Onroerenderfgoeddecreet: vraag en antwoord Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen Hoofdstuk 2. Definities 1. Boringen zijn volgens het archeologiedecreet van 1993 geen prospecties met ingreep in de bodem en dus niet vergunningsplichtig. Idem voor voorliggende decreet? Art. 5.3.1. van het ontwerpdecreet bepaalt dat een code van goede praktijk vastgesteld wordt voor de uitvoering van en rapportering over archeologisch vooronderzoek (en archeologische opgravingen en voor het gebruik van metaaldetectoren). Het is deze code van goede praktijk die duidelijk moet maken of een boring beschouwd wordt als een vooronderzoek zonder ingreep, dan wel een vooronderzoek met ingreep in de bodem. In geval van dit laatste geldt een meldingsplicht aan het agentschap of de onroerenderfgoedgemeente. 2. Definitie onroerenderfgoedondernemers? Privémensen, gemeenten, aannemers? Het kwaliteitslabel onroerenderfgoedondernemer kan worden toegekend aan een natuurlijk persoon (privépersoon) of rechtspersoon (bedrijf).
Hoofdstuk 3. Instanties en actoren van het onroerenderfgoedbeleid 3. Behouden de IAD/IOED een adviserende en uitvoerende rol? In het decreet is er enkel nog sprake van Intergemeentelijke Onroerenderfgoeddiensten (IOED) en niet meer van Intergemeentelijke Archeologische Diensten (IAD). Dit betekent dat een bestaande IAD zich zal moeten omvormen tot een volwaardige IOED om erkend te kunnen worden en dus in aanmerking te komen voor subsidiëring. Bij een IOED wordt de zorg voor het onroerend erfgoed op een geïntegreerde manier benaderd en is er dus aandacht voor zowel het archeologisch erfgoed, het bouwkundig erfgoed als de cultuurhistorische landschappen. De bestaande IOED’n en IAD’n krijgen 1
evenwel een overgangsperiode om zich om te vormen en te voldoen aan de nieuwe erkenningsvoorwaarden die in het uitvoeringsbesluit bij het decreet worden bepaald. Adviezen, toelatingen en meldingen in uitvoering van het Onroerenderfgoeddecreet kunnen enkel worden afgeleverd door een erkende onroerenderfgoedgemeente. Een IOED kan de onroerenderfgoedgemeente wel ondersteunen in het voorbereiden van de adviezen en kan de aangesloten gemeenten adviseren in haar beleid. De gemeenten, aangesloten bij een IOED, kunnen zelf autonoom beslissen over de eventuele beheersoverdracht van taken aan dit intergemeentelijk samenwerkingsverband. Een IOED beschikt niet automatisch over uitvoerende taken, maar kan zich in het kader van het Onroerenderfgoeddecreet bijkomend laten erkennen als archeoloog, als metaaldetectorist en/of als onroerenderfgoeddepot. Indien zij een dergelijk erkenning verkrijgen, kunnen zij ook uitvoerende taken opnemen naar gelang het type erkenning. 4. Is er een controlemechanisme voorzien om zeker te zijn dat de gemeenten de bepalingen wel degelijk opnemen in de stedenbouwkundige vergunning waar nodig? Op dit moment merken we dat sommige gemeenten de bepalingen in de Vlaamse codex niet opvolgen maar we hebben er nauwelijks controle over. Het is niet volledig duidelijk wat wordt bedoeld met deze vraag. Het controleren van de uitvoering van de bepalingen uit de Vlaamse Codex behoort niet tot de bevoegdheid van het agentschap Onroerend Erfgoed. Indien het gaat over de adviesverlening in het kader van het toekennen van een stedenbouwkundige vergunning voor beschermd of geïnventariseerd onroerend erfgoed, dan is de vergunningverlenende overheid steeds gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Indien de vergunningverlenende overheid afwijkt van een advies dan dient zij die beslissing grondig te motiveren. Indien het gaat over het overnemen van de bijzondere voorwaarden in een stedenbouwkundige vergunning in het kader van een archeologische opgraving of een archeologisch vooronderzoek, dan kunnen we stellen dat er vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet geen bijzondere voorwaarden meer worden opgenomen binnen de stedenbouwkundige vergunning. Het archeologisch traject gebeurt immers in regel voorafgaand aan het aanvragen van de stedenbouwkundige vergunning. Tenzij de procedure wordt gevolgd bij onwenselijkheid of onmogelijkheid om voorafgaand aan het aanvragen van de vergunning een archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem uit te voeren maar ook bij deze procedure wordt niet meer gewerkt met bijzondere voorwaarden binnen de stedenbouwkundige vergunning. 5. Hoe wordt de advisering van RUP’s en MER’s in de toekomst geregeld? Het ontwerp van Onroerenderfgoeddecreet heeft geen gevolgen voor de advisering over RUP’s en MER’s. De advisering over ruimtelijke uitvoeringsplannen wordt in toepassing van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 11 mei 2001 tot aanwijzing van de instelling en administraties die adviseren over voorontwerpen van ruimtelijke uitvoeringsplannen. Momenteel wordt dit besluit op initiatief van minister Muyters gewijzigd.
2
De advisering over milieueffectrapporten wordt in toepassing van het decreet van 5/4/1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectrapportage over plannen en programma’s. 6. Kan de VCOE/expertencommissie beroepen in beschermde landschappen behandelen? Nu is dit een hiaat (enkel behandeling beroepen in monumenten, stads- en dorpsgezichten). Het ontwerp van Onroerenderfgoeddecreet komt inderdaad tegemoet aan dit hiaat. Artikel 6.4.6 regelt de tussenkomst van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed in het kader van administratieve en jurisdictionele beroepsprocedures. 7. Art. 3.4.1 (erkenning als onroerenderfgoeddepot): enkel voor archeologisch erfgoed? Wat met bouwkundig erfgoed bij herbestemming (bv. beelden, schilderijen, altaren, preekstoel). Of artefacten bij restauratiewerkzaamheden die tijdelijk of definitief moeten verplaatst worden Art. 3.4.1. is niet beperkt tot archeologische depots. Bouwkundig erfgoed of artefacten bij restauratiewerkzaamheden die tijdelijk of definitief moeten verplaatst worden kunnen onderwerp uitmaken van een onroerenderfgoeddepot. 8. Zijn er aan de verschillende erkenningen subsidies gekoppeld? Er is geen subsidie gekoppeld aan volgende erkenningen: erkenning als onroerenderfgoedgemeente, aanduiding als erkend archeoloog, aanduiding als erkend metaaldetectorist, kwaliteitslabel onroerenderfgoedondernemer. Er is wel een mogelijkheid tot subsidiëring gekoppeld aan de erkenning als intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst en de erkenning als onroerenderfgoeddepot (cf. art. 10.1.1, 1°). 9. Wat is het voordeel van een erkenning als onroerenderfgoedgemeente? Waarom zou een gemeente zich laten erkennen? 10. Welke voordelen worden gekoppeld aan de status van onroerenderfgoedgemeente? Een gemeente vraagt een erkenning als onroerenderfgoedgemeente aan op vrijwillige basis en vraagt op die manier om eigen verantwoordelijkheden en autonomie. De gemeente neemt hierbij volgende decretaal bepaalde taken op zich: - het verlenen van advies bij sloop van onroerende goederen opgenomen in de vastgestelde inventaris bouwkundig erfgoed en bij het verwijderen van onroerende goederen opgenomen in de vastgestelde inventaris van de houtige beplantingen met erfgoedwaarde; - het verlenen van een toelating voor handelingen aan of in beschermde goederen indien hiervoor geen stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning, geen milieuvergunning, geen vergunning, geen toelating, geen machtiging, geen ontheffing, geen afwijking overeenkomstig het bosdecreet of decreet betreffende het natuurbehoud en natuurlijk milieu is vereist; - het ontvangen en behandelen van meldingen van archeologisch vooronderzoek.
3
De gemeente voert deze taken en bevoegdheden uit op de manier dat zij dit wenst, conform het subsidiariteitsprincipe. De Vlaamse overheid voorziet geen geldstroom van de Vlaamse overheid naar de gemeenten voor het uitvoeren van bepaalde taken, gezien een dergelijk mechanisme steeds gepaard gaat met zware planlasten. De Vlaamse overheid wil dergelijk planlasten vermijden in de toekomst en bouwt deze planlasten af binnen andere beleidsvelden. De Vlaamse overheid hanteert als principe dat de financiering van de gemeenten bij voorkeur gebeurt via het gemeentefonds en niet door middel van subsidiëring. Het invoeren van de subsidiariteit binnen het beleidsveld onroerend erfgoed is gebaseerd op vertrouwen in de gemeentebesturen. Het doorgeven van taken aan de gemeentebesturen is mede ingegeven door de vaststelling dat heel wat gemeenten de zorg voor het onroerend erfgoed al ter harte nemen. Een bevoegdheids- en taakverdeling binnen het ontwerp van decreet wil voorkomen dat een enkel dossier door twee diensten (een Vlaamse en een gemeentelijke) wordt behandeld. Het Onroerenderfgoeddecreet is een belangrijk juridisch beleidsinstrument, maar zeker niet het enige beleidsinstrument. De Vlaamse overheid wil komen tot een cultuur waarbij de gemeenten veel meer als een partner worden gezien. Dergelijke partnerschappen worden echter niet decretaal verankerd en verschillen van gemeente tot gemeente. Naast de uitvoering van het Vlaamse beleid, staat het de gemeenten uiteraard vrij om een eigen onroerenderfgoedbeleid te ontwikkelen en uit te voeren. 11. Hoe verhoudt een erkenning als archeoloog zich tot onroerenderfgoedondernemer? Wat met archeologische bedrijven?
een
erkenning
als
Een aanduiding als erkende archeoloog (afdeling 5) richt zich uitsluitend tot uitvoerders van archeologische (voor)onderzoeken en archeologische opgravingen. Het uitvoeren van dergelijke onderzoeken en opgravingen vereist immers de nodige voorzorg en kennis. Het aanduiden van erkende archeologen beoogt te waarborgen dat archeologische opgravingen en prospecties in de bodem op een kwaliteitsvolle manier worden uitgevoerd. Een erkende archeoloog is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die onder door de Vlaamse Regering aangenomen voorwaarden als dusdanig aangeduid is. De erkenningsvoorwaarden dienen verder te worden uitgewerkt in een uitvoeringsbesluit. Ook bedrijven kunnen dus worden erkend als archeoloog. Het agentschap Onroerend Erfgoed is van rechtswege erkend als archeoloog. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon (dus ook bedrijven) kan onder de door de Vlaamse Regering aangenomen voorwaarden als blijk van waardering een kwaliteitslabel als onroerenderfgoedondernemer krijgen (afdeling 7). Het labelen, los van specifieke opdrachten en projecten, biedt een stimulans voor kwaliteitsvol werk aan de hand van een code van goede praktijk. Voor disciplines en activiteiten waarvoor een grote vraag is naar een dergelijke erkenning, zoals boomchirurgie, zal de Vlaamse Regering aangeven dat deze disciplines en activiteiten conform de vastgestelde code van goede praktijk een kwaliteitslabel kunnen krijgen. Bij de uitwerking zal er in het erkenningssysteem rekening gehouden worden met bestaande normeringen en erkenningen, zoals voor architecten en aannemers. Tevens kan voor de uitwerking van het kwaliteitslabel voor ondernemers een beroep worden gedaan op de geactualiseerde beroepsprofielen voor de erfgoedsector. 12. Waarom is er een inhoudelijk verschil tussen de taken die een onroerenderfgoedgemeente tegenover een intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst mag uitvoeren?
4
Bij de toekenning van bevoegdheden en de overdracht van taken van het Vlaamse niveau naar het gemeentelijke niveau is er uitdrukkelijk voor gekozen om enkel de bevoegdheden en taken over te dragen naar een democratisch verkozen bestuursniveau, met name het gemeentebestuur. De IOED kan wel de gemeentebesturen adviseren in haar beleid en ondersteunen bij het uitvoeren van taken toegekend in het kader van het Onroerenderfgoeddecreet. De gemeenten, aangesloten in een intergemeentelijke samenwerkingsverband, kunnen samen zelf beslissen over de eventuele beheersoverdracht van taken naar de IOED.
