ONDERZOEKSRAPPORT TEVREDENHEID EN EFFECTIVITEIT VAN TECHNOPREVENTIEF ADVIES Oktober 2008
In opdracht van de Directie Lokale Integrale Veiligheid Algemene Directie Veiligheid en Preventie FOD Binnenlandse Zaken
Wetenschappelijk medewerkster: Leen Symons Hoofdpromotor: Prof. Dr. Johan Deklerck Copromotor: Prof. Dr. Dave Gelders Copromotor: Stefaan Pleysier Copromotor: Prof. Dr. Geert Bouckaert
Opdrachtgever Directie Lokale Integrale Veiligheid (Algemene Directie Veiligheid en Preventie van de FOD Binnenlandse Zaken) Onderzoeksequipe Prof. Dr. Johan Deklerck Prof. Dr. Dave Gelders Prof. Dr. Geert Bouckaert Stefaan Pleysier Leen Symons
Hoofdpromotor Copromotor Copromotor Copromotor Wetenschappelijk medewerkster Contact:
[email protected]
Leden begeleidingscomité De Heer Tim Benijts Mevrouw Catherine Bolle Mevrouw Kaat Boon De Heer Aster Buysschaert Mevrouw Nathalie D’Ambrosio De Heer André Decorte De Heer Eddy De Raedt De Heer Jean-Luc Durieu De Heer Dan Kaminski De Heer Edouard Lavis De Heer Benjamin Martin De Heer Rob Mennes Mevrouw Marleen Pauwels De Heer Pascal Pintsch Mevrouw Sigrid Somers De Heer Paul Spaens De Heer Armand Tossings De Heer Marc Vandendriessche De Heer Peter Verlinden Mevrouw Isabel Verwee
Onderzoeker Lessius Hogeschool Departement Handelswetenschappen Korpschef Lokale Politie Ninove Arrondissementscommissaris Provincie Vlaams-Brabant Lokale Politie VLAS Preventiedienst Etterbeek Gouvernement Provincial du Brabant Wallon Directeur Directie Bestrijding Criminaliteit tegen goederen, Federale Politie Adviseur Directie van de Communicatie FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg Unité de recherche en criminologie, UCL Lokale Politie Lesse et Lhomme Preventiecel Lokale Politie Moeskroen Burgemeester Schelle Preventiedienst Hasselt Lokale Politie Semois et Lesse Communicatieambtenaar stad Vilvoorde Adjunt Secretaris Vaste Commissie van de Lokale Politie Lokale Politie Luik Directeur Directie van de Operationele Politionele Informatie Preventieambtenaar stad Diest Wetenschappelijk medewerkster (Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse, Vrije Universiteit Brussel)
Dankwoord De onderzoeksequipe wenst een aantal personen en instanties te bedanken wiens medewerking cruciaal was voor het succesvol beëindigen van voorliggend project. In eerste instantie richten we een woord van dank aan de talrijke politiezones en gemeentelijke preventiediensten die bereid waren de noodzakelijke data voor het starten van het empirisch onderzoek aan te leveren. In tweede instantie danken we de opdrachtgever en de leden van het begeleidingscomité voor de constructieve commentaar gedurende het verloop van het project. Tot slot zijn we een speciale dank verschuldigd aan onderzoekster Lieve Lembrechts, strategisch analiste Greet Juchtmans en de preventiediensten van de Lokale Politie van Leuven en Vilvoorde en van de gemeente Ukkel.
Inhoudstafel
Tabellen .........................................................................................................................i Grafieken en figuren .....................................................................................................iii
1. Inleiding .....................................................................................................................1
2. Onderzoeksvragen ....................................................................................................3 2.1. Het bereik van technopreventief advies ...............................................................3 2.2. De tevredenheid van de burger over het technopreventief advies........................3 2.3. De effectiviteit van technopreventief advies .........................................................4 2.4. Overzicht onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden........................................5
3. Het fenomeen woninginbraak...................................................................................6 3.1. Probleemervaring en aangiftebereidheid..............................................................6 3.2. Ruimtelijke en temporele spreiding ......................................................................8 3.2.1. Gelegenheidstheorieën..............................................................................8 3.2.2. Risicofactoren voor een woninginbraak......................................................10 3.2.3. Herhaald slachtofferschap .........................................................................11 3.2.4. Risicobesmetting .......................................................................................13 3.3. Aandachtspunten.................................................................................................14
4. Technopreventief advies: omschrijving en situering .............................................15 4.1. Technopreventief advies ......................................................................................15 4.1.1. Omschrijving en doelstellingen...................................................................15 4.1.2. Financiële stimuli .......................................................................................16 Gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging............................................16 Belastingvermindering ................................................................................17 4.1.3. Organisatie van technopreventief advies ...................................................18
4.2. Integrale Veiligheidszorg en Gemeenschapsgerichte Politiezorg .........................19 4.2.1. Het concept Integrale Veiligheidszorg ........................................................19 4.2.2. De preventiepiramide als mogelijk referentiekader.....................................20 4.2.3. Inbedding in een Gemeenschapsgerichte Politiezorg.................................21
4.3. Technopreventie als vorm van situationele criminaliteitspreventie .......................22 4.3.1. Situationele preventie ................................................................................22 4.3.2. Doeltreffend? .............................................................................................23 4.3.3. Potentiële neveneffecten............................................................................25 Verplaatsingseffecten .................................................................................26 Onveiligheidsgevoelens en een fortress society .........................................28 4.4. Aandachtspunten.................................................................................................30
5. Voorlichting over inbraakpreventie..........................................................................32 5.1. Het bereik van overheidsvoorlichting ...................................................................32 5.2. De effectiviteit van inbraakpreventieve voorlichting..............................................33 5.3. De inschakeling van intermediairs........................................................................34 5.4. Potentiële neveneffecten .....................................................................................36 5.4.1. Reactiegeneralisatie ..................................................................................36 5.4.2. Onveiligheidsgevoelens .............................................................................36 Inhoud van de boodschap ..........................................................................37 Impact op onveiligheidsgevoelens ..............................................................38 Wenselijkheid van technopreventief advies ................................................39 5.5. Aandachtspunten.................................................................................................40
6. Kwaliteit en tevredenheid .........................................................................................41 6.1. Kwaliteit: perspectieven en definitie .....................................................................41 6.2. Relatie kwaliteit - tevredenheid ............................................................................42 6.3. Kwaliteits- en tevredenheidsparameters ..............................................................43 6.4. Aandachtspunten.................................................................................................44
7. Een survey als meetinstrument................................................................................45 7.1. Ontwikkeling van de vragenlijst............................................................................45 7.2. Uittesten van de vragenlijst ..................................................................................46 7.3. Inhoud van de vragenlijst .....................................................................................47
8. Het verzamelen van TPA-adressen ..........................................................................49 8.1. Aanschrijven van politiezones en gemeenten ......................................................49 8.2. Positieve respons ................................................................................................50 8.2.1. Aantal politiezones.....................................................................................50 8.2.2. Aantal adressen 2005-2007 .......................................................................51 8.3. Negatieve respons...............................................................................................52
9. Steekproefontwerp....................................................................................................53 9.1. Onvolledig steekproefkader .................................................................................53 9.2. Verstedelijkingsgraad politiezones en gemeenten ...............................................54 9.3. Wijze steekproeftrekking......................................................................................56 9.4. Samenstelling steekproef.....................................................................................57
10. Respons op de vragenlijst ......................................................................................59 10.1. De contactprocedure..........................................................................................59 10.2. Aantal ontvangen enquêtes per contactmoment ................................................60 10.3. Responsratio per geografisch gebied.................................................................61 10.4. De non-respons .................................................................................................63
11. Onderzoeksresultaten.............................................................................................65 11.1. Profiel van de respondenten ..............................................................................66 11.1.1. Slachtofferschap ......................................................................................66 11.1.2. Sociodemografische kenmerken ..............................................................68 Geslacht en leeftijd .....................................................................................68 Opleidingsniveau ........................................................................................69 Arbeidssituatie en inkomen.........................................................................70 Woonsituatie...............................................................................................71
Bewonerstitel..............................................................................................72 11.1.3. Woningkenmerken ...................................................................................72 Woonomgeving...........................................................................................72 Termijn in woning .......................................................................................73 Ouderdom woning ......................................................................................73 Woningtype ................................................................................................74 11.2. Het aanvragen van technopreventief advies ......................................................75 11.2.1. Het informatiekanaal ................................................................................75 11.2.2. Aanleiding voor het advies .......................................................................77 11.2.3. Communicatie over technopreventief advies............................................78 Doeltreffendheid afbeelding ........................................................................78 Doeltreffendheid tekst.................................................................................79 11.3. De mening van de burger over technopreventief advies ....................................81 11.3.1. De tevredenheid over het technopreventief advies...................................81 Algemene tevredenheid..............................................................................81 Begrijpbaarheid en omvang informatie .......................................................82 Deskundigheid en praktische uitvoerbaarheid ............................................83 Bereikbaarheid, betrouwbaarheid en vriendelijkheid ...................................84 11.3.2. Tevredenheidsindex.................................................................................85 11.3.3. Relevante factoren...................................................................................87 Slachtofferschap.........................................................................................87 Jaar advies .................................................................................................88 Termijn aanvraag - bezoek .........................................................................88 Duur van het bezoek...................................................................................90 Schriftelijk verslag.......................................................................................90 Geografische verschillen ............................................................................91 Regressie-analyse......................................................................................91 11.4. Het uitvoeren van het technopreventief advies...................................................93 11.4.1. De toepassing van het technopreventief advies .......................................93 11.4.2. Redenen voor een gedeeltelijke of niet-uitvoering....................................95 11.4.3. Toegepaste maatregelen .........................................................................96 11.4.4. Tijdstip en uitgaven voor de uitvoering .....................................................97 11.4.5. Relevante factoren...................................................................................101 Tevredenheid over het advies.....................................................................101 Slachtofferschap.........................................................................................101 Leeftijd en arbeidssituatie ...........................................................................102 Bewonerstitel en woningtype ......................................................................103
11.5. Financiële stimuli ...............................................................................................105 11.5.1. Gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging .........................................105 11.5.2. Belastingvermindering .............................................................................108 11.6. Subjectieve (on)veiligheid ..................................................................................111 11.6.1. Operationalisering....................................................................................111 11.6.2. Verklarende variabelen ............................................................................113 11.6.3. Slachtofferschap na het advies ................................................................115 11.6.4. Subjectief victimisatierisico ......................................................................116 11.6.5. Technopreventief advies en onveiligheidsgevoelens................................117 11.7. Synthese............................................................................................................120
12. Technopreventief advies en het risico op een inbraak(poging)...........................123 12.1. Effectiviteitsstudie Vlaams-Brabant....................................................................123 12.2. Knelpunten ........................................................................................................126 12.2.1. Beschikbaarheid en juistheid TPA-adressen ............................................126 12.2.2. Klein aantal TPA-adressen ......................................................................126 12.2.3. De uitvoering van inbraakpreventieve maatregelen..................................127 12.2.4. Statistische kans op slachtofferschap ......................................................128 12.2.5. Criminaliteitscijfers ...................................................................................129 Onderscheid poging / voltooide inbraak......................................................129 Dark number...............................................................................................129 Inbraakmethode..........................................................................................129 12.2.6. Vergelijken van twee adresbestanden......................................................130 12.3. Conclusie...........................................................................................................130
13. Conclusies en aanbevelingen ................................................................................131 13.1. Het bereik van technopreventief advies .............................................................132 13.1.1. Profiel van de respondent ........................................................................132 13.1.2. Een proactief beleid: wenselijkheid en doelgroepen.................................132 Slachtoffers van een inbraak(poging) .........................................................133 Risicobuurten .............................................................................................134 Andere doelgroepen ...................................................................................135 Intermediairs...............................................................................................136
13.2. De tevredenheid van de burger over technopreventief advies............................136 13.2.1. Algemene tevredenheid ...........................................................................136 13.2.2. Proceskwaliteit .........................................................................................137 13.2.3. Productkwaliteit........................................................................................138 13.3. De uitvoering van het technopreventief advies...................................................140 13.3.1. Mate van uitvoering..................................................................................140 13.3.2. Gerelateerde factoren ..............................................................................141 13.3.3. Verhoging van de toepassing van het advies ...........................................142 13.4. Sociale ongelijkheid en (on)veiligheid ................................................................143 13.5. Technopreventief advies en onveiligheidsgevoelens..........................................144 13.6. Technopreventief advies en risico op een inbraak(poging).................................145 13.7. Slotbeschouwingen............................................................................................147
Bibliografie ....................................................................................................................151
Bijlage 1. Gegevens deelnemende politiezones en gemeenten.................................162 Bijlage 2. Nederlandstalige vragenlijst ........................................................................166 Bijlage 3. Franstalige vragenlijst..................................................................................179 Bijlage 4. Codeboek basisvariabelen...........................................................................192 Bijlage 5. Bivariate analysetabellen SPSS...................................................................199 Bijlage 6. Samenvatting onderzoeksrapport ...............................................................211
Tabellen Tabel 5.1. Situaties wenselijkheid technopreventief advies ..........................................39 Tabel 6.1. Overzicht dimensies Servqual-methode ......................................................44 Tabel 8.1. Aantal politiezones per geografisch gebied die adressen doorgaven ..........50 Tabel 8.2. Aantal adressen per geografisch gebied .....................................................51 Tabel 9.1. Overzicht zonetypes verstedelijkingsgraad..................................................54 Tabel 9.2. Verdeling politiezones naar verstedelijkingsgraad .......................................55 Tabel 9.3. Verdeling adressen naar verstedelijkingsgraad ...........................................55 Tabel 9.4. Verdeling enquêtes naar verstedelijkingsgraad ...........................................58 Tabel 9.5. Verdeling enquêtes naar geografisch gebied ..............................................58 Tabel 10.1. Overzicht contactmomenten........................................................................59 Tabel 10.2. Responsratio per geografisch gebied ..........................................................62 Tabel 10.3. Responsratio naar verstedelijkingsgraad.....................................................62 Tabel 11.1. Slachtofferschap naar gewest .....................................................................67 Tabel 11.2. Opleidingsniveau respondenten en Belgische bevolking .............................70 Tabel 11.3. Woonsituatie ...............................................................................................72 Tabel 11.4. Termijn in woning ........................................................................................73 Tabel 11.5. Ouderdom woning.......................................................................................73 Tabel 11.6. Informatiekanaal..........................................................................................75 Tabel 11.7. Informatiekanaal naar slachtofferschap .......................................................76 Tabel 11.8. Aanleiding advies ........................................................................................77 Tabel 11.9. In welke mate zou de tekening/foto u aansporen om de brochure te lezen?79 Tabel 11.10. Belangrijkste kenmerk afbeelding ...............................................................79 Tabel 11.11. Bereikbaarheid, betrouwbaarheid en vriendelijkheid ...................................85 Tabel 11.12. Correlaties tussen de items en de tevredenheidsindex ...............................86 Tabel 11.13. Duur van het technopreventief bezoek .......................................................90 Tabel 11.14. Multipele regressie-analyse tevredenheidsindex.........................................92 Tabel 11.15. Uitstel uitvoering van het advies .................................................................94 Tabel 11.16. Uitvoering advies naar jaar .........................................................................94 Tabel 11.17. Redenen gedeeltelijke of niet-uitvoering advies ..........................................95 Tabel 11.18. Toegepaste technopreventieve maatregelen ..............................................97 Tabel 11.19. Tijdstip uitvoering advies naar slachtofferschap..........................................99 Tabel 11.20. Kostprijs uitvoering van het advies ..............................................................99 Tabel 11.21. Kostprijs uitvoering naar bewonerstitel ........................................................100 Tabel 11.22. Uitvoering advies naar slachtofferschap ......................................................102 Tabel 11.23. Uitvoering advies naar arbeidssituatie.........................................................103 Tabel 11.24. Uitvoering advies naar bewonerstitel...........................................................104 Tabel 11.25. Uitvoering advies naar woningtype..............................................................104 Tabel 11.26. Aanvraag gemeentelijke premie ..................................................................105 Tabel 11.27. Uitvoering maatregelen naar politiezone .....................................................107 Tabel 11.28. Gebruik belastingvermindering....................................................................108
i
Tabel 11.29. Gebruik belastingvermindering naar gezamenlijk netto-inkomen.................109 Tabel 11.30. Gebruik belastingvermindering naar opleidingsniveau.................................109 Tabel 11.31. Mijdingsgedrag............................................................................................112 Tabel 11.32. Slachtofferschap na het advies naar slachtofferschap vóór het advies........115 Tabel 11.33. Herhaald slachtofferschap naar mate van uitvoering ...................................116 Tabel 11.34. Risico-inschatting poging tot inbraak en inbraak..........................................116 Tabel 12.1. Berekening verhouding effectieve inbraken/inbraken voor de stad Diest voor het jaar 2002 ...............................................................................................123 Tabel 12.2. Aantal TPA-adressen en percentage voor de periode 2005-2007 ...............127 Tabel 13.1. Aanbevelingen bereik van technopreventief advies.....................................148 Tabel 13.2. Aanbevelingen tevredenheid over technopreventief advies .........................149 Tabel 13.3. Aanbevelingen uitvoering van technopreventief advies ...............................150 Tabel 13.4. Aanbevelingen effectiviteit van technopreventief advies..............................150
ii
Grafieken en figuren Grafiek 3.1. Aantal geregistreerde woninginbraken 2000-2007....................................6 Grafiek 3.2. Percentage slachtofferschap woninginbraak naar gewest ........................7 Grafiek 10.1. Aantal ontvangen vragenlijsten na ieder contactmoment ..........................60 Grafiek 11.1. Slachtofferschap vóór het advies..............................................................66 Grafiek 11.2. Leeftijdscategorieën .................................................................................68 Grafiek 11.3. Netto-inkomen huishouden.......................................................................71 Grafiek 11.4. ‘Ik ben tevreden over het technopreventief advies ....................................82 Grafiek 11.5. ‘De informatie van de adviseur is te ingewikkeld om te begrijpen’.............83 Grafiek 11.6. ‘De technopreventief adviseur kwam niet deskundig over’........................84 Grafiek 11.7. Verdeling ‘tevredenheidsindex’ .................................................................86 Grafiek 11.8. Wachttermijn ............................................................................................89 Grafiek 11.9. Uitvoering van het advies .........................................................................93 Grafiek 11.10. Tijdstip uitvoering van het advies..............................................................98 Grafiek 11.11. Premie als motivatie voor de uitvoering ....................................................106 Grafiek 11.12. Belastingvermindering als motivatie voor de uitvoering ............................110 Grafiek 11.13. Verdeling onveiligheidsindex ....................................................................113 Grafiek 11.14. Veiligheidsgevoel na het advies................................................................118 Grafiek 11.15. Veiligheidsgevoel na uitvoering advies .....................................................119 Grafiek 12.1. Percentage effectieve inbraken op TPA-adressen en in alle woningen in TPA-straten van de stad Diest ..................................................................125 Figuur 4.1.
De preventiepiramide ...............................................................................20
iii
1. Inleiding Onderhavige studie naar de tevredenheid en effectiviteit van technopreventief advies werd uitgevoerd in opdracht van de Directie Lokale Integrale Veiligheid1, ressorterend onder de Algemene Directie Veiligheid en Preventie van de FOD Binnenlandse Zaken. Een interdisciplinair samenwerkingsverband tussen enerzijds het Leuvens Instituut voor Criminologie (LINC), de School voor Massacommunicatieresearch en het Instituut voor de Overheid, drie vakgroepen van de K.U.Leuven, en anderzijds het Expertisecentrum Maatschappelijke Veiligheid (EMV) van de KATHO hogeschool, departement IPSOC, te Kortrijk, werd naar aanleiding van dit eenjarige onderzoeksproject (2007-2008) opgericht. De aanzet voor het uitschrijven van dit project werd gevormd door het in 2004 op initiatief van de provinciale bestuursorganen van Vlaams-Brabant gerealiseerd exploratief onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van technopreventief advies. Deze beleidsmaatregel ter bestrijding van het fenomeen woninginbraak was toen bijna tien jaar geïntroduceerd in de praktijk, evenwel zonder enige vorm van officiële evaluatie. De verkennende studie leverde positieve resultaten op: de overgrote meerderheid van de respondenten stelde (zeer) tevreden te zijn over het advies en de onderzoekers concludeerden dat woningen waar een technopreventief bezoek werd afgelegd, naderhand een minder groot risico liepen op een geslaagde inbraak.2 De idee van een grootschalig onderzoek, waarbij zoveel mogelijk politiezones en gemeenten betrokken worden en dat toelaat een nationaal beeld te schetsen van de tevredenheid van de burger over het technopreventief advies, drong zich op. In 2006 volgde een studie naar de communicatie van lokale overheden (voornamelijk politiezones) over woninginbraakpreventie, eveneens binnen de provincie VlaamsBrabant.3 Anno 2008 staat de inbraakproblematiek nog steeds hoog op de agenda van zowel de federale overheid als de lokale besturen. Woninginbraak wordt in het merendeel van de zonale veiligheidsplannen immers als prioriteit opgenomen. Een onderzoek met als onderwerp technopreventief advies is derhalve op zijn plaats. Deze studie betreft een kwantitatief georiënteerd onderzoek, gericht op het bereik van technopreventief advies, de tevredenheid van de burger over het verkregen advies en de effectiviteit van deze beleidsmaatregel. Met het begrip ‘effectiviteit’ doelen we op de mate waarin het advies wordt opgevolgd door de burger en de invloed van (de uitvoering van) het advies op de subjectieve veiligheid van de bewoners. Hoewel dit aanvankelijk tot één van de doelstellingen van het onderzoeksproject behoorde, werd de impact van het advies op het risico op een inbraak(poging), de objectieve veiligheid, wegens het ontbreken van
1
Voortaan aangeduid als het SLIV (Sécurité Locale Intégrale – Lokale Integrale Veiligheid). K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, Technopreventief advies: nuttig of zinloos? Resultaten effectiviteitsstudie technopreventief advies, Leuven, Provincie Vlaams-Brabant Cel Criminaliteitspreventie, 2004, 8 en 16. 3 D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, “Sterktes en zwaktes van overheidscommunicatie over woninginbraakpreventie: verkennende casestudie in de provincie Vlaams-Brabant”, Burger, bestuur en beleid, 2007, 4 (4), 273-285. 2
1
toereikende data en andere methodologische problemen niet aan een evaluatie onderworpen.4 Op basis van de resultaten van het tevredenheidsonderzoek wensen we aspecten te identificeren waar de kwaliteit van de betrokken dienstverlening dient verbeterd te worden en trachten we inzicht te bieden inzake de effecten van het advies. Zowel zelfstandigen als particulieren kunnen een beroep doen op de diensten van de technopreventief adviseur. Binnen dit onderzoek focussen we evenwel enkel op particulieren. Het empirische luik van dit onderzoek steunt op een survey bij personen die gedurende de jaren 2005 tot en met 2007 aan huis technopreventief advies ontvingen. De benodigde adressen werden opgevraagd bij politiezones en gemeenten uit de drie gewesten, waaruit een steekproef werd getrokken. Het onderzoeksproject heeft bijgevolg een nationaal karakter. Dit onderzoeksrapport splitst zich uit in vier verschillende delen. Na een omschrijving en duiding van de onderzoeksvragen (het eerste deel), wordt aangevangen met het tweede deel, de literatuurstudie (hoofdstuk 3 tot en met 6). Verscheidene thema’s, gerelateerd aan technopreventief advies en de gestelde onderzoeksvragen, worden behandeld. Het is geenszins het opzet van dit rapport om wat betreft de beschikbare en relevante wetenschappelijke literatuur exhaustief te zijn. Wel worden onderzoeksbevindingen of bedenkingen die essentieel zijn voor de onderzoeksvragen, weergegeven. We starten met een summiere omschrijving van het fenomeen woninginbraak (hoofdstuk 3), waarbij voornamelijk aandacht wordt besteed aan studies over de ruimtelijke en temporele spreiding van woninginbraken. Vervolgens verleggen we de focus naar het technopreventief advies zelf (hoofdstuk 4), waarbij we ons vooreerst concentreren op de inhoud, de doelstellingen, de financiële incentives en de organisatie van technopreventief advies. Daarnaast gaat de aandacht uit naar de doeltreffendheid en de potentiële neveneffecten van situationele criminaliteitspreventie, waartoe technopreventie gerekend wordt. De voorhanden zijnde literatuur over het thema inbraakpreventieve voorlichting, met wederom aandacht voor effectiviteit en mogelijke neveneffecten, wordt daaropvolgend belicht (hoofdstuk 5). In het laatste deel van de literatuurstudie (hoofdstuk 6) worden de begrippen kwaliteit en tevredenheid kort onder de loep genomen. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een overzicht van de belangrijkste aandachtspunten voor het onderzoek. Het derde deel van dit onderzoeksrapport omvat de methodologie van het empirisch onderzoek. Zowel de ontwikkeling van de vragenlijst (hoofdstuk 7), het verzamelen van adressen van personen die technopreventief advies ontvingen (hoofdstuk 8), de steekproeftrekking (hoofdstuk 9) als de respons op de survey (hoofdstuk 10) komen aan bod. In het vierde deel ten slotte worden de onderzoeksbevindingen, conclusies en aanbevelingen uiteengezet. In hoofdstuk 11 bespreken we de resultaten voortkomende uit de schriftelijke enquête. De methodologische problemen waarmee een studie naar de effectiviteit van de uitvoering van technopreventief advies wordt geconfronteerd, lichten we in hoofdstuk 12 toe. In hoofdstuk 13 worden de uiteindelijke conclusies van het onderzoeksproject teruggekoppeld naar het theoretische luik en formuleren we aanbevelingen voor de beroepspraktijk en voor vervolgonderzoek. 4
In hoofdstuk 12 gaan we hier dieper op in.
2
2. Onderzoeksvragen Zoals hierboven uiteengezet vormt technopreventief advies het centrale onderwerp van dit onderzoeksproject. We focussen hierbij op drie belangrijke elementen: het bereik van technopreventief advies, de tevredenheid van de burger over deze dienstverlening en ten slotte de effectiviteit van technopreventief advies. In dit deel brengen we de belangrijkste onderzoeksvragen, onderverdeeld in de drie vernoemde categorieën, met de nodige toelichting naar voren. Aansluitend geven we kort het opzet van het empirisch gedeelte van dit onderzoek weer.
2.1. Het bereik van technopreventief advies Binnen dit thema schuiven we de volgende vraagstellingen naar voren: Bij wie wordt een technopreventief bezoek afgelegd of wat is met andere woorden het profiel van de burger die advies verkrijgt? Wijkt dit profiel op vlak van bepaalde sociodemografische kenmerken (leeftijd, opleiding, bewonerstitel,…) al dan niet af van de gemiddelde burger? Betreffen het voornamelijk slachtoffers van een inbraak(poging)? Wie doet er preventief een beroep op de diensten van de technopreventief adviseur? Het opzet is na te gaan of bepaalde bevolkingsgroepen in de samenleving voldoende bereikt worden met het aanbod aan technopreventief advies. In het verslag van het onderzoek binnen Vlaams-Brabant wordt gesteld dat jaarlijks een gering percentage, nauwelijks 1 %, van de woningen technopreventief advies ontvangt.5 Er zijn echter niet alleen weinig personen die advies aanvragen, er zijn tevens slechts weinig burgers op de hoogte van deze mogelijkheid, hetgeen een gedeeltelijke verklaring biedt voor de beperkte vraag.6 In het licht van deze informatie achten we het interessant te peilen naar het informatiekanaal waarlangs de burgers, die wel advies verkregen, geïnformeerd werden over dit beleidsinitiatief en naar de concrete aanleiding voor het verkrijgen van advies. Via het raadplegen van relevante communicatiewetenschappelijke literatuur en het uitvoeren van de survey trachten we te achterhalen welke informatiekanalen en welke communicatie-inhoud in het kader van inbraakpreventie het meest geschikt zijn om burgers te sensibiliseren om technopreventief advies aan te vragen. Gezien het onderzoek naar overheidscommunicatie over inbraakpreventie in Vlaams-Brabant hieromtrent reeds interessante bevindingen naar voren schoof, houden we dit luik evenwel beperkt.
5
K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 4. J. GOOSSENS, Communicatie en Preventie van Woninginbraak. Case study provincie Vlaams-Brabant, K.U.Leuven, Licentiaatsthesis, 2006, Onuitg., 92-93.
6
3
2.2. De tevredenheid van de burger over het technopreventief advies Hier vormt het technopreventief advies zelf het voorwerp van onderzoek. Meer bepaald wordt nagegaan in welke mate de burger tevreden is over het verkregen advies in het algemeen en over specifieke aspecten zoals de begrijpelijkheid, de deskundigheid, de omvang van de informatie,…in het bijzonder. We onderzoeken eveneens of bepaalde achtergrondkenmerken van de respondenten deze tevredenheidsgraad mede voorspellen.
2.3. De effectiviteit van technopreventief advies Met het gratis verstrekken van technopreventief advies aan de burger beogen de beleidsmakers vooreerst de betrokken personen te stimuleren tot het nemen van technopreventieve maatregelen. Pas dan zijn de voorwaarden voor het behalen van de doelstelling op lange termijn, met name het reduceren van het risico op een woninginbraak, vervuld. Via deze dienstverlening wenst men eveneens de eventueel aanwezige onveiligheidsgevoelens bij de burger in te perken. Het begrip effectiviteit kan bijgevolg op drie verschillende manieren ingevuld en onderzocht worden: de uitvoering van het advies, de invloed op de subjectieve (on)veiligheid van de burger en ten slotte de impact op het risico op een inbraak(poging). Binnen dit onderzoeksproject ligt de focus op de eerste twee vernoemde aspecten. Een studie naar de doeltreffendheid van technopreventief advies, in de betekenis van het effect op het inbraakrisico, wordt geconfronteerd met een reeks aan methodologische en praktische problemen, die in hoofdstuk 12 van dit onderzoeksrapport worden geëxpliciteerd. Zoals aangegeven gaan we na in welke mate het gegeven advies door de burger wordt toegepast. Hierbij wordt aandacht besteed aan zowel organisatorische, bouwkundige als elektronische maatregelen.7 Daarnaast onderzoeken we welke factoren van belang zijn bij de al dan niet uitvoering. Met dit laatste wordt onder meer gedoeld op de rol van de bestaande economische beleidsinstrumenten (de gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging en de belastingvermindering) als stimulans voor het realiseren van het advies. Voorts wordt bekeken of het profiel van burgers die het advies uitvoeren, afwijkt van het profiel van respondenten die geen maatregelen nemen. Zo kan men er bijvoorbeeld, al dan niet terecht, van uit gaan dat personen met een hoog inkomen meer zullen investeren in inbraakpreventie dan lagere inkomens. We behandelen eveneens de vraag of (de uitvoering van) technopreventief advies invloed uitoefent op de subjectieve onveiligheid van de betrokken personen en zo ja of dit een positieve of negatieve uitwerking betreft. Zeker wanneer het om inbraakslachtoffers gaat, is het reduceren van onveiligheidsgevoelens een belangrijk gegeven. Gezien geen nulmeting naar de onveiligheidsgevoelens van de betrokken personen kon plaatsvinden, is het empirisch beantwoorden van deze vraagstelling echter niet eenvoudig.
7
Deze worden in hoofdstuk 4 beschreven.
4
2.4. Overzicht onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden 1) Aan welk profiel beantwoordt de groep burgers aan wie advies wordt verstrekt en wijkt dit opvallend af van het profiel van de Belgische bevolking? 2) Via welk informatiekanaal of -kanalen worden de burgers op de hoogte gebracht van het bestaan van technopreventief advies? 3) Wat vormt de aanleiding voor het verkrijgen van technopreventief advies? 4) Welke informatiekanalen en welke communicatie-inhoud zijn in het kader van inbraakpreventie het meest geschikt om burgers te sensibiliseren tot het aanvragen van technopreventief advies? 5) In welke mate is de burger tevreden over het verstrekte advies en welke aspecten spelen een rol bij deze (on)tevredenheid? 6) In welke mate wordt het technopreventief advies uitgevoerd en welke factoren zijn van belang bij de al dan niet uitvoering? 7) Aan welk profiel beantwoordt de groep burgers die het advies uitvoert en wijkt dit opvallend af van het profiel van de gemiddelde burger aan wie advies wordt verstrekt? 8) Heeft het (uitvoeren van het) technopreventief advies invloed op de subjectieve onveiligheid van de burger? Zo ja, manifesteert zich dit op een positieve of negatieve manier?
Ter beantwoording van de onderzoeksvragen werd zowel een literatuurstudie als een empirisch onderzoek uitgevoerd: we stuurden per post een schriftelijke, gestandaardiseerde vragenlijst naar personen die in België gedurende de afgelopen drie jaar (2005-2007) aan huis technopreventief advies ontvingen. Adresgegevens van genoemde personen werden na aanvraag bij de politiezones en de gemeentelijke preventiediensten en met toestemming van de Commissie ter Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer bekomen. Uit de verzameling doorgestuurde adressen werd een steekproef getrokken van ongeveer 2100 personen die per post een enquête kregen. De onderzoeksequipe ontving 1193 bruikbare vragenlijsten. Voor gedetailleerde informatie over de concrete uitvoering van de survey verwijzen we naar de methodologische hoofdstukken 7 tot en met 10.
5
3. Het fenomeen woninginbraak We vangen de literatuurstudie aan met een beknopte schets van het fenomeen woninginbraak. In eerste instantie worden enkele recente officiële cijfers omtrent het aantal woninginbraken, de mate van probleemervaring door de burger en de aangiftebereidheid voor woninginbraken weergegeven. In tweede instantie beschrijven we de resultaten van enkele wetenschappelijke studies die de ruimtelijke en temporele spreiding van inbraken aan een analyse hebben onderworpen.
3.1. Probleemervaring en aangiftebereidheid De omschrijving ‘woninginbraak’ is een criminele figuur, wat inhoudt dat het niet onder deze benaming is opgenomen in het strafwetboek, maar wel gebaseerd is op elementen uit de strafwet.8 Het begrip wijst op een diefstal in een woning, met of zonder geweld en met als verzwarende omstandigheid braak, inklimming en/of valse sleutels.
Grafiek 3.1. Aantal geregistreerde woninginbraken 2000-2007
90000 80000
76248 69575
71834
70000 57631
60000
50692
51359
2004
2005
59475
58006
2006
2007
50000 40000 30000 20000 10000 0 2000
2001
2002
2003
Bron: Federale Politie - CGOP/Beleidsgegevens, Politiële Criminaliteitsstatistieken 2000 t.e.m. 2007, 11.
9
Op basis van de officiële criminaliteitsstatistieken, gepubliceerd door de Federale Politie, stelt men sinds 2003 een forse daling van het aantal geregistreerde woninginbraken (inclusief pogingen)10
8
I. VERWEE, P. PONSAERS en E. ENHUS, ‘Inbreken is mijn vak’. Textuur en praktijk van woninginbraak, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, 33. 9 http://www.polfed-fedpol.be/crim/crim_statistieken/2007/rapporten/rapporten_2000_2007_nationaal.pdf 10 Het betreft een strikte interpretatie van het begrip ‘woning’. Enkel huizen, appartementen en garages, en niet tenten, tuinhuisjes, serres… worden hieronder begrepen.
6
voor het Belgische grondgebied vast (grafiek 3.1.). In 2004 waren dit er 50.692, terwijl het cijfer in 2002 nog opliep tot 71.834. Voor het jaar 2006 werd echter terug een stijging van het aantal woninginbraken tot 59.475 gevallen waargenomen. Hoewel het aantal officiële woninginbraken beduidend lager ligt dan vijf jaar geleden, tonen de resultaten van de meest recente Veiligheidsmonitor (2006), een tweejaarlijkse enquête onder de Belgische burgers over onder meer slachtofferschap, dat woninginbraak door de bevolking nog steeds als een niet te onderschatten probleem gepercipieerd wordt. Circa 55 % van de respondenten beschouwt dit misdrijf immers als een probleem. Ondanks een daling van dit cijfer ten opzichte van de jaren 2000 en 2002 (toen het percentage zich nipt boven de 60 % bevond) wordt woninginbraak door de bevolking bijgevolg nog steeds als het tweede belangrijkste buurtprobleem ervaren na onaangepaste snelheid in het verkeer. Tussen de drie gewesten zijn evenwel duidelijke verschillen merkbaar wat betreft de perceptie van het fenomeen. Zo ervaart in Wallonië en Brussel 66 à 68 % van de ondervraagde personen woninginbraak als (eerder) problematisch. Dit in tegenstelling tot Vlaanderen waar ongeveer 46 % deze mening deelt.11 De slachtofferpercentages voor woninginbraak (inclusief poging) liggen in dezelfde lijn. Zoals blijkt uit onderstaande grafiek ligt het slachtofferpercentage dat werd gerapporteerd door de Vlaamse respondenten (4,9 %) merkelijk lager dan deze van de Waalse (7,1 %) en Brusselse (9,9 %) respondenten.
Grafiek 3.2. Percentage slachtofferschap woninginbraak naar gewest 12 9,9
10 8 6
7,1 4,9
4 2 0 Vlaanderen
Wallonië
Brussel
Bron: E. VAN DEN BOGAERDE en I. VAN DEN STEEN, Veiligheidsmonitor 2006, 32.
11
E. VAN DEN BOGAERDE en I. VAN DEN STEEN, Veiligheidsmonitor 2006: Analyse van de federale enquête 2006, Brussel, Federale Politie, Directie van de nationale gegevensbank, Dienst beleidsgegevens, 2006, 13.
7
Criminaliteitscijfers hebben enkel betrekking op woninginbraken die geregistreerd werden door de politiediensten en bieden bijgevolg geen correct beeld van de werkelijke omvang van dit fenomeen. Niet ieder misdrijf wordt immers gemeld of aangegeven door de burger (dark number) of geregistreerd door de politie (grey number). Op basis van de resultaten van de Veiligheidsmonitor wordt voor woninginbraak een redelijk hoog meldings- en aangiftepercentage12 vastgesteld. Zo blijkt dat in 2006 82 % van de inbraken in een woning met diefstal werd gemeld bij een politiedienst. In 2002 bedroeg dit cijfer nog 90 %. Het aangiftepercentage voor woninginbraken ligt iets lager, namelijk 74,1 %. Pogingen tot inbraak worden opvallend minder vaak gemeld en aangegeven: respectievelijk 46,4 % en 29 %.13
3.2. Ruimtelijke en temporele spreiding Er werden reeds verscheidene (internationale) studies gewijd aan de beschrijving en verklaring van de ruimtelijke en temporele spreiding van woninginbraken (infra), gericht op het identificeren van risicofactoren om een onderbouwde preventie van dit type misdrijf mee te ondersteunen. In dit deel schetsen we vooreerst kort de voornaamste theorieën die het vertrekpunt voor deze analyses vormen, met name gelegenheidstheorieën. Vervolgens schetsen we een overzicht van de belangrijkste bevindingen van deze studies. Specifieke fenomenen zoals herhaald slachtofferschap en risicobesmetting worden in een aparte paragraaf behandeld.
3.2.1. Gelegenheidstheorieën Om te verklaren waarom een misdrijf op een bepaalde plaats en op een bepaald moment plaatsvindt en waarom bepaalde personen of huishoudens meer het doelwit vormen dan anderen, wordt veelvuldig verwezen naar enkele klassieke gelegenheidstheorieën, die eveneens de basis vormen voor het implementeren van situationele preventiemaatregelen (infra). Een gelegenheidstheorie tracht de situationele factoren in kaart te brengen die de totstandkoming van een misdrijf bevorderen. Hierbij wordt geen aandacht besteed aan onderliggende sociale of psychologische factoren die een rol spelen bij een overtreding van de strafwet, wat kritische reacties uitlokt.14 Het is niet de bedoeling een omstandige bespreking te geven van alle bestaande theorieën die op één of andere wijze onder de noemer ‘gelegenheidstheorie’ worden gecategoriseerd. We besteden hoofdzakelijk aandacht aan de routine activities- theorie en de rationele keuze-benadering, aangezien die het meest vermeld werden in de geraadpleegde bronnen.
