A. Kennisgeving
Burgemeester en wethouders van Voorst maken het volgende bekend: Ontwerpomgevingsvergunning Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Ontwerpbesluit Met ingang van 24 januari 2013 ligt met de bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage het ontwerpbesluit, op de aanvraag die is binnengekomen op 24 juli 2012, ter verlening van een: omgevingsvergunning (activiteit Bouwen en Milieu (vergunning)) voor het bouwen van een ligboxenstal, aan de Marsstraat 5 in Wilp. Het zaaknummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000287. Alle stukken liggen ter inzage van 8.30 uur tot 12.15 uur in het gemeentehuis van Voorst, balie VROM, H.W. Iordensweg 17, 7391 KA Twello. Ook bestaat de mogelijkheid om op andere tijden de stukken in te zien. Hiervoor kunt u een afspraak maken met de behandelend ambtenaar, de heer A. Tuitert. Zijn telefoonnummer is (0571) 27 98 60. Deze publicatie en het ontwerpbesluit zijn ook digitaal beschikbaar gesteld. Op de website www.voorst.nl onder Actueel, Bekendmakingen kunt u de stukken bekijken. Zienswijze Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Uw schriftelijke zienswijze kunt u richten aan burgemeester en wethouders. Per e-mail is dit mogelijk via
[email protected]. Vermeldt u daarbij dat het gaat om het ontwerpbesluit inzake het in ontwerp verlenen van een omgevingsvergunning (met bijbehorend zaaknummer). Voor een mondelinge zienswijze kunt u contact opnemen met de behandelend ambtenaar. Twello, 23 januari 2013
J.T.H.M. Penninx, burgemeester E.J.M. van Leeuwen, secretaris
Vergunninghouder:
'De Olde Poll' V.O.F., Marsstraat 5, 7384 CK Wilp.
Betreft:
het bouwen van een ligboxenstal op de locatie Marsstraat 5 in Wilp. De aanvraag is bij ons geregistreerd onder nummer Z-HZ_WABO-2012-000287.
Kadastrale aanduiding Gemeente Voorst, sectie T, nummer 91. Indieningsdatum:
24 juli 2012.
Besluit Burgemeester en wethouders zijn voornemens, gelet op artikel 2.1 en 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij waarin de aantallen en soorten dieren worden gehouden die in de onderstaande tabel zijn opgenomen: Diersoort Melk-/kalfkoeien Melk-/kalfkoeien Melk-/kalfkoeien Vrouwelijk jongvee tot 2 jr 1)
Stalsysteem (Rav-code)1) Overig huisvestingssysteem, beweiden (A1.100.1) BWL 2010.30, beweiden (A1.9.1) BWL 2010.30, permanent opstallen (A1.9.2) Traditioneel (A3)
Aantal 50 122 140 20
Rav-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij.
Burgemeester en wethouders zijn voornemens de omgevingsvergunning te verlenen onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning. De omgevingsvergunning wordt verleend voor de volgende activiteiten: 1. Bouwen 2. Milieu (vergunning) Voor de nadere motivering verwijzen wij naar de bijlage bij dit ontwerpbesluit. Procedure We hebben dit besluit voorbereid volgens de procedure van paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag is door ons beoordeeld voor bouwen aan artikel 2.10 en voor milieu aan artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarnaast hebben we de aanvraag getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriële regeling omgevingsrecht. Bijgevoegde documenten activiteit 1 Bouwen De volgende documenten behoren bij dit besluit: 1.1 Overwegingen 1.2 Voorschriften
1 van 2
Bijgevoegde documenten activiteit 2 Milieu De volgende documenten behoren bij dit besluit: 2.1 Toelichting 2.2 Integrale beoordeling 2.3 Voorschriften Overige documenten A. Kennisgeving Zienswijzen Artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht biedt belanghebbenden de mogelijkheid omtrent dit ontwerpbesluit een zienswijze naar voren te brengen. Wij verwijzen naar de bijgevoegde publicatietekst, zoals die over onze ontwerpbesluitvorming zal worden opgenomen/heeft plaatsgevonden in het plaatselijk blad het “Voorster Nieuws”. Twello, 11 januari 2013
namens burgemeester en wethouders
T.J.W. Overeem medewerker vergunningen
Z-HZ_WABO-2012-000287
2 van 2
1.1 Overwegingen activiteit 1 Bouwen Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een ligboxenstal op de locatie Marsstraat 5 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000287
1.
2.
3. 4.
5. 6. 7.
Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 24 januari 2013 voor een periode van zes weken ter inzage. De ter inzage legging wordt bekend gemaakt door publicatie in het ‘Voorster Nieuws’ op 23 januari 2013. Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Het bouwplan is in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan ”Buitengebied 1996, art. 30 herziening” en “parapluplan inhoud woningen en oppervlakte bijgebouwen Buitengebied” en past binnen de doelstellingen van het reconstructieplan. De Provincie Gelderland heeft op 16 april 2012 positief beslist op de in het kader van de Natuurbeschermingswet aangevraagde ‘Verklaring van geen bedenkingen’. Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 24 januari 2013 voor een periode van zes weken ter inzage. De terinzagelegging wordt bekend gemaakt door publicatie in het ‘Voorster Nieuws’ op 16 januari 2013 Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Naar oordeel van ons college voldoet het bouwplan aan redelijke eisen van welstand. Dit wordt mede ondersteund door het advies van het Gelders Genootschap. Het bouwplan voldoet aan de bepalingen in de Bouwverordening en het Bouwbesluit. Op de aanvraag zijn geen reacties van belanghebbenden binnengekomen.
1.2. Voorschriften Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een ligboxenstal op de locatie Marsstraat 5 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000287.
Voorschriften bouwen 1. 2.
3.
4.
5.
6.
De werkzaamheden uit te voeren volgens de bijgevoegde gewaarmerkte tekeningen en bijlagen. Voorafgaand aan de volgende werkzaamheden contact opnemen met de afdeling Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu: – bij aanvang van de bouw/verbouwing; – twee dagen voor aanvang van het ontgraven; – één dag voor het inbrengen van de funderingspalen/grondverbetering; – één dag voor aanvang van het storten van beton (zie ook de bijlage met randvoorwaarden); – bij voltooiing van de bouw/verbouwing. U kunt hiervoor telefonisch contact opnemen met de heer A.M. Pulles (0571) 27 93 55 of een email sturen naar
[email protected]. Vermeld u hierbij het registratienummer. In geval van gewijzigd uitvoeren van de bouwconstructie, drie weken voor aanvang van de werkzaamheden alsnog de berekeningen en tekeningen indienen van de belastingen en belastingcombinaties en de uiterste grenstoestand van de bouwconstructie (in tweevoud). Het uitzetten van de ligboxenstal laten uitvoeren door de gemeente. Hiervoor dient u contact op te nemen met de heer T. Romeijn van de afdeling Vastgoed. Hij is telefonisch bereikbaar onder nummer (0571) 27 93 65. Twee dagen voor het aansluiten van de riolering op het rioolstelsel contact opnemen met de heer P. van Dijk. Hij is bereikbaar onder telefoonnummer (0571) 27 98 42 of per email
[email protected]. De onderhoudssituatie van het openbare terrein ter plaatse van de bouw voor aanvang van de werkzaamheden laten opnemen. Hiervoor tijdig contact opnemen met de heer R. van Lent van de afdeling Openbaar Grondgebied en Veiligheid. Hij is telefonisch bereikbaar onder nummer (0571) 27 98 51. Bij oplevering van de bouw het openbare terrein weer op laten nemen. Dan geconstateerde gebreken ten opzichte van de opname voor de bouw worden op kosten van de aanvrager verholpen. Gevaarlijke situaties tijdens de bouw moeten op aanzegging van de gemeente direct opgelost worden. Als de onderhoudssituatie voor de bouw niet wordt opgenomen gaan wij ervan uit dat deze optimaal was.
7.
Bouwmaterialen en/of een bouwkeet op eigen terrein plaatsen. Is hier geen mogelijkheid voor en is gebruik van openbaar terrein noodzakelijk dan is hiervoor een vergunning vereist. Deze kunt u aanvragen bij afdeling Openbaar Grondgebied en Veiligheid. 8. De toegankelijkheid van het openbare terrein tijdens de bouw waarborgen. 9. Bronbemaling dient u te melden bij de provincie Gelderland. U kunt hiervoor een formulier downloaden op www.gelderland.nl. Voor nadere informatie kunt u terecht op telefoonnummer (026) 359 88 25. 10. Een klic-melding dient te worden aangevraagd als u de grond mechanisch gaat roeren. Als u met een spade/schop de grond gaat roeren is dit niet mechanisch en hoeft u dus geen klic-melding aan te vragen. 11. Men dient bij bodemverstorende activiteiten alert te zijn op de aanwezigheid van archeologische waarden (vondstmateriaal en grondsporen) . Bij het aantreffen van deze waarden dient men hiervan melding te maken bij de gemeente conform de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010.
