Burgemeester en wethouders van Voorst maken het volgende bekend: Ontwerpomgevingsvergunning Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Ontwerpbesluit Met ingang van 28 november 2013 ligt met de bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage het ontwerpbesluit, op de aanvraag die is binnengekomen op 8 juli 2013, ter verlening van een: omgevingsvergunning (activiteit Bouwen, RO (afwijken van het bestemmingsplan), Oprichting of veranderen van een milieu-inrichting en Uitwegen) voor het bouwen van een bedrijfshal, het realiseren van een nieuwe inrit en het oprichten van een transportbedrijf, aan de Withagenweg 40 in Wilp. Het zaaknummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287. Alle stukken liggen ter inzage van 8.30 uur tot 12.15 uur in het gemeentehuis van Voorst, balie VROM, H.W. Iordensweg 17, 7391 KA Twello. Ook bestaat de mogelijkheid om op andere tijden de stukken in te zien. Hiervoor kunt u een afspraak maken met de behandelend ambtenaar, de heer P. Bakker. Zijn telefoonnummer is (0571) 27 93 36. Deze publicatie en het ontwerpbesluit zijn ook digitaal beschikbaar gesteld. Op de website www.voorst.nl onder Actueel, Bekendmakingen kunt u de stukken bekijken. Zienswijze Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Uw schriftelijke zienswijze kunt u richten aan burgemeester en wethouders, Postbus 9000, 7390 HA Twello. Per e-mail is dit mogelijk via
[email protected]. Vermeldt u daarbij dat het gaat om het ontwerpbesluit inzake het in ontwerp verlenen van een omgevingsvergunning (met bijbehorend zaaknummer). Voor een mondelinge zienswijze kunt u contact opnemen met de behandelend ambtenaar. Twello, 27 november 2013
J.T.H.M. Penninx, burgemeester E.J.M. van Leeuwen, secretaris
Vergunninghouder:
B. ter Riele Transporten B.V., Withagenweg 40, 7384 SB Wilp.
Betreft:
het bouwen van een bedrijfshal en realiseren van een nieuwe inrit op de locatie Withagenweg 40 in Wilp. De aanvraag is bij ons geregistreerd onder nummer Z-HZ_WABO-2013-287.
Kadastrale aanduiding Gemeente Voorst, sectie R, nummer 490. Indieningsdatum:
8 juli 2013.
Besluit Burgemeester en wethouders zijn voornemens, gelet op artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de omgevingsvergunning te verlenen. Burgemeester en wethouders zijn voornemens de omgevingsvergunning te verlenen onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning. De omgevingsvergunning wordt verleend voor de volgende activiteiten: 1. Bouwen 2. RO (afwijken van het bestemmingsplan) 3. Oprichten of veranderen van een milieu-inrichting 4. Uitwegen Voor de nadere motivering verwijzen wij naar de bijlage bij dit ontwerpbesluit. Procedure We hebben dit besluit voorbereid volgens de procedure van paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag is door ons beoordeeld voor bouwen aan artikel 2.10, voor afwijken van het bestemmingsplan aan artikel 2.12, voor milieu aan artikel 2.14 en voor uitwegen aan artikel 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarnaast hebben we de aanvraag getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriële regeling omgevingsrecht. Bijlage Overwegingen De volgende documenten behoren bij dit besluit: 1.1 Overwegingen activiteit 1 Bouwen 2.1 Overwegingen activiteit 2 RO (afwijken van het bestemmingsplan) 3.1 Overwegingen activiteit 3 Oprichting of veranderen van een milieu-inrichting 4.1 Overwegingen activiteit 4 Uitwegen Overige bijlagen A. Voorschriften B. Toelichting activiteit oprichten of veranderen van een milieu-inrichting C. Kennisgeving
1 van 2
Zienswijzen Artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht biedt belanghebbenden de mogelijkheid omtrent dit ontwerpbesluit een zienswijze naar voren te brengen. Wij verwijzen naar de bijgevoegde publicatietekst, zoals die over onze ontwerpbesluitvorming zal worden opgenomen/heeft plaatsgevonden in het plaatselijk blad het “Voorster Nieuws”. Twello, besluitdatum
namens burgemeester en wethouders
T.J.W. Overeem medewerker vergunningen en handhaving
Z-HZ_WABO-2013-287
2 van 2
1.1 Overwegingen activiteit 1 Bouwen Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een bedrijfshal en realiseren van een nieuwe inrit op de locatie Withagenweg 40 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287
1.
2.
3. 4. 5.
Het bouwplan is na binnenplanse afwijking in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”. Wij hebben besloten hieraan medewerking te verlenen met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1 van de Wabo voor het bouwen van de bedrijfshal waarvan de oppervlakte met maximaal 10% afwijkt tot 1485m2. Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 28 november 2013 voor een periode van zes weken ter inzage. De terinzagelegging wordt bekend gemaakt door publicatie in het ‘Voorster Nieuws’ op 27 november 2013. Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Naar oordeel van ons college voldoet het bouwplan aan redelijke eisen van welstand. Dit wordt mede ondersteund door het advies van het Gelders Genootschap. Het bouwplan voldoet aan de bepalingen in de Bouwverordening en het Bouwbesluit. Op de aanvraag zijn geen reacties van belanghebbenden binnengekomen.
2.1 Overwegingen activiteit 2 RO (afwijken van het bestemmingsplan) Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een bedrijfshal en realiseren van een nieuwe inrit op de locatie Withagenweg 40 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287
1.
2.
3. 4.
Het bouwplan is na binnenplanse afwijking in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”. Wij hebben besloten hieraan medewerking te verlenen met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1 van de Wabo het bouwen van de bedrijfshal waarvan de oppervlakte met maximaal 10% afwijkt tot 1485m2. Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 28 november 2013 voor een periode van zes weken ter inzage. De terinzagelegging wordt bekend gemaakt door publicatie in het ‘Voorster Nieuws’ op 27 november 2013. Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Op 30 juli 2013 is het bouwplan stedenbouwkundig beoordeeld en positief bevonden. Na belangenafweging is gebleken dat het belang van de aanvrager van doorslaggevende betekenis is, dit blijkt uit het volgende: – de belangen van derden worden in redelijkheid niet onevenredig geschaad. – de ontheffing heeft in redelijkheid geen nadelige invloed op het woongenot van derden. – de ontheffing heeft in redelijkheid geen nadelige invloed op de verkeersveiligheid.
3.1 Overwegingen activiteit 3 Oprichten of veranderen van een milieuinrichting Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een bedrijfshal en realiseren van een nieuwe inrit op de locatie Withagenweg 40 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287 INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE .............................................................................................................. 1 INHOUDELIJKE BEOORDELING......................................................................................... 2 1 BEOORDELINGSKADER ....................................................................................... 2 2 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN .................................................................. 2 2.1 Toetsingskader BBT ............................................................................................. 2 2.2 BBT en overige aspecten...................................................................................... 2 3 AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER ..................................................................... 3 Bedrijfsafvalwater ........................................................................................................... 3 4 ENERGIE................................................................................................................ 3 5 GELUID .................................................................................................................. 4 6 BODEM................................................................................................................... 9 7 LUCHT.................................................................................................................. 10 Luchtkwaliteitseisen ..................................................................................................... 10 8 VEILIGHEID/GEVAARLIJKE STOFFEN .............................................................. 12 9 BEDRIJFSBEEINDIGING ..................................................................................... 19 10 OVERIGE WETTEN EN REGELS ........................................................................ 19 12 CONCLUSIE ......................................................................................................... 20 OVERIGE EN VERZENDING ............................................................................................. 21
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 1 of 24
INHOUDELIJKE BEOORDELING 1 BEOORDELINGSKADER Het beoordelingskader voor de activiteit milieu van de aanvraag wordt gevormd door artikel 2.14 van de Wabo. In de landelijke uitgangspunten voor milieubeleid, zoals verwoord in de Nationale Milieubeleidsplannen, zijn voorts aandachtsgebieden aangegeven waarmee bij de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu rekening moet worden gehouden. Wij hebben ook getoetst aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen (artikel 5.3 en 5.4 Bor juncto artikel 9.2 en bijlage 1 Regeling Mor). De omgevingsvergunning voor de activiteit milieu kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen geweigerd worden in het belang van de bescherming van het milieu. 2
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
2.1 Toetsingskader BBT In de inrichting moeten ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast (artikel 2.14 Wabo). De aanwijzing van de BBT-documenten is geregeld in het Mor (artikel 9.2 juncto bijlage 1). Hierin is aangegeven met welke documenten rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de BBT. In tabel 1 van deze bijlage zijn zogenaamde BREF-documenten opgenomen. Deze BREF's zijn opgesteld voor bedrijven die onder de IPPC-richtlijn1 vallen (de ippc-installaties). De aangevraagde inrichting valt niet onder de IPPC-richtlijn. Voor alle inrichtingen (ook die niet onder de IPPC-richtlijn vallen) zijn BBT-documenten aangewezen in tabel 2 van de genoemde bijlage. De documenten die relevant zijn voor de betreffende inrichting uit deze tabel 2 worden gebruikt om te bepalen wat onder BBT wordt verstaan. De volgende documenten uit tabel 2 zijn van belang: de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) en de circulaire 'Energie in de milieuvergunning'. Op deze aspecten gaan wij bij de betreffende milieuaspecten in. Ten aanzien van de PGS 15 merken wij het volgende op. In tabel 2 van bijlage 1 van het Mor is het document PGS 15 “Opslag verpakte gevaarlijke stoffen” opgenomen. Inmiddels is een actualisatie in voorbereiding om de meest actuele PGS 15 (uitgave 2011, versie december 2012) in het Mor op te nemen. Daarom hebben wij de aanvraag getoetst aan en zijn de voorschriften gebaseerd op dit recentste document, waarbij de meeste errata van de vorige versie zijn verwerkt en er enkele updates zijn doorgevoerd. In deze vergunning is toetsing aan de PGS 30 niet uitgevoerd en voorgeschreven, omdat PGS 30 van rechtswege rechtstreeks geldend is voor de bovengrondse dubbelwandige dieselolietank op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer (lees: paragraaf 3.4.9 van de Activiteitenregeling). 2.2 BBT en overige aspecten In de IPPC-richtlijn staan verder een aantal aspecten genoemd, waarvoor als dat nodig is voorschriften moeten worden gesteld. Als wordt voldaan aan het gestelde in artikel 5.7 van A BCDC DEF !
A
A A ""#D DEF$
BBC A
A
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
A
A
A
A
Page 2 of 24
A
A
A
het Bor, dan wordt ook voldaan aan het gestelde in de IPPC-richtlijn. Op de overige aandachtspunten uit milieuoogpunt (en BBT-documenten) wordt hierna ingegaan. 3
AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER
Afvalstoffen In de inrichting ontstaan diverse soorten afvalstoffen zoals papier/karton, plastic, beperkte hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen (o.a. olie/water/slibmengsel) en afval dat vergelijkbaar is met huishoudelijk afval.. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden (hoofdstuk B) voor de opslag en afvoer van deze afvalstoffen. Met in achtneming van het Landelijk afvalbeheerplan 2 2009-2021 (het LAP 2, ministerie I&M) is in de vergunning voorgeschreven dat de afvalstoffen gescheiden worden ingezameld, opgeslagen en als zodanig worden afgevoerd. Bij de beoordeling van de omvang van afval en emissies wordt de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005) toegepast. Uit de in deze handreiking opgenomen ondergrens (25 ton bedrijfsafval of 2,5 ton gevaarlijk afval per jaar) blijkt dat een afvalpreventieonderzoek niet relevant is. Gelet hierop wordt vooralsnog geen afval- en emissiepreventie onderzoek voorgeschreven. Omdat inzicht in de afvalstoffenhuishouding nodig is om eventueel in een later stadium een reductie te kunnen bewerkstellingen, is in de voorschriften opgenomen dat de afvoer van afvalstoffen moet worden geregistreerd. Bedrijfsafvalwater In de inrichting komen onder reguliere omstandigheden slechts afvalwaterstromen van huishoudelijke aard vrij en afvalwater afkomstig van de wasplaats (laaddocks) die op het gemeentelijke riool worden geloosd (via zandvanger en olieafscheider). Rekeninghoudend dat er tevens een riolering van de nieuwe opslaghal naar de laaddocks/wasplaats loopt (tbv vereiste product/bluswateropvang) is in voorschrift C.8 een calamiteitenafsluiter/ballon (chemicaliën bestending) voorgeschreven ter voorkoming van een lozing van chemicaliën op de riolering in geval van een calamiteit. Reguliere voorschriften zijn gesteld (voorschriften hoofdstuk C) ten aanzien van de lozing van afvalwater. Het jaarlijkse drinkwaterverbruik is beperkt (< 5.000 m³). Gezien de beperkte hoeveelheid per jaar zijn met in achtneming van de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005) geen specifieke voorschriften gesteld in deze vergunning.