12
Bij een melding wordt het delict enkel ter kennis gebracht van de politie; bij een aangifte is er sprake van een ondertekend proces-verbaal of verklaring. 13 E. VAN DEN BOGAERDE en I. VAN DEN STEEN, o.c., 39-40. 14 E.R. KLEEMANS, “Rationele keuzebenaderingen” in E. LISSENBERG, S. VAN RULLER en R. VAN SWAANINGEN (Eds.), Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2001, 163.
8
De meest bekende gelegenheidstheorie is de routine activities-benadering, ontwikkeld door Cohen en Felson, die stelt dat drie elementen simultaan aanwezig dienen te zijn opdat een delict kan plaatsvinden: een gemotiveerde dader, een potentieel slachtoffer en de afwezigheid van adequaat toezicht. De auteurs vertrekken vanuit een macrosociologische invalshoek om de stijging of daling van een bepaalde criminaliteitsvorm te verklaren: ze beschrijven structurele maatschappelijke veranderingen die een effect hebben op één of meerdere van de drie genoemde factoren. Zo wordt het toenemend aantal woninginbraken sinds de tweede helft van de 20ste eeuw onder meer toegeschreven aan de verspreiding van dure en draagbare consumptiegoederen (die de motivatie van de dader verhogen) en de toenemende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt waardoor woningen overdag onbewaakt blijven.15 De lifestyle-theorie sluit aan bij deze theorievorming, maar focust zich voornamelijk op de levensstijl van een persoon als cruciale factor voor het risico op slachtofferschap. Door een bepaalde levensstijl te volgen zou de kans om in contact te komen met een potentiële dader verhogen. In het geval van woninginbraak voorspelt men dat vaak uithuizig zijn (omwille van het werk of vrijetijdsactiviteiten) de kans op het bezoek van een inbreker verhoogt.16 De rationale keuze-benadering bekijkt het misdrijf vanuit een microperspectief: het stelt het beslissingsproces van de dader om op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats een misdrijf te plegen centraal. Men gaat ervan uit dat drie criteria van doorslaggevend belang zijn bij het selecteren van een doelwit: de toegankelijkheid van het doelwit, de aantrekkelijkheid van het doelwit en het risico om gevat te worden. Inbrekers streven er bijgevolg naar hun baten zoveel mogelijk te maximaliseren en hun kosten te minimaliseren ‘by selecting neighbourhoods and dwellings that require little effort to enter [toegankelijkheid], that appear to contain valued items [aantrekkelijkheid], and that give the impression that the likelihood of being disturbed or apprehended there is low [risico]’.17 Men moet er echter rekening mee houden dat de dader niet over alle informatie beschikt om een rationele keuze te maken, ook wel omschreven als bounded rationality.18 Tot slot vermelden we de sociale desorganisatie-theorie19 die nauw samenhangt met de factor ‘afwezigheid van adequaat toezicht’ bij de ‘routine-activities’-benadering en het derde selectiecriterium bij de rationele keuze-benadering (namelijk het risico om gevat te worden). Deze theorie biedt een mogelijke verklaring voor de vaststelling dat buurten met een lage sociaaleconomische status, een heterogene bevolkingssamenstelling en een opvallende residentiële mobiliteit, een hogere criminaliteitsgraad vertonen. Een gebrekkige informele sociale
15
L.E. COHEN en M. FELSON, “Social change and crime rate trends: A routine activity approach”, American Sociological Review, 1979, 44, 596 en 598. 16 M. HINDELANG, M. GOTTFREDSON en J. GAROFALO, Victims of Personal Crime: An empirical foundation for a theory of personal victimization, Cambridge, Cambridge University Press, 1978. 17 W. BERNASCO en P. NIEUWBEERTA, “How do residential burglars select target areas? A New Approach to the Analysis of Criminal Location Choice”, British Journal of Criminology, 2005, 45 (3), 297. 18 J. CARROLL en F. WEAVER, “Shoplifters’ Perceptions of Crime Opportunities. A Process-Tracing Study” in D.B. CORNISH en R.V. CLARKE (Eds.), The Reasoning Criminal. Rational Choice Perspectives on Offending, New York, Springer-Verlag, 1986, 21-22. 19 Deze theorie concentreert zich voornamelijk op problemen in grootstedelijke buurten.
9
controle en een hoge graad van anonimiteit in de hand gewerkt door onstabiele sociale structuren, zou dit mee bevorderen. Hierachter schuilt de redenering dat bewoners van dergelijke buurten minder snel verdachte personen in de nabije omgeving opmerken of de politie waarschuwen indien er zich een verdachte situatie voordoet. Hierdoor daalt het risico voor een dader om op heterdaad betrapt te worden en oefent de wijk bijgevolg een extra aantrekkingskracht uit.20
3.2.2. Risicofactoren voor een woninginbraak Op basis van vernoemde gelegenheidstheorieën werd door onderzoekers een inventaris opgesteld van factoren met betrekking tot buurten, huishoudens en woningen die mogelijks een verhoogd risico op inbraak vertonen. Deze hypothesen werden door hen op basis van voorhanden zijnde criminaliteitsgegevens getoetst. We geven de belangrijkste bevindingen weer. Hoewel logischerwijze te verwachten viel dat woningen in welvarende buurten wegens de waarschijnlijke aanwezigheid van waardevolle voorwerpen meer het slachtoffer worden van een inbraak, blijkt dit niet uitdrukkelijk bewaarheid te worden door empirisch onderzoek. Er worden immers tegenstrijdige resultaten naar voren gebracht afhankelijk van het geografisch gebied dat het voorwerp van het onderzoek vormt. Dit kan erop wijzen dat andere variabelen mee een rol spelen.21 Zo ontwaren Bernasco en Nieuwbeerta geen specifieke voorkeur van inbrekers voor welgestelde wijken.22 Er dient wel opgemerkt te worden dat dit onderzoek louter steunt op opgehelderde inbraken gepleegd door één dader; inbraken gepleegd door meerdere daders werden geweerd uit de dataverzameling. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat dadergroeperingen die hun inbraken nauwkeurig plannen, wel meer begoede buurten als doelwit uitkiezen om hun slag te slaan. Bovendien concludeert men op basis van een analyse van woninginbraken in Den Haag, een onderzoek eveneens uitgevoerd door Bernasco, wel dat ‘de meest ideale buurt voor een woninginbreker een centraal gelegen, welvarende buurt met een geringe sociale samenhang is’.23 Wat betreft de factor ‘afwezigheid van adequaat toezicht of risico om gevat te worden’, dat zowel een sociale als fysieke dimensie inhoudt, bevestigt onderzoek in ruime mate dat huishoudens die deel uitmaken van sociaal achtergestelde buurten een hoger risico hebben op een inbraak.24 Zeker vermogende burgers vormen een doelwit: ‘Richer people in poorer areas suffer property crime
20
W. BERNASCO en P. NIEUWBEERTA, l.c., 298. A. TSELONI, K. WITTEBROOD, G. FARRELL en K. PEASE, “Burglary Victimization in England and Wales, the United States and the Netherlands”, British Journal of Criminology, 2004, 44 (1), 84. 22 W. BERNASCO en P. NIEUWBEERTA, l.c., 308. 23 W. BERNASCO en F. LUYCKX, “De ruimtelijke spreiding van woninginbraak. Een analyse van Haagse buurten”, Tijdschrift voor Criminologie, 2002, 44 (3), 244. 24 R.I. MAWBY, Burglary, Cullompton, Willan Publishing, 2001, 22-23; D. LARSSON, “Exposure to Property Crime as a Consequence of Poverty”, Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention, 2006, vol. 7, 57; R. TARLING en T. DAVISON, Victims of domestic burglary: a review of the literature, London, Burglary in Britain Victim Support, 2000, 2. 21
10
particularly heavily. Conversely, relatively low risk is faced by poor people living in rich areas.’25 Niet alleen woninginbraken maar ook andere vormen van eigendomscriminaliteit en geweldsdelicten worden vaker gesignaleerd in achterstandsbuurten.26 Bernasco en Nieuwbeerta operationaliseren het concept van sociale desorganisatie aan de hand van twee indicatoren: residentiële mobiliteit en etnische heterogeniteit. Enkel de laatste factor blijkt positief gerelateerd te zijn met het inbraakrisico.27 Op het niveau van het huishouden vertonen éénoudergezinnen een opvallend hoger risico om het slachtoffer te worden van een inbraak.28 Dit gegeven wordt bevestigd voor zowel data uit de VS, het Verenigd Koninkrijk als Nederland.29 Naast het belang van sociale controle op buurtniveau wordt in studies eveneens aandacht besteed aan de impact van de zichtbaarheid en het type woning op het inbraakrisico. Analyses wijzen uit dat vrijstaande of open bebouwingen een aantrekkelijker doelwit vormen.30 Niet alleen karakteristieken van een doelwit bepalen het risico op een inbraak, ook factoren eigen aan de dader zijn van belang. Bernasco en Nieuwbeerta komen bijvoorbeeld tot de conclusie dat de nabijheid van een buurt ten aanzien van de verblijfplaats van een inbreker het risico op een inbraak significant verhoogt. Bijgevolg hoe verder van de woonplaats van een pleger, hoe lager het risico; een fenomeen dat in de wetenschappelijke literatuur wordt omschreven als het distance decay pattern.31 Dit kan verklaren waarom veel inbraken in verstedelijkte en sociaal achtergestelde buurten plaatsvinden.32
3.2.3. Herhaald slachtofferschap Onderzoek wijst niet alleen uit dat een kleine groep van daders verantwoordelijk is voor een groot deel van de criminaliteit, maar ook dat de kans op victimisering niet gelijk verdeeld is over alle burgers.33 Hoewel repeat victimization minder vaak voorkomt bij eigendomsdelicten dan bij persoonsdelicten34, is het met betrekking tot woninginbraken eveneens een belangrijk fenomeen: een klein percentage huishoudens krijgt immers meerdere inbraken te verwerken. Zo stellen 25
A. TRICKETT, D.R. OSBORN en D. ELLINGWORTH, “Property Crime Victimisation: The Roles of Individual and Area Influences”, International Review of Victimology, 1995, 3, 291. 26 A. NILSSON en F. ESTRADA, “The Inequality of Victimization. Trends in Exposure to Crime among Rich and Poor”, European Journal of Criminology, 2006, 3 (4), 405; J. VAN DER LEUN, E. SNEL en G. ENGBERSEN, “Ongelijkheid in veiligheid. Achterstandsbuurten en criminaliteit”, Tijdschrift voor Criminologie, 1998, 4, 374-375. 27 W. BERNASCO en P. NIEUWBEERTA, l.c., 308. 28 D. ELLINGWORTH, T. HOPE, D. R. OSBORN, A. TRICKETT en K. PEASE, “Prior Victimisation and Crime Risk”, International Journal of Risk, Security and Crime Prevention, 1997, 2; D.R. OSBORN en A TSELONI, “The Distribution of Household Property Crimes”, Journal of Quantitative Criminology, 1998, 14, 323. 29 A. TSELONI et al., l.c., 82. 30 A. TRICKETT, D.R. OSBORN en D. ELLINGWORTH, l.c., 283. 31 W. BERNASCO en P. NIEUWBEERTA, l.c., 299. 32 W. BERNASCO en F. LUYKX, l.c., 245. 33 S.D. JOHNSON, W. BERNASCO, K.J. BOWERS, H. ELFFERS, J. RATCLIFFE, G. RENGERT en M. TOWNSLEY, “Space-Time Patterns of Risk: A Cross National Assessment of Residential Burglary Victimization”, Journal of Quantitative Criminology, 2007, 23, 201. 34 G. FARRELL, “Progress and prospects in the prevention of repeat victimization” in N. TILLEY (Ed.), Handbook of Crime Prevention and Community Safety, Cullompton, Willan Publishing, 2005, 143.
11
Tseloni e.a. op basis van slachtofferenquêtes in het Verenigd Koninkrijk en Nederland vast dat ‘burglary prevalence in the two European countries is 8,1 %, while the prevalence of repeat burglary in the total population is 1,6 %. However, the central role of repeat burglary is evidenced by the fact that these 1,6 % of households account for 41 % of burglaries in England and Wales, and 40 % of Dutch burglaries’.35 Om herhaald slachtofferschap te verklaren worden in de wetenschappelijke literatuur steeds twee benaderingen aangehaald: de risk heterogeneity-benadering en de event-dependency-benadering. De eerstgenoemde theorie gaat ervan uit dat een bepaald persoon, of in dit geval woning, meermaals het doelwit van een misdrijf vormt door de aanwezigheid van bepaalde factoren die het aantrekkelijker en toegankelijker maken. Deze aantrekkelijkheid vormt zowel de oorzaak van het eerste als het tweede delict en heeft tot gevolg dat er niet noodzakelijk een direct verband aanwezig is tussen twee woninginbraken bij hetzelfde doelwit.36 De event-dependency-benadering stelt daarentegen dat de eerste inbraak de rechtstreekse oorzaak is van de tweede inbraak. Dezelfde dader(s) keren binnen een bepaalde periode terug om opnieuw hun slag te slaan.37 Johnson en Bowers menen dat tot dusver vooral de event-dependency-theorie empirisch ondersteund wordt.38 Bouloukos en Farrell stellen evenwel dat beide theorieën valabel zijn om het fenomeen te verklaren: ‘some targets that appear attractive and are victimized will also be repeatedly victimized by the same offender if the offender learns that they are suitable for further victimization.’39 Ook voor herhaald slachtofferschap van een woninginbraak werden mogelijke risicofactoren geïdentificeerd. Woningen in achtergestelde buurten blijken vaker opnieuw het slachtoffer te worden van een inbraak dan woonsten gelegen in een welvarende omgeving.40 Twee redenen worden hiervoor aangehaald. Enerzijds beschikken personen die eigenaar of huurder zijn van deze woningen mogelijks over minder financiële middelen om inbraakpreventieve maatregelen te nemen. Anderzijds wordt in navolging van Bernasco gesteld dat herhalingen meer waarschijnlijk zijn in minder welvarende wijken aangezien men zich daar dichter bij de woonplaats van potentiële inbrekers bevindt. Men gaat er hierbij vanuit dat inbraken in welvarende buurten op voorhand doorgaans nauwkeurig gepland zijn en inbraken in andere buurten eerder worden ingegeven door opportunisme.41
35
A. TSELONI et al., l.c., 71. A. TSELONI en K. PEASE, “Repeat Personal Victimization. ‘Boosts’ or ‘Flags’?”, British Journal of Criminology, 2003, vol. 43, 197. 37 W. BERNASCO, l.c., 137; A. TSELONI en K. PEASE, l.c., 196. 38 S.D. JOHNSON en K.J. BOWERS, “The Burglary as Clue to the Future: The Beginnings of Prospective Hot-Spotting”, European Journal of Criminology, 2004, 1 (2), 239. 39 A.C. BOULOUKOS en G. FARRELL, “On the displacement of Repeat Victimization” in G. NEWMAN, R.V. CLARKE en S.G. SHOHAM (Eds.), Rational Choice and Situational Crime Prevention: Theoretical Foundations, Aldershot, Ashgate, 1997, 221. 40 K.J. BOWERS en S.D. JOHNSON, “Domestic Burglary Repeats and Space-Time Clusters”, European Journal of Criminology, 2005, 2 (1), 75-76; C. MIRRLEES-BLACK, T. BUDD, S. PARTRIDGE en P. MAYHEW, The 1998 British Crime Survey: England and Wales, London, HMSO, 1998, 41. 41 S.D. JOHNSON et al, l.c., 205. 36
12
Naast de ruimtelijke concentratie werd ook de temporele spreiding van herhaald slachtofferschap van woninginbraken reeds bestudeerd. Kleemans komt op basis van onderzoek naar woninginbraken in de Nederlandse stad Enschede tot de vaststelling dat het risico op een nieuwe inbraak in de daaropvolgende maand 6,4 keer het gemiddelde bedraagt.42 Volgens een andere studie is de kans voor een woning om binnen een maand opnieuw het doelwit te worden van een inbraak 12 maal hoger en bevindt het victimisatierisico voor het gehele daaropvolgende jaar zich vier maal hoger dan het gemiddelde.43 Een Australisch onderzoek houdt het op een verdubbeling van het risico.44 Het is duidelijk dat naargelang de geanalyseerde data de concrete resultaten inzake temporele spreiding van herhaald slachtofferschap variëren. Toch blijft de uiteindelijke conclusie van iedere studie overeind: eerder slachtofferschap is de beste indicatie voor slachtofferschap in de nabije toekomst. Een inbraak brengt een verhoogd gevaar met zich mee, maar dit is evenwel beperkt in de tijd. De eerste twee maanden zijn het meest risicovol, nadien daalt de risicograad tot opnieuw hetzelfde niveau als vóór de eerste inbraak.45
3.2.4. Risicobesmetting Een woninginbraak impliceert niet alleen dat de woning in kwestie een verhoogd risico loopt om wederom slachtoffer te worden, ook voor de omringende woonsten stijgt de kans om het doelwit te vormen. Dit fenomeen wordt herhaald naburig slachtofferschap (near-repeat-victimisation) of risicobesmetting (communication of risk) genoemd.46 Men dient hierbij een onderscheid te maken tussen enerzijds space-time clustering of serie-inbraken, waarbij diverse geplande inbraken elkaar in een zeer korte tijdspanne opvolgen en anderzijds gevallen van naburig slachtofferschap waar het tijdsverloop beduidend groter is (bijvoorbeeld minimum een dag). Beide verschijnselen treffen vooral welstellende wijken.47 Waarom keren daders terug naar dezelfde buurt? Een mogelijke reden is de bekendheid met de buurt ten gevolge van de eerste inbraak, waardoor men kennis heeft opgedaan inzake de ruimtelijke indeling van de woningen en de beschikbaarheid van vluchtwegen.48 Het kan echter ook de intentie van de daders zijn om terug te keren naar een huis waar men reeds een succesvolle inbraak heeft gepleegd, maar die omwille van recent geplaatste beveiligingsmaatregelen minder toegankelijk blijkt. Hierdoor nemen de inbrekers hun toevlucht tot andere woningen in de 42
E.R. KLEEMANS, “Herhaald slachtofferschap van het delict woninginbraak”, Tijdschrift voor Criminologie, 1996, 38 (8), 238. 43 N. POLVI, T. LOOMAN, C. HUMPHRIES en K. PEASE, “Repeat break-and-enter victimisation: time course and crime prevention opportunity”, Journal of Police Science and Administration, 1990, 17, 8-11. 44 M. TOWNSLEY, R. HOMEL en J. CHASELING, “Repeat Burglary Victimisation: Spatial and Temporal Patterns”, The Australian and New Zealand Journal of Criminology, 2000, 33, 45. 45 M.B. ROBINSON, “Burglary Revictimization. The Time Period of Heightened Risk”, British Journal of Criminology, 1998, 38, 82; M. TOWNSLEY, R. HOMEL en J. CHASELING, l.c., 50. 46 W. BERNASCO, l.c., 2007, 137. 47 K.J. BOWERS en S.D. JOHNSON, l.c., 2005, 76. 48 S.D. JOHNSON en K.J. BOWERS, l.c., 2004, 242.
13
omgeving.49 Dit fenomeen wordt in de preventieliteratuur aangeduid als ruimtelijke verplaatsing van criminaliteit50 en kan een verklaring bieden voor de vaststelling dat herhaald slachtofferschap meer plaatsvindt in sociaal achtergestelde wijken en herhaald naburig slachtofferschap vooral in vermogende buurten. Voornamelijk laatstgenoemde buurtbewoners beschikken immers over voldoende financiële middelen om bouwkundige preventiemaatregelen uit te voeren en bijgevolg een tweede inbraak te vermijden. Bernasco komt op basis van een studie naar het fenomeen herhaald naburig slachtofferschap in drie Nederlandse steden tot de bevinding dat het risico op ‘besmetting’ vooral binnen een maand en binnen een afstand van 100 meter van de voorafgaande woninginbraak opmerkelijk toeneemt.51 Johnson en Bowers daarentegen concluderen dat een inbraak leidt tot een significant verhoogde risicograad binnen 1 tot 2 maanden en binnen een perimeter van 300 - 400 meter rondom de gevictimiseerde woning. In het bijzonder huizen die vlak naast het bezochte huis gelegen zijn, zijn kwetsbaar.52 Een derde studie beperkt het verhoogde risico voor omliggende woningen dan weer tot de afstand van 200 m en dit voor een periode van 14 dagen.53 Ook voor herhaald naburig slachtofferschap of risicobesmetting variëren de precieze resultaten van studie tot studie, maar kan men het verhoogd risico voor de onmiddellijke omgeving niet ontkennen.
3.3. Aandachtspunten Ter afsluiting van dit hoofdstuk hernemen we enkele belangrijke punten, die relevant zijn voor het kaderen van de resultaten van het empirisch onderzoek. 1) De geraadpleegde studies wijzen uit dat ook buurten gekenmerkt door een lage socioeconomische status en een gebrekkige sociale samenhang vaak getroffen worden door een inbraak. Bijgevolg dienen er voldoende gerichte acties ondernomen te worden om deze doelgroep, die financiële ondersteuning nodig heeft voor de uitvoering van technopreventieve maatregelen, te bereiken. 2) Hoewel de concrete resultaten afhankelijk van de bestudeerde gegevens uiteenlopen, staat ontegensprekelijk vast dat slachtofferschap het risico op een volgende inbraak de eerstkomende maanden doet toenemen. Dit geldt zowel voor de woning die het doelwit vormde, als de omliggende woonsten. In het licht van deze informatie is het HERCOSIproject54 waardevol. Gezien het risico op (re)victimisering onmiddellijk na de inbraak het hoogst is, is de timing van het advies en de uitvoering ervan van groot belang.
49
W. BERNASCO, l.c., 2007, 139. In punt 4.4.1. komt dit onderwerp uitgebreid aan bod. 51 W. BERNASCO, l.c., 2007, 148. 52 S.D. JOHNSON en K.J. BOWERS, l.c., 2004, 250. 53 S.D. JOHNSON et al., l.c., 2007, 215. 54 Zie punt 4.1.3 voor bijkomende informatie. 50
14
4. Technopreventief advies: omschrijving en situering Na een beknopte beschrijving van het fenomeen woninginbraak focussen we ons in dit hoofdstuk op het onderwerp van onderhavig onderzoeksproject: technopreventief advies. Vooreerst wordt aandacht besteed aan de inhoud van deze dienstverlening, de wijze waarop het georganiseerd wordt en de voorziene financiële incentives. Vervolgens wordt de plaats van technopreventief advies binnen de concepten Integrale Veiligheidszorg en Gemeenschapsgerichte Politiezorg belicht, waarna we eindigen met een bespreking van technopreventie als vorm van situationele criminaliteitspreventie. Hierbij hebben we onder meer oog voor de al dan niet bewezen doeltreffendheid van technopreventie en de potentiële neveneffecten.
4.1. Technopreventief advies 4.1.1. Omschrijving en doelstellingen In 1995 werd door het toenmalige Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in het kader van een federaal actieplan een nieuwe maatregel ter bestrijding van het fenomeen woninginbraak geïntroduceerd: technopreventief advies. Technopreventief advies omvat een gratis dienstverlening aan huis waarbij een technopreventief adviseur de bewoners adviseert over hoe men de woning het best kan beveiligen tegen inbraak (en tegen brand). Het gaat om een advies op maat, waarbij oplossingen worden voorgesteld voor de inbraakgevoelige punten van de woning. Het advies is niet commercieel en daarnaast objectief en vrijblijvend, hetgeen inhoudt dat de burger niet verplicht is de voorgestelde maatregelen uit te voeren. KMO’s, kleine zelfstandigen en personen die een vrij beroep uitoefenen kunnen eveneens terecht bij een technopreventief adviseur voor advies omtrent de beveiliging van hun beroepslokalen. Ook openbare gebouwen (scholen, gemeentehuizen,…) komen in aanmerking voor een aangepast inbraakpreventief advies. Technopreventief advies omvat maatregelen van organisatorische, bouwkundige en elektronische aard. Organisatorische maatregelen betreffen veilige leefgewoonten die kosteloos en eenvoudig uit te voeren zijn. Voorbeelden zijn een goed sleutelbeheer en afsluitdiscipline, het verhogen van de zichtbaarheid van de woning en het verbergen van waardevolle goederen. Bouwkundige maatregelen hebben betrekking op het beveiligen (hang- en sluitwerk) van de gevelopeningen van de woning en het plaatsen van veiligheidsverlichting. Tot slot zijn er de elektronische maatregelen (alarm- en detectiesystemen) die slechts een aanvulling vormen op de vorige maatregelen.55 De genoemde volgorde van de maatregelen is niet zonder betekenis. Het uitvoeren van bouwkundige veranderingen zal immers weinig uithalen indien men eenvoudige organisatorische leefregels 55
VAST SECRETARIAAT VOOR HET PREVENTIEBELEID, Technopreventie: informatie over organisatorische, bouwkundige en elektronische maatregelen ter voorkoming van inbraak in woningen, Brussel, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid (V.S.P.P.), 1999, 55 p.
15
(zoals het sluiten van deuren en ramen bij afwezigheid) niet naleeft. Organisatorische maatregelen vormen bijgevolg de basis voor een geslaagde beveiliging tegen inbraak. Het verlenen van technopreventief advies heeft als hoofddoelstelling de betrokken personen te mobiliseren tot het nemen van technopreventieve maatregelen. Het betreft hier niet alleen het uitvoeren van bouwkundige ingrepen, maar eveneens het bewerkstelligen van een blijvende attitudewijziging inzake inbraakpreventie. Dit betekent dat de burger zich een aantal leefgewoonten (de organisatorische maatregelen) dient eigen te maken waardoor een potentiële inbreker minder gemakkelijk de woning kan betreden. Het opvolgen van het technopreventief advies dient het risico op een (nieuwe) inbraak in de woning te verminderen. Naast het reduceren van de objectieve onveiligheid van de burger, kan technopreventief advies eveneens gericht zijn op het terugdringen van de subjectieve onveiligheid van de bewoners.
4.1.2. Financiële stimuli Om de toepassing van de bouwfysische (en elektronische) maatregelen te bevorderen, wordt voor particulieren voorzien in twee financiële stimulansen, die we hieronder kort beschrijven. Het betreft een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging, die in een beperkt aantal gemeenten wordt aangeboden, en een recent ingevoerde belastingvermindering voor investeringen in inbraakpreventie.
Gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging In 1995 heeft de federale overheid om de burger aan te moedigen zijn huis te beveiligen tegen inbraak, een premiestelsel opgericht. Hierbij werd een bepaald bedrag vrijgemaakt om een aantal geselecteerde gemeenten te ondersteunen een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging toe te kennen aan personen die hun woning beveiligen. Opdat een gemeente in aanmerking kwam voor financiële bijstand dienden er jaarlijks minstens 100 geregistreerde inbraken op het grondgebied van de lokale overheid plaats te vinden en moest er een 24-uur permanentie van de politie aanwezig zijn.56 Op basis van deze criteria werden in 1995 128 gemeenten geselecteerd, waarvan 66 in het eerste jaar effectief een beroep deden op de aangeboden subsidies. Initieel stond de federale overheid in voor twee derde van de premie, later werd dit gewijzigd naar één derde. De gemeente paste het overige deel bij. Hoewel het van bij de aanvang het opzet was de gemeenten na verloop van tijd zelf volledig te laten instaan voor de financiering van de premie, werd het premiestelsel, gezien het vrijgemaakte budget nog niet uitgeput was, nog enkele jaren
56
KB 10 april 1995 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de gemeenten bepaalde financiële hulp van de Staat kunnen krijgen op het vlak van veiligheid en inbraakpreventie, B.S. 15 september 1995.
16
verder gezet.57 Uiteindelijk werd het oorspronkelijke premiesysteem in 2005 voor de laatste maal verlengd. Een aantal gemeenten en steden biedt nog steeds een gemeentelijke inbraakpremie aan, hiervoor een beroep doend op de financiële toelage die ze ontvangen in het kader van hun strategisch veiligheids- en preventieplan.58 De premie dekt een bepaald percentage (25 tot 50 %) van de gedane investeringen, waarbij evenwel een maximumbedrag wordt vastgesteld. De precieze cijfers variëren echter van gemeente tot gemeente.59 De concrete voorwaarden om in aanmerking te komen voor de premie (bijvoorbeeld betreffende het netto-belastbaar inkomen en het kadastraal inkomen) lopen uiteen. Een voorafgaand advies door een technopreventief adviseur en een controle van de uitvoering van de voorgestelde maatregelen is noodzakelijk om aanspraak te maken op de premie. Deze vereiste werd ingebouwd om te waarborgen dat de toegepaste maatregelen gericht zijn op de totale beveiliging van de woning.60 De technische controle moet situaties vermijden waarbij een woning bijvoorbeeld is uitgerust met enerzijds een gepantserde voordeur en anderzijds een eenvoudig toegankelijke achterdeur. Meestal worden enkel investeringen die na het advies en binnen een redelijke termijn plaatsvinden, in beschouwing genomen. De installatie van een elektronisch alarmsysteem komt doorgaans niet in aanmerking voor een premie. In principe kan iedereen die aan bovenstaande voorwaarden voldoet, een premieaanvraag indienen, maar soms wordt voorrang verleend aan slachtoffers van een inbraak, ouderen en personen met een laag inkomen.
Belastingvermindering De premie voor inbraakbeveiliging heeft als nadeel dat slechts een bepaald aantal gemeenten deze aanbieden, waardoor burgers wonende in de overige gemeenten uit de boot vallen. In navolging van de toen reeds bestaande investeringsaftrek voor zelfstandigen, KMO’s en vrije beroepen (die de investeringen voor de beveiliging van hun beroepslokalen in rekening kunnen brengen bij de belastingsaangifte), werd in 2006 binnen de Ministerraad beslist om voor particulieren eveneens een belastingvermindering voor de beveiliging van hun woning tegen inbraak (en brand) uit te werken. Langs deze weg kan de burger vanaf het aanslagjaar 2008 genieten van een financieel voordeel, namelijk een belastingvermindering gelijk aan 50 % van de gedane investeringen, met evenwel een maximum van 170 €.61 In tegenstelling tot bij een gemeentelijke premie is hier geen voorafgaand technopreventief advies of technische controle verplicht; de werken dienen wel uitgevoerd te zijn door een geregistreerd aannemer en er dient
57
G. CORNELIS, “Inbraken” in X, Criminaliteitspreventie: Handboek Criminaliteitspreventie, aflevering 6, Zaventem, Kluwer, 1997, 38-41. 58 KB 9 april 2007 tot bepaling van de toekennings-, aanwendings- en controlevoorwaarden van de financiële toelage van de steden en gemeenten die begunstigde zijn van een strategisch veiligheids- en preventieplan, B.S. 7 mei 2007. 59 Bijvoorbeeld Diest (25 % investeringen met een maximum van 124 €) en Dendermonde (50 % investeringen met een maximum van 496 €). 60 VAST SECRETARIAAT VOOR HET PREVENTIEBELEID, o.c., 1. 61 Voor uitgaven vanaf 1 januari 2009 wordt het maximumbedrag verhoogd naar 500 € (niet-geïndexeerd).
17
een bewijs van kwaliteit van de installatie geleverd te worden.62 Wettelijk wordt er bijgevolg geen functie aan de technopreventief adviseur toegekend.
4.1.3. Organisatie van technopreventief advies De grote meerderheid van de technopreventief adviseurs is werkzaam bij de lokale politie, hetzij binnen het operationeel kader, hetzij als burgerpersoneel (CALOG-personeel). In een aantal gevallen wordt technopreventief advies verstrekt door de stedelijke of gemeentelijke preventiedienst. De wijze waarop de dienstverlening georganiseerd is, verschilt danig van overheid tot overheid. Het verlenen van advies kan als voltijdse functie of alleszins als hoofdtaak toevertrouwd worden aan één of meerdere personen binnen de organisatie. Sommige politiezones opteren ervoor alle wijkagenten een opleiding te laten volgen, zodat ieder van hen bekwaam is advies te geven. Eind 2005 startte de preventiedienst van de stad Diest, gevolgd door de gemeente Dilbeek, met een nieuw initiatief om het aanbod aan technopreventief advies uit te breiden. In navolging van enkele goede voorbeelden van vrijwilligerswerk in de veiligheidssector (het Rode Kruis, de Brandweer,…) schakelt men vrijwilligers in voor het verstrekken van technopreventief advies. Op deze wijze is een uitbreiding van de beschikbare capaciteit en derhalve de dienstverlening mogelijk, zonder dat het financieel onhoudbaar wordt. Op dit ogenblik werkt men in Diest met 3 en in Dilbeek met 7 vrijwilligers. Technopreventief advies kan door iedere burger aangevraagd worden, maar wordt vooral in het kader van de HERCOSI-procedure (Hercontactname Slachtoffers Inbraak) actief aangeboden aan slachtoffers van een (poging tot) woninginbraak. Het HERCOSI-project vindt zijn oorsprong bij de politie van Mechelen die in 1987 startte met het systematisch plannen van herbezoeken aan slachtoffers van een inbraak. Onder meer ten gevolge van omzendbrief OOP 15bis van 29 maart 1994 over slachtofferbejegening door de politie kende de succesvolle praktijk sindsdien navolging in bijna alle korpsen van het land. De hercontactname houdt in dat inbraakslachtoffers zo snel mogelijk na de feiten opnieuw gecontacteerd en bezocht worden door leden van de lokale politie. Hierbij staan een aantal doelstellingen centraal: het bieden van emotionele ondersteuning en eventueel doorverwijzen naar de professionele hulpverlening, het informeren van de persoon over de stand van zaken van zijn onderzoeksdossier en het vergaren van bijkomende informatie over het misdrijf. Aansluitend wordt, zoals aangegeven, de mogelijkheid om technopreventief advies voor zijn woning te krijgen, voorgesteld of wordt onmiddellijk advies gegeven.63 Behalve slachtoffers van een inbraak(poging) worden ook nieuwbouwers of nieuwe inwoners in bepaalde gemeenten of politiezones proactief benaderd met de mogelijkheid tot technopreventief advies. Naast individuele huisbezoeken wordt door de technopreventief adviseurs of preventiediensten voor lokale bewoners occasioneel een informatieavond over inbraakpreventie georganiseerd, waar
62
Programmawet van 27 december 2006, B.S. 28 december 2006. G. CORNELIS, l.c., 45-46; I. AERTSEN, S. CHRISTIAENSEN, L. HOUGARDY en D. MARTIN, Vademecum Politiële Slachtofferbejegening, Gent, Academia Press, 2002, 225-227. 63
18
de burger inlichtingen kan inwinnen. Het succes van deze informatieavonden is echter wisselend en onder meer afhankelijk van recente lokale gebeurtenissen. Een inbrakenplaag zal bijvoorbeeld zorgen voor een ruimere aanwezigheid van buurtbewoners. Sinds kort kan de burger eveneens terecht op de website www.besafe.be voor elektronisch technopreventief advies (e-TPA).
4.2. Integrale Veiligheidszorg en Gemeenschapsgerichte Politiezorg 4.2.1. Het concept Integrale Veiligheidszorg Het concept ‘integrale veiligheidszorg’ trad begin jaren ’90 in Nederlandse middens op de voorgrond en waaide enkele jaren geleden over naar België, alwaar het werd aangepast aan de Belgische context en in 2004 uitmondde in de door de Ministerraad opgestelde kadernota ‘Integrale Veiligheid’. De term ‘integraal’ wijst in de eerste plaats op een beleid dat aandacht heeft voor alle veiligheidsinbreuken zoals daar zijn criminaliteit, overlast, verkeersongevallen, milieurampen,… Men richt zich hierbij niet enkel op de objectieve veiligheid van de burger, maar ook op de subjectieve veiligheid, met name de aanwezige (on)veiligheidsgevoelens in de samenleving.64 Een integraal veiligheidsbeleid betekent eveneens oog hebben voor alle onderdelen van de veiligheidsketen: proactie en preventie, repressie en nazorg.65 Dit dient te gebeuren door middel van een geïntegreerde aanpak: alle relevante actoren worden betrokken om te werken naar een gezamenlijke probleemoplossing. De zorg voor een veilige samenleving wordt niet langer beschouwd als een exclusieve taak van traditionele actoren zoals de politionele en gerechtelijke diensten, maar als een verantwoordelijkheid van iedereen: overheden, maatschappelijke organisaties, bedrijven en ten slotte de burger.66 Deze verschuiving inzake de visie op criminaliteitsbestrijding, waarbij crime control wordt aanzien als een opdracht voor de gehele samenleving, werd eveneens onderkend door Garland.67 Hoewel het verstrekken van technopreventief advies aan de burger werd geïntroduceerd vóór deze beleidsfilosofie in ons land op de voorgrond trad, is het een passend voorbeeld van de integrale veiligheidsgedachte. De burger wordt geacht zijn verantwoordelijkheid op te nemen en zijn woning te beveiligen tegen inbraak. Men kan technopreventief advies zowel kaderen in het preventieve luik van de veiligheidsketen als, in geval van inbraakslachtoffers, het luik nazorg. In overeenstemming met het concept integrale veiligheid, wordt hierbij niet enkel aandacht besteed aan het risico op een inbraak(poging), maar ook aan de invloed op de subjectieve onveiligheid van de bewoner.
64
F. VLEK, “Met vallen en opstaan. Integraal Veiligheidsbeleid in Nederland: een tussenbalans” in P. PONSAERS (Ed.), Integraal Veiligheidsbeleid 2005, Mechelen, Kluwer, 2005, 18-19. 65 F. VLEK, l.c., 21. 66 E. DEVROE en D. REYNDERS, “Het veiligheidsprobleem als maatschappelijk proces: naar een geïntegreerd veiligheidsbeleid” in P. PONSAERS (Ed.), Integraal Veiligheidsbeleid 2005, Mechelen, Kluwer, 2005, 84. 67 D. GARLAND, The Culture of Control: crime and social order in contemporary society, Oxford, Oxford University Press, 2001, 170-171.
19
4.2.2. De preventiepiramide als mogelijk referentiekader Zoals aangegeven vormt preventie een onderdeel van integrale veiligheidszorg. Preventie is echter een veelzijdig begrip, dat een uiteenlopend gamma aan maatregelen en technieken omvat gericht op het voorkomen van criminaliteit. Het maatschappijbeeld en de visie op de oorzaken van delinquentie die aan deze interventies ten grondslag liggen, kan echter danig verschillen. De keuze voor een welbepaalde preventiemaatregel is derhalve onderworpen aan ideologische en bijwijlen praktische beweegredenen.68 Om orde te scheppen in het preventie- en veiligheidslandschap categoriseert Deklerck de bestaande preventiemaatregelen aan de hand van het criterium ‘probleemgerichtheid’ in één van vijf omschreven preventieniveaus, die samen de ‘preventiepiramide’ vormen (figuur 4.1.).69 Maatregelen die vooral de aandacht vestigen op het probleem in kwestie en bijgevolg eerder negatief georiënteerd zijn, bevinden zich in de bovenste lagen van de piramide. Maatregelen die het welzijn en de leefkwaliteit in de samenleving als uitgangspunt nemen en een positieve oriëntatie inhouden, zijn gesitueerd in de lagere niveaus. Hoe meer een maatregel met andere woorden rechtstreeks betrokken is op het probleem, hoe hoger het zich in de preventiepiramide bevindt. De maatschappelijke context vormt het niveau 0. Vervolgens vinden we in stijgende orde het niveau van de fundamentele preventie (niveau 1), van de algemene preventie (niveau 2), van de specifieke preventiemaatregelen (niveau 3) en tot slot van de curatieve maatregelen (niveau 4).
Figuur 4.1. De preventiepiramide
Bron: J. DEKLERCK, “Onveiligheid integraal aanpakken: de ‘preventiepiramide’”, 24.