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT (ONTWERP)BESLUIT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN VOORST Bijlage 2.2 Integrale beoordeling (milieu) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een ligboxenstal op de locatie Marsstraat 5 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000287 Ons registratienummer: Z-HZ_WABO-2012-000287. INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE .............................................................................. 1 INHOUDELIJKE BEOORDELING ......................................................................................... 2 1 BEOORDELINGSKADER ....................................................................................... 2 2 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN .................................................................. 2 3 AMMONIAK............................................................................................................. 2 3.1 Wet ammoniak en veehouderij.............................................................................. 2 3.2 Directe schade aan gewassen door ammoniak..................................................... 3 3.3 Besluit huisvesting ................................................................................................ 3 4 GEUR...................................................................................................................... 4 4.1 Dierenverblijven .................................................................................................... 4 4.2 Mestopslag buiten de stallen................................................................................. 5 5 LUCHT .................................................................................................................... 5 5.1 Stof op grond van de NeR..................................................................................... 5 5.2 Luchtkwaliteitseisen .............................................................................................. 5 6 GELUID................................................................................................................... 7 6.1 Geluid van bronnen binnen de inrichting ............................................................... 7 6.2 Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting................................................ 7 7 BODEM EN GRONDWATER .................................................................................. 8 7.1 Bodem .................................................................................................................. 8 8 AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER ................................................................... 10 8.1 Verwijdering van afvalstoffen .............................................................................. 10 8.2 Bedrijfsafvalwater................................................................................................ 10 9 ENERGIE EN GRONDSTOFFEN ......................................................................... 10 9.1 Energie ............................................................................................................... 10 9.2 Waterverbruik ..................................................................................................... 11 10 EXTERNE VEILIGHEID ........................................................................................ 11 11 Bijzondere bedrijfsomstandigheden en bedrijfsbeëindiging ................................... 11 12 CONCLUSIE ......................................................................................................... 12
• •
Een voor een inrichting verleende omgevingsvergunning geldt voor een ieder die het project uitvoert (de inrichting drijft) waarop zij betrekking heeft (artikel 2.25, lid 1, van de Wabo). Als voor de inrichting een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning (zgn. revisievergunning) is verleend, komen alle voorgaande vergunningen van de betreffende inrichting te vervallen zodra de nieuwe vergunning zowel onherroepelijk als in werking getreden is (art. 2.6, lid 4, van de Wabo en jurisprudentie hierover).
INHOUDELIJKE BEOORDELING 1 BEOORDELINGSKADER Het beoordelingskader voor de activiteit milieu van de aanvraag wordt gevormd door artikel 2.14 van de Wabo. In de landelijke uitgangspunten voor milieubeleid, zoals verwoord in de Nationale Milieubeleidsplannen, zijn voorts aandachtsgebieden aangegeven waarmee bij de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu rekening moet worden gehouden. Wij hebben ook getoetst aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen (artikel 5.3 en 5.4 Bor juncto artikel 9.2 en bijlage 1 Regeling Mor). De omgevingsvergunning voor de activiteit milieu kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen geweigerd worden in het belang van de bescherming van het milieu. 2 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN In de inrichting moeten ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast (artikel 2.14 Wabo). De aanwijzing van de BBT-documenten is geregeld in het Mor (artikel 9.2 juncto bijlage 1). Hier is aangegeven met welke documenten rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de BBT. In tabel 1 van deze bijlage zijn zogenaamde BREF-documenten opgenomen. Deze BREF's zijn opgesteld voor bedrijven die onder de IPPC-richtlijn1 vallen (de gpbv-installaties). De aangevraagde inrichting valt niet onder de IPPC-richtlijn. Voor alle inrichtingen (ook die niet onder de IPPC-richtlijn vallen) zijn BBT-documenten aangewezen in tabel 2 van de genoemde bijlage. De documenten die relevant zijn voor de betreffende inrichting uit deze tabel 2 worden gebruikt om te bepalen wat onder BBT wordt verstaan. De volgende documenten uit tabel 2 zijn van belang: de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), de Nederlandse emissieRichtlijn Lucht (NeR), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 (PGS 30) en de circulaire 'Energie in de milieuvergunning'. Op deze aspecten gaan wij bij de betreffende milieuaspecten in. Ten aanzien van de PGS 30 merken wij het volgende op. In tabel 2 van bijlage 1 van het Mor is het document PGS 30 "Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties" als BBT-document opgenomen. In december 2011 is dit document vervangen door het document PGS 30 "Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties". De meest recente milieuhygiënische aspecten zijn in dit document beschreven. Daarom hebben wij de aanvraag getoetst aan en zijn de voorschriften gebaseerd op dit recentste document. 3
AMMONIAK
3.1 Wet ammoniak en veehouderij De gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moeten wij uitsluitend beoordelen op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (artikel 3, lid 1 van de Wav). Dit geldt niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen (zie onder ‘Directe schade aan gewassen door ammoniak’), het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 2.14 van de Wabo of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 2.22, lid 2 of 3 Wabo (zie ‘Beste Beschikbare Technieken’) of artikel 1.3c of 8.40 van de Wm (zie 1
Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gecodificeerd door Richtlijn 2008/1/EG.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 2 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
‘Algemene regels’). Evenmin geldt dit artikellid, met uitzondering van artikel 7, als een besluit wordt genomen op een aanvraag, waarbij ter voorbereiding daarvan een MER wordt gemaakt. Hiervan is in dit geval geen sprake. De artikelen 4 tot en met 7 hebben allen betrekking op veehouderijen, die zijn gelegen in of binnen een afstand van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Alle dierenverblijven van de inrichting liggen op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Artikel 3 kent nog een weigeringsgrond voor veehouderijen waartoe een gpbv-installatie behoort (IPPCveehouderijen). De veehouderij valt niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. Uit het bovenstaande blijkt dat de vergunning op grond van de Wav niet kan worden geweigerd. 3.2 Directe schade aan gewassen door ammoniak Bij veehouderijen moeten ook de mogelijke effecten van directe schade aan gewassen door ammoniak worden beoordeeld. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het rapport 'Stallucht en Planten'. Hierin is opgenomen dat een afstand van 50 meter tot coniferen en 25 meter tot overige gevoelige gewassen (waaronder fruitbomen) voldoende is om directe schade te voorkomen. Binnen een straal van 50 meter rondom de inrichting bevinden zich geen percelen gelegen waarop fruitbomen, coniferen of andere gevoelige gewassen worden gekweekt. Daarom treedt er geen ontoelaatbare schade aan gewassen in de omgeving van de inrichting op. 3.3 Besluit huisvesting In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) worden maxima gesteld aan de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen. Deze worden aangeduid met maximale emissiewaarden. Als voor een bepaalde diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, is het Besluit huisvesting hierop niet van toepassing. De maximale emissiewaarden gelden als generieke normen, zodat op dit aspect geen individuele afweging plaatsvindt. Als bepaalde stallen niet aan de maximale emissiewaarden voldoen kan de inrichting als totaal toch nog voldoen aan het gestelde in het Besluit huisvesting, als wordt voldaan aan het emissieplafond door intern salderen. Deze bevoegdheid is ook opgenomen in artikel 3, lid 3 van de Wav. Hierbij worden diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld niet meegenomen, of geldt voor deze diercategorieën de feitelijke emissiewaarde van het betreffende stalsysteem als maximale emissiewaarde. De maximale emissiewaarde per diercategorie hebben wij in onderstaande tabel aangegeven. Ook hebben wij daarin het aangevraagde aantal dieren per diercategorie en het aangevraagde huisvestingssysteem weergegeven. Als voor een diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, is het Besluit huisvesting hierop niet van toepassing.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 3 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Tabel 1.
Emissiewaarden
Diersoort
stalsystee m (Ravcode)1)
Aantal dieren
Emissiewaarde stalsysteem3
Maximale emissiewaarde2,3
Voldoet aan maximale emissiewaarde
Melk/kalfkoeien
A1.9.1
122
4,1
9,5
ja
Melk/kalfkoeien
A1.9.2
140
4,7
9,5
ja
Melk/kalfkoeien
A1.100.1
50
9,5
9,5
ja
1)
Rav-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij Maximale emissiewaarde zoals opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij 3) in kg NH3/dierplaats/jaar 2)
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de stalsystemen voor het houden van melk- en kalfkoeien voldoen aan de maximale emissiewaarde zoals opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Conclusie Gelet op het voorgaande voldoen de huisvestingssystemen aan BBT voor wat betreft het aspect ammoniak. 4
GEUR
4.1
Dierenverblijven
Toetsingskader geurbelasting vanwege dierenverblijven Door een veehouderij wordt geur geëmitteerd, die aanleiding kan geven tot geurhinder. De geurhinder vanwege de dierenverblijven moet worden getoetst volgens het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De geurhinder vanuit de dierenverblijven moet worden getoetst conform de systematiek (artikelen 3 tot en met 9) van de Wgv. Voor de invulling van de beoordeling moet de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) worden toegepast. De Wgv maakt onderscheid in dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld (in de Rgv) en dieren waarvoor wel een geuremissiefactor is vastgesteld. In het eerste geval wordt uitsluitend getoetst aan afstandseisen. De vergunning wordt geweigerd als ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt voldaan aan de geurnorm of als niet wordt voldaan aan de afstandseisen die op grond van de Wgv gelden. De toetsing aan de geurnormen en afstanden worden onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Voor hetgeen wordt verstaan onder dierenverblijven en geurgevoelige objecten verwijzen wij naar het gestelde in deze wet. De gemeente Voorst heeft een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wgv vastgesteld. Hierdoor gelden voor gebieden die in de gemeentelijke verordening zijn opgenomen aangepaste geurnormen en afstanden. Dieren zonder geuremissiefactoren Binnen de inrichting is sprake van het houden van melkkoeien en vrouwelijk jongvee. Voor deze diercategorieën gelden geen geuremissiefactoren. Daarom moet worden getoetst aan
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 4 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
vaste minimaal aan te houden afstanden. In de gemeentelijke verordening is voor onderhavig gebied geen andere aan te houden vaste afstand bepaald. De vaste minimaal aan te houden afstand bedraagt 100 meter voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Deze afstand wordt gemeten vanaf een emissiepunt van de betreffende overdekte stalruimten tot het dichtstbijzijnde punt van de gevel van een geurgevoelig object. Zoals in onderstaande tabel is aangegeven wordt aan de vereiste afstanden voldaan. Tabel 2.
