de EU verwerft degene die het eerst een octrooi aanvraagt het octrooi. Dit wordt het first-to-file beginsel genoemd. In de VS verwerft degene die kan aantonen, dat zij of hij daadwerkelijk de uitvinder is het octrooi. Dit wordt het first-to-invent beginsel genoemd. Zo’n octrooirace is enigszins vergelijkbaar met de toetreding van een potentiële concurrent op de markt van een zittende monopolist. Als de potentiële concurrent de octrooirace wint en toetreedt, is het niet ondenkbaar dat hij de zittende monopolist zelfs van de markt verdringt. De zittende monopolist zal dan ook veel uitgeven aan research en ontwikkeling teneinde potentiële concurrenten voor te blijven. Als dit lukt, kan de zittende monopolist het octrooi winnen. Het gevaar bestaat dan echter dat hij het octrooi in de kast laat liggen en er niets mee doet. Hij heeft geen last meer van de potentiële concurrentie, omdat hij bescherming geniet van het octrooi. Dit probleem kan worden opgelost met behulp van dwanglicenties.
3.2 Monopolie 81
economie&recht NIEUW.indd 81
30-09-2008 14:57:32
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
In deze tijd van het internet zijn de transactiekosten van informatieverspreiding of diffusie echter bijzonder laag. Dit betekent dat het moeilijker wordt om octrooien gedurende tien jaar te beschermen. Bovendien blijkt het in de praktijk niet eenvoudig vast te stellen of er sprake is van plagiaat of van een volledig nieuw substituut. Rechten die de intellectuele eigendom beschermen, zijn soms gemakkelijk uit te hollen. Deze rechten worden uitgebreider besproken in paragraaf 7.4. 3.2.4
Prijsdiscriminatie
In het voorafgaande is besproken dat monopolisten extra winsten kunnen maken door prijzen hoger te stellen dan de marginale kosten en door rents. Als een monopolist de verkoopprijs van een product hoger stelt dan de marginale kosten, behaalt hij extra winsten ten koste van de welvaart van de consumenten. Rents kunnen worden behaald door een monopolist indien er een toetredingsbelemmering bestaat.
Prijsdiscriminatie
Prijsdifferentiatie
Prijsdiscriminatie
Specifieke vraagcondities
Doorverkoop
Er bestaat nog een derde manier waarop monopolisten extra winsten kunnen behalen ten koste van de welvaart van de consument, namelijk door prijsdiscriminatie. Monopolisten kunnen hun marktmacht gebruiken om op gescheiden deelmarkten de consumenten voor (vrijwel) hetzelfde product verschillende prijzen in rekening brengen Dit verschijnsel staat bekend als prijsdifferentiatie. Dit hoeft geen probleem te zijn indien de prijsverschillen kunnen worden verklaard uit kostenverschillen. Een Steinway-vleugel kan in Nederland duurder zijn dan in Duitsland, omdat de vervoerskosten naar Nederland vanuit Duitsland hoger zijn dan de vervoerskosten binnen Duitsland. Maar bij een fabrikant, die een parfum voor 50 in een flesje verkoopt en voor `100 in een verstuiver die hem slechts `1 meer kost dan het flesje, is het prijsverschil niet uit kostenverschillen te verklaren. In dat geval is er sprake van prijsdiscriminatie. Ook als een monopolist aan een specifieke groep afnemers een lagere prijs in rekening brengt die niet te verklaren is uit kostenverschillen, is er sprake van prijsdiscriminatie. Prijsdiscriminatie door een monopolist is mogelijk als er sprake is van: · gescheiden deelmarkten; · deelmarkten met specifieke vraagcondities; · de onmogelijkheid van doorverkoop. Deelmarkten houden alleen stand als de consumenten van elkaar zijn te onderscheiden. Dit laatste is alleen mogelijk indien de vraag van de consumenten per deelmarkt verschillend is. Elke deelmarkt heeft specifieke vraagcondities. Het scheiden van deelmarkten komt bijvoorbeeld voor in het kader van internationale handel, waarbij de producent met een sterke positie op de binnenlandse markt (marktmacht) een hogere prijs in rekening kan brengen dan op de buitenlandse markt waar hij meer concurrentie ondervindt. In dit geval zijn de betrokken deelmarkten geografisch van elkaar gescheiden. Bovendien moeten de specifieke vraagcondities zo verschillend zijn, dat doorverkoop van de ene naar de andere deelmarkt is uitgesloten. Zou doorverkoop wel mogelijk zijn, dan zouden de prijsverschillen tussen de twee markten ogenblikkelijk verdwijnen, want de producten zouden van de ‘goedkope’ markt wor-
82 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 82
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Arbitrage
den doorverkocht naar de ‘dure’ markt. De aangeboden hoeveelheden op de dure markt nemen hierdoor toe, wat prijsverlagend werkt. Op de relatief goedkope markt wordt minder aangeboden, waardoor op die markt de prijs wat omhoog kan gaan. De eerst gescheiden markten vormen dan één markt. Het op deze manier gebruikmaken van gelijktijdig voorkomende prijsverschillen op één markt heet arbitrage. Het is niet noodzakelijk dat de markten geografisch gescheiden zijn. Een bekend voorbeeld zijn de NS. De vraag naar spoorvervoer van bejaarden verschilt van die van tieners. De NS hebben dan ook bijvoorbeeld 65+-tarieven en tienertoertarieven. Omdat een 65+’er niet op een tienerkaartje kan reizen, is doorverkoop niet mogelijk. De deelmarkten zijn volledig van elkaar gescheiden, al is het niet geografisch. De Nederlandse Aardoliemaatschappij en de elektriciteitsbedrijven hanteren verschillende tarieven voor groot- (bedrijven) en kleinverbruikers (gezinnen). Diverse telefoonaanbieders hanteren verschillende tarieven voor het bellen van vaste telefoons naar vaste telefoons, van vaste naar mobiele telefoons, van mobiel naar vast en van mobiel naar mobiel. Arbitrage is hier niet mogelijk omdat men niet naar een mobiele telefoon kan bellen tegen het tarief van bellen naar een vaste telefoon. Bovendien hanteren telefoonaanbieders vaak een dag- en een nachttarief. Doorverkoop is weer niet mogelijk, omdat het nu eenmaal niet mogelijk is om overdag te bellen tegen het nachttarief. Hier zijn de twee markten niet gescheiden door locatie, maar door tijd. Nog een voorbeeld is studentenkortingen; dit zijn kortingen die alleen zijn te verkrijgen op vertoon van een collegekaart. Een ander voorbeeld betreft de markt voor notariële akten. De vraag naar hypothecaire akten verschilt van die naar akten van erfrecht. Doorverkoop is uitgesloten, dus kunnen notarissen als monopolist van dit soort akten prijsdiscriminatie toepassen. Notarissen zelf ontkennen overigens dat zij prijsdiscriminatie toepassen en verklaren het prijsverschil tussen beide typen akten aan de hand van kostenverschillen. Naar deze kostenverschillen zijn verscheidene onderzoeken gedaan. Volgens sommige onderzoeken bestonden deze kostenverschillen wel, volgens andere niet. In 1999 is een nieuwe wet op het Notarisambt in werking getreden waardoor er in het notariaat meer marktwerking zou moeten ontstaan. Een gedachte hierachter was dat er tussen notarissen onderling meer zou worden geconcurreerd, wat zou leiden tot lagere tarieven. In hoofdstuk 4 wordt hierop teruggekomen.
