Burgemeester en wethouders van Voorst maken het volgende bekend: Ontwerpomgevingsvergunning Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Aanvraag en ontwerpbesluit Met ingang van 16 augustus 2012 ligt met de bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage het ontwerpbesluit, op de aanvraag die is binnengekomen op 21 mei 2012, ter verlening van een: omgevingsvergunning (activiteit Milieu) voor het oprichten van en in werking hebben van een veehouderij en het milieutechnisch afsplitsen van de inrichting van Breestuk 5, aan Breestuk 6 in Nijbroek, kadastraal bekend Gemeente Nijbroek, sectie B, nummers 1543 en 1544. Het zaaknummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000187. Alle stukken liggen ter inzage van 8.30 uur tot 12.15 uur in het gemeentehuis van Voorst, balie VROM, H.W. Iordensweg 17, 7391 KA Twello. Ook bestaat de mogelijkheid om op andere tijden de stukken in te zien. Hiervoor kunt u een afspraak maken met de behandelend ambtenaar, de heer G. Rabeling. Zijn telefoonnummer is (0571) 27 93 51. Deze publicatie en het ontwerpbesluit zijn ook digitaal beschikbaar gesteld. Op de website www.voorst.nl onder Actueel, Bekendmakingen kunt u de stukken bekijken. Zienswijze Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Uw schriftelijke zienswijze kunt u richten aan burgemeester en wethouders. Per e-mail is dit mogelijk via
[email protected]. Vermeldt u daarbij dat het gaat om het ontwerpbesluit inzake het in ontwerp verlenen van een milieuvergunning (met bijbehorend zaaknummer). Voor een mondelinge zienswijze kunt u contact opnemen met de behandelend ambtenaar. Twello, 15 augustus 2012
J.T.H.M. Penninx, burgemeester E.J.M. van Leeuwen, secretaris
Vergunninghouder:
J.D. Veldwijk, Breestuk 6, 7397 NS Nijbroek.
Betreft:
het oprichten van en in werking hebben van een veehouderij en het milieutechnisch afsplitsen van de inrichting van Breestuk 5 op de locatie Breestuk 6 in Nijbroek, waarin de aantallen en soorten dieren worden gehouden die in de onderstaande tabel zijn opgenomen:.
Diersoort Melk- en kalfkoeien Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 maanden (roodvleesproductie) 1)
Stalsysteem (Rav-code)1) overige huisvestingssystemen, beweiden overige huisvestingssystemen overige huisvestingssystemen
Aantal 104 46 100
Rav-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Staatscourant 2011, nummer 18726).
De aanvraag is bij ons geregistreerd onder nummer Z-HZ_WABO-2012-000187. Kadastrale aanduiding Gemeente Nijbroek, sectie B, nummer 1543. Indieningsdatum:
21 mei 2012.
Besluit Burgemeester en wethouders zijn voornemens, gelet op artikel 2.1, lid 1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de omgevingsvergunning te verlenen. Burgemeester en wethouders zijn voornemens de omgevingsvergunning te verlenen onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning. De omgevingsvergunning wordt verleend voor de volgende activiteit(en): 1. Milieu (vergunning). Voor de nadere motivering verwijzen wij naar de bijlage bij dit ontwerpbesluit. Procedure We hebben dit besluit voorbereid volgens de procedure van paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag is door ons beoordeeld voor milieu aan artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarnaast hebben we de aanvraag getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriële regeling omgevingsrecht. Bijgevoegde documenten activiteit 1 Milieu De volgende documenten behoren bij dit besluit: 1.1 Toelichting 1.2 Integrale beoordeling 1.3 Voorschriften 1.4 Kennisgeving
1 van 2
Zienswijzen Artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht biedt belanghebbenden de mogelijkheid omtrent dit ontwerpbesluit een zienswijze naar voren te brengen. Wij verwijzen naar de bijgevoegde publicatietekst, zoals die over onze ontwerpbesluitvorming zal worden opgenomen/heeft plaatsgevonden in het plaatselijk blad het “Voorster Nieuws”. Twello, 6 augustus 2012
namens burgemeester en wethouders
G.M. Rabeling milieu-inspecteur vergunningverlener
Z-HZ_WABO-2012-000187
2 van 2
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT (ONTWERP)BESLUIT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN VOORST
Bijlage 1.1 Toelichting (activiteit milieu) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het oprichten van en in werking hebben van een veehouderij en milieutechnisch afsplitsen van de inrichting van Breestuk 5 op de locatie Breestuk 6 in Nijbroek, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000187 INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE .............................................................................................................. 1 JURIDISCHE BEOORDELING ............................................................................................. 2 1 Vergunningaanvraag en ontvankelijkheid ................................................................ 2 2 Vergunningsituatie................................................................................................... 2 3 Vergunningplicht en bevoegd gezag........................................................................ 2 4 Bedrijfsactiviteiten en ligging ................................................................................... 3 5 IPPC-richtlijn ........................................................................................................... 3 6 Besluit mestbassins milieubeheer ........................................................................... 3 7 m.e.r.(beoordelings)plicht ........................................................................................ 3
• •
B "D F A
E DD D
AB C D E FC C CA B B D DE AB C E C A D C E C C E D CC B E B
C C C DEB E ! AB C F BB E B E AB C B # DE $ E !
E C
E C
DD
A B C E E E B A
B
B
B E
C
AB C E
C C
D C
E D
B
JURIDISCHE BEOORDELING 1 VERGUNNINGAANVRAAG EN ONTVANKELIJKHEID Op 14 mei 2012 hebben wij een aanvraag ontvangen om een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de inrichting aan de Breekstuk 6 te Nijbroek voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundvee- en vleeskalverenhouderij (oprichtingsvergunning). In de aanvraag is een revisievergunning aangevraagd. De bedrijven aan de Breestuk 5 en Breestuk 6 vormde voorheen één inrichting waarvoor op 14 mei 2004 een revisievergunning is verleend. De beide bedrijven vormen niet langer één inrichting. Vervolgens is voor de inrichting aan de Breestuk 5 een revisievergunning aangevraagd en verleend. Deze aanvraag voor de inrichting aan de Breestuk 6 moet derhalve worden beschouwd als een aanvraag om oprichtingsvergunning. De aanvraag is ingediend voor de realisatie van het project. De veranderingen ten opzichte van de vigerende vergunning betreffen: • Het uitbreiden van de veehouderij met vleeskalveren en vleesstieren in gebouw E; • Het afsplitsen van de vleeskalverenstal van de inrichting aan de Breestuk 6. De volgende stukken maken deel uit van de aanvraag: • OLO-aanvraagformulier d.d. 21 mei 2012, aanvraagnummer 439907; • Bijlage aanvraag omgevingsvergunning; • Plattegrondtekening VanWestreenen, d.d. 5 april 2012, tekeningnr WM-VeldW2. De aanvraag voldoet aan de eisen die in de Regeling omgevingsrecht (Mor) zijn gesteld. De aanvraag bevat voldoende informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk. 2 VERGUNNINGSITUATIE Op 14 mei 2004 is een revisievergunning op grond van de Wm verleend voor de inrichting aan de Breestuk 5 en Breestuk 6. De activiteiten op beide adressen maken geen onderdeel meer uit van één inrichting waardoor voor beide een nieuwe vergunning wordt aangevraagd. Op het adres Breestuk 6 zijn de activiteiten voor het houden van 124 melk- en kalfkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee met bijbehorende activiteiten vergund. Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het bijbehorende Besluit omgevingsrecht (Bor) en de ministeriële regeling (Mor) in werking getreden. De vergunning wordt per 1 oktober 2010 op grond van het overgangsrecht in de Invoeringswet Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning. 3 VERGUNNINGPLICHT EN BEVOEGD GEZAG De aanvraag betreft een inrichting behorende tot onder andere categorie 8.1, onder a, ‘inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren’ van bijlage I, onderdeel C behorende bij het Bor. De inrichting valt onder de werkingssfeer van de Wm en de Wabo. De inrichting is vergunningplichtig, omdat deze als zodanig is aangewezen in bijlage I, onderdeel B en C van het Bor. De gemeente Voorts is bevoegd gezag voor deze inrichting (categorie 8 van bijlage 1, onderdeel C van het Bor).