4
ENERGIE
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 3 of 24
Beoordeling van het energiegebruik moet plaatsvinden conform de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ (Infomil, oktober 1999). Op grond van deze circulaire moet een bedrijf dat jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) gebruikt, inzicht geven in de omvang en verdeling van het energiegebruik, de energiebesparende maatregelen die zijn of worden getroffen, de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd en moet worden nagegaan welke energiebesparende maatregelen redelijkerwijs mogelijk zijn. In lijn met het Activiteitenbesluit gelden drempelwaarden van respectievelijk 200.000 kWh/j elektriciteit of 25.000 m3/j aardgas voor een efficiëncy-onderzoek. Rekeninghoudend dat de nieuwbouw van de opslaghal voor als nog niet is gerealiseerd, is het reële totale jaarlijkse elektriciteitsverbruik niet exact bekend en weergegeven in de stukken bij de aanvraag. Het elektriciteitsverbruik is een gevolg van gebruik van verlichting, (kantoor)installaties, hdreiniger en dergelijke. Met de voorschriften uit hoofdstuk D wordt energie-efficiëncy in afstemming op de bedrijfsvoering nader gereguleerd. Mocht het energieverbruik in enig kalenderjaar een van de voornoemde drempelwaarden overschrijden, dan is het verplicht om nader onderzoek naar de besparingsmogelijkheden uit te voeren. Uiteraard is het uit oogpunt van bedrijfscontinuïteit altijd zinvol om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden en de rendabele energiebesparingsmaatregelen te treffen. De gebruikelijke/bekende BBT-maatregelen zijn naar huidige inzichten voorgeschreven. Afgezien van de reguliere energie-efficiency maatregelen kan het bedrijf vrijwillig kiezen om tevens duurzame energiebesparingsmaatregelen, zoals pv-zonnepanelen toe te passen/nader te onderzoeken hetgeen tevens in deze tijd kostenbesparend kan zijn. Met de subsidiemogelijkheden en een eventuele collectieve aanpak kan dit extra interessant zijn. Het voorschrijven daarvan is niet aan de orde.
5
GELUID
Het bedrijf is gelegen in het buitengebied aan de Withagenweg te Wilp. Aan de oostzijde is de doorgaande weg en parkeergelegenheid van Bussloo gesitueerd. Op verdere afstand is aan de noordzijde de Veluwse Afval Recycling (VAR) en de rijksweg A1 gesitueerd. Aan de zuidzijde is op verdere afstand de provinciale weg 345 (N345) gesitueerd. De weg loopt van Apeldoorn via Voorst naar Zutphen, waar de N345 aansluit op de N348. De dichtstbijzijnde bebouwing is gelegen op 60 meter (woning Withagenweg 44) uit de erfgrens van de inrichting ten zuiden van de inrichting en op 90 meter ten noorden (woning Withagenweg 36) van de inrichting. Aan de noordelijk en de westelijke zijde wordt de inrichting begrensd door weilanden. De inrichting wordt aan de oostelijke zijde begrensd door de Withagenweg.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 4 of 24
Op het terrein van het bedrijf is de volgende bebouwing gerealiseerd: - twee bedrijfswoningen; - een kantoorpand; - een nieuw te realiseren bedrijfspand voor op- en overslag van goederen. Het (achter)terrein van de inrichting is, voor zowel personenauto’s als vrachtwagens, vanaf de Withagenweg toegankelijk via één centrale toegang. Een overzicht van de inrichting en haar omgeving met beoordelingspunten wordt weergegeven in onderstaand situatieschets.
Ter Riele Transporten v.o.f. en de directe omgeving met beoordelingspunten (bron: akoestisch rapport)
Wat betreft woningen van derden (2x) zijn de beoordelingspunten 1 t/m 6 relevant. Ter Riele is gespecialiseerd in verhuizingen en het transport en op – en overslag van vee, planten en bloemen. Het bedrijf is 24 uur per dag in bedrijf wat de transporten betreft. Ondersteunende taken, zoals kantoor, wassen en reinigen van vrachtwagens, en de werkplaatsactiviteiten, vinden in de dagperiode plaats.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 5 of 24
De geluidbronnen van de inrichting bedragen hoofdzakelijk de vervoersbewegingen, het wassen van de vrachtwagens en het verwarmen en koelen van bloemen en planten in de vrachtwagen. Hieronder worden de verschillende bedrijfsonderdelen, betreffende de akoestische relevantie, nader besproken. Vervoersbewegingen Via de toegang, ten noordoosten van de inrichting, kunnen personenauto’s en vrachtauto’s het terrein bereiken. Voor (kantoor)personeel, chauffeurs en vrachtwagens zijn er aparte parkeerplaatsen. Nieuwe bedrijfshal Op het terrein van de inrichting wordt een nieuwe bedrijfshal gerealiseerd. Dit voor de op- en overslag van goederen. De bedrijfshal is voorzien van een laad- en losdock aan de oostzijde. In de zuidgevel bevinden zich nog enkele overheaddeuren voor het laden en lossen van goederen. Het reinigen van de vrachtwagens Elke week worden vrachtwagens met behulp van een hogedrukreiniger en een mobiele wasborstel gewassen. Deze activiteit is verplaatst naar de loskuil, aan de oostzijde van de nieuwe bedrijfshal. Verwarmen en koelen van bloemenwagens Het kan voorkomen dat bloemen en of planten gekoeld en of verwarmd moeten worden met behulp van een elektrisch aggregaat op de trailer. Laden en Lossen Het laden en lossen/ op- en overslaan van goederen vindt plaats binnen de inrichting. De nieuwe bedrijfshal is hierop ingericht. De akoestisch aangevraagde bedrijfssituatie en geluidsbelasting komt nader tot uiting in het akoestische rapport (nr. 12.1976, 18 juni 2013 Aveco de Bondt) die als onderdeel van deze vergunning wordt beschouwd. De geluidemissie van dit bedrijf wordt getoetst aan de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (1998), de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (1999) en aan de Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting (29 februari 1996). Omdat er geen gemeten referentieniveau ter plaatse bekend is, zijn de richtwaarden op grond van de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (oktober, 1998; hierna HRIV) in ogenschouw genomen, waarbij de volgende - op deze situatie van toepassingzijnde – nadere onderbouwing aan de orde is: Enerzijds kan de omgeving van Ter Riele gekarakteriseerd worden als een agrarische/landelijke omgeving. Anderzijds wordt het geluidniveau van de omgeving bepaald door de Withagenweg, de Zutphenseweg en de rijksweg A1. Ook het recreatieterrein Bussloo en de inrichting VAR beïnvloeden het omgevingsgeluid. Met in achtneming van de geschetste gebiedsomgeving met omgevingsfactoren rondom de inrichting wordt de 45 dB(A) etmaalwaarden als normstelling aanvaardbaar geacht.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 6 of 24
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT Tabel 6.1 van het akoestische rapport (zie inzet onder) laat de geluidsbelasting op de relevante immissiepunten (woningen van derden) zien voor wat betreft de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit de tabel blijkt dat de grenswaarden (45 dBA-etmaalwaarde) wordt overschreden wat betreft de nachtperiode ter plaatse van woning Withagenweg 44. In de nachtperiode is er sprake van een kleine (1 dB(A)) overschrijding. Maatgevend voor de geluidbelasting in de nachtperiode is de koeling/verwarming van de trailers (Thermoking). Als zodanig zijn maatregelen vereist. De verwarming/koeling (aggregaat Thermoking) van de vrachtwagens veroorzaakt de overschrijding, waarbij de bron bij het laad- en losdock het meest maatgevend is. Door te voorkomen dat de verwarmings-/koelaggregaten in de nachtperiode worden gebruikt ter plaatse van het laad/losdock kan worden voldaan aan de grenswaarden. Als alternatief kan de effectieve bedrijfstijd van het aggregaat beperkt worden tot ten hoogste 10 %/ 0,8 uur in de nachtperiode. Ook dan wordt voldaan grenswaarde in de nachtperiode. Tabel 6.2 uit het akoestisch rapport (zie inzet onder) laat zien dat met het aanpassen van de bedrijfsduur van het koelaggregaat volledig wordt voldaan aan de grenswaarden.
De vereiste akoestische maatregel is voorgeschreven in de vergunning (met name voorschrift E.3. Maximale geluidniveaus LAmax De maximale geluidniveaus worden vooral veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen. In tabel 6.3 uit het akoestisch rapport (zie inzet onder) worden de maximale geluidniveaus als gevolg van de bedrijfsactiviteiten weergegeven.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 7 of 24
In eerste instantie is conform de HRIV een LAmax richtwaarde aanbevolen van 10 dB boven de richtwaarde. De grenswaarde voor het maximaal beoordelingsniveau (LAmax) bedraagt volgens de HRIV ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A). In de dagperiode kan (nagenoeg) aan de 10 dB-aanbevolen waarde worden voldaan. In de avond- en nachtperiode wordt niet aan de aanbevolen waarde voldaan, maar wordt als nog voldaan aan de grenswaarde. Ten aanzien van de maximale geluidniveaus (hoger dan de richtwaarde maar lager dan de grenswaarde) is het volgende daarbij in acht genomen: Er is sprake van een feitelijke en reeds bestaande activiteit. De huidige bedrijfssituatie valt onder de werking van het Activiteitenbesluit en voldoen aan de hierin opgenomen waarden voor piekgeluid. De grenswaarden van de HRIV komen overeen met de waarden van het Activiteitenbesluit. De wijzigingen van de bedrijfsactiviteiten, waarvoor de vergunningaanvraag noodzakelijk is, hebben niet als gevolg dat nieuwe of hogere piekgeluiden ontstaan. Piekgeluid wordt in de huidige en aangevraagde bedrijfssituatie veroorzaakt door de vrachtwagens; Er kunnen redelijkerwijs geen maatregelen getroffen worden aan het piekgeluidvermogen van de bepalende bronnen, de vrachtwagens. Het wagenpark van Ter Riele voldoet aan de stand der techniek cq BBT. Op vrachtwagens van derden kan niet/nauwelijks invloed uitgeoefend worden; Er kunnen redelijkerwijs geen kosteneffectieve maatregelen in de overdracht getroffen worden. Blijkens aanvullend schrijven van akoestisch bureau Aveco de Bondt zal een geluidscherm langs rijroutes of op de erfgrens nodig zijn met een lengte van ca. 110 en 140 meter. Daarmee wordt het LAmax ter plaatse van de woningen aan de Withagenweg 36 en 44 beperkt tot respectievelijk: 53 en 56 dB(A) in zowel maatgevende avond- als nachtperiode voor een scherm met een hoogte van 4 meter. De kosten hiervoor bedragen circa € 500.000,-; 55 en 58 dB(A) in zowel maatgevende avond- als nachtperiode voor een scherm met een hoogte van 2 meter. De kosten hiervoor bedragen circa € 250.000,-. Het Lamax van Ter Riele betreffen 11 vrachtwagens in de nachtperiode; Het is niet aannemelijk dat in de nabij gelegen woningen het toelaatbare geluidniveau van 45 dB(A) vanwege piekgeluid wordt overschreden, rekeninghoudend dat een gemiddelde woning een geluidisolatie heeft van tenminste 17 dB en met in achtneming van (energetische) verbouwingen zelfs meer dan 20 dB(A).
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 8 of 24
Indirecte hinder Met de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting/beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer, 1996” (hierna: Circulaire indirecte hinder) heeft de minister van VROM destijds nadere invulling gegeven aan de wijze waarop indirecte hinder als gevolg van wegverkeersaantrekkende werking dient te worden getoetst. Met verwijzing naar paragraaf 6.4 van het akoestisch rapport wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde zoals gesteld in de circulaire. In de vergunning wordt het niet noodzakelijk geacht voorschriften op te nemen voor indirecte hinder. Trillinghinder Trillinghinder bij derden ten gevolge van de aangevraagde activiteiten is niet te verwachten. Klachten hieromtrent zijn tevens niet bekend. Aan dit aspect wordt verder geen aandacht gegeven. 6 BODEM De beoordeling van de aanvraag en het opstellen van de voorschriften ter bescherming van de bodem zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming, bedrijfsmatige activiteiten (NRB 2012). De bodembedreigende activiteiten bij Ter Riele bestaan uit de opslag van dieselolie in een bovengrondse (dubbelwandige) tank van 30 m³ (zie situatietekening), aftankplaats van dieselolie tbv eigen vervoer, IBC met adblue met afleverplaats (laaddock conform plan van eisen Pendemors), opslag- en overslagplaats van gevaarlijke stoffen, laaddocks/wasplaats (laaddocks voorzijde opslagloods worden tevens gebruikt als productopvang/bluswateropvang ADR-opslag en doet daarnaast dienst als wasplaats conform plan van eisen Pendermors) werkplaats (voor zover gewerkt wordt met oliën e.d.) en overige locaties alwaar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Uitgangspunt van de NRB is het treffen van zodanige maatregelen, dat het risico op bodemverontreiniging wordt teruggebracht tot een bodemrisiconiveau A (verwaarloosbaar bodemrisico) in de zin van de NRB. Hierdoor zal er in beginsel sprake zijn van een nulemissie van verontreinigende stoffen naar de bodem. Veelal zijn - op basis van blijage 1 van de NRB - er meerder keuzemogelijkheden om te komen tot een verwaarloosbaar bodemrisico. In de voorschriften is hiermee rekening gehouden. Voor de wasplaats/product- bluswateropvang (laaddocks) is zondermeer een vloeistofdichte vloer als basis voorziening conform de NRB vereist. Het afvalwater is van huishoudelijke aard (kantoor/toilet) en daarnaast afkomstig van de wasplaats/laaddocks (via zandvanger en olieafscheider). Tevens loopt er een riolering van de nieuwe opslaghal naar de laaddocks (tbv product/bluswateropvang). Voor een bestaande riolering van bedrijfsafvalwater is conform de NRB een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet haalbaar. Een aanvaardbaar bodemrisico zou in dat geval volstaan. Rekeninghoudend dat de nieuw te realiseren opslaghal/laaddocks met riolering voor dat deel geheel wordt vernieuwd, is de vloeistofdichtheidseis voor die riolering hier aan de orde volgens de NRB en voorgeschreven in de vergunning (voorschrift F.10).