Dumping
Het in rekening brengen van verschillende prijzen voor min of meer identieke producten levert in het internationale handelsverkeer vaak een beschuldiging van dumping op. Dumping doet zich voor als een ondernemer goederen verkoopt tegen een prijs die lager is dan de gemiddelde kosten. Dergelijke beschuldigingen aan het adres van exporterende ondernemingen zijn vaak afkomstig van sectoren of bedrijven (in het importland) die stellen door een dergelijk prijsbeleid in economische moeilijkheden te komen. Onder bepaalde voorwaarden, vastgesteld in het kader van de Wereld Handels Organisatie (World Trade Organisation, WTO), is het mogelijk dat importerende landen dan zogenoemde antidumpingheffingen op de betreffende producten kunnen instellen. Deze heffingen leiden in beginsel tot een hogere prijs
3.2 Monopolie 83
economie&recht NIEUW.indd 83
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
in het invoerland, waardoor de bedreigde sectoren en ondernemingen in zekere mate tegen invoerconcurrentie worden beschermd.
Reserveringsprijs
Een monopolist past prijsdiscriminatie toe, omdat hij dan een hogere winst kan behalen. Immers, een monopolist streeft naar een zo hoog mogelijke winst. Een monopolist die actief is op twee of meer gescheiden deelmarkten, zou in elk van die markten dezelfde prijs in rekening kunnen brengen. Als dat meer winst oplevert, zal deze monopolist dat zeker doen. Door prijsdiscriminatie toe te passen, probeert de monopolist zo veel mogelijk van het consumentensurplus af te romen. Door prijsdiscriminatie betalen de consumenten met een hogere reserveringsprijs ook een hogere marktprijs. De reserveringsprijs is de (individuele) prijs die de consument voor het goed over heeft. Alleen indien de marktprijs lager is dan zijn reserveringsprijs, koopt de consument het goed. De scherpste vorm van prijsdiscriminatie ontstaat bij individuele onderhandelingen over de prijs van een product. De verkoper stelt een prijs voor, waarop de koper geacht wordt af te dingen. Er ontstaat een proces van loven en bieden. De verkoper probeert achter de reserveringsprijs van de koper te komen en hem die te laten betalen. Als dat lukt, roomt de verkoper het gehele consumentensurplus van de koper af.
3.3
Oligopolie
Van de marktvorm van oligopolie is sprake als een klein aantal aanbieders (minimaal twee) de markt beheerst. Oligopolisten nemen altijd een economische machtspositie in. Dit betekent, dat zij een dominante positie op de markt innemen. Binnen het oligopolie wordt onderscheid gemaakt tussen een homogeen (puur) en een heterogeen oligopolie. In een homogeen oligopolie biedt een beperkt aantal producenten goederen aan die in de ogen van de consumenten identiek zijn. Belangrijke bedrijfstakken waarin dergelijke vrijwel homogene producten worden geproduceerd, zijn onder andere staal, aluminium, lood, koper en aardolie. Vaak gaat het hierbij om markten van halffabrikaten. Van een heterogeen oligopolie is sprake indien het beperkte aantal producenten gedifferentieerde (dat wil zeggen naar het oordeel van de consumenten van elkaar verschillende, dus heterogene) producten op de markt brengt. De producten behoren wel tot dezelfde productcategorie, maar verschillen van elkaar wat betreft productkenmerken, zoals kwaliteit, imago of merk. Voorbeelden uit de werkelijkheid van dergelijke heterogene oligopolistische markten zijn de grote supermarktketens, de grote autofabrikanten, de banken in Nederland, de oliemaatschappijen, de computer-, de sigaretten- en de elektronica-industrie. Oligopolisten kunnen met de hoeveelheid of met de prijs concurreren. Ook zijn er meestal toetredingsbelemmeringen bij oligopolie. Verder komt prijsleiderschap vaak voor in oligopolistische situaties. Zo is Shell in Nederland meestal de eerste onderneming die de benzineprijs verhoogt of verlaagt (zie ook de website).
84 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 84
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
3.3.1 Prijsvorming
Cournot-Nashevenwicht
Cournot-duopolie
De prijsvorming op oligopolistische markten is in het algemeen moeilijker te verklaren dan de prijsvorming bij een monopolie. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat de marktprijzen ontstaan door interactie tussen de oligopolisten, en niet zoals bij monopolie door slechts één ondernemer. Iedere oligopolist weet, dat elke actie een reactie kan uitlokken. In hun prijsstelling moeten oligopolisten daarmee rekening houden. Oligopolie is te beschouwen als een non-coöperatief spel. De ondernemers zijn de spelers. De uitbetalingen zijn hun winsten en het bepalen van hun prijzen of hoeveelheden zijn de strategieën. Dit non-coöperatieve spel is, zij het niet onder die naam, in 1838 beschreven door Cournot. Hij ging uit van een oligopolie met twee aanbieders, duopolie, met homogene goederen. De spelers zijn de twee ondernemers, hun strategie is de keuze van de hoeveelheid die elk op de markt wil afzetten. De prijs die in de markt tot stand komt, is die prijs waarbij de totale vraag gelijk is aan de totale afzet van de twee duopolisten. Omdat Cournot er ter vereenvoudiging van het probleem van uitging dat er noch variabele noch vaste kosten zijn, was de uitbetaling voor elk der spelers gelijk aan de opbrengsten. Hoe zouden de duopolisten handelen indien ze zouden samenwerken. Als de duopolisten samenwerken, vormen zij een kartel en opereren in de markt als een monopolist. Het is echter niet zeker dat zij zich aan deze afspraak zullen houden. In de niet-coöperatieve speltheorie wordt uitgegaan van de veronderstelling dat bindende afspraken niet kunnen worden gesloten. De duopolisten kunnen hun contract niet afdwingen voor een rechter, kartelafspraken zijn immers bij de wet verboden. Het gevaar is dus groot dat ze zich niet aan hun afspraak zullen houden. In het Cournot-Nash-evenwicht van het spel zetten duopolisten meer af dan wanneer zij zouden samenwerken. Daardoor wordt de marktklarende prijs (de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid juist de totale afzet is) lager en de opbrengsten voor beide duopolisten ook lager. Dit is een situatie analoog aan het prisoner’s dilemma. Net als in dit bekende spel geldt dat ‘best response’ spelen een dominante strategie is, maar er een uitkomst bestaat die meer oplevert namelijk: afspraken maken en zich er aan houden. 3.3.2
Bertrand-duopolie
In 1883 leverde Bertrand kritiek op het duopolievoorbeeld van Cournot. Zijns inziens betreft de strategische keuze van de duopolisten niet de hoeveelheid, maar de prijs. Evenals Cournot veronderstelde Bertrand dat de goederen homogeen zijn. Ook het Bertrand-duopolie is op te vatten als een spel. De spelers zijn weer de beide duopolisten. Hun strategie is ditmaal de prijs die zij voor hun goederen in rekening brengen en de uitbetalingen zijn weer hun winsten. Bertrand hield wel rekening met kosten. Hij veronderstelde dat de ondernemers geen vaste kosten hadden en dat de gemiddelde kosten niet van de productieomvang afhingen. Bertrand veronderstelt dat beide duopolisten dezelfde constante marginale kosten hadden. Verondersteld mag worden dat geen van de duopolisten zijn prijs lager dan de marginale kosten zal zetten, omdat hij dan nooit winst kan maken. Ook is het aannemelijk
3.3 Oligopolie 85
economie&recht NIEUW.indd 85
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
dat geen van de duopolisten een prijs zal zetten die hoger is dan de prijs die een monopolist zou zetten in deze markt. Bij deze monopolieprijs is de winst maximaal. Een gevolg is dat als men een prijs zet die hoger is dan de monopolieprijs, er een lagere prijs is waarbij men meer winst kan maken. Het probleem van het Bertrand-duopolie is dat de duopolist met de laagste prijs de gehele marktvraag naar zich toe zal trekken. Immers, de consumenten hebben bij homogene goederen alleen maar een prijsvoorkeur. Als beide duopolisten dezelfde prijs zetten, zullen zij de markt fifty-fifty verdelen. Welke keuzen van prijzen vormen nu een Nash-evenwicht? De gekozen strategieën in een Nash-evenwicht zijn ‘best response’ ten opzichte van elkaar. De strategie die de ene speler kiest is, gegeven de keuze van de ander, het beste wat hij kan kiezen. Met andere woorden, in een Nash-evenwicht kan geen van de spelers zijn uitbetaling verbeteren door eenzijdig van de gekozen strategieën af te wijken. De enige mogelijkheid voor een Bertrand-Nash-evenwicht is dat beide duopolisten hun prijs gelijk maken aan de marginale kosten. Als zij dat doen, verdelen zij de markt. Maar omdat hun prijs gelijk is aan de marginale kosten, is de winst nul. Door eenzijdig af te wijken, kunnen zij hun uitbetaling niet verbeteren. Immers, een lagere prijs dan de marginale kosten leidt tot verlies. Ook een verhoging van de prijs leidt niet tot een verbetering, omdat bij een hogere prijs de afzet nul is en dus ook de winst. Dit wordt wel de Bertrand-paradox genoemd: voor een uitkomst, analoog aan die van volkomen concurrentie, zijn twee aanbieders voldoende. Ook bij een heterogeen duopolie kan men onderscheid maken tussen Cournot-concurrentie, met hoeveelheden als strategische variabelen, en Bertrand-concurrentie, met prijzen als strategische variabelen. In een Cournot-Nash-evenwicht zijn in het algemeen de evenwichtshoeveelheden kleiner, maar de evenwichtsprijzen hoger dan in een BertrandNash-evenwicht. De winsten zijn bij Bertrand in het algemeen lager dan bij Cournot, daarom is een Bertrand-oligopolie meer concurrerend dan een Cournot-oligopolie. Het belang van de vraag of een marktsituatie zich als een Cournot- of Bertrand-monopolie laat karakteriseren, blijkt uit casus 3.3.