ABC C
DEFA E !AB
C
E "E
ACCA F #$%#&"' ($ )* $)))*+,
4 BEDRIJFSACTIVITEITEN EN LIGGING De inrichting is gelegen in het buitengebied van Nijbroek. Op 150 meter van de grens van de inrichting is de dichtstbijzijnde woning van derden (Breestuk 5) gelegen. Het verkeer van en naar de inrichting rijdt over de Breestuk. De inrichting omvat een rundveehouderij, met stallen voor het houden van 104 melk- en kalfkoeien, 46 stuks vrouwelijk jongvee en 100 vleesstieren. Ook zijn sleufsilo's, een werkplaats, een werktuigenberging, een kantoor, een melkstal en een mestsilo aanwezig. Voor de bedrijfsactiviteiten worden verder ruwvoeders, veevoeders, kunstmest, reinigingsmiddelen, dieselolie, bestrijdingsmiddelen, motor- en hydrauliek en dierlijke meststoffen opgeslagen. 5 IPPC-RICHTLIJN Er is geen sprake van een gpbv-installatie zoals bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn). Op grond van categorie 6.6 van bijlage 1 van deze richtlijn is sprake van een gpbv-installatie bij intensieve varkens- en pluimveehouderijen met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, 2.000 plaatsen voor mestvarkens (>30 kg) of 750 plaatsen voor zeugen. Binnen de inrichting zijn geen dieren aanwezig waarvoor een drempelwaarden geldt. 6 BESLUIT MESTBASSINS MILIEUBEHEER De mestsilo valt onder de werkingssfeer van het "Besluit mestbassins milieubeheer". Dit betekent dat de mestsilo moet voldoen aan de voorschriften die zijn gesteld in dit besluit. 7 M.E.R.(BEOORDELINGS)PLICHT Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r. ) geeft (indicatieve) waarden aan wanneer een milieueffectrapportage (MER) opgesteld dient te worden. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staan de drempelwaarden waarbij altijd een m.e.r.-plicht geldt. In onderdeel D van dezelfde bijlage staan de drempelwaarden genoemd waarbij een m.e.r.beoordelingsplicht geldt. Deze drempelwaarden zijn indicatieve waarden. Bij de m.e.r.beoordeling toetst het bevoegd gezag of bij een bepaald project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Als dat het geval is kan het bevoegd gezag besluiten dat er een MER nodig is. Er geldt een mer-plicht als er sprake is van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie (lees stal) voor het houden van meer dan 85.000 mesthoenders, 60.000 hennen, 3.000 mestvarkens of 900 zeugen. In dit geval wordt een stal gewijzigd voor het houden van 100 vleesstieren en overig vleesvee. Binnen de inrichting worden uitsluitend dieren gehouden waarop de drempelwaarden geen betrekking hebben. Ook geldt geen m.e.r.beoordelingsplicht omdat de dieren die gehouden worden geen betrekking hebben op deze drempelwaarden. Conclusie De aanvraagde activiteiten zijn niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Ook hoeft geen MER te worden opgesteld.
ABC C
DEFA E !AB
C
E "E
ACCA F #$%#&"' ($ )* $)))*+,
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT (ONTWERP)BESLUIT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN VOORST
Bijlage 1.2 Integrale beoordeling (milieu) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het oprichten van en in werking hebben van een veehouderij en het milieutechnisch afsplitsen van de inrichting van Breestuk 5 op de locatie Breestuk 6 in Nijbroek, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000187 INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE .............................................................................................................. 1 INHOUDELIJKE BEOORDELING ......................................................................................... 2 1 BEOORDELINGSKADER ....................................................................................... 2 2 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) ........................................................ 2 2.1 Toetsingskader BBT ............................................................................................. 2 3 AMMONIAK............................................................................................................. 3 3.1 Wet ammoniak en veehouderij.............................................................................. 3 3.2 Directe schade aan gewassen door ammoniak..................................................... 3 3.3 Besluit huisvesting ................................................................................................ 3 4 GEUR...................................................................................................................... 4 4.1 Dierenverblijven .................................................................................................... 4 4.2 Mestopslag buiten de stallen................................................................................. 5 5 LUCHT .................................................................................................................... 6 5.1 Stof op grond van de NeR..................................................................................... 6 5.2 Luchtkwaliteitseisen .............................................................................................. 6 6 GELUID................................................................................................................... 8 6.1 Geluid van bronnen binnen de inrichting ............................................................... 8 6.2 Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting................................................ 8 7 BODEM................................................................................................................... 9 8 AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER ................................................................... 11 8.1 Verwijdering van afvalstoffen .............................................................................. 11 8.2 Bedrijfsafvalwater................................................................................................ 11 9 ENERGIE EN GRONDSTOFFEN ......................................................................... 12 9.1 Energie ............................................................................................................... 12 9.2 Doelmatig gebruik grondstoffen .......................................................................... 13 9.3 Waterverbruik ..................................................................................................... 13 10 EXTERNE VEILIGHEID ........................................................................................ 13 11 Bijzondere bedrijfsomstandigheden en bedrijfsbeëindiging ................................... 14 12 Overige wetten en regels....................................................................................... 14 14 CONCLUSIE ......................................................................................................... 15
• •
B "D F A
E DD D
AB C D E FC C CA B B D DE AB C E C A D C E C C E D CC B E B
C C C DEB E ! AB C F BB E B E AB C B # DE $ E !
E C
E C
DD
A B C E E E B A
B
B
B E
C
AB C E
C C
D C
E D
B
INHOUDELIJKE BEOORDELING 1 BEOORDELINGSKADER Het beoordelingskader voor de activiteit milieu van de aanvraag wordt gevormd door artikel 2.14 van de Wabo. In de landelijke uitgangspunten voor milieubeleid, zoals verwoord in de Nationale Milieubeleidsplannen, zijn voorts aandachtsgebieden aangegeven waarmee bij de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu rekening moet worden gehouden. Wij hebben ook getoetst aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen (artikel 5.3 en 5.4 Bor juncto artikel 9.2 en bijlage 1 Mor). De omgevingsvergunning voor de activiteit milieu kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen geweigerd worden in het belang van de bescherming van het milieu. 2
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT)
2.1 Toetsingskader BBT In de inrichting moeten ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast (artikel 2.14 Wabo). De aanwijzing van de BBT-documenten is geregeld in het Mor (artikel 9.2 juncto bijlage 1). Hierin is aangegeven met welke documenten rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de BBT. In tabel 1 van deze bijlage zijn zogenaamde BREF-documenten opgenomen. Deze BREF's zijn opgesteld voor bedrijven die onder de IPPC-richtlijn1 vallen (de gpbv-installaties). De aangevraagde inrichting valt niet onder de IPPC-richtlijn. Voor alle inrichtingen (ook die niet onder de IPPC-richtlijn vallen) zijn BBT-documenten aangewezen in tabel 2 van de genoemde bijlage. De documenten die relevant zijn voor de betreffende inrichting uit deze tabel 2 worden gebruikt om te bepalen wat onder BBT wordt verstaan. De volgende documenten uit tabel 2 zijn van belang: de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), de Nederlandse emissieRichtlijn Lucht (NeR), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 (PGS 30) en de circulaire 'Energie in de milieuvergunning'. Op deze aspecten gaan wij bij de betreffende milieuaspecten in. Ten aanzien van de PGS 30 merken wij het volgende op. In tabel 2 van bijlage 1van het Mor is het document PGS 30 "Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties" als BBT-document opgenomen. Recentelijk is dit document vervangen door het document PGS 30 "Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties". De meest recente milieuhygiënische aspecten zijn in dit document beschreven. Daarom hebben wij de aanvraag getoetst aan en zijn de voorschriften gebaseerd op dit document.