Minimaal vereiste en werkelijke afstanden tot geurgevoelige objecten
Categorie
Minimaal aan te houden afstand (m)
Werkelijke afstand (m) (bedoelde object)
Binnen bebouwde kom
100
> 950 meter (kom Wilp)
Buiten bebouwde kom
50
250 m (Marsstraat 3) 310 m (Marsstraat 7)
Gevel-gevel afstand Ook moet een minimale afstand worden aangehouden tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en een geurgevoelig object (artikel 5 van de Wgv). Dit duiden wij aan met de ‘gevel-gevel afstand’. Deze minimale gevel-gevel afstand bedraagt 50 meter voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 25 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 250 meter (Marsstraat 3) van de gevel van een stal. Daarmee wordt voldaan aan de gevel-gevel afstand. Conclusie Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan het gestelde in de Wgv. De vergunning kan voor wat betreft de geurhinder vanuit dierenverblijven niet worden geweigerd. 4.2 Mestopslag buiten de stallen Het opslaan van mest buiten de stal valt niet onder het toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij. Voor het beoordelen van de geurhinder hiervan wordt aangesloten bij hetgeen het Besluit landbouw milieubeheer daarover zegt. Dit besluit stelt als afstandseis voor geurgevoelige objecten in een bebouwde kom (aaneengesloten bebouwing) 100 meter en voor overige geurgevoelige objecten 50 meter. Aan deze afstanden wordt voldaan. Het opslaan van mest buiten de stal leidt niet tot onacceptabele geurhinder. 5
LUCHT
5.1 Stof op grond van de NeR Bulkvoer wordt opgeslagen in voersilo's. Tijdens het vullen en (zonodig) het legen van de silo moeten stofemissies worden voorkomen. De NeR kent een emissie-eis voor stof van 5 mg/m03. Aan deze emissie-eis kan bij het vullen van een silo met bulkvoer met toepassing van een stofzak worden voldaan. Voor wat betreft het vullen en legen van de voersilo's zijn voorschriften opgenomen. 5.2
Luchtkwaliteitseisen
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 5 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Toetsingskader Bij de beslissing op de aanvraag moeten wij de grenswaarden voor de luchtkwaliteit, zoals bedoeld in bijlage 2 van de Wm in acht nemen. Het betreft grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolstofmonoxide en benzeen. Voor het verlenen van de vergunning moet aannemelijk zijn gemaakt dat de gevraagde activiteit niet leidt tot het overschrijden van een grenswaarde. Bepaling bijdrage aan de luchtkwaliteit Door de volgende aangevraagde activiteiten vinden emissies naar de lucht plaats, die relevant zijn bij de toetsing aan de genoemde grenswaarden: • het houden van vee (PM10); • transportbewegingen (PM10 en NO2); • vullen van silo's (PM10). De concentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolstofmonoxide, benzeen en lood in de buitenlucht is van nature zo laag dat voor deze stoffen geen overschrijding van de grenswaarde wordt verwacht. Voor deze stoffen kan worden voldaan aan de grenswaarden van de Wm. De concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) in de buitenlucht zijn wel relevant. Voor deze stoffen moet dan ook worden afgewogen of de bijdrage van de inrichting in betekenende mate is op de omgeving. In de hierop volgende alinea's wordt dit bekeken. PM10 vanwege vullen voersilo's en PM10 en NO2 vanwege transportbewegingen De bijdrage van de inrichting aan de luchtkwaliteit in de omgeving veroorzaakt door de emissies door het vullen van voersilo's (PM10) en de transportbewegingen (PM10 en NO2) zijn verwaarloosbaar. PM10 vanwege de rundveestallen Voor wat betreft de uitstoot van fijnstof moet bekeken worden wat de veranderingen zijn die in de aangevraagde situatie ten opzichte van de vergunde situatie plaatsvinden. Van deze verandering(en) (uitbreiding, oprichting en/of verandering van een stal) moet inzichtelijk worden gemaakt wat de gevolgen zijn voor wat betreft de fijnstof immissie ten opzichte van de te beschermen objecten (TBO's). De Wm vormt het wettelijk toetsingskader voor de beoordeling van milieugevolgen door fijnstof immissie vanuit een inrichting. Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wm. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate. Om bij veehouderijen te beoordelen of sprake is van NIBM wordt paragraaf 2.2 van de 'Handreiking fijnstof en veehouderijen' (in mei 2010 beschikbaar gesteld door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer(VROM)) gehanteerd. In deze paragraaf wordt aan de hand van een tabel bepaald of wel/geen sprake is van NIBM op basis van de fijn stof immisie van de uitbreiding binnen een inrichting versus de afstand vanaf het nieuwe emissiepunt tot het dichtstbijgelegen TBO. Bij de aanvraag (bijlage "Aanvraag Omgevingsvergunning Onderdeel Milieu", hoofdstuk 5) is een berekening op basis van de handreiking gevoegd. Hieruit blijkt dat de totale emissie van de aangevraagde situatie ruim beneden de NIBM-richtwaarde blijft voor de toetsingsafstand van > 160 meter (Marsstraat 3 en 7). Deze berekening in de aanvraag hebben wij gecontroleerd en is geheel juist. H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 6 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Conclusie Ter plaatse van de inrichting wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen die in de Wm zijn opgenomen. 6
GELUID
6.1 Geluid van bronnen binnen de inrichting Als gevolg van de activiteiten van de inrichting ontstaat geluid naar de omgeving. Het geluid wordt veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten binnen de inrichting en door binnen de inrichting aanwezige installaties. De activiteiten binnen de inrichting vinden voornamelijk gedurende de dagperiode plaats. Hierbij wordt opgemerkt dat in de aanvraag de dagperiode loopt van 06.00 – 19.00 uur. Wij stellen geluidsgrenswaarden op basis van het gestelde in de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' van oktober 1998. Een gemeentelijke nota industrielawaai is niet vastgesteld. De beoordeling van de geluidsbelasting en het stellen van geluidsgrenswaarden vindt plaats voor de gevels van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Grenswaarden worden gesteld aan het gemiddelde geluidsniveau over een bepaalde periode (het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en aan de hoogte van geluidspieken (maximale geluidsniveau). De dagperiode loopt in de handreiking van 07.00 uur tot 19.00 uur. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking. Het gebied waarin de woningen van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als ‘landelijke omgeving’. De richtwaarden voor het LAr,LT voor dit type woonomgeving bedragen 40 dB(A) voor de dag-, 35 dB(A) voor de avond- en 30 dB(A) voor de nachtperiode. Gelet op de aard en bedrijfsduur van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. Maximaal geluidsniveau Als ten hoogste toelaatbare grenswaarden voor het maximale geluidsniveau (LAmax) geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Gelet op de aard van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. 6.2 Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting Verkeersbewegingen van en naar de inrichting (dat wil zeggen buiten de inrichting) worden uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. Dit is conform het gestelde in de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996. De beoordeling hoeft slechts te worden uitgevoerd voor zover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 dB(A).