Casus 3.3 Is twee genoeg? De Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit (OPTA) is belast met onder meer het toezicht op de telecommunicatiemarkten in Nederland. Op die markten wordt in toenemende mate ‘triple play’ aangeboden, dat is een combinatie van vaste telefonie, internet en televisie. Er tekent zich een situatie af waarin er in een regio steeds twee aanbieders zijn. Het gaat dan steeds om KPN en het kabelbedrijf dat in dat gebied een monopoliepositie heeft. OPTA staat nu voor de vraag of twee aanbieders voldoende zijn of dat zij de markt moet reguleren.
In een ‘Economic Policy Note’ van september 2006 probeert OPTA deze vraag te beantwoorden door na te gaan of er sprake is van een Cournot-duopolie of van een Bertrand-duopolie. Indien het laatste geval is, wordt een situatie van effectieve concurrentie dichter benaderd en hoeft OPTA wellicht niet in te grijpen. De eerste vraag is daarbij uiteraard of de aanbieders concurreren op prijs of op hoeveelheid. Kabel- en telecombedrijven moeten eerst grote investeringen doen om hun diensten te kunnen aanbieden. De situatie laat zich daarom volgens OPTA het beste beschrijven als een spel waarin de spelers in de eerste fase kiezen voor de door hen te leveren hoeveelheid en
86 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 86
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
in de tweede fase concurreren op prijs. Deze situatie stemt het meest overeen met een Cournot-duopolie. De tweede vraag is of beide aanbieders in staat zijn om de hele markt te voorzien. In theorie zou dit kunnen, maar in de praktijk blijken allerlei administratieve en technische problemen in de weg te staan aan een snelle uitbreiding van het aantal klanten. Ook aan deze voorwaarde voor een Bertrand-duopolie is dus niet voldaan. Hetzelfde geldt voor nog een aantal andere uitgangspunten van het Bertrand-model. De aanbieders kunnen aan prijscompetitie ontsnappen door geen homogene maar heterogene diensten aan te bieden. Voorbeelden zijn verschillen in internetcapaciteit en aantallen televisiezenders. Daarnaast
3.3.3
gaat het Bertrand-model ervan uit dat consumenten kosteloos kunnen overstappen. In werkelijkheid zijn deze kosten er wel degelijk, bijvoorbeeld omdat een nieuw modem moet worden aangeschaft. Omdat bovendien toetreding van nieuwe concurrenten onwaarschijnlijk is, kan volgens OPTA het risico van heimelijke samenspanning tussen de aanbieders ten nadele van de consumenten niet worden uitgesloten. OPTA acht nader onderzoek nodig, alvorens te besluiten tot ingrijpen, maar misschien is twee inderdaad niet genoeg. Bron: www.opta.nl, document EPN06
Oligopolie en toetredingsbelemmeringen
Bij de behandeling van diverse marktvormen in de voorafgaande paragrafen is de term toetredingsbelemmering, zij het veelal terloops, reeds enkele keren gevallen. De aan- of afwezigheid van toetredingsbelemmeringen heeft belangrijke gevolgen voor de uitkomsten van het concurrentieproces tussen ondernemingen. Op een markt met volkomen concurrentie zorgt de afwezigheid van dergelijke belemmeringen ervoor dat individuele ondernemingen niet in staat zijn duurzaam hoge winsten te behalen. Toetreding van nieuwe concurrenten oefent een drukkende werking op zowel het winst- als prijsniveau uit. Op een oligopolistische markt is het aantal concurrenten daarentegen vrij beperkt. De aanwezigheid van toetredingsbelemmeringen wordt doorgaans als een belangrijke oorzaak voor het bestaan van een oligopolie aangemerkt. Dit kan ingrijpende consequenties met zich meebrengen voor de uitkomsten van het concurrentieproces, aangezien de disciplinerende werking van toetreding in meer of mindere mate ontbreekt. Hoe hoger de toetredingsbelemmeringen zijn, des te meer zijn individuele ondernemingen in staat zich monopolistisch te gedragen. Met andere woorden, toetredingsbelemmeringen stellen ondernemingen in staat duurzaam een (te) hoog prijs- en winstniveau te handhaven, wat negatieve gevolgen kan hebben voor de maatschappelijke welvaart. Er zijn de volgende toetredingsbelemmeringen: · absolute kostenvoordelen · schaalvoordelen · productdifferentiatie · overcapaciteit. Absolute kostenvoordelen
Hiermee wordt bedoeld dat de gemiddelde totale kostencurve van de reeds gevestigde ondernemingen in zijn geheel op een lager niveau ligt dan die van de potentiële toetreders. De oorzaak hiervoor kan bijvoorbeeld te maken hebben met het beschikken over een superieure productietechniek, het bezit van een belangrijk octrooi, het exclusief
3.3 Oligopolie 87
economie&recht NIEUW.indd 87
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
kunnen beschikken over voor het productieproces vitale grondstoffen en het tegen lagere (rente)kosten kunnen verkrijgen van kapitaal. Schaalvoordelen
In dit geval wordt gedoeld op het feit dat aan het produceren op grote schaal dusdanige kostenvoordelen zijn verbonden dat er voor de potentiële toetreder onvoldoende afzetmogelijkheden overblijven om ook die schaalvoordelen te kunnen behalen. De gevestigde ondernemingen zijn in staat de minimaal benodigde efficiënte productieomvang te bereiken, de toetreders niet. Schaalvoordelen, zoals hier uitgelegd, vormen uitsluitend een toetredingsbelemmering indien de bedoelde optimale productieomvang relatief groot is ten opzichte van de totale marktvraag. Indien er sprake is van een groeimarkt of een relatief grote mate van productdifferentiatie vormen schaalvoordelen in veel geringere mate een toetredingsbelemmering. Productdifferentiatie
Het begrip productdifferentiatie is al eerder behandeld. De betekenis van productdifferentiatie bij toetredingsbelemmeringen heeft betrekking op het feit dat naarmate de productiedifferentiatie sterker is er minder substituten zullen zijn. De toetreding van nieuwe aanbieders met een substituut wordt hierdoor belemmerd. Productdifferentiatie is al in paragraaf 3.1 ter sprake gekomen. Overcapacitieit
Overcapaciteit komt in hoofdstuk 4 aan de orde. 3.3.4 Imperfecte informatie
Volledige informatie
Leider Volger Dynamisch spel
Stackelberg-oplossing
Bij het Cournot-oligopolie en het Bertrand-oligopolie was er sprake van volledige maar imperfecte informatie. Bij imperfecte informatie is er sprake van hidden actions, de ene agent weet niet wat de ander doet. Dit is de situatie die tot nu toe is behandeld bij de voorbeelden uit de speltheorie. De spelers nemen hun beslissingen gelijktijdig, of in elk geval zonder te weten wat de anderen beslissen. Op het moment dat een speler zijn beslissing neemt, kent hij de beslissingen van de andere spelers niet. Bij de tot nu toe behandelde oligopolies is er sprake van volledige informatie, omdat alle oligopolisten alle prijs-afzetcurves in de markt kennen alsmede de kostenfuncties. Dit laatste wil zeggen dat alle oligopolisten hun eigen kostenfunctie kennen maar ook die van hun concurrenten. Dit maakt dat elke oligopolist kan uitrekenen wat hij gedaan zou hebben indien hij in de schoenen van zijn concurrent zou staan. Stackelberg stelde een oplossing voor waarbij spelers niet gelijktijdig, maar volgtijdig hun strategieën kiezen. Dus één duopolist, hij wordt de leider genoemd, maakt eerst zijn keuze en de andere duopolist, de volger, maakt daarna zijn keuze. Het is een spel met perfecte informatie, omdat op het moment dat de volger zijn beslissing maakt, hij de keuze van de leider kent. Verder is er sprake van een dynamisch spel omdat beide duopolisten hun beslissingen op een verschillend tijdstip nemen.