% ABD * (+
'# ' ( ,' # ABC C! "AB
E %
E
$
B F
&
DEFA E C
C ) B C
E
B
B E C
B
E #E
$%&$'#( )% *
C C
ACCA F %*** +,
3
AMMONIAK
3.1 Wet ammoniak en veehouderij De gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moeten wij uitsluitend beoordelen op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (artikel 3, lid 1 van de Wav). Dit geldt niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen (zie onder ‘Directe schade aan gewassen door ammoniak’), het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 2.14 van de Wabo of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 2.22, lid 2 of 3 Wabo (zie ‘Beste Beschikbare Technieken’) of artikel 1.3c of 8.40 van de Wm (zie ‘Algemene regels’). Evenmin geldt dit artikellid als een besluit wordt genomen op een aanvraag, waarbij ter voorbereiding daarvan een MER wordt gemaakt. Hiervan is in dit geval geen sprake. De artikelen 4 tot en met 7 hebben allen betrekking op veehouderijen, die zijn gelegen in of binnen een afstand van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Alle dierenverblijven van de inrichting liggen op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Artikel 3 kent nog een weigeringsgrond voor veehouderijen waartoe een gpbv-installatie behoort (IPPCveehouderijen). De veehouderij valt niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. Uit het bovenstaande blijkt dat de vergunning op grond van de Wav niet kan worden geweigerd. 3.2 Directe schade aan gewassen door ammoniak Bij veehouderijen moeten ook de mogelijke effecten van directe schade aan gewassen door ammoniak worden beoordeeld. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het rapport 'Stallucht en Planten'. Hierin is opgenomen dat een afstand van 50 meter tot coniferen en 25 meter tot overige gevoelige gewassen (waaronder fruitbomen) voldoende is om directe schade te voorkomen. Binnen een straal van 50 meter rondom de inrichting bevinden zich geen percelen waarop fruitbomen, coniferen of andere gevoelige gewassen worden gekweekt. Daarom treedt er geen ontoelaatbare schade aan gewassen in de omgeving van de inrichting op. 3.3 Besluit huisvesting In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) worden maxima gesteld aan de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen. Deze worden aangeduid met maximale emissiewaarden. Als voor een bepaalde diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, is het Besluit huisvesting hierop niet van toepassing. De maximale emissiewaarden gelden als generieke normen, zodat op dit aspect geen individuele afweging plaatsvindt. Als bepaalde stallen niet aan de maximale emissiewaarden voldoen kan de inrichting als totaal toch nog voldoen aan het gestelde in het Besluit huisvesting, als wordt voldaan aan het emissieplafond door intern salderen. Deze bevoegdheid is ook opgenomen in artikel 3, lid 3 van de Wav. Hierbij worden diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld niet meegenomen, of geldt voor deze diercategorieën de feitelijke emissiewaarde van het betreffende stalsysteem als maximale emissiewaarde. Voor melk- en kalfkoeien geldt een maximale emissiewaarden van 9,5. Het stalsysteem voor de melk- en kalfkoeien voldoet aan deze waarde. Voor de vleesstieren en het vrouwelijk jongvee die worden gehouden zijn in het Besluit geen maximale emissiewaarden vastgesteld. Met de feitelijke ammoniakemissie wordt aan BBT voldaan. ABC C! "AB
DEFA E - E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
4
GEUR
4.1
Dierenverblijven
Toetsingskader geurbelasting vanwege dierenverblijven Door een veehouderij wordt geur geëmitteerd, die aanleiding kan geven tot geurhinder. De geurhinder vanwege de dierenverblijven moet worden getoetst volgens het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De geurhinder vanuit de dierenverblijven moet worden getoetst conform de systematiek (artikelen 3 tot en met 9) van de Wgv. Voor de invulling van de beoordeling moet de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna Rgv genoemd) worden toegepast. De Wgv maakt onderscheid in dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld (in de Rgv) en dieren waarvoor wel een geuremissiefactor is vastgesteld. In het eerste geval wordt uitsluitend getoetst aan afstandseisen. De vergunning wordt geweigerd als ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt voldaan aan de geurnorm of als niet wordt voldaan aan de afstandseisen die op grond van de Wgv gelden. De toetsing aan de geurnormen en afstanden worden onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Voor hetgeen wordt verstaan onder dierenverblijven en geurgevoelige objecten verwijzen wij naar het gestelde in deze wet. De gemeente Voorts heeft geen gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder vastgesteld. Hierdoor gelden de algemene, wettelijke geurnormen en afstanden. Dieren met geuremissiefactoren Binnen de inrichting worden vleesstieren gehouden. Voor deze diercategorie is een geuremissiefactor vastgesteld. De geurbelasting op geurgevoelige objecten moet worden berekend met het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning 2010’ (artikel 2, lid 1 Rgv). Van de aangevraagde situatie hebben wij de geurbelasting berekend. De invoergegevens van deze berekening zijn vermeld in bijlage 1 (eerste tabel). De gemeente Voorts is gelegen in een gebied dat voor wat betreft het uitvoeren van de verspreidingsberekeningen behoort bij het meteostation Eindhoven. De geurbelasting bedraagt bij de omliggende woningen minder dan de toegestane geurnorm van 3 ouE/m3 (98-percentiel) binnen de bebouwde kom en 14 ouE/m3 (98-percentiel) buiten de bebouwde kom. Zie hiervoor de rekenresultaten in bijlage 1 (tweede tabel). Deze zijn overgenomen in onderstaande tabel. Geurbelasting Volgnr. Geurgevoelig object 2 Breestuk 2 3 Zeedijk 39 4 Zeedijk 41 5 Middendijk 54 6 Middendijk 52 7 Scherpenhof 8 Middendijk 43c 9 Middendijk 50
Tabel 1.
ABC C! "AB
Geurnorm 14,0 14,0 14,0 14,0 3,0 3,0 3,0 3,0
Geurbelasting 1,2 1,5 1,5 0,4 0,2 0,1 0,2 0,2
DEFA E . E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
Dieren zonder geuremissiefactoren Binnen de inrichting is sprake van het houden van melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee. Voor deze diercategorieën gelden geen geuremissiefactoren. Daarom moet worden getoetst aan vaste minimaal aan te houden afstanden. De vaste minimaal aan te houden afstand bedraagt 100 meter voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Deze afstand wordt gemeten vanaf een emissiepunt van de betreffende overdekte stalruimten tot het dichtstbijzijnde punt van de gevel van een geurgevoelig object. Zoals in onderstaande tabel is aangegeven wordt aan de vereiste afstanden voldaan. Minimaal vereiste en werkelijke afstanden tot geurgevoelige objecten Categorie Minimaal aan te houden Werkelijke afstand (m) afstand (m) (bedoelde object) Binnen bebouwde kom 100 631 m (Middendijk 52) Buiten bebouwde kom 50 258 m (Breestuk 5)
Tabel 2.
Vaste afstanden De geurnormen gelden niet voor geurgevoelige objecten bij andere veehouderijen of geurgevoelige objecten die op of na 19 maart 2000 onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij. Ten opzichte van deze geurgevoelige objecten gelden ook voor de dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld vaste minimaal aan te houden afstanden (artikel 3, lid 2 van de Wgv). De vaste minimaal aan te houden afstand bedraagt 100 meter voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Deze afstand wordt gemeten vanaf een emissiepunt van de betreffende overdekte stalruimten. De dichtstbijzijnde agrarische bedrijfswoning (buiten de bebouwde kom) is gelegen op een afstand van 150 meter (Breestuk 5). De bebouwde kom is gelegen op een afstand van meer dan 100 meter. Hiermee wordt voldaan aan de vereiste afstanden. Gevel-gevel afstand Ook moet een minimale afstand worden aangehouden tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en een geurgevoelig object (artikel 5 van de Wgv). Dit duiden wij aan met de ‘gevel-gevel afstand’. Deze minimale gevel-gevel afstand bedraagt 50 meter voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 25 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 150 meter (Breestuk 5) van de gevel van een stal. Daarmee wordt voldaan aan de gevel-gevel afstand. Conclusie Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan het gestelde in de Wgv. De vergunning kan voor wat betreft de geurhinder vanuit dierenverblijven niet worden geweigerd. 4.2 Mestopslag buiten de stallen Het opslaan van mest buiten de stal valt niet onder het toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij. Voor het beoordelen van de geurhinder hiervan wordt aangesloten bij hetgeen het Besluit landbouw milieubeheer daarover zegt. Dit besluit stelt als afstandseis voor geurgevoelige objecten in een bebouwde kom (aaneengesloten bebouwing) 100 meter en voor overige geurgevoelige objecten 50 meter. Aan deze afstanden wordt voldaan. Het opslaan van mest buiten de stal leidt niet tot onacceptabele geurhinder.
ABC C! "AB
DEFA E C
E #E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
5
LUCHT
5.1 Stof op grond van de NeR Bulkvoer wordt opgeslagen in voersilo's. Tijdens het vullen en (zonodig) het legen van de silo moeten stofemissies worden voorkomen. De NeR kent een emissie-eis voor stof van 5 mg/m03. Aan deze emissie-eis kan bij het vullen van een silo met bulkvoer met toepassing van een stofzak worden voldaan. Voor wat betreft het vullen en legen van de voersilo's zijn voorschriften opgenomen. 5.2
Luchtkwaliteitseisen
Toetsingskader Bij de beslissing op de aanvraag moeten de grenswaarden voor de luchtkwaliteit, zoals bedoeld in bijlage 2 van de Wm in acht worden genomen. Het betreft grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolstofmonoxide en benzeen. Voor het verlenen van de vergunning moet aannemelijk zijn gemaakt dat de gevraagde activiteit niet leidt tot het overschrijden van een grenswaarde. Bepaling bijdrage aan de luchtkwaliteit Door de volgende aangevraagde activiteiten vinden emissies naar de lucht plaats, die relevant zijn bij de toetsing aan de genoemde grenswaarden: • het houden van vee (PM10); • transportbewegingen (PM10 en NO2); • vullen van silo's (PM10). De concentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolstofmonoxide, benzeen en lood in de buitenlucht is van nature zo laag dat voor deze stoffen geen overschrijding van de grenswaarde wordt verwacht. Voor deze stoffen kan worden voldaan aan de grenswaarden van de Wm. De concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) in de buitenlucht zijn wel relevant. Voor deze stoffen moet dan ook worden afgewogen of de bijdrage van de inrichting in betekenende mate is op de omgeving. In de hierop volgende alinea's wordt dit bekeken. PM10 vanwege de rundveestallen Voor wat betreft de uitstoot van fijn stof moet bekeken worden wat de veranderingen zijn die in de aangevraagde situatie ten opzichte van de vergunde situatie plaatsvinden. Van deze verandering(en) (uitbreiding, oprichting en/of verandering van een stal) moet inzichtelijk worden gemaakt wat de gevolgen zijn voor wat betreft de fijn stof immissie ten opzichte van de te beschermen objecten (TBO's). De Wm vormt het wettelijk toetsingskader voor de beoordeling van milieugevolgen door fijnstof immissie vanuit een inrichting. Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wm. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate.