68
J. DEKLERCK, “Reflecties voor een fundamentele preventie” in P. GORIS en D. KAMINSKI, Preventie en het paars-groene veiligheidsbeleid, Brussel, Interuniversitair Netwerk voor Criminaliteitspreventie, 2003, 12; P. GORIS, D. BURSSENS, B. MELIS en N. VETTENBURG, “Van preventie gesproken” in P. GORIS, D. BURSSENS, B. MELIS en N. VETTENBURG (Eds.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2001, 12. 69 J. DEKLERCK, “Onveiligheid integraal aanpakken: de ‘preventiepiramide’”, Tijdschrift voor Veiligheid, 2006, vol. 5 (3), 19-37.
20
De curatieve maatregelen (niveau 4) worden gekenmerkt door de hoogste graad van probleemgerichtheid, aangezien hier het probleem (bijvoorbeeld een inbraak) reeds heeft plaatsgevonden. Doel van deze interventies is de aangerichte schade in de mate van het mogelijke te beperken en de kans op herhaling van het misdrijf terug te dringen. Voorbeelden zijn slachtofferbegeleiding en therapie voor seksuele delinquenten. Specifieke preventiemaatregelen (niveau 3) worden ingezet vóór het probleem zich heeft gesteld, maar zijn zowel wat betreft de analyse van het probleem als de voorgestelde oplossing nog vergaand probleemgericht. Technopreventie en alcoholcontroles worden als voorbeeld hiervan aangeduid. In tegenstelling tot niveau 3 en 4 benaderen de maatregelen van niveau 2 (algemene preventie) het probleem op een positieve manier en is de link met het probleem veel minder aanwezig. Voorbeelden zijn buurtopbouwwerk of initiatieven zoals de Responsible Young Drivers. Bijna onderaan de piramide vinden we niveau 1 of fundamentele preventie, dat verwijst naar een algemeen leefkwaliteitsbevorderend beleid (sociaal vangnet, kwaliteitsvol onderwijssysteem,…) en dat een noodzakelijke basis vormt voor andere preventiemaatregelen. Hier verdwijnt het probleem volledig naar de achtergrond en is er enkel sprake van indirecte preventie. Een integraal preventiebeleid is bijgevolg een beleid dat aandacht heeft voor alle niveaus die aan bod komen in de preventiepiramide en dat geconcentreerd is op maatregelen met een positieve oriëntatie. Dergelijke maatregelen zijn immers gericht op het welzijn van de burgers en betekenen geen belasting voor de leefkwaliteit in onze samenleving.70 Technopreventief advies kan, afhankelijk of de betrokken persoon reeds gevictimiseerd werd, teruggebracht worden onder niveau 3 of 4 en kenmerkt zich derhalve door een probleemgerichte en negatieve oriëntatie.
4.2.3. Inbedding in een Gemeenschapsgerichte Politiezorg Gezien technopreventief advies hoofdzakelijk door de lokale politie wordt georganiseerd (gemeentelijke preventiediensten vormen slechts een kleine minderheid), kan men deze dienstverlening beschouwen als een concreet voorbeeld van het concept Community Policing of Gemeenschapsgerichte Politiezorg (GGPZ), dat sinds enkele jaren officieel als beleidsfilosofie gehanteerd wordt. Midden 2003 werd een Belgische invulling van dit model uitgewerkt. Men stelt dat ‘Community Policing berust […] op een ruime aanpak van de veiligheid en de leefbaarheid. Het beoogt een meer in de samenleving geïntegreerde politie, die ter beschikking staat van de burger(s) en die, samen met de gemeenschappen, zoekt naar oplossingen die de lokale omstandigheden van de oorzaken van onveiligheid voor ogen houden.’71 Het afgebakende concept steunt op vijf pijlers: externe oriëntering, probleemoplossend werken, partnerschap, afleggen van verantwoording en bekwame betrokkenheid. Deze pijlers staan niet onafhankelijk van elkaar, maar
70
J. DEKLERCK, “Onveiligheid integraal aanpakken: de ‘preventiepiramide’”, 34-35. Ministeriële Omzendbrief CP 27 mei 2003 betreffende Community Policing, definitie van de Belgische interpretatie van toepassing op de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, B.S. 9 juli 2003. 71
21
zijn onderling verbonden. Het realiseren van deze vijf dimensies moet in de praktijk leiden tot een meer kwaliteitsvolle dienstverlening en een betere relatie met de burger.72 Binnen elk van deze pijlers, met uitzondering van de pijler ‘verantwoording afleggen’, kan technopreventief advies een nuttige bijdrage leveren. Met het aspect ‘externe oriëntatie’ wijst men op de vereiste dat de politie een geïntegreerd deel van de samenleving vormt en op de hoogte is van de noden en bezorgdheden van de bevolking. Dit is enkel mogelijk door te investeren in persoonlijke contacten met de burger, zoals het geval is bij het verlenen van technopreventief advies. Technopreventief bezoek kan eveneens gesitueerd worden binnen de tweede en derde pijler, respectievelijk ‘probleemoplossend werken’ en ‘partnerschap’. Vanuit de visie dat de politiediensten niet alleen de veiligheid en de leefbaarheid van de samenleving kunnen garanderen, wordt, getrouw aan de integrale veiligheidsgedachte, ook aan de burger gevraagd zijn verantwoordelijkheid inzake het voorkomen van een (nieuwe) inbraak op te nemen en de nodige maatregelen uit te voeren die het risico op slachtofferschap mogelijks reduceren.73 De externe dimensie74 van de laatste pijler ten slotte, empowerment of bekwame betrokkenheid, poneert dat men de burger door het delen van kennis bekwaam dient te maken om op te treden als partner bij het streven naar een leefbare en veilige maatschappij.75 Dit is het opzet van technopreventief advies: de burger wordt op de hoogte gesteld van de mogelijkheden inzake inbraakpreventie, waarvan hij onvoldoende kennis had of alleszins onvoldoende bewust was.
4.3. Technopreventie als vorm van situationele criminaliteitspreventie 4.3.1. Situationele preventie Volgens Clarke werd de term ‘situationele preventie’ voor het eerst gehanteerd door de Home Office Research Unit van de Britse regering om een arsenaal aan maatregelen aan te duiden die reeds jaren uit praktische overwegingen werden toegepast en waaraan een rationele keuzebenadering aan de basis ligt. Clarke definieert dit preventietype als: ‘opportunity-reducing measures that are (1) directed at highly specific forms of crime (2) that involve the management, design or manipulation of the immediate environment in as systematic and permanent a way as possible (3) so as to increase the effort and risk of crime and reduce the rewards as perceived by a wide range of offenders’.76 Technopreventie, maar ook environmental design worden aangereikt 72
W. BRUGGEMAN, J.-M. VAN BRANTEGHEM en D. VAN NUFFEL, Naar een excellente politiezorg, Brussel, Politeia, 2007, 19-21. 73 R. VAN DE SOMPEL, P. PONSAERS, Y. VANDEVENNE en J.-M. VAN BRANTEGHEM, De Pijlers van de Gemeenschapsgerichte Politiezorg in België, Brussel, FOD Binnenlandse Zaken, Directie van de Relaties met de Lokale Politie, Programma Community Policing, 2006, 24. 74 Deze pijler heeft ook een interne dimensie (gericht naar het politiepersoneel zelf), maar dit is niet van belang in het kader van het onderzoek. 75 R. VAN DE SOMPEL, “Gemeenschapsgerichte politie: de politie stelt haar ‘eisen’” in J. VAN ERCK (Ed.), Externe oriëntering van de politie. Gemeenschapsgerichte Politiezorg, Brussel, Centrum voor Politiestudies, Politeia, 2003, 32. 76 R.V. CLARKE, Situational Crime Prevention: Successful Case Studies, New York, Harrow and Heston, 1992, 4.
22
als voorbeelden van situationele preventie. Zo vertrekt het concept Defensible Space van Newman vanuit de vaststelling dat het design en de grootschaligheid van moderne appartementsblokken toezicht en sociale controle die normalerwijze uitgeoefend worden door de leefgemeenschap, hindert. Door het grotendeels wegvallen van deze surveillance verhoogt de gelegenheid voor criminaliteit. Gevoelens van anonimiteit en sociale isolatie worden immers versterkt.77 Environmental design gaat echter verder dan het ontwerp van een gebouw; ook omgevingsaspecten zoals toegangswegen en verlichting, maken hier deel van uit. De laatste decennia bemerken we in onze samenleving een toenemende aandacht voor preventie en veiligheid in het algemeen en situationele preventie in het bijzonder. De focus wordt verschoven van bestraffing of behandeling van de dader naar een ver doorgedreven risicomanagement. Criminogene situaties dienen geïdentificeerd en vermeden te worden; potentieel criminogene figuren dienen opgespoord en uitgesloten te worden.78 Het streven naar veiligheid en zekerheid leidt tot grootschalige investeringen om iedere veiligheidsinbreuk te vermijden.79 In de huidige risicomaatschappij waar men allerhande risico’s zoveel en zo snel mogelijk tracht in te perken, vormt de implementatie van situationele preventiemaatregelen (bijkomende verlichting, camerabewaking,…) dan ook een populaire preventiestrategie. Dit preventietype is echter onderhevig aan kritiek. Hoewel voorstanders van situationele preventie stellen dat deze preventievorm een apolitiek en technisch antwoord biedt op criminaliteit, wordt het vaak gelinkt aan neo-liberale en rechts-conservatieve ideologieën.80 Daarnaast menen critici dat door situationele preventie de wet respecterende burgers mede bestraft worden, gezien hun vrijheid en privacy door de implementatie van bepaalde maatregelen gedeeltelijk aangetast wordt.81 Naast deze kritieken worden aan technopreventie en situationele preventie een aantal potentiële neveneffecten toegewezen, die in deel 4.4.3. uitgebreid aan bod komen.
4.3.2. Doeltreffend? Is de populariteit van technopreventieve maatregelen gerechtvaardigd? Wordt het risico op een inbraak(poging) in de woning hierdoor daadwerkelijk gereduceerd? Internationaal onderzoek is hoofdzakelijk gericht op de effectiviteit van situationele preventiemaatregelen geïmplementeerd op publieke plaatsen (zoals straatverlichting, camerabewaking,…) en met als doel de gelegenheid voor andere criminaliteitsvormen (geweld, autodiefstal, vandalisme,…) te verminderen. Wat betreft de doeltreffendheid van technopreventie uitgevoerd door de burger in zijn private woning, is empirisch onderzoek eerder beperkt en varieert de gehanteerde methodologie om de effectiviteit 77
O. NEWMAN, Defensible Space: Crime Prevention through Urban Design, New York, Macmillan, 1972, 27. D. GARLAND, o.c., 170-171. 79 S. PLEYSIER, “‘Integrale veiligheid’ als dogma? Grenzen aan het heersende veiligheidsdiscours”, Tijdschrift voor Veiligheid, 2008, vol. 7 (1), 43. 80 G. HUGHES, Understanding Crime Prevention. Social Control, Risk and Late Modernity, Buckingham, Open University Press, 1998, 73. 81 M. FELSON en R.V. CLARKE, “The Ethics of Situational Crime Prevention” in G. NEWMAN, R.V. CLARKE en S.G. SHOMAN (Eds.), Rational Choice and Situational Crime Prevention: Theoretical Foundations, Aldershot, Ashgate, 1997, 198. 78
23
van technopreventie te achterhalen sterk: gaande van een analyse van criminaliteitscijfers tot een slachtofferbevraging of het interviewen van veroordeelde inbrekers. We geven de belangrijkste bevindingen weer. Eind jaren ’80 en begin jaren ’90 werden in Engeland en Wales door het Home Office in het kader van het Safer Cities Programme diverse projecten uitgewerkt om woninginbraken in voornamelijk achtergestelde buurten te bestrijden. In het overgrote deel van deze projecten stond het beveiligen van de woningen (technopreventie) voorop, soms in combinatie met community-oriented initiatieven zoals neighbourhood watch. In het licht van een evidence-based beleid werd aan ieder project een evaluatie gekoppeld. Ekblom, Law en Sutton concluderen op basis van een evaluatie van meer dan 300 projecten, door middel van interviews met buurtbewoners, dat een combinatie van technopreventie (in de zin van target hardening) en andere gemeenschapsgerichte maatregelen het meest doeltreffend is, maar dat het louter beveiligen van de woningen ook een positief effect te weeg brengt op het aantal inbraken.82 Eveneens op grond van het Safer Cities Programme stellen Tilley en Webb vast dat vooral victim-centred target hardening, ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, effectief is, evenwel zonder invloed uit te oefenen op het totaal aantal inbraken in de buurt.83 In 2001 startte het Ministerie van Justitie van Nieuw-Zeeland met een gelijkaardig pilootproject, het Target Hardening Programme. In een beperkt aantal regio’s werden de woningen van sociaaleconomisch zwakke huishoudens die op een termijn van een jaar minstens twee maal het slachtoffer werden van een inbraak, beveiligd. Er werd gekozen voor sloten op ramen en deuren en voor het plaatsen van alarminstallaties. Opzet was na te gaan of de betrokken huishoudens minder risico liepen op herhaald slachtofferschap dan huishoudens die niet beveiligd waren. Echter, ‘because of key limitations in the data for this exercise the objective was not achieved’. Omwille van het gebrek aan kennis over allerlei contextuele factoren die de relatie technopreventie - risico op een inbraak beïnvloeden, wenste men geen oordeel te vellen over de effectiviteit van de getroffen maatregelen.84 Een analyse van de resultaten van de British Crime Survey geeft aanleiding tot de conclusie dat technopreventie een positief effect heeft: ‘It seemed that homes with better security were more likely to be subjected to attempted (failed) burglaries rather than completed ones. Second, comparing non-victims’ level of security with those of victims at the time of the offences, the level of protection among non-victims is higher than for victims at the time of their break-ins’.85
82
P. EKBLOM, H. LAW en M. SUTTON, Safer Cities and Domestic Burglary, London, Home Office, Home Office Research Study n° 164, 1996, 42. 83 N. TILLEY en J. WEBB, Burglary reduction: findings from Safer Cities schemes, London, Home Office, Crime Prevention Unit Series, Paper n° 51, 1994, 26. 84 C. CASEY, B. PAULRAJ en S. JACKA, Evaluation of the Target Hardening Pilot Programme, Wellington, Ministry of Justice, 2004, 90-92. http://www.justice.govt.nz/pubs/reports/2004/target-hardening/Targethardening.pdf 85 C. MIRRLEES-BLACK, P. MAYHEW en A. PERCY, The 1996 British Crime Survey: England and Wales, London, Home Office, Home Office Statistical Bulletin, 1996, 40.
24
Uit een recente daderbevraging blijkt dat de onoplettendheid van de burger met betrekking tot de toegankelijkheid van zijn woning het inbrekers allesbehalve moeilijk maakt. Het nalaten van het consequent toepassen van organisatorische maatregelen ligt hier aan de oorsprong. Door de bevraagde inbrekers werden vooral een inbraakalarm en een hond als meest efficiënte beveiligingsmaatregelen aangehaald. Hierbij dient opgemerkt dat weinig tot geen personen die deel uitmaakten van rondtrekkende dadergroepen, konden bevraagd worden. Hun mening en modus operandi kan echter verschillen van deze van de inbrekers die geïnterviewd werden.86 Mayhew acht organisatorische maatregelen onvoldoende, hij besluit immers dat ‘een eenvoudige beveiliging weinig zal uithalen voor huizen waar dikwijls niemand thuis is en die ongunstig gelegen zijn. Wel zal een aanzienlijk aantal daders waarschijnlijk worden afgeschrikt door beveiligingsmaatregelen van een hoger niveau.’87 We sluiten af met een studie naar de effectiviteit van de Nederlandse tegenhanger van technopreventief advies, het Politiekeurmerk Veilig Wonen (PKVW), dat begin jaren ’90 in navolging van het Britse Secured by Design werd gelanceerd. Het keurmerk wordt expliciet beschouwd als een integraal veiligheidsinstrument en richt zich zowel op bestaande bouw als op nieuwbouw, waarvoor verschillende eisenpakketten werden opgesteld. Een woning, complex of wijk dat voldoet aan de gestelde eisen inzake sociale veiligheid, leefbaarheid en inbraakpreventie, ontvangt een PKVW-certificaat. Hierbij wordt niet enkel aandacht besteed aan de fysieke beveiliging van de woning, maar ook aan de woonomgeving (groenvoorzieningen, openbare verlichting, veilige parkeerplaatsen,…). Op dit vlak heeft de gemeente een verantwoordelijkheid te vervullen.88 Op basis van criminaliteitscijfers binnen een aantal politieregio’s concludeert men dat het toepassen van het PKVW het inbraakrisico voor een woning reduceert. Per 1000 woningen zonder keurmerk stelde men in 2003 gemiddeld 15 inbraken of inbraakpogingen vast; per 1000 woningen met keurmerk waren dit er 6. De aanwezigheid van interveniërende variabelen die de vastgestelde causale relatie verstoren, wordt echter niet uitgesloten. Zo erkent men dat het verschil in inbraakrisico ook te wijten kan zijn aan contextuele factoren eigen aan de woning(en) (ligging,…).89
4.3.3. Potentiële neveneffecten In dit deel overlopen we enkele latente effecten, positief of negatief, die op micro-, meso- of macroniveau kunnen optreden ten gevolge van situationele preventie en technopreventie. Er wordt aandacht besteed aan de mogelijkheid op verplaatsing van delinquentie, de potentiële invloed op het onveiligheidsgevoel van de burger en het doembeeld van een fortress society.
86
I. VERWEE, P. PONSAERS en E. ENHUS, o.c., 183-185. P. MAYHEW, “ Techno-preventie: in hoeverre helpt het?”, Justitiële Verkenningen, 1984, 10 (8), 56. 88 X, Bestaande bouw. Handboek Politiekeurmerk Veilig Wonen, Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2005, 4-7. 89 O. NAUTA, De effectiviteit van het Politiekeurmerk Veilig Wonen, Amsterdam, DSP-groep, 2004, 4-6. 87
25
Verplaatsingseffecten De implementatie van situationele preventiemaatregelen heeft van bij de aanvang niet enkel ideologische kritieken uitgelokt (supra); sceptici stellen zich eveneens de vraag of eventuele positieve resultaten niet teniet gedaan worden door verplaatsingseffecten90, in de Engelstalige wetenschappelijke literatuur omschreven als displacement. De aard van dit effect kan variëren, zoals blijkt uit de typologie die Reppetto midden jaren ’70 heeft uitgewerkt en waarin hij vijf types van verplaatsing ten gevolge van preventie onderscheidt. Ten eerste is er mogelijks sprake van displacement in de tijd, waarbij hetzelfde misdrijf op een ander moment plaatsvindt. Een tweede en tevens de meest besproken vorm betreft ruimtelijke verplaatsing: hier pleegt de dader, ten gevolge van de obstakels die hij tegenkomt, het misdrijf op een andere locatie, maar wel nog steeds ten aanzien van hetzelfde type doelwit. Mayhew e.a. stelden bijvoorbeeld vast dat de installatie van stuursloten in nieuwe wagens ertoe leidde dat oudere voertuigen zonder stuurslot vaker het doelwit van een autodiefstal vormden.91 Wanneer hetzelfde misdrijf omwille van preventiemaatregelen tegen een ander type doelwit wordt gericht, spreekt men van doelwitverplaatsing (target displacement). Tactical displacement betreft een vierde mogelijke wijze van verplaatsing: het delict verplaatst zich niet qua tijd of locatie, maar de dader zoekt zijn toevlucht tot een andere modus operandi om in zijn opzet te slagen. Een verplaatsing van het soort misdrijf is het laatste type dat door Reppetto werd omschreven: hierbij verdwijnt het ene type delict, maar komt een andere vorm in de plaats.92 In het kader van woninginbraak zijn vooral tactische en ruimtelijke verplaatsing van toepassing. Tactische verplaatsing kan onder meer betekenen dat daders die zich geconfronteerd zien met fysieke barrières driestere methodes aanwenden om hun doel te bereiken.93 Mede door de verhoogde beveiligingsmaatregelen wordt bijvoorbeeld een onrustwekkende evolutie vastgesteld van klassieke gewapende bankovervallen naar tiger-kidnappings, waarbij een gijzeling van één of meerdere personen plaatsvindt om een werknemer te dwingen geld of andere waarvolle documenten toebehorend aan het bedrijf te overhandigen.94 Een toenemende beveiliging leidt bijgevolg niet noodzakelijk tot een veiliger samenleving. Situationele preventiemaatregelen kunnen, zoals blijkt uit het aangehaalde voorbeeld, ervoor zorgen dat een meer gewelddadige werkwijze wordt toegepast die het risico op fysiek letsel en emotioneel trauma voor het slachtoffer juist verhoogt. Hoewel tot nog toe geen concrete aanwijzingen voorhanden zijn dat inbraakbeveiliging van particuliere woningen gelijkaardige gevolgen uitlokt, mag dit binnen de context van technopreventief advies niet uit het oog verloren worden. Wel wijst het onderzoek naar de doeltreffendheid van het PKVW uit dat bij gecertificeerde woningen waar een inbraak(poging) 90
J. DEKLERCK, “Naar een fundamentele criminaliteitspreventie”, Welzijnsgids, 2001, 40, 45. P. MAYHEW, R.V. CLARKE, A. STURMAN en J. M. HOUGH, Crime as Opportunity, London, Home Office Research Study no. 34, 1996. 92 T.A. REPPETTO, “Crime Prevention and the Displacement Phenomenon”, Crime and Delinquency, vol. 22, 1976, 168-169. 93 G.T. MARX, “Ironies of Social Control: Authorities as Contributors to Deviance Through Escalation, Nonenforcement, and Covert Facilitation”, Social Problems, 1981, 28 (3), 223. 94 http://www.polfed-fedpol.be/crim/crim_tiger_nl.php. Dergelijke buitensporige feiten blijven voorlopig evenwel beperkt (21 tiger-kidnappings in 2006). 91
26
plaatsvond, meer breekwerk werd toegepast dan bij niet-gecertificeerde woningen waar werd ingebroken.95 Situationele preventie wordt echter het meest bekritiseerd omwille van de mogelijkheid op ruimtelijke verplaatsing van de geviseerde criminaliteitsvorm. Situationele maatregelen zijn immers plaatsgebonden, waardoor het wetsovertredend gedrag zich eenvoudigweg kan verschuiven naar omringende locaties, woningen of buurten, die niet het voorwerp uitmaken van beveiligingsmaatregelen. Indien de criminaliteitsgraad in een bepaalde wijk ten gevolge van een intensief preventieproject aanzienlijk daalt, maar de criminaliteit in nabijgelegen buurten opzienbarend stijgt, levert dit voor de gehele samenleving weinig voordeel op. Het probleem wordt louter afgewenteld op naburige doelwitten. Bernasco e.a. gewagen in dit verband van een ‘waterbedeffect’, waarbij een deel van de criminaliteit zich verplaatst met als eindresultaat dat het totaal volume criminaliteit zich nog steeds op hetzelfde peil bevindt.96 Ook bij de uitvoering van technopreventieve maatregelen ter bescherming tegen een woninginbraak is het gevaar voor ruimtelijke verplaatsing reëel. Inbrekers gaan op zoek naar huizen en appartementen die snel en eenvoudig toegankelijk zijn. Personen die hun woning voldoende beveiligen, lopen misschien minder risico op slachtofferschap, maar indien er sprake is van ruimtelijke verplaatsing naar meer kwetsbare woningen zal het aantal inbraken op een geaggregeerd niveau nauwelijks wijzigen. In de wetenschappelijke literatuur wordt niet enkel gewezen op de negatieve dimensie van verplaatsingseffecten. Men erkent dat het omgekeerde scenario eveneens denkbaar is, namelijk dat aangrenzende wijken voordelen ondervinden van situationele preventiemaatregelen elders geïmplementeerd, zoals bijvoorbeeld een daling van de criminaliteit. Dit verschijnsel wordt aangeduid als ‘uitstraling’ of ‘diffusion of benefits’ en werd door Clarke en Weisburd als volgt omschreven: ‘The spread of the beneficial influence of an intervention beyond the places which are directly targeted, the individuals who are the subject of control, the crimes which are the focus of intervention or the time periods in which an intervention is brought.’97 De auteurs voeren twee potentiële verklaringen aan voor dergelijke uitstralingseffecten: ofwel zouden de daders de reikwijdte van de interventie overschatten of ofwel hebben de delinquenten hun criminele activiteiten stopgezet, waardoor de criminaliteit op andere locaties waar ze actief waren, eveneens daalt.98 Deze verklaringen worden echter nog niet empirisch ondersteund. In welke mate worden ruimtelijke verplaatsingseffecten in de praktijk waargenomen? Hoewel het gevaar voor displacement of de mogelijkheid op uitstraling regelmatig wordt aangehaald, wordt er in evaluatiestudies van situationele preventiemaatregelen slechts gering aandacht aan besteed. De focus ligt meestal op wat er zich afspeelt binnen het gebied waarop de interventie gericht is. Indien een primair effect (namelijk een daling van de criminaliteit) wordt vastgesteld, dient men echter 95
O. NAUTA, o.c., 8. W. BERNASCO, H. ELFFERS en G. BRUINSMA, “Het waterbedeffect. Ruimtelijke neveneffecten van plaatsgebonden maatregelen tegen criminaliteit”, Tijdschrift voor Criminologie, 2006, vol. 48 (3), 243. 97 R.V. CLARKE en D. WEISBURD, “Diffusion of Benefits” in R.V. CLARKE (Ed.), Crime Prevention Studies Volume 2, New York, Criminal Justice Press, 1994, 169. 98 Ibid. 96
27
eveneens te onderzoeken of er sprake is van verplaatsing zodat men de doeltreffendheid van de maatregel beter naar waarde kan schatten.99 Op basis van enkele meta-analyses kunnen we voorzichtig stellen dat ruimtelijke verplaatsing ten gevolge van gelegenheidsbeperkende preventiemaatregelen in de realiteit beperkt blijft en dat een uitstraling van voordelen naar andere gebieden niet helemaal uitgesloten is.100 Het empirisch onderzoek naar neveneffecten van situationele maatregelen staat evenwel nog in zijn kinderschoenen. Gelden deze eerste conclusies ook voor technopreventie? Indien we bekijken welke maatregelen binnen de aangehaalde meta-evaluaties concreet werden bestudeerd, komen we tot de vaststelling dat het aandeel van target-hardening of technopreventie te verwaarlozen of onbestaande is. Voornamelijk maatregelen die uitgaan van de overheid en geïmplementeerd worden op publieke plaatsen, komen aan bod. Eén van de weinige studies die de impact van technopreventie analyseert en rekening houdt met verplaatsing, is een onderzoek uitgevoerd door Allat. Naast een daling van het aantal woninginbraken in een sociale woonwijk die onderworpen werd aan een reeks technopreventieve maatregelen, wordt eveneens een stijging van het aantal woninginbraken in naburige gebieden waargenomen.101 Ekblom e.a. stellen binnen het reeds aangehaalde Safer Cities Programme zowel ruimtelijke verplaatsing als uitstraling vast.102 Bijkomend onderzoek is echter noodzakelijk om hieraan definitieve conclusies te verbinden.
Onveiligheidsgevoelens en een fortress society Criminaliteitsreducerende maatregelen zijn erop gericht de kans op een crimineel feit in te perken en hiermee samenhangend het veiligheidsgevoel van de buurtbewoners te bevorderen. Vraag blijft in welke mate laatstgenoemde doelstelling in de praktijk bereikt wordt. Een interventie die erin slaagt het criminaliteitsprobleem in een bepaalde buurt terug te dringen, heeft niet noodzakelijk een positief effect op het onveiligheidsgevoel. Onderzoek heeft immers eenduidig vastgesteld dat er geen relatie waarneembaar is tussen het werkelijke risico om slachtoffer te worden van een misdrijf en de perceptie van (on)veiligheid.103 Bovendien kan criminaliteitspreventie contraproductief werken en juist onveiligheidsgevoelens doen ontstaan of versterken. De implementatie van een situationele preventiemaatregel en de communicatie hierover in een wijk waar tot nog toe weinig problemen werden gesignaleerd, kan bij de burger de indruk wekken dat er een ernstig criminaliteitsprobleem aanwezig is, waardoor men het risico op slachtofferschap hoger
99
W. BERNASCO, H. ELFFERS en G. BRUINSMA, l.c., 253. E. ECK, “The Threat of Crime Displacement”, Criminal Justice Abstracts, 1993, 25, 527-546; R.B.P. HESSELING, Stoppen of verplaatsen? Een literatuuronderzoek over gelegenheidsbeperkende preventie en verplaatsing van criminaliteit, Den Haag, WODC, 1994, 50-51. 101 P. ALLAT, “Residential Burglary: Containment and Displacement of Burglary”, Howard Journal of Criminal Justice, 1984, vol. 23, 99-116. 102 P. EKBLOM, H. LAW en M. SUTTON, o.c., 39. 103 P.J. BRANTINGHAM en P.L. BRANTINGHAM, “Understanding and Controlling Crime and Fear of Crime: Conflicts and Trade-Offs in Crime Prevention Planning” in S.P. LAB (Ed.), Crime Prevention at a Crossroads, Highland Heights, Academy of Criminal Justice Sciences, 1997, 43. 100
28
zal inschatten.104 In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op de mogelijke impact van communicatie over preventiemaatregelen op onveiligheidsgevoelens. Tot slot bekijken we het succes en de mogelijke gevolgen van situationele preventie vanuit macrosociologisch perspectief. De term fortress city werd eind jaren ’80 door Davis geïntroduceerd ter beschrijving van de Amerikaanse stad Los Angeles. De auteur klaagt de verregaande maatregelen op gebied van criminaliteitspreventie aan, die het straatbeeld en het sociale leven van de filmstad steeds meer beheersen en de vrijheid van de burgers beperken.105 Het concept werd later toegespitst op de gehele maatschappij en omgevormd naar fortress society. Dit begrip verwijst naar een samenleving die zowel binnen de publieke als de private sfeer in toenemende mate wordt gedomineerd door een veiligheidslogica. De opmars van technologische en situationele preventiemaatregelen wordt verklaard door het feit dat men in de hedendaagse, laatmoderne samenleving veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk tracht te identificeren en in te perken.106 Met het her en der opduiken van camerabewaking en identiteitscontrole groeit echter ook de vrees dat een totalitaire maatschappij zich zal ontwikkelen, waarin de overheid een verregaande controle uitoefent en het recht op privacy van de burger ondergeschikt maakt aan het streven naar veiligheid.107 Niet alleen bestuurlijke instanties nemen steeds meer hun toevlucht tot ingrijpende criminaliteitspreventieve maatregelen. Door een stijging van de onveiligheidsgevoelens stelt men eveneens een toename van de private beveiliging vast.108 Alarmsystemen, camerabewaking en afsluitingen worden aangeschaft die de woning herleiden tot een onneembare vesting. Het contact met de buitenwereld wordt tot een minimum beperkt wat leidt tot een verschraling van sociale contacten en een algemene aantasting van de leefkwaliteit.109 Specifiek voor technopreventieve maatregelen, als categorie binnen situationele preventie, kan nog een bijkomend ongewenst effect waargenomen worden. Indien de verspreiding van deze beschermingsmaatregelen onder de burgers wordt overgelaten aan de wetten van de vrije markt, is de beschikbaarheid ervan beperkt tot de bevoorrechte, kapitaalkrachtige klassen in de
104
R.I. MAWBY en L. SIMMONDS, “Feelings of Security in the City: Anxiety over Crime as Spatially Defined”, Security Journal, 2004, vol. 17 (2), 81; K. BOWERS en S. JOHNSON, “Using Publicity for Preventive Purposes” in N. TILLEY (Ed.), Handbook of Crime Prevention and Community Safety, Cullompton, Willan, 2002, 349. 105 M. DAVIS, City of Quartz: Excavating the future of Los Angeles, London, Verso, 1990, 223. 106 U. BECK, Risk Society: towards a new modernity, London, Sage, 1992, 33-34. 107 R.V. CLARKE (Ed.), Situational Crime Prevention: Successful Case Studies, 26; R.V. CLARKE, “Situational Crime Prevention” in M. TONRY en D.P. FARRINGTON (Eds.), Building a Safer Society: Strategic Approaches to Crime Prevention, Chicago, University of Chicago Press, 1995, 134. 108 T. HOPE, “Inequality and the clubbing of private security” in T. HOPE en R. SPARKS (Eds.), Crime, risk and insecurity: law and order in everyday live and political discourse, London, Routledge, 2000, 84; R.V. CLARKE (Ed.), Situational Crime Prevention: Successful Case Studies, 26. 109 P.N. GRABOSKY, “Unintended Consequences of Crime Prevention” in R. HOMEL (Ed.), The Politics and Practice of Situational Crime Prevention, Amsterdam, Kugler, 1996, 33; J. DEKLERCK, “Luisteren naar de echo. Samenlevingsopbouw en de roep om een veiliger samenleving” in H. BAERT, M. DE BIE, A. DESMET, L. HELLINCKX en L. VERBEKE (Eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen, Brugge, Die Keure, 2003, 343-344..
29
samenleving.110 Veiligheid wordt met andere woorden een ‘club good’.111 Maatschappelijk kwetsbare groepen die binnen het onderwijs, de gezondheidszorg en op de arbeidsmarkt met uitsluiting worden geconfronteerd, zien zich op gebied van veiligheid eveneens gemarginaliseerd. De zware beveiliging van welgestelde wijken kan daarenboven zorgen voor verplaatsing van bepaalde criminaliteitsvormen naar meer kwetsbare woongebieden.112 Terwijl vermogende burgers zich terugtrekken in hun ‘gated communities’, worden bevolkingsgroepen die zich de financiële investeringen niet kunnen veroorloven, uitgesloten en aan hun lot overgelaten.113 De bestaande dualiteit in de maatschappij en de ruimtelijke segregatie tussen arm en rijk wordt hierdoor versterkt. Hughes spreekt dan ook van een ‘exclusionary privatizing of safety and security’.114
4.4. Aandachtspunten Net als bij de vorige hoofdstukken formuleren we enkele bedenkingen waarmee we tijdens de uitvoering van het empirisch onderzoek en het opstellen van beleidsaanbevelingen rekening dienen te houden. 1) De geraadpleegde studies over de doeltreffendheid van technopreventie ter voorkoming van een woninginbraak geven overwegend positieve resultaten weer. Het begrip ‘technopreventie’ is echter zeer breed en kan gaan van eenvoudige, organisatorische maatregelen tot het installeren van een inbraakalarm. Aan welke concrete maatregelen de eventueel verhoogde veiligheid dient toegeschreven te worden, is niet onmiddellijk duidelijk. Bovendien blijft het vaststellen van de netto-impact van technopreventie vanuit methodologisch oogpunt problematisch. 2) Het is niet uitgesloten dat het inbraakrisico zich eenvoudigweg verplaatst naar omliggende woningen of wijken die onvoldoende beveiligd zijn of dat inbrekers hun toevlucht zoeken tot meer drastische methoden. Op meso- of macroniveau stijgt de objectieve veiligheid bijgevolg misschien niet. Deze verplaatsingseffecten kunnen leiden tot een toenemende beveiliging van de maatschappij en het ontstaan van een fortress society. 3) Er werd gewezen op het feit dat technopreventie een privilege is voor de meer vermogende burgers in de samenleving. In dit opzicht is de gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging en de recent ingevoerde optie om de kost van beveiligingsmaatregelen op fiscaal vlak in te brengen van belang. Meer bepaald dient onderzocht te worden in welke mate bevolkingsgroepen met beperkte financiële
110
G. HUGHES, o.c., 140. T. HOPE, l.c., 86. 112 P. N. GRABOSKY, l.c., 31. 113 T. HOPE, l.c., 102. 114 G. HUGHES, o.c., 142. 111
30
middelen een beroep doen op technopreventief advies en de hiermee samenhangende gemeentelijke premie en/of belastingvermindering.
31
5. Voorlichting over inbraakpreventie In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan de literatuur over inbraakpreventieve voorlichting. In de eerste plaats beschrijven we enkele resultaten van het tot nog toe (beperkt) empirisch onderzoek naar het bereik en de effectiviteit van (inbraakpreventieve) voorlichting. Vervolgens wordt de mogelijke inschakeling van intermediairs om het bereik van technopreventief advies te vergroten, belicht. We sluiten af met een bespreking van de potentiële neveneffecten van inbraakpreventieve voorlichting, zoals de impact op de subjectieve onveiligheid van de burger. Hierbij dient nog opgemerkt dat in het kader van technopreventief advies men een onderscheid kan maken tussen twee vormen van (overheids)communicatie: massamediale en interpersoonlijke voorlichting.115 De massamediale variant heeft betrekking op de communicatie over de mogelijkheid om technopreventief advies aan te vragen en is gericht naar alle burgers of naar bepaalde doelgroepen. Voorbeelden van dergelijke communicatiemiddelen zijn de audiovisuele media, folders, brochures,… De interpersoonlijke vorm omvat het technopreventief bezoek zelf, namelijk het persoonlijk contact tussen de adviseur en de burger, waarbij rechtstreeks informatie wordt doorgegeven en waarbij ruimte is voor directe feedback.
5.1. Het bereik van overheidsvoorlichting Inbraakpreventieve voorlichting wordt doorgaans gecategoriseerd onder de noemer persuasieve voorlichting, waarbij men op korte termijn gedragsbeïnvloeding beoogt. Door het verstrekken van informatie tracht men de burger ertoe aan te sporen zijn gedrag te wijzigen: hetzij door bepaalde handelingen na te laten, hetzij door ander gedrag te stellen.116 De overheid wenst hiervoor op drie niveaus een verandering te bewerkstelligen: kennis, houding en gedrag.117 Het bereik of de reikwijdte van deze voorlichting betreft het aantal mensen dat van de voorlichtende activiteit heeft kennis genomen.118 Onderzoek wijst echter uit dat informatiecampagnes niet alle bevolkingsgroepen evenredig bereiken.119 Rogers en Storey spreken in dit verband van een informatiekloof als ‘the widening difference in knowledge […] between the information-rich and the information-poor in an audience, as a result of an information campaign.’120 Deze informatie- of kenniskloof treedt het duidelijkst naar voren tussen burgers met een hoge en met een lage sociaaleconomische status. Laatstgenoemde groep heeft onvoldoende kennis van de beschikbare 115
E. VEDUNG en F.C.J. VAN DER DOELEN, The Sermon. Information Programs in the Public Policy Process – Choice, Effects, and Evaluation, Uppsala University, Institute for Housing and Urban Research (IBF), 2005, 5; C.M.J. VAN WOERKUM en D. KUIPER, o.c., 171. 116 C.M.J. VAN WOERKUM en D. KUIPER, Voorlichtingskunde, een inleiding, Houten/Diegem, Bohn Stafleu Van Loghum, 1995, 120. 117 J.W. VAN DEN BOGAARD, Slachtoffers van woninginbraken benaderd, Enschede, Universiteit Twente, 1992, 51. 118 Ibid., 53. 119 F.W. BLASE, The war on poverty; lessen voor de voorlichting aan achtergebleven groepen in Nederland, Wageningen, 1979, 2. 120 E. ROGERS en J. STOREY, “Communication Campaigns” in C.R. BERGER en S.H. CHAFFEE (Eds.), Handbook of Communication Science, Newbury Park, Sage, 1987, 840.