88 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 88
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Achterwaartse inductie
Men lost dergelijke dynamische spelen, ook wel spelen in extensieve vorm genoemd, op met achterwaartse inductie. Dat betekent dat men eerst bepaalt wat de optimale beslissing is voor de speler die als laatste zijn beslissing neemt. In dit voorbeeld is dat de volger. Het zal duidelijk zijn dat de volger een ‘best respons’ ten opzichte van de strategie van de leider zal spelen. Zoals gezegd kent de volger de strategiekeuze van de leider. Omdat er sprake is van perfecte en volledige informatie, weet de leider precies wat de volger zal gaan doen. De leider kiest dus een strategie, die als de volger ‘best respons’ speelt, hem als leider de meeste winst oplevert. Bij zijn keuze houdt de leider rekening met wat de volger daarna zal gaan doen. De volgersstrategie is een best respons ten opzichte van de leidersstrategie. De leider heeft een voordeel bij volgtijdige beslissingen ten opzichte van een gelijktijdige beslissing omdat hij als eerste beslist. Maar hoe zit het met de volger? Het antwoord op die laatste vraag hangt ervan af of er een Cournotduopolie is waarin de strategische variabelen de hoeveelheden zijn, of dat er een Bertrand-duopolie is waarin de strategische variabelen de prijzen zijn. Bij het Cournot-duopolie maakt de leider meer winst en de volger minder winst dan in het Cournot-Nash-evenwicht. Hier is de leider in het voordeel en de volger in het nadeel. Men spreekt wel van een first mover’s advantage. De verklaring voor dit voordeel is als volgt. Omdat de leider eerst kiest, kan hij een grotere hoeveelheid afzetten dan in het Cournot-duopolie zoals dat in subparagraaf 3.3.1 is besproken. Hierdoor zal ook zijn winst hoger zijn. De volger kan niet meer afzetten, omdat dan de marktklarende prijs lager zal uitvallen, wat de winst ongunstig beïnvloedt.
Second mover advantage
Endogeen Exogeen
Ook bij het Bertrand-duopolie maakt de leider meer winst dan in het Bertrand-Nash-evenwicht. Hier echter maakt de volger ook meer winst, ja zelfs meer dan de leider. In dit geval is er dus sprake van een second mover advantage. Bij gelijktijdige prijszetting drijft competitie de prijzen naar een zeer laag niveau. Bij volgtijdige beslissingen kan de leider dus een hogere prijs zetten, wat gunstig is voor de te maken winsten. Echter, de volger kan met een lagere prijs een groter deel van de vraag naar zich toetrekken. Hierdoor kan de volger nog meer winst maken dan de leider. In het voorafgaande is exogeen bepaald wie de leider was en wie de volger. Het moge duidelijk zijn dat beide ondernemers in een symmetrisch Cournot-duopolie zouden willen leiden, terwijl in een symmetrisch Bertrand-duopolie beiden zouden willen volgen. Symmetrisch wil hier zeggen dat de ondernemers een gelijke positie innemen, gelijke kosten en gelijke capaciteiten hebben. De laatste jaren is er in de theorie discussie over de mogelijkheid van een endogeen leiderschap. Hiervoor is exogeen, dat wil zeggen niet voortkomend uit het model maar van buiten het model, opgelegd wie de leider en wie de volger was. Endogeen wil zeggen dat het een van de uitkomsten van het model is wie de leider is en wie de volger. Endogeen leiderschap is alleen te vinden als er verschillen bestaan tussen de ondernemingen.
3.3 Oligopolie 89
economie&recht NIEUW.indd 89
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Prijsleider
Omdat de leider in een Bertrand-oligopolie een prijs zet, spreekt men wel van een prijsleider. De econoom Stigler onderscheidde een dominante prijsleider en een barometrische prijsleider. In het eerste geval is de theorie gebaseerd op een oligopolistische marktsituatie waarbij één onderneming, de dominante, over een grotere capaciteit beschikt dan zijn concurrenten. Dit voordeel heeft vaak tot gevolg dat de dominante onderneming een groot deel van de totale marktvraag verzorgt. De dominantie leidt ertoe dat de betreffende onderneming, in geval van winstmaximalisatie, zijn prijs en geproduceerde hoeveelheid op een identieke wijze als de monopolist vaststelt. De kleinere concurrenten gedragen zich gelijk aan de ondernemingen in de marktvorm van volkomen concurrentie: zij fungeren als prijsnemers. De barometrische prijsleider beschikt over een superieure kennis van de markt. Deze kennis komt vaak tot uitdrukking als een kostenvoordeel, de onderneming is efficiënter dan zijn concurrenten. Ook hier zet de prijsleider zijn prijs die door de andere ondernemers als gegeven wordt beschouwt, zij handelen als prijsnemers. Een andere econoom Bain had (terecht) bezwaar tegen deze benadering. Hij vond het onzin dat grote ondernemers in een oligopolistische markt zouden handelen als prijsnemers. Sindsdien behandelt men de prijsleiders als leider in een Stackelberg-spel en de overige ondernemingen als volgers. Hoewel er al empirische ‘bewijzen’ waren van prijsleiderschap, heeft men pas sinds 1963 ook theoretische ondersteuning van het bestaan ervan. Uit dit theoretisch werk komt naar voren dat inderdaad de dominante onderneming, dan wel de meest efficiënte onderneming, de endogene prijsleider wordt. Indien het gaat om heterogene oligopolies is het niet nodig dat alle oligopolisten dezelfde prijs hanteren. Ten slotte kan prijsleiderschap ook gebaseerd zijn op een afspraak tussen een aantal marktdeelnemers. In dit geval spreken de betrokken ondernemingen af dat de prijs die één onderneming vaststelt door de anderen gevolgd zal worden. Een dergelijke prijs is in het algemeen hoger dan het niveau dat iedere onderneming individueel, dat wil zeggen zonder een dergelijke afspraak, in rekening zou brengen.