Hoofdstuk 4. Inventarissen 13. Wat is het statuut van de huidige vastgestelde inventaris (rechtsgevolgen)? Cf. art. 12.3.18. De rechtsgevolgen van de huidig vastgestelde inventaris blijven van kracht tot hoofdstuk 4 van het Onroerenderfgoeddecreet in werking treedt. De laatste versie van de door de administrateur-generaal vastgestelde inventaris van het bouwkundig erfgoed voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit Onroerenderfgoeddecreet geldt als vastgestelde inventaris overeenkomstig art. 4.1.1. Ook de definitief aangeduide ankerplaatsen worden beschouwd als een vaststelling van de landschapsatlas (zie art. 12.3.15). Art. 4.1.9. (zorgplicht administratieve overheden) is op deze inventarissen enkel van toepassing voor die items die aan een openbaar onderzoek zijn onderworpen. M.a.w. de huidig vastgestelde inventaris bouwkundig erfgoed blijft een vastgestelde inventaris in het nieuwe decreet. Enig onderscheid betreft de zorgplicht. Deze is enkel van toepassing voor inventarisitems die aan een openbaar onderzoek zijn onderworpen. 14. Hoe is men van plan het openbaar onderzoek bij de vaststelling van de inventaris te organiseren? De manier waarop het openbaar onderzoek georganiseerd zal worden, maakt onderwerp uit van de werkgroep “uit te werken proces: openbaar onderzoek vast te stellen inventaris”. 15. M.b.t. toegankelijkheid aan particuliere woningen: m.b.t. inventaris gebonden aan toestemming van eigenaar (zoals nu) juist? Een woning of een bedrijfslokaal kan worden betreden met toestemming van de eigenaar. Er wordt wel best (voorafgaandelijk) schriftelijke toestemming verkregen van de eigenaar/bewoner. 16. Openbaar onderzoek duurt 30 dagen bij beschermen en 60 dagen bij vaststelling: waarom een verschil? Het openbaar onderzoek bij beschermingen is vastgesteld op 30 dagen aangezien dit een continuering is van de termijn binnen de huidige regelgeving. De termijn van 60 dagen bij de vaststelling van de inventarissen is dan weer ingegeven door de Resolutie van het Vlaams Parlement 5
betreffende de Conceptnota Onroerend Erfgoed van 25 mei 2011. Deze vraagt “bij de vaststellingen van de actualiseringen van de inventarissen een openbaar onderzoek te voeren, dat 60 dagen duurt en waarbij enkel feitelijkheden kunnen worden aangehaald”. 17. “Art. 4.1.5: Ambtenaren hebben toegang tot onroerende goederen die in aanmerking komen voor opname in een inventaris”: dus bv. veldprospectie, geofysisch onderzoek, boringen (prospecties dus zonder ingreep in de bodem): hiervoor geen toestemming nodig van de eigenaar van de grond? Artikel 4.1.5 verleent een toegangsrecht tot onroerende goederen – met uitzondering van woningen en bedrijfslokalen – die voorkomen op de vastgestelde inventaris of die in aanmerking komen om hierin opgenomen te worden. Dit impliceert ook vastgestelde archeologische zones en zones die in aanmerking komen om als archeologische zone vastgesteld te worden. Een visuele inspectie is steeds mogelijk. Het eigendomsrecht laat echter niet toe om ook onderzoeksdaden te stellen die verder gaan dan visuele inspectie. Het oprapen en meenemen van oppervlaktevondsten zonder toestemming van de eigenaar zou gelijkstaan aan diefstal. Het uitvoeren van boringen of het gebruiken van geofysische apparatuur betekent dan weer een beknotting van het absolute genotsrecht dat de eigenaar op zijn gronden heeft (BW Art. 544. Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, mits men er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen). Hoogstens zou men een oppervlakteprospectie kunnen uitvoeren, zonder artefacten op te rapen of mee te nemen. 18. Wie stelt de inventarissen vast? Administrateur-generaal? Minister? Vlaamse Regering? In het ontwerpdecreet is bepaald dat de Vlaamse Regering de inventaris vaststelt na het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend erfgoed (artikel 4.1.3, zevende lid). De Vlaamse regering kan deze bevoegdheid verder delegeren aan de minister of de administrateur-generaal. Dit is een keuze die zal worden gemaakt in het uitvoeringsbesluit. 19. Art. 4.1.3. bezwaren over feitelijkheden: wat is nodig en voldoende qua argumentatie? Hoe kunnen wij weerleggen? Cf. Memorie van Toelichting bij art. 4.1.3. “De bezwaarindiener moet zijn opmerkingen en bezwaren wel met feitelijke argumenten staven. Een feitelijkheid betreft bijvoorbeeld een wijziging aan een vastgesteld onroerend goed, alsook een correctie van de benaming of de lokalisatie van het goed.” Het is aan het agentschap om na te gaan of de feitelijke argumenten kloppen of niet. Daarnaast wordt ook het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed ingewonnen over de opmerkingen en de bezwaren afkomstig van het openbaar onderzoek.
6
20. Art. 4.1.1. is ooit de afweging gemaakt tussen de werklast van de vaststelling voor de administratie en het effect van de maatregel op het terrein? Niet expliciet. Er is een werklastmeting van de vaststellingsprocedure gemaakt i.h.k.v. de RIA. Tijdens de politieke besprekingen voorafgaand aan de principiële goedkeuring zijn er verschillende afwegingen gemaakt. Uiteindelijk heeft men politiek (binnen de meerderheid) gekozen voor een vaststelling, met openbaar onderzoek over de feitelijkheden. 21. Art. 4.1.3. gegeorefereerd plan: in hoeverre volstaat de huidige werkwijze? Een gegeorefereerd plan houdt in dat de locatie van het object vastgelegd is in een ruimtelijk referentiesysteem. Cf. Memorie van Toelichting bij art. 4.1.6. ”Behalve de benaming en een beschrijving op basis van de erfgoedkenmerken moet het onroerend goed gelokaliseerd worden met behulp van een gegeorefereerd plan, en dit indien mogelijk tot op kadastraal niveau. Deze vaste gegevens komen de eenvormigheid van de vastgestelde inventarissen ten goede en kunnen met andere gegevens zoals een beschrijving van de erfgoedelementen worden aangevuld. Voor het aanmaken van het (op kadastraal niveau) gegeorefereerd plan wordt van de bestaande Vlaamse standaarden, zoals KADVEC of GRB, gebruik gemaakt.” In zoverre de huidige werkwijze al werkt met gegeorefereerde plannen op kadastraal niveau volstaat ze. 22. “Inventarisatie gebeurt hoofdzakelijk op basis van erfgoedwaarden van gevels. Waardevolle structuren en interieurs (niet zichtbaar vanop openbare weg) blijven dikwijls buiten beschouwing, ook al zijn er duidelijke aanwijzingen dat ze er zijn”. Hoe wordt het inventarisitem afgebakend? Op perceelsniveau? Ook van belang voor informatieplicht en voor handhaving: slopen is een misdrijf Tijdens de inventarisatie moet bekeken en beslist worden op inhoudelijke basis of alleen het pand opgenomen wordt of het volledige perceel. Aangezien bij inventarisatie voortaan het onroerend goed nauwkeurig gelokaliseerd moet worden, zal deze afweging opgenomen moeten worden in de inventarisatiemethode. 23. Worden alle items uit de bestaande vastgestelde inventaris bouwkundig erfgoed met terugwerkende kracht via een openbaar onderzoek vastgesteld? Cf. Memorie van Toelichting bij art. 4.1.3. “De 69.000 items uit de huidige inventaris Bouwkundig Erfgoed zullen op die manier ook onderworpen worden aan een openbaar onderzoek.” 24. Art. 4.1.3. vaststelling inventaris: wat als gemeente niet meewerkt? (bv. niet publiceert op haar website) 7
De gemeente kan op deze verantwoordelijkheid aangesproken worden. Ze kan aangemaand worden, maar ze is niet strafbaar indien ze niet meewerkt. Indien ze de taak niet opneemt, kan de Vlaamse Overheid altijd in haar plaats treden. 25. Waarom zijn er 3 inventarissen behouden? Mij is de materie niet bekend/vertrouwd, maar het zou toch makkelijker geweest zijn met “1 inventaris OE”, niet? 26. Wat is het onderscheid tussen de 3 soorten inventarissen: wetenschappelijke inventaris, vastgestelde inventaris, vastgestelde inventaris onderworpen aan openbaar onderzoek. Wordt huidige vastgestelde inventaris gelijkgesteld aan vastgestelde inventaris onderwerpen aan openbaar onderzoek? Er zijn drie inventarissen als gevolg van de verschillende rechtsgevolgen die aan elk van die inventarissen verbonden zijn. De wetenschappelijke inventaris is de meest uitgebreide inventaris. Deze bevat bijvoorbeeld ook de items die eerder werden geïnventariseerd, maar ondertussen werden gesloopt. Er is in het decreet geen sprake van deze inventaris aangezien de waarde ervan voornamelijk voor het agentschap van belang is en aan deze wetenschappelijke inventaris geen rechtsgevolgen verbonden zijn. De vastgestelde inventaris komt overeen met deze die nu door de administrateur-generaal jaarlijks wordt vastgesteld. Deze blijft voortbestaan als vastgestelde inventaris conform art. 4.1.1. na de inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet. Aan deze vastgestelde inventaris zijn wel rechtsgevolgen verbonden (vb. advies bij sloop). Belangrijk onderscheid met de vastgestelde inventaris die aan een openbaar onderzoek onderworpen is, is dat bij deze laatste een bijkomend rechtsgevolg geïntroduceerd wordt in dit Onroerenderfgoeddecreet, nl. de zorgplicht voor administratieve overheden (art. 4.1.9.). Deze zorgplicht geldt niet voor de huidig vastgestelde inventaris zolang deze niet onderworpen wordt aan een openbaar onderzoek. 27. Waarom is het nieuwe misdrijf “slopen” beperkt tot bouwkundig erfgoed en niet uitgebreid tot alle inventarissen OE? Het slopen van geïnventariseerd bouwkundig erfgoed is in essentie een ruimtelijk vraagstuk waarbij tevens rekening moet worden gehouden met andere sectorale belangen (in casu onroerend erfgoed). In het ruimtelijk vergunningenbeleid wordt de weging op het vlak van onroerend erfgoed gewaarborgd door een verplichte adviesvraag aan het Agentschap Onroerend Erfgoed (art. 1, 1°,g BVR 5 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen) en de mogelijkheid om de vergunning te weigeren wanneer de afbraak al te zeer afbreuk doet aan de door het beleidsveld onroerend erfgoed verdedigde belangen (art. 4.3.4 VCRO). Bij het ruimtelijk handhavingsbeleid, en meer bepaald de keuze voor een bepaalde herstelvorm, is de weging in functie van onroerend erfgoed daarentegen niet gewaarborgd. Het slopen van geïnventariseerd bouwkundig erfgoed dient er in quasi alle gevallen te worden gekwalificeerd als een ‘lichte inbreuk’ van de tweede categorie, waarvoor in beginsel een meerwaarde moet worden
8
gevorderd (art. 6.1.41 §1, 1ste lid, 2° VCRO). De meerwaarde leidt er toe dat de vanuit het perspectief van onroerend erfgoed schadelijke toestand wordt bestendigd. Om het handhavingsbeleid voor dit soort gevallen in lijn te brengen met het vergunningenbeleid, werd er daarom voor geopteerd om het zonder stedenbouwkundige vergunning slopen van geïnventariseerd bouwkundig erfgoed tevens strafbaar te stellen in het decreet Onroerend Erfgoed. Hierdoor worden de herstelmaatregelen, zoals bepaald door dit laatste decreet, ook van toepassing. Deze herstelmaatregelen zijn gericht op een reëel herstel (reconstructie/compensatie) of, bij onmogelijkheid, op een volledige financiële vergoeding van de erfgoedwaarden die teloor zijn gegaan. Zij hebben voorrang op de ruimtelijke herstelmaatregelen (art. 11.4.1 §4 nieuw decreet). 28. Wat indien de datastructuur van de inventarissen gewijzigd wordt (vb. houtige beplantingen, parken en tuinen)? De datastructuur van de inventaris wordt niet juridisch vastgelegd. Wijzigingen kunnen dus altijd. Het decreet bepaalt enkel welke gegevens bij vaststelling vermeld moeten worden. Deze gegevens zullen wel altijd beschikbaar moeten zijn. 29. Art. 4.1.8. Weigeringsgrond vergunning – wat wordt hiermee precies bedoeld? Cf. Memorie van Toelichting bij art. 4.1.8. “Dit artikel benadrukt dat de vaststelling van een onroerend goed ingevolge de opname van het goed in een vastgestelde inventaris, geen negatieve rechtsgevolgen heeft voor de burger, in die zin dat de opname geen weigeringsmotief is in het kader van aanvragen tot stedenbouwkundige vergunningen, verkavelingsvergunningen en aanvragen tot milieu- en natuurvergunningen. Voor werken, activiteiten of processen van een administratieve overheid, kan de opname van het goed in een vastgestelde inventaris wel als weigeringsgrond worden ingeroepen. Onder deze activiteiten worden niet de administratieve taken van een overheid, zoals het verlenen van vergunningen, begrepen.”