32
kanalen om over een bepaald onderwerp informatie in te winnen.121 Het is niet onwaarschijnlijk dat dit structureel probleem eveneens opduikt met betrekking tot inbraakpreventie, met als eventueel gevolg dat technopreventief advies disproportioneel weinig aan minderbedeelden wordt verstrekt. Wat betreft het algemeen bereik van de communicatie over technopreventief bezoek, zijn er op basis van focusgroepinterviews met burgers indicaties dat deze dienstverlening onvoldoende scoort: weinig personen blijken op de hoogte te zijn van het bestaan van technopreventief advies.122
5.2. De effectiviteit van inbraakpreventieve voorlichting Een ruim bereik van de voorlichting is onvoldoende om te spreken van een succesvolle campagne. Hoofddoelstelling blijft immers de effectiviteit van de voorlichting, met name het aansporen van de burger tot het opvolgen van het aanbevolen gedrag teneinde nadelige effecten, in casu een inbraak, te vermijden. De praktijk toont aan dat gedragsbeïnvloeding niet eenvoudig te realiseren is. Witte onderkent drie cruciale cognitieve fasen opdat een persoon mogelijks overgaat tot het gewenste gedrag.123 Vooreerst dient men de genoemde dreiging en de gevolgen ervan als voldoende ernstig in te schatten. Nadien wordt de gepercipieerde effectiviteit geëvalueerd, met name de mate waarin men denkt het gedrag te kunnen uitvoeren (de zelfeffectiviteitsverwachting) en tevens de mate waarin men dit gedrag ervaart als daadwerkelijk doeltreffend om het risico te reduceren (de uitkomstverwachting). Indien men de aandacht vestigt op de ernst van de dreiging en het persoonlijk belang van de betrokkene, stijgt bijgevolg de kans op een doeltreffende voorlichting.124 Daarnaast dient men steeds een mogelijke oplossing aan te bieden om het omschreven risico in te dijken.125 Eind jaren ’80 werd in Nederland de impact van verschillende voorlichtingsprojecten, voornamelijk gericht op inbraakpreventie, onder de loep genomen. Deze initiatieven bleken, na vergelijking met een controlegroep, echter geen of nauwelijks invloed uit te oefenen op de kennis, houding en het preventief gedrag van de burger. Lokale en persoonlijke voorlichtingsmethoden (zoals een bijeenkomst, informatiestand of persoonlijk advies) werden qua doeltreffendheid positiever beoordeeld.126 Braam en Van Woerkum komen eveneens tot de conclusie dat de effectiviteit van criminaliteitspreventie verschilt naargelang het gehanteerde communicatiekanaal. Zo stelt men dat 121
P. TICHENOR, G. DONOHUE en C. OLIEN, “Mass Media Flow and Differential Growth in Knowledge”, Public Opinion Quarterly, 1970 (34), 162. 122 D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c., 280. 123 K. WITTE, “Fear control and danger control: A Test of the Extended Parallel Process Model (EPPM)”, Communication Monographs, 1994, 61, 115; A. BANDURA, “Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change”, Psychological Review, 1977 (84), 191-215. 124 E. VEDUNG, “Constructing Effective Government Information. Campaigns for Energy Conservation and Sustainability”, International Planning Studies, 1999, 4 (2), 246-247. 125 R.M. PERLOFF, The dynamics of persuasion: Communication and attitudes in the 21st century, New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates, 2003, 187. 126 M. KUTTSCHREUTER en O. WIEGMAN, Massamediale en persoonlijke publieksvoorlichting in een samenwerkingsproject in Overijssel-Oost: Samenvatting en integratie van onderzoeksgegevens, Aspektreeks nr. 23, Enschede, Universiteit Twente, 1990.
33
massamediale voorlichtingsmiddelen hoofdzakelijk geschikt zijn voor het vergroten van de kennis bij de burger en dat interpersoonlijke voorlichtingsmiddelen bovendien kunnen leiden tot een houdings- en gedragsverandering.127 De resultaten van een evaluatie van 41 voorlichtingsprojecten omtrent criminaliteitspreventie, uitgevoerd door Humbert, relativeren deze bevindingen: interpersoonlijke voorlichtingsmaatregelen zijn inderdaad doeltreffender, maar dit effect situeert zich vooral op het kennisniveau en slechts in mindere mate op het houdings- en gedragsniveau.128 Met betrekking tot persoonlijk inbraakpreventief advies bij slachtoffers van een woninginbraak in Nederland stellen Eijken en Oosterzee een positief effect vast wat betreft de bekendheid met preventieve maatregelen en de preventie-intentie. Met dit laatste doelt men op de bereidheid om inbraakpreventieve maatregelen te nemen. Daarnaast schatten de voorgelichte slachtoffers het nut van preventie hoger in dan de controlegroep.129 Bepaalde respondenten rapporteerden wel moeilijkheden op gebied van kennis en op praktisch, financieel, fysiek en sociaal vlak, die een belemmering vormden voor de uitvoering van sommige inbraakpreventieve maatregelen. Om deze reden adviseert Van Den Bogaard voornamelijk de focus te leggen op gedragsmatige (cfr. organisatorische) maatregelen en goedkope bouwkundige ingrepen.130 Inzake technopreventief advies toont het onderzoek binnen vier steden in Vlaams-Brabant aan dat circa 60 % alle geadviseerde inbraakpreventieve maatregelen heeft uitgevoerd en dat 28 % dit gedeeltelijk heeft gedaan.131 Huurders en/of appartementsbewoners zijn minder bereid om te investeren in bouwkundige inbraakpreventieve maatregelen.132
5.3. De inschakeling van intermediairs Beleidvoerders kunnen een beroep doen op intermediaire instanties om een voorlichtingsboodschap te verspreiden en de informatie-inspanningen te verdelen.133 Zeker in het licht van de net beschreven bevindingen, met name de grotere effectiviteit van interpersoonlijke voorlichting, kan dit voordelig zijn. De afstand tussen intermediairs en de bevolking is niet alleen kleiner, mogelijks genieten zij ook meer vertrouwen bij de burger.134 Van Riel omschrijft 127
A.M. BRAAM en C.M.J. VAN WOERKUM, Voorlichting door middel van folders en brochures: een literatuuroverzicht, Wageningen, Landbouwuniversiteit, Vakgroep Voorlichtingskunde/Rijksvoorlichtingsdienst, 1986. 128 M. HUMBERT, Voorlichting ten behoeve van criminaliteitspreventie; Theoretische en empirische aspecten. Een literatuuronderzoek naar de effectiviteit van voorlichting ten behoeve van de preventie van veelvoorkomende criminaliteit, Den Haag, Ministerie van Justitie, Directie Criminaliteitspreventie, 1993, 30. 129 A.W.M. EIJKEN en D.D. VAN OOSTERZEE, Slachtofferzorg en criminaliteitspreventie. Werkwijze en effecten bij slachtofferzorg en preventieve voorlichting door politiefunctionarissen, Den Haag, Ministerie van Justitie, Directie Criminaliteitspreventie, 1991, 19-20. 130 J.W. VAN DEN BOGAARD, o.c., 327. 131 K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 18. 132 J. GOOSSENS, o.c., 93-94. 133 E. VEDUNG, l.c., 240-241. 134 F. HARMSEN, F. WOUDENBERG, L. ELSMAN-DOMBURG en J. GUTTELING, “De inzet van maatschappelijke organisaties bij de communicatie over loodhoudend drinkwater”, Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 2003, 31 (3), 230.
34
intermediaire kaders als ‘organisaties die in het proces van overheidsvoorlichting een bemiddelende rol kunnen spelen tussen de centrale overheid en haar doelgroepen.’135 Het begrip bemiddelend wijst op de dubbele rol die aan deze organisaties wordt toebedeeld: ze ontvangen voorlichting van de overheid en verstrekken op hun beurt voorlichting aan de betrokken doelgroepen.136 De geschiktheid van een instantie om te fungeren als een intermediair is afhankelijk van diverse aspecten, zoals het bereik van de instantie (wat betreft de omvang en het type van de doelgroep) en de kwaliteit van haar voorlichting.137 De geloofwaardigheid en de relevante deskundigheid van de instantie spelen eveneens een rol.138 Van Riel identificeert daarnaast een aantal factoren die de bereidheid van een organisatie om dienst te doen als intermediair, bepalen139: - het takenpakket van de organisatie; - de houding tegenover de overheid; - de inpasbaarheid van het voorlichtingsonderwerp in het takenpakket; - het zich bewust zijn van de voorlichtingstaak en - de perceptie van de eigen mogelijkheden om burgers te informeren. Om het draagvlak voor het verstrekken van voorlichting bij intermediairs te verhogen, kan men beslissen hen reeds te betrekken bij de ontwikkeling van het beleid en het communicatiemateriaal. Op deze manier zal er minder weerstand aanwezig zijn om bij te dragen aan de verspreiding van de informatie.140 Een sporadisch geuite kritiek door de professionele slotenmakers betreft bijvoorbeeld de inhoud van de informatiebrochures omtrent technopreventief advies. Deze bevatten geregeld afbeeldingen van hang- en sluitwerk dat niet overal te koop wordt aangeboden, wat voor de nodige wrevel zorgt bij de betrokken slotenmakers.141 Er zijn allerlei potentiële intermediaire kaders of, meer nauwkeurig geformuleerd, beroepsgroepen voorhanden die (on)rechtstreeks betrokken zijn bij het thema inbraakpreventie en bijgevolg een rol kunnen spelen bij het voorlichtingsproces: slotenmakers, alarminstallateurs, installateurs van ramen en deuren, architecten, aannemers, bouwfirma’s, verzekeringsmakelaars,… Daarnaast kan men gebruik maken van bestaande lokale netwerken of verenigingen. De intermediair kan op twee verschillende wijzen ingeschakeld worden: ofwel laat men de instantie informatie over inbraakpreventie verstrekken ofwel kent men de instantie enkel een doorverwijsfunctie ten aanzien van de technopreventief adviseur toe. In dit laatste geval kunnen bijvoorbeeld organisaties aangesproken worden die niet over een relevante deskundigheid beschikken, maar wel toegang hebben tot moeilijk bereikbare groepen.142 Vraag blijft natuurlijk of de betrokken beroepsgroepen of 135
C.B.M. VAN RIEL, Overheidsvoorlichting en intermediaire kaders, Delft, Uitgeverij Eburon, 1987, 3. Ibid., 43. 137 Ibid., 244. 138 C.M.J. VAN WOERKUM en D. KUIPER, o.c., 125. 139 C.B.M. VAN RIEL, o.c., 244. 140 A. VELLEKOOP en R. NES, De inzet van intermediaire kaders bij voorlichting: een verkenning, Bussum, Van Nes Research Management, 1997; J. SMITHUIS, “De rijksvoorlichting in gemeenteogen: Bijgesloten ontvangt u vijftig exemplaren van onze folder” in A.D. DE ROON en R. MIDDEL (Ed.), De wereld van Postbus 51. Voorlichtingscampagnes van de rijksoverheid, Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 1993, 308. 141 J. GOOSSENS, o.c., 117. 142 C.B.M. VAN RIEL, o.c., 1; E. VEDUNG, l.c., 248. 136
35
instanties bereid zijn deze taak op zich te nemen. Zo blijken architecten onvoldoende gemotiveerd om technopreventie te introduceren in hun takenpakket en zijn er slechts weinig succesvolle samenwerkingsverbanden met deze beroepscategorie bekend.143 Bovendien wijzen Van Woerkum en Kuiper erop dat intermediairs de oorspronkelijke boodschap al dan niet moedwillig in hun eigen voordeel kunnen wijzigen.144 Commerciële belangen halen mogelijks de bovenhand op het geven van correcte informatie. Het objectief risico om slachtoffer te worden van een woninginbraak kan bijvoorbeeld aangedikt worden om de burger te overtuigen (dure) inbraakpreventieve maatregelen te realiseren.
5.4. Potentiële neveneffecten 5.4.1. Reactiegeneralisatie De term reactiegeneralisatie, gehanteerd door Winkel, heeft betrekking op het ten gevolge van inbraakpreventieve voorlichting ondernemen van ongewenste preventieve maatregelen (bijvoorbeeld het aanschaffen van een wapen). Winkel constateerde dat reactiegeneralisatie niet zonder meer plaatsvindt, maar afhankelijk is van persoonskenmerken van de ontvanger: personen die een hoge betrokkenheid vertonen met het thema criminaliteit of personen die zich onvoldoende beschermd voelen door de politie, zoeken meer hun toevlucht tot drastische maatregelen. Om reactiegeneralisatie zoveel mogelijk te vermijden, stelt de auteur voor een limitatieve voorlichtingsstrategie te hanteren. Hierbij wordt duidelijk gemaakt dat de voorgestelde technopreventieve maatregelen toereikend zijn om het risico op een inbraak te reduceren en dat bijkomende en verregaande maatregelen niet wenselijk zijn.145 De communicatie omtrent inbraakpreventie binnen de provincie Vlaams-Brabant voldoet in grote mate aan deze voorwaarde. Ruim 90 % van de communicatieboodschappen stelt de technopreventieve maatregelen als toereikend en uitputtend voor en 21 % van de boodschappen noemt verdergaande initiatieven ongewenst.146
5.4.2. Onveiligheidsgevoelens In deel 5.2. hebben we reeds aangekaart dat het stimuleren van burgers tot een bepaald risicovermijdend gedrag geen eenvoudige opdracht is. Psychologen introduceerden in dit verband het concept ‘comparatief optimisme’, hetgeen inhoudt dat mensen hun eigen toekomst positiever inschatten dan de toekomst van anderen. De kans dat hen een negatief voorval, zoals een inbraak, overkomt, acht men met andere woorden kleiner dan de kans op een dergelijke gebeurtenis voor
143
D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c., 280. C.M.J. VAN WOERKUM en D. KUIPER, o.c., 125. 145 F. W. WINKEL, Politie en voorkoming misdrijven. Effecten en neveneffecten van voorlichting, Amsterdam, Mens en Recht, 1987, 178-179. 146 D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c., 278. 144
36
anderen.147 Om het effect van dit comparatief optimisme te minimaliseren, worden in preventiecampagnes regelmatig zogenaamde ‘fear appeals’ geïntroduceerd die negatieve gevoelens dienen op te roepen bij de burger, in de hoop dat dit hen ertoe zal aanzetten het beschreven gedrag te volgen. Deze fear appeals of angstaanjagende boodschappen kunnen zowel visueel (door middel van een afbeelding) als tekstueel zijn (door middel van een welgekozen woordgebruik of benadering van het thema).148 Hoewel dergelijke methode zijn nut kan bewijzen bij risicovolle gedragingen zoals rijden onder invloed of het nemen van drugs, dringt zich in het kader van inbraakpreventie volgende pertinente vraag op: in welke mate is het aanwakkeren van angstgevoelens geoorloofd om de burger aan te zetten tot het realiseren van inbraakpreventieve maatregelen? Hoge angstgevoelens voor criminaliteit kunnen immers leiden tot een verminderde leefkwaliteit, algemeen wantrouwen en sociale isolatie. Positive cueing, waarbij het gedrag op een positieve manier wordt benaderd, kan hiervoor een uitweg bieden. Uit onderzoek naar milieubewust gedrag van de burger blijkt immers dat door het wijzen op de reeds gestelde positieve handelingen, de burger een positievere houding aanneemt ten aanzien van het gewenste gedrag en bijgevolg gemotiveerder zal zijn dit gedrag uit te breiden.149 In de hiernavolgende paragrafen beschrijven we de resultaten van enkele studies waarin de impact van inbraakpreventieve voorlichting op de subjectieve onveiligheid werd onderzocht. Daar boodschapkenmerken hierbij een doorslaggevende rol spelen, wordt eerst aandacht besteed aan de wijze waarop het thema inbraakpreventie kan benaderd worden.
Inhoud van de boodschap In de context van voorlichting over inbraakpreventie zijn minstens twee types van framing of boodschapstrategieën van belang: rationeel versus emotioneel en positief versus negatief. Bij een rationele benadering tracht men de burger door middel van objectieve informatie te wijzen op het aanwezige risico. Via een emotionele invalshoek wordt ingespeeld op de gevoelens van de ontvanger en beoogt men de emotionele betrokkenheid te verhogen door bijvoorbeeld een persoonlijke getuigenis van een slachtoffer of door een bepaald woordgebruik. Bij positief geframede informatie wordt de nadruk gelegd op de mogelijke voordelen die het geadviseerde gedrag kan bewerkstelligen. Negatief georiënteerde boodschappen wijzen daarentegen op de potentiële nadelige effecten indien men nalaat de voorgeschreven maatregelen te realiseren. Deze laatste strategie zou het meest doeltreffend zijn.150 Gelders e.a. stellen vast dat het merendeel van
147
N.D. WEINSTEIN, “Unrealistic optimism about future life events”, Journal of Personality and Social Psychology, 1980, 39 (5), 811. 148 K. WITTE, “Putting the fear back into fear appeals. The extended parallel process model”, Communication Monographs 59, 1992, 330-331. 149 G. CORNELISSEN, M. PANDELAERE, L. WARLOP en S. DEWITTE, “Positive cueing: Promoting sustainable consumer behavior by cueing common environmental behaviors as environmental”, International Journal of Research in Marketing, 2008, 25, 54. 150 J. AJZEN en J.M. FISHBEIN, Understanding attitudes and predicting social behavior, New Jersey, Prentice Hall, 1980, 218.
37
de bestudeerde schriftelijk communicatiestukken omtrent technopreventief advies, komende van politiezones uit de provincie Vlaams-Brabant, een rationeel en positief karakter heeft.151
Impact op onveiligheidsgevoelens Heeft inbraakpreventieve voorlichting een invloed op onveiligheidsgevoelens en is er een verschillend effect waarneembaar naargelang de inhoud van de boodschap? Verschillende auteurs uiten hun bezorgdheid over een mogelijk negatieve impact van publiciteit over criminaliteitspreventie op de subjectieve onveiligheid van de burger.152 Zo stellen Bowers en Johnson dat de bevolking dergelijke communicatie verkeerdelijk kan interpreteren als een signaal dat de criminaliteit stijgt.153 Het empirisch onderzoek naar dit thema is echter beperkt. Kuttschreuter en Wiegman bestudeerden de invloed van een informatieavond over inbraakpreventie op de houding van de aanwezige burgers. Tijdens de infosessie werd objectieve (statistische) informatie verstrekt over de omvang en de aard van het fenomeen woninginbraak en werden preventieve maatregelen voorgesteld. Deze informatie blijkt geen effect te sorteren op de subjectieve onveiligheid. De invloed verschilt wel lichtjes naargelang de betrokken persoon een optimistisch of pessimistisch beeld had van de lokale criminaliteit.154 Op basis van een andere studie wordt een causale relatie vastgesteld met de boodschapstrategie: personen aan wie negatieve voorlichting wordt verstrekt, vertonen hogere angstgevoelens dan personen aan wie positieve voorlichting wordt gegeven.155 Winkel voerde onderzoek naar het effect van interpersoonlijke inbraakpreventieve voorlichting aan slachtoffers, verstrekt door politiefunctionarissen, op onveiligheidsgevoelens. Er werd steeds een positieve en limitatieve voorlichtingsstrategie toegepast. Wat betreft angst voor criminaliteit buitenshuis neemt men geen verband waar. Met betrekking tot angst voor criminaliteit binnenshuis wordt wel een effect geconstateerd: bij mannelijke slachtoffers en slachtoffers met een interne risico-oriëntatie156 is er een daling van de angst waarneembaar. Bij vrouwelijke slachtoffers en slachtoffers met een externe risico-oriëntatie stijgt de subjectieve onveiligheid.157 Deze laatste vormen risicogroepen voor het optreden van neveneffecten. Van Den Bogaard stelt op zijn beurt
151
D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c., 283; J. GOOSSENS, o.c., 69. J. DEKLERCK, “Luisteren naar de echo. Samenlevingsopbouw en de roep om een veiliger samenleving” in H. BAERT, M. DE BIE, A. DESMET, L. HELLINCKX en L. VERBEKE (Eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen, Brugge, Die Keure, 2003, 342-343. 153 K. BOWERS en S. JOHNSON, “Using Publicity for Preventive Purposes” in N. TILLEY (Ed.), Handbook of Crime Prevention and Community Safety, Nottingham, Willan Publishing, 2005, 349. 154 M. KUTTSCHREUTER en O. WIEGMAN, “Crime Communication at Information Meetings”, The British Journal of Criminology, 1997 (37), 59. 155 F.W. WINKEL, o.c., 66. 156 De risico-oriëntatie betreft de visie van de persoon op de beheersbaarheid van het risico om slachtoffer te worden. Personen met een interne risico-oriëntatie zijn van mening dat men er zelf vat op heeft, personen met een externe risico-oriëntatie stellen dat dit risico niet beheersbaar is. 157 F.W. WINKEL, o.c., 183. 152
38
dat oudere inbraakslachtoffers vaker rapporteren dat ze zich onveiliger voelen door informatie over inbraakpreventie.158
Wenselijkheid van technopreventief advies De beschreven resultaten tonen aan dat bepaalde categorieën van inbraakslachtoffers gevoelig zijn voor inbraakpreventieve voorlichting. Over niet-slachtoffers zijn slechts weinig gegevens bekend, maar ook hier dient de voorkeur worden gegeven aan een positieve en limitatieve boodschapstrategie. Gezien een stijging van de onveiligheidsgevoelens niet uitgesloten is, is het gericht geven van technopreventief advies aan personen die nog niet gevictimiseerd werden, aangewezen. Pleysier beschrijft, op basis van een indeling opgesteld door Brantingham en Brantingham159, wanneer technopreventief advies in het licht van de potentiële impact op onveiligheidsgevoelens al dan niet wenselijk is. Aan de hand van twee dimensies, objectieve en subjectieve onveiligheid, worden vier situaties geïdentificeerd (tabel 5.1.).
Tabel 5.1. Situaties wenselijkheid technopreventief advies Subjectieve onveiligheid Objectieve onveiligheid
Laag
Hoog
Laag
(1)
(3)
Hoog
(2)
(4)
In situatie 1 levert het proactief introduceren van de mogelijkheid voor technopreventief advies mogelijks weinig voordelen op. Het risico op slachtofferschap is laag en de buurtbewoners voelen zich relatief veilig. Hier kan men zich de vraag stellen of de financiële en sociale kosten (met name het voeden van onveiligheidsgevoelens) die gepaard kunnen gaan met het verstrekken en uitvoeren van een advies opwegen tegen de geringe kans op een inbraak. Bij situatie 2 biedt technopreventief advies al meer mogelijkheden. Woninginbraken vormen hier een reëel probleem, maar de bewoners voelen zich niet onveilig. Het betreft een moeilijke evenwichtsoefening waarbij men de burgers dient aan te sporen om maatregelen te treffen zonder evenwel hun onveiligheidsgevoelens aan te wakkeren. Vraag blijft of het advies een positieve kentering kan bewerkstelligen in buurten die gekenmerkt worden door een laag objectief risico maar een hoge subjectieve onveiligheid (situatie 3), gezien ‘interventions that reduce crime may not reduce fear if fear is not grounded on the frequency of the crimes’.160 Volgens Pleysier kan technopreventief advies het meest zijn waarde bewijzen in geval van situatie 4 waar bewoners werkelijk risico lopen
158
J.W. VAN DEN BOGAARD, o.c., 327. P.J. BRANTINGHAM en P.L. BRANTINGHAM, “Understanding and Controlling Crime and Fear of Crime: Conflicts and Trade-Offs in Crime Prevention Planning” in S.P. LAB (Ed.), Crime Prevention at a Crossroads, Highland Heights, Academy of Criminal Justice Sciences, 1997, 43. 160 P.J. BRANTINGHAM en P.L. BRANTINGHAM, l.c., 43. 159
39
om het slachtoffer van een inbraak te worden, zich hiervan bewust zijn en zich daardoor ook in zekere mate onveilig voelen.161
5.5. Aandachtspunten We hernemen de, in het licht van de onderzoeksvragen, belangrijkste bevindingen beschreven in dit hoofdstuk. 1) Bevolkingsgroepen met een lage sociaaleconomische status worden onvoldoende bereikt door voorlichtingscampagnes. 2) Interpersoonlijke voorlichting is doorgaans doeltreffender dan massamediale voorlichting om gedragsbeïnvloeding te bewerkstelligen. 3) Het inschakelen van intermediairs (beroepsgroepen, lokale netwerken,…) kan het bereik en de effectiviteit van voorlichting vergroten. Een adequate aansturing van deze organisaties door de bevoegde overheid is hierbij wenselijk. Zo kan nagegaan worden of de doelgroepen inderdaad worden bereikt en op welke manier informatie wordt doorgegeven. Wat betreft het beroep doen op intermediairs dient een onderscheid gemaakt te worden tussen instanties met en zonder commerciële belangen. 4) Angstgevoelens blijken een belangrijke motor te zijn voor gedragsverandering. In het kader van inbraakpreventie leidt dit tot een ethisch dilemma voor de beleidvoerders, vermits hoge angstgevoelens voor criminaliteit de leefkwaliteit van de burger aantasten. 5) Een positieve en limitatieve boodschapstrategie, waarbij de nadruk wordt gelegd op zelfeffectiviteit en het nut van de maatregelen, geniet de voorkeur.
161
S. PLEYSIER, “Inbraakpreventie en onveiligheidsgevoelens: Manifeste en latente effecten van technopreventief advies”, Het politiejournaal, februari 2008, 26-27.
40
6. Kwaliteit en tevredenheid Zoals aangegeven in de inleiding vormt de tevredenheid van de burger over het ontvangen technopreventief advies één van de centrale onderwerpen van dit onderzoeksproject. Op basis van de resultaten wensen we enkele conclusies te formuleren over de kwaliteit van het verstrekte advies. In voorliggend hoofdstuk wordt nagegaan wat de begrippen ‘kwaliteit’ en ‘tevredenheid’ precies inhouden en op welke wijze ze zich tot elkaar verhouden. Daarnaast beschrijven we enkele variabelen die het tevredenheidsoordeel van de burger mede bepalen.
6.1. Kwaliteit: perspectieven en definitie Pollitt en Bouckaert stellen dat het concept kwaliteit binnen een bestuurskundige benadering vanuit twee invalshoeken kan benaderd worden, met name vanuit een ‘producent’ of ‘consument’ georiënteerd perspectief. Bij het producent-georiënteerd perspectief vormt de organisatie het uitgangspunt. De kwaliteit van het product of de dienst wordt beoordeeld op basis van de gerealiseerde output en/of op basis van het bereiken van de vooraf gestelde doelstellingen.162 Kwaliteit wordt in dit geval beschouwd als een objectief en meetbaar gegeven. Men legt een aantal standaarden of normen vast waaraan de dienst dient te voldoen opdat men kan gewagen van een kwaliteitsvolle dienstverlening (bijvoorbeeld het leveren van de dienst binnen een bepaalde termijn).163 Binnen het consument-georiënteerd perspectief wordt de kwaliteit gemeten aan de hand van de effecten van het product of de dienst bij de gebruiker. De wijze waarop de burger de dienstverlening percipieert staat centraal.164 Kwaliteit wordt hier gedefinieerd als ‘de mate waarin het geheel van eigenschappen en kenmerken van een dienst voldoet aan de eisen van de gebruiker.’165 Een dienst omvat, in tegenstelling tot een product, enkele bijzondere karakteristieken die het adequaat meten van de kwaliteit ervan bemoeilijken. Diensten zijn immers niet alleen ontastbaar (niet-materieel), ze zijn ook onscheidbaar, wat inhoudt dat de verschillende afzonderlijke fasen bij goederen (productie, verkoop en consumptie) bij diensten nauw met elkaar verbonden zijn. De output van de dienst is hierdoor niet alleen afhankelijk van de dienstverlener zelf, maar ook van de gebruiker.166 Diensten, zoals het verstrekken van technopreventief advies, zijn eveneens heterogeen, wat betekent dat elke dienst op zich uniek en verschillend is van een
162
C. POLLIT en G. BOUCKAERT, Quality improvement in European Public services, London, Sage Publications, 1995, 10-19. 163 P. KUNST en P. BLOM, Meten en verbeteren van de dienstverlening: een managementbenadering, Deventer, Kluwer Bedrijfsinformatie, 1999, 19. 164 C. POLLITT en G. BOUCKAERT, o.c., 10-19. 165 N. THIJS en G. BOUCKAERT, “Kwaliteit in de Publieke Sector: Over het bos en de bomen”, in N. THIJS en G. BOUCKAERT (Eds.), Kwaliteit in beweging: ervaringen met kwaliteitsmanagement in lokale besturen, Brugge, Vanden Broele, 2007, 10. 166 N. THIJS en G. BOUCKAERT, l.c., 12.
41
andere dienst, zelfs indien dezelfde handelingen worden gesteld. De interactie tussen de dienstverlener en de gebruiker is mede bepalend voor de uiteindelijke beoordeling.167 Om de kwaliteit van het in België verstrekte technopreventief advies te bekijken, vertrekken we vanuit het tweede perspectief, met name de dienstverlening zoals het ervaren en beoordeeld wordt door de gebruiker.168 Het betreft hier bijgevolg de gepercipieerde of subjectieve kwaliteit, hetgeen men ook kan duiden als de tevredenheid over technopreventief advies.
6.2. Relatie kwaliteit - tevredenheid Of een gebruiker zich tevreden zal tonen met een bepaalde dienstverlening is niet alleen afhankelijk van de objectieve kwaliteit van de verleende dienst, maar ook van de perceptie van de burger en van de verwachtingen die hij koestert ten aanzien van de dienstverlening.169 Een technopreventief advies kan alle nodige informatie ter beveiliging van een woning omvatten, maar misschien vindt de burger het advies door de overvloed aan informatie niet langer overzichtelijk en begrijpbaar. In dit geval zal de dienstverlening als kwaliteitsvol beschouwd worden door een persoon die terzake over voldoende kennis beschikt en als weinig nuttig door een leek. Zoals aangegeven is de wijze waarop een gebruiker de dienstverlening zal percipiëren, afhankelijk van zijn (on)bewuste verwachtingen. Deze verwachtingen worden onder meer bepaald door de eigen behoeften en wensen van de gebruiker, (overheids)communicatie over de dienstverlening, vroegere ervaringen met de dienst, mond-aan-mond-reclame,…170 Indien een persoon met hoge verwachtingen en een persoon met lage verwachtingen een beroep doen op een dienst, zal men ondanks een gelijkaardige service omwille van de divergerende verwachtingen toch een verschillend tevredenheidsoordeel uiten. Dit fenomeen wordt uiteengezet in de ‘disconfirmatie theorie’ van Maister, waarin wordt geponeerd dat het niet voldoen van de perceptie aan de verwachtingen leidt tot ontevredenheid.171 De kloof tussen verwachtingen en perceptie bepaalt bijgevolg de mate waarin men (on)tevreden is.172 Tevredenheid (S) = Perceptie (P) – Verwachtingen (E) Pollit en Bouckaert omschrijven tevredenheid dan ook als ‘een subjectieve waardering van gebruikers die het resultaat is van de confrontatie tussen enerzijds verwachtingen tegenover de
167
Ibid., 12. N. THIJS en G. BOUCKAERT, o.c., 27. 169 Ibid, 20. 170 V. A. ZEITHAML, L.L. BERRY en A. PARASURAMAN, Delivering Quality Service: Balancing Customers Perceptions and Expectations, New York, Free Press, 1990, 46. 171 D. MAISTER, “The psychology of waiting lines”, in J. CZEPIEL, M. SOLOMON en C. SURPRENANT (Eds.), The service encounter: managing employee-customer interaction in service business, Lexington, Lexington Books, 1985. 172 N. THIJS en G. BOUCKAERT, l.c., 22. 168
42
proces- en outputkwaliteit en anderzijds de feitelijke ervaring of de perceptie.’173 Indien men de tevredenheid van de burger betreffende de overheidsdienstverlening wil verhogen, dient men bijgevolg niet alleen de dienstverlening te verbeteren, maar eveneens in de mate van het mogelijke de percepties en de verwachtingen van de burger bij te sturen.174 Anderson beschrijft welke gevolgen een eventuele kloof tussen verwachtingen en perceptie met zich kan meebrengen. Enerzijds kan een mogelijke kloof op termijn gedicht worden, hetzij door de verwachtingen bij te stellen, hetzij door de perceptie te wijzigen (cognitieve dissonantie hypothese). Anderzijds kan een klein verschil tussen verwachting en perceptie leiden tot een negatieve evaluatie van de gehele dienstverlening (gegeneraliseerde negativiteit). Indien de gebruiker geen specifieke verwachtingen koestert ten aanzien van de dienst, verhoogt de kans dat men tevreden zal zijn. Er zijn immers geen verwachtingen waaraan de perceptie kan getoetst worden (contrast redenering).175 De frequentie van het gebruik van de dienstverlening heeft eveneens invloed op het tevredenheidsoordeel. Burgers die regelmatig gebruik dienen te maken van een bepaalde dienst, zullen deze dienstverlening als belangrijk beschouwen en bijgevolg scherper en uitgebreider beoordelen indien de verwachtingen niet worden ingelost.176
6.3. Kwaliteits- en tevredenheidsparameters De servqual-methode (service quality), midden jaren ’80 uitgewerkt door Parasuraman, Zeithaml en Berry, omvat een lijst van tien dimensies waar gebruikers van een dienstverlening belang aan hechten (tabel 6.1.). Zowel proces- als outputfactoren maken er deel van uit. Procesfactoren zijn eigenschappen die betrekking hebben op het proces van de dienstverlening (zoals vriendelijkheid, toegankelijkheid,…). Outputfactoren daartegen hebben betrekking op de resultaten van de dienst en peilen met andere woorden naar de productkwaliteit.177 Indien de gebruiker zich niet met duidelijk vooraf gevormde verwachtingen naar een dienst begeeft, zal de impact van procesvariabelen op het tevredenheidsoordeel groter zijn. De dimensies die relevant zijn voor het onderzoek, werden geoperationaliseerd en verwerkt in de vragenlijst.
173
C. POLLIT en G. BOUCKAERT, o.c., 17. N. THIJS en G. BOUCKAERT, l.c., 22-23. 175 R.E. ANDERSON, “Consumer dissatisfaction: the effect of disconfirmed expectancy on perceived product performance”, Journal of Marketing Research, 1973, 10 (1), 38-44. 176 F. SCHMIDT en T. STRICKLAND, Client Satisfaction Surveying: Common Measurements Tool, Canadian Centre for Management Development, 1998, 11. http://www.csps-efpc.gc.ca/Research/ publications/pdfs/tool_e.pdf 177 N. THIJS en G. BOUCKAERT, l.c., 10. 174
43
178
Tabel 6.1. Overzicht dimensies Servqual-methode Dimensie Betrouwbaarheid
Omschrijving Het nakomen van afspraken met betrekking tot de dienst en het zorgvuldig handelen van de organisatie.
Responsiviteit
Het adequaat reageren van de organisatie.
Bekwaamheid
In bezit zijn van de kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn om een kwaliteitsvolle dienstverlening te leveren.
Toegankelijkheid
Bereikbaarheid en laagdrempeligheid van de organisatie.
Beleefdheid
Beleefde, vriendelijke en hulpvaardige contactpersonen.
Communicatie
Het geïnformeerd houden van klanten, het luisteren naar klanten en het spreken in een taal die de klant verstaat.
Geloofwaardigheid
De reputatie van de organisatie.
Veiligheid
Het waarborgen van de privacy en de fysieke veiligheid van de klant.
Het begrijpen van de
Het persoonlijk benaderen van de klant: begrip voor problemen
klant
en emoties.
Materiële aspecten
De productelementen (gebouwen, materiaal,…) van de dienstverlening.
6.4. Aandachtspunten 1) De subjectieve kwaliteit of tevredenheid over een dienst is niet gelijk aan de objectieve kwaliteit ervan. Ondanks een goede objectieve kwaliteit van de dienstverlening, kan de dienst als negatief gepercipieerd worden door de burger. De omgekeerde redenering is eveneens van toepassing. Een positief tevredenheidsoordeel betekent niet noodzakelijk dat de objectieve kwaliteit van de dienstverlening optimaal is. De burger beschikt immers niet altijd over voldoende kennis om hierover een oordeel te vellen. 2) Indien de gebruiker geen specifieke verwachtingen koestert ten aanzien van de dienst en slechts weinig gebruik maakt van de dienst, verhoogt de kans dat men tevreden zal zijn.
178
P. KUNST EN P. BLOM, o.c., 22.
44
7. Een survey als meetinstrument Gezien we in het kader van dit onderzoek de mening van meer dan 2000 personen over het verkregen technopreventief advies wensten te bevragen, lag een schriftelijke en gestandaardiseerde vragenlijst als kwantitatief meetinstrument voor de hand. Dezelfde bevragingstechniek hanteren als het onderzoek in Vlaams-Brabant, waar de enquête face-to-face werd afgenomen door leden van de betrokken preventiediensten, werd om budgettaire en tijdsredenen afgewezen. Om de nodige data te verzamelen werd geopteerd voor een enquête per post, wat een aantal voordelen biedt. Zo stelde het de onderzoeksequipe in staat tegen een lagere kostprijs en binnen een redelijk korte tijdspanne een groot aantal personen, verspreid over het hele land, te bereiken. Daarnaast biedt een postenquête het voordeel dat door de afwezigheid van een interviewer de kans op sociaal wenselijke antwoorden en beïnvloeding wordt verkleind.179 Voornaamste nadelen zijn de in de regel lagere respons en hogere item non-response180. Om hieraan tegemoet te komen werd een door Dillman uitgewerkte methodiek, ter bevordering van de respons op postenquêtes, gevolgd.
7.1. Ontwikkeling van de vragenlijst Om een vragenlijst te ontwikkelen die ons in staat stelt een antwoord te formuleren op de gestelde onderzoeksvragen, werd een beroep gedaan op uiteenlopende bronnen. Zoals aangegeven baseerden we ons voor de vormelijke aspecten op The Tailored Design Method van Dillman, waarin aanwijzingen gegeven worden om de respons op een postenquête te verhogen.181 Hiervoor dient men een respondent-friendly vragenlijst uit te werken. Dit impliceert onder meer een beperkte lengte van de enquête. Een te omvangrijke survey kan respondenten immers weerhouden ze in te vullen, aangezien de tijdskost door hen in dit geval als relatief groot wordt gepercipieerd. Men moet bijgevolg de lengte van de vragenlijst en de wens bijkomende interessante vraagstellingen op te nemen, tegen elkaar afwegen. Daarnaast dienen de vragen zo duidelijk en begrijpbaar mogelijk, met name in functie van de doelgroep, geformuleerd te worden, en is een aantrekkelijke en overzichtelijke lay-out wenselijk. Dillman stelt eveneens dat om een hoge responsgraad te bekomen, meerdere contactmomenten met de respondenten noodzakelijk zijn.182 Op inhoudelijk vlak fungeerde de vragenlijst die uitgewerkt werd binnen het Vlaams-Brabantse onderzoek als voornaamste inspiratiebron. Op basis van de literatuurstudie werd het merendeel van de vraagstellingen en enkele antwoordcategorieën evenwel aangepast en werden een aantal nieuwe items geïntegreerd. We deden onder meer een beroep op volgende vragenlijsten: de 179
J. BILLIET en A. CARTON, “Dataverzameling: gestandaardiseerde interviews en zelf-in-te-vullen vragenlijsten” in J. BILLIET en H. WAEGE (Eds.), Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, De Boeck, 2003, 290-291. 180 Dit betreft het onbeantwoord laten van bepaalde enquêtevragen. 181 D. DILLMAN, Mail and Internet Surveys: The Tailored Design Method, New York, John Wiley & Sons Inc., 2000, 80-148. 182 Dit aspect komt in punt 10.1. aan bod.
45
Veiligheidsmonitor 2006183, de vragenlijst van de JOP-monitor (Jeugdonderzoeksplatform)184 en een postenquête omtrent technopreventief advies, in 2004 uitgevoerd binnen de politiezone Gent.185 Vervolgens werd de ontwerpvragenlijst ter consultatie voorgelegd aan de technopreventief adviseurs van de preventiedienst van de politiezone Leuven. Vanuit hun dagelijkse ervaringen en expertise kon men bijkomende inzichten leveren en aangeven welke aspecten nog interessant zijn om te bevragen. De vragenlijst werd eveneens besproken op het begeleidingscomité van het onderzoeksproject. Na integratie van de opmerkingen werd de Nederlandstalige ontwerpvragenlijst, gezien het onderzoek zich uitstrekt over geheel België, vertaald naar het Frans en nagelezen door een native speaker.