ABC C! "AB
DEFA E ! E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
Om bij veehouderijen te beoordelen of sprake is van NIBM wordt paragraaf 2.2 van de 'Handreiking fijnstof en veehouderijen' (in mei 2010 beschikbaar gesteld door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer(VROM)) gehanteerd. In deze paragraaf wordt aan de hand van een tabel bepaald of wel/geen sprake is van NIBM op basis van de fijnstof immisie van de uitbreiding binnen een inrichting versus de afstand vanaf het nieuwe emissiepunt tot het dichtstbijgelegen TBO. Situatie Breestuk 6 In de aangevraagde situatie neemt de fijnstof emissie vanuit alle bestaande stallen toe. Zie hiervoor onderstaande tabellen 2 en 3. Tabel 3.
Stal
Emissie fijn stof – aangevraagde situatie Diercategorie Aantal Emissiefactor PM101 dieren (gram/dier/jaar) Melk- en kalfkoeien 104 118 Vrouwelijk jongvee 46 38 Vleesstieren en overig vleesvee 100 170 van 6 tot 24 maanden
Emissie PM10 (gram/jaar) 1.227,2 1.748,0
Totaal ) De vermelde PM10 normen komen uit de door VROM gepubliceerde lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, laatst gewijzigd maart 2011.
17.000,0 19.975,2
1
Tabel 4.
Stal
Emissie fijn stof – vergunde situatie Diercategorie Aantal dieren Melk- en kalfkoeien 124 Vrouwelijk jongvee 91
Emissiefactor PM101 (gram/dier/jaar) 118 38
Emissie PM10 (gram/jaar) 14.632,0 3.458,0 Totaal 18.090,0 1 ) De vermelde PM10 normen komen uit de door VROM gepubliceerde lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, laatst gewijzigd maart 2011. De afstand tot het dichtstbijgelegen TBO (Breestuk 5) betreft 150 meter. Uit de afstandentabel in paragraaf 2.2 van de 'Handreiking fijnstof en veehouderij' blijkt dat bij een afstand van 140 meter (gemeten vanaf het emissiepunt), een uitbreiding in emissie van 1.075.000 gram per jaar of minder als NIBM beschouwd mag worden. In dit geval betreft de emissie vanuit de uitbreiding (stal E) 1.885,2 gram fijn stof per jaar, waardoor de situatie van Breestuk 5 als NIBM wordt beschouwd. PM10 vanwege vullen voersilo's & PM10 en NO2 vanwege transportbewegingen De bijdrage van de inrichting aan de luchtkwaliteit in de omgeving veroorzaakt door de emissies als gevolg van het vullen van voersilo's (PM10) en de transportbewegingen (PM10 en NO2) zijn verwaarloosbaar. Conclusie Ter plaatse van de inrichting wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen die in de Wm zijn opgenomen.
ABC C! "AB
DEFA E , E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
6
GELUID
6.1 Geluid van bronnen binnen de inrichting Als gevolg van de activiteiten van de inrichting ontstaat geluid naar de omgeving. Het geluid wordt veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten binnen de inrichting en door binnen de inrichting aanwezige installaties. De activiteiten binnen de inrichting vinden voornamelijk gedurende de dag- en avondperiode plaats. Transportbewegingen vinden in de dag- en nachtperiode plaats. Wij stellen geluidsgrenswaarden op basis van het gestelde in de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' van oktober 1998. Een gemeentelijke nota industrielawaai is niet vastgesteld. De beoordeling van de geluidsbelasting en het stellen van geluidsgrenswaarden vindt plaats voor de gevels van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Grenswaarden worden gesteld aan het gemiddelde geluidsniveau over een bepaalde periode (het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en aan de hoogte van geluidspieken (maximale geluidsniveau). Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking. Het gebied waarin de woningen van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als ‘landelijke omgeving’. De richtwaarden voor het LAr,LT voor dit type woonomgeving bedragen 40 dB(A) voor de dag-, 35 dB(A) voor de avond- en 30 dB(A) voor de nachtperiode. Gelet op de aard en bedrijfsduur van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. Maximaal geluidsniveau Als ten hoogste toelaatbare grenswaarden voor het maximale geluidsniveau geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Gelet op de aard van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. 6.2 Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting Verkeersbewegingen van en naar de inrichting (dat wil zeggen buiten de inrichting) worden uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. Dit is conform het gestelde in de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996. De beoordeling hoeft slechts te worden uitgevoerd voor zover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 dB(A). Gelet op het aantal verkeersbewegingen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de voornoemde voorkeursgrenswaarde.
ABC C! "AB
DEFA E + E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
7
BODEM
Algemeen Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door het onzorgvuldig handelen met en de op- en overslag van bodembedreigende stoffen. De beoordeling van potentieel bodemverontreinigende activiteiten moet plaatsvinden conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau, waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A). De volgende activiteiten worden als bodembedreigend aangemerkt: • op- en overslag van ruwvoeders in de daarvoor bestemde sleufsilo's; • op- en overslag van veevoer in de daarvoor bestemde bulksilo's; • op- en overslag van kunstmest in de daarvoor bestemde bulksilo; • op- en overslag van reinigingsmiddelen en bestrijdingsmiddelen; • op- en overslag van dieselolie in dubbelwandige tank; • op- en overslag van motor- en hydrauliek in emballage boven een lekbak; • op- en overslag van drijfmest in de kelders onder de stallen; • op- en overslag van drijfmest in daarvoor bestemde mestsilo; • spoelplaats; • werkplaats; • opslag van kadavers. Opslag van dieselolie Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting opslag plaatsvindt van dieselolie in een bovengrondse opslagtank (inhoud 1.200 liter). De tank moet voldoen aan de eisen zoals gesteld in de publicatie PGS-30 " Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties". In deze richtlijn zijn adequate voorzieningen in verband met bodembescherming opgenomen. Met het voldoen aan deze richtlijn ontstaat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging als bedoeld in de NRB, mits het incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel (vulinstructie, toepassen absorptiemateriaal e.d.) wordt gebracht. Hiertoe zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden. De tankplaats wordt aangemerkt als een 'open proces of bewerking', zoals bedoeld in hoofdstuk A3, paragraaf 3.3.4 "Procesactiviteiten/-bewerkingen" van de NRB. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan uitsluitend worden bereikt als de vloer vloeistofdicht wordt uitgevoerd, er visueel toezicht aanwezig is en het incidentenmanagement op het niveau "faciliteiten en personeel" wordt gebracht. Voor wat betreft de te stellen eisen aan de vloer van de tankplaats nemen wij, in verband met de geringe gebruiksfrequentie van de tankplaats, een afwijkend standpunt in. Hiermee sluiten wij onder meer aan bij het gestelde daarover in de richtlijn PGS 30. Zoals al eerder overwogen dient de opslag van minerale olieproducten in een bovengrondse tank te voldoen aan de richtlijn PGS 30. Naast eisen aan de tank zelf worden in de richtlijn PGS 30 ook eisen gesteld aan de tankplaats. Op grond van deze richtlijn kan worden volstaan met een vloeistofkerende verharding. Daarmee wordt een aanvaardbaar risico op bodemverontreiniging bereikt, mits (zoals hierboven staat omschreven) het incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel wordt gebracht. Hiertoe zijn voorschriften aan dit besluit verbonden.