Hoofdstuk 5. Archeologie 30. “Werkzaamheden binnen het gabarit van bestaande lijninfrastructuur”: wat met bijvoorbeeld ontdubbeling van riolering binnen wegtracé (vaak impact in historische kernen)? Het ontwerpdecreet definieert lijninfrastructuur en haar aanhorigheden als “het geheel van infrastructuur en haar omgeving bedoeld voor verkeer en vervoer van mensen, zaken en goederen en berichten.De lijninfrastructuur omvat autowegen, waterwegen en waterlopen, spoorwegen, luchthavens, havens, pijpleidingen, elektriciteitsleidingen, infrastructuur ten behoeve van telecommunicatie, leidingen voor het vervoer en de verdeling van aardgas, drinkwater en brandstoffen en leidingen voor het verzamelen en vervoeren van afval- en hemelwater. Onder aanhorigheden worden alle uitrusting, voorzieningen en infrastructuur verstaan die nodig of nuttig 9
zijn voor het beheer en de exploitatie van de lijninfrastructuur” (art. 2.1, 36°). Rioleringen maken duidelijk deel uit van lijninfrastructuur. De Memorie van Toelichting maakt duidelijk wat verstaan wordt onder werken aan lijninfrastructuur: “werkzaamheden die tot doel hebben bestaande lijninfrastructuur en de aanhorigheden ervan te beheren en exploiteren, te herstellen, te onderhouden of te vernieuwen…”. Ontdubbelen van riolering valt onder het vernieuwen van lijninfrastructuur. Voor deze werken geldt een uitzondering op de verplichting om een archeologienota te voegen bij de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, voor zover de werken plaats vinden binnen het gabarit van de bestaande lijninfrastructuur. De Memorie van Toelichting verduidelijkt bij dit concept dat de werkzaamheden waarvan sprake de begrenzing van de oorspronkelijke aanleg niet mogen overschrijden, en dat geen bijkomende verstoring van de bodem mag plaatsvinden. Indien de ontdubbeling van de riolering een uitgraving met zich meebrengt die beperkt is tot de uitgraving die voor de aanleg van de oorspronkelijke riolering gebeurd is, dient geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Er is geen rechtstreekse impact op het om- en onderliggende bodemarchief. Indien voor de ontdubbeling een uitgraving nodig is die dieper of breder gaat dan de oorspronkelijke uitgraving, zal wel een archeologisch traject doorlopen moeten worden. 31. “Ingreep in de bodem minder dan 5000 m2”: wat in het geval van inrichting van industriezones? Telt dan enkel de wegenis mee of ook de te ontwikkelen bouwzones? In principe gebeurt de ontwikkeling van een industrieterrein door middel van een ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP), gevolgd door individuele stedenbouwkundige vergunningen voor de aanleg van wegenis en nutsvoorzieningen, en voor het oprichten van de industriegebouwen. De Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) stelde met artikel 4.2.15, §1 het instrument van de verkavelingsvergunning, tot dan enkel van toepassing op woningbouw, ook open voor andere functies: “Een verkavelingsvergunning kan worden aangevraagd en verleend voor het verkavelen voor de aanleg en het bebouwen van terreinen voor andere functies”. Daardoor kan in principe ook een verkavelingsvergunning gebruikt worden voor de inrichting van een industrieterrein, inclusief wegenis en voorzieningen. De uitzondering op de verplichting tot het bekomen van een bekrachtigde archeologienota die in artikel 5.4.1 van het ontwerpdecreet wordt geboden is enkel van toepassing op stedenbouwkundige vergunningsaanvragen. Voor aanvragen voor een verkavelingsvergunning geldt deze uitzondering niet. In die gevallen moet bovendien het geheel van de verkaveling meegenomen worden in het archeologisch traject en niet enkel de wegenis en riolering (cf. Memorie van Toelichting bij artikel 5.4.1: “De verkavelingsvergunning is de eerste stap in dit proces en de verkavelaar is degene die het initiatief voor de ontwikkeling neemt, waardoor dit de meest aangewezen fase is om het archeologisch onderzoek uit te voeren.”). Indien een industriezone wordt ontwikkeld door middel van een verkavelingsvergunning (uitzonderlijk) zal het ganse projectgebied onderworpen worden aan een archeologisch traject tijdens de ontwikkelingsfase, en dus zullen zowel de aanleg van wegenis en voorzieningen als de te ontwikkelen bouwzones meegeteld worden in het bepalen van de oppervlaktedrempel. De uitzondering m.b.t. het verstoorde oppervlak van 5000m² geldt niet.
10
Indien een industriezone wordt ontwikkeld door middel van een RUP en individuele stedenbouwkundige vergunningen is het rechtsstatuut van de ontwikkelaar van belang, evenals de ligging binnen of buiten een vastgestelde archeologische zone. Indien de initiatiefnemer een publiekrechterlijke rechtspersoon is, geldt de uitzondering van 5000m² niet (bv. gemeentelijke, provinciale of gewestelijke overheden, intercommunales, provinciale ontwikkelingsmaatschappijen, …). De gewone oppervlaktenormen (300/3000m² perceelsoppervlak, 100/1000m² oppervlak ingreep in de bodem) gelden, maar worden enkel op de vergunde werken berekend (per stedenbouwkundige vergunning binnen de ontwikkelde zone). Indien het evenwel gaat om een natuurlijke of privaatrechterlijke rechtspersoon geldt de uitzondering van 5000m² ingreep in de bodem wel, tenzij de ontwikkeling gelegen is in een vastgestelde archeologische zone. Ook hier wordt de ingreep in de bodem per verleende vergunning (wegenis en bouwvergunningen) berekend. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat bepaalde verplichtingen inzake archeologie opgenomen zijn in het RUP of de MER die aan de inrichting voorafgaan. 32. Zal niet iedereen proberen een uitzonderingsprocedure te krijgen? “Onwenselijkheid” is een moeilijk te interpreteren criterium waarrond heel wat discussie mogelijk is. Cf. Memorie van Toelichting bij art. 5.4.5. “Het Onroerenderfgoeddecreet gaat uit van het principe dat het archeologisch vooronderzoek, zowel de fase zonder ingreep in de bodem als de fase met ingreep in de bodem, plaatsvindt voorafgaand aan de aanvraag van de stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning. Dit biedt immers de grootste rechtszekerheid aan de initiatiefnemer (noodzaak tot verder onderzoek, kosten, termijnen, …), en tevens de grootste garantie op een optimale omgang met eventuele archeologische sites en artefacten (fysiek behoud, planaanpassing, opgraving, …). In uitzonderlijke gevallen is het echter niet mogelijk of opportuun om reeds ingrepen uit te voeren op het terrein. Daarom kan de erkende archeoloog uitzonderlijk voorstellen het archeologisch onderzoek met ingreep in de bodem pas uit te voeren na het verkrijgen van de vergunning. . De redenen hiervoor dienen uitvoerig te worden gemotiveerd in de archeologienota die het resultaat is van een vooronderzoek zonder ingreep in de bodem. Het kan bv. onmogelijk zijn om het terrein te onderzoeken wanneer dit nog bebouwd is of de initiatiefnemer nog niet de zakelijk rechthouder is, of onwenselijk het onderzoek uit te voeren indien er grote onzekerheid bestaat over het verkrijgen van de vergunning of de ingrepen plaatsvinden in een waardevol gebied waar eerst andere sectorale afwegingen gemaakt dienen te worden. Indien geopteerd wordt om het vooronderzoek met ingreep in de bodem pas uit te voeren na het verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning, dient de uitzonderingsprocedure gevolgd te worden zoals omschreven in onderafdeling 7.” 33. Als in een stedenbouwkundige vergunning voorwaarden worden opgenomen met een bijkomende impact op de bodem, wordt dit dan archeologisch onderzocht? De voorwaarden bij een stedenbouwkundige vergunning maken integraal deel uit van de vergunning. Ook eventuele bijkomende werken of werken met bijkomende impact op de bodem zijn deel van de verleende vergunning. 11
De archeologienota bevat onder meer een plan waarop de geplande werken nauwkeurig worden afgelijnd. De archeologienota bevat daarnaast een programma over de te nemen maatregelen. Logischerwijs houden deze maatregelen rekening met de geplande werken en de impact hiervan. Indien deze impact wijzigt, bv. ten gevolge van opgelegde voorwaarden, zullen de maatregelen niet meer voldoen en dienen deze herbekeken te worden. De Memorie van Toelichting stelt hierover (art. 5.4.9): “De bekrachtigde archeologienota geldt als toelating voor de in de bekrachtigde archeologienota omschreven archeologische opgraving in de mate dat de geplande verstoring daadwerkelijk plaatsvindt. Indien de uiteindelijke (vergunde) verstoring groter is of op een andere locatie plaatsvindt dan omschreven in de bekrachtigde archeologienota, voldoen de voorziene maatregelen in de nota immers niet meer voor een gedegen omgang met het aanwezige bodemarchief”. 34. Minimumnormen archeologie: waarom niet verankerd in decreet? Komen deze aan bod bij de uitvoeringsbesluiten? De minimumnormen worden mee geïntegreerd in de code van goede praktijk, die conform art. 5.3.1. zal worden vastgesteld door de Vlaamse Regering. Er is dus wel degelijk, zij het onrechtstreeks, een verankering van de minimumnormen, in het decreet. 35. Kan in een archeologienota ook de nood voor vervolgonderzoek worden opgenomen (postexcavation)? Een archeologienota bevat o.m. een gemotiveerd advies over het al dan niet moeten nemen van maatregelen met in voorkomend geval een programma hierover (cf. art. 5.4.8, 3°). Daar kan ook post-excavation onderzoek toe behoren. De reikwijdte van het post-excavation onderzoek dient evenwel in het licht van het Verdrag van Valletta gelezen te worden. Een individuele verstoorder dient in te staan voor het archeologisch onderzoek dat nodig is als gevolg van de verstoring die de werken met zich meebrengen. Het kan niet de bedoeling zijn dat synthese-onderzoek of vérgaand diepteonderzoek onder de verantwoordelijkheid van de verstoorder wordt gerekend. Daarvoor voorziet het ontwerpdecreet projectsubsidies (art. 10.1.1, 3°). Het eindverslag van een archeologische opgraving kan wel aanknopingspunten voor dergelijk verder onderzoek aanreiken. 36. Hoe ziet men het archeologiefonds? Cf. Conceptnota Uitvoeringsbesluit, goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 25 januari 2013 “Het fonds wordt opgericht als een vereniging van publieke en private bouwheren die, door hun bouwactiviteiten, gerede kans hebben om met archeologische verplichtingen en de kosten ervan geconfronteerd te worden. Deze bouwheren verbinden er zich door hun lidmaatschap van het fonds toe om, naast het betalen van een vast jaarlijks lidgeld, bij elke voorgenomen bouwactiviteit met bodemingreep een “provisie archeologie” in het bestek in te schrijven (X % van de aanbestedingssom). Als er archeologische opgravingen zijn, dan wordt die som daarvoor gebruikt. Als er geen archeologische opgravingen nodig blijken, dan wordt deze som gestort in het fonds. Bouwheren die met kosten voor archeologisch onderzoek geconfronteerd worden, kunnen een tussenkomst uit het 12