7.2. Uittesten van de vragenlijst Om eventuele onduidelijkheden en moeilijkheden in de vragenlijst op te sporen, werd de enquête uitgetest bij een beperkt aantal respondenten. Teneinde de drempel voor het verkrijgen van medewerking voor deze pretest te verlagen, werd voorafgaand besloten bij iedere respondent een huisbezoek af te leggen, waarbij de vragenlijst in aanwezigheid van de onderzoekster werd ingevuld. Om na te gaan of alle vragen correct geïnterpreteerd werden, diende de betrokken persoon de enquête luidop denkend in te vullen.186 Daarnaast werd gevraagd iedere onduidelijkheid in een vraagstelling of antwoordcategorie aan de onderzoekster te melden. Er werd geopteerd om de vragenlijst bij een gelijk aantal respondenten van iedere taalgroep uit te testen. Hiervoor selecteerden en benaderden we enkele politiezones of gemeentelijke preventiediensten187 met de vraag of men personen, die technopreventief advies ontvingen, kon vinden om mee te werken aan het uittesten van de enquête. Meer bepaald wenste de onderzoeksequipe de pretest uit te voeren bij een persoon die slachtoffer was van een woninginbraak, een persoon die preventief advies heeft verkregen en een ouder persoon. Uiteindelijk werd de vragenlijst uitgetest bij vier personen, twee uit iedere taalgroep. Op basis van deze pretest werden enkele waardevolle conclusies over de vragenlijst getrokken. Twee respondenten hadden ten gevolge van een inbraak technopreventief advies aangevraagd; de andere twee hadden preventief een beroep gedaan op de diensten van een technopreventief 183
X, Veiligheidsmonitor 2006. Vragenlijst, Federale Politie, Directie van de nationale gegevensbank, Dienst beleidsgegevens, 2006, 62 p. 184 Jeugdonderzoeksplatform (JOP), Technisch Verslag JOP-monitor 1, Onuitgegeven Verslag, K.U.Leuven, UGent, Vrije Universiteit Brussel, 2007, 83 p., http://www.jeugdonderzoeksplatform.be/publicaties/ TechnVerslagJOPmonitor1.pdf 185 S. LANGERAET, Stageverslag, UGent, Onuitgegeven, 2005, 164 p. 186 D. DILLMAN, o.c.. 187 Aan Vlaamse zijde werden de politiezones VIMA (Vilvoorde-Machelen), KLM (Kapelle-op-den-bos, Londerzeel en Meise) en Leuven gecontacteerd, aan Franstalige zijde de gemeentelijke preventiedienst van Ukkel. Praktische redenen, namelijk geografische nabijheid, lagen aan de basis van deze selectie.
46
adviseur. Drie van de vier personen waren ouder dan 55 jaar. Uit de praktijk werd vernomen dat een niet onbelangrijk deel van de personen die technopreventief advies verkrijgen, een leeftijd van 55 à 70 jaar heeft. De leesbaarheid van de vragenlijst diende bijgevolg voldoende aangepast te zijn aan deze leeftijdscategorie. Bij de bezochte personen deden zich op dit vlak geen problemen voor. Rekening houdend met de resultaten van de testfase werden enkele punten van de vragenlijst gewijzigd: een tweetal vragen en enkele antwoordcategorieën werden geschrapt, een doorverwijzing gecorrigeerd en een antwoordcategorie toegevoegd. Daarnaast dienden enkele vraagstellingen verduidelijkt te worden.
7.3. Inhoud van de vragenlijst Uiteindelijk werd een vragenlijst van 13 pagina’s bekomen, bestaande uit zes delen.188 We overlopen kort de inhoud van de verschillende onderdelen. Deel 1: Aanvragen van technopreventief advies In het eerste deel werd gepeild naar het informatiekanaal (of kanalen) waarlangs de betrokken persoon op de hoogte kwam of werd gebracht van het bestaan van technopreventief advies en naar de aanleiding voor het verkrijgen van advies. Daarnaast vroegen we naar voorafgaand slachtofferschap van woninginbraak. Deel 2: Mening over het technopreventief advies De tevredenheid over het technopreventief advies stond centraal in het tweede deel. Het begrip tevredenheid werd aan de hand van een vragenbatterij geoperationaliseerd. Naast een algemene tevredenheidsvraag werden eveneens concrete items over zowel proces- als outputfactoren geïntegreerd (bereikbaarheid, vriendelijkheid, deskundigheid,…), waarover de respondent op basis van een vijfpuntenschaal zijn oordeel diende te geven. Deel 3: Uitvoering van het technopreventief advies In het derde deel van de vragenlijst werd onder meer bevraagd of men de maatregelen die voorgesteld werden tijdens het advies ten uitvoer heeft gebracht, wat de redenen zijn voor de al dan niet uitvoering en welke organisatorische, bouwkundige of elektronische maatregelen precies werden of worden toegepast. Daarnaast werd de rol van financiële incentives, met name een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging en de recente mogelijkheid tot belastingvermindering, bij de uitvoering van het advies nagegaan. De opbouw van dit onderdeel is, wegens de verschillende doorverwijzingen, relatief complex. Er werd getracht dit in de mate van het mogelijke op te vangen. Respondenten zullen echter eerder vragen beantwoorden die niet voor
188
Vragenlijst: zie bijlagen 2 en 3.
47
hen bestemd zijn, dan vragen overslaan die wel voor hen bedoeld zijn189 en dergelijke dwalingen konden, indien nodig, tijdens het analyseren van de data opgevangen worden. Deel 4: Onveiligheidsgevoelens De vragenbatterij in het begin van deel 4 omvat items overgenomen van de Veiligheidsmonitor, die peilen naar het mijdingsgedrag van de respondent. De resultaten van deze vraagstellingen werden vergeleken met de bevindingen van de meest recente Veiligheidsmonitor. Dit om na te gaan of personen die technopreventief advies verkrijgen, een hoger onveiligheidsgevoel vertonen. Daarnaast werd geïnformeerd of men na het technopreventief advies slachtoffer is geweest van een inbraak(poging) en vroegen we aansluitend naar het door de respondent gepercipieerd victimisatierisico voor een inbraak(poging). Tot slot werd aan de respondent gevraagd de invloed van (de uitvoering van) het technopreventief advies op zijn subjectieve (on)veiligheid in te schatten. Deel 5: Voorlichting over technopreventief advies In de enquête werden eveneens enkele items aangaande de effectiviteit van bestaand communicatiemateriaal over inbraakpreventief advies opgenomen. Eerst zijn vier afbeeldingen (één tekening en drie foto’s) afgebeeld, waarbij aan de respondent werd gevraagd welke afbeelding hem het meest zou aansporen om de brochure in kwestie te lezen. Daarnaast worden twee teksten die het thema woninginbraak op een verschillende wijze benaderen (rationeel versus emotioneel) weergegeven. Wederom diende de respondent aan te geven welke tekst hem het meest zou aansporen om technopreventief advies aan te vragen. Deel 6: Achtergrondkenmerken In het laatste deel werden een aantal klassieke sociodemografische kenmerken van de respondent bevraagd (geslacht, leeftijd, opleiding, arbeidssituatie, inkomen, woonsituatie,…) en werd geïnformeerd naar enkele relevante aspecten van de woning van de betrokkene (woningtype, ouderdom woning, woonomgeving,…). In de vragenlijst werden enkel gesloten vragen opgenomen; soms werd een open antwoordcategorie (‘andere:…’) voorzien. Enige uitzondering is de algemene, open vraag op het einde van de enquête, waar de respondent gevraagd werd naar eventuele opmerkingen of suggesties in verband met het technopreventief advies.
189
Jeugdonderzoeksplatform (JOP), o.c., 9.
48
8. Het verzamelen van TPA-adressen Gelijktijdig met het opstellen van de vragenlijst werd gestart met het vergaren van de adressen van particulieren die in België technopreventief advies ontvingen. Deze informatie was immers onontbeerlijk om de survey te kunnen aanvatten. De benodigde adresgegevens bevinden zich, indien bewaard, bij de technopreventief adviseur die het advies heeft verstrekt. We beschrijven de gehanteerde werkwijze en de respons van de betrokken politiezones en gemeentelijke preventiediensten.
8.1. Aanschrijven van politiezones en gemeenten In samenspraak met de opdrachtgever werd geopteerd om het onderzoek eerst kenbaar te maken onder de technopreventief adviseurs. Dit gebeurde door het onderzoeksproject kort voor te stellen op twee studiedagen, die in december 2007 door het SLIV werden georganiseerd: op 7 december 2007 in Leuven voor de Nederlandstalige adviseurs en op 12 december 2007 in Waver voor de Franstalige adviseurs. Gezien technopreventief adviseurs normalerwijze over de toestemming van hun meerdere190 dienen te beschikken om adresgegevens door te geven, werd in de daaropvolgende week een officiële brief verzonden naar alle burgemeesters en korpschefs van het land. Een andere optie was voorafgaand op basis van relevante criteria een selectie van politiezones en gemeentelijke preventiediensten door te voeren en enkel deze organisaties te contacteren. Daar we echter op voorhand geen uitsluitsel hadden over de beschikbaarheid en de omvang van een adresbestand bij de eventueel weerhouden instanties, werd beslist deze piste te verlaten. Het bijstellen van de selectie in geval van non-respons en het opnieuw contacteren van andere politiezones zou immers te veel tijd vergen. In de brief werd de doelstelling van het onderzoek beknopt toegelicht en verzocht om, indien mogelijk, de adresgegevens van woningen waar sinds begin 2005 advies werd verstrekt, vóór eind januari 2008 over te maken. Eind januari 2008 werd vanuit de onderzoeksgroep per mail een herinneringsbrief gestuurd naar één technopreventief adviseur per politiezone of gemeente waar een reactie uitbleef. Het SLIV verzond een bijkomend schrijven om de bevoegde instanties aan te sporen tot het verschaffen van adressen. Om de politiezones en gemeenten meer tijd te gunnen, werd de termijn waarbinnen men adresgegevens kon opsturen, verlengd tot eind februari. Op 18 februari ontving de Algemene Directie Veiligheid en Preventie immers het ontvangstbewijs van de aangifte van de verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens (in casu de adressen van personen die technopreventief advies ontvingen) bij de Commissie voor de Bescherming van de
190
Afhankelijk van de instantie die het technopreventief advies organiseert (de lokale politie of de gemeente) kan dit het diensthoofd van de preventiedienst, de burgemeester, het College van Burgemeester en Schepenen, de korpschef of het politiecollege zijn.
49
Persoonlijke Levenssfeer. Dit document werd voorgelegd aan politiezones of gemeenten die omwille van de privacywetgeving terughoudend waren om adressen aan te reiken.
8.2. Positieve respons In het hiernavolgend deel wordt de positieve respons van de aangeschreven instanties op de vraag naar adresgegevens voor de jaren 2005-2007 beschreven. In eerste instantie nemen we het aantal politiezones en gemeenten als uitgangspunt; in tweede instantie het aantal ontvangen adressen.
8.2.1. Aantal politiezones Van 117 instanties (98 politiezones en 19 gemeenten) ontving de onderzoeksequipe tijdig een adresbestand van personen die gedurende de jaren 2005-2007 technopreventief advies verkregen. Vermits dit advies voor het merendeel door de lokale politie wordt georganiseerd, wensen we de responsgraad van de politiezones na te gaan.
Tabel 8.1. Aantal politiezones per geografisch gebied die adressen doorgaven Politiezones binnen
Totaal aantal politiezones
%
66
118
56
Provincie Antwerpen
13
25
52
Provincie Limburg Provincie Oost-Vlaanderen
6 18
18 29
33 62
Provincie Vlaams-Brabant Provincie West-Vlaanderen
18 11
27 19
67 58
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
1
6
17
WALLONIË
31
72
43
Provincie Henegouwen
7
23
30
Provincie Luik Provincie Luxemburg
11 4
20 6
55 67
Provincie Namen Provincie Waals-Brabant
7 2
13 10
54 20
98
196
50
191
onderzoek VLAANDEREN
BELGIË
191
Ter informatie vermelden we per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het aantal gemeenten dat adressen aanleverde: Antwerpen (2), Limburg (5), Oost-Vlaanderen (0), Vlaams-Brabant (2), West-Vlaanderen (2), Henegouwen (1), Luik (2), Luxemburg (0), Namen (0), Waals-Brabant (0) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (4).
50
Tabel 8.1. geeft per provincie, per gewest en voor geheel België een overzicht van het aantal politiezones dat adressen ter beschikking heeft gesteld (kolom 2), het totaal aantal politiezones binnen het geografisch gebied (kolom 3) en de verhouding tussen beide cijfers (kolom 4). In Vlaanderen (56 %) ligt de respons enigszins hoger dan in Wallonië (43 %). De provincies VlaamsBrabant en Luxemburg hebben de hoogste responsgraad: hier werd door 67 % van de politiezones positief gereageerd op de gestelde vraag. Binnen de provincie Waals-Brabant werden slechts twee politiezones (20 %) bereid gevonden mee te werken aan het onderzoeksproject.
8.2.2. Aantal adressen 2005-2007 Vermits het onderzoek zich beperkt tot de tevredenheid bij particulieren die technopreventief advies ontvingen (en de vragenlijst zich enkel naar deze personen richt), werden adressen van winkels, bedrijven en overheidsgebouwen (indien herkenbaar) uit de verkregen bestanden gefilterd. In de mate van het mogelijke werden eveneens adressen, die tweemaal in een lijst voorkwamen, verwijderd. Alle bestanden hierop controleren omvatte echter een te tijdsintensieve opdracht. Na zuivering van de bestanden kwamen we voor de jaren 2005-2007 uit op een totaal van 15193 adressen. Onvolledige adressen (bv. het ontbreken van een huisnummer) werden behouden, aangezien ze wel deel uitmaken van de onderzoekspopulatie. Tabel 8.2. geeft het aantal en het afgerond percentage bekomen adressen per provincie, per gewest en voor geheel België weer. Quasi 80 % van de verkregen adressen vindt zijn oorsprong in Vlaanderen; 5 % is afkomstig uit Brussel en circa 16 % uit Wallonië. Tabel 8.2. Aantal adressen per geografisch gebied Aantal adressen VLAANDEREN
%
12107
80
Provincie Antwerpen Provincie Limburg
2780 569
18 4
Provincie Oost-Vlaanderen Provincie Vlaams-Brabant
3437 2842
23 19
Provincie West-Vlaanderen
2479
16
678
5
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST WALLONIË
2408
16
Provincie Henegouwen Provincie Luik
861 887
6 6
Provincie Luxemburg Provincie Namen
134 278
1 2
Provincie Waals-Brabant
248
2
15193
100
BELGIË
51
In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van het aantal geleverde adressen per politiezone of gemeente. Hieruit blijkt dat er tussen de diverse politiezones en gemeenten grote verschillen waarneembaar zijn wat betreft het aantal aangereikte adressen. De politiezone Gent heeft het hoogste aantal adressen (1699) doorgestuurd. Meer landelijke politiezones zoals Noordoost Limburg, Maldegem, Eifel, Centre Ardenne, …, bezorgden ieder ongeveer 10 adressen. Niet alleen de omvang, maar ook de volledigheid van de adresbestanden varieert. Niet alle instanties houden immers de adressen van personen die technopreventief advies verkregen, systematisch bij. Een deel van de organisaties was in de mogelijkheid alle adressen voor de periode 2005-2007 ter beschikking te stellen. Anderen dienden in de nog beschikbare documenten adressen op te zoeken, waardoor het geleverde bestand niet steeds exhaustief is. Drie politiezones (Moeskroen, GAOZ en Orneau-Mehaigne) hebben voorafgaand toestemming gevraagd aan de betrokken personen om hun adressen te mogen doorgeven aan de onderzoeksequipe. De door hen verschafte adressen omvatten bijgevolg slechts een deel van het totaal aantal in de zone gegeven adviezen. Tot slot zijn er een zestal gemeenten en steden die enkel adressen van personen die een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging aanvroegen en/of verkregen, doorstuurden. Het betreft Hasselt, Alken, Gingelom, Fontaine-L’Evêque, Schaarbeek en Koekelberg.
8.3. Negatieve respons Omwille van het gevoelige karakter van de opgevraagde gegevens werd verwacht dat niet alle politiezones en gemeenten bereid zouden zijn adressen ter beschikking te stellen. Een 20-tal politiezones heeft omwille van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de plicht tot beroepsgeheim inderdaad besloten, ondanks de aangifte van de verwerking van niet-gecodeerde gegevens bij de privacycommissie, geen gegevens door te geven. Drie politiezones wensten de aanbevelingen van de commissie af te wachten alvorens een beslissing te nemen. Gezien de termijn waarover de commissie beschikt om aanbevelingen te formuleren (twee maal een periode van 45 dagen) en het tijdsschema van het onderzoeksproject leek het niet opportuun op deze gegevens te wachten alvorens aan te vangen met het empirisch onderzoek. In twaalf politiezones werden quasi geen technopreventieve adviezen verstrekt, zijn de gegevens verloren gegaan of worden geen adressen van technopreventieve bezoeken bijgehouden. Als reden voor het nietbewaren werd meermaals verwezen naar de privacywetgeving die het oplijsten van persoonlijke gegevens aan bepaalde voorwaarden onderwerpt. Van een 40-tal politiezones ten slotte werd geen reactie ontvangen.
52
9. Steekproefontwerp 9.1. Onvolledig steekproefkader Na de vergaring van de adresgegevens kwamen we toe aan de volgende fase van het onderzoek, namelijk de selectie van de respondentengroep die een vragenlijst zou opgestuurd krijgen – de steekproeftrekking. De oorspronkelijke onderzoekspopulatie werd gevormd door alle particulieren die gedurende de periode 2005-2007 over geheel België technopreventief advies aan huis ontvingen. In dit verband dient zich een, weliswaar voorzien, methodologisch knelpunt aan. De omvang en de spreiding van deze specifieke onderzoekspopulatie over alle politiezones en gemeenten is niet gekend, gezien niet iedere instantie gegevens aanreikte en de gevraagde adressen niet overal systematisch worden bijgehouden. Het steekproefkader dat werd bekomen op basis van onze vraag is met andere woorden onvolledig. Vraag blijft bovendien of de selectie aan ontvangen adressen – het steekproefkader – een representatief staal vormt van het geheel aan afgelegde technopreventieve bezoeken – de populatie – daterend van begin 2005 tot eind 2007. De uitval tussen populatie en steekproefkader resulteert, in methodologisch jargon, in non-coverage of onderdekking.192 Het is immers niet onwaarschijnlijk dat vooral politiezones en gemeenten met een relatief goed uitgebouwde dienstverlening inzake technopreventief advies, zich aangesproken voelden om hun medewerking te verlenen aan het onderzoeksproject en vice versa. Dit beïnvloedt mogelijks de bevindingen aangaande de tevredenheid over de aangeboden dienst. Het is met andere woorden realistisch te veronderstellen dat het probleem van onderdekking rechtstreeks samenhangt met het onderwerp van het onderzoek. Onder meer om deze reden is voorzichtigheid geboden bij het veralgemenen van de surveyresultaten naar personen die wel behoren tot de oorspronkelijke onderzoekspopulatie, maar omwille van de aangegeven oorzaken geen deel uitmaken van het steekproefkader. In het vorige hoofdstuk werd gemeld dat zes gemeenten (Hasselt, Alken, Gingelom, Koekelberg, Schaarbeek en Fontaine-L’Evêque) enkel adressen doorgaven van personen die een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging aanvroegen of ontvingen. In deze gevallen heeft er reeds een cruciale filtering plaatsgevonden. Burgers die technopreventief advies verkregen, maar nadien geen aanvraag voor een premie indienden of geen premie kregen toegewezen, maken niet langer deel uit van dit adresbestand. Het opnemen van deze gegevens in het steekproefkader kan een vertekening van de bevindingen met betrekking tot de uitvoering van het advies, de aanvraag van de premie en de tevredenheid over de dienstverlening als gevolg hebben. Gezien het weglaten van deze gemeenten echter een marginalisering van de aanwezigheid van de provincie Limburg in het onderzoek als gevolg zou hebben (met name een daling van het aantal adressen van 569 naar 172), werd besloten om de gegevens toch in beschouwing te nemen bij de steekproeftrekking. De
192
S. PLEYSIER, G. VERVAEKE en J. GOETHALS, “Hoe ‘representatief’ is de Veiligheidsmonitor? Over de accuraatheid van telefonische surveys in Vlaanderen”, Panopticon, 2006, 27 (4), 109.
53
respons van deze respondenten werd evenwel apart gehouden, zodat kon geanalyseerd worden of bij bepaalde variabelen inderdaad een vertekening van de resultaten optreedt.
9.2. Verstedelijkingsgraad politiezones en gemeenten We vertrekken van de hypothese dat verstedelijkte politiezones en gemeenten een meer uitgebouwde en geprofessionaliseerde dienstverlening inzake technopreventief advies kunnen aanbieden. Ze beschikken immers over bijkomende financiële middelen die hen in de mogelijkheid stellen één of meerdere personen te werk te stellen die zich voltijds met het verstrekken van technopreventief advies bezighouden. Alvorens een wijze van steekproeftrekking uit te werken gaan we bijgevolg na in welke mate de aan het onderzoek deelnemende instanties verschillen qua verstedelijkingsgraad. Deze verdeling binnen het steekproefkader wordt vervolgens vergeleken met de verdeling binnen de gehele populatie aan politiezones om te achterhalen of er sprake is van een onder- of oververtegenwoordiging van bepaalde zonetypes. Tabel 9.1. Overzicht zonetypes verstedelijkingsgraad Categorie
Omschrijving
1
Grote steden
2
Regionale steden Brusselse gemeenten
3
Agglomeratiegemeenten Sterk uitgeruste kleine steden Matig uitgeruste kleine steden
4
Zwak uitgeruste kleine steden Sterk verstedelijkte gemeenten
5
Matig verstedelijkte gemeenten Zwak verstedelijkte gemeenten
Bron: E. VAN DEN BOGAERDE en I. VAN DEN STEEN, o.c., 23.
Voor deze vergelijking doen we een beroep op de verstedelijkingstypologie die door de Federale Politie in het kader van de Veiligheidsmonitor werd ontwikkeld. Op basis van een reeds uitgewerkte gemeentetypologie en het bevolkingsaantal van de politiezone, worden de Belgische politiezones ingedeeld in vijf categorieën. Categorie 1 groepeert de politiezones met de hoogste verstedelijkingsgraad; in categorie 5 worden de politiezones met het meest landelijke karakter ondergebracht.193 Tabel 9.1. geeft een overzicht van de verschillende categorieën.
193
E. VAN DEN BOGAERDE en I. VAN DEN STEEN, Leeswijzer bij de tabellenrapporten, Brussel, Federale Politie - Directie van de nationale gegevensbank, 2006, bijlage 2. Voor meer informatie over de concrete berekeningswijze in geval van meergemeentepolitiezones: http://www.polfedfedpol.be/pub/veiligheidsMonitor/2006/notas/leeswijzer_2006.pdf
54
Voor iedere politiezone en gemeente194 waarvan we adresgegevens ontvingen, werd genoteerd tot welke categorie de bestuurlijke instantie behoort. In de tweede kolom van tabel 9.2. vindt men de uiteindelijke verdeling naar verstedelijkingsgraad binnen de verkregen adressen; in de derde kolom de verdeling binnen de gehele populatie politiezones. Op basis van de gegevens in de laatste kolom besluiten we dat alle zonetypes in vergelijking met hun aanwezigheid in de gehele populatie evenredig vertegenwoordigd zijn, met name rond de 60 %, en dat de deelnemende instanties wat betreft de verstedelijkingsgraad een min of meer evenwichtige afspiegeling vormen van de populatie. Enkel de vertegenwoordiging van categorie 4 (matig of zwak verstedelijkt) bevindt zich iets lager (50 %). Tabel 9.2. Verdeling politiezones naar verstedelijkingsgraad Categorie
Aantal binnen onderzoek
Totaal aantal
%
1
3
5
60
2
13
21
62
3 4
30 31
52 62
58 50
5
33
56
59
Totaal
110
196
56
Het aantal ontvangen adressen verschilt echter van politiezone tot politiezone en van gemeente tot gemeente. We wensen binnen de verstedelijkingstypologie bijgevolg eveneens de verdeling van de adressen na te gaan. Ditmaal zijn we niet in de mogelijkheid een vergelijking met de verdeling binnen de gehele populatie te maken, daar we niet over dergelijke gegevens beschikken. Tabel 9.3. Verdeling adressen naar verstedelijkingsgraad Categorie
Aantal adressen
%
Aantal politiezones
Gemiddeld aantal adressen
1
3669
24,1
3
1223
2
3155
20,8
13
242
3 4
3161 3342
20,8 22
30 31
105 108
5
1865
12,3
33
56
Totaal
15192
100
110
138
194
Om het geheel overzichtelijk te houden worden de gemeentelijke of stedelijke preventiediensten in dit deel gecategoriseerd als ‘politiezone’. Indien gegevens ontvangen werden van zowel een gemeente als de politiezone waartoe de gemeente behoort, of van twee verschillende gemeenten uit éénzelfde politiezone dan werden deze slechts als één politiezone beschouwd. Dit was het geval bij Menen en PZ Grensleie, Herentals en PZ Neteland, Boom en PZ Rupel, Ukkel en PZ Ukkel - Watermaal-Bosvoorde - Oudergem, Diest en Scherpenheuvel-Zichem (PZ Demerdal), Schaarbeek en Evere (PZ Schaarbeek - Sint Joost-TenNode - Evere) en Sint-Truiden en Gingelom (PZ Sint-Truiden - Gingelom - Nieuwerkerken). De steden Hasselt, Brugge en Seraing en de gemeenten Tessenderlo, Colfontaine, Sint-Gillis, Koekelberg, Alken en Trois-Ponts werden eveneens gecategoriseerd als politiezone.
55
Uit tabel 9.3. leiden we af dat de drie politiezones van categorie 1 circa 24 % van de adressen leverden. De 33 politiezones of gemeenten uit de minst verstedelijkte categorie nemen samen 12,3 % van de adresgegevens voor hun rekening. De andere drie zonetypes omvatten een min of meer gelijk aandeel (ongeveer 21 %). Een indicatie voor de hypothese dat meer verstedelijkte gebieden alleszins een ruimere dienstverlening kunnen aanbieden, vinden we terug in de laatste kolom waar het gemiddelde aantal verstrekte adressen per instantie en per categorie wordt weergegeven. Het gemiddelde aantal adressen daalt samen met de verstedelijkingsgraad. Enkel tussen zonetypes 3 en 4 is er nauwelijks verschil merkbaar. We kunnen niettemin stellen dat in de regel de kwantiteit van de geleverde technopreventief adviezen hoger is in grotere dan in kleinere politiezones of gemeenten. Binnen iedere categorie zijn er evenwel uitzonderingen mogelijk: zo werden van PZ Grensleie (categorie 4) 707 adressen en van PZ Kouter (categorie 5) 344 adressen ontvangen, waardoor ze zich aanzienlijk boven het gemiddeld aantal adressen binnen hun categorie bevinden. Over het verschil in kwaliteit van de adviezen tussen de zonetypen kunnen we geen uitspraken doen.
9.3. Wijze steekproeftrekking Uitgaande van de doelstelling van het onderzoeksproject, namelijk het in kaart brengen van de subjectieve kwaliteit of tevredenheid over technopreventief advies in België, werd een wijze van selectie van de onderzoekseenheden uitgewerkt. Gelet op de grote ongelijkheid qua hoeveelheid adressen tussen de talrijke instanties en hiermee samenhangend het mogelijke overwicht van bepaalde zones in het onderzoek, werd gestreefd naar een meer evenwichtige verdeling tussen de verschillende verstedelijkingstypes. Het (onvolledige) steekproefkader werd opgedeeld in diverse strata (met name de deelnemende politiezones en gemeenten), waaraan we telkens een welbepaald aantal respondenten toewezen, rekening houdend met het aantal adressen dat aangereikt werd. Gezien we ervan uitgaan dat de dienstverlening verschilt naargelang de betrokken politiezone of gemeente en dit van invloed kan zijn op de te meten tevredenheidsgraad, kozen we voor een (disproportioneel) gestratificeerde toevalssteekproef. Om het aantal respondenten per gebied te bepalen, werd het principe van proportionaliteit (in verhouding tot de hoeveelheid aangereikte adressen per gebied) gedeeltelijk verlaten. Een zuiver proportionele steekproef zou bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat in de politiezone Gent 246 enquêtes worden verspreid, ofwel circa 11 % van het totale aantal. De vijf grootste politiezones (in de betekenis van het hoogste aantal adressen) zouden ongeveer 35 % van de respondenten innemen, hoewel ze minder dan 5 % van de deelnemende politiezones uitmaken. Anderzijds zouden de kleinere politiezones bij een zuiver proportionele steekproef gemarginaliseerd worden. Opdat deze organisaties op voldoende wijze aan bod komen in het onderzoek, werd besloten wat betreft het aantal respondenten per zone of gemeente een boven- en ondergrens in te stellen.
56
In concreto werden volgende stappen voor de verdeling van de enquêtes gevolgd. Om het cijfer te bekomen waar een zone of gemeente recht op heeft, werd in eerste instantie het aantal adressen van het gebied gedeeld door het totaal aantal verkregen adressen (15193) en vervolgens vermenigvuldigd met het getal 2200 (het maximum aantal te verspreiden enquêtes). Daarna voerden we een bovengrens van 50 respondenten per instantie in. Vijf zones en één gemeente bevonden zich bij de berekening boven deze limiet: PZ Antwerpen, PZ Gent, PZ VIMA , PZ Leuven, PZ Grensleie en de stad Brugge. Hun aantal werd telkens teruggebracht tot 50, waardoor de 553 ‘vrijgekomen’ enquêtes onder de politiezones met een klein aantal adressen verdeeld werden. Op deze wijze kreeg iedere zone of gemeente minstens 13 te contacteren respondenten toegewezen (met uitzondering van deze organisaties die in oorsprong reeds een lager aantal adressen hadden) en beschikten alle instanties over een minimale vertegenwoordiging. De kleinste zones werden met andere woorden enigszins oververtegenwoordigd, de grootste ondervertegenwoordigd.195 Uiteindelijk werden voor de vragenlijst 2123 personen geselecteerd. Dit aantal was op budgettair gebied haalbaar en stelde ons in staat een ruime hoeveelheid bruikbare enquêtes te verkrijgen. Nadat voor iedere politiezone het aantal respondenten was vastgesteld, selecteerden we door middel van een systematische enkelvoudige toevalssteekproef binnen het adresbestand van iedere zone de uiteindelijke personen.196
9.4. Samenstelling steekproef Hoeveel personen per politiezone en gemeente gecontacteerd werden, vindt men terug in bijlage 1 van dit onderzoeksrapport. In de volgende paragrafen beperken we ons tot de verdeling van de gecontacteerde respondenten naar verstedelijkingsgraad (tabel 9.4.) en naar geografisch gebied (tabel 9.5.). In tabel 9.4. nemen we, indien we de percentages uit de derde en vijfde kolom vergelijken, de consequenties waar van het instellen van een boven- en ondergrens inzake het aantal enquêtes per politiezone. De twee hoogste categorieën, vooral categorie 1, zijn inderdaad ondervertegenwoordigd. Zoals reeds aangegeven betreft het hier echter slechts drie politiezones die nog steeds bijna 7 % van de enquêtes innemen. Zonetypes 3 tot en met 5 zijn oververtegenwoordigd, met een redelijk sterke oververtegenwoordiging van categorie 5.
195
Voor de politiezones GAOZ en Moeskroen werden alle adressen geselecteerd, vermits deze gegevens slechts een deel van het totaal aantal verstrekte adviezen omvatten. Voor de politiezone Orneau-Mehaigne werd het aantal niet verhoogd. Het aantal aangereikte adressen bedroeg immers 63; het totaal aantal bezoeken voor de periode 2005-2007 93, wat weinig verschil opleverde wat betreft de omvang van de respondentengroep. 196 Het begin van de steekproef werd toevallig bepaald, waarna we steeds een vast interval namen om het volgende adres aan te wijzen, met name iedere n-de eenheid. Dit interval werd bepaald door het aantal adressen van de zone te delen door het aantal toegewezen vragenlijsten. Indien een onvolledig adres aangewezen werd, kozen we voor het daaropvolgende adres.
57
Tabel 9.4. Verdeling enquêtes naar verstedelijkingsgraad Categorie
Aantal adressen
%
Aantal Enquêtes
%
1
3669
24,1
147
6,9
2 3
3155 3161
20,8 20,8
400 560
18,8 26,4
4
3342
22
553
26,1
5
1865
12,3
463
21,8
Totaal
15193
100
2123
100
Tabel 9.5. Verdeling enquêtes naar geografisch gebied Geografisch gebied VLAANDEREN Provincie Antwerpen
Aantal Adressen
%
Aantal enquêtes
%
12107
79,7
1486
70
2780
18,3
276
13
Provincie Limburg
569
3,7
166
7,8
Provincie Oost-Vlaanderen Provincie Vlaams-Brabant
3437 2842
22,6 18,7
358 401
16,9 18,9
Provincie West-Vlaanderen
2479
16,3
285
13,4
678
4,5
108
5
2408
15,8
529
24,9
Provincie Henegouwen
861
5,7
169
8
Provincie Luik
887
5,8
189
8,9
Provincie Luxemburg Provincie Namen
134 278
0,9 1,8
44 91
2,1 4,3
Provincie Waals-Brabant
248
1,6
36
1,7
15193
100
2123
100
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST WALLONIË
BELGIË
Wanneer we in tabel 9.5. de verdeling naar provincie en gewest beschouwen, merken we op dat aan Wallonië verhoudingsgewijs een ruimer en aan Vlaanderen een kleiner aandeel aan enquêtes werd toebedeeld, dan bij een proportionele steekproef het geval zou zijn. Het hogere aantal Waalse politiezones dat een beperkt aantal gegevens ter beschikking stelde en bijgevolg oververtegenwoordigd is, ligt aan de basis hiervan. Hetzelfde patroon vinden we terug op provinciaal niveau. Provincies met hoofdzakelijk landelijke politiezones die weinig adressen overmaakten (zoals Limburg en Namen) zijn oververtegenwoordigd in de steekproef, terwijl anderen ondervertegenwoordigd zijn. Deze disproportionaliteit is echter aangewezen om voor België een globaal beeld van de tevredenheid over technopreventief advies te kunnen schetsen. De respons op een vragenlijst kan de in de steekproef ingebouwde verhoudingen echter grondig wijzigen.
58
10. Respons op de vragenlijst In dit hoofdstuk rapporteren we over de participatie van de geselecteerde respondenten aan de vragenlijst, een niet onbelangrijk element binnen survey-onderzoek. De procedure ter contactname van de steekproefselectie zetten we in deel 10.1. beknopt uiteen. Vervolgens wordt de uiteindelijke respons in kaart gebracht, met aandacht voor de verdeling naar contactmoment (deel 10.2.), naar geografische omschrijving en naar verstedelijkingsgraad van het woongebied (deel 10.3.). We ronden het hoofdstuk af met enkele bedenkingen omtrent de non-respons en de mogelijke consequenties hiervan voor de onderzoeksresultaten.
10.1. De contactprocedure Om de respons op de postenquête zoveel mogelijk te bevorderen, werd voor het contacteren van de steekproefeenheden (net als voor het opstellen van de vragenlijst) de Tailored Design Method van Dillman als uitgangspunt gehanteerd.197 Dit hield in dat vier verschillende contactmomenten, verspreid over een tijdspanne van zes weken, werden georganiseerd (tabel 10.1.).
Tabel 10.1. Overzicht contactmomenten Datum verzending
Voorwerp verzending
17 maart
Vragenlijst
27 maart 14 april
Herinneringskaartje Vragenlijst
30 april
Herinneringskaartje
Op maandag 17 maart werd naar de 2123 geselecteerde adressen een eerste maal een vragenlijst samen met een begeleidende brief opgestuurd. De brief lichtte het doel van het onderzoek toe en vermeldde, in geval men bijkomende informatie wenste, de contactgegevens van de opdrachtgever en van de verantwoordelijke onderzoeksinstelling. Tevens werd het anonieme en vertrouwelijke karakter van het onderzoek benadrukt. De verzending bevatte een genummerde198 antwoordenveloppe die niet gefrankeerd diende te worden. De portkosten worden gedragen door het onderzoeksproject zodat er voor de respondent geen financiële kost verbonden is aan het invullen en terugsturen van de vragenlijst. Circa tien dagen later ontvingen alle respondenten een herinneringskaartje, dat eveneens fungeerde als bedanking aan de personen die de survey reeds hadden ingevuld. Op maandag 14 april werd een tweede exemplaar van de vragenlijst en de begeleidende brief verzonden om de selectie van de steekproef waar reactie uitbleef, opnieuw aan 197
D. DILLMAN, o.c., 149-153. Deze nummering stelde de onderzoeksequipe in staat te registreren van welke respondenten een vragenlijst ontvangen werd. De betrokken personen werden vervolgens geschrapt uit de lijst van adressen waarnaar een nieuwe enquête zou worden opgestuurd. 198
59
te sporen deel te nemen aan het onderzoek. Het laatste herinneringskaartje, het vierde contactmoment, werd op 30 april verstuurd.
10.2. Aantal ontvangen enquêtes per contactmoment Vrijdag 30 mei werd aangeduid als einddatum voor de ontvangst van ingevulde vragenlijsten, zodat tijdig met de statistische analyse van de verzamelde gegevens kon gestart worden. Vermits het laatste herinneringskaartje op 30 april werd verzonden, beschikten de aangeschreven personen over een voldoende ruime termijn om de enquête terug te sturen. In totaal werden 1193 bruikbare vragenlijsten ontvangen. We beschouwen een vragenlijst als bruikbaar indien minstens de helft van de vraagstellingen of alleszins de vragen die betrekking hebben op de centrale thema’s van het onderzoek (met name de mening over het technopreventief advies en de uitvoering ervan) werden beantwoord.
Grafiek 10.1. Aantal ontvangen vragenlijsten na ieder contactmoment (N=1193) 700 610 600 500 400
350
300 186
200 100
47
0 Contactmoment 1
Contactmoment 2
Contactmoment 3
Contactmoment 4
De respons kan opgedeeld worden in vier afzonderlijke periodes, volgend op iedere verzending. Voor elke ingevulde vragenlijst werd geregistreerd gedurende welke periode ze door de onderzoeksequipe ontvangen werd (grafiek 10.1.). Een kleine meerderheid van de enquêtes (610 of circa 51 %) ontvingen we onmiddellijk na de eerste verzending. Na de tweede en derde verzending stuurden respectievelijk 350 (29 %) en 186 (16 %) respondenten de enquête ingevuld terug. Het laatste contactmoment ten slotte leverde nog 47 nieuwe vragenlijsten op, circa 4 % van het totaal aantal.