ABC C! "AB
DEFA E / E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
Opslag van bodembedreigende vloeistoffen De opslag van de bodembedreigende vloeistoffen in emballage (o.a. reinigingsmiddelen, bestrijdingsmiddelen en oliën) staat beschreven in hoofdstuk A3, paragraaf 3.3.3, subactiviteit 3.3 "op- en overslag in emballage vaste en visceuze stoffen" en paragraaf 3.4 "op- en overslag in emballage vloeistoffen" van de NRB. Uit deze paragraaf blijkt dat de opslag moet plaatsvinden in emballage die hiervoor geschikt wordt geacht. De voorraad (dus geen werkvoorraad) van deze vloeistoffen moet worden opgeslagen in of boven een vloeistofdichte lekbak. Daarnaast moet visueel toezicht aanwezig zijn en het incidentenmanagement op het niveau "faciliteiten en personeel" worden gebracht. Voornoemde eisen zijn verwerkt in de voorschriften die aan deze vergunning worden verbonden. Uit de beoordelingssystematiek zoals deze is vastgelegd in de NRB blijkt dat met het voorschrijven van de hierboven genoemde maatregelen/voorzieningen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van dierlijke mest Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dierlijke mest in de mestkelders en in een mestsilo. De mestkelders moeten mestdicht zijn uitgevoerd, conform de betreffende (Bouwtechnische) Richtlijnen mestbassins. Dit komt overeen met het bodembeschermingsniveau zoals is opgenomen in het Besluit mestbassins milieubeheer. In deze situatie is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Dit is opgenomen in de voorschriften. Spoelplaats, De spoelplaats wordt aangemerkt als een 'open proces of bewerking', zoals bedoeld in hoofdstuk A3, paragraaf 3.3.4 "Procesactiviteiten/-bewerkingen" van de NRB. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan uitsluitend worden bereikt als de vloer vloeistofdicht wordt uitgevoerd, er visueel toezicht aanwezig is en het incidentenmanagement op het niveau "faciliteiten en personeel" wordt gebracht. Voor wat betreft de te stellen eisen aan de vloer van de spoelplaats nemen wij een afwijkend standpunt in. Het afvalwater afkomstig van de spoelplaats bevat voornamelijk meststoffen en een geringe hoeveelheid reinigingsmiddelen. Voor het opslaan van dierlijke mest is een mestdichteconstructie voldoende. Gelet op de aard van het afvalwater en de noodzakelijke voorziening voor de opslag van dierlijke mest achten wij een vloeistofkerende vloer, vloeistofkerende riolering en vloeistofkerende opvangput voldoende om een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te bereiken. Dit is opgenomen in de voorschriften. Werkplaats Het bodembeschermingsniveau in een werkplaats wordt beschreven in paragraaf 3.3.5, subactiviteit 5.3 van de NRB. Uit deze paragraaf blijkt dat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt door toepassing van een vloeistofkerende vloer in de werkplaats in combinatie met de opslag van bodembedreigende stoffen in of boven een lekbak. Het toepassen van een vloeistofkerende vloer wordt gerechtvaardigd aangezien in de werkplaats slechts kleinere morsingen (werkplaats is alleen voor eigen gebruik) zullen optreden. Deze morsingen zullen meestal optreden tijdens de werkzaamheden, waardoor ze snel zullen worden opgemerkt. Hierdoor kunnen morsingen en lekkages tijdig en doelmatig worden opgeruimd. In de voorschriften is opgenomen dat de werkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. Ook is in de voorschriften opgenomen dat in de werkplaats voldoende absorptiemiddelen aanwezig moeten zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen.
ABC C! "AB
DEFA E * E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
Kadaveraanbiedplaats Kadavers moeten boven een vloeistofkerende vloer of bak worden geplaatst waarbij de sappen afkomstig van de kadavers worden opgevangen in een putje of in de bak. De kadaveraanbiedplaats moet zodanig zijn aangelegd dat sappen niet van de vloeistofkerende vloer kunnen geraken. Als hieraan wordt voldaan is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging door deze activiteit. Deze eisen zijn in de voorschriften opgenomen. Bodemonderzoek Conform vaste jurisprudentie (zie uitspraak E03.95.0821 d.d. 21 januari 1997, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) kan ervan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Een (nulsituatie) bodemonderzoek is voor een veehouderij met reguliere activiteiten niet noodzakelijk. De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier worden aangemerkt, zodat een (nulsituatie)bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Conclusie Door het treffen van genoemde maatregelen ter bescherming van de bodem wordt een acceptabel niveau van bescherming van de bodem bereikt. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. 8
AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER
8.1 Verwijdering van afvalstoffen In de inrichting ontstaan diverse soorten afvalstoffen zoals papier, kadavers, KCA en afval dat vergelijkbaar is met huishoudelijk afval. Uit de aanvraag blijkt dat de afvalstoffen gescheiden worden ingezameld, opgeslagen en worden afgevoerd. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden voor de opslag en afvoer van deze afvalstoffen. Bij de beoordeling van de omvang van afval en emissies wordt de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005) toegepast. Uit de in deze handreiking opgenomen ondergrens (25 ton bedrijfsafval of 2,5 ton gevaarlijk afval per jaar) blijkt dat een afvalpreventieonderzoek niet relevant is. Gelet hierop wordt vooralsnog geen afval- en emissiepreventie onderzoek voorgeschreven. Omdat inzicht in de afvalstoffenhuishouding nodig is om eventueel in een later stadium een reductie te kunnen bewerkstellingen, is in de voorschriften opgenomen dat de afvoer van afvalstoffen moet worden geregistreerd. 8.2 Bedrijfsafvalwater In de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: • reinigingswater van de stallen en bedrijfsruimten; • waswater van het reinigen van veetransportmiddelen; • percolatiewater van veevoederopslagen; • niet verontreinigd hemelwater. Het reinigingswater van de stallen en bedrijfsruimten en het percolatiewater wordt via een bedrijfsriolering geloosd in de mestkelders. Het waswater afkomstig van het reinigen van veetransportmiddelen wordt geloosd op een opvangput. Vervolgens wordt dit bedrijfsafvalwater samen met de drijfmest verspreid over het land conform het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Het reinigingswater van de melkinstallatie wordt geloosd op de riolering. Hiervoor zijn voorschriften opgenomen. Het niet verontreinigde niet verontreinigde
ABC C! "AB
DEFA E C
E #E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
hemelwater wordt geloosd op het oppervlaktewater. Deze lozing valt onder de werkingssfeer van de het Activiteitenbesluit. 9
ENERGIE EN GRONDSTOFFEN
9.1 Energie Beoordeling van het energiegebruik moet plaatsvinden conform de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ (Infomil, oktober 1999). Op grond van deze circulaire moet een bedrijf dat jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) gebruikt, inzicht geven in de omvang en verdeling van het energiegebruik, de energiebesparende maatregelen die zijn of worden getroffen, de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd en moet worden nagegaan welke energiebesparende maatregelen redelijkerwijs mogelijk zijn. Het energieverbruik binnen de inrichting is 40.000 kWh elektriciteit per jaar en 8.000 m3 aardgas per jaar. Een energiebesparingsonderzoek is niet nodig. Conform artikel 5.3 en 5.4 van het Bor moeten in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT toegepast. Door InfoMil is een Informatieblad Veehouderijen uitgebracht, waarin mogelijke energiebesparende maatregelen in de veehouderij, waaronder de rundveehouderijhouderij, zijn opgenomen. Hierna beoordelen wij de energiebesparende maatregelen aan de hand van de herziene versie van het genoemde informatieblad (van november 2004). In de aanvraag is aangegeven dat bij de rundveestallen de volgende energiebesparende voorzieningen en maatregelen zijn getroffen: • HF-TL met spiegeloptiek-armatuur (SA); • natuurlijke daglichtintreding; • energiezuinige verlichting; Wat betreft ventilatie is een natuurlijk geventileerde stal het meest energiezuinig. Bij rundveestallen is natuurlijke ventilatie gebruikelijk. In de inrichting wordt gebruik gemaakt van natuurlijke daglichtintreding. Verder moet energiezuinige verlichting worden toegepast. Dit is in de voorschriften opgenomen. Uit de aanvraag blijkt niet of in ruimten anders dan stalruimten aanwezigheidsdetectie is aangebracht. Deze maatregel wordt echter in het informatieblad wel standaard als BBT aangemerkt. Deze maatregel is dan ook in de voorschriften opgenomen. Hiermee schakelt de verlichting automatisch uit als langere tijd niemand in de ruimte aanwezig is. Ook is een centrale lichtschakelaar een gangbare voorziening, tenzij de elektrische installatie voor verlichting niet apart van andere apparatuur is aangelegd. Voor de buitenverlichting moet een schakelklok (al dan niet in combinatie met een lichtsensor) of een bewegingssensor zijn aangebracht. Uit het voorgaande blijkt dat in het kader van deze aanvraag een afweging is gemaakt van alle mogelijke energiebesparende maatregelen. De maatregelen die redelijkerwijs te treffen zijn worden toegepast (conform de aanvraag of voorgeschreven). Hiermee is voldoende onderzoek verricht naar de mogelijkheden voor energiebesparing. Wat betreft energie wordt dan ook voldaan aan BBT. Om energiebesparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen moet blijvend inzicht bestaan in het gebruik. Hiervoor is een registratieverplichting in de voorschriften opgenomen. ABC C! "AB
DEFA E C
E #E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