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 7 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Gelet op het aantal verkeersbewegingen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de voornoemde voorkeursgrenswaarde. 7
BODEM EN GRONDWATER
7.1
Bodem
Algemeen Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door het onzorgvuldig handelen met en de op- en overslag van bodembedreigende stoffen. De beoordeling van potentieel bodemverontreinigende activiteiten moet plaatsvinden conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau, waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A). De volgende activiteiten worden als bodembedreigend aangemerkt: • op- en overslag van dierlijke meststoffen; • op- en overslag van dieselolie; • op- en overslag van reinigingsmiddelen; • op- en overslag van bestrijdingsmiddelen • gebruik van een werkplaats; • opslag van kadavers. Opslag van dierlijke mest Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dierlijke mest in de mestkelders en in de mestsilo's. De mestkelders en de mestsilo's moeten mestdicht zijn uitgevoerd, conform de betreffende (Bouwtechnische) Richtlijnen mestbassins. Dit komt overeen met het bodembeschermingsniveau zoals is opgenomen in het Besluit mestbassins milieubeheer. In deze situatie is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Dit is opgenomen in de voorschriften. Opslag van dieselolie Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting opslag plaatsvindt van dieselolie in een bovengrondse opslagtank (inhoud 1.200 liter). De tank moet voldoen aan de eisen zoals gesteld in de publicatie PGS-30 " Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties". In deze richtlijn zijn adequate voorzieningen in verband met bodembescherming opgenomen. Met het voldoen aan deze richtlijn ontstaat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging als bedoeld in de NRB, mits het incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel (vulinstructie, toepassen absorptiemateriaal e.d.) wordt gebracht. Hiertoe zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden. De tankplaats wordt aangemerkt als een 'open proces of bewerking', zoals bedoeld in hoofdstuk A3, paragraaf 3.3.4 "Procesactiviteiten/-bewerkingen" van de NRB. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan uitsluitend worden bereikt als de vloer vloeistofdicht wordt uitgevoerd, er visueel toezicht aanwezig is en het incidentenmanagement op het niveau "faciliteiten en personeel" wordt gebracht. Voor wat betreft de te stellen eisen aan de vloer van de tankplaats nemen wij, in verband met de geringe gebruiksfrequentie van de tankplaats, een afwijkend standpunt in. Hiermee sluiten wij onder meer aan bij het gestelde daarover in de richtlijn PGS 30. Zoals al eerder overwogen dient de opslag van minerale olieproducten in een bovengrondse tank te voldoen aan de richtlijn PGS 30.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 8 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Naast eisen aan de tank zelf worden in de richtlijn PGS 30 ook eisen gesteld aan de tankplaats. Op grond van deze richtlijn kan worden volstaan met een vloeistofkerende verharding. Daarmee wordt een aanvaardbaar risico op bodemverontreiniging bereikt, mits (zoals hierboven staat omschreven) het incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel wordt gebracht. Hiertoe zijn voorschriften aan dit besluit verbonden. Opslag van bodembedreigende vloeistoffen De opslag van de bodembedreigende vloeistoffen in emballage (o.a. reinigingsmiddelen) staat beschreven in hoofdstuk A3, paragraaf 3.3.3, subactiviteit 3.3 "op- en overslag in emballage vaste en visceuze stoffen" en paragraaf 3.4 "op- en overslag in emballage vloeistoffen" van de NRB. Uit deze paragraaf blijkt dat de opslag moet plaatsvinden in emballage die hiervoor geschikt wordt geacht. De voorraad (dus geen werkvoorraad) van deze vloeistoffen moet worden opgeslagen in of boven een vloeistofdichte lekbak. Daarnaast moet visueel toezicht aanwezig zijn en het incidentenmanagement op het niveau "faciliteiten en personeel" wordt gebracht. Voornoemde eisen zijn verwerkt in de voorschriften die aan deze vergunning worden verbonden. Uit de beoordelingssystematiek zoals deze is vastgelegd in de NRB blijkt dat met het voorschrijven van de hierboven genoemde maatregelen/voorzieningen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Werkplaats Het bodembeschermingsniveau in een werkplaats wordt beschreven in paragraaf 3.3.5, subactiviteit 5.3 van de NRB. Uit deze paragraaf blijkt dat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt door toepassing van een vloeistofkerende vloer in de werkplaats in combinatie met de opslag van bodembedreigende stoffen in of boven een lekbak. Het toepassen van een vloeistofkerende vloer wordt gerechtvaardigd aangezien in de werkplaats slechts kleinere morsingen (werkplaats is alleen voor eigen gebruik) zullen optreden. Deze morsingen zullen meestal optreden tijdens de werkzaamheden, waardoor ze snel zullen worden opgemerkt. Hierdoor kunnen morsingen en lekkages tijdig en doelmatig worden opgeruimd. In de voorschriften is opgenomen dat de werkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. Ook is in de voorschriften opgenomen dat in de werkplaats voldoende absorptiemiddelen aanwezig moeten zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen. Kadaveraanbiedplaats In de aanvraag is aangegeven dat binnen de inrichting een kadaveraanbiedplaats aanwezig is. Kadavers moeten boven een vloeistofkerende vloer of bak worden geplaatst waarbij de sappen afkomstig van de kadavers worden opgevangen in een putje of in de bak. De kadaveraanbiedplaats moet zodanig zijn aangelegd dat sappen niet van de vloeistofkerende vloer kunnen geraken. Als hieraan wordt voldaan is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging door deze activiteit. Deze eisen zijn in de voorschriften opgenomen. Bodemonderzoek Conform vaste jurisprudentie (zie uitspraak E03.95.0821 d.d. 21 januari 1997, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) kan ervan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Een (nulsituatie) bodemonderzoek is voor een veehouderij met reguliere activiteiten niet noodzakelijk. De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier worden aangemerkt, zodat een (nulsituatie)bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 9 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Conclusie Door het treffen van genoemde maatregelen ter bescherming van de bodem wordt een acceptabel niveau van bescherming van de bodem bereikt. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. 8
AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER
8.1 Verwijdering van afvalstoffen In de inrichting ontstaan diverse soorten afvalstoffen zoals papier, kadavers, tl-buizen, plastic, oud ijzer, afgewerkte olie en afval dat vergelijkbaar is met huishoudelijk afval. Uit de aanvraag blijkt dat de afvalstoffen gescheiden worden ingezameld, opgeslagen en worden afgevoerd. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden voor de opslag en afvoer van deze afvalstoffen. Bij de beoordeling van de omvang van afval en emissies wordt de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005) toegepast. Uit de in deze handreiking opgenomen ondergrens (25 ton bedrijfsafval of 2,5 ton gevaarlijk afval per jaar) blijkt dat een afvalpreventieonderzoek niet relevant is. Gelet hierop wordt vooralsnog geen afval- en emissiepreventie onderzoek voorgeschreven. Omdat inzicht in de afvalstoffenhuishouding nodig is om eventueel in een later stadium een reductie te kunnen bewerkstellingen, is in de voorschriften opgenomen dat de afvoer van afvalstoffen moet worden geregistreerd. 8.2 Bedrijfsafvalwater In de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: • reinigingswater van de stallen en bedrijfsruimten; • spoelwater van de melkinstallatie; • niet verontreinigd hemelwater. Het reinigingswater van de stallen en de melkinstallatie wordt geloosd op de mestkelders. Vervolgens wordt dit bedrijfsafvalwater samen met de drijfmest verspreid over het land conform het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Het niet verontreinigde hemelwater wordt geloosd in de bodem. Deze lozing valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. 9
ENERGIE EN GRONDSTOFFEN
9.1 Energie Beoordeling van het energiegebruik moet plaatsvinden conform de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ (Infomil, oktober 1999). Op grond van deze circulaire moet een bedrijf dat jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) gebruikt, inzicht geven in de omvang en verdeling van het energiegebruik, de energiebesparende maatregelen die zijn of worden getroffen, de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd en moet worden nagegaan welke energiebesparende maatregelen redelijkerwijs mogelijk zijn. In de aanvraag is aangegeven dat jaarlijks 40.000 kWh elektriciteit en 4.500 m3 gas wordt gebruikt. De ondergrens voor het elektriciteitsverbruik en gasverbruik worden daarmee niet overschreden. Ingevolge de systematiek van de circulaire is het aspect energie niet relevant. Conform artikel 5.3 en 5.4 van het Bor moeten in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT toegepast. Door InfoMil is een Informatieblad Veehouderijen uitgebracht, waarin mogelijke energiebesparende maatregelen in de veehouderij, waaronder de melkrundveehouderij, zijn opgenomen. In de voorschriften zijn de H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 10 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
energiebesparende maatregelen die volgens de herziene versie van het genoemde informatieblad (van november 2004) haalbaar (BBT) zijn opgenomen. Om energiebesparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen moet blijvend inzicht bestaan in het gebruik. Hiervoor is een registratieverplichting in de voorschriften opgenomen. 9.2 Waterverbruik Beoordeling van het waterverbruik vindt plaats conform de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005). In deze handreiking is aangegeven dat waterbesparende voorzieningen in ruime mate beschikbaar zijn en dat deze nauwelijks duurder zijn dan klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Daarom moet per situatie worden bekeken of waterbesparende maatregelen relevant zijn of niet. De inrichting pompt per jaar 7.000 m3 grondwater op. Daarnaast wordt 500 m3 leidingwater per jaar verbruikt. Het water wordt als drinkwater voor de dieren, reiniging van stallen en bedrijfsruimten en voor sanitaire doeleinden gebruikt. Het waterverbruik anders dan het drinkwater voor de dieren zal beperkt zijn. Gelet op de gebruiksdoelen binnen de inrichting is geen bijzondere aandacht nodig voor waterbesparing. De standaardmaatregelen die als BBT worden beschouwd hebben wij in de voorschriften vastgelegd. Om eventuele besparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen moet blijvend inzicht bestaan in het waterverbruik. Gelet op het voorgaande is aan deze vergunning een voorschrift voor het registreren van het waterverbruik verbonden. 10 EXTERNE VEILIGHEID Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van (gevaarlijke) stoffen. Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dieselolie in een bovengrondse opslagtank. Deze tank moet zijn uitgevoerd conform de eisen uit de PGS 30 "vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties". Deze eisen zijn verwerkt in de bij deze vergunning behorende voorschriften. Daarnaast vindt binnen de inrichting opslag plaats van 60 liter reinigingsmiddelen. Deze middelen vallen onder ADR klasse 8. In de PGS 15 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen' is een ondergrens opgenomen van 250 liter voor de opslag van gevaarlijke stoffen die vallen onder klasse 8. Nu de aanvraag betrekking heeft op de opslag van minder dan 250 liter, hoeft de opslagvoorziening niet te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de PGS 15. Voor de opslag van ongeveer 10 kilo bestrijdingsmiddelen is binnen de inrichting een bestrijdingsmiddelenkast aanwezig. Deze opslag moet voldoen aan het gestelde in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hieraan kunnen in de omgevingsvergunning geen voorschriften worden gesteld. Het risico door ongevallen die nadelige gevolgen kunnen veroorzaken voor het milieu kan in voldoende mate worden beperkt door het stellen van voorschriften. 11 BIJZONDERE BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN EN BEDRIJFSBEËINDIGING Storingen die nadelige gevolgen voor het milieu hebben moeten onmiddellijk worden verholpen. Dit is in de voorschriften vastgelegd.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 11 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, moeten mestopslagen worden leeggemaakt en schoongemaakt en moeten de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp- en afvalstoffen worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd moeten ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud blijven. Dit is in de voorschriften opgenomen. 12 CONCLUSIE Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden. De aangevraagde vergunning kan worden verleend, onder het verbinden van voorschriften.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 12 van 12
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Bijlage 2.3 Voorschriften (activiteit milieu) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een ligboxenstal op de locatie Marsstraat 5 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2012-000287 Ons registratienummer: Z-HZ_WABO-2012-000287.