fonds bekomen. Op die manier worden de kosten van archeologisch onderzoek gespreid over een zo groot mogelijk aantal bouwheren en bouwprojecten. De financiële soliditeit van het fonds wordt daarbij uiteraard voortdurend bewaakt door de deelnemers, en in de eerste plaats door het bestuur van het fonds.” In de parlementaire commissie van 8 mei heeft de minister bijkomend verklaard: “Anderzijds ben ik ook niet negatief tegenover de idee om meerdere fondsen te erkennen op basis van convenanten met diverse sectoren. Behalve het organisatorische nadeel, is er wel het voordeel dat er sectoraal kan worden gewerkt en dat de modaliteiten van de fondsen kunnen worden aangepast naargelang de draagkracht van de sector.” 37. Is plicht om vondsten bij te houden “handhaafbaar” (Hoofdstuk 5. Afdeling 2 Verplichtingen zakelijke rechthouders en gebruikers van archeologische artefacten) -> komt er een beschrijving van wat “goede staat” is? Art. 5.2.1. bepaalt dat een zakelijk rechthouder die het beheer van een archeologisch ensemble toevertrouwt aan een erkend onroerenderfgoeddepot, voldoet aan de verplichtingen, zijnde als geheel bewaren, in goede staat behouden en beschikbaar houden voor wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast zal in de code van goede praktijk richtlijnen uitgewerkt worden voor voorstellen over bewaring (of deponering) van archeologische ensembles. In art. 11.2.2. wordt het niet naleven van het actief behoudsbeginsel in art. 5.2.1 als een misdrijf beschouwd, die kan worden bestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 5 jaar en met een geldboete van 26 euro tot 400.000 euro of met een van die straffen alleen. 38. Gaat de bepaling van artikel 5.2.1.,1° niet in tegen de Europese Verordening rond vrij verkeer van cultuurgoederen? Neen. Sinds de opheffing van de Europese binnengrenzen in 1992 is er vrij verkeer van goederen tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU). Dit betekent dat de douane ook het transport van cultuurgoederen tussen deze landen niet meer systematisch controleert. Sinds 1993 is er daarom Europese regelgeving voor bescherming van het nationale erfgoed. Artikel 5.2.1. belemmert het verkeer van deze goederen niet, maar bepaalt dat zakelijke rechthouders en gebruikers een archeologisch ensemble als een geheel moeten bewaren. Dit artikel zorgt ervoor dat een archeologisch ensemble als één goed wordt beschouwd. Artikel 5.2.3. bepaalt wel dat zakelijk rechtshouders of gebruikers hun voornemen om een archeologisch ensemble of archeologisch artefact buiten het Vlaams Gewest te brengen minstens 30 dagen op voorhand moeten melden aan het Vlaamse Gewest. Hiervoor kan de Vlaamse Regering nog verdere regels bepalen. 39. Is het slopen van ondergrondse bouwkundige structuren (bv. kelders) een ingreep in de bodem? Verhouding tot wenselijkheid van behoud vanuit bouwkundig erfgoedperspectief. De Memorie van Toelichting duidt de betekenis van een ingreep in de bodem (art. 5.4.1 en 5.4.2): “Onder bodemingrepen verstaat de regelgever elke wijziging van de eigenschappen van de ondergrond door verwijdering of toevoeging van materie, verhoging of verlaging van de 13
grondwatertafel, of samendrukken van de materialen waaruit de ondergrond bestaat.”. Het slopen van ondergrondse structuren als kelders impliceert duidelijk een verwijderen van materiaal, en is dus een ingreep in de bodem. Om onderworpen te worden aan een archeologisch traject dient de sloping wel stedenbouwkundig vergunningsplichtig te zijn. Indien ondergrondse bouwkundige structuren vanuit bouwkundig erfgoedperspectief behoudenswaardig zijn, biedt het ontwerpdecreet hier een aantal instrumenten voor. Enerzijds kan verwezen worden naar de vastgestelde inventaris die bij de sloping van vastgestelde bouwkundige inventarisitems een zorgplicht en adviesplicht met zich meebrengt. Anderzijds is er het instrument van de bescherming als monument voorhanden, die een sloop onmogelijk maakt. Tot slot kunnen dergelijke ondergrondse structuren ook een archeologische waarde hebben. Indien mogelijk of wenselijk kan in de archeologienota geopteerd worden voor een behoud in situ van de resten, en dus een fysiek behoud van de ondergrondse structuur. De archeologienota heeft evenwel in dit opzicht geen afdwingbaar karakter, in tegenstelling tot een bescherming: het is de vrije keuze van de ontwikkelaar of behoud in situ een haalbare optie is in het kader van zijn geplande project. Uiteraard dient de erkende archeoloog bij zijn archeologisch vooronderzoek rekening te houden met de bouwkundige waarden van de ondergrondse structuur en deze te duiden, opdat ze mee genomen kan worden in de afweging tussen een behoud in of ex situ. 40. Art. 5.4.9. stilzwijgende bekrachtiging. Mag dit nog opgenomen worden in wettekst? Cf. advies Raad van State bij het ontwerpdecreet, versie 10 februari 2012 (tweede principiële goedkeuring) “22. Luidens artikel 5.5.5 [hetgeen overeenkomt met art. 5.4.9 in de versie van 25 januari 2013 (definitieve goedkeuring)], eerste lid, derde zin van het ontwerp wordt de archeologienota geacht te zijn bekrachtigd indien de termijn om over die bekrachtiging te beslissen wordt overschreden. Aldus wordt het procedé van de stilzwijgende beslissing gehanteerd. Al kan dat procedé niet geheel worden afgekeurd wanneer de beslissing in het voordeel van de betrokkene is, moet toch worden opgemerkt dat aan een stilzwijgende besluitvorming een aantal nadelen zijn verboden. Zo is dergelijk procedé niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid, al was het maar omdat een schriftelijke beslissing ontbreekt, wat tot bewijsproblemen aanleiding kan geven, en de stilzwijgende beslissing in beginsel niet op dezelfde wijze zal worden meegedeeld of bekendgemaakt als uitdrukkelijk genomen beslissingen, met alle gevolgen van dien voor de kenbaarheid en de aanvechtbaarheid ervan. Meer bepaald sluit het procedé van de stilzwijgende beslissing daardoor ook grotere risico’s in voor een schending van de belangen van derden die, op een impliciete, doch daarom niet minder verstrekkende wijze, in het gedrang kunnen komen. In de tweede plaats kan het procedé van de stilzwijgende beslissing in strijd komen met het algemeen belang in de mate dat het tot gevolg kan hebben dat impliciet beslissingen worden genomen zonder dat een zorgvuldige voorbereiding en afweging van alle betrokken belangen gebeurt. Daarenboven ontberen die beslissingen een formele motivering.” Met andere woorden, in haar advies wijst de Raad van State op de nadelen verbonden aan de stilzwijgende besluitvorming, maar wordt tegelijkertijd meegedeeld dat het procedé niet geheel 14
wordt afgekeurd wanneer de beslissing in het voordeel van de betrokkene is, wat hier inderdaad het geval is. 41. Worden de adviezen in kader van art. 5 van het archeologiedecreet hiermee afgeschaft? En wat met de reguliere procedure? De hele praktijk rond advisering van stedenbouwkundige vergunningsaanvragen en aanvragen voor verkavelingsvergunningen in functie van het archeologisch erfgoed zoals die actueel voorzien is in de VCRO (reguliere procedure) en het archeologiedecreet (bijzondere procedure) wordt verlaten. Enkel voor beschermde archeologische zones zal nog een advies vereist zijn, waarbij dit advies in eerste instantie gericht is op het fysieke behoud van de beschermde archeologische site. De adviesprocedure wordt vervangen door een archeologisch traject met vooronderzoek, archeologienota en bekrachtiging hiervan. In welbepaalde gevallen (cf. art. 5.4.1 en 5.4.2 van het ontwerpdecreet) zal de initiatiefnemer een erkende archeoloog moeten aanstellen om een archeologisch vooronderzoek uit te voeren. Dit vooronderzoek kan bestaan uit een vooronderzoek zonder ingreep in de bodem (bureauonderzoek, veldprospectie, landschappelijke boringen, geofysisch onderzoek, …), al dan niet in combinatie met een vooronderzoek met ingreep in de bodem (proefsleuven, proefputten, strip and map, archeologische boringen, …). Het vooronderzoek met ingreep in de bodem is daarbij meldingsplichtig (voorstel van aanpak in te dienen door de erkende archeoloog, dat door het agentschap kan afgewezen worden of onderworpen worden aan voorwaarden). Op basis van het vooronderzoek maakt de erkende archeoloog een archeologienota op die aangeeft of er een archeologische site aanwezig is op het terrein, welke de impact van de geplande werken hierop is, en hoe hiermee omgegaan dient te worden (behoud in situ, opgraving, vrijgave, …). Indien een opgraving wordt vooropgesteld omvat de archeologienota een aanpak hiervoor, een afbakening van de te onderzoeken zone, en eventuele randvoorwaarden. Deze archeologienota wordt ingediend bij het agentschap, dat de nota bekrachtigt, weigert of er voorwaarden aan koppelt. De bekrachtigde nota wordt vervolgens bij de aanvraag voor de stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning gevoegd, en daarin opgenomen als voorwaarde door de vergunningverlenende instantie. Het archeologische aspect blijft dan ook een voorwaarde in de stedenbouwkundige vergunning, maar in plaats van de bestaande adviesprocedures, waarbij het agentschap zelf het initiatief neemt en eenzijdig voorwaarden oplegt, komt een procedure waarbij een door de initiatiefnemer aangestelde archeoloog een voorstel doet dat door het agentschap wordt beoordeeld. 42. Waarom is de bekrachtiging op 21 dagen gezet? Dit betreft een beleidskeuze, onder meer ingegeven door de aandacht die het beleid wenst te besteden aan het versnellen (en vereenvoudigen) van procedures. 43. Verschil (inhoudelijk) tussen archeologierapport en – verslag? Het archeologierapport wordt binnen de twee maanden na het beëindigen van de opgraving aan het agentschap bezorgd. Dit rapport is geen exhaustief wetenschappelijk rapport, maar geeft voldoende 15
motivatiegrond om de onderzochte terreinen vrij te geven voor verdere bouw- of ontwikkelingsprojecten. Het dient vooral aan te tonen dat alle noodzakelijke onderzoeksactiviteiten of werken voor fysiek behoud zijn uitgevoerd. Na het indienen van dit rapport kan de initiatiefnemer onverminderd zijn stedenbouwkundig vergunde werken uitvoeren. In dit rapport staat: - een beknopte beschrijving van de uitgevoerde werken en de resultaten; - een beschrijving van de verdere aanpak; - een gemotiveerd voorstel over het bewaren of deponeren van het archeologisch ensemble. Dit gemotiveerd voorstel houdt rekening met het advies betreffende archivering in de bekrachtigde archeologienota. Het eindverslag wordt binnen de twee jaar na het beëindigen van de opgraving aan het agentschap bezorgd. Hoe dit eindverslag moet worden opgemaakt, wat hierin moet worden opgenomen, … maakt onderwerp uit van de code van goede praktijk. Dit wordt voorbereid en uitgewerkt door de interne werkgroep “Code van Goede Praktijk Archeologie”. De regeling m.b.t. het eindverslag bindt de erkende archeoloog en niet de initiatiefnemer, hoewel deze laatste de nodige middelen dient te voorzien om het eindverslag op te maken. 44. Het huidig decreet verbiedt het gebruik van metaaldetectoren om gericht naar archeologische voorwerpen te zoeken (tenzij in het kader van een vergunde opgraving). Toch krijgen wij dagelijks/wekelijks meldingen binnen van vondsten gedaan met metaaldetector. Hoe gaan wij dit in de toekomst moeten aanpakken? Art. 5.1.2. van het ontwerpdecreet bepaalt dat het verboden is zonder erkenning als metaaldetectorist of in afwijking van de code van goede praktijk met metaaldetectoren archeologische artefacten en archeologische sites op te sporen. De erkenningsvoorwaarden voor de aanduiding als erkend metaaldetectorist, de duur van die erkenning, e.d. worden voorbereid en uitgewerkt door de interne werkgroep “Erkende archeoloog en erkende metaaldetectorist”. De richtlijnen voor het gebruik van metaaldetectoren maakt dan weer onderwerp uit van de code van goede praktijk (cf. art. 5.3.1.) en deze wordt voorbereid en uitgewerkt door de interne werkgroep “Code van Goede Praktijk Archeologie”. 45. Wanneer moet een bekrachtigde archeologienota gevoegd worden bij een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning? Cf. art. 5.4.1. Een bekrachtigde archeologienota moet bij een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning worden toegevoegd in volgende situaties: 1° de aanvraag heeft betrekking op percelen die gelegen zijn in een voorlopig of definitief beschermde archeologische site; 2° uit de aanvraag blijkt dat - de totale oppervlakte van de ingreep in de bodem 100 m² of meer beslaat
16
-
en dat de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 300 m² of meer bedraagt - en dat de betrokken percelen geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in archeologische zones, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones; 3° uit de aanvraag blijkt dat - de totale oppervlakte van de ingreep in de bodem 1000 m² of meer beslaat - en dat de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 3000 m² of meer bedraagt - en dat de betrokken percelen geheel of gedeeltelijk gelegen zijn buiten archeologische zones, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones; De aanvrager van een stedenbouwkundige vergunning wordt van die verplichting vrijgesteld in volgende situaties: 1° de aanvraag heeft betrekking op een gebied waar geen archeologisch erfgoed te verwachten valt, zoals vastgesteld door de Vlaamse Regering; 2° de aanvraag heeft betrekking op werkzaamheden binnen het gabarit van bestaande lijninfrastructuur en haar aanhorigheden; 3° de aanvrager is een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon en - de totale oppervlakte van de ingreep in de bodem beslaat minder dan 5000 m² - en de betrokken percelen zijn buiten woongebied of recreatiegebied en buiten archeologische zones, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones, gelegen.