9.2 Doelmatig gebruik grondstoffen In de inrichting worden als grondstoffen voornamelijk voer en water ingezet. Bij het voeren worden bewust geproduceerde voeders en toevoegingen toegepast. Drinkwater wordt op behoefte afgegeven. Het op deze wijze uitgebalanceerd voeren is gangbare praktijk en wordt als BBT beschouwd. Verder worden enkele hulpstoffen in beperkte mate verbruikt. Door de kosten van deze stoffen wordt een doelmatig gebruik hiervan vanzelfsprekend toegepast. Gelet op de omvang van het verbruik is het niet nodig hiervoor aanvullend iets te regelen in deze vergunning. 9.3 Waterverbruik Beoordeling van het waterverbruik vindt plaats conform de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005). In deze handreiking is aangegeven dat waterbesparende voorzieningen in ruime mate beschikbaar zijn en dat deze nauwelijks duurder zijn dan klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Daarom moet per situatie worden bekeken of waterbesparende maatregelen relevant zijn of niet. Gelet op de gebruiksdoelen binnen de inrichting is geen bijzondere aandacht nodig voor waterbesparing. De standaardmaatregelen die als BBT worden beschouwd hebben wij in de voorschriften vastgelegd. Om eventuele besparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen moet blijvend inzicht bestaan in het waterverbruik. Gelet op het voorgaande is aan deze vergunning een voorschrift voor het registreren van het waterverbruik verbonden. 10 EXTERNE VEILIGHEID Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van (gevaarlijke) stoffen. Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dieselolie in een bovengrondse opslagtank. Deze tank moet zijn uitgevoerd conform de eisen uit de PGS-30 " Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties". Deze eisen zijn verwerkt in de bij deze vergunning behorende voorschriften. Daarnaast vindt binnen de inrichting opslag plaats van 25 liter reinigingsmiddelen. Deze middelen vallen onder ADR klasse 8. In de PGS 15 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen' is een ondergrens opgenomen van 250 liter voor de opslag van gevaarlijke stoffen die vallen onder klasse 8. Nu de aanvraag betrekking heeft op de opslag van minder dan 250 liter, hoeft de opslagvoorziening niet te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de PGS 15. Voor de opslag van ongeveer 100 kilo of liter bestrijdingsmiddelen is binnen de inrichting een bestrijdingsmiddelenkast aanwezig. Deze opslag moet voldoen aan het gestelde in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hieraan kunnen in de omgevingsvergunning geen voorschriften worden gesteld. Het risico door ongevallen die nadelige gevolgen kunnen veroorzaken voor het milieu kan in voldoende mate worden beperkt door het stellen van voorschriften.
ABC C! "AB
DEFA E - E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
11 BIJZONDERE BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN EN BEDRIJFSBEËINDIGING Storingen en dergelijke moeten onmiddellijk worden verholpen. Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, moeten mestopslagen worden leeggemaakt en schoongemaakt en moeten de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp- en afvalstoffen worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd moeten ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud blijven. Dit is in de voorschriften opgenomen. 12 OVERIGE WETTEN EN REGELS Onderstaande besluiten en regelingen zijn rechtstreeks werkend. Indien er aan de ingangsvoorwaarden van zo'n besluit of regeling wordt voldaan dan gelden voor die activiteiten de direct werkende voorschriften uit het desbetreffende besluit danwel regeling. Hierover mogen geen voorschriften worden opgenomen in de vergunning. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) Artikel 8.40 Wm bepaalt dat voor inrichtingen algemene regels gelden. In bijlage I onderdeel B of C van het Bor staat wanneer deze inrichtingen een vergunning nodig hebben. De inrichting valt onder categorie b van bijlage I onderdeel B van het Bor, omdat de inrichting niet valt onder het Besluit landbouw milieubeheer. Als gevolg hiervan is deze inrichting een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit en daarmee aangewezen als een inrichting waarvoor de vergunningplicht geldt. Op deze inrichtingen kunnen naast de vergunningvoorschriften, ook de voorschriften van (delen van) hoofdstuk 2, 3 en 4 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn (artikel 1.4, derde lid van het Activiteitenbesluit). De inrichting heeft ook activiteiten zoals genoemd in voornoemd artikel. Daarom moet de inrichting ook voldoen aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit voor wat betreft het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Deze voorschriften en de uitwerking daarvan in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer hebben een rechtstreekse werking en zijn niet opgenomen in deze vergunning. Besluit gebruik dierlijke meststoffen Het bedrijfsafvalwater dat wordt geloosd op mestkelders en de opvangput wordt samen met de drijfmest uitgereden onder het regime van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Het uitrijden van mest moet voldoen aan de voorschriften gesteld in dit besluit. Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Binnen de inrichting wordt een beperkte hoeveelheid (100 liter of kilo) bestrijdingsmiddelen opgeslagen. Volgens het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden hoeft de opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kg alleen te voldoen aan de algemene zorgplicht (artikel 18 van de Wgb). Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen Het koelagregaat van de melktank bevat het koelmedium R22. Dit is een HCFK en valt onder het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Omdat het minimaliseren van of het verbod tot de uitstoot van HCFK's al in dit Uitvoeringsbesluit (en de daaruit voortvloeiende regelingen) zijn geregeld, zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning.
ABC C! "AB
DEFA E . E C
#E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
Besluit van 29 augustus 2011 houdende vaststelling van voorschriften met betrekking tot het bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken (Bouwbesluit 2012) In het Bouwbesluit 2012 zijn voorschriften opgenomen over het brandveilig gebruik van bouwwerken, de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen op open erven en terreinen en over de stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, dus activiteiten die boven de grens als genoemd in bijlage 1, onderdeel C van het Bor vallen en dus onder de Wm vallen. In het Bouwbesluit 2012 zijn ook voorschriften opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen. Daarom zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen Degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen afgeeft, moet dit registreren (artikel 10.38 Wm). In het artikel is ook vastgelegd wat geregistreerd moet worden en hoe lang deze gegevens moeten worden bewaard. In het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen is nader uitgewerkt wat en hoe geregistreerd moet worden. Omdat in de Wm en het besluit is vastgelegd wat en hoe geregistreerd moet worden en hoe lang de gegevens moeten worden bewaard, zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Onvoorziene voorvallen In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over het optreden door degene die de inrichting drijft, bij het zich voordoen van onvoorziene voorvallen. Hierop zijn de artikelen 17.1 en 17.2 lid 1 en 2 van de Wm rechtstreeks van toepassing (zie bijlage A). Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wm, worden gemeld aan het bevoegd gezag. Normen en richtlijnen Voor zover in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen en richtlijnen, wordt verwezen naar de versie van de richtlijn die het meest actueel is op het moment dat dit besluit is genomen. 14 CONCLUSIE Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden. De aangevraagde vergunning kan worden verleend, onder het verbinden van voorschriften.
ABC C! "AB
DEFA E C
E #E
$%&$'#( )% *
ACCA F %*** +,
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT (ONTWERP)BESLUIT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN VOORST
Bijlage 1.3 Voorschriften (activiteit milieu) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het oprichten van en in werking hebben van een veehouderij en milieutechnisch afsplitsen van de inrichting van Breestuk 5 op de locatie Breestuk 6 in Nijbroek, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000187
BEGRIPPEN ..........................................................................................................................2 VOORSCHRIFTEN ................................................................................................................4 A.
ALGEMEEN ..............................................................................................................4
B.
AFVALSTOFFEN ......................................................................................................5
C.
ENERGIE ..................................................................................................................5
D.
GELUID.....................................................................................................................6
E.
BODEM .....................................................................................................................7
F.
OPSLAG VAN DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK ...............................8 F.1. Algemeen............................................................................................................8 F.2. Af- en overtappen van dieselolie met behulp van een handpomp........................8
G.
HOUDEN VAN DIEREN ............................................................................................9 G.1. Algemeen............................................................................................................9 G.2. Mest ....................................................................................................................9 G.3. Veevoeder.........................................................................................................10 G.4. Kadaveraanbiedvoorziening..............................................................................10
H.