3.4
Monopolistische concurrentie
Monopolistische concurrentie
Bij de behandelde marktvormen van volkomen concurrentie en monopolie is van concurrentie eigenlijk geen sprake. Bij volkomen concurrentie hebben individuele ondernemingen te maken met een door de markt gedicteerde prijs, terwijl bij monopolie door het ontbreken van toetreding ook niet echt van concurrentie in de eigenlijke zin van het woord kan worden gesproken. Echte concurrentie is wel aanwezig bij de marktvorm van monopolistische concurrentie. Deze marktvorm valt te karakteriseren als een mengvorm van volkomen concurrentie en monopolie. Van monopolistische concurrentie is sprake als veel aanbieders een heterogeen goed op de markt aanbieden. Het verschil tussen volkomen concurrentie en monopolistische concurrentie is dus dat bij de eerste de goederen homogeen zijn, terwijl er bij de tweede sprake is
90 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 90
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
van productdifferentiatie onderling. Het verschil tussen monopolistische concurrentie en heterogeen oligopolie zit hem in het aantal aanbieders en hun marktaandelen. Bij monopolistische concurrentie zijn er veel aanbieders met elk een relatief klein marktaandeel, bij oligopolie zijn er weinig aanbieders, soms met een aanzienlijk marktaandeel. Monopolistische concurrentie is de in de praktijk meest voorkomende marktvorm in de industriële landen: meer dan de helft van de totale productie is afkomstig van monopolistisch concurrerende ondernemingen. Dit is niet verbazingwekkend, aangezien de meeste consumptiegoederen worden aangeboden in diverse kwaliteiten. Dit geldt voor fietsen, tandpasta, restaurants, kleding, waspoeder enzovoort. Het gaat in beginsel om alle producten waarvan de voorkeur van de consumenten wordt bepaald door verschillen in prijs en productkenmerken. Wie per auto van Listrac (departement Gironde, Frankrijk) naar Bordeaux rijdt, passeert net ten zuiden van Listrac twee wijngaarden. Rechts de wijngaard van Chateau Fonreaud, links die van Clos de Demoiselles. Beide wijnen zijn een Appellation Listrac Contrôlée, maar Fonreaud is een Cru Bourgois en de Demoiselles is dat niet. Er is dus sprake van productdifferentiatie, hoewel beide wijnen aangeboden worden op de markt voor rode wijnen. Beide wijnen hebben in deze markt slechts een (zeer) klein marktaandeel en moeten concurreren met andere Medocwijnen. De markt voor Medoc-wijnen is een deelmarkt van de markt voor Bordeaux-wijnen. Maar de Bordeaux-wijnen concurreren weer met andere Franse wijnen: Bourgogne-wijnen, wijnen uit de Rousillon en andere. De Franse wijnen concurreren weer met andere Europese wijnen: Italiaanse, Duitse, Spaanse en Portugese wijnen bijvoorbeeld. De Europese wijnen concurreren weer met Californische, Zuid-Afrikaanse, Zuid-Amerikaanse en Australische wijnen. De markt voor rode wijnen is een typische markt met monopolistische concurrentie. Er is maar één Chateau Fonreaud. En in die zin is Fonreaud monopolist, want hij is de enige die deze wijn aanbiedt. De klanten zijn de wijndrinkers die verknocht zijn aan dit merk. Toch heeft Fonreaud concurrentie te duchten van alle andere wijnmerken. Evenals bij de marktvormen van volkomen concurrentie en monopolie wordt er bij monopolistische concurrentie in theorie van uitgegaan dat de individuele onderneming streeft naar maximale winst. De marktmacht van een ondernemer in een markt met monopolistische concurrentie is ten opzichte van het monopolie echter beperkt, omdat ondernemingen de markt relatief eenvoudig – dat wil zeggen zonder veel kosten – kunnen betreden en verlaten. De potentiële toe- en uittreding alsmede de redelijke mate van substitueerbaarheid van de aangeboden producten bepaalt de concurrentieverhoudingen en beperkt de mogelijkheden voor prijszetting aanmerkelijk. Bij toetreding komt er een nieuwe aanbieder op de markt met zijn eigen karakteristieke product (zie de website). Vijftig jaar geleden werden er in Nederland hoofdzakelijk Europese wijnen verkocht. Omdat de consumptie van wijnen toenam, maakten de wijnhandelaren (meer) winst. Deze winst lokte toetreding uit en tegenwoordig zijn er ook andere dan Europese wijnen in Nederland te ver-
3.4 Monopolistische concurrentie 91
economie&recht NIEUW.indd 91
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
krijgen. Wat gebeurt er als er nieuwe wijnen op de markt verschijnen? Een aantal consumenten zal dit nieuwe product proberen. Indien het nieuwe product een consument niet bevalt, keert hij terug naar zijn oude merk. Bevalt het nieuwe product echter wel, dan drinken ze vanaf nu (vaker) de nieuwe wijn. Omdat er altijd wel een aantal ‘overlopers’ is, neemt bij alle gevestigde ondernemers de vraag af. Bij elke aanbieder verschuift hierdoor de vraagcurve en de marginale opbrengstcurve naar links. Door de toetreding zullen de winsten per aanbieder geringer worden. Op de lange duur zullen in het evenwicht de winsten nul zijn. Nieuwe aanbieders zullen toetreden, zolang er nog winsten worden behaald. Bij volkomen concurrentie komt er door toetreding meer aanbod in de markt en de collectieve aanbodcurve verschuift naar rechts. Hierdoor daalt de evenwichtsprijs. Omdat bij monopolistische concurrentie elke aanbieder monopolist is in de markt voor die consumenten die aan hun product verknocht zijn, bestaan er geen individuele aanbodcurven, en bestaat er dus ook geen collectieve aanbodcurve. De toetreding van nieuwe ondernemers zorgt ervoor dat een deel van de vraag van de gevestigde ondernemingen voor rekening komt van de toetredende ondernemingen. Daardoor verschuift de individuele vraagcurve van de gevestigde ondernemingen naar links. Mocht op korte termijn verlies worden geleden, dan treedt het omgekeerde op. Gevestigde ondernemingen treden uit, waardoor de individuele vraagcurve naar rechts verschuift. Het toe- en uittredingsproces zal voortduren tot het moment dat er geen winst of verlies meer wordt gemaakt. Er is dan sprake van evenwicht op lange termijn. Vergelijking van de evenwichtssituatie bij monopolistische concurrentie met die bij volkomen concurrentie levert de volgende resultaten op. In tegenstelling tot de situatie bij volkomen concurrentie kan de aanbieder bij monopolistische concurrentie invloed uitoefenen op zijn prijs, maar tegelijkertijd weet de aanbieder dat hij sterke concurrentie ondervindt van alle andere aanbieders. In de eerste plaats valt op dat – overigens net als bij het monopolie – de prijs hoger ligt dan de marginale kosten. De consumenten betalen in het evenwicht een hogere prijs dan de marginale kosten. Dit resultaat is een gevolg van het monopolistische karakter van deze marktvorm. Toch is dit niet zonder meer een welvaartsverlies, omdat de consument de door hem of haar waargenomen heterogeniteit van de producten positief waardeert. De geringere productieomvang en de hogere prijs vormen het offer dat de consument moet brengen voor de productdifferentiatie. Vergeleken met de situatie onder volkomen concurrentie heeft monopolistische concurrentie voor de consument zowel voor- als nadelen. Terzijde zij opgemerkt dat de prijs eventueel nog hoger kan uitvallen indien rekening wordt gehouden met additionele kosten voor bijvoorbeeld reclame. Dit vormt op zich echter onvoldoende reden om de overheid aan te sporen tot interventie op basis van bijvoorbeeld mededingingswetgeving. In tabel 3.2 staan de overeenkomsten en verschillen van volkomen- en monopolistische concurrentie op een rij (zie de website).