60
10.3. Responsratio per geografisch gebied Zoals aangegeven omvat de uiteindelijk gerealiseerde steekproef 1193 vragenlijsten, hetgeen resulteert in een netto responsratio van 60,2 %. Dit betreft een hoge respons die in de lijn ligt van andere recente studies waarbij de onderzoekers een postenquête en quasi dezelfde contactprocedure hanteerden als dataverzamelingsmethode.199 Om deze netto responsratio te berekenen worden de zogenaamde ‘non-eligibles’ buiten beschouwing gelaten.200
Netto responsratio201 =
aantal bruikbare vragenlijsten aantal geselecteerde respondenten − non − eligibles
Deze non-eligibles omvatten in eerste instantie onderzoekseenheden waarvan het adres foutief of onbekend bleek te zijn. Mogelijks werd het adres incorrect geregistreerd bij de betrokken gemeente of politiezone of zijn de betrokken personen ondertussen verhuisd. In tweede instantie worden met de benaming non-eligibles de respondenten aangeduid waarbij naam en adres van de verzending wel correct was, maar die om een objectieve reden de vragenlijst niet hebben kunnen invullen en de onderzoeksequipe hiervan op de hoogte stelden. Redenen voor niet-deelname zijn bijvoorbeeld overlijden, ziekte, een taalbarrière of het feit dat men meende nooit technopreventief advies te hebben ontvangen.202 Tijdens de dataverzameling werden minstens 143 onderzoekseenheden geïdentificeerd als ‘non-eligible’. Het is niet onwaarschijnlijk dat het werkelijke aantal hoger ligt, maar omwille van een gebrek aan informatie worden deze onbekende gevallen geclassificeerd als ‘non-respons’. Tabel 10.2. geeft de netto responsratio per gewest en per provincie weer. In de derde kolom vinden we het aantal non-eligibles per geografische omschrijving terug, in de vierde kolom het aantal bruikbare vragenlijsten. 843 enquêtes zijn afkomstig uit Vlaanderen, 294 uit Wallonië en 56 uit Brussel. Het verschil in responsgraad tussen Vlaanderen en Wallonië is slechts gering: 60,8 tegenover 59,5 %. De omvang van de respons ligt in Brussel iets lager, met name 56,6 %. Limburg en Waals-Brabant zijn de provincies met het hoogste relatief aantal respondenten: beiden bereiken ongeveer 71 %. De laagste responsratio’s vinden we terug voor West-Vlaanderen en Luxemburg, met respectievelijk 54,8 en 53,5 %. Er worden tussen de provincies onderling bijgevolg relatief grote variaties inzake respons waargenomen, waarvan het verschil oploopt tot 18 %. Een aanwijsbare reden voor deze divergentie is niet voorhanden.
199
JEUGDONDERZOEKSPLATFORM (JOP), o.c., 10-12; V. STORMS en G. LOOSVELDT, Het veldwerk van de postenquête ‘Werken aan de overheid’, Leuven, Instituut voor de Overheid, 2006, 5. 200 De bruto responsratio (dat berekend wordt op basis van het totaal aantal verzonden enquêtes, inclusief non-eligibles) bedraagt binnen dit onderzoek 56,2 %. 201 S. PLEYSIER en J. BILLIET, Data Quality Assessment. Between wishes and reality: closing the gap?, Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek, KUL, 2005, 11. 202 De onderzoekster werd door de betrokkenen hiervan telefonisch op de hoogte gesteld of ontving een oningevulde vragenlijst met vermelding van de reden voor niet-deelname.
61
Tabel 10.2. Responsratio per geografisch gebied Aantal Geografisch gebied
geselecteerde respondenten
203
Aantal
Non-
Netto
eligibles
bruikbare vragenlijsten
responsratio
1486
99
843
60,8 %
Provincie Antwerpen
276
16
153
58,8 %
Provincie Limburg
166
14
108
71,1 %
Provincie Oost-Vlaanderen Provincie Vlaams-Brabant
358 401
28 17
201 224
60,9 % 58,3 %
Provincie West-Vlaanderen
285
24
143
54,8 %
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
108
9
56
56,6 %
WALLONIË
529
35
294
59,5 %
Provincie Henegouwen
169
10
98
61,6 %
Provincie Luik
189
13
98
55,7 %
Provincie Luxemburg Provincie Namen
44 91
1 6
23 49
53,5 % 57,6 %
Provincie Waals-Brabant
36
5
22
71 %
2123
143
1193
60,2 %
VLAANDEREN
BELGIË
Tabel 10.3. Responsratio naar verstedelijkingsgraad
Categorie
Aantal geselecteerde respondenten
204
Noneligibles
Aantal bruikbare Vragenlijsten
Netto responsratio
1
147
17
77
59,2 %
2 3
400 560
32 27
216 329
58,7 % 61,7 %
4
553
41
302
59 %
5
463
26
251
57,4 %
Totaal
2123
143
1175
58,4 %
Tot slot beschouwen we in bovenstaande tabel de verdeling van de respons naar verstedelijkingsgraad. We hernemen de classificatie van politiezones die door de Federale Politie in het kader van de Veiligheidsmonitor werd uitgewerkt.205 Categorie 1 omvat de politiezones en daartoe behorende gemeenten met de hoogste verstedelijkingsgraad; categorie 5 de meest landelijke politiezones of gemeenten. Uit de tabel blijkt dat er geen opmerkelijke verschillen inzake 203
18 respondenten hebben geen postcode, een onbestaande postcode of een postcode dat niet behoorde tot één van de deelnemende politiezones of gemeenten vermeld in de vragenlijst. Deze respondenten werden niet opgenomen in de verdeling naar provincie, wel in de verdeling naar gewest. Indien men het aantal bruikbare vragenlijsten voor de provincies en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest optelt, bekomt men bijgevolg een aantal lager dan 1193. 204 Voor deze tabel geldt dezelfde opmerking als voor tabel 10.2. 205 Zie punt 9.2.
62
responsgraad tussen de vijf categorieën van verstedelijkingsgraad aanwezig zijn. De responsratio is het grootst bij categorie 3 (61,7 %) en het laagst bij categorie 5 (57,4 %). De bevinding uit de literatuur dat respons op surveys lager ligt in stedelijke dan in landelijke gebieden206, wordt door deze resultaten bijgevolg niet bevestigd.
10.4. De non-respons Ter afsluiting van dit hoofdstuk bespreken we de unit nonresponse, de niet-deelname van steekproefeenheden aan de enquête207, en de mogelijke gevolgen hiervan voor de representativiteit van het onderzoek. Gezien de responsratio 60,2 % bedraagt, omvat de nonresponsratio logischerwijze 39,8 %. We dienen de vraag te stellen of deze uitval van quasi 40 % al dan niet toevallig is. Een zogenaamde ‘non-respons fout’, waarbij de uiteindelijk gerealiseerde steekproef wat betreft sommige kenmerken systematisch afwijkt van de oorspronkelijke steekproeftrekking, brengt immers mogelijks een vertekening van de onderzoeksresultaten met zich mee. Dergelijke systematische discrepantie kan zich onder meer manifesteren op vlak van bepaalde demografische kenmerken van de respondenten. Zo blijkt uit studies betreffende non-respons dat sociaaleconomisch zwakke groepen moeilijk aan te sporen zijn tot deelname. Hooggeschoolde burgers daarentegen zijn geregeld oververtegenwoordigd in surveys.208 Gezien het invullen en opsturen van een vragenlijst tijd vergt, valt het eveneens niet uit te sluiten dat bevolkingsgroepen die niet meer voltijds actief zijn op de arbeidsmarkt (zoals senioren), meer tijd ter beschikking hebben om de vragenlijst in te vullen. Met als mogelijk gevolg dat hun participatie niet in verhouding is ten opzichte van hun aandeel in de oorspronkelijke steekproeftrekking. Om een ‘non-respons fout’ met betrekking tot demografische kenmerken van de steekproef op te sporen en eventueel op te vangen gedurende de data-analyse, wordt meestal overgegaan tot een non-responsanalyse.209 Hierbij worden de achtergrondkenmerken van de participerende respondenten vergeleken met deze van de oorspronkelijke steekproef. Binnen dit onderzoek hebben we echter geen zicht op de reden voor niet-deelname210 en beschikken we, met uitzondering van de woonplaats, niet over enige achtergrondinformatie van de geselecteerde onderzoekseenheden. Op de vraag of bepaalde bevolkingsgroepen onder- of oververtegenwoordigd zijn in de gerealiseerde steekproef, dienen we het antwoord bijgevolg schuldig te blijven.
206
R. GROVES en M. COUPER, Nonresponse in Household Interview Surveys, New York, Wiley, 1998, 150. De unit nonresponse dient onderscheiden te worden van de item nonresponse, waarbij een bepaalde vraagstelling niet beantwoord werd. 208 M. COUPER en R. GROVES, “Social environmental impacts on survey-co-operation”, Quality en Quantity, 1996 (30), 173-188. 209 J. BILLIET en A CARTON, l.c., 312. 210 Bij telefonische of face-to-face-enquêtes kan men wel peilen naar de concrete reden voor de weigering om deel te nemen. 207
63
Daarnaast kan participatie aan de vragenlijst gerelateerd zijn aan het centrale onderwerp van het onderzoek211, in dit geval het verkregen technopreventief advies. Misschien nemen personen met negatieve of integendeel positieve ervaringen sneller deel aan de survey om op deze wijze hun ongenoegen of waardering over de dienstverlening te uiten. Dit leidt eveneens tot een vertekening van de onderzoeksresultaten. We kunnen een non-respons fout bijgevolg niet uitsluiten en dienen hiermee rekening te houden bij een eventuele veralgemening van de resultaten.
211
I. STOOP, The Hunt for the Last Respondent. Nonresponse in sample surveys, Den Haag, Social and Cultural Planning Office of the Netherlands, 2005, 34-35.
64
11. Onderzoeksresultaten Met dit elfde hoofdstuk zijn we aanbeland bij de beschrijving van de resultaten van het empirische luik van het onderzoek. Vanaf de ontvangst van de eerste ingevulde vragenlijsten werd gestart met het ingeven van de verzamelde gegevens in het statistische programma SPSS, ontwikkeld voor kwantitatieve data-analyse. Aan de hand van een vooraf opgesteld codeboek212 werden de aangegeven antwoorden van de in totaal 1193 bruikbare vragenlijsten ingevoerd. Enkel de laatste vraag van de enquête verwerkten we op een kwalitatieve wijze. Deze betrof een open vraagstelling, namelijk ‘heeft u nog opmerkingen of suggesties in verband met het technopreventief advies?’. Bijna 25 % van de respondenten heeft van de aangeboden mogelijkheid gebruik gemaakt en formuleerde een bijkomende reactie. De verkregen antwoorden werden per thema gegroepeerd en vervolgens geanalyseerd. De onderzoeksbevindingen die in dit hoofdstuk op basis van de kwantitatieve analyse worden beschreven, zullen door enkele treffende reacties op de open vraagstelling geïllustreerd worden. We onderscheiden binnen dit luik zes thematische onderdelen, geordend volgens de gestelde onderzoeksvragen. In het eerste deel (11.1.) wordt het profiel van de personen die de vragenlijst ingevuld hebben teruggestuurd, geschetst. Op basis van deze resultaten trachten we enkele conclusies aangaande de achtergrondkenmerken van burgers die technopreventief advies ontvangen, te formuleren. Daarna wordt beknopt aandacht besteed aan de communicatiegerichte vraagstellingen in de survey (11.2.). Vervolgens komen we toe aan één van de centrale thema’s van dit onderzoeksproject, namelijk de tevredenheid van de burger over het technopreventief bezoek, waarvan de resultaten uitgebreid worden toegelicht. We gaan na of deze (on)tevredenheid een samenhang vertoont met enkele relevante variabelen (11.3.). Aansluitend wordt de uitvoering van het advies belicht (11.4.). In het vijfde deel bekijken we in welke mate de respondenten financiële stimuli (zoals de gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging en de recent ingevoerde belastingvermindering) aanwenden om een deel van de gedane veiligheidsinvesteringen terug te vorderen (11.5.). Het laatste deel heeft betrekking op de door de bevraagden gerapporteerde subjectieve (on)veiligheid (11.6.). We sluiten dit hoofdstuk af met een synthese van de belangrijkste bevindingen (11.7). De conclusies en hieruit volgende aanbevelingen komen in het laatste hoofdstuk van het onderzoeksrapport aan bod. We wijzen er nogmaals op dat voorzichtigheid geboden is bij het veralgemenen van de surveyresultaten naar de gehele onderzoekspopulatie, met name alle personen die gedurende de periode 2005-2007 technopreventief bezoek ontvingen. Een dekkingsfout, wegens een onvolledig steekproefkader, en een non-respons fout zijn immers niet uitgesloten.213
212 213
Codeboek: zie bijlage 4. Zie de methodologische hoofdstukken 9 en 10.
65
11.1. Profiel van de respondenten Om het profiel van de respondenten te schetsen, werden in de enquête enkele klassieke achtergrondvariabelen en woningkenmerken bevraagd, waarvan we zo dadelijk de resultaten beschrijven. Voor bepaalde sociodemografische kenmerken wordt de verdeling binnen de respondentenpopulatie vergeleken met officiële gegevens over de gehele Belgische bevolking. We willen immers nagaan of de groep burgers waaraan technopreventief advies wordt verstrekt, op bepaalde vlakken opmerkelijk verschilt van de gemiddelde burger. Krijgen bijvoorbeeld vooral ouderen technopreventief bezoek of zijn het eerder jonge hoogopgeleiden die van deze dienst gebruik maken? Welke bevolkingsgroepen worden met andere woorden het meest bereikt met dit initiatief? Onze aandacht gaat in de eerste plaats echter uit naar de aanwezigheid van slachtofferschap van een inbraak(poging) onder de bevraagden. Het onderscheid tussen slachtoffers en niet-slachtoffers kan immers relevant zijn voor bepaalde aspecten gerelateerd aan het technopreventief advies, zoals de uitvoering.
11.1.1. Slachtofferschap Aan de respondenten werd gevraagd of men vóór het technopreventief bezoek slachtoffer is geweest van een inbraak(poging).214 Uit grafiek 11.1 leiden we af dat meer dan 56 % van de bevraagde burgers vóór het verkrijgen van het advies minstens één maal slachtoffer is geweest van een (poging tot) woninginbraak. Ongeveer 44 % van de respondenten meldt geen voorafgaand slachtofferschap: deze personen hebben preventief een beroep gedaan op een technopreventief adviseur.
Grafiek 11.1 Slachtofferschap vóór het advies (N=1164)
50
40
% 30 45,5%
43,6%
20
10
10,9% 0
inbraak
poging tot inbraak
geen van beide
214
Gezien het onderwerp van onderhavig onderzoeksproject en de wenselijkheid van een niet te omvangrijke postenquête peilden we enkel naar deze vorm van slachtofferschap.
66
De slachtoffers van een inbraak schatten de geleden financiële schade op gemiddeld zo’n 4500 € (N=457).215 Het betreft hier de waarde van de gestolen goederen en de materiële schade aan de woning, zonder de kosten voor de uitvoering van inbraakpreventieve maatregelen. De gemiddelde schade bij een poging tot inbraak ligt logischerwijze een eind lager, namelijk 1085 € (N=106). Deze cijfers zijn natuurlijk slechts een raming door de respondenten. Dat een kleine meerderheid van de respondenten (56,4 %) reeds een dergelijke slachtofferervaring achter de rug heeft, is niet verwonderlijk gezien de HERCOSI-procedure (supra) die in quasi alle politiezones en gemeenten wordt toegepast en waarbij slachtoffers van een inbraak(poging) actief worden benaderd met een aanbod voor technopreventief advies.
Tabel 11.1. Slachtofferschap naar gewest (N=1164) Slachtofferschap Gewest
Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Vlaanderen
410
49,8
413
50,2
823
100
Wallonië Brussel
81 17
28,4 30,4
204 39
71,6 69,6
285 56
100 100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Х²= 43.625; df= 2; p< .001
We bemerken dat waar in Vlaanderen ongeveer 50 % van de bevraagde personen aanduidt slachtoffer te zijn geweest, dit cijfer voor Wallonië en Brussel oploopt tot ruim 70 % (tabel 11.1).216 Uitgaande van de representativiteit van deze gegevens kunnen we stellen dat in Wallonië en Brussel slachtoffers de voornaamste doelgroep voor het verstrekken van technopreventief advies vormen. In Vlaamse politiezones en gemeenten treedt het preventief karakter van deze maatregel meer op de voorgrond, daar men er in ruimere mate in slaagt ook andere burgers te bereiken. Hoogstwaarschijnlijk zijn er niet louter op gewestelijk niveau, maar ook binnen ieder gewest op dit vlak opmerkelijke verschillen aanwezig. Zo blijkt uit de reeds vernoemde studie naar communicatie over technopreventief advies dat binnen de provincie Vlaams-Brabant de communicatieinspanningen ongelijk verdeeld zijn tussen (en waarschijnlijk zelfs binnen) de bestudeerde politiezones.217 Het aantal respondenten per politiezone of gemeente is binnen dit onderzoeksproject echter te gering (gaande van 1 tot 37) om op dit bestuurlijk niveau gefundeerde uitspraken over het preventief karakter van technopreventief advies te formuleren. 215
Uitzonderlijk hoge bedragen tussen de 50.000 en 100.000 werden bij de berekening van het gemiddelde buiten beschouwing gelaten, gezien de betrokken respondenten (een viertal personen) zich waarschijnlijk vergist hebben van munteenheid en het bedrag hebben uitgedrukt in oude Belgische franken in plaats van euro’s. 216 Het aantal personen uit de steekproef wonende in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ligt evenwel laag, wat de betrouwbaarheid van de resultaten voor deze categorie kan aantasten. 217 D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c.., 283.
67
11.1.2. Sociodemografische kenmerken In de volgende paragrafen belichten we de verdeling van de respondentenpopulatie naar enkele traditionele achtergrondvariabelen. Vooreerst wordt aandacht besteed aan geslacht en leeftijd. Vervolgens bekijken we de resultaten van drie variabelen die een indicator vormen voor de sociaaleconomische status van de betrokkene: opleidingsniveau, arbeidssituatie en inkomen. Tot slot wordt de woonsituatie van de bevraagden en de verhouding tussen eigenaars en huurders binnen de respondentengroep weergegeven. Indien significant, worden de resultaten uitgesplitst naar slachtofferschap. We willen immers nagaan of de achtergrondkenmerken van slachtoffers en niet-slachtoffers van elkaar differentiëren.
Geslacht en leeftijd Wat betreft het geslacht van de respondenten, kunnen we kort zijn: 56,9 % van de personen die de vragenlijst invulden was een man, 43,1 % een vrouw. De gemiddelde leeftijd van de bevraagde burgers bedraagt 53 jaar.218 De jongste respondent is 24, de oudste heeft een leeftijd van 95 jaar bereikt.
Grafiek 11.2. Leeftijdscategorieën (N=1180)
40
30
% 20
33,7%
32,4% 23,1%
10
10,8% 0
20 - 34 jaar
35 - 49 jaar
50 - 64 jaar
65 - 95 jaar
Op basis van grafiek 11.2, waarbij we vier categorieën onderscheiden, bemerken we dat slechts 10 % van de participanten tot de jongste leeftijdsgroep van 20 tot en met 34 jaar behoort. Een relatieve meerderheid (33,7 %) van de respondenten was op het moment van de bevraging tussen de 35 en 49 jaar oud. De categorie 50- tot en met 64-jarigen bevindt zich op een tweede plaats met 32,4 %. De 65-plussers kunnen met circa 23 % eveneens op een ruime deelname rekenen. Dit 218
De standaardafwijking bedraagt 14.416.
68
cijfer ligt lichtjes hoger dan het aandeel 65-plussers binnen de Belgische bevolking ouder dan 19 jaar (namelijk 17,1 %)219. Wat de andere leeftijdscategorieën betreft, beschikken we niet over gedetailleerd vergelijkingsmateriaal. We vermoeden wel dat het aandeel 20- tot 34-jarigen binnen de gerealiseerde steekproef kleiner is dan binnen de Belgische bevolking. Dit betekent niet noodzakelijk dat bepaalde leeftijdscategorieën in de steekproef onder- of oververtegenwoordigd zijn ten aanzien van de onderzoekspopulatie. Over deze laatste groep hebben we, zoals aangegeven in het vorige hoofdstuk, geen gegevens ter beschikking. Er blijven bijgevolg twee pistes voorhanden. Ofwel is de leeftijdsverdeling van de gerealiseerde steekproef een correcte weerspiegeling, hetgeen zou betekenen dat oudere personen verhoudingsgewijs meer technopreventief advies ontvangen dan jongere leeftijdscategorieën. In voorkomend geval rijst de vraag wat hiervan de oorzaken zijn. We reiken enkele mogelijke verklaringen aan. Misschien worden ouderen vaker slachtoffer van een inbraak(poging)? Of vraagt men, bijvoorbeeld omwille van hogere onveiligheidsgevoelens, sneller advies aan? Ook het tijdselement kan een rol spelen: vooral dertigers en veertigers beschikken over een drukke agenda, wat minder ruimte laat voor bijvoorbeeld een technopreventief bezoek. Ofwel kan het hogere aandeel van senioren in de steekproef, los van mogelijke inhoudelijke argumenten, te wijten zijn aan een differentiële participatiegraad aan het onderzoek. Bijvoorbeeld doordat ouderen, gezien ze niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt, over meer tijd beschikken om de vragenlijst in te vullen en terug te sturen dan jonge werkenden.220
Opleidingsniveau In de survey werd eveneens gepeild naar het hoogst behaald diploma van de respondent. Uit tabel 11.2. maken we op dat een opmerkelijk hoog percentage van de bevraagden (51 %) hoger onderwijs heeft genoten. Dit aandeel ligt tweemaal zo hoog als binnen de totale Belgische bevolking (24,4 %). Of er sprake is van een onder- of oververtegenwoordiging in vergelijking met de onderzoekspopulatie kunnen we wederom wegens het ontbreken van gegevens niet constateren. Naar analogie met hetgeen beschreven werd bij de leeftijdsvariabele zijn er verschillende verklaringen mogelijk. Indien de verdeling inzake opleidingsniveau binnen de respondentengroep niet representatief zou blijken, kan dit toegeschreven worden aan het feit dat globaal genomen hoogopgeleiden meer dan laaggeschoolden deelnemen aan een survey. Ingeval de gerealiseerde steekproef wel op dit gebied kenmerkend is, kunnen we concluderen dat vooral hoogopgeleiden technopreventief advies ontvangen. Dit kan dan wellicht deels verklaard worden door de gemiddeld geringere maatschappelijke participatie van laaggeschoolden. Binnen een 219
Dit cijfer werd berekend op basis van de bevolkingsgegevens afkomstig van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Dienst Demografie: www.statbel.fgov.be/figures/d23_nl.asp#3 (toestand volgens het Rijksregister op 1 januari 2007). Wat betreft de andere leeftijdscategorieën beschikken we niet over de nodige cijfers, gezien op de website een andere indeling wordt gehanteerd dan binnen dit onderzoek (0 - 19 jaar, 20 - 59 jaar, 60 - 64 jaar en 65+). 220 Onderzoek wijst daarentegen uit dat leeftijd in combinatie met geslacht samenhangt met het weigeren deel te nemen aan enquêtes: bejaarde vrouwen weigeren meer (M. COUPER en R. GROVES, “Social environmental impacts on survey-co-operation”, Quality & Quantity, 1996 (30), 173-188).
69
studie uitgevoerd in 2007 in opdracht van de Vlaamse regering wordt gesteld dat ‘als er één kansengroep is die dreigt uitgesloten te worden van het maatschappelijke leven in zijn verschillende facetten [arbeidsmarkt, verenigingsleven, politieke participatie,...], het de laaggeschoolden zijn.’221 Zij vinden immers minder snel hun weg naar officiële instanties of aangeboden diensten, zoals technopreventief advies.
Tabel 11.2. Opleidingsniveau respondenten en Belgische bevolking (N=1164) Opleidingsniveau
222
% 223 bevolking
N
%
Geen
24
2,1
-
Lager onderwijs
46
3,9
21,4
Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs
116 374
10 32,1
21,6 32,6
Niet-universitair hoger onderwijs korte type Niet-universitair hoger onderwijs lange type
281 109
24,1 9,4
13,8 2,5
Universitair onderwijs Andere
204 10
17,5 0,9
8,1 -
Totaal
1164
100
100
Indien we de variabele ‘slachtofferschap’ in verband brengen met de scholingsgraad van de respondenten, komt er geen significant verschil aan de oppervlakte. Met andere woorden het opleidingsniveau tussen burgers die preventief advies aanvragen en burgers die dit ontvangen ten gevolge van eerder slachtofferschap, verschilt binnen het onderzoek niet. Op basis van deze gegevens kunnen we echter niet uitsluiten dat hoogopgeleiden in de realiteit meer slachtoffer worden van een (poging tot) inbraak of meer ingaan op het aanbod van technopreventief advies.
Arbeidssituatie en inkomen Wat betreft de arbeidssituatie stellen we vast dat bijna één derde (32 %) van de uiteindelijke steekproef op pensioen is. Het grote aandeel 65-plussers onder de respondenten wordt bijgevolg ook binnen deze variabele weerspiegeld. Net geen 24 % van de ondervraagde personen heeft een bediendestatuut. Daarnaast hebben er 142 (12,2 %) ambtenaren en 111 (9,6 %) zelfstandigen deelgenomen aan de enquête; 7,5 % is tewerkgesteld als arbeider. Indien we de arbeidssituatie 221
G. PAUWELS en J. PICKERY, Wie participeert niet? Ongelijke deelname aan het maatschappelijke leven in verschillende domeinen, SVR-Rapport 2007/5, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Vlaamse Overheid, 37. 222 De verdeling binnen de steekproef wijkt significant af van de verdeling binnen de Belgische bevolking (p< .001). 223 FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, Enquête naar de arbeidskrachten, 2006: Statbel.fgov.be/figures/d33_nl.asp#1bis. Voor de categorieën ‘geen’ en ‘andere’ werden geen gegevens teruggevonden op nationaal niveau.
70
van slachtoffers en niet-slachtoffers vergelijken, nemen we ditmaal wel een significant verband waar (χ²= 27.119; df= 9; p< .001). Onder de slachtoffers bevinden zich opvallend meer kaderleden en zelfstandigen. Quasi 33 % van de respondenten geeft aan dat het gezamenlijke netto-inkomen van zijn huishouden zich tussen 1000 en 1999 € situeert (grafiek 11.3.). Een bijna even groot percentage (30 %) stelt maandelijks 2000 tot 2999 € te ontvangen en 20 % bevindt zich in de derde inkomenscategorie (3000 tot 3999 €). Van de bevraagden beschikt 11 % over een gezamenlijk netto-inkomen dat het bedrag van 4000 € per maand overschrijdt. Circa 6 % moet zich tevreden stellen met minder dan 1000 € per maand. Voor deze inkomensvariabele stellen we geen significant verschil tussen slachtoffers en niet-slachtoffers vast.
Grafiek 11.3. Netto-inkomen huishouden (N=1072)
40
30
% 20
32,7%
30,1% 19,9%
10
11,4% 5,9% 0
minder dan 1000 €
vanaf 1000 tot 1999 €
vanaf 2000 tot 2999 €
vanaf 3000 tot 3999 €
meer dan 4000 €
Woonsituatie Aan de respondenten werd gevraagd met welke personen men samenwoont. Uit tabel 11.3. leiden we af dat de meerderheid (37,3 %) van de bevraagde burgers met partner én kind(eren) woont. De antwoordcategorie ‘met partner, zonder kinderen’ volgt nipt op de tweede plaats met slechts één respondent minder. De hoge score van laatstgenoemde woonsituatie kan toegeschreven worden aan het substantieel aandeel 50-plussers, waarvan de kinderen reeds het huis uit zijn. Bijna 20 % van de respondentenpopulatie woont alleen en 5,5 % van de huishoudens betreft een eenoudergezin.
71
Tabel 11.3. Woonsituatie (N=1170) Woonsituatie
N
%
Ik woon alleen
216
18,5
Met partner, zonder kinderen
436
37,3
Met partner en met kinderen Met kinderen, zonder partner
437 65
37,3 5,5
Andere
16
1,4
Totaal
1170
100
Bewonerstitel Ter afsluiting van dit onderdeel lichten we de verhouding tussen huurders en eigenaars binnen het onderzoek toe (N=1175). Een klein percentage (7,8 %) huurt de woning waarvoor technopreventief advies werd verstrekt; 90,7 % is eigenaar. Cijfers van het jaar 2001 wijzen uit dat op dat moment ruim 70 % van de woningen in België bewoond werd door de eigenaars en 30 % door huurders.224 Op basis van deze gegevens kunnen we stellen dat er verhoudingsgewijs meer advies wordt verstrekt aan eigenaars dan aan huurders. Onder de eigenaars blijkt 55 % vóór het advies slachtoffer te zijn geweest van een (poging tot) woninginbraak. Bij de huurders loopt dit op tot bijna 70 %.225 Het aantal huurders binnen het onderzoek (N=92) is het echter gering.
11.1.3. Woningkenmerken Via de vragenlijst werd eveneens informatie verzameld over de woonomgeving en de woning van de respondent. Zo peilden we naar de termijn dat men reeds in de woning woont, de ouderdom van de woning en het woningtype. In de volgende paragrafen overlopen we kort de belangrijkste resultaten.
Woonomgeving Aan de respondenten werd een lijst van zeven beschrijvingen van een woonomgeving aangeboden en gevraagd aan te geven welke omschrijving het meest van toepassing is op hun woonbuurt (N=1156). Het merendeel van de respondenten (31,2 %) duidt de categorie ‘een woongebied met woningen met voortuinen’ aan. Circa 30 % zegt gehuisvest te zijn in een ‘woongebied met villa’s of woningen in een groen kader’. ‘Een stedelijk gebied met dichte bebouwing van woningen zonder voortuinen’ vormt met bijna 15 % de derde grootste categorie. Hier vinden we disproportioneel veel
224
D. VANNESTE, I. THOMAS en L. GOOSSENS, Woning en woonomgeving in België, Sociaaleconomische enquête 2001 Monografieën, Brussel, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2007, 107. 225 χ²= 4.875; df= 1; p= .027.
72
huurders terug. Ongeveer 11 % stelt in een dorpskern te wonen en de woning van circa 10 % van de bevraagden bevindt zich in een landelijke of bosrijke omgeving.
Termijn in woning Uit tabel 11.4. blijkt dat circa 42 % van de ondervraagde personen de woning waarvoor technopreventief advies werd verstrekt, op het moment van de bevraging ten hoogste 10 jaar bewoonde. Eén vijfde (21,2 %) is reeds 11 tot 20 jaar in zijn woning gehuisvest. De gemiddelde periode bedraagt 18 jaar.226
Tabel 11.4. Termijn in woning (N=1165) Termijn in woning
N
%
0 t.e.m. 10 jaar
487
41,8
11 t.e.m. 20 jaar 21 t.e.m. 30 jaar
247 196
21,2 16,8
31 t.e.m. 40 jaar 41 t.e.m. 50 jaar
165 55
14,2 4,7
51 t.e.m. 60 jaar 61 t.e.m. 70 jaar
10 5
0,9 0,4
Totaal
1165
100
Ouderdom woning De relatieve meerderheid (27 %) van de woningen is niet ouder dan 15 jaar (tabel 11.5.). Ruim één vijfde (22,6 %) van de respondenten geeft aan dat zijn woning reeds een ouderdom van 31 tot en met 45 jaar heeft bereikt en 20 % van de woningen dateert van de periode 1978 tot 1992. De gemiddelde ouderdom bedraagt 40 jaar.227 Tabel 11.5. Ouderdom woning (N=1128)
226 227
Ouderdom woning
N
%
0 t.e.m. 15 jaar
304
27
16 t.e.m. 30 jaar
221
19,6
31 t.e.m. 45 jaar 46 t.e.m. 60 jaar
255 140
22,6 12,4
61 t.e.m. 75 jaar 76 t.e.m. 90 jaar
46 74
4,1 6,6
Meer dan 90 jaar
88
7,8
Totaal
1128
100
De standaardafwijking bedraagt 14. De standaardafwijking bedraagt 37.330.
73
Woningtype Tot slot bekijken we het woningtype van de respondenten. Bijna 90 % van de bevraagden geeft aan een eengezinswoning te betrekken, waarvan 51,5 % wordt gecategoriseerd als open bebouwing, 22,4 % als half open bebouwing en 16 % als een rijwoning. Het woningtype ‘appartement of studio’ wordt door slechts 10 % aangeduid. Deze cijfers wijken af van de resultaten van de Algemene Socio-economische Enquête van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, uitgevoerd in 2001. Uit deze studie bleek dat circa 75 % van de Belgische huishoudens een eengezinswoning als hoofdverblijfplaats heeft en zowat 25 % een appartement of studio.228 Hoewel deze resultaten van zeven jaar geleden dateren, kunnen we toch een lager aandeel van appartementsbewoners binnen de steekproef constateren.
228
D. VANNESTE, I. THOMAS en L. GOOSSENS, o.c., 61.
74
11.2. Het aanvragen van technopreventief advies In dit tweede luik worden de antwoorden op de communicatiegerichte items die in de survey werden opgenomen, toegelicht. We willen in eerste instantie achterhalen via welk informatiekanaal de burgers op de hoogte werden gesteld van het bestaan van technopreventief advies. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de concrete aanleiding voor de bevraagden om beveiligingsadvies aan te vragen of te aanvaarden. Tot slot komen de vraagstellingen aan bod waarin aan de hand van enkele concrete voorbeelden gepeild werd naar de mening van de respondenten aangaande bestaand communicatiemateriaal over technopreventief advies.
11.2.1. Het informatiekanaal Aan de participanten werd gevraagd via welk informatiekanaal men werd ingelicht over de mogelijkheid om technopreventief advies te verkrijgen. Een reeks van tien potentiële informatiebronnen (gaande van officiële instanties, informele contacten tot intermediairs) werd aan de respondent voorgelegd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de diverse informatiekanalen, gerangschikt van meest naar minst aangeduid.
Tabel 11.6. Informatiekanaal (N=1191) Informatiekanaal
N
%
229
Politieagent
590
49,5
Stadskrant, wijkkrant of gemeentelijk informatieblad Brief van de gemeente/politie
164 158
13,7 13,2
Buren, familie of vrienden Infostand tijdens evenement/beurs
131 74
11 6,2
Andere
72
6
Website politie, gemeente of stad Informatieavond over inbraakpreventie
55 48
4,6 4
Slotenmaker, architect of aannemer Weet niet
47 19
3,9 1,6
Infobrochure voor nieuwbouwers Website FOD Binnenlandse Zaken (besafe.be)
15 1
1,3 0,08
De (lokale) politie staat op een eerste plaats: ruim de helft (49,5 %) van de bevraagde personen stelt door een politieagent geïnformeerd te zijn over technopreventief advies. Dit is niet verwonderlijk daar deze dienstverlening meestal vanuit de politiezone wordt georganiseerd. Op de tweede en derde plaats, met een opmerkelijk lager percentage (circa 13 à 14 %), bevinden zich
229
De percentages sommeren niet tot 100 %, gezien de respondenten meerdere antwoorden mochten aankruisen bij deze vraag.
75
respectievelijk de stadskrant, wijkkrant of het gemeentelijk informatieblad en een brief van de gemeente of lokale politie. Informele contacten met buren, familie of vrienden betekenden voor 11 % van de respondenten een bron van informatie. Een beperkt percentage (6,2 %) heeft bij een infostand tijdens een evenement of beurs inlichtingen over technopreventief advies ingewonnen. Slechts 4 % van de ondervraagden meent via een intermediair (slotenmaker, architect of aannemer) de weg naar een technopreventief adviseur gevonden te hebben. Precies 6 % van de respondentenpopulatie maakte gebruik van de restcategorie ‘andere’ en vermeldt een niet vernoemde infoverstrekker zoals het buurtinformatienetwerk (BIN), de verzekeringsmaatschappij of een TV-reportage. In tabel 11.7. worden de frequenties van de voornaamste informatiebronnen op basis van de variabele ‘slachtofferschap’ uitgesplitst.
Tabel 11.7. Informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164)
230
Slachtofferschap Informatiekanaal
Geen slachtoffer (N=508)
Slachtoffer (N=656)
N
%
N
%
Politieagent Stadskrant, wijkkrant of gemeentelijk informatieblad
127 94
25 18,5
455 64
69,3 9,8
Brief van gemeente/politie Buren, familie of vrienden
75 96
14,8 18,9
78 32
11,9 4,9
Infostand tijdens evenement/beurs Website politie, gemeente of stad
54 37
10,6 7,3
19 16
2,9 2,4
Informatieavond over inbraakpreventie
31
6,1
17
2,6
Slotenmaker, architect of aannemer
27
5,3
19
2,9
We verwachten dat afhankelijk van het feit of men gevictimiseerd werd of niet, andere informatiekanalen op de voorgrond zullen treden. De weergegeven resultaten bevestigen dit. Bijna 70 % van de respondenten die een slachtofferervaring achter de rug hebben, duidt de politieagent aan als informatiebron. Wederom kan hier de impact van de HERCOSI-procedure vastgesteld worden. Een brief van de gemeente of politie en het gemeentelijk informatieblad of de lokale krant volgen op aanzienlijke afstand met een cijfer rond de 10 %. Ook voor niet-slachtoffers vervult de lokale politie een centrale rol, zij het minder uitgesproken (25 %). Informele contacten (buren, familie of vrienden) vinden we bij burgers die preventief een beroep deden op een adviseur, terug op de tweede plaats (18,9 %), op de voet gevolgd door het gemeentelijk informatieblad of de lokale
230
Er werd een statistisch significant verschil vastgesteld tussen slachtoffers en niet-slachtoffers bij de informatiekanalen ‘stadskrant, wijkkrant of gemeentelijk informatieblad’ (χ²= 18.675; df= 1; p< .001), ‘website politie, gemeente of stad’ (χ²= 15.460; df= 1; p< .001), ‘buren, familie of vrienden’ (χ²= 57.494; df= 1; p< .001), ‘slotenmaker, architect of aannemer’ (χ²= 4.412; df= 1; p< .05), ‘politieagent’ (χ²= 225.348; df= 1; p< .001), ‘infostand tijdens evenement/beurs’ (χ²= 29.130; df= 1; p< .001) en ‘informatieavond over inbraakpreventie’ (χ²= 8.926; df= 1; p< .005).
76
krant (18,5 %). Intermediairs ten slotte vervullen ook bij deze groep slechts een beperkte rol (5,3 %).
11.2.2. Aanleiding voor het advies In de enquête werd tevens gepeild naar de beweegreden(en) voor het technopreventief advies. We stellen in tabel 11.8. de resultaten voor, wederom geordend van meest naar minst aangeduid. Vermits meer dan de helft van de ondervraagden reeds gevictimiseerd werd231, blijkt een inbraak(poging) in de eigen woning de voornaamste drijfveer voor het aanvragen of het ingaan op een aanbod voor technopreventief advies (52,8 %).
Tabel 11.8. Aanleiding advies (N=1191) %
232
Aanleiding advies
N
Wegens een (poging tot) inbraak in mijn woning
629
52,8
Zien of woning voldoende beveiligd is Vanuit een algemeen onveiligheidsgevoel
274 166
23 13,9
Het advies is gratis en vrijblijvend Omdat ik aan het (ver)bouwen ben
161 124
13,5 10,4
Wegens een (poging tot) inbraak in de buurt Andere
118 59
9,9 5
Op aanraden van buur, vriend,…
28
2,4
Bijna één vierde (23 %) van de respondenten geeft aan dat ze de technopreventief adviseur preventief gecontacteerd hebben, namelijk om na te gaan of de woning wel voldoende beveiligd is. Circa 14 % van de respondenten daarentegen stelt dat een algemeen onveiligheidsgevoel hen heeft aangezet tot het aanvragen van advies. Een even grote groep acht het gratis en vrijblijvende karakter van het advies een belangrijke stimulans. Het vooruitzicht van verbouwingswerken of het bouwen van een nieuwe woning was voor 10 % een gelegenheid om inlichtingen over inbraakpreventie in te winnen. Een (poging tot) inbraak in de nabije omgeving is voor een quasi gelijk aantal personen een voldoende alarmsignaal om dezelfde stap te ondernemen. Binnen de categorie ‘andere’ (5 %) werd de mogelijkheid om een premie te bemachtigen voor reeds geplande inbraakpreventieve ingrepen, het frequentst als motivatie voor het advies aangehaald. Slechts 2,4 % heeft op aanraden van een buur of vriend advies aangevraagd.