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 9 of 24
In de voorschriften van hoofdstuk F behorende tot deze beschikking is een eindsituatieonderzoek voorgeschreven, dat moet worden uitgevoerd bij eventuele beëindiging van een bodembedreigende activiteit c.q. de bedrijfsactiviteiten, zodat is na te gaan in hoeverre de bedrijfsactiviteiten hebben geleid tot een negatieve beïnvloeding van de bodemkwaliteit. Het bevoegd gezag bepaald daarbij het referentiekader, welke als nulsituatie dient te worden gehanteerd. Om aan de voorschriften van hoofdstuk F te kunnen voldoen, dient vergunninghouder daar waar nodig technische en organisatorische maatregelen te treffen, zoals het aanbrengen van lekbakken, het voorhanden hebben van absorptiemtariaal en het geven van instructievoorschriften. Door het treffen van maatregelen ter bescherming van de bodem en het grondwater, het opleggen van een eindsituatie-onderzoek naar de kwaliteit van de grond en het grondwater na beëindiging van de bodembedreigende activiteiten wordt in voldoende mate bescherming tegen verontreiniging van de grond en het grondwater geboden. Voor wat betreft de opslag van dieselolie in de bovengrondse tank van 30 m³, zijn in deze vergunning geen eisen gesteld. Van rechtswege gelden daarvoor de rechtsstreekswerkende regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer (lees: paragraaf 3.4.9 van de Activiteitenregeling). 7
LUCHT
Rookgassen Binnen het bedrijf zijn aardgasgestookte verwarmingsinstallaties aanwezig (nominale belasting < 100 kW), waarvoor in het kader van de milieuwetgeving de rechtstreekswerkende regels van artikel 3.7m van de Activiteitenregeling (regeling behorend bij Activiteitenbesluit) van toepassing zijn. Rekeninghoudend met bovenstaande zijn vanuit milieu-oogpunt geen nadere eisen gesteld in deze vergunning. Luchtkwaliteitseisen De regels voor luchtkwaliteit vloeien direct voort uit richtlijnen die de Europese Unie heeft vastgesteld. Deze richtlijnen bestaan uit de in 1996 vastgestelde Kaderrichtlijn luchtkwaliteit en de daarop gebaseerde uitvoeringsrichtlijnen, veelal dochterrichtlijnen genoemd. In deze dochterrichtlijnen is achtereenvolgens vastgelegd welke normen voor specifieke stoffen gelden. Het gaat daarbij zowel om grenswaarden, als om richtwaarden en plandrempels. Plandrempels zijn toegestane overschrijdingsmarges in de periode dat grenswaarden nog niet gelden. De wet voorziet in het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Het NSL kan pas in werking treden als de EU derogatie (verlenging van de termijn om luchtkwaliteitseisen te realiseren) heeft verleend. De uitvoeringsregels behorend bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (mr) die gelijktijdig met de 'Wet luchtkwaliteit' in werking zijn getreden. Daarom is gelijktijdig met de 'Wet luchtkwaliteit' ook de Algemene Maatregel van Bestuur 'niet in betekende mate' (NIBM) gepubliceerd.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 10 of 24
In de Algemene Maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Voor de periode tussen het in werking treden van de 'Wet luchtkwaliteit' en het verlenen van derogatie door de EU is het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. Na verlening van derogatie treedt het NSL in werking en wordt de definitie van NIBM verschoven naar 3% van de grenswaarde. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De bijdrage van Ter Riele transporten v.o.f. blijft verwaarloosbaar.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 11 of 24
8
VEILIGHEID/GEVAARLIJKE STOFFEN
Op het bedrijfsterrein bevindt zich een opslagloods onderverdeeld in distributie/opslagruimte bestemd handelsgoederen, distributieruimte ADR goederen en drie opslagkluizen bestemd voor opslag van ADR goederen (= gevaarlijke stoffen). Aan de voorzijde van opslagloods bevinden zich drie laaddocks, via de laaddocks vinden laad en loshandelingvan transportvoertuigen plaats. Tevens worden de laaddocks gebruikt voor het reinigen en wassen van transportvoertuigen. Boven de deuren van laaddocks bevinden zich de toiletten/wasruimte en kantine. In de distributieruimte worden de goederen in ontvangst genomen en verzend klaar gemaakt. Aangeleverde ADR goederen worden direct in de opslagkluizen opgeslagen. De hoeveelheid aanwezige ADR stoffen die in die ruimte verzendklaar staat kan variëren van 200 kg tot maximaal 5.000 kg. In de opslagkluizen vindt het neerzetten van ADR geclassificeerde goederen en orderpicking van goederen plaats aan de hand van verzendlijsten. De totale hoeveelheid goederen per opslagkluis word per dag digitaal geregistreerd in uitgaande goederen, binnen komende en uitgaande goederen. In de inrichting worden geen emballage van gevaarlijke stoffen geopend en vinden geen om- of overpakkings-werkzaamheden plaats. Met verwijzing naar paragraaf 3.1 van het “plan van eisen nieuwbouw opslagloods door adviesbureau Pendermors” geldt een daarbij aangegeven acceptatieprocedure bij Ter Riele voor de opslag/overslag van gevaarlijke stoffen. Met verwijzing naar het “plan van eisen nieuwbouw opslagloods door adviesbureau Pendermors” als onderdeel van de aanvraag behorende bij deze vergunning zijn binnen de inrichting de volgende gevaarlijke stoffen (= ADR-plichtige stoffen) aanwezig: Soort en hoeveelheid gevaarlijke stof met bijbehorende verpakkingsgroep 60 ton ADR 3 vg II en III + 10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Locatie in opslagloods Kluis A
156
60 ton ADR 8 vg II en III + 20 ton ADR 9 vg II en III
Kluis B
156
10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Kluis C
72
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Oppervlak (m²)
Page 12 of 24
In bovenstaande figuur wordt de situering van de opslagkluizen en distributieruimte voor gevaarlijke stoffen en de scheiding met de opslag/distributieruimte voor overige goederen weergegeven (bron: UPD sprinklerbeveiliging). Voor wat betreft de bouwkundige constructies en brandwerende scheidingen wordt verwezen naar het programma van eisen van adviesbureau Pendemors en met name het UPD. Met in achtneming van de meest actuele PGS 15 (versie december 2012) zijn op na huidige inzichten actuele voorschriften gesteld in deze vergunning. Daarbij is tevens rekening gehouden met eisen van CPR 15-2 vanwege het feit dat PS 15 (2011) geen informatie biedt voor niet-automatische sprinklersystemen. Met verwijzing naar tabel 4.1 van PGS 15 is in deze situatie beschermingsniveau 2 van toepassing temeer minder dan 100.000 kg in een opslagvoorziening plaatsvindt en de ADR-klasse 3 stoffen uitsluitend verpakkingsgroep II of III betreft. De aangevraagde situatie (hoeveelheid en soort gevaarlijke stoffen met bijbehorende verpakkingsgroep) met begrenzingen zijn voorgeschreven in voorschrift G.1 van deze beschikking. In relatie tot beschermingsniveau 2 wordt verder opgemerkt dat de gevolgen van de vuurbelasting in geval van brand voor de omgeving beperkt zal zijn met in achtneming van de bouwkundige constructie (wanden WBDBO van 60 minuten en dak WBDBO 30 minuten) en temeer gezien de afstand tot woningen van derden. Op 6 augustus 2013 heeft de Regionale Brandweer Noord en Oost Gelderland advies uitgebracht in het kader van deze aanvraag. Dit advies is hierna op hoofdlijnen ingevoegd:
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 13 of 24
De volgende uitgangspunten zijn daarbij als basis gehanteerd: 1. Voorkomen van het uitbreken van brand; 2. Tijdige alarmering; 3. Waarborgen veilige ontvluchting; 4. Beperken van een eenmaal uitgebroken brand; 5. Aanwezigheid brandweervoorzieningen voor het bestrijden van een brand; 6. Beperken milieuschade bij calamiteiten. Het milieudeel voldoet op enkele details na aan bovenstaande uitgangspunten. Uit brandveiligheidsoogpunt bestaat er dan ook onder voorwaarden, géén bezwaar tegen het verlenen van de omgevingsvergunning, mits de onderstaande brandveiligheidsmaatregelen in de vergunning worden opgenomen. •
•
•
Opmerking De aanvrager heeft aangegeven dat voor de opslagruimte voor gevaarlijke stoffen Beschermingsniveau II wordt gerealiseerd. Op grond van de PGS 15 (tabel 4.1) is dit toegestaan mits de opslagcapaciteit in een opslagvoorziening onder de grens van 100.000 kg blijft. Het uitgangspuntendocument van Brandexpert komt niet overeen met het Plan van Eisen van adviesbureau Peddemors. In het rapport van Brandexpert wordt de opslag van spuitbussen in kluis A niet genoemd en onder Watervoorziening (art. 3.7) en Brandweeraansluiting (art.3.8) is totaal verschillend met het Plan van Eisen Peddemors onder Beschermingsniveau (art. 3.5) Advies: Aanpassen uitgangspuntendocument nr. 1483-1/UPD/SPR of in considerans beschrijven dat het kenmerk van kluis A is gewijzigd en artikelen 3.7 en 3.8 van dit uitgangspuntendocument niet van toepassing zijn. Het Plan van Eisen voor de Brandmeldinstallatie ontbreekt bij deze aanvraag. Na het verstrekken van de omgevingsvergunning dient er een PvE van de brandmeldinstallatie ter goedkeuring aan bevoegd gezag aangeleverd te worden, waarbij de goedkeuring van het PvE moet leiden naar een certificaat voor de Brandmeldinstallatie. Inhoudelijk
•
1- Beschermingsniveau II: Afgesproken tijdens het overleg van 30 juni 2013 en beschreven in het Plan van Eisen Peddemors, in de opslagkluizen A,B en C een Deluge installatie met watervoorziening vanuit een geboorde put, als gelijkwaardige oplossing voor het niet toepassen van een rook-warmte afvoerinstallatie (RWA). In genoemde kluizen en in de distributieruimte moet een Brandmeldinstallatie conform NEN 2535 aangebracht worden, doormelding van het brandalarm is verplicht (PGS 15, bijlage F 1.4) een alternatief is doormelden naar een Particuliere Alarm Centrale. (PAC) De Brandmeldinstallatie dient twee melder afhankelijk te worden uitgevoerd, i.v.m. verificatie van de brandmelding. Op dit moment is het geen wettelijke eis, maar Overheid en Branche-organisatie hebben het voornemen om deze eis te vermelden in het Bouwbesluit, dit om nodeloze alarmen (dus ook overbodig uitrukken van de brandweer) tegen te gaan. Onderhoud aan de Brandmeldinstallatie dient te worden uitgevoerd conform NEN 2654. Na het installeren van de Brandmeldcentrale dient er een Rapport van oplevering aan bevoegd gezag ingediend te worden. Bluswateropvang is ruim voldoende indien het laaddock (inhoud 450 m3) hiervoor gebruikt gaat worden.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 14 of 24
Binnen de inrichting moet een hoeveelheid Alcohol bestendig Schuim Vormend Middel aanwezig zijn.(PGS 15, art.4.8.2.) De hoeveelheid SVM moet afgestemd worden op de mogelijke plasbrand, b.v. als gevolg van herontsteking van bluswater uit de opslagkluizen in de laaddock, of mogelijke chemische reacties in het bluswater waardoor afdekken van het bluswater met schuim noodzakelijk is. •
2- Bouwkundig: de bouwconstructie van de kluizen voor de opslag van gevaarlijke stoffen dient te voldoen aan de PGS 15, hoofdstuk 3. Deuren, kozijnen en ventilatieroosters mogen geen afbreuk doen aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten. Kluis B: voor kluis B luidt het advies om deze kluis zo in te delen met scheidingsconstructies en/of aanpassingen in het rioleringsstelsel waardoor er geen onverenigbare combinaties kunnen ontstaan. (Uitstromen van b.v. basische vloeistoffen naar stoffen met een zuur karakter moet voorkomen worden).
•
3- Opslag spuitbussen (PGS 15 hfst. 7) In de aanvraag staat beschreven dat in kluis A en C spuitbussen worden opgeslagen in metalen kooien. Om aan de strekking van PGS 15, art 7.4.2. te voldoen mag de vrije opening van deze kooien niet groter zijn dan 5 cm. De stapelhoogte van de spuitbussen mag bij deze vorm van opslag niet hoger zijn dan 3.60 meter.
•
4- Bovengrondse tankinstallatie: De in de aanvraag vermelde tankopslag voor Diesel dient te voldoen aan de PGS 30. Op de tekening en in de beschrijving ontbreekt een blusmiddel.(PGS 30, art. 5.5.1., 5.5.2. en 5.5.3.) Op tekeningnr. 11038 (Hercuton) is de plaats van de tank ingetekend, en voldoet daarmee aan het afstand criterium. Indien de installatie van AdBlue op deze wijze wordt gepositioneerd is dit voldoende.
•
5- Noodplan: Nabij de plaatsing van de Brandmeldcentrale dient een Noodplan conform PGS 15, art. 3.19 geplaatst te worden.