Hoofdstuk 6. Beschermingen en erfgoedlandschappen 46. Is het niet nuttig/noodzakelijk om bij de fotoregistratie ook een inspectierapport van MOWAV toe te voegen om de fysieke toestand vast te stellen? (ook nodig i.f.v. inspectie en eventuele handhaving later) Nuttig? Ja. Noodzakelijk? Neen. Niet elke eigenaar/beheerder van een beschermd onroerend goed is immers lid van de Monumentenwacht (lidmaatschap op vrijwillige basis en tegen betaling). 47. Kan een beschermingsbesluit verschillende beschermingsstatuten (monument, landschap, …) combineren in 1 besluit? Vb. kasteel: monument, park: landschap (verschil in betekening; individuele betekening bij monumenten, stads- of dorpsgezichten en archeologische sites versus openbaar onderzoek voor cultuurhistorische landschappen) Cf. Memorie van Toelichting bij art. 6.1.4.
17
“Verder zal ook het beschermingsstatuut van het onroerend goed duidelijk worden vermeld in het besluit (archeologische site, monument, cultuurhistorisch landschap, stads- of dorpsgezicht). Dit kan eventueel ook een combinatie van deze verschillende statuten zijn.” 48. Hoe kan een beschermingsbesluit dat fouten bevat en verkeerd is opgemaakt worden aangepast om boetes en handhavingsprocedures te vermijden? Vb. bescherming opgemaakt op basis van tekst uit inventaris van 1975, maar in 1980 zijn huisnummers gewijzigd met als gevolg dat de beschrijving in het beschermingsbesluit niet overeenkomt met het beschermde pand. 49. Art. 6.2.1: wat als een administratieve fout het wijzigen van een MB noodzakelijk maakt -> valt dit onder algemeen belang? Goed beheer? Een beslissing die zodanige fouten bevat dat toepassing moeilijk of onmogelijk is, wordt best, al naar gelang de zwaarte van de fout, gewijzigd of opgeheven en een nieuwe procedure op basis van de juiste gegevens wordt opgestart. Fouten die vastgesteld worden tussen voorlopige en definitieve bescherming, kunnen mits een goede motivering worden rechtgezet, behalve als de kern van de beslissing hierdoor verandert. Om op het voorbeeld in te gaan: Indien bedoeld wordt dat er in 1975 een onroerend goed beschermd is, en dat nadien de huisnummers gewijzigd zijn, dan is er geen fout gemaakt, maar wordt bij de toepassing verondersteld dat de wijziging van de huisnummers in rekening wordt gebracht. Indien bedoeld wordt dat er na de wijziging van de huisnummers een onroerend goed beschermd is op basis van verouderde gegevens, dan is er niet alleen een administratieve fout gebeurd. Dan is de motiveringsplicht van de overheid niet gerespecteerd: er mogen geen beschermingen worden opgestart op basis van oudere gegevens zonder deze op hun actualiteit en juistheid gecontroleerd te hebben. 50. Verplicht advies bij voorlopige bescherming bij VCOE, RWO, LNE, MOW, LV. Is dit advies bindend? Dit is geen bindend advies. 51. Voor wie geldt het (actief) behoudsbeginsel: eigenaar en/of Onroerend Erfgoed? Is Onroerend Erfgoed verplicht om premies uit te reiken in geval het actief behoudsbeginsel anders niet kan worden nageleefd? Het actief behoudsbeginsel is van toepassing op zakelijk rechthouders en gebruikers van een beschermd goed (cf. art. 6.4.1.) en staat los van het al dan niet verstrekken van premies door het agentschap. Het passief behoudsbeginsel (verbod op ontsieren, beschadigen, vernielen of aantasten erfgoedwaarden) is van toepassing op iedereen maar aan het naleven ervan zijn logischerwijze geen premies verbonden.
18
52. Is de opdeling bij wijzigingen/opheffing van bescherming in ‘voorlopige’ en ‘definitieve’ wijziging (twee trapsprocedure) een wijziging van het huidige systeem, in die zin dat er thans maar één trap is (geen onderscheid tussen voorlopig en definitief) (dit is van groot belang voor wijziging van bescherming omwille van overplaatsing, herlocatie van het monument)? In de huidige regelgeving m.b.t. monumenten volstaat het de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen te “horen” (m.a.w. om hun advies te vragen) alvorens een definitieve bescherming kan worden gewijzigd of opgeheven. De procedure waarbij geopteerd wordt voor een voorlopige en vervolgens definitieve wijziging geldt nu al voor de bescherming van landschappen. Deze regeling wordt gelijkgesteld in het ontwerp van Onroerenderfgoeddecreet. De procedure tot wijziging of opheffing van een bescherming wordt voortaan voor alle beschermde goederen gespiegeld aan de procedure voor het nemen van een beschermingsbesluit in deze gevallen waar de erfgoedwaarden onherstelbaar zijn aangetast of verloren gegaan, waar een verplaatsing van het beschermde goed noodzakelijk is voor het behoud ervan of waar een geheel of gedeeltelijke wijziging of opheffing vereist is omwille van het algemeen belang (art. 6.2.1., 1°-3°). Een dergelijke wijziging of opheffing van het besluit kan immers een grote invloed hebben op de omgeving en de gemeenschap. In die gevallen waar zich een geheel of gedeeltelijke wijziging van het beschermingsbesluit opdringt omdat er beheersdoelstellingen of bijzondere voorschriften moeten worden toegevoegd of gewijzigd (art. 6.2.1., 4°) is een dergelijke omvangrijke procedure niet noodzakelijk. Een wijziging van het beschermingsbesluit vereist dan enkel de schriftelijke toestemming van de eigenaar(s) van het beschermde goed en het inwinnen van een advies van de Commissie. Indien de eigenaar geen schriftelijke toestemming geeft, dan wordt alsnog de procedure gevolgd zoals de gevallen waar de erfgoedwaarden onherstelbaar zijn aangetast of verloren gegaan, waar een verplaatsing van het beschermde goed noodzakelijk is voor het behoud ervan of waar een geheel of gedeeltelijke wijziging of opheffing vereist is omwille van het algemeen belang (art. 6.2.1., 1°-3°). 53. “Aanpassing beschermingsbesluit – bevraging gegevens”: veel oude beschermingen; deze vermelden geen cultuurgoederen. Is het de bedoeling om al die oude beschermingen aan te passen? Het is geenszins de bedoeling om alle oude beschermingsbesluiten aan te passen. Hoofdstuk 6, Afdeling 2. Wijzigen en opheffen van een besluit tot definitieve bescherming zorgt voor een decretaal kader voor een dergelijke aanpassing maar verplicht dit niet voor alle oude beschermingsbesluiten. Het kan wenselijk zijn een oud besluit waarin geen cultuurgoederen worden vermeld, aan te passen in functie van adequaat beheer (i.c. het formuleren van beheersdoelstellingen of bijzondere voorschriften voor onderhoud en instandhouding). Art. 6.2.1., 4° laat dit toe en de procedure wordt geregeld in art. 6.2.3. (schriftelijk akkoord van eigenaar + inwinnen advies Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed). 54. M.b.t. toegankelijkheid aan particuliere woningen in functie van beschermen: machtiging nodig (art. 6.1.2.). Is het voldoende als de eigenaar akkoord is of moet er steeds machtiging worden gevraagd? Zo ja: wat is procedure/termijnen/…?
19
55. In hoeverre is het eenzijdig verzoekschrift voor toegang tot particuliere woningen verplicht (art. 6.1.2.)? Is het een procedurefout indien men binnen kan zonder verzoekschrift? Een woning of een bedrijfslokaal kan worden betreden met toestemming van de eigenaar. Er wordt wel best (voorafgaandelijk) schriftelijke toestemming verkregen van de eigenaar/bewoner. Als er geen toestemming van de eigenaar/bewoner wordt verkregen dan kan de woning via de machtiging, verkregen via de procedure beschreven in 6.1.2, toch worden betreden. 56. Wijziging of opheffing bescherming via gewestelijk RUP (art. 6.2.2.): hoe wordt het advies van Onroerend Erfgoed in rekening gebracht? Hoe kan dit doorwegen? 57. Art. 12.1.31: betekent dit dat ruimtelijke ordening beschermingen kan wijzigen of opheffen? Cf. art. 6.2.2. De Vlaamse Regering kan in een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan een bescherming geheel of gedeeltelijk wijzigen of opheffen als dit vereist is omwille van het algemeen belang. Cf. Memorie van Toelichting bij art. 6.2.2. “Het opheffen of wijzigen van een besluit tot definitieve bescherming van een onroerend goed kan ook binnen de geldende procedures van een gewestelijk bestemmingsplan, zoals een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, worden meegenomen. In een dergelijk geval regelt het gewestelijk bestemmingsplan de opheffing of wijziging. Binnen deze plannen worden de erfgoedwaarden gelijktijdig en evenwaardig met andere ruimtelijke belangen afgewogen. Deze afweging wordt in het genoemde plan ten aanzien van het beschermd onroerend erfgoed exhaustief behandeld en openbaar onderzocht. De goedkeuring van dit plan op niveau van de Vlaamse Regering en dus ook door de Vlaamse minister bevoegd voor onroerend erfgoed geeft uitvoering aan de opheffing of wijziging van het besluit tot definitieve bescherming.” 58. Kan een voorlopige bescherming ongedaan gemaakt worden tijdens de 9 maanden dat ze geldig is (art. 6.1.11.)? In het decreet is geen grond bepaald waarop kan gesteund worden om een besluit tot voorlopige bescherming op te heffen. Er is enkel bepaald dat het besluit tot voorlopige bescherming vervalt als er binnen de termijn van negen (of twaalf) maanden geen definitief beschermingsbesluit is genomen door de Vlaamse Regering (of de minister bij delegatie). Er is wel voorzien om een besluit tot definitieve bescherming te wijzigen of op te heffen. Het opheffen van een besluit dat individuele rechten toekent is niet evident, maar er kan worden geargumenteerd dat het mogelijk is om een besluit tot bescherming van onroerend erfgoed op te heffen aangezien dit besluit steeds een voorlopig karakter kent en er dus geen definitief tot stand gekomen rechtsgevolgen aan verbonden zijn. De rechtsgevolgen zijn hoe dan ook eindig, het eindigen van de verkregen rechten wordt enkel vervroegd. Bij de opheffing zullen er wel enkele formaliteiten moeten worden gevolgd die ook bij het ontstaan van het besluit tot voorlopige bescherming werden gevolgd. Zo zal een publicatie in het Belgisch staatsblad nodig zijn evenals (indien bij het ontstaan vereist) een betekening aan de zakelijk rechthouders. 20
59. Waarom moet wijzigingsbesluit (art. 6.2.5.) het advies van Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed bevatten en beschermingsbesluit niet (art. 6.1.4.)? De vraagsteller merkt terecht op dat er een ongelijkheid is tussen art. 6.1.4. (gegevens besluit voorlopige bescherming) en art. 6.2.5. (gegevens besluit voorlopige wijziging of opheffing bescherming). Deze ongelijkheid is te wijten aan slordigheid vanwege de tekstopstellers en wordt rechtgetrokken door middel van een amendement. Zo zal de bepaling in art. 6.2.5. in overeenstemming gebracht worden met art. 6.1.4. hetgeen er op neerkomt dat het advies van de VCOE geen deel uitmaakt van het besluit, maar wel van het beschermingsdossier. Dit is nu ook reeds het geval en deze praktijk is in verschillende arresten aanvaard door de Raad van State. 60. Zijn de modaliteiten voor de organisatie van het openbaar onderzoek bij besluit tot voorlopige bescherming precies/goed omschreven? Gemeenten stellen bijvoorbeeld vaak de vraag waar aangeplakt moet worden. Art. 6.1.7. handelt over het openbaar onderzoek bij voorlopige bescherming en haalt volgende modaliteiten aan: - het openbaar onderzoek moet door de gemeente worden geopend uiterlijk 30 dagen na de ontvangst van het besluit tot voorlopige bescherming - het openbaar onderzoek moet worden aangekondigd door een bericht op te hangen op de plaats die is aangeduid op het plan dat als bijlage bij het besluit is gevoegd en door een bericht te publiceren op de website van de gemeente - de besluiten tot voorlopige bescherming van cultuurhistorische landschappen moeten ook worden aangekondigd door een bericht in ten minste drie dagbladen die in de betrokken gemeente worden verspreid - de gemeente meldt de datum van aanvang van het openbaar onderzoek aan het agentschap en deze publiceert hierover een bericht op zijn website - het openbaar onderzoek moet 30 dagen duren - in de berichtgeving van de gemeente moeten volgende zaken worden vermeld: het voorwerp van het openbaar onderzoek, de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek, de plaats waar het besluit en dossier ter inzage ligt, het adres waarop opmerkingen en bezwaren kunnen worden ter kennis gebracht - de gemeente moet een proces-verbaal opstellen en dit binnen een ordetermijn van 15 dagen na afsluiten van het openbaar onderzoek bezorgen aan het agentschap. De modaliteiten zijn m.a.w. precies/goed omschreven. 61. Archeologische beschermingen -> beschermingen OE: zijn die nu ook definitief of dienen die enkel gelijk het vorig decreet om opgraving mogelijk te maken? In het huidige archeologiedecreet heeft een bescherming als archeologische zone de finaliteit om archeologisch onderzoek te garanderen, ongeacht de aard of omvang van de werken die men wenst uit te voeren. De instandhoudingsplicht beoogt het aanwezige archeologische erfgoed zo goed mogelijk te bewaren, in afwachting van een opgraving. Daarnaast zijn, voornamelijk in het 21