231
Zie 11.1.1. De percentages sommeren niet tot 100 %, gezien de respondenten meerdere antwoorden mochten aankruisen bij deze vraag. 232
77
11.2.3. Communicatie over technopreventief advies In navolging van het reeds enkele malen aangehaalde communicatiewetenschappelijk onderzoek over technopreventief advies, hebben we in de vragenlijst enkele concrete items geïntroduceerd waarbij werd gepeild naar het oordeel van de respondenten over bepaalde visuele en inhoudelijke aspecten van communicatiemateriaal over inbraakpreventie. Alvorens wordt overgaan tot de resultaten, brengen we de geringe bekendheid van technopreventief advies ter sprake. Dit knelpunt trad reeds in het onderzoek van 2006 op de voorgrond233 en wordt ook binnen onderhavige studie door een twintigtal respondenten spontaan aangekaart. Ze stellen dat deze dienstverlening meer aandacht verdient in de media zodat het preventieve karakter van het advies beter op de voorgrond treedt. In de meeste gevallen hoort men pas van het bestaan ervan na een (poging tot) inbraak, wanneer het kwaad reeds is geschied. Een respondent meldt bijvoorbeeld dat ‘had deze poging tot inbraak niet plaatsgevonden, wij waarschijnlijk nooit gehoord zouden hebben van technopreventief advies.’
Doeltreffendheid afbeelding In de vragenlijst werden één tekening en drie foto’s afgebeeld die verwijzen naar de voltrekking van een woninginbraak.234 De tekening en de eerste twee foto’s werden reeds gebruikt in brochures over inbraakpreventie. De laatste foto werd geselecteerd op basis van informatie die gedurende het onderzoek van Gelders e.a. naar voren kwam tijdens focusgroepgesprekken met burgers met als onderwerp communicatiemateriaal over inbraakpreventie. De deelnemers gaven aan dat een geforceerd slot of een ingebeukte, versplinterde deur een mogelijk alternatief is voor de traditionele voorstelling van een inbreker op een brochure.235 De laatste foto wordt geacht in bepaalde mate aan deze voorwaarde te voldoen. Tekening 1
Foto 1
Foto 2
Foto 3
Aan de respondenten werd gevraagd om voor iedere afbeelding aan te geven in welke mate deze hen ertoe zou aanzetten de brochure in kwestie te lezen. De resultaten van deze vraagstelling 233
D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c., 280. Vragenlijst: zie bijlagen 2 en 3. 235 D. GELDERS, H. PEERAER en J. GOOSSENS, l.c., 281. 234
78
kunnen een indicatie vormen voor de gepercipieerde effectiviteit van brochures inzake het trekken van de aandacht van de burger.
Tabel 11.9. ‘In welke mate zou de tekening/foto u aansporen om de brochure te lezen?’ Helemaal
Eerder
Noch niet,
Eerder
Helemaal
niet
Niet
noch wel
Wel
wel
Totaal
N
%
N
%
N
%
N
%
N
%
N
%
Tekening 1 Foto 1
131 131
11,3 11,4
169 225
14,6 19,6
195 234
16,8 20,4
507 422
43,8 36,8
156 135
13,5 11,8
1158 1147
100 100
Foto 2
88
7,6
179
15,5
228
19,7
491
42,5
170
14,7
1156
100
Foto 3
48
4,1
94
8,1
122
10,5
580
49,7
323
27,7
1167
100
Bij het bekijken van de percentages weergegeven in tabel 11.9., bemerken we dat foto 3 op de meeste bijval kan rekenen bij de respondenten: 77,4 % meent op basis van deze foto de brochure eerder of helemaal wel te zullen lezen. Dit resultaat ligt minstens 20 % hoger dan bij de andere afbeeldingen. Foto 1 spreekt de bevraagde personen het minst aan (48,6 %). Aansluitend stelden we aan de participanten de vraag wat volgens hen het belangrijkste kenmerk is waaraan een foto of tekening op de cover van een brochure over inbraakpreventie dient te voldoen (tabel 11.10.). Ruim de helft (56 %) meent dat de afbeelding realistisch moet zijn en bijna 27 % heeft ‘angst inboezemen’ aangeduid. Originaliteit wordt door circa 7 % geapprecieerd.
Tabel 11.10. Belangrijkste kenmerk afbeelding (N=1098) Kenmerk afbeelding
N
%
Realistisch Angst inboezemen
613 294
55,8 26,8
Origineel
73
6,7
46 40
4,2 3,6
32
2,9
1098
100
236
Andere Niet angstaanjagend Humoristisch Totaal
237
Doeltreffendheid tekst Na het aanzetten van de burger tot het lezen van een brochure rond inbraakpreventie, vormt de volgende stap hem te stimuleren tot het aanvragen van technopreventief advies. Aan de respondenten werden twee korte teksten voorgelegd die eveneens in bestaande brochures 236
Een twintigtal personen geeft aan dat de afbeelding duidelijk dient te zijn. Waarschijnlijk waren de gedrukte foto’s voor hen onvoldoende duidelijk. 237 Misschien achten de respondenten humor in het kader van de inbraakproblematiek ongepast of kan men zich moeilijk voorstellen op welke wijze inbraak op een humoristische wijze kan benaderd worden.
79
omtrent inbraakpreventie zijn opgenomen.238 Er werd gekozen voor twee teksten die hetzelfde thema, met name woninginbraak, op een verschillende manier benaderen. In tekst 1 wordt het thema op een emotionele manier belicht. Het emotionele karakter blijkt uit de nadruk die in de tekst wordt gelegd op de aantasting van het veiligheidsgevoel na een inbraak. Inbraakpreventie wordt bijgevolg op een negatieve manier benaderd: in plaats van te wijzen op de voordelen van een goede beveiliging van de woning (bijvoorbeeld een hogere subjectieve veiligheid), wordt aandacht besteed aan de nadelige gevolgen van een inbraak (aangebrachte vernielingen, verdwenen bezittingen, onveiligheidsgevoelens). De toon van tekst 2 is eerder rationeel en geruststellend. Er wordt gewezen op de kleine, maar niet onbestaande kans op een woninginbraak. De deelnemende personen dienden de tekst aan te duiden die hen ertoe zou aanzetten advies aan te vragen (N=1144). De tekst waarbij de inbraakproblematiek op een emotionele manier wordt belicht, geniet duidelijk de voorkeur met 45,5 %. Circa één vierde (24,4 %) van de respondenten verkiest de rationele tekst. Ongeveer 25 % acht beide teksten geschikt. Geslacht, leeftijd en slachtofferschap oefenen een invloed uit op de tekstkeuze. Vrouwen vertonen iets meer dan mannen een voorkeur voor de emotionele tekst (Х²= 12.925; df=2; p< .005) en niet-slachtoffers iets meer dan slachtoffers voor de rationele tekst (Х²= 7.982; df=2; p< .05). De gemiddelde leeftijd van de personen die kiezen voor de rationele tekst, ligt drie jaar hoger dan deze van de groep die opteert voor de emotionele tekst (t= -3.109; df= 787; p< .005).
238
Vragenlijst: zie bijlagen 2 en 3.
80
11.3. De mening van de burger over technopreventief advies Zoals aangegeven vormt de tevredenheid van de burger over het verkregen technopreventief advies het centrale onderwerp van dit onderzoeksproject. De desbetreffende resultaten zullen in dit hoofdstuk dan ook uitgebreid beschreven en toegelicht worden. We starten met een voornamelijk beschrijvende analyse van de tevredenheid en de verschillende hieraan gerelateerde aspecten die bevraagd werden. Vervolgens wordt nagegaan of tussen de tevredenheidsgraad en een aantal relevante variabelen, zoals de duur van het bezoek, een verband kan vastgesteld worden.
11.3.1. De tevredenheid over het technopreventief advies Om te peilen naar het oordeel over het ontvangen technopreventief advies werd aan de respondent een vragenbatterij voorgelegd, bestaande uit elf Likert-items. Het ging om 11 stellingen, waarbij de betrokken persoon op basis van een vijfpuntenschaal (gaande van helemaal eens tot helemaal oneens) kon aankruisen in welke mate zijn mening met het geformuleerde item overeenstemt. Zowel de productkwaliteit als de proceskwaliteit van de dienstverlening kwam aan bod.
Algemene tevredenheid In eerste instantie werd geïnformeerd naar de algemene tevredenheid van de burgers. Uit grafiek 11.4. leiden we af dat 66 % van de respondentenpopulatie het helemaal eens en 28 % het eerder eens is met de stelling ‘ik ben tevreden over het technopreventief advies’. Slechts 2 % van de respondenten geeft aan niet of helemaal niet tevreden te zijn. Deze hoge tevredenheidsgraad komt eveneens tot uiting bij de items ‘het bestaan van deze dienstverlening is een goede zaak’ en ‘ik zou deze dienstverlening aan andere personen aanraden’. Respectievelijk 80 en 71 % van de deelnemers verklaart zich hiermee helemaal akkoord en 17 en 20 % eerder akkoord.239 Het feit dat een technopreventief bezoek aangeboden wordt, wordt bijgevolg zeer positief ingeschat. Een ruim aantal personen (een 80-tal) geeft op het einde van de vragenlijst uiting aan zijn waardering over dit advies. Kort samengevat wordt het advies door de respondenten beschouwd als een goed en zinvol initiatief dat verdient verder gezet te worden.
239
‘Het bestaan van deze dienstverlening is een goede zaak’: helemaal eens (80,3 %), eerder eens (17,3 %), noch eens, noch oneens (1,7 %), eerder oneens (0,5 %) en helemaal oneens (0,2 %). ‘Ik zou deze dienstverlening aan andere personen aanraden’: helemaal eens (71 %), eerder eens (20,9 %), noch eens, noch oneens (4 %), eerder oneens (1,4 %) en helemaal oneens (2,6 %).
81
Grafiek 11.4. ‘Ik ben tevreden over het technopreventief advies’ (N=1133)
60
% 40
66,2% 20
28 % 3,8%
0
helemaal eens
eerder eens
noch eens, noch oneens
1,6% eerder oneens
0,4% helemaal oneens
Begrijpbaarheid en omvang informatie Zowel de begrijpbaarheid als de omvang van de informatie dat door de technopreventief adviseur verstrekt wordt, kan van belang zijn opdat de burger zich tevreden toont over het advies. Grafiek 11.5. geeft weer dat 892 respondenten (bijna 83 %) de informatie voldoende (27 %) of volstrekt begrijpbaar (56 %) achten. Net geen 12 % stelt dat de verkregen inlichtingen niet altijd even bevattelijk waren.240 De leeftijd van de respondent oefent geen invloed uit op de mate waarin men het advies begrijpbaar acht. Oudere personen beschouwen de verkregen informatie bijgevolg even duidelijk als de andere leeftijdscategorieën. Tussen de begrijpbaarheid van het advies en het opleidingsniveau van de bevraagden vinden we via een Spearmancorrelatie wel een significante en positieve relatie terug, zij het van een zeer bescheiden effect (rs= .081; p< .01). Hoe lager de scholingsgraad, hoe groter de kans dat men het advies minder begrijpbaar acht.241 Ondanks de enigszins lagere score van dit item en de zeer lichte correlatie met opleidingsniveau kunnen we echter stellen dat de moeilijkheidsgraad van de uitgereikte informatie voldoende afgestemd is op de doelgroep, met name de burger die slechts over een beperkte kennis inzake inbraakpreventie beschikt.
240
We dienen te wijzen op de negatieve formulering van dit item (met name ontkenning), hetgeen bepaalde respondenten mogelijks ontgaan kan zijn en bijgevolg mogelijks een onderschatting van de score op begrijpbaarheid als gevolg heeft. 241 In het licht van de vorige opmerking bestaat de kans dat vooral laagopgeleiden de negatieve formulering van het item over het hoofd gezien hebben, waardoor we de betrouwbaarheid van de waargenomen relatie in vraag kunnen stellen. Enkel bij het andere negatieve geformuleerde item (deskundigheid van de adviseur) vinden we immers ook een significant verband met het opleidingsniveau van de respondent terug.
82
Grafiek 11.5. ‘De informatie van de adviseur is te ingewikkeld om te begrijpen’ (N=1078)
60
50
%
40
30
56,4%
20
26,3% 10
0
4,6%
7,2%
helemaal eens
eerder eens
5,4% noch eens, noch oneens
eerder oneens
helemaal oneens
Vinden de burgers daarenboven dat er voldoende uitleg wordt verleend? Meer dan 61 % verklaart zich hiermee helemaal en 33 % eerder akkoord. Daarnaast meent 96 % dat de adviseur voldoende mogelijkheid heeft gegeven om bijkomende vragen te stellen.242
Deskundigheid en praktische uitvoerbaarheid Eén item van de vragenbatterij peilde naar de mening van de respondent over de bekwaamheid of deskundigheid die door de technopreventief adviseur aan de dag werd gelegd. De data wijzen uit dat quasi 86 % van de respondenten de adviseur percipieerde als (zeer) deskundig. Slechts een beperkt percentage (9 %) is de tegenovergestelde mening toegedaan (grafiek 11.6.).243
242
‘De technopreventief adviseur gaf voldoende informatie’: helemaal eens (60,8 %), eerder eens (33,3 %), noch eens, noch oneens (4 %), eerder oneens (1,3 %) en helemaal oneens (0,5 %). ‘De technopreventief adviseur heeft me de mogelijkheid gegeven om bijkomende vragen te stellen’: helemaal eens (70,3 %), eerder eens (25,9 %), noch eens, noch oneens (2,5 %), eerder oneens (0,6 %), helemaal oneens (0,6 %). 243 Voor deze stelling geldt echter dezelfde opmerking als bij ‘begrijpbaarheid van het advies’, namelijk dat het item negatief geformuleerd werd. Niet alle respondenten besteden voldoende aandacht aan het al dan niet aanwezig zijn van een ontkenning in de verwoording, waardoor men zich kan vergissen bij het aankruisen van zijn mening.
83
Grafiek 11.6. ‘De technopreventief adviseur kwam niet deskundig over’ (N=1083)
60
% 40
62,3% 20
23,6% 3,9%
4,7%
helemaal eens
eerder eens
5,5%
0
noch eens, noch oneens
eerder oneens
helemaal oneens
Op de vraag of men het advies praktisch vindt, antwoordt bijna 92 % bevestigend. Ruim de helft (53,6 %) stelt het helemaal eens te zijn met dit standpunt en oordeelt dat de voorgestelde maatregelen zeker praktisch uitvoerbaar zijn.244 De score voor de categorie ‘helemaal eens’ ligt echter opvallend lager dan bij de andere items (waar het meestal 60 à 80 % bedraagt) en de antwoorden van de respondenten liggen meer verspreid over de eerste drie categorieën. Wat betreft de praktische dimensie van het advies lijken de meningen bijgevolg verdeeld te zijn. Niettemin schaart ook hier slechts een gering percentage (1,8 %) zich niet achter de stelling.
Bereikbaarheid, betrouwbaarheid en vriendelijkheid Tot slot bekijken we de resultaten voor de overige items, de drie procesfactoren (tabel 11.11.). Zowel de betrouwbaarheid als de vriendelijkheid van het technopreventief personeel scoren hoog: respectievelijk 95,9 en 97,3 % van de bevraagden is het eerder of helemaal eens met de stelling. De bereikbaarheid van de adviseur wordt iets minder positief beoordeeld. Slechts 53 % geeft aan dat men het helemaal eens is. De categorie ‘noch eens, noch oneens’ wordt door 13,4 % aangekruist. Het aanduiden van deze middencategorie kan betekenen dat men geen standpunt ten aanzien van deze stelling inneemt, vermits men misschien nooit de technopreventief adviseur heeft moeten contacteren. Circa 4 % geeft te kennen dat de adviseur onvoldoende bereikbaar is. Hoewel dit nog steeds een klein percentage betreft, ligt deze score minstens tweemaal zo hoog als bij de andere items. Het oordeel over de bereikbaarheid is niet gerelateerd aan slachtofferschap. 244
‘Ik vind het technopreventief advies praktisch’: helemaal eens (53,6 %), eerder eens (38,1 %), noch eens, noch oneens (6,6 %), eerder oneens (1,4 %) en helemaal oneens (0,4 %).
84
Tabel 11.11. Bereikbaarheid (N=1066), betrouwbaarheid (N=1112) en vriendelijkheid (N=1121)
Item
Helemaal eens
Noch eens, Eerder eens
noch oneens
Eerder
Helemaal
oneens
oneens
N
%
N
%
N
%
N
%
N
%
565
53
316
29,6
143
13,4
32
3
10
0,9
764
68,7
303
27,2
28
2,5
7
0,6
10
0,9
866
77,3
224
20
25
2,2
4
0,4
2
0,2
De technopreventief adviseur is goed (telefonisch) bereikbaar. De technopreventief adviseur leek betrouwbaar. De technopreventief adviseur was vriendelijk.
11.3.2. Tevredenheidsindex Gezien we de tevredenheid van de respondenten over het advies in verband wensen te brengen met andere aspecten die in de enquête bevraagd werden, besluiten we op basis van de hierboven beschreven variabelen een ‘tevredenheidsindex’ te creëren. Om na te gaan of alle 11 items van de vragenbatterij hetzelfde onderliggende construct (namelijk tevredenheid over technopreventief advies) meten, voeren we een factoranalyse uit. Op basis van de resultaten van deze statistische techniek kiezen we ervoor alle items op te nemen.245 De scores van iedere respondent op de 11 variabelen worden naderhand gesommeerd, waarna de totaalscore vervolgens gedeeld wordt door het aantal items, zodat we opnieuw een cijfer tussen 1 en 5 bekomen. Hoe hoger de score, hoe meer tevreden men is.
245
De scores van alle positief geformuleerde items werden eerst gespiegeld, zodat een hoge score op een item een hogere tevredenheid inhoudt. Vervolgens werd een factoranalyse uitgevoerd op de 11 items. Op basis van de ‘eigenwaarde’ en het ‘scree plot criterium’ kunnen we besluiten dat er slechts één achterliggende latente variabele aanwezig is. Wat betreft de factorladingen viel enkel de lage lading van de variabele ‘begrijpbaarheid van het advies’ op (.327). We nemen deze variabele toch op in de index gezien ook items met een lage factorlading waardevolle informatie kunnen bevatten (H. WAEGE, Vertogen over de relatie tussen individu en gemeenschap. Ontwikkeling en validering van schalen voor de meting van sociale (des)integratie in het kader van survey-onderzoek, Leuven, Acco, 1997). De interne consistentie van de index werd bijkomend getest door Cronbach’s Alpha te berekenen. Deze bedraagt .849, wat een ruim voldoende score betreft. Indien we het item ‘begrijpbaarheid van het advies’ verwijderen, stijgt Cronbach’s Alpha lichtjes. De waarde van deze techniek is echter relatief (H. WAEGE, o.c., 147).
85
Grafiek 11.7. Verdeling 'tevredenheidsindex'
300
N 200
100
0
2,00
4,00
Het histogram van de gecreëerde tevredenheidsindex (grafiek 11.7.) laat duidelijk uitschijnen dat de verdeling van deze metrische variabele afwijkt van een normale verdeling: quasi alle respondenten bevinden zich aan de rechterzijde van het spectrum. Gezien de overgrote meerderheid een hoge mate van tevredenheid uit (de gemiddelde score bedraagt 4,5), is er slechts weinig variantie aanwezig. Bij klassieke parametrische testen zoals een t-test en variantie-analyse (ANOVA) dient echter voldaan te zijn aan de assumptie van een normaalverdeling. Indien we de tevredenheidsindex bij een bivariate analyse hanteren als (on)afhankelijke variabele, zijn de nietparametrische varianten van deze testen bijgevolg aangewezen.
Tabel 11.12. Correlaties tussen de items en de tevredenheidsindex Item
246
Tevredenheidsindex Spearman
Pearson
Voldoende informatie
.734
.778
Praktische uitvoerbaarheid
.716
.710
Betrouwbaarheid adviseur Aanraden aan anderen
.708 .692
.708 .614
Deskundigheid adviseur Bijkomende vragen
.670 .656
.609 .671
Vriendelijkheid adviseur
.630
.682
Bereikbaarheid adviseur Begrijpbaarheid advies
.604 .600
.577 .493
Bestaan dienstverlening
.583
.684
We wensen na te gaan welke items het meest correleren met de tevredenheidsindex of met andere woorden welke concrete aspecten van het advies het meeste invloed uitoefenen op de 246
Alle vermelde correlaties zijn significant op het .001-niveau.
86
globale tevredenheid van de burger. Tabel 11.12. geeft de correlaties weer van zowel Pearson als zijn non-parametrische tegenhanger, Spearman. Beide testen leveren, wat betreft de drie hoogste correlaties, eenzelfde resultaat op. De variabele ‘voldoende informatie’ correleert het meest met de tevredenheidsindex en wordt gevolgd door het item betreffende de praktische dimensie van het advies. Of men de adviseur betrouwbaar acht of niet vinden we terug op de derde plaats.
11.3.3. Relevante factoren In de vragenlijst werd gepeild naar allerhande praktische aspecten verbonden aan het advies zoals het jaar waarin advies werd verstrekt en de wachttermijn en de duur van het technopreventief bezoek. Er werd eveneens gevraagd of men na afloop een schriftelijk verslag van het advies heeft ontvangen. De resultaten worden in dit onderdeel toegelicht. Aansluitend wordt telkens onderzocht of er een verband aanwezig is tussen de aangehaalde factoren en de tevredenheidsgraad247 van de respondent over het advies. We staan echter eerst kort stil bij de relatie tussen slachtofferschap en tevredenheid.
Slachtofferschap Wat betreft de tevredenheidsgraad kunnen we slechts met één achtergrondkenmerk van de respondenten een samenhang vaststellen, namelijk voorafgaand slachtofferschap van een inbraak(poging). Op basis van de Mann-Whitney test wordt een significant verschil aangaande tevredenheid gevonden tussen slachtoffers en niet-slachtoffers (U= 99201.5; p< .001). Respondenten die voordien het slachtoffer van een (poging tot) woninginbraak werden, zijn blijkbaar lichtjes minder tevreden over het verkregen advies dan zij die niet gevictimiseerd werden.248 Dit resultaat is enigszins verrassend, daar we bij slachtoffers eerder een hogere tevredenheidsgraad hadden verwacht. De omvang van het effect is echter beperkt, namelijk .14.249 Indien we de tevredenheid over de verschillende items uitsplitsen naar slachtofferschap, bemerken we dat de groep inbraakslachtoffers die het helemaal eens is met de stelling systematisch 10 à 13 % lager ligt dan de groep niet-slachtoffers (met uitzondering van de items bereikbaarheid, deskundigheid en mogelijkheid tot bijkomende vragen). Naar een verklaring voor deze vaststelling is het gissen. Koesteren slachtoffers hogere verwachtingen? Speelt de nasleep van de slachtofferervaring een rol bij de minder positieve beoordeling?
247
Het betreft hier telkens de tevredenheidsindex. We gebruiken een niet-parametrische test (Mann-Whitney test) wegens de niet-normale verdeling van de afhankelijke variabele ‘tevredenheidsindex’. De parametrische t-test leidt tot dezelfde conclusie (t= 4.825; p< .001): de gemiddelde tevredenheid ligt enigszins hoger bij niet-slachtoffers (= 4.60) dan bij slachtoffers (= 4.46). Ook hier is er echter sprake van een licht effect (.15). 249 Uit een enkelvoudige regressie-analyse blijkt bovendien dat de variabele slachtofferschap slechts 2 % van de variantie aangaande tevredenheid verklaart. 248
87
Jaar advies Een nipte absolute meerderheid (50,8 %) van de respondenten geeft aan dat aan hen gedurende het jaar 2007 advies werd gegeven. In 2006 vond circa 30 % van de adviezen plaats. 144 ondervraagde personen (12,8 %) vermelden 2005 als het jaar waarin voor hun woning advies werd verstrekt. Het overige deel (6,6 %) meent in 2004 of 2008 advies ontvangen te hebben.250 Door middel van een Kruskal-Wallis test constateren we een significante relatie tussen het jaar van het advies en de tevredenheidsgraad: de tevredenheid over het advies stijgt met het jaar (H= 7.998; p< .05). Om gedetailleerde informatie te verwerven over de discrepantie tussen de drie jaartallen voeren we via een Mann-Whitney test paarsgewijze vergelijkingen uit. Daaruit blijkt dat enkel tussen de jaren 2005 en 2007 de tevredenheidsindex significant verschilt, zij het slechts gering (U= 24387; p< .01; r= .11).251 Respondenten die in 2007 advies ontvingen, vertonen een lichtjes hogere tevredenheid dan de burgers die in 2005 een beroep deden op een technopreventief adviseur. Een vaststaande verklaring hiervoor is niet meteen voorhanden. Misschien ligt een verbetering van de objectieve kwaliteit van het advies (door een betere opleiding, door een professionalisering van de dienstverlening,…) aan de basis van deze stijgende tevredenheid. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat personen die recent technopreventief bezoek ontvingen, een hogere tevredenheid aan de dag leggen net omdat het advies nog vers in het geheugen ligt. Bij respondenten waarbij reeds een langere termijn verstreken is, kan dit eventueel positieve gevoel reeds vervaagd zijn.
Termijn aanvraag - bezoek In het licht van de in hoofdstuk 3 beschreven wetenschappelijke bevindingen omtrent herhaald slachtofferschap en risicobesmetting, namelijk dat slachtoffers en naburige bewoners in de daaropvolgende maanden een verhoogde kans op een inbraak lopen, stelden we aan de respondenten de vraag hoeveel tijd er verstreek tussen de aanvraag van het advies en het technopreventief bezoek. Om het risico op frequent slachtofferschap te reduceren is het immers van belang kort op de bal te spelen. Uit grafiek 11.8. blijkt dat ruim 28 % van de bevraagden aanduidt binnen de week van de aanvraag of van de (poging tot) inbraak advies ontvangen te hebben. Bij de meerderheid van de respondentenpopulatie (39 %) vond het advies binnen de één à twee weken plaats en voor bijna 17 % bedroeg de wachttermijn twee weken tot en met een maand. Quasi 10 % ten slotte diende meer dan een maand op het gevraagde advies te wachten. We verwachten dat slachtoffers sneller bezoek krijgen dan personen die preventief de adviseur contacteerden: de relatie tussen wachttermijn en slachtofferschap is echter niet significant.252 250
Ofwel hebben deze respondenten een foutief jaartal opgegeven, ofwel werden in bepaalde gevallen eveneens adviezen vóór 2005 en na 2007 doorgegeven. 251 Anova leidt tot dezelfde resultaten (F= 3.809; p< .01). Gemiddelde tevredenheid (2005)= 4.40; gemiddelde tevredenheid (2006)= 4.51; gemiddelde tevredenheid (2007)= 4.56. 252 χ²= 7.380; df= 3; p> .05.
88
Grafiek 11.8. Wachttermijn (N=1172)
40
30
% 20
38,7 % 28,4%
10
16,8% 9%
7%
0
minder dan één week
één t.e.m. twee weken twee weken t.e.m. maand
meer dan een maand
weet niet
Tussen de wachttermijn voor een advies en de tevredenheidsgraad constateren we een significante relatie.253 Het verband is negatief, hetgeen inhoudt dat een langere wachttermijn gepaard gaat met een grotere kans dat de respondent in kwestie zich minder tevreden toont over het advies. Ook hier is het effect eerder bescheiden (rs= -.15; p< .001). Indien we via de MannWhitney test paarsgewijze vergelijkingen uitvoeren tussen de categorieën van de variabele ‘termijn’, bemerken we dat er voornamelijk een duidelijk verschil optreedt tussen de eerste drie categorieën enerzijds en de laatste categorie ‘meer dan een maand’ anderzijds. Enkel wanneer de termijn waarop men dient te wachten op het advies meer dan een maand in beslag neemt, daalt de tevredenheid significant.254 Een tweetal citaten van respondenten kan het belang van de snelheid waarmee het advies wordt verleend, verder illustreren. Eén persoon stelt dat ‘het advies zeer snel na de inbraak op aanraden van de politie volgde. Dit gaf een goed en competent gevoel.’ Een andere respondent merkt echter op dat ‘de vraag voor een dergelijk advies in feite veel te laat werd beantwoord.’ De causaliteit van de vastgestelde relatie staat echter niet vast. Hoewel aannemelijk is dat de wachttermijn een invloed uitoefent op de tevredenheidsgraad, valt niet uit te sluiten dat personen die ontevreden zijn over het advies, de termijn tussen aanvraag en advies langer inschatten.
253
De categorie ‘weet niet’ van de variabele ‘termijn’ wordt geweerd bij de analyse. We hanteren de non-parametrische Mann-Whitney test omwille van de niet-normale verdeling van de afhankelijke variabele ‘tevredenheidsindex’. De significante resultaten van deze paarsgewijze vergelijkingen zijn de volgende: ‘minder dan één week’ en ‘meer dan een maand’ (U= 8089.00; p< .001; r= .27); ‘één tot en met twee weken’ en ‘meer dan een maand’ (U= 12251.500; p< .001; r= .20); ‘twee weken tot en met een maand’ en ‘meer dan een maand’ (U= 5547.5; p< .001; r= .22). ANOVA leidt tot dezelfde conclusie (F= 10.767; p< .001). 254
89
Duur van het bezoek Bij bijna 55 % van de bevraagden nam het bezoek van de adviseur een half tot één uur in beslag. In één geval op vier bleef de adviseur één tot twee uur om de inbraakveiligheid van de woning te inspecteren. 13,4 % geeft aan dat dit minder dan een half uur duurde. Slechts 3,5 % van de respondenten stelt dat het advies de twee uur overschreed. Wat betreft de duur van het bezoek, treedt er geen significant verschil tussen slachtoffers en niet-slachtoffers op.
Tabel 11.13. Duur van het technopreventief bezoek (N=1183) Duur bezoek
N
%
Minder dan een half uur Een half tot één uur
158 649
13,4 54,9
Eén tot twee uur
294
24,8
Meer dan twee uur Weet niet
42 40
3,5 3,4
1183
100
Totaal
Ook bij deze variabele wordt een significante en ditmaal positieve relatie met de tevredenheid over het advies vastgesteld. De omvang van de Spearmancorrelatie is matig (rs= .21; p< .001).255 Hoe langer de aangegeven duur van het bezoek, hoe groter de kans dat men tevreden is of omgekeerd. Paarsgewijze vergelijkingen tussen de verschillende categorieën van de variabele ‘duur van het bezoek’ wijzen uit dat de tevredenheid opvallend daalt bij respondenten die stellen dat het advies niet meer dan een half uur in beslag nam.256 Een haastig gegeven advies kan inderdaad de oorzaak zijn van ontevredenheid zoals volgende uitspraak aantoont: ‘De preventiedienst heeft mij geen deskundig advies gegeven. Het heeft 10 minuten geduurd, met als gevolg ontevredenheid. Men zei enkel doe dit en dat als u een premie wenst te ontvangen.’ Zoals beschreven bij de vorige variabele, hebben we ook hier echter geen zekerheid over de richting van de waargenomen relatie. Mogelijks schatten personen die tevreden zijn over het advies, de duur ervan langer in. Schriftelijk verslag Op de vraag of men na het mondelinge advies een schriftelijk verslag ontvangen heeft, antwoordt bijna 60 % van de ondervraagden (N=1178) bevestigend. 30 % heeft geen dergelijk document verkregen en circa 10 % kan het zich niet meer herinneren. Via een Mann-Whitney test gaan we na of burgers die een verslag ontvingen, een hogere tevredenheidsgraad vertonen dan andere 255
De categorie ‘weet niet’ van de variabele ‘duur’ wordt geweerd bij de analyse. De resultaten van deze paarsgewijze vergelijkingen (Mann-Whitney test) zijn de volgende: ‘minder dan een half uur’ en ‘een half tot één uur’ (U= 24148.000; p< .001; r= .23); ‘minder dan een half uur’ en ‘één tot en met twee uur’ (U= 9685.000; p< .001; r= .34); ‘minder dan een half uur’ en ‘meer dan twee uur’ (U= 1172.500; p< .001; r= .28). De posthoc-testen bij ANOVA geven hetzelfde resultaat. 256
90
respondenten. Het onderzochte verband blijkt significant en volgt de verwachte tendens: personen die in het bezit zijn van een verslag, zijn inderdaad meer tevreden. De vastgestelde invloed is matig (U= 68476.00; p< .001; r= -.20).257
Geografische verschillen We onderzoeken of er geografische verschillen wat betreft de tevredenheidsgraad aanwezig zijn. Op gewestelijk niveau wordt er geen significant onderscheid vastgesteld: de respondenten vertonen, ongeacht het gewest waar ze gehuisvest zijn, een hoge tevredenheid. Of er opvallende discrepanties merkbaar zijn tussen de aan het onderzoek deelnemende politiezones en gemeenten, onderzoeken we niet. Het aantal respondenten per zone of gemeente is, zoals reeds gesteld, te klein om wetenschappelijk verantwoorde uitspraken te doen. De samenhang tussen verstedelijkingsgraad258 en de tevredenheidsscore wordt wel aan een analyse onderworpen. We vertrekken vanuit de hypothese dat verstedelijkte gebieden, gezien ze op meer financiële steun kunnen rekenen (bijvoorbeeld in het kader van een veiligheids- en preventieplan), misschien een betere dienstverlening aanbieden, waardoor de kans op een hoge tevredenheid stijgt. De resultaten bevestigen deze veronderstelling echter niet: de tevredenheidsgraad van respondenten uit landelijke en verstedelijkte gebieden differentieert niet.
Regressie-analyse Ter afsluiting van dit deel gaan we aan de hand van een meervoudige regressie-analyse na welke bijdrage de variabelen, die een significant verband vertonen, afzonderlijk leveren bij het voorspellen van de tevredenheid over het technopreventief advies (tabel 11.14.).259 Vijf relevante factoren werden geïdentificeerd: slachtofferschap, wachttermijn voor het advies, duur van het bezoek, het verkrijgen van een schriftelijk verslag en het jaar waarin het advies werd verstrekt. Deze vijf variabelen worden tegelijkertijd in een regressiemodel ingevoerd met als afhankelijke variabele de tevredenheidsindex.260
257
Een t-test geeft eveneens een significante relatie: de gemiddelde tevredenheid ligt hoger bij personen die een schriftelijk verslag ontvangen hebben (t= 6,213; p< .001). 258 De verdeling qua verstedelijkingsgraad binnen de gerealiseerde steekproef is representatief ten opzichte van de verdeling binnen de oorspronkelijke steekproeftrekking. 259 In de regel dient een regressie-analyse gebaseerd te zijn op normaal-verdeelde variabelen. Binnen dit onderzoek verschillen de uitkomsten van de parametrische en niet-parametrische testen echter niet. We verwachten bijgevolg dat de niet-normale verdeling van de variabele ‘tevredenheidsindex’ geen vertekening van de resultaten van de regressie-analyse met zich meebrengt. 260 Vermits slechts één achtergrondkenmerk van de respondenten, namelijk het al dan niet slachtoffer zijn van een inbraak(poging), een samenhang vertoont met tevredenheid, leek het ons weinig zinvol om dit als een apart blok op te nemen in het regressiemodel. We nemen eveneens ordinale variabelen op in het regressiemodel.
91
Tabel 11.14. Multipele regressie-analyse tevredenheidsindex B
Standard error
(Constant) Slachtofferschap
4.363 -.163
.067 .030
-.175*
Wachttermijn
-.086
.016
-.174*
Duur bezoek Schriftelijk verslag
.147 .155
.021 .032
.226* .16*
Jaar advies
.061
.030
.066**
R²= .156; p< .001
β
(* p < .001; ** p < .05)
Het model blijkt bijna 16 % van de variantie binnen de tevredenheidsscore te verklaren. Alle factoren zijn bovendien significant, hetgeen ons toelaat te stellen dat we op basis van deze vijf variabelen de tevredenheidsgraad beter kunnen voorspellen. In de vierde kolom (β) wordt de bijdrage van iedere onafhankelijke variabele weergegeven, terwijl de andere variabelen onder controle worden gehouden. De duur van het technopreventief bezoek voorspelt het best de tevredenheidsgraad (Bèta=.226): een langere duur gaat samen met een hogere tevredenheid. Op gelijke hoogte vinden we de variabelen slachtofferschap en de wachttermijn voor het bezoek terug (-.174), kort gevolgd door het verkrijgen van een schriftelijk verslag (.16).
92
11.4. Het uitvoeren van het technopreventief advies Met het verlenen van technopreventief advies wenst men de burger aan te sporen tot het daadwerkelijk toepassen van de voorgestelde inbraakpreventieve maatregelen zodat de kans op een inbraak in de toekomst gereduceerd wordt. Dit thema werd in de survey uitgebreid bevraagd. De resultaten van deze vraagstellingen geven we in dit hoofdstuk weer. Verscheidene aspecten komen aan bod: wordt het advies uitgevoerd? Indien niet of slechts gedeeltelijk, waarom wordt afgezien van een (volledige) uitvoering van het advies? Welke concrete maatregelen worden toegepast? En tot slot, hoelang wacht men met het uitvoeren van het advies en wat is de omvang van de gedane investeringen? In het laatste deel trachten we enkele determinanten voor de uitvoering van het advies te identificeren.
11.4.1. De toepassing van het technopreventief advies In eerste instantie werd aan de respondenten gevraagd of men het verkregen advies effectief heeft uitgevoerd. Het betreft hier de aanbevolen bouwkundige of elektronische maatregelen. Men diende uit volgende antwoordcategorieën een keuze te maken: volledige uitvoering, gedeeltelijke uitvoering of geen uitvoering van het advies. Het inhoudelijke onderscheid van deze indeling is natuurlijk artificieel en subjectief. Wat de ene respondent beschouwt als een gedeeltelijke uitvoering, zal door een andere respondent misschien nog net als een quasi volledige uitvoering gepercipieerd worden. Bijvoorbeeld indien slechts één maatregel van het gehele advies uiteindelijk niet ten uitvoer werd gebracht. Hoewel in de realiteit de grens tussen de drie categorieën bijgevolg niet steeds eenvoudig te bepalen is, menen we dat deze classificatie voldoende waardevol is om als basis voor bijkomende analyses te dienen. Grafiek 11.9. Uitvoering van het advies (N=1089)
60
50
40
% 30
52 % 20
30,8% 10
17,2%
0
volledig
gedeeltelijk
neen
Nagenoeg 30 % van de bevraagden geeft op het moment van de afname van de vragenlijst aan het advies volledig te hebben toegepast. Bij 566 personen (52 %) bleef het (tot dan toe) bij een
93
gedeeltelijke uitvoering. Ruim 17 % stelt het advies (nog) niet te hebben uitgevoerd (grafiek 11.9).261
Tabel 11.15. Uitstel uitvoering van het advies (N=787) De uitvoering dient nog plaats te Uitvoering
Totaal
vinden. Niet aangeduid
Aangeduid
N
%
N
%
N
%
Gedeeltelijke uitvoering Geen uitvoering
417 134
70,3 69,1
176 60
29,7 30,9
593 194
100 100
Totaal
551
70
236
30
787
100
Gezien de onderzoekspopulatie eveneens personen die tot eind 2007 advies ontvingen, omvat, is het niet onwaarschijnlijk dat een omvangrijk deel van de respondentenpopulatie die ‘gedeeltelijke’ of ‘geen uitvoering’ aanstipten, het advies uiteindelijk toch (in zijn geheel) uitvoert. De cijfers, weergegeven door grafiek 11.9., dienen bijgevolg genuanceerd te worden. Zowel bij de respondenten die aangeven de voorgestelde maatregelen gedeeltelijk te hebben toegepast als degenen die stellen tot dan toe nagelaten te hebben het advies uit te voeren, meent circa 30 % dat de uitvoering nog dient plaats te vinden (tabel 11.15.). Meer dan de helft van deze personen ontving in 2007 advies. Indien we ervan uitgaan dat al deze personen het advies in de toekomst volledig ten uitvoer brengen, komen we tot volgende alternatieve indeling: volledig uitvoering (52 %), gedeeltelijke uitvoering (35,7 %) en niet-uitvoering (11,6 %).