BEGRIPPEN .........................................................................................................................2 VOORSCHRIFTEN..................................................................................................................5 A.
ALGEMEEN ..............................................................................................................5
B.
AFVALSTOFFEN........................................................................................................6
C.
ENERGIE .................................................................................................................6
D.
GELUID ...................................................................................................................7
E.
BODEM ...................................................................................................................7
F.
G.
H.
I.
OPSLAG VAN DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK................................................8 F.1.
Algemeen...........................................................................................................8
F.2.
Af- en overtappen van dieselolie met behulp van een elektrische pomp ................................9
HOUDEN VAN DIEREN.............................................................................................. 10 G.1.
Algemeen......................................................................................................... 10
G.2.
Mest ............................................................................................................... 10
G.3.
Veevoeder........................................................................................................ 11
G.4.
Kadaveraanbiedvoorziening................................................................................... 11
(AFVAL)WATER....................................................................................................... 11 H.1.
Algemeen......................................................................................................... 11
H.2.
Bedrijfsafvalwater ............................................................................................... 12
LASWERKZAAMHEDEN EN APPARATUUR .................................................................... 12
BEGRIPPEN In deze vergunning wordt termen gebruikt die hieronder zijn gedefinieerd. ADR Accord européen relatief aux transport internationaux de marchandises dangereuses par route (Europeese overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg). Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Emissie De uitworp van een of meerdere verontreinigende stoffen naar de lucht. Gas (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk bezit hoger dan 300 kPa (3 bar), of bij 20°C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is. Geluidsgevoelige bestemmingen Gebouwen of projecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN 10651. Gevaarlijke stoffen (ADR) Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code. Hergebruik Het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of het nuttig toepassen van een afvalstof. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. Lekbak Een vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen. Maximale geluidsniveau (LAmax)
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
2/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast". NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. Zie www.nen.nl Nuttige toepassing Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM. Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof wordt bewaard. Riolering Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. RM 1992 Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en visserij, maart 1994. Rodenticiden Middelen ter bestrijding van knaagdieren. Stookinstallatie De cv-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur. Verontreinigende stoffen Stoffen, die in de lucht op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met elkaar, hetzij hinder of nadeel voor de gezondheid van de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. Verwerken Het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen alsmede de handelingen die daartoe leiden. Verwijderen Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste verwijderingshandelingen zijn verbranden als vorm van verwijderen en storten. Vloeistof (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk heeft van ten ho ogste 300 kPa (3 bar), en bij 20°C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20°C of lager, of b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of c) volgens de criteria van de in 2.3.4 van het ADR beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is. Vloeistofdicht Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
3/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
bereikt. Vloeistofkerende vloer of voorziening Een verharding die voor een kortere periode in staat is om de vrijgekomen vloeistoffen op te vangen en te voorkomen dat deze in de bodem terechtkomen. Onder 'kortere' is dan te verstaan de periode die ligt tussen het vrijkomen van de stoffen en het moment dat de opruimactiviteiten zijn afgerond. Toelichting: Om te voorkomen dat vrijgekomen vloeistoffen in de bodem geraken moet de vloeistofkerende vloer in ieder geval bestaan uit een aaneengesloten verharding. Een dergelijke vloer hoeft niet van een verklaring vloeistofdichte voorziening te zijn voorzien. Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat al dan niet permanent voor bewoning wordt gebruikt en daartoe is bestemd. Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
4/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
VOORSCHRIFTEN A.
ALGEMEEN
1. De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren. 2. De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting en de te verrichten werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen worden veroorzaakt. 3. Het aantrekken van insecten, knaag- en plaagdieren moet worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdingsmaatregelen en/of toepassing van afschermingsmethoden. 4. Telkens wanneer in de inrichting plaagdieren of insecten worden waargenomen zoals ratten, muizen, vliegen, mijten e.d. moeten daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen. 5. Eventueel toe te passen rodenticiden moeten zodanig zijn uitgelegd dat mens en huisdier daarmee niet zonder meer in contact kunnen komen. 6. Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, moeten de mestopslagen worden leeggemaakt en schoongemaakt en moeten de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp- en afvalstoffen worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd moeten ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud blijven. 7. Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten binnen de inrichting moeten zij zodanig zijn geïnstrueerd en moeten zodanige maatregelen zijn genomen, dat de door hen te verrichten werkzaamheden geen extra gevaar opleveren voor de installaties, opslag e.d. en niet in strijd zijn met het gestelde in deze beschikking. 8. Binnen de inrichting moet een milieulogboek bijgehouden worden en aanwezig zijn. Het milieulogboek moet ten minste bevatten: a. een exemplaar van de omgevingsvergunning(en), onderdeel milieu, met bijbehorende voorschriften; b. een registratie per jaar van de afgevoerde afvalstoffen; c. een registratie per jaar van het verbruik van gas (in m3), elektriciteit (in kWh) en water (in m3); d. een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot ongewone emissies van verontreinigde lucht, stank, afvalwater, geluid of afvalstoffen; e. de op schrift gestelde bevindingen c.q. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven interne metingen, werkzaamheden c.q. controles. Tevens moet hierbij de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie worden aangegeven; f. afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meeten / of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd. De gegevens in het milieulogboek moeten gedurende vijf jaar worden bewaard. Een logboek kan uit meerdere (losse) delen bestaan (zoals installatieboeken).
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
5/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
9. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, waarvoor in deze beschikking geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen nadelige gevolgen hebben voor het milieu. B.
AFVALSTOFFEN
1. De vergunninghouder is verplicht om de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden: a. gevaarlijke afvalstoffen; b. papier en karton; c. wit- en bruingoed; d. landbouwplastic; e. oud ijzer; f. kadavers; g. overige afvalstoffen. 2. Afvalstoffen mogen, uitgezonderd bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting worden be- of verwerkt of worden vernietigd. Het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te storten, te begraven, te verbranden of te laten uitvloeien. 3. Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 4. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. 5. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 6. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 7. Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond- en hulpstoffen die voor deze activiteiten aanwezig zijn en niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, evenals de afvalstoffen die bij deze activiteit(en) zijn ontstaan, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting. C.
ENERGIE
1. De vergunninghouder moet in overleg met het bevoegd gezag bij innovatie, renovatie of vervanging van bedrijfsonderdelen en bedrijfsprocessen die energie-efficiency maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. 2. Het mechanisch transport van voer vanaf de opslag naar de stallen moet plaats vinden met vijzels. 3. Voor de ruimteverlichting moet gebruik worden gemaakt van energiearme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen, LED-lampen of TL-verlichting. 4. Ruimten, met uitzondering van stalruimten waar geen verlichting nodig is als geen personen aanwezig zijn en waar niet gedurende langere aaneengesloten tijd personen
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
6/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
aanwezig zijn, moeten zijn uitgerust met verlichting die wordt ingeschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie. 5. Voor buitenverlichting, algemene verlichting en accentverlichting mag geen gebruik worden gemaakt van gloeilampen. Hiervoor moeten energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen worden toegepast. 6. Buitenverlichting moet met een schakelklok of een lichtsensor worden in- en uitgeschakeld. 7. Alle verlichting, met uitzondering van de verlichting die continu moet blijven branden en verlichting geschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie, moet op een centrale plaats per gebouw kunnen worden uitgeschakeld. 8. Verwarmingsleidingen en leidingen voor warm water moeten zijn geïsoleerd. D.
GELUID
1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: • 40 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); • 35 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); • 30 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 2. Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: • 70 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); • 65 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); • 60 dB(A) op 5,0 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 3. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). E.