(AFVAL)WATER......................................................................................................10 H.1. Algemeen..........................................................................................................10 H.2. Bedrijfsafvalwater..............................................................................................10
ABC F
C
DEEF AB FE C
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
BEGRIPPEN In deze vergunning wordt termen gebruikt die hieronder zijn gedefinieerd. Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Emissie De uitworp van een of meerdere verontreinigende stoffen naar de lucht. Geluidsgevoelige bestemmingen Gebouwen of projecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN 10651. Gevaarlijke stoffen (ADR) Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. Lekbak Een vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen. Maximale geluidsniveau (LAmax) De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast". NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. Zie www.nen.nl PGS Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM. Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof wordt bewaard.
ABC F
C
DEEF AB FE C
(
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
Riolering Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. RM 1992 Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en visserij, maart 1994. Rodenticiden Middelen ter bestrijding van knaagdieren. Stookinstallatie De cv-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur. Vloeistof (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk heeft van ten ho ogste 300 kPa (3 bar), en bij 20°C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20°C of lager, of b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of c) volgens de criteria van de in 2.3.4 van het ADR beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is. Vloeistofdicht Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet bereikt. Vloeistofkerende vloer of voorziening Een verharding die voor een kortere periode in staat is om de vrijgekomen vloeistoffen op te vangen en te voorkomen dat deze in de bodem terechtkomen. Onder 'kortere' is dan te verstaan de periode die ligt tussen het vrijkomen van de stoffen en het moment dat de opruimactiviteiten zijn afgerond. Toelichting: Om te voorkomen dat vrijgekomen vloeistoffen in de bodem geraken moet de vloeistofkerende vloer in ieder geval bestaan uit een aaneengesloten verharding. Een dergelijke vloer hoeft niet van een verklaring vloeistofdichte voorziening te zijn voorzien. Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat al dan niet permanent voor bewoning wordt gebruikt en daartoe is bestemd. Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
ABC F
C
DEEF AB FE C
,
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
VOORSCHRIFTEN A.
ALGEMEEN
1. De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren. 2. De elektrische installatie moet zodanig zijn, dat hierdoor in de omgeving van de inrichting geen storing optreedt in telecommunicatieverbindingen, alsmede in radio- en televisieontvangst. 3. De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting en de te verrichten werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen worden veroorzaakt. 4. Het aantrekken van vogels, insecten, knaag- en plaagdieren moet worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdingsmaatregelen en/of toepassing van afschermingsmethoden. 5. Telkens wanneer in de inrichting plaagdieren of insecten worden waargenomen zoals ratten, muizen, vliegen, mijten e.d. moeten daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen. 6. Eventueel toe te passen rodenticiden moeten zodanig zijn uitgelegd dat mens en huisdier daarmee niet zonder meer in contact kunnen komen. 7. Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, moeten de mestopslagen worden leeggemaakt en schoongemaakt en moeten de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp- en afvalstoffen worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd moeten ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud blijven. 8. Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten binnen de inrichting moeten zij zodanig zijn geïnstrueerd en moeten zodanige maatregelen zijn genomen, dat de door hen te verrichten werkzaamheden geen extra gevaar opleveren voor de installaties, opslag e.d. en niet in strijd zijn met het gestelde in deze beschikking. 9. Binnen de inrichting moet een milieulogboek bijgehouden worden. Het milieulogboek moet ten minste bevatten: a. een exemplaar van de omgevingsvergunning(en), onderdeel milieu met bijbehorende voorschriften; b. een registratie per jaar van de afgevoerde afvalstoffen; c. een registratie per jaar van het verbruik van gas (in m3), elektriciteit (in kWh) en water (in m3); d. een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot ongewone emissies van verontreinigde lucht, stank, afvalwater, geluid of afvalstoffen; e. de op schrift gestelde bevindingen c.q. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven interne metingen, werkzaamheden c.q. controles. Tevens moet hierbij de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie worden aangegeven; f. afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meeten / of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd. ABC F
C
DEEF AB FE C
-
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
Het milieulogboek moet te allen tijde aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Voorst kunnen worden getoond. De gegevens in het milieulogboek moeten gedurende vijf jaar worden bewaard. B.
AFVALSTOFFEN
1. De vergunninghouder is verplicht om de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden: a. gevaarlijke afvalstoffen; b. papier en karton; c. kadavers; d. met huishoudelijk afval vergelijkbaar afval. 2. De vergunninghouder is verplicht om voor de in het vorige voorschrift genoemde afvalstromen een structuur van inzamelmiddelen in te richten waarmee een optimaal scheidingsresultaat behaald kan worden. 3. Afvalstoffen mogen, uitgezonderd bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting worden be- of verwerkt of worden vernietigd. Het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te storten, te begraven, te verbranden of te laten uitvloeien. 4. Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 5. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. 6. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 7. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 8. Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond- en hulpstoffen die voor deze activiteiten aanwezig zijn en niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, evenals de afvalstoffen die bij deze activiteit(en) zijn ontstaan, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting. C.
ENERGIE
1. De vergunninghouder moet in overleg met het bevoegd gezag bij innovatie, renovatie of vervanging van bedrijfsonderdelen en bedrijfsprocessen die energie-efficiency maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. 2. Het transport van voer vanaf de opslag naar de stallen moet plaats vinden met vijzels. 3. De opstelling van de verwarmingstoestellen moet zo worden gekozen dat geen onnodig lange verwarmingsleidingen hoeven te worden gelegd door ruimten die niet verwarmd hoeven te worden. 4. Verwarmingsleidingen en leidingen voor warm water moeten zijn geïsoleerd.
ABC F
C
DEEF AB FE C
.
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
5. Verwarmingsinstallaties die worden aangeschaft na de datum van het van kracht worden van dit voorschrift moeten van het type HR zijn dan wel van een type dat een hoger rendement heeft dan een HR-type. 6. Voor de ruimteverlichting moet gebruik worden gemaakt van energiearme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen, LED-lampen of TL-verlichting. 7. Ruimten met uitzondering van stalruimten waar geen verlichting nodig is als geen personen aanwezig zijn en waar niet gedurende langere aaneengesloten tijd personen aanwezig zijn, moeten zijn uitgerust met verlichting die wordt aangeschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie. 8. Voor buitenverlichting, algemene verlichting en accentverlichting mag geen gebruik worden gemaakt van gloeilampen. Hiervoor moeten energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen worden toegepast. 9. Buitenverlichting moet met een schakelklok, of een lichtsensor worden in- en uitgeschakeld. 10. Alle verlichting, met uitzondering van de verlichting die continu moet blijven branden moet op een centrale plaats kunnen worden uitgeschakeld, tenzij ter goedkeuring van burgemeester en wethouders van Voorst is aangetoond dat dit niet mogelijk is vanwege de huidige elektrische installatie. D.
GELUID
1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: • 40 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); • 35 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); • 30 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 2. Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: • 70 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); • 65 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); • 60 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 3. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). 4. De muziekinstallatie van de inrichting, of een eventueel in werking zijnde muziekinstallatie van een transportvoertuig, moet zodanig zijn afgesteld dat deze buiten de inrichting niet hoorbaar is.
ABC F
C
DEEF AB FE C
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
5. Tijdens lawaaimakende activiteiten of werkzaamheden moeten ramen en deuren gesloten zijn, uitgezonderd voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en/of personen. Ramen moeten steeds deugdelijk zijn beglaasd. 6. Motoren van bevoorradingsvoertuigen mogen alleen in werking zijn, wanneer dit voor het transport of het laden of lossen strikt noodzakelijk is. E.