92 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 92
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Tabel 3.2 Markten met veel agenten aan de vraagzijde Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie
Veel vragers, veel aanbieders
Veel vragers, veel aanbieders
Een homogeen product
Heterogene producten
Optimale allocatie
Geen optimale allocatie
Op den duur zijn de winsten nul
Op den duur zijn de winsten nul
3.5
Veilingen
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan veilingen. Veilingen worden gekenmerkt door een gering aantal vragers en één aanbieder. Dit in tegenstelling tot aanbestedingen die worden gekenmerkt door één vrager en meerdere aanbieders. De overheid besteedt dikwijls openbare werken aan. Er bestaan veel misverstanden over veilingen. Algemeen verspreid is het idee dat deelnemers aan een veiling zich zullen laten verleiden teveel voor de geveilde items te betalen. Men mag echter verwachten dat de deelnemers aan een veiling, bijvoorbeeld de commerciële radiostations aan een veiling van radiofrequenties, of de telecombedrijven in het geval van een veiling van mobiele telefoonfrequenties, niet meer zullen bieden dan de winst die zij verwachten te maken indien zij de veiling winnen. Hierna volgt een nadere analyse van veilingen. 3.5.1
Open veilingen Engelse veiling
Hollandse veiling
Gesloten veilingen Eerste prijs Tweede prijs
Nadere analyse van veilingen
Voorlopig wordt verondersteld dat door een verkoper slechts één object op een veiling wordt aangeboden. Allereerst zijn er verschillende soorten veilingen. Er zijn open(bare), mondelinge veilingen waarbij voor iedereen duidelijk is wie er bieden en hoeveel zij bieden. Op een zogenoemde Engelse veiling wordt geboden bij opbod. Elk volgend bod is hoger dan het voorafgaande. Indien niemand meer een hoger bod uitbrengt, gaat het object naar de laatste, hoogste bieder. Op een Hollandse veiling gaat het bieden bij afslag. De prijzen gaan, bijvoorbeeld aangegeven door een klok, omlaag. Men wordt eigenaar van het object door het te ‘mijnen’. De Aalsmeerse bloemenveiling werkt bijvoorbeeld volgens dit principe. Er zijn gesloten, schriftelijke veilingen waar men een bod onder couvert uitbrengt. In een gesloten veiling gaat het object naar het hoogste bod dat schriftelijk is uitgebracht. In een eerste prijs gesloten veiling betaalt diegene die het hoogste bod heeft uitgebracht dit bod. In een tweede prijs gesloten of Vickrey-veiling betaalt hij het bod van de op één na hoogste bieder.
3.5 Veilingen 93
economie&recht NIEUW.indd 93
30-09-2008 14:57:33
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
De strategie van een bieder op een veiling is het bod dat hij uitbrengt. Elke bieder heeft een reserveringsprijs, dit is het hoogste bedrag dat hij voor het te veilen object overheeft. Stel, dat een bieder een reserveringsprijs van `120 heeft. Stel verder, dat hij de veiling wint met een bod van `90. De uitbetaling aan deze winnaar is `30, zijn reserveringsprijs min de prijs die hij moet betalen. Indien deze bieder de veiling niet gewonnen had, zou zijn uitbetaling nul geweest zijn. Onvolledige informatie
Bij veilingen is er sprake van onvolledige informatie. Bij onvolledige informatie is er sprake van hidden information, de ene agent weet iets dat de ander niet weet. Bij een veiling kent elke bieder wel zijn eigen reserveringsprijs, maar niet die van de andere bieders. In een tweede prijs gesloten veiling krijgt de bieder die het hoogste bod heeft uitgebracht het object en betaalt daarvoor het bod van de één na hoogste bieder. Voor dit soort veilingen is het een Nash-evenwicht indien elke speler zijn reserveringsprijs biedt. Waarom is dat zo? Stel dat iemand gewonnen heeft, dan had hij dus het hoogste bod. Omdat de winnaar slechts het op één na hoogste bod betaalt, is het verschil tussen die twee de winst (uitbetaling). Merk op dat die winst positief is. Als de winnaar een lager bod had uitgebracht, was er het gevaar dat een ander meer geboden had. Hij hoefde dan niets te betalen, had het object niet ontvangen en zijn winst was `0 (nul). Merk op dat als het lagere bod nog altijd het hoogste was, hij hiervan ook geen voordeel had. Hetzelfde is het geval indien hij een hoger bod had uitgebracht. Stel, dat iemand niet het hoogste bod had. Dan won hij het object niet en hoefde ook niets te betalen. Zijn winst is `0 (nul). Ook nu kan hij niet winnen door een lager bod uit te brengen. Wat als hij een hoger bod uitbrengt? De mogelijkheid bestaat dat hij nu wel het hoogste bod heeft. Hij wint het object en betaalt daarvoor het op één na hoogste bod. Dit op één na hoogste bod is hoger dan het vorige bod, dat gelijk was aan zijn reserveringsprijs. Hij moet nu dus meer betalen dan hij voor het object overheeft. Zijn uitbetaling (winst) is negatief. Het is dus niet verstandig meer dan de reserveringsprijs te bieden. De conclusie is dat indien alle spelers hun reserveringsprijs bieden, geen van de spelers eenzijdig voordeel kan behalen door af te wijken van deze strategie. Maar dat betekent dat het bieden van de reserveringsprijs een Nash-evenwicht voor dit spel oplevert. Degene die het object het hoogst waardeert, dus de hoogste reserveringsprijs heeft, krijgt in een tweede prijs gesloten veiling ook het object, maar betaalt er minder voor dan zijn reserveringsprijs. Hetzelfde gebeurt in een Engelse open veiling. Zolang het bod nog onder iemands reserveringsprijs is, blijf hij bieden. Komt het erboven, dan haakt hij af. De laatste die afhaakt, is degene met de op één na hoogste reserveringsprijs. De winnaar, dus degene met de hoogste reserveringsprijs, krijgt het object en betaalt (net iets meer dan) de reserveringsprijs van degene die het laatste afhaakte. Beide veilingmechanismen zijn efficiënt, omdat degene die het object het meest waardeert, het ook krijgt.