BODEM
1. De vloer van een stal moet mestdicht zijn, voor zover onder deze vloer geen opslagruimte aanwezig is voor dunne mest of gier. 2. De leidingen en riolering waardoor afvalwater of mest wordt getransporteerd moeten mestdicht zijn en moeten bestand zijn tegen de inwerking van de daarin te transporteren mest. 3. De werkplaats en de ruimte waarin reinigingsmiddelen worden opgeslagen moeten zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
7/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
4. Ter plaatse van het afleverpunt van brandstoffen moet een opstelplaats van voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien zijn van een vloeistofkerende vloer (bestaande uit een aaneengesloten verharding). 5. Bodembedreigende vloeistoffen moeten worden opgeslagen in goed gesloten emballage die vloeistofdicht is en bestand is tegen de betreffende vloeistoffen. 6. Emballage met bodembedreigende vloeistof moet zijn opgeslagen in of boven een lekbak. Dit geldt niet voor de werkvoorraad (dat is de voorraad die binnen één week wordt gebruikt) van de betreffende stof. 7. Lege ongereinigde emballage moet worden opgeslagen als gevulde emballage. 8. Op plaatsen waar wordt gewerkt met voor de bodem schadelijke vloeistoffen of waar deze worden af- of overgetapt moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gemorste vloeistoffen die schadelijk zijn voor de bodem, moeten onmiddellijk worden opgenomen met absorptiemiddel om bodemverontreiniging te voorkomen. Verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk en moet als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd. 9. Een bodembeschermende voorziening (lekbak, vloeistofkerende vloer/voorziening e.d.) moet zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, maar ten minste éénmaal per jaar visueel door vergunninghouder worden gecontroleerd op scheuren, naden of andere gebreken die afbreuk doen aan de functie van de voorziening. In geval van geconstateerde gebreken moet de constructie worden hersteld. 10. De bevindingen van de inspecties, zoals bedoeld in het vorige voorschrift moeten worden geregistreerd in het milieulogboek. De volgende gegevens moeten worden vastgelegd: • een overzicht van geïnspecteerde voorzieningen; • de datum waarop de inspecties zijn uitgevoerd; • welke vervolgacties bij geconstateerde onregelmatigheden zijn of nog worden ondernomen. 11. Op plaatsen waar op- en overslag plaatsvindt van bodembedreigende (afval)stoffen en nabij de dieseltank en tankplaats moet een werkinstructie zichtbaar aanwezig zijn. In de werkinstructie moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van bodemverontreiniging. De handelwijze in geval van onverhoopt toch optreden van morsen of overvulling moet ook in de werkinstructie beschreven zijn. Vergunninghouder moet erop toezien dat wordt gewerkt overeenkomstig deze werkinstructie. 12. Wanneer een incident heeft plaatsgevonden moet worden nagegaan waardoor het is veroorzaakt en welke maatregelen genomen kunnen worden om het incident in de toekomst te voorkomen. Deze maatregelen moeten vervolgens worden doorgevoerd. 13. In de afvoerleiding van een vacuümpomp moet, als deze met oliesmering is uitgerust, een doelmatige olie-afscheider zijn opgenomen teneinde de emissie van olie(-nevel) te voorkomen. F.
OPSLAG VAN DIESELOLIE IN EEN BOVENGRONDSE TANK
F.1.
Algemeen
1. De opslag van dieselolie in een bovengrondse tank moet voldoen aan de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 30: - 2.2.1 t/m 2.2.6, 2.2.13, 2.2.14, 2.3.1, 2.3.2, 2.4.1 en 2.4.3;
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
8/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
- 3.2.1 t/m 3.2.5, 3.3.1 t/m 3.3.9, 3.3.11, 3.3.12, 3.5.1, 3.6.1 t/m 3.6.5; - 4.2.1 t/m 4.2.9, 4.2.11, 4.2.12, 4.5.1; - 5.2.1, 5.4.1, 5.5.1 en 5.5.2. 2. Voorschrift 2.2.1, eerste volzin, en voorschrift 2.3.1 van PGS 30 zijn niet van toepassing op een tank die is geïnstalleerd voor 1 juni 1996 en waarvan de eerste ingebruiksdatum onbekend is. Deze tank moet voor 1 januari 2015 zijn (goed)gekeurd conform voorschrift 4.2.2 t/m 4.2.5 van de richtlijn PGS 30. Als de tank niet is goedgekeurd moet deze buiten werking worden gesteld en afgevoerd. F.2.
Af- en overtappen van dieselolie met behulp van een elektrische pomp
1. De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. Een automatisch afslagmechanisme moet zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. De vulafsluiter mag niet met vreemde voorwerpen in geopende stand worden vastgezet. Het afslagmechanisme moet ook in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld door vallen. 2. De elektrische installatie in en aan de afleverinstallatie moet voldoen aan de bepalingen van de installatievoorschriften NEN 1010 en NEN-EN-IC 60.079-14, en ook aan de constructievoorschriften NEN-EN 50.021 3125 en NEN-EN 50.014 t/m 50.020 en 50.028. 3. In de onmiddellijke nabijheid van de tank moet een schakelaar zijn aangebracht, waarmee de elektrische installatie van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld. Bij de schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Bij deze schakelaar moet duidelijk zijn aangegeven, dat deze dient voor de afleverinstallatie. 4. Eventueel aan de vulafsluiter of aan de afleverslang aangebracht elektrisch materieel moet explosieveilig zijn uitgevoerd. 5. Aan de afleveringsinstallatie mogen geen contactdozen (stopcontacten) zijn aangebracht. 6. De afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. Nabij de afleverinstallatie mag niet worden gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig zijn en mag hierbij de motor van het voertuig, waaraan vloeistof wordt afgeleverd, niet in werking zijn. Nabij de afleverinstallatie moet hiertoe op een voldoende aantal plaatsen duidelijk zichtbaar de veiligheidssignalen (pictogrammen) “VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN” en ook “MOTOR AFZETTEN”, zijn aangebracht overeenkomstig NEN 3011. 7. Als de vulslang niet wordt gebruikt, moet deze knikvrij zijn opgehangen. 8. Dieselolie, die zich na het gebruik nog in de slang bevindt, moet worden opgevangen. 9. De vulslang moet tijdens het gebruik zodanig worden ondersteund en beschermd, dat beschadiging van deze slang wordt voorkomen. 10. Alvorens de slang wordt gebruikt moet deze steeds eerst visueel op zijn goede staat worden gecontroleerd. Een beschadigde slang moet voor reparatie of voor vernietiging worden afgevoerd. 11. Als bij aflevering een hevelpomp wordt gebruikt moet in de zuigleiding een voorziening aanwezig zijn die als hevelbreker dienst doet.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
9/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
G.
HOUDEN VAN DIEREN
G.1.
Algemeen
1. In de inrichting mogen gelijktijdig niet meer dieren gehouden worden dan de aantallen dieren zoals vermeld in de bij de vergunning behorende bescheiden die als zodanig zijn gewaarmerkt. Het maximaal aanwezige aantal dieren is als volgt: Stal
Diersoort en stalsysteem
aantal dieren
2
Melk-/kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1.100.1)
50
2
Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A3)
20
5
Melk-/kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1.9.1)
122
5
Melk-/kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1.9.2)
140
2. Bewijzen dat de in het vorige voorschrift bedoelde aantallen niet worden overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, moeten te allen tijde op verzoek van een namens het gemeentebestuur van Voorst controlerend persoon worden getoond. 3. Stal 5 (voor het houden van maximaal 262 melk- en kalfkoeien) moet zijn uitgevoerd, worden onderhouden, gebruikt en op de goede werking gecontroleerd conform de eisen zoals gesteld aan het stalsysteem BWL 2010.30. Deze eisen zijn vastgelegd in de stalbeschrijving van dit stalsysteem, die is terug te vinden op www.infomil.nl. G.2.
Mest
1. Mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Deze opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort anders dan naar een andere mestdichte opslagruimte. 2. Drijfmest moet worden opgeslagen in een mestkelder. Als de mestkelder: • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn; • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing; • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing; • geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing. 3. De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, uitgezonderd tijdens het ledigen ervan. 4. Gedurende de opslagperiode mag de mest niet in beweging worden gehouden, behalve voor menging gedurende korte tijd voor het ledigen van de opslagruimte. 5. Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, uitgezonderd bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
10/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
6. Mest en gier mogen niet via een overloop in een greppel, gegraven put of ander open bassin komen of daar op andere wijze in worden gedeponeerd. 7. Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens. 8. Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. 9. Het ledigen van mest- en gierkelders en/of -putten mag slechts gebeuren met behulp van een vacuüm- of pompinstallatie. 10. De opslag van vaste mest buiten de stal moet gebeuren op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening. De stapeling van de mest moet zodanig gebeuren dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. G.3.
Veevoeder
1. Het voer, met uitzondering van ruwvoer, moet in uitsluitend daarvoor bestemde, tegen ongedierte afgesloten, opslagplaatsen worden bewaard. 2. Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. 3. Stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het filteren van het via de ontluchting ontwijkende stof in een stofzak (of gelijkwaardige voorziening). De emissie van stof mag tijdens het vullen van de silo niet meer bedragen dan 5 mg/m03. Als deze stofconcentratie wordt gemeten, moet dit worden uitgevoerd volgens NEN-EN 13284-1 of een gelijkwaardige methode. G.4.
Kadaveraanbiedvoorziening
1. De kadaverplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer, die voldoende sterk is en bestand is tegen de werking van de gebruikte reinigings- en ontsmettingsmiddelen en aan alle zijden voorzien is van een opstaande rand van beton of metselwerk, met een hoogte en breedte van ten minste 5 cm, danwel anderzijds zodanig aangelegd zijn dat water en eventuele andere vloeistoffen niet in de grond terecht kunnen komen. 2. Bij het reinigen en ontsmetten van de kadaverplaats mag de omgeving niet worden verontreinigd. H.