premiebesluit, een aantal niet afdwingbare stimuli voorzien voor langdurig fysiek behoud en valorisatie. Het ontwerpdecreet verruimt deze mogelijkheid. Voor ieder beschermd goed, waaronder beschermde archeologische sites, geldt een actief behoudsbeginsel (art. 6.4.1). Dit impliceert dat zakelijk rechthouders en gebruikers verplicht zijn om het goed (de site) in goede staat te houden door instandhoudings-, beveiligings-, beheers-, herstellings- en onderhoudswerken. Iedere handeling of werk binnen een beschermde archeologische site is onderworpen aan een advies of toelating vanwege het agentschap. Indien de geplande werken strijdig zijn met direct werkende normen binnen het beleidsveld onroerend erfgoed of onwenselijk is in het licht van doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen het beleidsveld kan de vergunning of toelating geweigerd worden (art. 6.4.4). Elk beschermingsbesluit bevat beheersdoelstellingen die omschrijven hoe de waarden van het beschermde goed in kwestie optimaal verwezenlijkt kunnen worden (art. 6.1.14, 7°). Bij een archeologische site kan dat enerzijds een fysiek behoud zijn, en anderzijds een behoud ex situ door archeologisch onderzoek. Indien het beschermingsbesluit ertoe strekt om een fysiek behoud te garanderen, zullen aanvragen voor werken die het vernietigen van de archeologische site met zich meebrengen geweigerd worden. Indien de doelstelling evenwel is om archeologisch onderzoek te garanderen, los van de impact van de geplande werken (voorbijgaand aan de oppervlaktedrempels uit art. 5.4.1 en 5.4.2), zal een voorwaarde in die zin opgenomen worden in de toelating of vergunning. 62. Wanneer begint de termijn van 9 + 3 maanden te lopen (ondertekening van minister, betekening van eigenaars, publicatie in Staatsblad)? Art. 6.1.6. bepaalt dat het besluit tot voorlopige bescherming van een archeologische site, monument of stads- of dorpsgezicht met bijlagen per beveiligde zending aan de zakelijk rechthouder ter kennis wordt gebracht. De termijn van maximaal negen maand, eventueel eenmalig te verlengen met maximaal drie maand, start vanaf de dag van ontvangst van die zending aan de zakelijk rechthouder (art. 6.1.9.). Het besluit tot voorlopige bescherming van een cultuurhistorisch landschap wordt niet individueel betekend, maar wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De termijn van maximaal negen maand, eventueel eenmalig te verlengen met maximaal drie maand, start vanaf de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad. 63. Waarom wordt er gewerkt met voorlopige en definitieve bescherming? In 2 stappen waarom niet meteen een (definitieve) bescherming? Een beschermingsprocedure bestaande uit een voorlopige bescherming, al dan niet gevolgd door een definitieve bescherming is ook in de huidige regelgeving decretaal vastgelegd. Met het Onroerenderfgoeddecreet wordt deze bestaande praktijk dus gecontinueerd. Deze procedure-in-tweestappen laat toe tijdens de voorlopige bescherming een openbaar onderzoek te organiseren. Belanghebbenden kunnen tijdens dit openbaar onderzoek opmerkingen en bezwaren formuleren. Het
22
agentschap moet zich over die bezwaren en opmerkingen uitspreken alvorens kan worden overgegaan tot definitieve bescherming. 64. Waarom advies vragen aan andere agentschappen, administratie… vóór de voorlopige bescherming en niet tijdens, zoals nu reeds het geval is? De verplichte consultatie van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, de colleges van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeenten en de departementen/agentschappen RWO, LNE, MOW en LV, voorafgaand aan de formele beschermingsprocedure betreft een beleidskeuze. Het moet de minister toelaten bij de eerste beslissing m.b.t. een bescherming rekening te houden met de standpunten van de betrokken lokale overheden, de administratie en zijn technische adviesraad. 65. In het Onroerenderfgoeddecreet is er in art. 6.3.1. sprake van twee databanken (één van het agentschap Onroerend Erfgoed en één van het agentschap Inspectie) terwijl bij de uitleg over dit artikel eerder sprake was van één databank => gevaarlijke implicatie. De bepaling onder art. 6.3.1. is correct en vermeldt effectief twee verschillende databanken. Een eerste databank bevat de voorlopige en definitieve erkennings-, rangschikkings- en beschermingsbesluiten en de wijzigings- en opheffingsbesluiten genomen bij toepassing van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg en het (toekomstige) Onroerenderfgoeddecreet van
. Een tweede databank bevat elk proces-verbaal dat wordt opgemaakt voor inbreuken en misdrijven op dit decreet, het verdere gevolg dat aan die processen-verbaal wordt gegeven en de uitvoering van eventuele herstelmaatregelen. Een integratie tussen beide databanken behoort tot de mogelijkheden.
Hoofdstuk 7. Onroerenderfgoedrichtplannen 66. Als ik het goed begrijp, is voor een onroerenderfgoedrichtplan geen advies nodig? Een onroerenderfgoedrichtplan biedt een erfgoedvisie op de toekomstige ontwikkeling van het onroerend erfgoed en formuleert specifieke ontwikkelingsperspectieven voor dat onroerend erfgoed, op maat van een geografisch afgebakend gebied of voor een welbepaald thema. Het is een belangrijk instrument voor een participatief en proactief beleid, dat in het kader van het transversaal beleid zijn nut bewijst en toelaat de cultuurhistorische kwaliteiten in dialoog met relevante maatschappelijk betrokkenen verder vorm te geven.
23
Het is decretaal niet voorzien adviezen in te winnen bij onroerenderfgoedrichtplannen. De finaliteit van het onroerenderfgoedrichtplan ligt immers in de goedkeuring van het actieprogramma. In een dergelijk programma kunnen verschillende maatregelen worden opgenomen en dit in samenspraak met andere sectoren en bestuursniveaus. De geïntegreerde aanpak voorkomt dat verschillende sectoren tegenstrijdige beleidsdoelstellingen nastreven en bij de beleidsuitvoering met elkaar botsen. Het overleg dat de opmaak van het actieprogramma voorafgaat is essentieel voor de selectie van de sectoreigen en andere instrumenten. 67. Hoe wordt vastgelegd welke onroerende goederen onroerenderfgoedrichtplan? Lijst, geografisch plan, …?
betrekking
hebben
op
het
Cf. art. 7.1.2. Een onroerenderfgoedrichtplan biedt onder andere op basis van de gegevens die opgenomen zijn in een inventaris als vermeld in art. 4.1.1 … Een onroerenderfgoedrichtplan is een visiedocument dat betrekking heeft op een bepaald gebied of een bepaald thema. Een dergelijk plan integreert de kennis uit de inventarissen van het onroerend erfgoed. 68. Hoe verhouden onroerenderfgoedrichtplannen en beheersplannen zich tot elkaar? Een onroerenderfgoedrichtplan is een visiedocument dat betrekking heeft op een bepaald gebied of een bepaald thema (art. 7.1.1). Het actieprogramma onroerend erfgoed voorziet in een plan van aanpak om de in het onroerenderfgoedrichtplan omschreven doelstellingen op het terrein te verwezenlijken. Het is uitvoeringsgericht en somt de instrumenten en middelen op die ter beschikking staan van de overheid en die vanuit erfgoedstandpunt nuttig of noodzakelijk zijn (art.7.1.5.). Beheersplannen geven een overzicht van de nodige activiteiten en acties, die ten behoeve van het behoud van de erfgoedwaarde(n) van het beschermd erfgoed op een langere termijn kunnen of moeten worden georganiseerd (art. 8.1.1.).
Hoofdstuk 8. Beheer van onroerend erfgoed 69. Alle beheersdoelstellingen in één plan: waarom is het herwaarderingsplan voor stads- en dorpsgezichten niet meegenomen? Of wordt dit afgeschaft? Of valt dit nu onder de definitie van beheersplan? Het herwaarderingsplan voor stads- en dorpsgezichten wordt niet afgeschaft. Het instrument blijft behouden, zij het onder de meer algemene term “beheersplan”. Cf. art. 12.3.13.
24
De bestaande landschapsbeheersplannen en herwaarderingsplannen voor stads- en dorpsgezichten blijven van kracht. De rechtsgevolgen van die beheersplannen zijn dezelfde aan deze die het Onroerenderfgoeddecreet verbindt aan de beheersplannen, vermeld in hoofdstuk 8. Art. 8.1.3. bepaalt dat indien er voor een onroerend goed naast een beheersplan voor onroerend erfgoed ook een beheersplan moet worden opgemaakt in het kader van het Bosdecreet of het decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, dat dan één beheersplan volstaat waarin de verschillende beleidsdoelstellingen geïntegreerd worden. Resultaat is één afgestemd beheersplan dat tegelijkertijd de verschillende beheersdoelstellingen en één afgestemde gebiedsgerichte visie van het Vlaams Gewest omvat.
Hoofdstuk 9. Prijzen Hoofdstuk 10. Financiering onroerenderfgoedzorg 70. Buitensporige kost (> 2%): welke instanties gaan dit beoordelen? Kan dit door commissie waarin zowel archeologen/ingenieurs/belanghebbenden zetelen? Kennis kost bouwsector zit niet in het agentschap. Kennis bij vb. intercommunales, MOW, agentschap Economie, VMSW,… De premie voor buitensporige directe kost (en de andere premies waarvan sprake in art 10.2.1) moet verder worden uitgewerkt in een uitvoeringsbesluit. De aanvrager van die premie zal – rekening houdend met de bepalingen in het uitvoeringsbesluit – een dossier met de juiste stavingstukken moeten voorleggen op basis waarvan het agentschap kan beslissen al dan niet over te gaan tot uitbetaling van de premie. 71. Welke projectsubsidies zijn nog voorzien voor particulieren en hoeveel bedraagt de subsidie? Bv. onderhoudspremie met … % subsidie van Vlaams Gewest?/provincie?/gemeente?; restauratiepremie met … % subsidie van Vlaams Gewest?/ provincie?/gemeente? In het decreet is sprake van enerzijds subsidies (art. 10.1.1.) en anderzijds premies (art. 10.2.1.). Subsidies worden toegekend voor het uitvoeren van welbepaalde taken. Premies worden toegekend voor het uitvoeren van welbepaalde werken/handelingen aan of in beschermd onroerend erfgoed of voor het opmaken van een beheersplan voor beschermd onroerend erfgoed. Het decreet onderscheidt drie types subsidies (art. 10.1.1.): - op basis van samenwerkingsovereenkomsten; - op basis van beheersovereenkomsten; - projectsubsidies. Het decreet onderscheidt zeven types van premies (art. 10.2.1.): - voor werkzaamheden aan of in beschermde goederen of in erfgoedlandschappen; - meerjarige premieovereenkomsten - voor de opmaak van een beheersplan - voor het beheer van beschermd onroerend erfgoed en erfgoedlandschappen 25
-
voor het beheer van onroerend erfgoed waarvoor een beheersplan is goedgekeurd; voor maatregelen ten behoeve van algemene landschapszorg; voor buitensporige directe kost van verplicht uit te voeren archeologisch onderzoek.