•
6- Antenne: Bij het lezen van het plaatsen van een antenne, is ook het idee van een windvaan geboren. Gezien de opslag van verschillende ADR klassen, en de mogelijke dampvorming vanuit de kluis(zen) is het voor een repressieve inzet van belang om ook de windrichting ter plaatse te controleren. Een vlaggenmast met vlag, op een vanaf de openbare weg goed zichtbare plaats, is in dit geval al voldoende. Op basis van het nagezonden PvE van de brandmeld- en ontruimingsinstallatie van 25 maart 2013 heeft de Regionale Brandweer op 16 oktober 2012 het volgende advies verstrekt:
-
-
Ik heb het PvE van Ter Riele doorgenomen, een aantal puntjes komen nog aan het licht: 1.4: Certificering, Conform PGS 15, 4.8.5 is een goedkeurend inspectierapport (wel door A inspectie instelling) al voldoende. In principe hoeft voor de installatie van Ter Riele geen UPD gemaakt te worden omdat afgesproken is dat Beschermingsniveau II van toepassing is. Als gelijkwaardige oplossing voor het niet toepassen van rookluiken wordt er een brandmeldinstallatie i.c.m. een brandblusinstallatie toegepast. 8.2: Doormelding van storingen mag ook naar een Particuliere alarm centrale. In de PGS 15, 3.2.9: Een gecertificeerde BMI overeenkomstig de NEN 2535 met doormelding naar een 24- uurs bezette post. Hetzelfde geldt voor 8.4 van het PvE. Doormelding mag naar een PAC.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 15 of 24
-
10.2: Indeling detectiezones, volgens mij hebben we afgesproken dat er ook een lus van rookmelders in de ADR distributie ruimte zou komen te hangen. Hier worden de meeste handelingen verricht, en is het van belang dat hier ook detectie komt te hangen.
-
14.2: Omvang ontruimingsgebied: Mijn voorkeur gaat uit dat een ontruimingsalarm ook hoorbaar is in de ADR distributie ruimte en in de ruimte daarvoor, de Opstal en distributie ruimte. Denk ook aan de bepaling dat er schuim moet komen? Afgestemd op de grootste kluis, oppervlakte van het bluswater opvang en natuurlijk ook geschikt voor de diverse ADR klassen. Vorenstaande adviezen van de Regionale Brandweer zijn overgenomen in de voorschriften behorende bij dit besluit. De voorschriften en considerans zijn afgestemd met de Regionale Brandweer, hetgeen mede heeft geresulteerd in de inhoud van dit besluit. In hoofdstuk 3 van het Plan van Eisen van Pendemors wordt vermeld dat in opslagkluis A tevens 10 ton aan spuitbussen (ADR klasse 2) aanwezig kan zijn. Het uitgangspuntendocument van Brandexpert komt in zoverre niet overeen met het Plan van Eisen van adviesbureau Peddemors. In het rapport van Brandexpert wordt de opslag van spuitbussen in kluis A niet genoemd en het gestelde onder Watervoorziening (art. 3.7) en Brandweeraansluiting (art.3.8) is niet van toepassing met verwijzing naar het aangepaste Plan van Eisen Peddemors en het daarin gestelde onder 3.5 Beschermingsniveau. Het plan van Peddemors is – met in achtneming van het overleg van 30 juni 2013 met de regionale brandweer – maatgevend. Aanpassing van het UPD voor wat betreft de punten 3.7, 3.8 en het gewijzigde kenmerk van kluis A wordt vanuit beschermingsniveau 2 conform advies brandweer niet als uiterst noodzakelijk gezien. Een UPD is conform PGS 15 in beginsel vereist in geval van beschermingsniveau1, hetgeen hier geen sprake van is. Echter dient ontwerp en werking van de installatie wel vast te staan, zodat een certificaat niet wordt vereist, maar wel een goedkeuring waarmee de goed beveiligingswerking vaststaat. Wat betreft de brandmeldinstallatie is wel een certificaat vereist conform de aansluitvoorwaarden PAC dan wel de voorwaarden van de meldkamer Oost Nederland. Het basisniveau voor de brandbestrijdingsinstallatie is met in achtneming van beschermingsniveau 2 voorgeschreven in de voorschiften bij dit besluit.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 16 of 24
Wat betreft productopvang van gevaarlijke stoffen geldt in de aangevraagde situatie het volgende volgens paragraaf 4.7 van PGS 15: Soort en maximale hoeveelheid gevaarlijke stof met bijbehorende verpakkingsgroep 60 ton ADR 3 vg II en III + 10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Locatie in opslagloods
Oppervlak (m²)
Productopvang BN2
Kluis A
156
60 ton ADR 8 vg II en III + 20 ton ADR 9 vg II en III
Kluis B
156
10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Kluis C
72
100% van de aanwezige vloeistoffen; 48 m3 (sm ca. 0,8 x 60) 10% van de aanwezige vloeistoffen; 8 m3 (sm ca. 1) -
De minimale productopvangcapaciteit is voorgeschreven in de vergunningvoorschriften.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 17 of 24
Wat betreft de noodzakelijke bluswateropvangvoorziening(en) gelden de eisen die zijn beschreven in paragraaf 4.6 van PGS 15 en in Bijlage 5 van PGS 15/CPR 15-2 (ivm nietautomatische sprinklersystemen), waarin de kenmerken en parameters van diverse brandbeveiligingsinstallaties zijn opgenomen. Voor beschermingsniveau 2 geldt conform paragraaf 4.5 van PGS 15 in de regel een grotere bluswateropvangvoorziening. Met in achtneming van bovenstaande en het advies van de Regionale Brandweer volstaat de opvang via de crossdock met een inhoud van ten minste 450 m³. Op basis van voorschrift 4.5.1 van PGS 15 geldt voor een beschermingsniveau 2, dat er een brandbeveiligingsinstallatie aanwezig moet zijn die bedrijfsgereed is en die ten minste bestaat uit de volgende voorzieningen en maatregelen: • in de opslagvoorziening moet een snel branddetectiesysteem zijn geïnstalleerd; • de lokale brandweer moet binnen 15 min inzetbaar zijn, dan wel binnen de inrichting moet een bedrijfsbrandweer aanwezig zijn; • in de opslagvoorziening moet een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) zijn aangebracht; • in de inrichting moet nabij de opslagvoorziening een voorraad schuimvormend middel aanwezig zijn omdat bij een mogelijke blussing moet worden uitgegaan van toepassing van schuim; • de in tabel 4.4 van PGS 15 genoemde maximale oppervlakten voor opslagvoorziening en vakgrootte moeten worden gehanteerd. Op advies van de Regionale Brandweer wordt de RWA niet afdoende efficiënt geacht en is op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel een brandmeldinstallatie in combinatie met een deluge-systeem met watervoorziening voorgeschreven. Aan de overige bovenstaande voorzieningen en maatregelen wordt voldaan, dan wel zijn voorgeschreven in deze vergunning. Alhoewel het PvE van de BMO-installatie uitgaat van detectie sec in de opslagkluizen voor gevaarlijke stoffen, wordt op advies van de Regionale Brandweer deze detectie ook uiterst zinvol geacht in de distributieruimte voor gevaarlijke stoffen, hetgeen als zodanig is voorgeschreven. In de voorschriften is rekening gehouden met een life-test/opleveringscontrole en periodieke inspectie/werking van het deluge-systeem met watervoorziening vanuit een geboorde put met behulp van doelmatige pompinstallatie in combinatie met de brandmeldinstallatie. In de aanvraag staat beschreven dat in kluis A en C spuitbussen worden opgeslagen in metalen kooien. Met in achtneming van de situatie (vloeroppervlak kluis A 156 m² icm andere gevaarlijke stoffen behorende tot ADR klasse 3) zijn voorschriften gesteld op basis van hoofdstuk 7 van PGS 15. Met de gestelde voorschriften van met name hoofdstuk G wordt invulling gegeven aan de veiligheid/milieubeshcerming als bedoeld in met name PGS 15, als zijnde BBT-document.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 18 of 24
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in relatie tot de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) evenals het BRZO’99 nimmer van toepassing kan en mag zijn. Dit is niet als zodanig aangevraagd en afgezekerd in de voorschriften van hoofdstuk G. Voor wat betreft de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van de blusmiddelen en gedragsmaatregelen ter voorkoming/beperking van brandgevaar gelden regels in het kader van het nieuwe Bouwbesluit 2012, waarbij de reguliere eisen uit het Gebruiksbesluit (inmiddels vervallen) zijn betrokken. 9 BEDRIJFSBEEINDIGING Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, moeten afvalstoffen worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd moeten ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud blijven. Bij bedrijfsbeëindiging of beëindiging van een bodembedreigende activiteit is tevens een bodemeindonderzoek vereist. Dit is opgenomen in de voorschriften. 10 OVERIGE WETTEN EN REGELS Onderstaande besluiten en regelingen zijn rechtstreeks werkend. Indien er aan de ingangsvoorwaarden van zo'n besluit of regeling wordt voldaan dan gelden voor die activiteiten de direct werkende voorschriften uit het desbetreffende besluit danwel regeling. Hierover mogen geen voorschriften worden opgenomen in de vergunning. Activiteitenbesluit milieubeheer Het Activiteitenbesluit was tot 1 januari 2013 officieel het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genaamd. Inmiddels is dit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) met bijbehorende Activiteitenregeling. Artikel 8.40 Wm bepaalt dat voor inrichtingen algemene regels gelden. Gezien de aanvraag is deze inrichting een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit en daarmee aangewezen als een inrichting waarvoor de vergunningplicht (voor als nog) geldt. Op deze inrichtingen kunnen naast de vergunningvoorschriften, ook de voorschriften van (delen van) hoofdstuk 2 en 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn (artikel 1.4, derde lid van het Activiteitenbesluit). De inrichting heeft ook activiteiten zoals genoemd in voornoemd artikel. Daarom moet de inrichting ook voldoen aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling voor wat het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, de opslag van dieselolie in een bovengrondse tank, stookinstallaties en de wasplaats voor het uitwendig wassen van eigen voertuigen (relevante activiteiten als genoemd in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit). Deze voorschriften en de uitwerking daarvan in de Activiteitenregeling hebben een rechtstreekse werking en zijn derhalve niet opgenomen in deze vergunning. Koudemiddelen Op het kantoor zijn airco’s aanwezig die zijn voorzien van ozonlaagaantastende stoffen/ broeikasgassen.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 19 of 24
Op basis van het broeikasgaseffect c.q. de aantasting van de ozonlaag worden regels gesteld aan inspectie, lekdichtheid, goed- en veilig functioneren, onderhoud en diplomering. Dit is van rechtswege rechtsreeks ondermeer geregeld via de Europese Fgassenverordening (842/2006) wat betreft broeikasgassen en via de Europese verordening 1005/2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen. Besluit van 29 augustus 2011 houdende vaststelling van voorschriften met betrekking tot het bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken (Bouwbesluit 2012) In het Bouwbesluit 2012 zijn voorschriften opgenomen over het brandveilig gebruik van bouwwerken, de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen op open erven en terreinen en over de stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, dus activiteiten die boven de grens als genoemd in bijlage 1, onderdeel C van het Bor vallen en dus onder de Wabo (milieudeel) vallen. In het Bouwbesluit 2012 zijn ook voorschriften opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen. Daarom zijn hierover geen algemene voorschriften opgenomen in deze vergunning, zij het dat wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen dat wel in deze vergunning aan de orde komt. Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen Degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen afgeeft, moet dit registreren (artikel 10.38 Wet milieubeheer). In het artikel is ook vastgelegd wat geregistreerd moet worden en hoe lang deze gegevens moeten worden bewaard. In het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen is nader uitgewerkt wat en hoe geregistreerd moet worden. Omdat in de Wm en het besluit is vastgelegd wat en hoe geregistreerd moet worden en hoe lang de gegevens moeten worden bewaard, zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Onvoorziene voorvallen In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over het optreden door degene die de inrichting drijft, bij het zich voordoen van onvoorziene voorvallen. Hierop zijn de artikelen 17.1 en 17.2 lid 1 en 2 van de Wet milieubeheer rechtstreeks van toepassing (zie bijlage A). Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer, worden gemeld aan het bevoegd gezag. Normen en richtlijnen Voor zover in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen en richtlijnen, wordt verwezen naar de versie van de richtlijn die het meest actueel is op het moment dat dit besluit is genomen. Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 28 november 2013 voor een periode van zes weken ter inzage. De terinzagelegging wordt bekend gemaakt door publicatie in het ‘Voorster Nieuws’ op 27 november 2013. Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. 12 CONCLUSIE Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden. De aangevraagde vergunning kan worden verleend, onder het verbinden van voorschriften.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 20 of 24
OVERIGE
ANDERE WETTEN Wij wijzen er verder op dat het verlenen van deze vergunning niet inhoudt, dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen en dergelijke zijn gesteld dan wel op grond hiervan kunnen worden voorgeschreven.
3.1 Overwegingen oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
Page 21 of 24
4.1 Overwegingen activiteit 4 Uitwegen Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een bedrijfshal en realiseren van een nieuwe inrit op de locatie Withagenweg 40 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287
6.
7. 8.
De uitweg betreft een 2e uitweg op perceel Zwarte Kolkstraat 40 te Wilp en dient als ontsluiting van de nieuwe bedrijfshal. De bestaande uitweg wordt voortaan voor de woning gebruikt. De uitweg voldoet aan het vastgestelde beleid d.d. 06 december 2011. Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 28 november 2013 voor een periode van zes weken ter inzage. De terinzagelegging wordt bekend gemaakt door publicatie in het ‘Voorster Nieuws’ op 27 november 2013. Iedereen kan gedurende de bovengenoemde periode zijn zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen.
B. Toelichting activiteit oprichten of veranderen van een milieu-inrichting Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een bedrijfshal en realiseren van een nieuwe inrit op de locatie Withagenweg 40 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287 Ons registratienummer: Z-HZ_WABO-2013-287 JURIDISCHE BEOORDELING 1 Vergunningaanvraag en ontvankelijkheid 2 Vergunningsituatie 3 Procedure 4 Vergunningplicht en bevoegd gezag 5 Bedrijfsactiviteiten en ligging 6 IPPC-richtlijn 7 m.e.r.(beoordelings)plicht 8 coördinatie
• •
B "D F A
E DD D
AB C D E FC C CA B B D DE AB C E C A D C E C C E D CC B E B
C C C DEB E ! AB C F BB E B E AB C B # DE $ E !