(AFVAL)WATER
H.1.
Algemeen
1. Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet voor het schoonmaken van de stallen gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 2. De drinkwaterinstallatie moet regelmatig goed worden afgesteld en zodanig onderhouden dat verspilling van water wordt voorkomen. Het systeem moet minimaal eenmaal per kwartaal worden nagelopen op lekkages. Als een lekkage wordt geconstateerd moet deze onmiddellijk worden gerepareerd.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
11/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
H.2.
Bedrijfsafvalwater
1. Spoel- en schrobwater afkomstig uit de stallen en mestopslagen en het afvalwater afkomstig van het reinigen van de kadaveropslag moet worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. 2. Reinigings-, schrob- en spoelwater, afkomstig van het schoonmaken van de melkinstallatie en het melklokaal, mag in de mest- en gierkelder worden opgeslagen, als een reinigings- en ontsmettingsmiddel op anorganische basis wordt gebruikt, waarbij het desinfectiebestanddeel wordt gevormd door waterstofperoxide of door hypochloriet en loog. 3. Als een reinigings- en ontsmettingsmiddel van andere samenstelling wordt gebruikt, moet het reinigings-, schrob- en spoelwater worden opgevangen in een speciaal daarvoor bestemde vloeistofdichte bak. Dit afvalwater moet regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd conform de daarop wettelijk van toepassing zijnde regelingen. I.
LASWERKZAAMHEDEN EN APPARATUUR
1. Binnen een straal van 10 meter van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen lichtontvlambare materialen bevinden. 2. De laskabelisolaties moeten regelmatig, maar ten minste éénmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage. DE TE VERRICHTEN LASWERKZAAMHEDEN MOETEN ZODANIG ZIJN AFGESCHERMD DAT MEN VAN BUITEN DE INRICHTING GEEN DIRECT ZICHT HEEFT OP DE VLA
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
12/12
voorschriften ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT (ONTWERP)BESLUIT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN VOORST Bijlage 2.1 Toelichting (activiteit milieu) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een ligboxenstal op de locatie Marsstraat 5 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is ZHZ_WABO-2012-000287. Ons registratienummer: Z-HZ_WABO-2012-000287. INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE .............................................................................................................. 1 JURIDISCHE BEOORDELING ............................................................................................. 2 1 Vergunningaanvraag en ontvankelijkheid ................................................................ 2 2 Vergunningsituatie................................................................................................... 2 3 Procedure................................................................................................................ 2 4 Vergunningplicht en bevoegd gezag........................................................................ 3 5 Bedrijfsactiviteiten en ligging ................................................................................... 3 6 IPPC-richtlijn ........................................................................................................... 3 7 m.e.r.(beoordelings)plicht ........................................................................................ 3 8 coördinatie............................................................................................................... 5 9 Overige regels en wetten......................................................................................... 5
• •
Een voor een inrichting verleende omgevingsvergunning geldt voor een ieder die het project uitvoert (de inrichting drijft) waarop zij betrekking heeft (artikel 2.25, lid 1, van de Wabo). Als voor de inrichting een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning (zgn. revisievergunning) is verleend, komen alle voorgaande vergunningen van de betreffende inrichting te vervallen zodra de nieuwe vergunning zowel onherroepelijk als in werking getreden is (art. 2.6, lid 4, van de Wabo en jurisprudentie hierover).
JURIDISCHE BEOORDELING 1 VERGUNNINGAANVRAAG EN ONTVANKELIJKHEID Op 24 juli 2012 hebben wij een aanvraag ontvangen om een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de inrichting aan de Marsstraat 5 te Wilp voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij (oprichtingsvergunning). In de aanvraag is aangegeven dat een revisievergunning wordt aangevraagd. Zoals in het hoofdstuk "Vergunningsituatie" hieronder is aangegeven moet de aanvraag worden beschouwd als een aanvraag om oprichtingsvergunning. De wijziging van de aard van de aanvraag heeft geen invloed op de gegevens die moeten worden aangeleverd. De veranderingen ten opzichte van de huidige situatie betreffen: • Het uitbreiden van de veehouderij met een nieuwe ligboxenstal; • Het houden van 50 stuks melkvee en 20 stuks jongvee in de bestaande stal; • Het plaatsen van twee voersilo's bij de nieuwe ligboxenstal. De volgende stukken maken deel uit van de aanvraag voor het onderdeel milieu: • OLO-aanvraagformulier d.d. 24 juli 2012, aanvraagnummer 516619; • bijlage "Aanvraag Omgevingsvergunning Onderdeel Milieu", ForFarmers, juli 2012; • plattegrondtekening "Omgevingsvergunning (activiteit Milieu)", projectnr. 2011-035, laatst gewijzigd d.d. 24-07-2012; • bijlage beschrijving stasysteem BWL 2010.30; • ontwerpbeschikking Natuurbeschermingswet 1998; • Watervergunning d.d. 24 januari 2012; • aanvullende gegevens d.d. 22 oktober 2012. De aanvraag voldoet aan de eisen die in de Regeling omgevingsrecht (Mor) zijn gesteld. De aanvraag bevat voldoende informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk. 2 VERGUNNINGSITUATIE Op 10 november 2006 is een oprichtingsvergunning op grond van de Wm verleend, kenmerk M-06216, voor het houden van 150 melkkoeien met bijbehorende activiteiten. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden. De vergunde activiteiten van 10 november 2006 vallen onder de werking van het Belsuit landbouw milieubeheer. Hierdoor is de vergunning van 10 november 2006 van rechtswege vervallen. De nu aangevraagde vergunning wordt dan ook beschouwd als een aanvraag voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting. 3 PROCEDURE Op de behandeling van de aanvraag is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het bepaalde in afdeling 13.2 van de Wm van toepassing (artikel 3.10 van de Wabo). Op grond van de verplichting voortvloeiend uit artikel 3:20 van de Awb is informatie verschaft aan de aanvrager over eventuele andere benodigde vergunningen en ontheffingen.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 2 van 7
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
4 VERGUNNINGPLICHT EN BEVOEGD GEZAG De aanvraag betreft een inrichting behorende tot onder andere categorie 8.1, onder a, ‘inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren’ van bijlage I, onderdeel C behorende bij het Bor. De inrichting valt onder de werkingssfeer van de Wm en de Wabo. De inrichting is vergunningplichtig, omdat deze als zodanig is aangewezen in bijlage I, onderdeel B , artikel 1.b "landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of 4 van dat besluit niet van toepassing is" van het Bor. De gemeente Voorst is bevoegd gezag voor deze inrichting (categorie 8 van bijlage 1, onderdeel C van het Bor). 5 BEDRIJFSACTIVITEITEN EN LIGGING De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Voorst. Op circa 240 meter van de grens van de inrichting is de dichtstbijzijnde woning van derden (Marsstraat 7) gelegen. Het verkeer van en naar de inrichting rijdt over de Marsstraat. De inrichting omvat een melkrundveehouderij, met stallen voor het houden van 312 melk- en kalfkoeien (waarvan 172 met beweiden) en 20 stuks vrouwelijk jongvee en een melklokaal. Ook zijn een werktuigenberging, een werkplaats, voerdersilo's en een kunstmestsilo aanwezig. Voor de bedrijfsactiviteiten worden verder (diesel)olie, diergenees- en reinigingsmiddelen, stro, dierlijke meststoffen en (gevaarlijke) afvalstoffen opgeslagen. 6 IPPC-RICHTLIJN Er is geen sprake van een gpbv-installatie zoals bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn 2008/1/EG, geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn). Op grond van categorie 6.6 van bijlage 1 van deze richtlijn is sprake van een gpbv-installatie bij intensieve varkens- en pluimveehouderijen met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, 2.000 plaatsen voor mestvarkens (>30 kg) of 750 plaatsen voor zeugen. In de inrichting worden geen varkens of pluimvee gehouden. Daarom is geen sprake van een gpbvinstallatie. 7 M.E.R.(BEOORDELINGS)PLICHT Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r. ) geeft (indicatieve) waarden aan wanneer een milieueffectrapportage (MER) opgesteld dient te worden. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staan de drempelwaarden waarbij altijd een m.e.r.-plicht geldt. In onderdeel D van dezelfde bijlage staan de drempelwaarden genoemd waarbij een m.e.r.beoordelingsplicht geldt. Deze drempelwaarden zijn indicatieve waarden. Bij de m.e.r.beoordeling toetst het bevoegd gezag of bij een bepaald project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Als dat het geval is kan het bevoegd gezag besluiten dat er een MER nodig is. Er geldt een m.e.r.-plicht als er sprake is van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie (lees stal) voor het houden van meer dan 85.000 mesthoenders, 60.000 hennen, 3.000 mestvarkens of 900 zeugen. In het onderhavige geval worden de genoemde diersoorten niet gehouden, zodat onderdeel C niet van toepassing is. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn de waarden opgenomen waarbij een m.e.r.-beoordeling gemaakt moet worden. Bij de m.e.r.-beoordeling toetst het bevoegd gezag of bij een bepaald project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Indien het bevoegd gezag bepaald dat er mogelijk belangrijke milieugevolgen kunnen optreden, dan is een MER nodig. Naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 15 oktober 2009 (zaak C-255/08) is het gewijzigd Besluit m.e.r. in werking getreden. De drempelwaarden in H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 3 van 7