De vraagsteller bedoelt naar alle waarschijnlijkheid welke premiepercentages er in de toekomst worden voorzien voor particuliere eigenaars voor het uitvoeren van werkzaamheden aan of in beschermde onroerende goederen (cf. huidige onderhouds- en restauratiepremie voor particuliere eigenaars). De lijsten met een aanduiding van welke handelingen en werken er in aanmerking komen voor een premie en de premiepercentages per doelgroep worden verder uitgewerkt in een uitvoeringsbesluit. Het staat wel vast dat de koppelsubsidies bij de inwerkingtreding van het decreet worden afgeschaft en dat de provincies niet meer zullen bijdragen tot het premiebedrag. De gemeenten kunnen enkel nog bijdragen op vrijwillige basis. 72. “Tenzij anders is overeengekomen” worden kosten van archeologisch vooronderzoek en de archeologische opgraving gedragen door de zakelijk rechthouder van het onroerend goed. Quid? In welke gevallen is “tenzij anders overeengekomen”? Cf. Memorie van Toelichting bij art. 10.3.1. “De kosten van archeologisch vooronderzoek en de archeologische opgraving worden gedragen door de zakelijk rechthouder van het onroerend goed. Het staat de zakelijk rechthouder evenwel vrij om een overeenkomst te sluiten met een derde persoon die anders bepaalt (bv. in gevallen waar de aanvrager van de stedenbouwkundige vergunning nog niet de eigenaar van het onroerend goed of de grond is waarop het project gerealiseerd wordt, maar wel de initiatiefnemer van dit project).” 73. Regionale landschappen worden doorgeschoven naar de provincies. Kunnen zij in de toekomst evengoed nog een samenwerkingsovereenkomst met het agentschap afsluiten voor het bekomen van een subsidie? In navolging van doorbraak 64 geformuleerd in het Witboek Interne Staatshervorming worden de Regionale Landschappen vanaf 01/01/2014 voor erkenning, subsidiëring en opvolging onder de bevoegdheid van de provincies gebracht. Deze doorbraak komt neer op een overdracht van taken van de Vlaamse overheid naar de provincies die – eveneens conform de principes van het Witboek Interne Staatshervorming – gepaard moet gaan met een overdracht aan middelen. M.a.w. de middelen die vandaag voorzien zijn voor de ondersteuning van Regionale Landschappen op de begroting van het agentschap Onroerend Erfgoed moeten worden overgedragen naar het provinciale niveau. Dit betekent evenwel niet dat de taken inzake algemene landschapszorg die de Regionale Landschappen vandaag opnemen met de subsidies vanwege de Vlaamse overheid, niet langer verzekerd zijn na 01/01/2014. Immers, tussen de verschillende provincies en de Vlaamse overheid wordt in het kader van de Interne Staatshervorming een bestuursakkoord afgesloten teneinde de nodige concrete afspraken te maken. Voor wat het luik onroerend erfgoed betreft, is in dit bestuursakkoord een hoofdstuk “algemene landschapszorg” opgenomen. Dit hoofdstuk komt overeen met de taken die vandaag door de Regionale Landschappen ter zake wordt opgenomen. De taken blijven m.a.w. gegarandeerd. 26
Conform de beslissingen en de beslissingen m.b.t. de Interne Staatshervorming zal het agentschap niet langer samenwerkingsovereenkomsten afsluiten met de Regionale Landschappen. De middelen die van Vlaanderen naar het provinciefonds worden overgedragen moeten de provincies wel aanwenden voor een continuering van de overgedragen taken. 74. Is er nog een premie voorzien voor ONDERZOEK (niet archeologisch) zoals nu voorzien in restauratiepremiebesluit Monumenten? Het nog op te maken uitvoeringsbesluit moet duidelijkheid verschaffen over wat voor betoelaging in aanmerking komt en wat niet. Dit uitvoeringsbesluit wordt momenteel voorbereid door een interne werkgroep. Deze werkgroep heeft niet de intentie de premie die binnen de huidige regelgeving bestaat voor onderzoek te schrappen. 75. Staat het archeologisch solidariteitsfonds naast de premie voor buitensporige directe kost? Cf. Conceptnota Uitvoeringsbesluit, goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 25 januari 2013 “Het ontwerpdecreet bevat twee instrumenten waarmee het vandaag toegepaste en internationaal algemeen geldende principe dat de initiatiefnemer van een bodemverstorende activiteit instaat voor de kosten van noodzakelijke archeologisch (voor-) onderzoek, gemilderd wordt: - het toekennen van premies bij buitensporige directe kost van het verplicht uit te voeren archeologisch onderzoek. - de oprichting van een archeologisch solidariteitsfonds. Het is de bedoeling om deze beide instrumenten, nadat het decreet in werking is getreden doch voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 5 daadwerkelijk tot stand te brengen en in te zetten, en op die manier tegemoet te komen aan de bekommernis dat de kosten van archeologisch onderzoek in sommige gevallen de draagkracht van overheden, ondernemingen en particulieren overstijgen, of buitensporig zijn in verhouding tot de omvang of de waarde van het bouwproject in kwestie. Premies zullen slechts kunnen toegekend worden in gevallen waarin tussenkomst vanuit het archeologisch solidariteitsfonds niet mogelijk is. Concreet is dit het geval wanneer het gaat over bouwprojecten van particuliere personen en van kleine ondernemingen of verenigingen, die niet regelmatig als bouwheer optreden, en waarvan dus niet verwacht kan worden dat ze zich aansluiten bij en bijdragen betalen aan het archeologisch solidariteitsfonds. Indien de directe kost van het verplicht uit te voeren archeologisch onderzoek zoals opgenomen in de bekrachtigde archeologienota meer dan 2% van het bouwproject inhoudt, dan treedt het premiesysteem in werking.” 76. Zal de provincie als eigenaar van een monument met de afschaffing van de koppelsubsidies zelf nog recht hebben op subsidiëring? In navolging van doorbraak 27 geformuleerd in het Witboek Interne Staatshervorming worden de koppelsubsidies onroerend erfgoed afgeschaft. Hierbij wordt in datzelfde Witboek duidelijk vermeld dat de afschaffing van de koppelsubsidies gepaard gaat met (1) het in mindering brengen van het 27
bedrag dat de provincies de afgelopen jaren besteedden aan deze premies van het provinciefonds en de toevoeging ervan aan de Vlaamse restauratiepremiebudgetten en (2) het uitsluiten van de provincies voor het ontvangen van restauratiepremies voor het onroerend erfgoed waarvan ze zelf eigenaar zijn. Beide principes werden verder uitgewerkt in het bestuursakkoord dat in het kader van de interne staatshervorming wordt afgesloten tussen de Vlaamse overheid en elk van de 5 Vlaamse provincies. Hierin staat volgende passage te lezen: “De provincie wordt uitgesloten van het ontvangen van restauratiepremies voor het onroerend erfgoed waarvan ze zelf eigenaar is. Restauratiepremies vanwege de Vlaamse overheid aan kathedrale kerkfabrieken, en de bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke paleizen en seminaries, in eigendom van de provincies of waarbij de provincies optreden als bouwheer, blijven behouden. Restauratiepremies vanwege de Vlaamse overheid aan onroerend erfgoed waarvan de provincies geen eigenaar zijn, maar waarbij de provincies optreden als bouwheer, aanvrager en ontvanger van de premies blijven eveneens behouden. Het specifiek luik van dit bestuursakkoord bevat een lijst van het onroerend erfgoed waarover het gaat.” 77. Buitensporige directe kost: hoe is de 2% bepaald? Zal dit niet zeer vaak boven de 2% gaan? Het bepalen van de buitensporige directe kost op meer dan 2% van het bouwproject betreft een beleidskeuze. Uit de praktijk zal blijken of dit al dan niet zeer vaak het geval is. Rapportering hierover aan de Vlaamse regering maakt deel uit van de jaarlijkse rapportering over het hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet zoals vastgesteld in art. 5.6.1. Een nauwkeurige en jaarlijkse opvolging van het archeologiehoofdstuk werd doelbewust ingeschreven om de werking van dit hoofdstuk bij te sturen mocht dit noodzakelijk blijken.
Hoofdstuk 11. Handhaving 78. Kan het slecht (= niet conform codes van goede praktijk) uitvoeren van een opgraving leiden tot een sanctie? Wat met bedrijven die systematisch in opdracht van een bouwheer archeologienota’s opstellen die zorgen voor vernieling van archeologisch erfgoed? Vb. sanctie na opstellen van X-aantal nota’s geweigerd door agentschap. Het niet bezorgen van een archeologienota is een inbreuk Onroerend Erfgoed, die kan worden gesanctioneerd met een exclusieve bestuurlijke geldboete van maximum 60.000 euro (cf. art. 11.2.4 §1, 2°, 10.000 x 6 opdecimen). Kan het bezorgde document niet als een archeologienota worden beschouwd, dan is het opleggen van een bestuurlijke boete mogelijk. Loutere kwaliteitsproblemen moeten buiten handhaving worden opgelost, meer bepaald via intrekking van de erkenning van de erkende archeoloog. Deze mogelijkheid wordt bevestigd in de memorie van toelichting bij art. 3.5.1. en art. 3.5.2. “Zo zal de erkenning kunnen worden ingetrokken als de archeoloog niet langer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of als uit de archeologienota’s en eindverslagen blijkt dat er niet volgens de code van goede praktijk te werk is gegaan.” 28
Conform art. 5.3.1. van het ontwerp van Onroerenderfgoeddecreet wordt de code van goede praktijk voor de uitvoering van en rapportering over het archeologisch vooronderzoek en archeologische opgraving (en voor het gebruik van metaaldetectoren) vastgesteld door de Vlaamse Regering. 79. Wat zal gebeuren met de inkomsten verbonden aan handhaving? De inkomsten worden gestort in het Herstelfonds, dat gereserveerd is voor de financiering van de handhaving in de beleidsvelden ruimtelijke ordening, onroerend erfgoed en wonen (cf. art. 18 decreet van 29 juni 2007 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2007). Op heden genereert de handhaving in het beleidsveld onroerend erfgoed (in tegenstelling tot de handhaving inzake ruimtelijke ordening) geen batig saldo, wat verklaard wordt door de zware kost, verbonden aan ambtshalve uit te voeren herstelmaatregelen in het beleidsdomein Onroerend Erfgoed. De verwachting is dat het nieuwe decreet de inkomsten weliswaar zal doen stijgen, maar het netto-resultaat zal wellicht negatief blijven, onder meer omdat door de toegenomen snelheid van handhaving de uitgaven nog aanzienlijk zullen toenemen. 80. Hoe wordt de zorgplicht in erfgoedlandschappen via handhaving precies behandeld? Burgerlijke procedure: wat houdt dit in? De Raad van State oordeelde in zijn advies bij het ontwerp dat de zorgplicht in erfgoedlandschappen te algemeen verwoord is om te kunnen voldoen aan het legaliteitsbeginsel. Dit houdt in dat de miskenning ervan geen aanleiding mag geven tot het opleggen van een straf of bestuurlijke geldboete. Om deze reden wordt de miskenning van de zorgplicht door het nieuwe decreet gekwalificeerd als een inbreuk die enkel aanleiding kan geven tot het opleggen van gerechtelijke of bestuurlijke herstelmaatregelen (cf. art. 11.2.4 §2 nieuw decreet). In geval van miskenning van de zorgplicht, kan de Inspecteur Onroerend Erfgoed de overtreder ofwel rechtstreeks een bestuurlijke maatregel opleggen, ofwel dagvaarden voor de burgerlijke rechter. In beide hypotheses leidt dit tot de plicht voor de overtreder om de door hem aangerichte schade te herstellen via één van de in artikel 11.4.1 §2 voorziene maatregelen (of een combinatie ervan), met name: - Het feitelijk herstel in een originele, goede staat; - De gehele of gedeeltelijke reconstructie; - Het uitvoeren van complementaire maatregelen, gericht op de opwaardering van de na het misdrijf nog overblijvende onroerend erfgoedwaarden; - Het betalen van een gehele of gedeeltelijke financiële schadevergoeding. Daarbij gelden volgende regels: - Als feitelijk herstel in een originele, goede staat mogelijk is, moet dit noodzakelijk worden gevorderd/opgelegd; 29
-
-
Als geen feitelijk herstel mogelijk is, moet worden geopteerd voor een andere vorm van reëel herstel, d.i. reconstructie of complementaire maatregelen; Feitelijk herstel leidt per definitie tot integraal herstel. Bij toepassing van de andere reële herstelvormen is dit niet zeker. Wordt met het reëel herstel niet de volledige door het misdrijf veroorzaakte schade hersteld, dan moet een aanvullende schadevergoeding worden gevorderd; Enkel wanneer geen enkele vorm van reëel herstel mogelijk of zinvol is, kan worden geopteerd voor een volledige financiële schadevergoeding.