94 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 94
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Bij een open Hollandse veiling zal geen bieder mijnen zolang er nog een bedrag op de klok staat dat hoger is dan zijn reserveringsprijs. Degene die het eerste mijnt, betaalt dit bedrag. Zoals de open Engelse veiling gelijkwaardig was aan een tweede prijs gesloten veiling, zo is een open Hollandse veiling gelijkwaardig aan een eerste prijs gesloten veiling. Levert het bieden van de reserveringsprijs een Nash-evenwicht op? Dit is niet het geval. Aan de hand van twee voorbeelden wordt dit uitgelegd. De bieders kennen elkaars reserveringsprijs niet. Stel de ene bieder heeft een reserveringsprijs van `100. Deze bieder denkt dat de andere bieder een reserveringsprijs heeft van óf `120 óf `80. Er wordt van uitgegaan dat elk bod in een geheel aantal euro’s moet zijn. Als de tweede bieder niet mijnt bij `120, dan is zijn reserveringsprijs kennelijk `80. Als de tweede bieder niet mijnt bij `120, dan zal de eerste bieder niet mijnen bij `100, zijn reserveringsprijs, maar bij `81. Stel vervolgens dat de eerste bieder weer een reserveringsprijs van `100 heeft. Dit keer denkt hij dat de andere bieder een reserveringsprijs heeft van óf `75 óf `50. Ditmaal zal de eerste bieder zeker niet mijnen bij `100. Zal hij mijnen bij `76? Als hij dat doet, is zijn uitbetaling 100 – 76 = `24. Stel, dat hij zich voorneemt te mijnen bij een bedrag dat ligt tussen `50 en `75. Er zijn twee mogelijkheden. Ten eerste, de andere bieder mijnt bij `75. Als dit gebeurt, is de uitbetaling aan de eerste bieder `0 (nul). Ten tweede, de andere bieder is van plan bij `50 te mijnen maar dat gebeurt niet want de eerste bieder mijnt bij een hoger bedrag. Het moge duidelijk zijn dat het in deze situatie voor de eerste bieder optimaal is te mijnen bij een bedrag van `51, zijn uitbetaling is dan `49. Of de eerste bieder zal mijnen bij `76 of bij `51, hangt af van de kans dat de reserveringsprijs van de tweede bieder `75 of `50 is. Is de kans groot dat die reserveringsprijs `75 is, dan is de kans groot dat de eerste bieder, met een hogere reserveringsprijs, het object niet verovert indien hij zich voorneemt om bij `51 te mijnen. Hij doet er dus beter aan bij `76 te mijnen. Is echter de kans klein dat de tweede bieder een reserveringsprijs van `75 heeft, dan is het risico van niet verkrijgen van het object zo klein dat het beter is bij `51 te mijnen. Het bieden in een Hollandse open of een eerste prijs gesloten veiling hangt af van de verwachtingen die de bieders hebben van de reserveringsprijs van hun medebieders. Dit maakt dat dit soort veilingen niet efficiënt zijn. De mogelijkheid bestaat dat het object niet terechtkomt bij degene die er het meeste voor overheeft. Als in het tweede voorbeeld de eerste bieder van plan is te mijnen bij `51 en de tweede bieder mijnt bij `75, dan verkrijgt de tweede bieder het object, hoewel de eerste bieder het object hoger waardeert. Men kan zich nu afvragen: Welk type veiling levert het meeste op voor de verkoper? Deze vraag heeft een mogelijk onverwacht antwoord: het maakt voor de verkoper niet uit welk type veiling hij toepast omdat de verwachte opbrengsten voor de verkoper bij alle typen gelijk zijn. Indien een ‘raider’ een bedrijf (vijandig) probeert over te nemen, doet hij dat omdat hij denkt dat het bedrijf meer waard is dan uit de koers van de aandelen van dat bedrijf blijkt. Als de aandeelhouders hetzelfde denken, zullen ze hun aandelen niet wensen te verkopen. Als dus de
3.5 Veilingen 95
economie&recht NIEUW.indd 95
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Winner’s curse
aandeelhouders gemakkelijk afstand doen van hun aandelen, moet de ‘raider’ gaan vermoeden dat het bedrijf niet zoveel waard is als hij dacht. In dit laatste geval is de ‘raider’ het slachtoffer van de ‘winner’s curse’. De veilingen die in het begin zijn besproken, hadden alle de eigenschap, dat elke bieder weliswaar zijn eigen reserveringsprijs kent (de waarde die het object voor hem (hoogstens) heeft), maar niet de waarden die de andere bieders aan het object toekennen. Bovendien is ervan uitgegaan dat verschillende bieders verschillende reserveringsprijzen konden hebben. In het zojuist genoemde voorbeeld kende de raider de waarde van het over te nemen bedrijf niet. De winner’s curse doet zich voor bij veilingen waarbij de bieders de waarde van het object niet kennen, maar waar die waarde voor elke bieder hetzelfde is. Iedere bieder moet dan voor zichzelf een schatting van de waarde maken op grond van de hem ter beschikking staande informatie en zijn bod daarop baseren. Degene die de waarde van het object het hoogst inschat, verkrijgt het, maar mogelijkerwijs tegen een prijs die de waarde overtreft. Dat is de winner’s curse, de ‘vervloeking van de winnaar’. Bij de winner’s curse betaalt de koper uiteindelijk meer dan de waarde, omdat hij denkt dat de kwaliteit van het geveilde object meer is dan de feitelijke. Winnen van een dergelijke veiling kan slecht nieuws zijn. Winnen betekent immers dat men de waarde van het object hoger had ingeschat dan zijn medebieders. De mogelijkheid bestaat dat deze medebieders beter geïnformeerd waren. Rationele bieders, die voldoende rekening houden met het feit dat winnen betekent het maken van de hoogste schatting van de waarde van het object, hoeven geen slachtoffer te worden van de winner’s curse. Bij veilingen waarbij er onvoldoende informatie is over de waarde van het te veilen object, zullen de kopers in het algemeen zeer voorzichtig bieden. Het object zal daardoor voor de verkoper onvoldoende opbrengen. Deze kan daarom beter voor voldoende informatie zorgen. Het verschijnsel van de winner’s curse is voor het eerst gesignaleerd bij het veilen van olieconcessies. Indien er geen of onvoldoende informatie beschikbaar is over de hoeveelheid olie die er in de bodem van de betreffende concessies aanwezig is, doet het gevaar zich voor dat men meer biedt dan de concessie uiteindelijk zal blijken waard te zijn. 3.5.2
Veiling van radiofrequenties
Hierna volgt een verdere uitwerking van een veiling van radiofrequenties. Waar komt die verwachte winst vandaan? De verdiensten van commerciële radiostations komen hoofdzakelijk uit de opbrengsten van de reclameboodschappen die zij uitzenden. De opbrengsten van die boodschappen over acht jaar, de periode waarover de winnende radiostations over de gewonnen frequentie kunnen beschikken, is verondersteld `10 miljoen te zijn. Dit is een pure gissing, want wat dergelijke frequenties waard zijn is ons niet bekend. Hierbij moet aangetekend worden dat dit de verdienste is voor een gevestigde radio-omroep, nieuwkomers moeten eerst nog ‘goodwill’ opbouwen. De adverteerders kennen nog niet de profielen van de luisteraars van een nieuwkomer en kijken voorlopig
96 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 96
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
nog even de kat uit de boom voordat zij met zo’n nieuwkomer in zee gaan. Voor een nieuwkomer is daarom de verwachte winst niet `10 maar bijvoorbeeld slechts `8 miljoen. De voorzitter van de belangenorganisatie van de commerciële omroepen stelde dat een veiling zowel het algemeen belang alsook het belang van de gevestigde radiostations zou schaden. De beschrijving begint met de situatie van één frequentie, één gevestigd station en geen nieuwkomers. In die situatie ligt het voor de hand dat de prijs die dit station voor de frequentie aan de overheid moet betalen door onderhandelen tot stand zal komen (bilateraal monopolie). Gebruikelijk voor dit soort situaties is dat men uiteindelijk uitkomt op een fifty-fiftyverdeling van de winsten. Het station betaalt dan `5 miljoen voor de frequentie. Vervolgens wordt de situatie bekeken van één frequentie, één gevestigd station en één nieuwkomer. Stel, de frequentie wordt geveild en verkocht aan de hoogst biedende. De organisatie van de veiling kan die zijn van een open Engelse veiling of van een tweede prijs gesloten veiling. In de praktijk is de organisatie echter iets anders. Er wordt, onder couvert, geboden in rondes. Het hoogste bod wint de ronde, maar in de volgende ronde kunnen de bieders opnieuw bieden en over het bod van de winnaar van de vorige ronde heengaan. De veiling eindigt als niemand meer wenst te overbieden, dus als er geen nieuw bod meer wordt uitgebracht. Ook een dergelijke organisatievorm maakt de veiling gelijkwaardig met een open Engelse veiling of een tweede prijs gesloten veiling. Als het gevestigde station en de nieuwkomer tegen elkaar opbieden, zal de nieuwkomer afhaken indien het bod net even boven de `8 miljoen is gekomen. Want niemand biedt meer dan hij met de frequentie kan verdienen. De goodwill van het gevestigde station maakt dat hij de veiling zeker zal winnen en een prijs betaalt net iets boven de waarde die de frequentie voor de nieuwkomer heeft. Merk op dat bij een dergelijke veiling het gevestigde station `8 miljoen betaalt. Als er geen nieuwkomer zou zijn geweest, betaalde het gevestigde station slechts `5 miljoen. Het gevestigde station zal dus geen voorstander van veilen zijn. Veilen levert de overheid `3 miljoen meer op dan onderhandelen, `3 miljoen die het gevestigde station meer kwijt is. Met andere woorden: het is het gevestigde station maximaal `3 miljoen waard, indien de nieuwkomer niet meedoet aan de veiling. Generalisatie van voorgaande situatie naar meer frequenties, meer radiostations en eventueel meer nieuwkomers leidt tot dezelfde conclusie; de veiling wordt gewonnen door de gevestigde radiostations en de prijs die zij voor de frequenties betalen is lager dan wat zij er in feite voor over hebben. Maar hier gaat er iets mis met de argumenten. Indien het uitgesloten is dat een nieuwkomer de veiling kan winnen, hebben nieuwkomers er geen belang bij aan de veiling deel te nemen en zullen de opbrengsten tegenvallen. Hoe kan de overheid zijn inkomsten van de veiling veiligstellen? Door ervoor te zorgen dat er meer frequenties geveild worden dan er gevestigde radiostations zijn, zo zullen de nieuwkomers ook een kans op een frequentie maken. In de strijd om die frequentie zullen ze tegen elkaar opbieden en de prijs opdrijven, maar nooit meer bieden dan wat de frequentie hun waard is. Indien de gevestigde ondernemers ook een frequentie willen, zullen ze moeten meebieden.