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
onderdeel D zijn gewijzigd van absolute, in indicatieve waarden. Dit blijkt uit artikel 2, vijfde lid, onder b van het Besluit m.e.r.. Wanneer een activiteit boven de indicatieve drempelwaarden uitkomt, dan is er sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Dit geldt ook voor activiteiten die onder de gedefinieerde indicatieve drempel vallen, maar waarbij op grond van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn, niet kan worden uitgesloten dat de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dit betekent dat bij beantwoording van de vraag of een mer-beoordelingsplicht geldt ook rekening gehouden moet worden met de omgevingsfactoren zoals bedoeld in bijlage III bij voornoemde richtlijn. De indicatieve waarden van bijlage D (200 melkkoeien of 349 stuks jongvee) worden niet overschreden. Ook zijn er geen specifieke omgevingfactoren zoals bedoeld in bijlage III van de M.E.R.-richtlijn waardoor er een m.e.r.-beoordelingsplicht zou gelden. Dit is hieronder nader uitgewerkt. De voorgenomen activiteiten hebben geen directe samenhang met andere activiteiten ter plaatse. De activiteiten leiden tot een toename van het verbruik aan grond- en hulpstoffen, energie en water. De grond- en hulpstoffen zijn niet bijzonder schaars. Hierbij geldt dat het gaat om gangbare gebruiksvormen in de sector. Bij veehouderijen speelt daarnaast het aspect geur een belangrijke rol. Dit aspect wordt in het kader van de vergunningverlening getoetst aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij. In de aanvraag zijn ten aanzien van het aspect geur de BBT opgenomen. Dit onderwerp kan voldoende worden beoordeeld in de procedure op de aanvraag om omgevingsvergunning. Vanwege de aangevraagde activiteiten is er geen verslechtering van de luchtkwaliteit. De mate van fijn stof belasting kan dan ook voldoende worden beoordeeld in de procedure op de aanvraag om omgevingsvergunning. Ten aanzien van het aspect wordt voldaan aan het de richtwaarden zoals opgenomen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De consequenties voor de geluidsimmissie ter plaatse van gevoelige objecten kunnen voldoende worden gereguleerd in de vergunningprocedure. Het risico op bodemverontreiniging is, gezien de activiteiten en voorzieningen, beperkt. In het kader van de vergunningprocedure zal een en ander verder worden getoetst aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. De hoeveelheden en soort afvalstoffen zijn gebruikelijk in de sector. In het kader van de milieuvergunning wordt dit aspect nader beoordeeld. Het risico van ongevallen (in de zin van externe veiligheid) is, gezien de gebruikte stoffen en technologieën, beperkt. Gelet op de afstand tot woningen van derden zullen gevolgen van een eventueel ongeval zich beperken tot de inrichting. Het risico van ongevallen is in de vergunningprocedure goed te beoordelen en te reguleren. Conclusie De aanvraagde activiteiten zijn niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Ook hoeft geen MER te worden opgesteld.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 4 van 7
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
8
COÖRDINATIE
Waterwet (Wtw) Voor de inrichting is op 24 januari 2012 een Watervergunning verleend (Nummer RWS/DON-2012/636) op grond van artikel 6.5, onder c, van de Waterwet voor het gebruik maken van een riijkswaterstaatswerk en/of een bijbehorende beschermingszone. Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet 98) regelt de bescherming van bepaalde gebieden (Natura 2000 gebieden, beschermde Natuurmonumenten en Wetlands). Voor een veehouderij in de nabijheid van deze gebieden, kan een vergunning op grond van de Nbwet 98 nodig zijn. Het bevoegd gezag voor deze wet is de provincie Gelderland. Op 6 augustus 2012 is een vergunning in het kader van de Nbwet 98 verleend (zaaknummer 2011-019666). 9
OVERIGE REGELS EN WETTEN
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) Artikel 8.40 Wm bepaalt dat voor inrichtingen algemene regels gelden. In bijlage I onderdeel B of C van het Bor staat wanneer deze inrichtingen een vergunning nodig hebben. De inrichting valt onder categorie b van bijlage I onderdeel B van het Bor, omdat de inrichting niet valt onder het Besluit landbouw milieubeheer. Als gevolg hiervan is deze inrichting een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Op deze inrichtingen kunnen naast de vergunningvoorschriften, ook de voorschriften van (delen van) hoofdstuk 2, 3 en 4 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn (artikel 1.4, derde lid van het Activiteitenbesluit). De inrichting heeft ook activiteiten zoals genoemd in voornoemd artikel. Daarom moet de inrichting ook voldoen aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit voor het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Deze voorschriften en de uitwerking daarvan in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer hebben een rechtstreekse werking en zijn niet opgenomen in deze vergunning. Besluit gebruik dierlijke meststoffen Was- en spoelwater van de melkinstallatie, schrobwater van stallen en waswater van voertuigen voor veevervoer wordt geloosd op de mestkelder en uitgereden onder het regime van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Het uitrijden van spoelwater moet voldoen aan de voorschriften gesteld in dit besluit. Regeling dierlijke bijproducten 2008 Binnen de inrichting vrijgekomen kadavers moeten worden opgeslagen en aangeboden volgens de voorschriften genoemd in de Regeling dierlijke bijproducten 2011. De voorschriften in dit besluit zijn voldoende om geurhinder als gevolg van het opslaan en aanbieden van kadavers te voorkomen. Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden Binnen de inrichting wordt een beperkte hoeveelheid bestrijdingsmiddelen opgeslagen. Volgens het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden hoeft de opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kg alleen te voldoen aan de algemene zorgplicht (artikel 18 van de Wgb). Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 5 van 7
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Het koelaggregaat van de melktank bevat R22 als koelmedium. Dit is een HCFK en valt onder het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Omdat het minimaliseren van of het verbod tot de uitstoot van HCFK's al in dit Uitvoeringsbesluit (en de daaruit voortvloeiende regelingen) zijn geregeld, zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer (BEMS) Het toetsingskader voor (niet) gasgestookte stookinstallaties is beschreven in het BEMS. In het BEMS zijn emissie-eisen opgenomen voor NOx, SO2 en stof voor middelgrote stookinstallaties met een nominaal vermogen van maximaal 50 MW. Voor gasmotorinstallaties worden ook eisen aan de emissie van onverbrande koolwaterstoffen gesteld. Daarnaast reguleert het BEMS de keuring en het onderhoud van niet gasgestookte stookinstallaties met een nominaal vermogen ≥ 20 kW en gasgestookte stookinstallaties met een nominaal vermogen ≥ 100 kW. Het BEMS is een rechtstreeks werkend besluit. Daarom behoeven met betrekking tot dit onderwerp geen voorschriften aan een omgevingsvergunning te worden verbonden. Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij Op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gelden maximale waarden voor de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen (maximale emissiewaarde). In het besluit is ook de mogelijkheid opgenomen om aan de emissie-eisen te voldoen door het zogenaamde interne salderen. Verderop in deze beschikking is de aanvraag aan dit Besluit getoetst. Besluit van 29 augustus 2011 houdende vaststelling van voorschriften met betrekking tot het bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken (Bouwbesluit 2012) In het Bouwbesluit 2012 zijn voorschriften opgenomen over het brandveilig gebruik van bouwwerken, de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen op open erven en terreinen en over de stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, dus activiteiten die boven de grens als genoemd in bijlage 1, onderdeel C van het Bor vallen en dus onder de Wm vallen. In het Bouwbesluit 2012 zijn ook voorschriften opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen. Daarom zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen Degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen afgeeft, moet dit registreren (artikel 10.38 Wm). In voornoemd artikel 10.38 is ook vastgelegd wat geregistreerd moet worden en hoe lang deze gegevens moeten worden bewaard. In het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen is nader uitgewerkt wat en hoe geregistreerd moet worden. Zowel artikel 10.38 van de Wm als voornoemd Besluit en Regeling zijn rechtstreeks werkend. Daarom behoeven hieromtrent geen voorschriften te opgenomen in een omgevingsvergunning. Warenwetbesluit drukapparatuur Een aantal installaties vallen mogelijk onder de werkingssfeer van het Warenwetbesluit drukapparatuur. Dit besluit is gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen en verschaft een wettelijke basis aan de zorg voor de kwaliteit en inhoud van de keuring van procesapparatuur volgens de Europese richtlijn 97/23/EG. Het besluit is rechtstreeks werkend. Dit betekent dat met betrekking tot de (her)keuring van keuringsplichtige apparatuur, die in het besluit wordt aangewezen en volgens het besluit is gekeurd, geen voorschriften in deze vergunning zijn opgenomen. H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 6 van 7
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287
Onvoorziene voorvallen In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over het optreden door degene die de inrichting drijft, bij het zich voordoen van onvoorziene voorvallen. Hierop zijn de artikelen 17.1 en 17.2, lid 1 en 2 van de Wm rechtstreeks van toepassing. Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wm, worden gemeld aan het bevoegd gezag. Normen en richtlijnen Voor zover in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen en richtlijnen, wordt verwezen naar de versie van de richtlijn die het meest actueel is op het moment dat dit besluit is genomen.
H. Lammers (Olde Poll VOF) Marsstraat 5 te Wilp
Pagina 7 van 7
ontwerpbeschikking Wabo Z-HZ_WABO-2012-000287