Aan de verplichting tot het uitvoeren van reële herstelvormen kan zowel gerechtelijk als bestuurlijk een dwangsom worden toegevoegd. 81. Waarom kan een metaaldetectorist (in principe) zwaarder worden gestraft dan een bouwheer die geen archeologienota indient of naleeft? In verhouding is de schade die de laatste toebrengt veel groter. De kwalificatie van schendingen van materiële verplichtingen, opgelegd door het ontwerpdecreet, als respectievelijk misdrijf of inbreuk, is in de eerste plaats een politieke keuze. Anderzijds kan het genoemde onderscheid verantwoord worden door het gegeven dat inbreuken m.b.t. het niet indienen of het niet naleven van de voorwaarden van de archeologienota gemakkelijk (administratief) zijn vast te stellen, terwijl de vaststelling m.b.t. het gebruik van een metaaldetector zonder of in strijd met de erkenning meestal afhangt van een betrapping op heterdaad. Het verschil in de feitelijke kans op vervolging verantwoordt een differentiatie in de sanctionering. Bij een beperkte kans op vervolging moet de potentiële sanctie voldoende hoog zijn om ontradende effecten te ressorteren. 82. Kunnen OE-gemeenten ook “raadgevingen en aanmaningen” doen? Het nieuwe decreet voorziet in de mogelijkheid tot het aanstellen van gemeentelijke verbalisanten (cf. art. 11.3.3). Het op 25 januari 2013 definitief goedgekeurde ontwerp van Onroerenderfgoeddecreet stelt dat deze worden aangesteld door de leidend ambtenaar van de entiteit die door de Vlaamse Regering belast is met de handhaving van het Onroerenderfgoeddecreet. Tijdens de parlementaire behandeling (mei 2013) werd evenwel een amendement ingediend waarin ervoor geopteerd wordt deze aanstelling te laten gebeuren door het bevoegde College van Burgemeester en schepenen. Een dergelijke aanstelling kan zonder dat de betreffende gemeente noodzakelijk een onroerenderfgoedgemeente moet zijn. Alle verbalisanten (m.i.v. de gemeentelijke verbalisanten) hebben de bevoegdheid om aanmaningen en raadgevingen te geven (cf. art. 11.3.1. en 11.3.2.). Uiteraard zal de aanmaning van een gemeentelijk verbalisant nooit beschouwd kunnen worden als een toelating tot het uitvoeren van handelingen die door het decreet en zijn uitvoeringsbesluiten als ‘toelatingsplichtig’ worden aangemerkt. In het handhavingsprogramma Onroerend Erfgoed kan de Vlaamse Regering aanbevelingen opnemen voor het gemeentelijk niveau, onder meer m.b.t. het uitoefenen van de bevoegdheid tot raadgeven en aanmanen. (cf. art. 11.1.1, 3de lid).
30
83. Is er nog recht op subsidiëring in geval van overtreding in het algemeen? Nog in een arrest van 13 maart 2012 oordeelde het Hof van Cassatie dat de verplichting tot het in goede staat behouden van een beschermd monument door het uitvoeren van de nodige instandhouding- en onderhoudswerken volkomen onafhankelijk is van een eventuele financiële tegemoetkoming of subsidiëring in het kader van een restauratie. Precies omdat de onderhoudsplicht onafhankelijk is van een mogelijke subsidiëring, bestaat er geen rechtstreekse link tussen subsidiëring en handhaving. Het enige voorschrift uit het handhavingsluik dat naar subsidiëring verwijst, is vervat in artikel 11.6.5, dat bepaalt dat de uitvoering van werken in het kader van een minnelijke schikking nooit leidt tot het verval van het recht om volgens de normale regels een premie aan te vragen en te bekomen. Subsidiëring kadert in het behoud of de renovatie van onroerend erfgoed, wat als doelstelling onafhankelijk is van de persoon van de aanvrager. Anderzijds is verwaarlozing (= de miskenning van de onderhoudsplicht) van een beschermd monument niet alleen een misdrijf Onroerend Erfgoed, maar evenzeer een schadeverwekkende wetsinbreuk. Langs de zijde van de Vlaamse Overheid veroorzaakt deze wetsinbreuk een private schade in die zin dat zij als subsidieverlener wellicht zal moeten voorzien in hogere bedragen ten gevolge van de verwaarlozing. Dit houdt in dat aan een nieuwe eigenaar, die niet deelnam aan de verwaarlozing, een premie kan worden verstrekt, ook al is de staat van het monument een gevolg van een (al dan niet reeds door de rechtbank bewezen geachte) strafbare verwaarlozing. De subsidiërende overheid heeft vervolgens de mogelijkheid (en de plicht?) om het geheel of minstens een deel van de subsidie bij wijze van schadevergoeding terug te vorderen van de voormalige eigenaar-verwaarlozer. Deze benadering stelt niet alleen (voormalige) eigenaars voor hun financiële verantwoordelijkheid, maar kan ook bijdragen tot het betaalbaar houden van het premiestelsel. Op grond van dezelfde redenering kunnen aan de eigenaar-verwaarlozer premies worden ontzegd, omdat de noodzaak tot subsidiëring een rechtstreeks gevolg is van diens schadeverwekkende onrechtmatige daad. Omdat het behoud van het monument vooropstaat, stelt de subsidiërende overheid zich evenwel best pragmatisch op. Omwille van de ontradende effecten die er vanuit kunnen gaan, beschouwt Inspectie het terugvorderen van premies als een in potentie zeer efficiënte vorm van pseudo-handhaving, waarbij het initiatief evenwel ligt bij de subsidiërende overheid. Het dient gezegd dat het ontwerpdecreet niet voorziet in een specifieke verhaalsmogelijkheid lastens de verwaarlozer, zodat het hogerstaande gebaseerd is op het gemeen recht en eerst moet worden getoetst via de rechtspraak. Mogelijk kunnen in de toekomst een aantal testdossiers worden opgestart door het Agentschap Onroerend Erfgoed met bijstand van Inspectie. 84. Wat is het onderscheid tussen misdrijf, inbreuk, burgerlijk misdrijf? Een misdrijf kan enkel worden bestraft met correctionele straffen (gevangenisstraf of geldboete), op te leggen door de strafrechter. Voor de meeste misdrijven geldt dat zij enkel worden bestraft wanneer 31
het parket besluit om te vervolgen. Voor twee misdrijven (doorbreking van een stakingsbevel en het gebruik van een metaaldetector zonder of in strijd met de erkenning) wordt, bij seponering door het parket, een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd. De lijst van misdrijven is opgenomen in artikel 11.2.2 van het ontwerpdecreet. Een inbreuk kan enkel worden gesanctioneerd met een exclusieve bestuurlijke geldboete, opgelegd door de inspecteur Onroerend Erfgoed. De lijst van inbreuken is opgenomen in artikel 11.2.4 §1 van het nieuwe decreet. Een burgerlijk misdrijf wordt nooit bestraft of gesanctioneerd, maar kan wel aanleiding geven tot een gerechtelijke of bestuurlijke herstelmaatregel. Het enige burgerlijk misdrijf dat in het decreet voorkomt is de miskenning van de zorgplicht in erfgoedlandschappen (art. 11.2.4 §2, zie ook vraag 80). 85. Om reconstructie/compensatie te kunnen vaststellen heb je foto’s nodig van bij bescherming. Heel vaak zijn deze niet voorhanden (oudere beschermingen), zeker niet van het interieur. Kunnen foto’s van later bezoek erfgoedconsulent wel gebruikt worden? Fotomateriaal is steeds nuttig bewijsmateriaal, zeker wanneer datering mogelijk is. Foto’s, genomen na de bescherming zijn een belangrijk bewijselement in het kader van jarenlange verwaarlozing. Zij vormen een ijkpunt van de toestand waarin het monument zich op een welbepaalde datum na de bescherming bevond. Het herstel in de oorspronkelijke, goede staat zal minstens dit ijkpunt moeten evenaren. 86. Wanneer wordt een inbreuk OE een misdrijf OE? Een inbreuk OE wordt nooit een misdrijf OE, en omgekeerd. Zie vraag 84.
Hoofdstuk 12. Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en inwerkingtredingsbepalingen 87. Het begrip ‘ankerplaats’ lijkt uit het nieuwe decreet verdwenen. Wordt dit vervangen door ‘onroerenderfgoedrichtplan’ (voor gebied)? 88. Wat met de ankerplaatsen? Het aanduiden van ankerplaatsen zal inderdaad niet meer gebeuren na de inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet. Er wordt enerzijds voorzien in het vaststellen van de inventarissen, waaronder ook de Landschapsatlas (art. 4.1.1.). Het vaststellen van de inventaris heeft een zorgplicht voor alle overheden als gevolg (art. 4.1.9.). Anderzijds voorziet het decreet in een volledig nieuw instrument, namelijk het onroerenderfgoedrichtplan (art. 7.1.1.). Een dergelijk plan kan per thema of per gebied worden opgesteld. Het onroerenderfgoedrichtplan biedt onder andere op basis van de gegevens die zijn opgenomen in een inventaris vanuit de erfgoedwaarden een visie op de toekomstige ontwikkeling van de betrokken onroerende goederen binnen het thema of gebied, verduidelijkt de aandachtspunten van het onroerenderfgoedbeleid en formuleert beheersen 32
ontwikkelingsdoelstellingen (art. 7.1.2.). De onroerenderfgoedrichtplannen zijn de sectorale voorstellen voor inrichtingsplannen en ruimtelijke uitvoeringsplannen (art. 7.1.4.). De ankerplaatsen definitief aangeduid overeenkomstig het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg worden beschouwd als een vaststelling van de landschapsatlas als vermeld in hoofdstuk 4 van dit decreet en als onroerenderfgoedrichtplannen als vermeld in hoofdstuk 7 van dit decreet (art. 12.3.15). 89. Kan het decreet al in werking treden voor er uitvoeringsbesluiten zijn? Overgangsmaatregelen? Wanneer start proces erkenningen? Voor een effectieve inwerkingtreding van het decreet moeten er nog verschillende bepalingen worden uitgewerkt. Zo moet er minstens één uitvoeringsbesluit geschreven worden om het decreet in werking te doen treden. Omwille van de strikte timing wordt ervoor geopteerd in eerste instantie te werken aan een eerste meest dringend uitvoeringsbesluit (noodzakelijke bepalingen en bepalingen in functie van implementatie van dit decreet). In tweede instantie kan dan verder gewerkt worden aan de minder dringende bepalingen en de uitvoeringsbepalingen van hoofdstuk 5 (archeologie). Een inwerkingtreding van dit hoofdstuk is immers pas mogelijk nadat er voldoende archeologen erkend zijn (hoofdstuk 3). Met die erkenningen zal onmiddellijk worden gestart bij de inwerkingtreding van het decreet opdat hoofdstuk 5 niet veel later ook in werking kan treden. Vooropgestelde datum voor de inwerkingtreding van het decreet (met uitzondering van hoofdstuk 5) is begin 2015. 90. Oude beschermingsbesluiten: wat betekent “behouden hun rechtskracht” (art. 12.3.2.)? Met de formulering “behouden hun rechtskracht” wordt bedoeld dat onroerend erfgoed dat werd beschermd conform de regelgeving die van toepassing was voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet ook na de inwerkingtreding van dit laatste decreet beschermd onroerend erfgoed blijft. Concreet komt dit erop neer dat beschermde momenten en beschermde stads- en dorpsgezichten – beschermd bij toepassing van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen of het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten – onder het voorliggende Onroerenderfgoeddecreet beschermde monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten blijven. Dat beschermde landschappen – beschermd bij toepassing van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen of het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg – onder het voorliggende Onroerenderfgoeddecreet beschermde landschappen blijven. En dat beschermde archeologische monumenten/zones – beschermd bij toepassing van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium – onder het voorliggende Onroerenderfgoeddecreet beschermde archeologische monumenten/zones blijven. Deze herbevestiging vereist geen procedurele handeling. Ten aanzien van deze beschermingsbesluiten gelden de algemene voorschriften voor instandhouding en onderhoud (cf. art. 6.4.2.) voor zover zij 33
niet afwijken van de bijzondere voorschriften voor de instandhouding en het onderhoud opgenomen in het beschermingsbesluit. 91. Inventaris bouwkundig erfgoed: “de rechtsgronden van de vastgestelde inventaris blijven van kracht tot hoofdstuk 4 in werking treedt” => implicatie (art. 12.3.18.)? De actueel vastgestelde inventaris bouwkundig erfgoed blijft een vastgestelde inventaris conform art. 4.1.1. na de inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet. De rechtsgevolgen ervan zijn deze zoals ze in dit Onroerenderfgoeddecreet zijn opgenomen. De zorgplicht voor overheden op deze inventaris is echter enkel van toepassing voor de goederen die overeenkomstig artikel 4.1.3. aan een openbaar onderzoek zijn onderworpen. 92. Oude besluiten kunnen worden omgezet -> houdt deze procedure risico in (bv. als het niet lukt, valt dan ook oude bescherming weg?)? Overeenkomstig artikel 12.3.2, 12.3.8, 12.3.9, 12.3.10 en 12.3.11 blijven beschermingsbesluiten rechtskracht behouden tot zij op basis van het Onroerenderfgoeddecreet zijn gewijzigd of omgezet. In artikel 12.3.7 wordt dit nogmaals herhaald. Deze procedure houdt dus geen risico in.
34