E C
E C
DD
A B C E E E B A
B
B
B E
C
AB C E
C C
D C
E D
B
JURIDISCHE BEOORDELING 1 VERGUNNINGAANVRAAG EN ONTVANKELIJKHEID Op 8 juli 2013 hebben wij een aanvraag ontvangen om een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor een inrichting gelegen aan de Withagenweg 40 te Wilp. Vanwege enkele veranderingen is een oprichtingsvergunning vereist voor een transportbedrijf met distributieruimte en opslagruimten voor enerzijds gevaarlijke stoffen en anderzijds handelsgoederen met daarnaast een werkplaats, wasplaats en kantoor. Voor het realiseren van het project is tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aan de orde. De mogelijkheid van een gefaseerde aanvraag op grond van artikel 2.5 van de Wabo is niet om verzocht. De huidige/bestaande bedrijfsactiviteiten van Ter Riele transporten v.o.f. vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zodat daarmee van rechtswege de vergunningplicht niet aan de orde was. Als gevolg van de nieuw te realiseren opslaghal voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen van meer dan 10 ton in een ruimte geldt de vergunningsplicht volgens de Wabo, waarmee een oprichtingsvergunning is vereist. De volgende stukken maken deel uit van de aanvraag om omgevingsvergunning-milieu: OLO-aanvraagformulier met nummer 908863, d.d. 8 juli 2013; Bijlagen: • Plan van eisen nieuwbouw opslagloods gevaarlijke stoffen d.d. 14 juni 2013 • door Adviesbureau Pendemors Wierden; • Situatietekening met terreininrichting; • UPD sprinklerbeveiliging nr. 1483-1/UPD/SPR d.d. 25 maart 2013 door Brandexpert • Deventer, met in achtneming dat in art 3.4.1 de opslag van spuitbussen in kluis A niet wordt vermeld en het gestelde onder Watervoorziening (art. 3.7) en Brandweeraansluiting (art.3.8) achterhaald is ten opzichte van het vermelde in het Plan van Eisen van Pendemors; • PvE brandmeld- en ontruimingsinstallatie nr. 1483-1/PvE/BMI-OAI d.d. 25 maart 2013 door Brandexpert Deventer; • Plattegrondtekening 11038, B-01 d.d. 21-6-2013 Hercuton; • Terrein en situatietekening 11038, B-00 d.d. 21-6-2013 Hercuton; • Akoestisch rapport (nr. 12.1976, 18 juni 2013 Aveco de Bondt). De aanvraag voldoet aan de eisen die in de Regeling omgevingsrecht (Mor) zijn gesteld. De definitieve aanvraag bevat voldoende informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. Hierbij opgemerkt dat weliswaar een obm-aanvraag is ingediend wat betreft het milieudeel, zij het dat de overige bescheiden afdoende informatie bevatten om een beoordeling mogelijk te maken en voorts de aan de vergunning te verbinden voorschriften duidelijkheid verschaffen. In het UPD van Brandexpert wordt de opslag van spuitbussen in kluis A niet genoemd (art. 3.4.1) en is het gestelde onder Watervoorziening (art. 3.7) en Brandweeraansluiting (art.3.8) totaal verschillend met het Plan van Eisen Peddemors onder Beschermingsniveau (art. 3.5 Pendemors-document). In zoverre is de aanvraag niet eenduidig, zij het dat de vereiste eenduidigheid in de voorschriften en de considerans van deze beschikking eensluidend wordt gegeven. De aanvraag is in zoverre dan ook ontvankelijk.
B
AB C D E
DEF
E
D BED BC
DE D
E F B BE !" # $%&! ' ! ()
2 VERGUNNINGSITUATIE De huidige bedrijfsactiviteiten van Ter Riele Transporten vielen van rechtswege onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarmee is van een eerdere milieuvergunningssituatie geen sprake. 3 PROCEDURE Op de behandeling van de aanvraag is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. 4 VERGUNNINGPLICHT EN BEVOEGD GEZAG De aanvraag betreft een inrichting behorende tot onder andere categorie 1.1 en 4.4. onder i.1 “inrichtingen voor de opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen” van bijlage I, onderdeel C behorende bij het Bor. De inrichting valt onder de werkingssfeer van de Wm en de Wabo. De inrichting is vergunningplichtig, omdat deze als zodanig is aangewezen in bijlage I, onderdeel B en C van het Bor (m.n. agv cat. 4.4 onder i.1). De gemeente Voorst is bevoegd gezag voor deze inrichting. 5 BEDRIJFSACTIVITEITEN EN LIGGING Het bedrijf is gelegen in het buitengebied van Wilp. Aan de oostzijde is de doorgaande weg en parkeergelegenheid van Bussloo gesitueerd. Op verdere afstand is aan de noordzijde de Veluwse Afval Recycling (VAR) en de rijksweg A1 gesitueerd. Aan de zuidzijde is op verdere afstand de provinciale weg 345 (N345) gesitueerd. De weg loopt van Apeldoorn via Voorst naar Zutphen, waar de N345 aansluit op de N348. De dichtstbijzijnde bebouwing is gelegen op 60 meter (woning Withagenweg 44) uit de erfgrens van de inrichting ten zuiden van de inrichting en op 90 meter ten noorden (woning Withagenweg 36) van de inrichting. Aan de noordelijk en de westelijke zijde wordt de inrichting begrensd door weilanden. De inrichting wordt aan de oostelijke zijde begrensd door de Withagenweg.
B
AB C D E
DEF
E
D BED BC
DE D
E F B BE !" # $%&! ' ! ()
Grove impressie omgevingsituatie Ter Riele transporten v.o.f., Withagenweg 40 Wilp
(bron: GE).
Ter Riele transporten v.o.f. is een internationaal opererend – breed georiënteerd transportbedrijf voor bloemen, verhuizing, levende dieren, gevaarlijke stoffen en diverse transporten van handelsgoederen. Op het bedrijfsterrein zijn de activiteiten als volgt onderverdeeld, het bedrijfsgebouw van waaruit de onderneming wordt aangestuurd. De opslagloods is onderverdeeld in distributie/opslagruimte bestemde handelsgoederen, distributieruimte ADR goederen en twee opslagkluizen bestemd voor opslag van ADR goederen. Aan de voorzijde van opslagloods bevinden zich drie laaddocks. via de laaddocks vinden laad en loshandeling van transportvoertuigen plaats. Tevens worden de laaddocks gebruikt voor het reinigen en wassen van transportvoertuigen. Boven de deuren van laaddocks bevinden zich de toiletten/wasruimte en kantine. 6 IPPC-RICHTLIJN IPPC-richtlijn Er is geen sprake van een gpbv-installatie zoals bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn 2008/1/EG, geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn).
B
AB C D E
DEF
E
D BED BC
DE D
E F B BE !" # $%&! ' ! ()
7 M.E.R.(BEOORDELINGS)PLICHT Het (gewijzigde) Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r. ) geeft (indicatieve) waarden aan wanneer een milieueffectrapportage (MER) opgesteld dient te worden. Rekeninghoudend dat er geen sprake is van een toename van bedrijfsactiviteiten op deze bestaande bedrijfslocatie en nieuwbouw/uitbreiding niet aan de orde is, is de MER niet van toepassing op onderhavige aanvraag. 8 COÖRDINATIE Waterwet (Wtw) De aangevraagde activiteit heeft geen betrekking op een zogenaamde directe lozing. Hiervoor is dan ook geen vergunning noodzakelijk op grond van de Waterwet. RBNOG Beoordeling van de aanvraag en advisering in het kader van deze vergunningsprocedure op het gebied van brandveiligheid heeft plaatsgevonden in nauwe samenwerking met de Regionale Brandweer Noord en Oost Gelderland (RBNOG).
B
AB C D E
DEF
E
D BED BC
DE D
E F B BE !" # $%&! ' ! ()
A. Voorschriften Behoort bij het ontwerpbesluit voor het bouwen van een bedrijfshal, het realiseren van een nieuwe inrit en het oprichten van een transportbedrijf op de locatie Withagenweg 40 in Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Het registratienummer van deze procedure is Z-HZ_WABO-2013-287.
Voorschriften bouwen 1. 2.
3.
4.
5. 6.
De werkzaamheden uitvoeren volgens de bijgevoegde gewaarmerkte tekeningen en bijlagen. Voorafgaand aan de volgende werkzaamheden contact opnemen met de vakgroep Vergunningen en Handhaving: – bij aanvang van de bouw/verbouwing; – twee dagen voor aanvang van het ontgraven; – één dag voor het inbrengen van de funderingspalen/grondverbetering; – één dag voor aanvang van het storten van beton (zie ook de bijlage met randvoorwaarden); – bij voltooiing van de bouw/verbouwing. U kunt hiervoor telefonisch contact opnemen met de heer A.M. Pulles, 06 – 21 81 07 09 of een email sturen naar
[email protected]. Vermeld u hierbij het registratienummer. De detailberekeningen en –tekeningen ten behoeve van de uitvoering uiterlijk drie weken voor aanvang van de betreffende werkzaamheden aanleveren. Hiertoe worden onder meer gerekend: - wapeningsberekeningen en –tekeningen van in het werk gestorte en geprefabriceerde betonconstructies; - detailberekeningen en –tekeningen van niet tot de hoofdlijn van de constructie behorende delen van beton-, staal- en houtconstructies; - detailberekeningen en –tekeningen van verbindingen en verankering van beton-, staal- en houtconstructies; - detailberekeningen en –tekeningen van constructief metselwerk. U kunt hiervoor de gegevens mailen naar
[email protected]. Vermeldt u hierbij het registratienummer. In geval van gewijzigd uitvoeren van de bouwconstructie, drie weken voor aanvang van de werkzaamheden alsnog de berekeningen en tekeningen indienen van de belastingen en belastingcombinaties en de uiterste grenstoestand van de bouwconstructie (in tweevoud). Pas starten met de werkzaamheden nadat de bovenstaande gegevens door ons zijn goedgekeurd. Het uitzetten van de bedrijfshal laat uitvoeren door de gemeente. Hiervoor dient u contact op te nemen met de heer T. Romeijn van de vakgroep Vastgoedinformatie. Hij is telefonisch bereikbaar onder nummer (0571) 27 93 65.
7.
8.
9.
10. 11.
12.
13.
Twee dagen voor het aansluiten van de riolering op het rioolstelsel contact opnemen met de heer P. van Dijk van de vakgroep Groen en Infrastructuur. Hij is bereikbaar onder telefoonnummer (0571) 27 98 42 of per email
[email protected]. De onderhoudssituatie van het openbaar terrein ter plaatse van de bouw voor aanvang van de werkzaamheden laten opnemen. Hiervoor tijdig contact opnemen met de heer R. van Lent van de vakgroep Buitendienst Openbaar grondgebied. Hij is telefonisch bereikbaar onder nummer (0571) 27 98 51. Bij oplevering van de bouw het openbaar terrein weer op laten nemen. Dan geconstateerde gebreken ten opzichte van de opname voor de bouw worden op kosten van de aanvrager verholpen. Gevaarlijke situaties tijdens de bouw moeten op aanzegging van de gemeente direct opgelost worden. Als de onderhoudssituatie voor de bouw niet wordt opgenomen gaan wij ervan uit dat deze optimaal was. Bouwmaterialen en/of een bouwkeet op eigen terrein plaatsen. Is hier geen mogelijkheid voor en is gebruik van openbaar terrein noodzakelijk dan is hiervoor een vergunning vereist. Deze kunt u aanvragen bij afdeling Openbaar Grondgebied en Veiligheid. De toegankelijkheid van het openbaar terrein tijdens de bouw waarborgen. Bronbemaling meldt bij de provincie Gelderland. U kunt hiervoor een formulier downloaden op www.gelderland.nl. Voor nadere informatie kunt u terecht op telefoonnummer (026) 359 88 25. Een klic-melding wordt aangevraagd als u de grond mechanisch gaat roeren. Als u met een spade/schop de grond gaat roeren is dit niet mechanisch en hoeft u dus geen klic-melding aan te vragen. Men dient bij bodemverstorende activiteiten alert te zijn op de aanwezigheid van archeologische waarden (vondstmateriaal en grondsporen). Bij het aantreffen van deze waarden dient men hiervan melding te maken bij de gemeente conform de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010.
Voorschriften uitwegen 1.
2. 3.
4. 5. 6.
De aanvrager moet het werk, voor zover gelegen op gemeenteterrein op eigen kosten uitvoeren, onderhouden (schoonhouden inbegrepen) en in stand houden, zodanig dat geen hinder of gevaar voor het verkeer ontstaat en de waterafvoer te allen tijde ongehinderd kan plaats vinden. De uitvoering moet gebeuren door een erkend straatmakers- of hoveniersbedrijf. De uitweg moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bijgevoegde situatietekening. Op het gemeentelijk gebied moet de uitweg worden verhard met betonstraatstenen(komokeur), kleur grijs, minimaal 8 cm dik op een ondergrond van 50 cm ophoogzand. Het geheel moet aan weerszijden worden opgesloten met betonbanden 12x25 cm. De uitweg mag een verhardingsbreedte hebben van 10 meter ter hoogte van de perceelsgrens, uitlopend tot op de gemeentelijke weg van 16.00 meter. De werkzaamheden worden uitgevoerd onder goedkeuring van de gemeente Voorst. De aanleg dient u twee werkdagen voor aanvang telefonisch te melden bij de opzichter van de gemeente Voorst via (0571) 27 98 00. Eventuele schade aan de weg, kabels, leidingen, eigendommen van derden enzovoort, direct of indirect ontstaan als gevolg van de aanleg van de uitweg moet door de aanvrager, op eigen kosten, naar behoren worden hersteld.