3.5 Veilingen 97
economie&recht NIEUW.indd 97
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
In het voorafgaande is ervan uitgegaan dat elke deelnemer aan de veiling voor radiofrequenties uiteindelijk maar met hoogstens één frequentie naar huis gaat. Die voorwaarde hoeft niet noodzakelijkerwijs vervuld te zijn. Het is best mogelijk dat een radiostation meerdere frequenties verovert. Er doen zich dan andere complicaties voor. Ten eerste kunnen voor het ene station twee frequenties onderling substitueerbaar zijn (de ene frequentie is inwisselbaar voor de andere), terwijl ze voor een ander station complementair zijn (het heeft alleen maar zin een frequentie te bezitten indien men gelijktijdig ook de andere bezit). Bij veel veilingen geldt dat indien men het hoogste bod op een object heeft, men eraan vastzit. In geval van complementaire objecten kan het zijn dat men slechts een van beide objecten veroverd heeft, maar dat het andere aan je neus voorbij is gegaan. De vraag of de veiling voor bepaalde radiofrequenties zo was ontworpen dat het probleem van de winner’s curse zou (kunnen) optreden, bracht het tot de rechter. Zie casus 3.4.
Casus 3.4 De winner’s curse In 2003 organiseerde de overheid een veiling van radiofrequenties voor de commerciële omroep, voor de periode tot 2011. Eén van de winnaars was de Vrije Radio Omroep Nederland (VRON), die de verkregen frequenties gebruikte voor uitzendingen van Radio 538. Hiervoor had zij `57 miljoen betaald. In beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven voerde VRON aan dat zij teveel had geboden en dat dit te wijten was aan het ontwerp van de veiling door de overheid. VRON beschouwde zich als slachtoffer van de winner’s curse. De overheid had gekozen voor een gesloten veiling. De biedende partijen weten daarbij niet welk bod door de andere gegadigden is uitgebracht. VRON betoogde dat zij hierdoor een te hoge inschatting
had gemaakt van de waarde en daardoor teveel had betaald. De rechter volgde dit betoog niet. Marktpartijen zoals VRON beschikken over de meeste kennis en informatie over exploitatiemogelijkheden, verwachte advertentie-inkomsten en verwachte aantallen luisteraars. Zij kunnen de waarde van de frequenties daarom beter inschatten dan de overheid. Dat er sprake was van een gesloten veiling doet daar niet aan af. Ook VRON had het in eigen hand een bod uit te brengen dat de waarde die de frequenties voor haar heeft niet overstijgt. Informatie omtrent de waarde die andere partijen aan de betreffende frequenties toekennen, is daarvoor niet vereist. Bron: www.rechtspraak.nl, LJN: BA2169
Samenvatting
De theorie van de marktvormen overziende, kan geconcludeerd worden dat de aanbieders in geval van volkomen concurrentie en monopolistische concurrentie geen economische machtsposities innemen. Zij hebben geen dominante posities op de markt. Bij volkomen concurrentie kunnen de aanbieders individueel geen invloed op de prijsvorming uitoefenen. Zij zijn daarom hoeveelheidaanpassers. Zij passen hun aangeboden hoeveelheid aan de op de markt geldende evenwichtsprijs aan. De evenwichtsprijs komt tot stand door de collectieve vraag en het collectieve aanbod. De aanbieder bij monopolistische concurrentie kan zich weliswaar onderscheiden van de andere aanbieders, maar hij ondervindt desondanks scherpe concurrentie van de andere aanbieders. Hij heeft enige invloed op de prijs.
98 3 Onvolkomen concurrentie
economie&recht NIEUW.indd 98
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Bij oligopolie en monopolie bezitten de aanbieders een economische machtspositie, die zij eventueel zouden kunnen misbruiken. Het monopolie is vanuit verscheidene invalshoeken belicht. Omdat een monopolist prijszetter is, kan hij bij het streven naar maximale winst een prijs stellen die niet gelijk is aan de marginale kosten. Dit leidt tot een welvaartsverlies omdat het consumentensurplus kleiner wordt. Maar hoge monopoliewinsten kunnen ook een positieve uitwerking hebben op de welvaart, als zij worden gebruikt voor bijvoorbeeld innovaties, waarvan de consumenten kunnen profiteren. Monopolisten zullen niet aarzelen prijsdiscriminatie toe te passen, wanneer de mogelijkheden daartoe aanwezig zijn. In dit hoofdstuk is bij de behandeling van het oligopolie stilgestaan bij het Cournot-duopolie en het Bertrand-duopolie. Ook is aandacht besteed aan de benadering van Stackelberg. Bij monopolistische concurrentie zijn de winsten van de aanbieders op den duur nul. Het hoofdstuk sloot af met veilingen. Meer en meer gaat de overheid ertoe over rechten, zoals het uitzendrecht op radiofrequenties, te veilen. Het goed organiseren van een veiling blijkt geen eenvoudige taak.
Samenvatting 99
economie&recht NIEUW.indd 99
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Kernbegrippen
Bertrand-duopolie
Twee aanbieders bieden een homogeen goed aan met als strategische keuze de prijs.
Cournot-duopolie
Twee aanbieders bieden een homogeen goed aan met als strategische keuze de op de markt af te zetten hoeveelheid.
Creative destruction
Innovatieconcurrentie met nieuwe producten of productiemethoden waardoor bestaande producten of productiemethoden verouderen.
Deadweight loss
Een monetaire maatstaf voor allocatieve inefficiëntie als gevolg van monopolie.
Dynamische inefficiëntie
Geringere welvaartsgroei, veroorzaakt door het ontbreken van de innovatieprikkel.
Engelse veiling
Er wordt geboden op een goed bij opbod.
First mover advantage
Degene die als eerste een beslissing neemt, heeft een voordeel.
Hollandse veiling
Er wordt geboden op een goed bij afslag.
Horizontale productdifferentiatie
Sommige consumenten prefereren het ene product boven het andere.
Marktimperfectie of marktfalen
Elke afwijking van volkomen concurrentie.
Monopolie
Op de markt is één aanbieder actief.
Monopolistische concurrentie
Veel aanbieders bieden een heterogeen goed aan.
Oligopolie
Een klein aantal aanbieders beheerst de markt.
Product- of X-inefficiëntie
Verspilling van productiemiddelen.
Prijsdiscriminatie
Een monopolist gebruikt zijn marktmacht om prijsverschillen in rekening te brengen die niet uit kostenverschillen zijn te verklaren.
Prijszetter
Een monopolist kan zelf de prijs bepalen van zijn producten.
Rentseekers
Het streven naar winsten, die ontstaan door toetredingsbelemmeringen.
100
economie&recht NIEUW.indd 100
30-09-2008 14:57:34
© 2009 | Noordhoff Uitgevers bv
Stackelbergoplossing
De duopolisten kiezen niet gelijktijdig maar volgtijdig hun strategie.
Toetredingsbelemmeringen
Potentiële concurrenten kunnen moeilijk tot de markt toetreden.
Verticale productdifferentiatie
Alle consumenten prefereren het ene product boven het andere.
Winner’s curse
De winnaar bij een veiling heeft te veel geboden voor het goed.
Kernbegrippen 101
economie&recht NIEUW.indd 101
30-09-2008 14:57:34