BODEM
1. De vloer van een stal moet mestdicht zijn, voor zover onder deze vloer geen opslagruimte aanwezig is voor dunne mest of gier. 2. De leidingen en riolering waardoor afvalwater of mest wordt getransporteerd moeten gesloten en vloeistofkerend zijn en moeten bestand zijn tegen de inwerking van de daarin te transporteren mest of afvalwater. 3. De werkplaats en de ruimte waarin reinigingsmiddelen worden opgeslagen moeten zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. 4. De sleufsilo's voor de opslag van veevoeders moeten vloeistofkerend zijn uitgevoerd. 5. Ter plaatse van het afleverpunt van brandstoffen moet een opstelplaats van voertuigen voorzien zijn van een vloeistofkerende vloer (bestaande uit een aaneengesloten verharding). 6. De vloer van de spoelplaats moet vloeistofkerend zijn uitgevoerd. 7. Bodembedreigende vloeistoffen moeten worden opgeslagen in goed gesloten emballage die vloeistofdicht is en bestand is tegen de betreffende vloeistoffen. 8. Emballage met bodembedreigende vloeistof moet zijn opgeslagen in of boven een lekbak. Dit geldt niet voor de werkvoorraad (dat is de voorraad die binnen één week wordt gebruikt) van de betreffende stof. 9. Lege ongereinigde emballage moet worden opgeslagen als gevulde emballage. 10. Op plaatsen waar wordt gewerkt met voor de bodem schadelijke vloeistoffen of waar deze worden af- of overgetapt moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gemorste vloeistoffen die schadelijk zijn voor de bodem, moeten onmiddellijk worden opgenomen met absorptiemiddel om bodemverontreiniging te voorkomen. Verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk en moet als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd. 11. Een bodembeschermende voorziening (lekbak, vloeistofkerende vloer/voorziening e.d.) moet zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, maar ten minste éénmaal per jaar visueel door vergunninghouder worden gecontroleerd op scheuren, naden of andere gebreken die afbreuk doen aan de functie van de voorziening. In geval van geconstateerde gebreken moet de constructie worden hersteld. 12. De bevindingen van de inspecties, zoals bedoeld in voorschrift E.10, moeten worden geregistreerd in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift A.9. De volgende gegevens moeten worden vastgelegd: • een overzicht van geïnspecteerde voorzieningen; • de datum waarop de inspecties zijn uitgevoerd; • welke vervolgacties bij geconstateerde onregelmatigheden zijn of nog worden ondernomen. ABC F
C
DEEF AB FE C
+
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
13. Op plaatsen waar op- en overslag plaatsvindt van bodembedreigende (afval)stoffen en nabij de dieseltank en tankplaats moet een werkinstructie zichtbaar aanwezig zijn. In de werkinstructie moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van bodemverontreiniging. De handelwijze in geval van onverhoopt toch optreden van morsen of overvulling moet ook in de werkinstructie beschreven zijn. Vergunninghouder moet erop toezien dat wordt gewerkt overeenkomstig deze werkinstructie. 14. Wanneer een incident heeft plaatsgevonden moet worden nagegaan waardoor het is veroorzaakt en welke maatregelen genomen kunnen worden om het incident in de toekomst te voorkomen. Deze maatregelen moeten vervolgens worden doorgevoerd. 15. In de afvoerleiding van een vacuümpomp moet, als deze met oliesmering is uitgerust, een doelmatige olie-afscheider zijn opgenomen teneinde de emissie van olie(-nevel) te voorkomen. F.
OPSLAG VAN DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK
F.1.
Algemeen
1. De opslag van dieselolie in een bovengrondse tank moet voldoen aan het gestelde in de navolgende artikelen van de richtlijn PGS 30 "vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties": a. 2.2.1 tot en met 2.2.5; b. 2.2.7 tot en met 2.2.12; c. 2.3.1 en 2.3.2; d. 2.4.2; e. 3.2.1 tot en met 3.2.4; f. 3.3.1 tot en met 3.3.9, 3.3.11 en 3.3.12; g. 3.4.1 tot en met 3.4.9; h. 3.5.1; i. 3.6.1 tot en met 3.6.3 en 3.6.5; j. 4.2.1 tot en met 4.2.9, 4.2.11, 4.2.13 tot en met 4.2.15; k. 4.3.1 en 4.3.2 l. 4.5.1 en 4.5.2; m. 5.2.1; n. 5.4.1; o. 5.5.1 tot en met 5.5.4. F.2.
Af- en overtappen van dieselolie met behulp van een handpomp
1. De pomp moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening, vloeistof uit de pomp kan stromen. 2. Als de vulslang niet wordt gebruikt moet deze knikvrij zijn opgehangen. 3. De vulslang moet tijdens het gebruik zodanig worden ondersteund en beschermd, dat beschadiging van deze slang wordt voorkomen. 4. Alvorens de slang wordt gebruikt, moet deze steeds eerst visueel op zijn goede staat worden gecontroleerd. Een beschadigde slang moet voor reparatie of voor vernietiging worden afgevoerd. 5. Dieselolie, die zich na het gebruik nog in de slang bevindt, moet worden opgevangen.
ABC F
C
DEEF AB FE C
*
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
6. Als bij aflevering een hevelpomp wordt gebruikt moet in de zuigleiding een voorziening aanwezig zijn die als hevelbreker dienst doet. Nabij de afleverinstallatie mag noch worden gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig zijn, noch mag hierbij de motor van het voertuig, waaraan vloeistof wordt afgeleverd, in werking zijn. Nabij de afleverinstallatie moet hiertoe op een voldoende aantal plaatsen duidelijk zichtbaar de veiligheidssignalen (pictogrammen) “VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN” en ook “MOTOR AFZETTEN”, zijn aangebracht overeenkomstig NEN 3011. G.
HOUDEN VAN DIEREN
G.1.
Algemeen
1. In de inrichting mogen gelijktijdig niet meer dieren gehouden worden dan de aantallen dieren zoals vermeld in de bij de vergunning behorende bescheiden die als zodanig zijn gewaarmerkt. Het maximaal aanwezige aantal dieren is als volgt: Stal
Diersoort en stalsysteem
C C E
Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestingssystemen Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 maanden (roodvleesproductie) Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar
E
aantal dieren 104 13 100 33
2. Bewijzen dat de in het vorige voorschrift bedoelde aantallen niet worden overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, moeten te allen tijde op verzoek van een namens het gemeentebestuur van Voorst controlerend persoon worden getoond. G.2.
Mest
1. Het brengen van mest in de opslagruimte moet gebeuren met een gesloten aanvoerleiding. 2. Mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Deze opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort anders dan naar een andere mestdichte opslagruimte. 3. Drijfmest moet worden opgeslagen in een mestkelder. Als de mestkelder: • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn; • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing; • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing; • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing. 4. De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, uitgezonderd tijdens het ledigen ervan.
ABC F
C
DEEF AB FE C
/
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
5. De opslagruimten voor mest buiten de stal, moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de RM 1992. 6. Een gewaarmerkte verklaring van de bouwer/aannemer waarin wordt verklaard dat de mestopslagruimte en de eventuele afdekking aan de RM 1992 voldoet moet te allen tijde aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Voorst kunnen worden getoond. G.3.
Veevoeder
1. Het voer, met uitzondering van ruwvoer, moet in uitsluitend daarvoor bestemde, tegen ongedierte afgesloten, opslagplaatsen worden bewaard. 2. Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. 3. Stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het filteren van het via de ontluchting ontwijkende stof in een stofzak (of gelijkwaardige voorziening). De emissie van stof mag tijdens het vullen van de silo niet meer bedragen dan 5 mg/m03. Als deze stofconcentratie wordt gemeten, moet dit worden uitgevoerd volgens NEN-EN 13284-1 of een gelijkwaardige methode. G.4.
Kadaveraanbiedvoorziening
1. De kadaverplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer, die voldoende sterk is en bestand is tegen de werking van de gebruikte reinigings- en ontsmettingsmiddelen en aan alle zijden voorzien is van een opstaande rand van beton of metselwerk, met een hoogte en breedte van ten minste 5 cm, danwel anderzijds zodanig aangelegd zijn dat water en eventuele andere vloeistoffen niet in de grond terecht kunnen komen. 2. Bij het reinigen en ontsmetten van de kadaverplaats mag de omgeving niet worden verontreinigd. H.
(AFVAL)WATER
H.1.
Algemeen
1. Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet voor het schoonmaken van de stallen gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 2. De drinkwaterinstallatie moet regelmatig goed worden afgesteld en zodanig onderhouden dat verspilling van water wordt voorkomen. Het systeem moet minimaal eenmaal per kwartaal worden nagelopen op lekkages. Als een lekkage wordt geconstateerd moet deze onmiddellijk worden gerepareerd. H.2.
Bedrijfsafvalwater
1. Spoel- en schrobwater afkomstig uit de stallen en mestopslagen en het afvalwater afkomstig van het reinigen van de kadaveropslag moet worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
ABC F
C
DEEF AB FE C
)
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+
2. Bedrijfsafvalwater dat op een openbaar riool wordt geloosd: • belemmert niet de doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur; • belemmert niet de verwerking van riool- en zuiveringsslib, verwijderd uit een openbaar riool of door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; • heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. 3. Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: • de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); • de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); • het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997). 4. In het openbaar riool mag geen bedrijfsafvalwater worden gebracht dat: • Grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat; • Bedrijfsafvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen; • Gier, mest of bloed bevat; • Stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt; • Stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren. 5. Verontreinigd afvalwater, met uitzondering van sanitair afvalwater, is te allen tijde te bemonsteren. Hiertoe is een doelmatige controlevoorziening aanwezig. Deze controlevoorziening is aangebracht op een punt waar de verontreinigde afvalwaterstroom niet is vermengd of verdund met de sanitaire afvalwaterstroom of ander afvalwater.
ABC F
C
DEEF AB FE C
FA AA E F ACCA ! E "#$"% & '#() (#)))) *+