Voorschriften Milieu
Behoort bij het ontwerpbesluit d.d. .. ……………. 2013, artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van de omgevingsvergunning (activiteit milieu) voor het voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de Withagenweg 40 te Wilp, ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst. Ons registratienummer: Z-HZ_WABO-2013-287
BEGRIPPEN.......................................................................................................................... 3 VOORSCHRIFTEN................................................................................................................ 6 A.
ALGEMEEN.............................................................................................................. 6
Inhoud vergunning............................................................................................................. 6 Meet- en registratiesysteem .............................................................................................. 6 Instructie personeel ........................................................................................................... 7 Staat van onderhoud ......................................................................................................... 8 Diversen............................................................................................................................ 9 B.
AFVALSTOFFEN.................................................................................................... 10
C.
(AFVAL)WATER ..................................................................................................... 10
D.
ENERGIE EFFICIENCY......................................................................................... 12
E.
GELUID .................................................................................................................. 13
F.
BODEM................................................................................................................... 15
Bodemonderzoek ............................................................................................................ 17 G.
OPSLAG EN OVERSLAG VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN ................ 19
Verpakte gevaarlijke stoffen in daarvoor bestemde ruimten (beschermingsniveau 2)...... 20 Spuitbussen .................................................................................................................... 23 Bedrijfsnoodplan ............................................................................................................. 24
BEGRIPPEN In deze vergunning wordt termen gebruikt die hieronder zijn gedefinieerd. ADR Accord européen relatief aux transport internationaux de marchandises dangereuses par route (indeling van gevaarlijke stoffen op basis van vervoerswetgeving). AS 6700 Accreditatieschema 6700 uitgave SIKB Gouda (opvolger van de aanbeveling van CUR/PBV 44 getiteld: «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen»). Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Bevoegd gezag Burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst ,dan wel daartoe aangewezen personen die in opdracht van gemeente Voorst werkzaamheden uitvoeren. Best beschikbare techniek (BBT) Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. Emissie De uitworp van een of meerdere verontreinigende stoffen naar de buitenlucht. Verpakte gevaarlijke stoffen Een verpakking die is toegelaten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, inclusief grote verpakking en IBC als vermeld in PGS 15. GELUID: -
-
-
Langtijd gemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT): Energetisch sommatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus. De methode van de berekening van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is omschreven in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai. Geluidsniveau in dB(A): Het gemeten of berekende momentane geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door de IEC ter zake opgestelde regels. Geluidgevoelige bestemmingen: scholen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorg gebouwen en dergelijke.
-
Maximale geluidsniveau: Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau, meterstand “fast” gecorrigeerd
met de meteocorrectieterm Cm. Gevaarlijke stoffen (ADR) Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code (International Maritime Dangerous Goods Code). Lekbakconstructie Een vloeistofdichte vloer die te samen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt danwel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof materiaal; de lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en een inhoud hebben ten minste gelijk aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen; de lekbakconstructie dient inpandig te zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. Milieulogboek Een bundeling van milieurelevante documenten, meet- en registratiegegevens, verzameld in een ordner, journaal of kaartsysteem en bewaard op een centrale plaats in de inrichting. Het digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden is tevens toegestaan. NEN Een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 1010 De Nederlandse norm NEN 1010 “Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties”. NEN 5740 De Nederlandse norm NEN 5740 "Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond", uitgave 2009. NPR 5741 De Nederlandse Praktijk Richtlijn 5741 "Bodem - Richtlijn voor de keuze en toepassing van boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment en grondwater bij bodemverontreinigingsonderzoek”, uitgave 2009. NRB Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgave 2012. PGS 15 Richtlijn PGS 15, getiteld “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen”, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15: 2011 versie december 2012. PGS 30
Richtlijn PGS 30, getiteld “Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties”, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2009). Verpakkingsgroep (mbt gevaarlijke stoffen) Een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden. Verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen Verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen Verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen. Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat al dan niet permanent voor bewoning wordt gebruikt en daartoe is bestemd. Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
VOORSCHRIFTEN A.
ALGEMEEN Inhoud vergunning
1.
De volgende bij de aanvraag behorende bescheiden maken deel uit van deze vergunning: - OLO-aanvraagformulier met nummer 908863, d.d. 8 juli 2013; Bijlagen: - Plan van eisen nieuwbouw opslagloods gevaarlijke stoffen d.d. 14 juni 2013 door Adviesbureau Pendemors Wierden; - Situatietekening met terreininrichting; - UPD sprinklerbeveiliging nr. 1483-1/UPD/SPR d.d. 25 maart 2013 door Brandexpert Deventer; - PvE brandmeld- en ontruimingsinstallatie nr. 1483-1/PvE/BMI-OAI d.d. 25 maart 2013 door Brandexpert Deventer; - Plattegrondtekening 11038, B-01 d.d. 21-6-2013 Hercuton; - Terrein en situatietekening 11038, B-00 d.d. 21-6-2013 Hercuton; - Akoestisch rapport (nr. 12.1976, 18 juni 2013 Aveco de Bondt).
2.
Deze vergunning heeft alleen betrekking op die activiteiten, opslagen van stoffen, installaties en werkwijzen - in hoedanigheid en omvang - welke genoemd zijn in de ten grondslag liggende aanvraag.
3.
Meet- en registratiesysteem Op verzoek van het bevoegd gezag dient een transparant en gedocumenteerd registratiesysteem (milieulogboek) te worden getoond waarin informatie over onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: keuringen en onderhoud van brandblusmiddelen en brandmeld- en/of detectie-installaties; afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meet- en / of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd; de veiligheidsinformatiebladen behorende bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven metingen, registraties en onderzoeken met betrekking tot de zorg voor het milieu en veiligheidsbeheersing; een registratie per jaar van het verbruik van gas (in m3), elektriciteit (in kWh), en water (in m3); registratie van hoeveelheden aanwezige gevaarlijke stoffen; registratie van de afgevoerde rest- en afvalstoffen (naar soort); een actuele tekening van de inrichting met opstallen en rioleringsloop;
-
een opgave van alle storingen, calamiteiten en (on)voorziene gebeurtenissen die zich voordoen en aanleiding kunnen geven tot verhoging van de emissie (geluid, stof, stank en luchtverontreiniging) en/of enig (veiligheids)risico’s naar derden en het milieu met zich mee kunnen brengen en de daarbij genomen maatregelen om deze verhoging tegen te gaan; de data van alle uitgevoerde inspecties die met betrekking tot de zorg voor het milieu en veiligheidsbeheersing van belang zijn en de daaruit volgende acties; een overzicht van actuele procedures, werkinstructies en verantwoordelijkheden van personen/functies gericht op een goede veiligheidsbeheersing, juiste werking van installaties en processen, juiste afvalwaterkwaliteit, adequate milieubescherming en reductie van de milieubelasting; voor zover in de inrichting gewerkt wordt aan de continu verbetering van de milieuprestaties: inzicht in de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de continue verbetering van de milieu-prestaties; een exemplaar van de vigerende omgevingsvergunning(en) en bijbehorende voorschriften; onderhouds- en inspectieprogramma van de bodembeschermende voorzieningen; een exemplaar van PGS 15, uitgave 2011 ministerie van I&M (www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl). een exemplaar van PGS 30, uitgave 1999 versie 2-2009 ministerie van I&M (www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl). een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister. Het milieulogboek moet te allen tijde aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Voorst kunnen worden getoond. De gegevens in het milieulogboek moeten gedurende vijf jaar worden bewaard. Het digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden is tevens toegestaan. Instructie personeel
4.
Tijdens bedrijfsuren moet altijd ten minste één verantwoordelijk en toezichthoudend persoon aanwezig zijn, die ter zake kundig en vakbekwaam is en bekend is met de bestaande veiligheidsmaatregelen, om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen en zorg te dragen voor de bescherming van het milieu en de naleving van het gestelde in deze vergunning.
5.
De vergunninghouder is verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van hetgeen in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghouder stelt binnen 14 dagen na het van kracht worden van de vergunning (en eveneens binnen 14 dagen na wijziging van de aangewezen perso(o)n(en)) het bevoegd gezag en de commandant van de plaatselijke brandweer schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het (mobiele) telefoonnummer van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen.
6.
De vergunninghouder dient al het personeel, en nieuw personeel per direct, te instrueren om: • gedragingen van hun kant, die tot gevolg kunnen hebben dat een voorschrift wordt overtreden, uit te sluiten. Een kopie van de aan de vergunning verbonden voorschriften dient daartoe te allen tijde op een voor elke werknemer bekende plaats op het bedrijf ter inzage aanwezig te zijn; • de milieubelasting zo laag mogelijk wordt gehouden, waarbij gedacht kan worden aan energiebesparende gedragsmaatregelen, brandveiligheidsmaatregelen, good-housekeeping, geluidspreventieve gedragsmaatregelen, maatregelen gericht op een juiste afvalwaterkwaliteit, een juiste omgang met gevaarlijke stoffen, milieuzorgmaatregelen e.d. • zij bekend zijn met een optimaal gebruik van brandblusmiddelen. • zij bekend zijn met de meldingsplicht aan onder meer het bevoegde gezag, de wijze van handelen en procedures in geval van incidenten en calamiteiten. Een zodanige instructie dient op aantoonbare wijze (hetzij per persoon op schrift, dan wel blijkend uit verslagen uit overlegvormen, dan wel blijkend uit op daartoe aangebrachte instructieborden) binnen de inrichting aanwezig te zijn.
7.
Medewerkers die zijn betrokken bij de op/overslag van gevaarlijke stoffen in de kluizen en de distributieruimte voor gevaarlijke stoffen dienen bekend te zijn met de gevaareigenschappen van de aanwezige gevaarlijke stoffen en de te nemen maatregelen in geval van een calamiteit/incident/onregelmatigheden. De wijze van instrueren op persoonsniveau dient aantoonbaar binnen de inrichting aanwezig te zijn.
8.
Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten binnen de inrichting moeten zij zodanig zijn geïnstrueerd en moeten zodanige maatregelen zijn genomen, dat de door hen te verrichten werkzaamheden geen extra gevaar opleveren voor de installaties, opslag e.d. en niet in strijd zijn met het gestelde in deze beschikking. Staat van onderhoud
9.
De inrichting moet schoon worden gehouden. De opstallen, machines, installaties en interne transportmiddelen moeten in een goede staat van onderhoud verkeren. De activiteiten in de inrichting dienen met zorg te worden uitgevoerd en de inrichting dient in ordelijke toestand te worden gehouden.
10.
Apparatuur en installaties dienen te worden onderhouden conform de voorschriften van de fabrikant c.q. leverancier.
11.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bij gebleken aanwezigheid van ongedierte in de inrichting moeten ter stond daarop gerichte doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen.
12.
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is afkomstig van directe instraling van lichtbronnen. Diversen
13.
Parkeren van motorvoertuigen door eigen personeel en bezoekers dient op het eigen terrein van de inrichting plaats te vinden.
14.
Buitenopslagen als opslag van dieselolie en Adblue dienen afgesloten/onbereikbaar te zijn voor onbevoegden.
15.
De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010.
16.
Emissies naar de buitenlucht dienen zoveel mogelijk te worden bestreden door good-housekeeping, procesgeïntegreerde en/of brongerichte voorzieningen.
17.
Opslag en werkzaamheden in een werkplaats dienen zodanig te worden uitgevoerd dat brandgevaar wordt voorkomen.
18.
B.
Binnen de inrichting mag niet op bedrijfsmatige wijze vee worden gestald/gehuisvest. AFVALSTOFFEN
1.
De vergunninghouder is verplicht om de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden: a. gevaarlijke afvalstoffen naar soort; b. papier en karton; c. plastic afval naar soort; d. pallets.
2.
De vergunninghouder is verplicht om voor de in het vorige voorschrift genoemde afvalstromen een structuur van inzamelmiddelen in te richten waarmee een optimaal scheidingsresultaat behaald kan worden.
3.
Het ontstaan van afval wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt.
4.
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden.
5.
De verpakking van gevaarlijk afval moet dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof. De verpakking van gevaarlijk afval moet zijn voorzien van een etiket, waarop op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt.
6.
Afvalstoffen mogen, uitgezonderd bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting worden be- of verwerkt of worden vernietigd. Het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te storten, te begraven, te verbranden of te laten uitvloeien.
7.
Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig (ten minste maandelijks) uit de inrichting worden afgevoerd naar de daartoe bestemde inrichtingen. Gevaarlijke afvalstoffen moeten ten minste halfjaarlijks worden afgevoerd.
8.
Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
9.
Bij geheel of gedeeltelijke beëindiging van de activiteiten dienen de in de inrichting aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen - uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging – te zijn afgevoerd uit de inrichting.
C. 1.
(AFVAL)WATER Afvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking van een openbaar riool of de bij dit riool behorende apparatuur niet wordt belemmerd; b. de doelmatige werking van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd;
c.
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
2.
Het vorige voorschrift is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
3.
Bedrijfsafvalwater dat: a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, b. een gevaarlijke (afval)stof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, c. dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, e. componenten bevat die carcinogeen, mutageen, of met een acute aquatoxiciteit (LC50 voor vissen en/of kreeftachtigen) die groter is dan 0,1 mg/l, f. zwarte lijst stoffen als bedoeld in de gevaarlijke stoffenrichtlijn 76/464/EEC, g. componenten bevat die op lange termijn schadelijke effecten in het aquatische milieu kunnen veroorzaken, worden niet in een riolering gebracht.
4.
Onverlet het gestelde in voorschrift C.3 is het verboden afvalwater op de riolering te lozen: • waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10, alsmede zuren en basen die niet in water zijn opgelost; • een gehalte aan minerale olie van meer dan 200 mg per liter; • dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken of; • met een temperatuur van meer dan 30 ˚C.
5.
Vergunninghouder dient te beschikken over een actuele tekening omtrent de loop van de bedrijfsriolering. Indien er wijzingen van de riolering worden aangebracht dient onmiddellijk een revisietekening (op schaal met maten) te worden gemaakt waarin duidelijk staat aangegeven op welke wijze de inrichting gerioleerd is. De revisietekening moet in het milieulogboek als bedoeld in voorschrift A.3 worden opgenomen.
6.
Het is de houder van de vergunning verboden om afvalstoffen, grondstoffen of hulpstoffen op zodanige wijze op te stellen of te bezigen dat deze stoffen bij het lek raken in het riool kunnen geraken.
7.
Indien uit de periodieke waterregistratie blijkt dat het verbruik om onverklaarbare redenen is gestegen dient de vergunninghouder onverwijld te onderzoeken waar dit verhoogd verbruik aan te wijten is, resp. maatregelen te treffen om dit verhoogd verbruik te beëindigen.
8.
Er dienen adequate voorzieningen te zijn getroffen, dat in geval van een calamiteit, het riool kan worden afgesloten.
D.
ENERGIE EFFICIENCY
1.
Vergunninghouder dient alle bekende energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.
2.
De volgende energiebesparende maatregelen dienen ten minste aanwezig te zijn: Verwarmingsleidingen en leidingen voor warm water moeten zijn geïsoleerd. Voor de ruimteverlichting moet gebruik worden gemaakt van energiearme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen, LED-lampen of HF-verlichting. Opslagruimten en overige ruimten waar geen verlichting nodig is als geen personen aanwezig zijn en waar niet gedurende langere aaneengesloten tijd personen aanwezig zijn, moeten zijn uitgerust met verlichting die wordt aangeschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie. Lekdichtheidscontrole persluchtsystemen; Voor buitenverlichting, algemene verlichting en accentverlichting mag geen gebruik worden gemaakt van gloeilampen. Hiervoor moeten energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen worden toegepast.
3.
De vergunninghouder dient het energieverbruik zo veel mogelijk te beperken op basis van de best beschikbare technieken. Verwarmingsinstallaties die worden aangeschaft na de datum van het van kracht worden van dit voorschrift moeten van het type HR zijn dan wel van een type dat een hoger rendement heeft dan een HR-type.
4.
Indien in enig kalenderjaar het totale energieverbruik meer bedraagt dan 200.000 kWh aan elektriciteit of groter is dan 75.000 m³ aardgas dient vergunninghouder binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn – een energiebesparingsonderzoek uit te voeren naar de mogelijke maatregelen op het gebied van energiebesparing. Het energiebesparingsonderzoek en de opzet ervan behoeft de goedkeuring van het bevoegde gezag.
5.
Indien uit de periodieke energie- en waterregistratie blijkt dat het verbruik om onverklaarbare redenen is gestegen dient de vergunninghouder onverwijld te onderzoeken waar dit verhoogd verbruik aan te wijten is, resp. maatregelen te treffen om dit verhoogd verbruik te beëindigen.
6.
E.
Indien het aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan voorschrift D.1, kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of aan het betreffende voorschrift wordt voldaan.
GELUID
1.
De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig het akoestisch rapport nr. 12.1976 van 18 juni 2013 (Aveco de Bondt).
2.
Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax; gemeten in de meterstand “fast”), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, activiteiten en transportbewegingen (binnen de inrichtingsgrens) geldt, dat de niveaus op de in de volgende tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden:
Tabel geluidsgrenswaarden: 07:00–19:00 u
19:00–23:00 u
23:00–07:00 u
(dagperiode, op 1,5 m hoogte)
(avondperiode, op 4,5 m hoogte)
(nachtperiode, op 4,55 m hoogte)
Immissiepunt 1/2/3; Withagenweg 44
41 dB(A)
38 dB(A)
35 dB(A)
Immissiepunt 4/5/6; Withagenweg 36
39 dB(A)
37 dB(A)
34 dB(A)
Immissiepunt 1/2/3; Withagenweg 44
56 dB(A)
59 dB(A)
59 dB(A)
Immissiepunt 4/5/6; Zuidzijde Withagenweg 36
55 dB(A)
58 dB(A)
58 dB(A)
LAr, LT op de gevel van de immissiepunten (als zijnde woningen van derden):
LAmax op de gevel van de immissiepunten (als zijnde woningen van derden):
3.
Ten einde aan de in voorschrift E.2 genoemde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) te voldoen in de nachtperiode dient zoveel mogelijk te worden voorkomen dat de koelaggregaat in de nachtperiode in werking is. Mocht dat onverhoopt toch nodig zijn, dan mag deze niet langer in die periode in werking zijn, dan vermeld in paragraaf 6.2 van het akoestische rapport.
4.
Onverminderd het gestelde in voorschriften E.2 mogen radio’s en andere geluidsen/of omroepinstallaties, inclusief die van auto’s van bezoekers/medewerkers of transportvoertuigen, buiten de inrichting niet hoorbaar zijn. Het dichtslaan van protieren van motorvoertuigen dient met de nodige voorzichtigheid plaats te vinden.
5.
Onverminderd het gestelde in voorschriften E.2 dienen - overeenkomstig het akoestische rapport – de volgende maatregelen te zijn getroffen: • Het terrein van de inrichting heeft een glad afgewerkte verharding; • De vrachtwagens met verwarmings-/koelaggregaten worden zo opgesteld dat het geluid van het aggregaat van de omliggende woningen wordt afgericht.
6.
De controle op of berekening van de in dit hoofdstuk vastgelegde geluidsniveaus moet geschieden door of namens een onafhankelijke deskundige overeenkomstig de Handleiding “meten en rekenen industrielawaai 1999”. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig de betreffende handleiding plaatsvinden.
7.
Tijdens lawaaimakende activiteiten of werkzaamheden moeten ramen en (overhead) deuren gesloten zijn, uitgezonderd voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en/of personen. Deuren, ramen en luiken moet goed sluitend zijn en in goede staat verkeren. Glaszettingen in deze deuren en ramen moeten bestaan uit hele ruiten. Alle ramenlichtopeningen moeten steeds deugdelijk zijn beglaasd.
8.
Motoren van bevoorradingsvoertuigen mogen alleen in werking zijn, wanneer dit voor het transport of het laden of lossen strikt noodzakelijk is.
F.
BODEM
1.
Een bodembeschermende voorziening of maatregel dient te voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Bodemrisicocategorie A betekent dat er een verwaarloosbaar bodemrisico is.
2.
De voor een verwaarloosbaar bodemrisico vereiste bodempreventieve voorzieningen en maatregelen, dienen overeenkomstig deel A3 van de NRB te zijn uitgevoerd.
3.
Stoffen dienen zodanig te worden gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem op kan treden.
4.
De bodembeschermende voorzieningen ter plaatse van de volgende activiteiten of opslagen van stoffen dienen ten minste te voldoen aan het gestelde in voorschrift F.1: • een opslag- en overslagplaats voor gevaarlijke stoffen; • productopvangvoorziening voor gevaarlijke stoffen; • distributieruimte oor gevaarlijke stoffen; • wasplaats/product- bluswateropvang (laaddocks); • dieselolietank en afleverplaats; • Adblue opslag in IBC met afleverplaats; • acculaadstation; • opslag van anderszins bodembedreigende stoffen; • een (TD-)werkplaats (of deel daarvan) alwaar gewerkt wordt met bijvoorbeeld oliën; • overige locaties alwaar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden.
5.
Indien een bodembeschermende voorziening op basis van voorschrift F.1 vloeistofkerend is uitgevoerd, moet het opruimen van gelekte of gemorste stoffen zijn gewaarborgd. Hiertoe moet binnen de inrichting een procedure incidentenmanagement aanwezig zijn als bedoeld in deel A4 van de NRB. Toelichting:
Aandacht moet zijn besteed aan instructies van het personeel, aanwezigheid van absorptiematerialen (op relevante locaties herkenbaar aanwezig), overzicht van uitgevoerde en uit te voeren periodieke visuele inspecties (zo vaak als nodig, doch ten minste jaarlijks), de te treffen handelingen indien een bodembeschermende voorziening niet meer voldoet aan de vloeistofkerende eisen en is gewaarborgd dat gemorste of gelekte vloeistoffen direct worden opgeruimd. 6.
Indien een vloer of riolering op basis van voorschrift F.1 vloeistofdicht is/dient te zijn uitgevoerd moet voor deze voorziening een geldige, door een deskundig inspecteur afgegeven goedkeuringsrapport vloeistofdichte voorziening aanwezig zijn. Een vloeistofdichte voorziening geldt zonder meer voor de vloeren van de kluizen voor gevaarlijke stoffen en de productopvangvoorzieningen/wasplaats (laaddock) voor gevaarlijke stoffen > 10 ton (behoudens kluis C; specifiek ADR 2 spuitbussen) en de calamiteitenrioleringen als bedoeld in voorschrift F.10. Toelichting: Een deskundig inspecteur beoordeelt een vloer of voorziening aan de hand van AS 6700. Na goedkeuring verstrekt een geaccrediteerd bureau een goedkeuringsrapport vloeistofdichte voorziening. De nieuwe keuringstermijn wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld.
7.
De vergunninghouder draagt zorg voor: • reparatie en regelmatig onderhoud van een vloeistofdichte vloer, lekbak of (kerende) verharding conform onderdeel A 4 van de NRB, en • een jaarlijkse visuele controle van elke bodembeschermende voorziening op gebreken die afbreuk doen aan de vloeistofdichtheid of vloeistofkerendheid.
8.
Vloeistoffen uit een lekbakconstructie dienen terstond op zorgvuldige wijze te worden verwijderd en te worden opgeslagen in daarvoor geschikt vloeistofdicht en gesloten vaatwerk.
9.
De bedrijfsriolering inclusief daarop aangesloten voorzieningen (afscheiders, putten, afvoergoten of een ander daarop aangesloten werk en de aansluitingen daarvan), moet bestand zijn tegen de te transporteren stoffen. Het geheel dient in goede staat van onderhoud te verkeren.
10.
In het bedrijfsriool, tussen het laaddock naar het openbaar rioolsysteem – echter voorafgaand aan de zandvanger en olieafscheider - dient een afsluiter aanwezig te zijn die doelmatig kan worden afgesloten in geval van calamiteit/incident, waarmee de laaddock dienst doet als productopvang/bluswateropvang. Nabij de rioolafsluiter dient een duidelijk herkenbaar bord aanwezig te zijn met instructie, zodat het bedrijfsriool gesloten wordt in voorkomende gevallen en een verontreiniging naar het openbaar riool wordt voorkomen.
11.
Vernieuwing en uitbreiding van een bedrijfsriolering dient vloeistofdicht te zijn uitgevoerd op basis van het ontwerp overeenkomstig CUR/PBV aanbeveling 51, blijkend uit een verklaring volgens voorschrift F.6.
Dit geldt voor de rioleringsystemen van de afzonderlijke kluizen voor gevaarlijke stoffen in de opslaghal naar de wasplaats/laaddocks (calamiteitenriool/ bluswateropvang) en de riolering vanaf dat punt tot aan het gemeentelijk riool. Daarbij geldt extra aandacht voor putten, slibvanger, olieafscheider, verbindingen en ontvangputten en de bestendigheid tegen de te transporteren stoffen (in geval van calamiteit/incident). 12.
Indien een vermoeden bestaat of blijkt dat een bedrijfsrioolsysteem lek is, dient dit onverwijld aan het bevoegd gezag te worden gemeld, het betreffende rioolsysteem buiten werking te worden gesteld en zo spoedig mogelijk te worden hersteld.
13.
Indien blijkt, dan wel vermoed wordt, dat de bodem is verontreinigd of aangetast, anders dan tengevolge van een ongewoon voorval in de zin van artikel 22 van de Wet bodembescherming, dient degene die de inrichting drijft, dit onverwijld te melden aan het bevoegd gezag. Er moeten in deze gevallen onverwijld maatregelen worden genomen teneinde de verontreiniging, de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Bodemonderzoek
14.
Bij beëindiging van (een) bodembedreigende activiteit(en) of een bedrijfsbeëindiging, dient uiterlijk binnen 3 maanden na beëindiging van die activiteit een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit (eindsituatie-onderzoek) te zijn toegestuurd aan het bevoegd gezag. De onderzoeksopzet behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.
15.
Indien bij een controlebezoek door of namens het bevoegd gezag het ernstige vermoeden bestaat dat bodemverontreinigende stoffen in de bodem en/of het grondwater zijn geraakt, dient binnen een termijn van 3 maanden na dat bezoek een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit te zijn toegestuurd aan het bevoegd gezag.
16.
De onderzoeken als bedoeld in de voorschriften F.13 en F.14 dienen te worden uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. De onderzoeken als bedoeld in de voorschriften F.13 en F.14 dienen te worden uitgevoerd conform de NEN 5740 en de NPR 5741, waarbij de onderzoeksopzet de goedkeuring behoeft van het bevoegd gezag.
17.
Indien uit het rapport met de resultaten van het bodemonderzoek als bedoeld in voorschrift F.13 en/of F.14 blijkt dat de als gevolg van de activiteiten van de inrichting de bodem is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen 6 maanden na toezending van het rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot: a. de situatie bij oprichting of verandering voor zover die situatie is vastgelegd in een bodem(nulsituatie/verkennend)rapport; b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen (volledig) rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is.
18.
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan, geschiedt door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer.
19.
Degene die de inrichting drijft meldt de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in voorschrift F.16 en F.17 direct aan het bevoegd gezag door middel van een verklaring van de persoon of instelling als bedoeld in het vorige voorschrift.
G. 1.
OPSLAG EN OVERSLAG VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN Binnen de inrichting mogen maximaal de volgende hoeveelheden verpakte gevaarlijke stoffen in totaliteit met bijbehorende verpakkingsoort aanwezig zijn in de daarvoor bestemde ruimte(n): Soort en maximale hoeveelheid gevaarlijke stof met bijbehorende verpakkingsgroep 60 ton ADR 3 vg II en III + 10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Locatie in opslagloods Kluis A
60 ton ADR 8 vg II en III + 20 ton ADR 9 vg II en III
Kluis B
10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Kluis C
2.
In de distributieruimte voor verpakte gevaarlijke stoffen mogen maximaal 5.000 kg aan verzendklare ADR-goederen staan opgesteld. Gevaarlijke stoffen dienen bij aankomst zo spoedig mogelijk in de daarvoor bestemde opslagkluizen voor gevaarlijke stoffen te worden geplaatst. De tijdelijke opslag dient plaats te vinden overeenkomstig § 10.2, § 10.4 en § 10.5 van PGS 15.
3.
Vergunninghouder dient een aantoonbaar borgingsysteem binnen de inrichting te hanteren, waarmee te allen tijde wordt voorkomen dat de drempelwaarden als genoemd in bijlage I onder deel 1, 2 en/of 3 uit het BRZO’99 wordt overschreden. Op verzoek dient het (digitale) overzicht met een sommatie van alle stoffen binnen de verschillende categorieën van stoffen en een berekening van het daaruit voortvloeiende BRZO-getal te worden overgelegd. Het BRZO-getal moet worden berekend conform bijlage I deel 3 van het Besluit risico’s zware Ongevallen 1999.
4.
Binnen de inrichting mogen geen gevaarlijke stoffen met fluor, chloor, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen.
5.
Vergunninghouder dient een aantoonbaar borgingsysteem binnen de inrichting te hanteren, waarmee te allen tijde wordt voorkomen dat stoffen/verbindingen als bedoeld in voorschrift G.4 aanwezig zijn.
6.
Binnen de inrichting dient een aantoonbare toewijzing aan een verantwoordelijke persoon/functie te zijn vastgesteld, waarmee de borging als bedoeld in de voorschriften G.2 en G.4 wordt gezekerd in de bedrijfsvoering.
7.
In de inrichting mogen geen verpakte gevaarlijke stoffen worden geopend en vinden geen om- of overpakkings-werkzaamheden plaats.
8.
Bewaring van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakkingen van het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad (VIB).
9.
Binnen de inrichting moeten veiligheidsinformatiebladen (VIB’s) van de opgeslagen gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. De VIB’s moeten voldoen aan de verordening 1907/2006 (REACH).
10.
Elke verpakking moet zijn voorzien van een opschrift waaruit duidelijk blijkt welke stoffen zich in de verpakking bevindt. De etikettering van de aanwezige gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. De verpakking van voornoemde stoffen moet UN-goedgekeurd zijn, dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk zijn.
11.
De verpakking van gevaarlijke stoffen is zodanig, dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, deze gesloten is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
12.
De opslag van gevaarlijke stoffen mag zich niet bevinden in een rijroute van vorkheftrucks of andere transportmiddelen.
13.
Van de in de inrichting opgeslagen gevaarlijke stoffen moet een direct toegankelijk (digitale) registratie (informatiesysteem en/of naslagwerk) voorhanden zijn, die voor directe inzage beschikbaar is. De registratie moet ten minste de volgende onderdelen bevatten: • stofnaam met CAS-nummer of UN-nummer en ADR-klasse met verpakkingsgroep van de aanwezige gevaarlijke stoffen. • de hoeveelheid van de te onderscheiden gevaarlijke stoffen per locatie/ruimte. Verpakte gevaarlijke stoffen in daarvoor bestemde ruimten (beschermingsniveau 2)
14.
Verpakte gevaarlijke stoffen dienen te worden gebruikt en opgeslagen overeenkomstig de voorschriften uit § 3.1 t/m § 3.5 (muv voorschrift 3.1.2 en 3.1.3; nvt), § 3.8, § 3.11 t/m § 3.21 en § 3.23 en de voorschriften uit hoofdstuk 4 van PGS 15 (mede aangaande beschermingsniveau 2) . Opm. de rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) als genoemd in voorschrift 4.8.2 van PGS 15 is met in achtneming van de voorschriften G.15/G.16 niet van toepassing.
15.
In de kluizen A, B en C voor gevaarlijke stoffen moet overeenkomstig het gestelde in voorschrift 4.5.1 van de PGS 15 beschermingsniveau 2 zijn gerealiseerd. Er moet daartoe een geschikte deluge-systeem (niet-automatische sprinklerinstallatie) met watervoorzieninginstallatie (inclusief doeltreffende pompinstallatie) aanwezig zijn, die wordt gevoed vanuit een doelmatig geboorde grondwaterput en in totaliteit te allen tijde bedrijfsgereed is en tevens voldoet aan het UPD behorende bij deze vergunning, muv de punten 3.7, 3.8 en het gewijzigde kenmerk van kluis A (= tevens 10 ton ADR 2 spuitbussen in metalen kooi in kluis A).
16.
Van de ruimten die onderdeel zijn van de sprinklerinstallatie (kluizen A t/m C) én de distributieruimte (= aanvulling op PvE) voor gevaarlijke stoffen is een gecertificeerde brandmeldinstallatie aanwezig met doormelding naar de Gemeenschappelijk Meldkamer Oost Nederland of een PAC (particuliere alarm centrale), zijnde een 24-uurs bezette post. De brandmeldinstallatie moet voldoen aan NEN 2535, uitgave 2009 met correctieblad C1 van juni 2010. De Brandmeldinstallatie dient twee melder afhankelijk te worden uitgevoerd in verband met verificatie van de brandmelding. Onderhoud aan de Brandmeldinstallatie dient te worden uitgevoerd conform NEN 2654.
17.
De niet-automatische sprinklerinstallatie (deluge-systeem) dient te allen tijde in goede staat van onderhoud te verkeren en bedrijfsgereed te zijn. De grondwaterpomp dient vorstvrij te staan opgesteld en wekelijks te worden getest waarvaan een registratie met opmerkingen en datum van uitvoer moet worden bijgehouden. De watervoorziening van de blusinstallatie dient te voldoen aan de VAS/NEN-EN 12845 + A2 en NEN 1073 (2010).
18.
De opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen waarbij een brandbeveiligingsinstallatie als bedoeld in de voorschrift G.15 is toegepast, mag niet eerder in gebruik worden genomen dan nadat een goedkeurend inspectierapport door een voor deze verrichting geaccrediteerde inspectie Ainstelling is afgegeven en een certificaat is afgegeven wat betreft de brandmeldinstallatie als bedoeld in voorschrift G.16. De inspectie-instelling moet op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17020 zijn geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Uit het goedkeurend inspectierapport moet blijken dat de brandbeveiligingsinstallatie (deluge systeem met watervoorziening middels pomp en grondwaterput) is aangelegd, opgeleverd en werkt (life-test) conform het UPD, PvE en voorschrift G.17. Het goedkeurend inspectierapport en certificaat (mbt BMI) moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
19.
Iedere twaalf maanden na aanleg van een brandbeveiligingsinstallatie zoals bedoeld in voorschrift G.15 en G.16 moet door een inspectie-instelling als bedoeld in het vorige voorschrift worden beoordeeld of de brandbeveiligingsinstallatie functioneert en is onderhouden conform de voorschriften G.15 t/m G.18. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig. Een opslagvoorziening mag niet in gebruik zijn indien uit een inspectierapport blijkt dat een brandbeveiligingsinstallatie niet voldoet aan de uitgangspunten. Het goedkeurend inspectierapport en certificaat (mbt BMI) moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
20.
Binnen de inrichting dient nabij de opslagvoorzieningen een voorraad schuimvormend middel aanwezig te zijn. Dit dient een vorst- en alcoholbestendig concentraat te zijn die geschikt is als blusmiddel in relatie tot de aanwezige gevaarlijke stoffen. De voorraad moet voldoende zijn om (conform CPR 15 Supplement – Handboek brandbestrijdingsystemen, uitgave 1993) voor minimaal 15 minuten schuimvormend middel te kunnen bijmengen aan kluis A, B of C (geen gelijktijdigheid van toepassing). De voorraadhoeveelheid en soort schuimvormend middel dient geschikt te zijn in relatie tot de opgeslagen gevaarlijke stoffen en behoeft de goedkeuring van de regionale brandweer.
21.
Het schuimvormend middel dient ten minste jaarlijks te worden gekeurd op haar goede werking door een daartoe erkende deskundige en bij afkeur per direct te worden vervangen. Het bewijs van de jaarlijkse keuring dient binnen de inrichting aanwezig te zijn.
22.
De niet-automatische sprinklerinstallatie dient te allen tijde in goede staat van onderhoud te verkeren en bedrijfsgereed te zijn. De grondwaterpomp dient vorstvrij te staan opgesteld en wekelijks te worden getest waarvaan een registratie met opmerkingen en datum van uitvoer moet worden bijgehouden.
23.
De toezichthoudend ambtenaar en regionale brandweer wordt minimaal 14 dagen voorafgaand aan de beproeving, zoals bedoeld in voorschrift G.18 en G.19, op de hoogte gesteld van deze beproeving en in de gelegenheid gesteld om hierbij aanwezig te zijn.
24.
Kluis B dient zodanig te worden ingedeeld met scheidingsconstructies en/of aanpassingen in het rioleringsstelsel, waardoor er geen onverenigbare combinaties van gevaarlijke stoffen kunnen ontstaan. (Bijvoorbeeld uitstromen van basische vloeistoffen naar stoffen met een zuur karakter moet voorkomen worden).
25.
De omvang van het ontruimingsgebied als bedoeld onder punt 14.2 van het PvE dient te worden uitgebreid, zodat een ontruimingsalarm ook hoorbaar is in de distributieruimte voor gevaarlijke stoffen en in de opstal- en distributie ruimte voor algemene goederen.
26.
De kluizen A, B en C en de distributieruimte voor gevaarlijke stoffen moeten goed bereikbaar zijn voor voertuigen ten behoeve van de bestrijding van calamiteiten. Toegangsdeuren en eventuele aansluitpunten voor blussystemen moeten te allen tijde vrij worden gehouden.
27.
Om voor een repressieve inzet van de regionale brandweer de ter plaatse heersende windrichting direct vast te stellen, dient op zichtbare plaats – gezien vanaf de openbare weg – een doelmatige vlaggenmast met duidelijk zichtbare vlag te zijn aangebracht.
28.
De productopvangcapaciteit van de kluizen A, B en C voor gevaarlijke stoffen dient - met in achtneming van het vereiste beschermingsniveau 2 - overeenkomstig hoofdstuk 4.7 van PGS 15 te bedragen: Locatie in ops lagl ood s Kluis A
Oppervlak ( m ²)
Productopvang BN2
156
60 ton ADR 8 vg II en III + 20 ton ADR 9 vg II en III
Kluis B
156
10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
Kluis C
72
100% van de aanwezige vloeistoffe n; 48 m3 (sm ca. 0,8) 10% van de aanwezige vloeistoffe n; 8 m3 (sm ca. 1) -
Soort en maximale hoeveelheid gevaarlijke stof met bijbehorende verpakkingsgroep 60 ton ADR 3 vg II en III + 10 ton ADR 2 (spuitbussen) in metalen kooi
29.
De totaal te realiseren som van productopvangcapaciteit en bluswateropvangcapaciteit dient 450 m³ (crossdock) te bedragen.
Spuitbussen
30.
Opslag van spuitbussen behorende tot de ADR-klasse 2 dienen te worden gebezigd overeenkomstig de voorschriften uit § 7.1 t/m § 7.4 van PGS 15.
Bedrijfsnoodplan 31.
In de inrichting waar meer dan 10 ton aan verpakte gevaarlijke stoffen worden opgeslagen moet een actueel intern noodplan aanwezig zijn, waarin de getroffen organisatorische en technische maatregelen ter bestrijding van een redelijkerwijs te verwachten ongeval of incident zijn omschreven. In het noodplan moet onder andere een lijst met telefoonnummers opgenomen zijn voor gebruik bij incidenten. Het bedrijfsnoodplan behoeft de goedkeuring van de commandant van de regionale brandweer blijkend uit een schriftelijke bevestiging. Wijzigingen van het plan worden ter informatie aan het bevoegd gezag en de Regionale Brandweer gezonden.
32.
Ten minste éénmaal per drie jaar moet het bedrijfsnoodplan worden geëvalueerd, beproefd en zo nodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten.
33.
De toezichthoudend ambtenaar en de Regionale Brandweer wordt minimaal 14 dagen voorafgaand aan de beproeving, zoals bedoeld in het vorige voorschrift, op de hoogte gesteld van deze beproeving en in de gelegenheid gesteld om hierbij aanwezig te zijn.
34.
Het noodplan dient bekend te zijn bij personeel en dient te minste aanwezig te zijn in nabijheid van de brandmeldcentrale.