Tabel 11.16. Uitvoering advies naar jaar (N=1030) Jaar van het advies
Uitvoering
2005 N
2006
2007
%
N
%
N
%
Volledige uitvoering
56
39,7
109
33,3
165
29,4
Gedeeltelijke uitvoering Geen uitvoering
65 20
46,1 14,2
171 47
52,3 14,4
295 102
52,5 18,1
Totaal
141
100
327
100
562
100
χ²= 7.258; df= 4; p> .05
We vermoeden dat vooral personen die in 2007 advies verkregen, wegens de te korte tijdsspanne een niet- of gedeeltelijke uitvoering hebben aangekruist. De relatie tussen de mate waarin het 261
De steden en gemeenten Hasselt, Alken, Gingelom, Schaarbeek, Koekelberg en Fontaine-L’Êveque werden niet betrokken bij deze analyse, vermits ze enkel adressen hebben doorgegeven van personen die het advies hebben uitgevoerd en hiervoor een premie ontvingen. Indien we ze wel opnemen in de analyse, verschillen de percentages nauwelijks: volledige uitvoering (32,6 %), gedeeltelijke uitvoering (50,8) en nietuitvoering (16,6 %). Bij de bivariate analyses worden de vernoemde gemeenten wel geselecteerd.
94
advies werd uitgevoerd en het jaar van het bezoek is echter niet significant (tabel 11.16.). Ongeveer 14 % van de bevraagden bij wie in 2005 of 2006 een technopreventief bezoek werd afgelegd en die sindsdien over een voldoende termijn beschikten om het toe te passen, geven aan het advies niet te hebben uitgevoerd. Een cijfer dat uiteindelijk slechts weinig afwijkt van de 16 % afgebeeld door grafiek 11.9.
11.4.2. Redenen voor een gedeeltelijke of niet-uitvoering Aansluitend op de vraagstelling naar de mate van uitvoering van het advies, werden de 787 respondenten die geen of slechts een gedeeltelijke toepassing vermeldden, bevraagd naar de concrete reden(en) hiervoor. Tabel 11.17. geeft een overzicht van de diverse redenen, gerangschikt van meest naar minst aangeduid. De meerderheid (37 %) van de betrokken respondentengroep acht een (volledige) uitvoering van het advies een te dure aangelegenheid. Dit pijnpunt werd door verscheidene personen op het einde van de vragenlijst opnieuw aangekaart: ‘wanneer het technopreventief advies wordt uitgevoerd zoals geadviseerd, is het een zeer dure zaak.’ Zoals vermeld onder 11.4.1., geeft een niet onbelangrijk percentage (30 %) aan over de intentie te beschikken om het advies alsnog uit te voeren. De meerderheid van deze personen (62 %) heeft in 2007 advies verkregen, bijna 25 % in 2006. In bepaalde gevallen kan uitstel echter tot afstel leiden: ‘door uit te stellen vermindert de angst dat het je weer overkomt’.
Tabel 11.17. Redenen gedeeltelijke of niet-uitvoering advies (N=787) Reden gedeeltelijke of niet-uitvoering advies
N
%
262
Het uitvoeren van het advies is te duur.
291
37
De uitvoering dient nog plaats te vinden. Ik vind mijn woning al voldoende beveiligd.
236 153
30 19,4
Ik heb andere maatregelen gezocht en genomen.
127
16,1
Andere. Ik kan geen gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging
97 67
12,3 8,5
aanvragen. Het advies was te ingrijpend.
67
8,5
De voorgestelde maatregelen waren niet mooi/niet esthetisch. Ik ben niet de eigenaar.
63 57
8 7,2
Het advies was niet praktisch.
32
4,1
De kans is klein dat men (opnieuw) bij mij inbreekt. Het advies was niet begrijpbaar.
26 0
3,3 0
Eén vijfde (19,4 %) oordeelt een (gehele) uitvoering van de voorgestelde maatregelen niet noodzakelijk gezien men de woning reeds als voldoende beveiligd beschouwt. Zowel het 262
De percentages sommeren niet tot 100 %, gezien de respondenten meerdere antwoorden mochten aankruisen bij deze vraag.
95
ontbreken van een premie voor inbraakbeveiliging als het ingrijpend karakter van het advies werd door 8,5 % van de personen die het advies niet volledig uitvoeren, als reden opgegeven. Enkele personen verwoorden hun terughoudendheid om alle maatregelen toe te passen dan ook door hun vrees om te wonen in een ‘versterkte burcht’ of een ‘gebarricadeerde omgeving’ uit te drukken. Een persoon stelt dat ‘la maison idéale serait une maison sans végétation avec une sécurité à chaque ouvrant. Ce cadre de vie n’est pas agréable.’ Het weinig esthetische karakter van bepaalde inbraakpreventieve maatregelen vormt voor 63 respondenten (8 %) de aanleiding om ze niet toe te passen. Niet de eigenaar zijn van de woning in kwestie betekent voor 7,2 % een obstakel voor de (volledige) uitvoering. Zo voert men aan dat ‘il y a très peu de possibilités pour un locataire d’entreprendre des mesures de protection sans l’accord du propriétaire et si on fait des investissements, il est très peu probable d’engager le propriétaire financièrement.’ Een klein percentage (3,3 %) ten slotte vindt het advies onvoldoende praktisch of schat de kans op een (nieuwe) inbraak eerder laag in. De antwoordcategorie ‘andere’ werd door 12,3 % van de respondenten gebruikt om een reden voor de niet- of gedeeltelijke uitvoering van het advies op te geven. We vermelden kort de meest voorkomende argumenten. Bij een tiental personen oordeelde de technopreventief adviseur dat de woning reeds voldoende beveiligd was en werden geen bijkomende bouwkundige of elektronische maatregelen geadviseerd. Tijdsgebrek, de hoge leeftijd van de betrokkene of het vooruitzicht van een verhuis of verbouwingen vormden eveneens een aanleiding om af te stappen van de toepassing van het advies.
11.4.3. Toegepaste maatregelen Een lijst van uiteenlopende inbraakpreventieve maatregelen werd voorgelegd aan álle respondenten. Organisatorische en bijgevolg kosteloze maatregelen zijn immers door iedereen eenvoudig toe te passen. Vervolgens werd gevraagd welke men uitvoert. De aandacht gaat uit naar zowel organisatorische, bouwkundige als elektronische beveiligingsmaatregelen. In tabel 11.18. worden de verschillende maatregelen geordend van meest naar minst aangeduid. Het plaatsen van goede sloten en grendels op de deuren ter beveiliging van de woning wordt door meer dan driekwart (76,4 %) van de respondentengroep toegepast. Vervolgens vinden we vier organisatorische maatregelen terug. Het tot een minimum beperken van waardevolle voorwerpen in de woning vormt de tweede meest aangeduide maatregel (67 %). Informele sociale controle blijkt voor de ondervraagde burgers nog steeds een belangrijke rol te spelen: 63,5 % stelt immers met de buren afspraken te maken om onderling een oogje in het zeil te houden. Twee andere organisatorische maatregelen, namelijk ‘geen ladders en ander gereedschap laten rondslingeren rondom het huis’ en ‘’s avonds het licht laten branden wanneer er niemand thuis is’ werden eveneens door een ruime meerderheid, respectievelijk 57,3 en 54,9 %, aangekruist. Net geen 48 % van de respondenten plaatste extra beveiliging op de ramen en 40 % ging over tot de installatie van schrikverlichting. We vermelden nog dat iets meer dan één vierde (26,8 %) van de respondenten afwezigheidstoezicht bij de politie aanvraagt indien men op vakantie vertrekt.
96
Tabel 11.18. Toegepaste technopreventieve maatregelen (N=1193) Technopreventieve maatregel
N
%
263
Het plaatsen van goede sloten en grendels op de deuren.
911
76,4
Het tot een minimum beperken van waardevolle voorwerpen (geld,
798
66,9
juwelen,…) in de woning. Afspraken maken met de buren om een oogje in het zeil te houden.
757
63,5
Ladders en ander gereedschap niet laten rondslingeren rondom het huis.
683
57,3
’s Avonds licht laten branden wanneer er niemand thuis is. Het plaatsen van extra beveiliging op ramen.
655 571
54,9 47,9
Het plaatsen van schrikverlichting. Het snoeien van de begroeiing rondom het huis om de zichtbaarheid te
487 328
40,8 27,5
vergroten. Het aanvragen van afwezigheidstoezicht door de politie wanneer men op
320
26,8
Het merken, registreren of fotograferen van waardevolle voorwerpen. Het plaatsen van een inbraakalarm.
308 263
25,8 22
Andere. Het plaatsen van camera’s.
132 36
11,1 3
vakantie is.
Ruim 22 % zoekt zijn toevlucht tot elektronische beveiligingsmaatregelen en heeft een inbraakalarm geplaatst. Indien we dit uitsplitsen naar slachtofferschap, bemerken we dat vooral slachtoffers hierop een beroep doen (27 % ten opzichte van 15 % van de niet-slachtoffers). De antwoordcategorie ‘andere’ werd door circa 11 % van de respondenten aangewend. Frequent vernoemde initiatieven zijn het plaatsen van rolluiken, een gepantserde deur of inbraakwerend glas, het installeren van een hek of poort, het nemen van een waakhond en het beveiligen van de garage.
11.4.4. Tijdstip en uitgaven voor de uitvoering Omwille van het reëel risico op herhaald slachtofferschap is het niet enkel van belang dat het advies kort na de feiten wordt verleend, maar tevens dat de betrokkene de voorgestelde maatregelen zo spoedig mogelijk toepast. Bij de respondenten werd bijgevolg gepeild naar de termijn waarbinnen men het advies uitvoerde.264
263
De percentages sommeren niet tot 100 %, gezien de respondenten meerdere antwoorden mochten aankruisen bij deze vraag. 264 We geven enkel de resultaten weer van personen die aangaven het advies volledig of gedeeltelijk gerealiseerd te hebben. Een aantal respondenten die stelden geen gevolg te hebben gegeven aan het technopreventief bezoek, hebben toch een tijdstip van uitvoering vermeld. Deze antwoorden, die inconsistent zijn met antwoorden op andere vragen van de survey, werden geweerd bij de analyses.
97
Grafiek 11.10. Tijdstip uitvoering van het advies (N=876)
40
30
% 20
38,1% 29,4% 22,4%
10
10,1% 0
binnen twee weken
twee weken t.e.m. maand
één tot drie maanden
meer dan drie maanden
Er dient vermeld dat gezien de toepassing van de geadviseerde maatregelen meestal gespreid wordt over een langere tijdspanne, het waarschijnlijk niet eenvoudig is de periode waarbinnen men het advies ten uitvoer heeft gebracht, af te bakenen. Toch kunnen de resultaten een toereikend beeld schetsen van de snelheid waarmee het advies wordt gerealiseerd. Op basis van grafiek 11.10. nemen we waar dat nagenoeg 38 % van de betreffende respondentenpopulatie het advies binnen de twee weken na het bezoek uitvoerde. Bijna 30 % van de personen die de beveiligingsmaatregelen volledig of gedeeltelijk realiseerden, deden dit twee weken tot een maand na het bezoek van de adviseur. Bij iets meer dan een vijfde (22,4 %) vond de uitvoering tussen de één à drie maanden plaats. 10 % tenslotte wachtte meer dan drie maanden alvorens werk te maken van een bijkomende beveiliging van zijn woning. Het is niet ondenkbaar dat slachtoffers van een (poging tot) woninginbraak het advies bijvoorbeeld omwille van een hoger onveiligheidsgevoel sneller uitvoeren. We nemen inderdaad een significante relatie tussen de variabelen slachtofferschap en tijdstip van de uitvoering waar, die onze verwachtingen bevestigt (tabel 11.19.). Onder de slachtoffers voert een groter deel het advies uit binnen twee weken, dan onder de niet-slachtoffers (40,7 % ten aanzien van 33,4 %). Een hoger percentage van deze laatste groep wacht daarentegen meer dan drie maanden met het realiseren van de beveiligingsmaatregelen (15,7 % tegenover 6,3 %).
98
Tabel 11.19. Tijdstip uitvoering advies naar slachtofferschap (N=862)
265
Slachtofferschap Tijdstip
Geen
Totaal
Slachtoffer
slachtoffer N
%
N
%
N
%
Binnen twee weken Twee weken t.e.m. een maand
119 103
33,4 28,9
206 153
40,7 30,2
325 256
37,7 29,7
Één tot drie maand Meer dan drie maand
78 56
21,9 15,7
115 32
22,7 6,3
193 88
22,4 10,2
Totaal
356
100
506
100
862
100
χ²= 21.234; df= 3; p< .001
Tabel 11.20. Kostprijs uitvoering van het advies (N=896) Kostprijs uitvoering advies
N
%
0 - 500 €
312
34,8
501 - 1000 €
183
20,4
1001 - 1500 € 1501 - 2000 €
102 87
11,4 9,7
Meer dan 2000 €
212
23,7
Totaal
896
100
266
De respondenten die inbraakpreventieve maatregelen ten uitvoer brachten, werden eveneens gevraagd een raming te geven van de kosten die deze uitvoering met zich heeft meegebracht. Uit tabel 11.20. maken we op dat bij circa 35 % de investeringen het bedrag van 500 € niet overschreden. Eén vijfde (20,4 %) gaf 501 tot 1000 € uit aan inbraakpreventie en iets minder dan één vierde (23,7 %) van de respondenten schat meer dan 2000 € gespendeerd te hebben aan de beveiliging van hun woning tegen inbraak. De geschatte kostprijs ligt, zoals verwacht, hoger bij een volledige dan bij een gedeeltelijke uitvoering (χ²= 41.333; df= 4; p< .001). In eerstgenoemde antwoordcategorie (0 - 500 €) situeren zich vooral respondenten die het advies niet geheel hebben uitgevoerd; in de laatstgenoemde categorie (meer dan 2000 €) hoofdzakelijk personen die het hele gamma aan geadviseerde maatregelen hebben gerealiseerd. Door middel van een Spearmancorrelatie stellen we een positieve relatie vast tussen het inkomen van de respondent en de omvang van de gedane investeringen. Dit betekent dat personen met een hoger inkomen enigszins meer geld (kunnen) besteden aan de beveiliging van hun woning. Het waargenomen effect is evenwel bescheiden (rs= .10; p< .01). Tussen slachtoffers en burgers 265
Enkel de antwoorden van de respondenten die aangeven het advies volledig of gedeeltelijk te hebben uitgevoerd, worden in beschouwing genomen. 266 Enkel de antwoorden van de respondenten die aangeven het advies volledig of gedeeltelijk te hebben uitgevoerd, worden in beschouwing genomen.
99
die preventief advies aanvroegen, noteren we geen verschil wat betreft de kostprijs van de uitvoering. Tabel 11.21. Kostprijs uitvoering naar bewonerstitel (N=866) Kostprijs uitvoering
Bewonerstitel Huurder
Eigenaar
N
%
N
%
0 - 500 €
37
63,8
265
32,8
501 - 1000 € 1001 - 1500 €
9 3
15,5 5,2
166 95
20,5 11,8
1501 - 2000 €
1
1,7
85
10,5
Meer dan 2000 €
8
13,8
197
24,4
Totaal
58
100
808
100
χ²= 24.438; df= 4; p< .001
Op basis van tabel 11.21. kunnen we een samenhang tussen de bewonerstitel en de omvang van de investeringen constateren. Huurders investeren opvallend minder in veiligheid. Het merendeel onder hen (63,8 %) bevindt zich in de categorie van 0 tot 500 euro en een kleine 14 % geeft aan meer dan 2000 € besteed te hebben. Bij de eigenaars situeert slechts 32,8 % zich in de eerste categorie en circa 24 % in de hoogste categorie. We dienen echter een aantal kanttekeningen te plaatsen bij dit resultaat. Ten eerste is het aantal huurders betrokken bij deze analyse aanzienlijk lager dan het aantal eigenaars (58 ten opzichte van 808), wat de betrouwbaarheid van de waargenomen relatie kan ondermijnen. Ten tweede spelen andere achtergrondkenmerken mogelijkerwijs een interveniërende rol. Zo beschikken eigenaars over een gemiddeld hoger inkomen dan huurders (χ²= 54.143; df= 4; p< .001). De relatie tussen bewonerstitel en de kostprijs van de uitvoering blijft echter overeind indien we controleren voor de inkomensvariabele (r= .114; p< .01). De ouderdom van de woning ten slotte heeft geen significante invloed op de kostprijs van de inbraakpreventieve maatregelen.
100
11.4.5. Relevante factoren We ronden dit luik betreffende de uitvoering van het advies af door factoren te identificeren die samenhangen met het al dan niet uitvoeren van technopreventieve maatregelen. De aandacht gaat hierbij uit naar de tevredenheidsscore en enkele achtergrondkenmerken van de respondent.
Tevredenheid over het advies Op basis van een Kruskal-Wallis test267 nemen we een significante relatie waar tussen de tevredenheid van de respondent over het technopreventief bezoek en de mate van uitvoering van het gegeven advies (H= 13.714; p< .01). Vervolgens worden met behulp van de Mann-Whitney test paarsgewijze vergelijkingen uitgevoerd tussen de verschillende categorieën van de variabele ‘uitvoering’. We stellen een significant verschil vast tussen personen die het advies volledig uitvoerden en zij die het slechts gedeeltelijk uitvoerden (U= 70350.5; p< .01; r= -.10).268 Uit de antwoorden van deze laatste groep leiden we een lichtjes lagere tevredenheid af. Tussen respondenten die het advies volledig ten uitvoer brachten en personen die het advies niet uitvoerden, is eveneens een lichte discrepantie merkbaar (U= 21409; p< .01; r= -.15). Wederom vertoont laatstgenoemde categorie een lagere tevredenheid. Over de precieze oorzaak en gevolg van deze relatie spreken we ons niet uit. Enerzijds is het niet onwaarschijnlijk dat een hogere tevredenheid leidt tot de uitvoering van de aanbevolen maatregelen. Anderzijds kan deze tevredenheidsgraad net het gevolg zijn van het feit dat men het advies volledig heeft gerealiseerd.
Slachtofferschap Uit tabel 11.22. leiden we af dat de antwoordpatronen van slachtoffers en niet-slachtoffers wat betreft de uitvoering van het advies significant van elkaar verschillen. De resultaten zijn echter niet eenduidig en op sommige punten eerder verrassend. Zo voeren meer niet-slachtoffers het advies volledig uit dan slachtoffers (35,4 % ten opzichte van 30,3 %), maar bemerken we dat een groter deel van dezelfde groep het advies helemaal niet realiseert (20,2 % ten aanzien van 13,9 %).
267
We doen een beroep op een non-parametrische test, gezien de variabele ‘tevredenheidsindex’ niet normaal verdeeld is. Een ANOVA leidt tot dezelfde resultaten (F= 9.413; p< .001). De gemiddelde tevredenheid bij een volledige uitvoering bedraagt 4.60, bij een gedeeltelijke uitvoering 4.51 en bij nietuitvoering 4.40. 268 Zoals reeds vermeld, geeft 30 % van de respondenten die stellen het advies gedeeltelijk of niet te hebben uitgevoerd, aan het advies in de toekomst nog te zullen uitvoeren. De vraag kan gesteld worden of dit gegeven de waargenomen relatie tussen tevredenheid en uitvoering verstoort, gezien de antwoorden omtrent de uitvoering afhankelijk zijn van het tijdstip van de afname van de vragenlijst. Indien de vragenlijst op een later tijdstip opnieuw wordt afgenomen, komen de betrokken respondenten in een andere categorie terecht. We voeren de analyses opnieuw uit, ditmaal zonder de respondenten die aangeven het advies nog te zullen uitvoeren, en stellen vast dat bovenstaande resultaten standhouden.
101
Tabel 11.22. Uitvoering advies naar slachtofferschap (N=1142) Slachtofferschap Uitvoering
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
Volledige uitvoering Gedeeltelijke uitvoering
177 222
35,4 44,4
195 358
30,3 55,8
Geen uitvoering
101
20,2
89
13,9
Totaal
500
100
642
100
χ²= 16.111; df= 2; p< .001
Leeftijd en arbeidssituatie Speelt de leeftijd en de arbeidssituatie van de respondent een rol bij de uitvoering van het advies? Via een variantie-analyse (ANOVA) wordt voor iedere categorie van de afhankelijke variabele ‘uitvoering’ de gemiddelde leeftijd vergeleken. Vermits de bekomen F-waarde significant is (F= 13.533; p< .001; r= .15), kunnen we besluiten dat de gemiddelde leeftijd voor de drie antwoordcategorieën inderdaad verschilt. De paarsgewijze vergelijkingen269 wijzen uit dat het onderscheid in gemiddelde leeftijd significant is tussen enerzijds een volledige uitvoering en anderzijds een gedeeltelijke en niet-uitvoering. De gemiddelde leeftijd van de respondenten die het advies volledig uitvoeren ligt namelijk ongeveer vijf jaar hoger dan bij de andere twee categorieën (56 jaar ten opzichte van 51 jaar). Welke verklaringen kunnen voor deze vaststelling aangereikt worden? De aanwezigheid van een hogere subjectieve onveiligheid bij ouderen lijkt aannemelijk. Statistische testen geven evenwel geen significante relatie tussen onveiligheidsgevoelens en de uitvoering van het advies aan.270 Misschien beschikken iets oudere personen over een grotere financiële draagkracht dan jongere generaties? Twee vaststellingen lijken deze hypothese op het eerste zicht te weerleggen. Zo constateren we geen verband tussen inkomen en de mate van uitvoering van het advies en is het netto-inkomen omgekeerd evenredig met de leeftijd van de respondenten (rs= -.37; p< .001). Ondanks een laag netto-inkomen (bijvoorbeeld wettelijk pensioen) kunnen ouderen wel over meer spaargeld beschikken. De minder grote stabiliteit qua woonplaats (verhuis, wijzigende werkperspectieven,…) kan een andere verklaring bieden waarom jongere generaties het advies minder uitvoeren.
269
Aangezien de omvang van de drie categorieën van de variabele ‘uitvoering’ danig van elkaar verschillen, kiezen we voor de post hoc-test Hochberg’s GT2 om paarsgewijze vergelijkingen uit te voeren. 270 We baseren ons hier op de aanwezige onveiligheidsgevoelens op het ogenblik van de afname van de vragenlijst. Hiervoor dienen echter de onveiligheidsgevoelens aanwezig vóór het uitvoeren van het advies gemeten te worden.
102
Tabel 11.23. Uitvoering advies naar arbeidssituatie (N=1057)
271
Uitvoering advies Arbeidssituatie
Volledige
Gedeeltelijke
Geen
uitvoering
uitvoering
Uitvoering
N
%
N
%
N
%
Arbeider Bediende
24 85
28,2 31,1
40 140
47,1 51,3
21 48
24,7 17,6
Kaderlid Zelfstandig
19 31
21,6 27,9
55 63
62,5 56,8
14 17
15,9 15,3
Ambtenaar
37
26,4
79
56,4
24
17,1
Gepensioneerd
150
41,7
166
46,1
44
12,2
χ²= 28.885; df= 10; p< .01
Tussen de arbeidssituatie van de respondent en de mate van uitvoering van het advies wordt eveneens een verband waargenomen (tabel 11.23.). Net als bij de variabele slachtofferschap is het ook hier niet eenvoudig om op basis van de antwoorden een duidelijke trend te schetsen. In navolging van de resultaten van de leeftijdsvariabele zien we dat vooral gepensioneerden (41,7 %) het advies helemaal ten uitvoer brengen. Eén vierde (24,7 %) van de respondenten met een arbeidersstatuut voert het advies niet uit. Dit betreft een opvallend hoger percentage dan bij de andere categorieën. Kaderleden hebben het meest ‘gedeeltelijke uitvoering’ aangeduid (62,5 %) en vinden we slechts in beperkte mate terug bij een volledige uitvoering (21,6 %).
Bewonerstitel en woningtype Tot slot wordt nagegaan of het onderscheid tussen huurders en eigenaars of het woningtype van belang is wat betreft de uitvoering van het advies. We nemen inderdaad een beperkte samenhang waar (tabel 11.24.). Onder de eigenaars brengt een hoger percentage (33,5 %) het advies volledig ten uitvoer dan bij de huurders (23,6 %). Omgekeerd bevinden zich onder de huurders meer personen (27 %) die het advies helemaal niet uitvoeren. Bij de eigenaars is dit slechts 16 %. Zoals reeds aangegeven is er slechts een kleine groep huurders (N=89) aanwezig in de gerealiseerde steekproef, waardoor de betrouwbaarheid van de bewezen relatie daalt. We stellen eveneens een samenhang vast tussen het woningtype van de respondent en de mate van uitvoering (tabel 11.25.). Ruim de helft van de appartementsbewoners geeft aan het advies volledig te hebben uitgevoerd. Bij de eengezinswoningen blijkt dit cijfer minstens 20 % lager te liggen. De grootste groep van deze categorieën meent slechts gedeeltelijk gevolg te hebben gegeven aan de voorgestelde maatregelen. Misschien worden aan appartementsbewoners, gezien het kleine aantal gevelopeningen, minder ingrepen geadviseerd, waardoor men sneller kan komen tot een ‘volledige’ uitvoering. Indien we het woningtype uitsplitsen naar bewonerstitel, blijft de 271
De categorieën ‘huisvrouw/man’, ‘werkloos’, ‘arbeidsongeschikt’ en ‘andere’ worden wegens een te klein aantal niet in beschouwing genomen bij de analyse.
103
vaststelling enkel overeind voor eigenaars (χ²= 39.809; df=2; p< .001). Voor huurders is de relatie tussen uitvoering en woningtype niet meer significant.
Tabel 11.24. Uitvoering advies naar bewonerstitel (N=1134) Bewonerstitel
Uitvoering advies
Huurder
Eigenaar
N
%
N
%
Volledige uitvoering
21
23,6
350
33,5
Gedeeltelijke uitvoering Geen uitvoering
44 24
49,4 27
528 167
50,5 16
Totaal
89
100
1045
100
χ²= 8.531; df= 2; p< .05
Tabel 11.25. Uitvoering advies naar woningtype (N=1150) Woningtype Uitvoering advies
Open bebouwing
Half open bebouwing
Rijwoning
Appartement / studio
N
%
N
%
N
%
N
%
Volledige uitvoering Gedeeltelijke uitvoering
192 324
32,5 54,8
70 132
27,1 51,2
50 92
27 49,7
63 37
54,3 31,9
Geen uitvoering
75
12,7
56
21,7
43
23,2
16
13,8
Totaal
591
100
258
100
185
100
116
100
X²= 46.001; df= 6; p< .001
104
11.5. Financiële stimuli Zoals beschreven in hoofdstuk 4 van dit onderzoeksrapport zijn er voor de burger die inbraakpreventieve maatregelen genomen heeft, twee manieren voorhanden om een deel van de gedane investeringen terug te vorderen. Indien de gemeente waar men gehuisvest is, dit aanbiedt, kan men bijvoorbeeld een beroep doen op een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging. Daarnaast wordt aan de burger sinds het belastingjaar 2008 de mogelijkheid geboden de gemaakte kosten in te brengen bij de belastingen. Via deze economische beleidsinstrumenten beoogt men de bevolking aan te zetten tot het beveiligen van zijn woning tegen inbraak. We gaan na hoeveel respondenten gebruik maken van deze subsidiemogelijkheden en onderzoeken of de beschikbaarheid ervan wordt gepercipieerd als een motivatie voor het uitvoeren van bouwkundige (en elektronische) beveiligingsmaatregelen.
11.5.1. Gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging Bij de beschrijving van de hiernavolgende cijfers dienen we er rekening mee te houden dat niet binnen alle gemeenten die deelnamen aan het onderzoek, in een premie wordt voorzien. Bijna één derde (30,3 %) van de betrokken respondentengroep272 meent een aanvraag voor een gemeentelijke premie te hebben ingediend. Net geen 70 % heeft dit niet gedaan, waarvan ongeveer 32 % omdat men geen weet heeft van het bestaan van een premie en 5,4 % omdat er op het moment van het technopreventief bezoek geen premie werd uitgereikt binnen de betrokken gemeente. Van de personen die ‘nee’ aanduiden op deze vraagstelling, hebben er 268 een andere reden opgegeven voor de keuze geen aanvraag voor te leggen. Ruim de helft onder hen (53 %) stelt dat men er niet voor in aanmerking kwam, 15 % acht de procedure voor de aanvraag te complex is en 5 % ten slotte vindt het bedrag dat wordt toegekend te laag. De categorie ‘andere’ werd door 72 respondenten (26 %) aangekruist. Een veelvuldig voorkomende reden betreft de geringe omvang van de investeringen zodat de betrokkene het niet nodig achtte om een aanvraag in te dienen.
Tabel 11.26. Aanvraag gemeentelijke premie (N=928) Aanvraag premie
N
%
Ja
281
30,3
Nee
303
32,6
Niet op de hoogte van bestaan Geen premiesysteem
294 50
31,7 5,4
Totaal
928
100
272
Enkel de respondenten die aangaven het advies volledig of gedeeltelijk te hebben uitgevoerd, worden in de analyse opgenomen.
105
Van de personen die een premie aanvroegen, ontving uiteindelijk de overgrote meerderheid (circa 85 %) de premie. Meer dan 8 % heeft geen premie gekregen en 7,2 % gaf op het moment van de bevraging aan de subsidie nog te moeten ontvangen. Er werd geen relatie waargenomen tussen het al dan niet aanvragen van een premie en het inkomen of opleidingsniveau van de respondent.
Grafiek 11.11. Premie als motivatie voor de uitvoering (N=230)
50
40
%30 41,3%
20
29,6% 10
21,3% 7,8%
0
zeer grote motivatie
grote motivatie
kleine motivatie
zeer kleine motivatie
Het merendeel (62,6 %) van de burgers aan wie een premie werd verleend, meent dat de premie een belangrijke motivatie vormde voor het uitvoeren van het advies273. Eén vijfde (21,3 %) acht het zelfs een zeer grote motivatie. Voor bijna 38 % daarentegen was de premie slechts van gering belang, maar niettemin ‘mooi meegenomen’. We hebben reeds aangegeven dat 8,5 % van de respondenten die het advies niet (volledig) uitvoerden, het feit dat men geen premie kon aanvragen, als reden opgeeft voor deze niet-uitvoering (supra). Deze cijfers zijn echter een onvoldoende basis om uitspraken te doen over de al dan niet bepalende rol van een premie voor inbraakbeveiliging bij de uitvoering van technopreventief advies. Ze vormen slechts een indicatie voor het eventuele belang ervan. Vraag blijft of zonder de mogelijkheid om een premie te verkrijgen het advies minder uitgevoerd zou worden. Het onderzoek in 2004 wijst het tegendeel uit: 93,3 % stelde het advies eveneens zonder de financiële steun van een premie uit te voeren.274 De in grafiek 11.11. weergegeven resultaten dienen bovendien genuanceerd te worden, daar beredeneerde antwoorden niet helemaal uit te sluiten zijn. Een gedachtegang geuit door een persoon die deelnam aan de pretest van de vragenlijst, licht dit toe: ‘indien blijkt dat de premie eigenlijk van weinig tel is, beslissen de beleidsvoerders misschien om deze subsidie af te schaffen’.
273 274
Het spreekt vanzelf dat het hier enkel bouwkundige en elektronische maatregelen betreft. K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 22.
106
Om meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen een premie en het realiseren van technopreventieve maatregelen, gaan we na of in steden en gemeenten waar een premie wordt aangeboden275, het advies meer wordt uitgevoerd.
Tabel 11.27. Uitvoering maatregelen naar politiezone (N=283) Politiezone
Uitvoering maatregelen Volledig
Gedeeltelijk
276
Totaal
Niet
N
%
N
%
N
%
N
%
Politiezone Antwerpen Politiezone Sint-Niklaas
3 4
11,5 12,9
16 18
61,5 58,1
7 9
26,9 29
26 31
100 100
Politiezone Aiseau-Presles/…
4
20
11
55
5
25
20
100
Politiezone Haute Senne Politiezone Luik
8 2
38,1 10,5
12 15
57,1 78,9
1 2
4,8 10,5
21 19
100 100
21
18
72
61,5
24
20,5
117
100
N
%
N
%
N
%
N
%
Wel premie Politiezone Gent
6
19,4
19
61,3
6
19,4
31
100
Politiezone Aalst Politiezone VIMA
9 18
40,9 50
9 7
40,9 19,4
4 11
18,2 30,6
22 36
100 100
Politiezone Leuven
16
61,5
5
19,2
5
19,2
26
100
Politiezone Grensleie
6
26,1
13
56,5
4
17,4
23
100
14
50
11
39,3
3
10,7
28
100
69
41,6
64
38,5
33
19,9
166
100
Geen premie
TOTAAL
277
(uitz:Ledegem) Politiezone Kouter (uitz: Ichtegem en Oudenburg)
278
TOTAAL Χ²= 54.347; df= 20; p< .001
In tabel 11.27. bemerken we dat van de respondenten wonende in politiezones waar de betrokken gemeenten geen premie voor inbraakbeveiliging aanreiken, 18 % het advies volledig en bijna 62 % het advies gedeeltelijk uitvoerde. Bij politiezones bestaande uit gemeenten waar wel dergelijke premie beschikbaar is, bedragen deze resultaten respectievelijk 42 en 38,5 %. Het aandeel burgers dat aangeeft alle maatregelen ten uitvoer te brengen, ligt hier bijgevolg 24 % hoger. 275
We selecteren enkel deze politiezones met meer dan 20 respondenten. De stad Hasselt laten we eruit gezien deze preventiedienst enkel adressen van personen die een premie ontvingen, heeft doorgestuurd. De politiezone Luik nemen we wel op, ondanks het feit dat maar 19 respondenten de vraag over de uitvoering van het advies beantwoord hebben. 276 De χ² werd berekend op basis van de gehele tabel. Indien we enkel de totalen in beschouwing nemen, stellen we eveneens vast dat de verdeling qua uitvoering binnen politiezones waar de gemeenten een premie uitreiken, significant afwijkt van de verdeling binnen politiezones waar de gemeenten geen premie verstrekken (p < .001). 277 De stad Menen (waar de preventiedienst technopreventief advies aanbiedt) en de gemeente Wevelgem reiken wel een premie uit. 278 De stad Torhout en de gemeenten Jabbeke en Gistel reiken wel een premie uit.
107
Betekent dit dat een premie inderdaad een positieve invloed heeft op het uitvoeren van het advies? We dienen voorzichtig te zijn met hieraan conclusies te verbinden. Ten eerste is het aantal respondenten per politiezone of gemeente betrekkelijk laag (tussen 19 en 36), wat de betrouwbaarheid van de resultaten vermindert. Ten tweede kunnen andere variabelen een interveniërende rol spelen (omvang van het bedrag, gestelde voorwaarden,…). Uit tabel 11.27. blijkt immers dat er tussen gemeenten of politiezones met een premie nog grote verschillen qua uitvoering aanwezig zijn. Ter afsluiting van dit deel omtrent de gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging vermelden we nog een aantal reacties die enkele respondenten op het einde van de vragenlijst over dit thema vermeldden. Twee aspecten van de premie komen aan bod. Ten eerste uit een viertal personen zijn ongenoegen over de lange wachtperiode alvorens een premie te ontvangen. Daarnaast zijn enkele bevraagden het oneens met de technische voorwaarden waaraan men dient te voldoen om aanspraak te maken op een premie: ‘Ik vind het jammer dat de premie niet toegekend wordt voor ingrepen die aan het huis gebeuren, maar alleen voor het totaalpakket dat de adviseur voorstelt. De ingrepen leken mij voor mijn huis voldoende, maar toch kon ik niet genieten van de premie.’ Een andere respondent is dezelfde mening toegedaan: ‘Jammer dat je enkel een premie krijgt als je alle veranderingen uitvoert. Als het te kostelijk is, kun je niet enkele veranderingen doen om in aanmerking te komen voor een premie.’
11.5.2. Belastingvermindering Bijna de helft van de respondenten die in 2007 advies ontvingen en het volledig of gedeeltelijk uitvoerden279, geeft aan in 2008 gebruik te zullen maken van de nieuwe belastingvermindering. Ruim 15 % stelt deze mogelijkheid niet te zullen benutten en 11,5 % moet hierover nog een besluit nemen. Circa 22 % van de in 2007 advies verkregen personen meent niet op de hoogte te zijn gebracht van deze aangeboden belastingvermindering.
Tabel 11.28. Gebruik belastingvermindering (N=433) Gebruik belastingvermindering
N
%
Ja
207
47,8
Nee Weet niet
67 50
15,5 11,5
Niet op de hoogte Niet in aanmerking
96 13
22,2 3
Totaal
433
100
279
Enkel investeringen vanaf het begin van het jaar 2007 komen immers in aanmerking voor een fiscaal voordeel. Ook bij de bivariate analyses waarbij het gebruik van de belastingvermindering als afhankelijke variabele fungeert, worden enkel deze respondenten betrokken.
108
We onderzoeken of het inkomen en de scholingsgraad van de respondent een samenhang vertonen met de beslissing om te genieten van een belastingvoordeel. Wat betreft het inkomen wordt inderdaad een significante relatie vastgesteld. Uit tabel 11.29. leiden we af dat vooral personen met een gezamenlijk netto-inkomen hoger dan 3000 € per maand de gedane investeringen in rekening zullen brengen bij de belastingen (ongeveer 78 %). Bij respondenten met een inkomen lager dan 2000 € verklaart net niet de helft de intentie te hebben dit te doen. We merken wel op dat in de laagste inkomenscategorieën zich eveneens personen bevinden die omwille van hun bescheiden inkomen geen belastingen dienen te betalen en logischerwijze ook niet kunnen genieten van een belastingvoordeel. Indien we het gebruik van de belastingvermindering uitsplitsen naar opleidingsniveau (tabel 11.30.), bemerken we dat vooral hoogopgeleiden aangeven dit te zullen benutten.
Tabel 11.29. Gebruik belastingvermindering naar gezamenlijk netto-inkomen (N=298) Gebruik belastingvermindering
Gezamenlijk netto-inkomen
Ja
Totaal
Nee
N
%
N
%
N
%
Minder dan 1000 €
8
47,1
9
52,9
17
100
Van 1000 tot 1999 € Van 2000 tot 2999 €
47 67
51,6 67,7
44 32
48,4 32,3
91 99
100 100
Van 3000 tot 3999 € Meer dan 4000 €
51 20
78,5 76,9
14 6
21,5 23,1
65 26
100 100
χ²= 16.592; df= 4; p< .01
Tabel 11.30. Gebruik belastingvermindering naar opleidingsniveau (N=314) Gebruik belastingvermindering
Opleidingsniveau
Ja
Totaal
Nee
N
%
N
%
N
%
Lager (secundair) onderwijs
24
49
25
51
49
100
Hoger secundair onderwijs Hoger onderwijs
53 125
63,1 69,1
31 56
36,9 30,9
84 181
100 100
Totaal
202
64,3
112
35,7
314
100
Χ²= 6.853; df= 2; p< .05
Waar de premie voor inbraakbeveiliging slechts in een beperkt aantal gemeenten wordt aangeboden, heeft de invoering van een belastingvermindering als voordeel dat alle belastingplichtige burgers binnen België er een beroep op kunnen doen. De zojuist geformuleerde resultaten geven echter aan dat vooral de hogere inkomens en hoogopgeleiden ervan gebruik maken. Dit is een passend voorbeeld van wat door Deleeck in het kader van sociale voorzieningen
109
als het Matteüs-effect werd omschreven, namelijk dat ‘onder invloed van sociaal-culturele en van sociaal-politieke factoren een groot aantal voordelen van het sociaal overheidsbeleid, tendentieel en verhoudingsgewijs, meer naar hogere dan naar lagere sociale categorieën gaan.’280 Hoewel technopreventief advies en de eraan verbonden financiële voordelen misschien niet onmiddellijk als sociale voorzieningen gecategoriseerd worden in de klassieke overzichten, beschouwen we het in deze context toch als dusdanig. Uitgaande van de representativiteit van dit onderzoek zien we dat laaggeschoolden en lagere inkomens minder een beroep doen op een technopreventief adviseur en aansluitend, indien men het advies uitvoert, minder gebruik zullen maken van de belastingvermindering.
Grafiek 11.12. Belastingvermindering als motivatie voor de uitvoering (N=202)
40
30
% 20
34,6% 10
30,7%
21,8% 12,9%
0
zeer grote motivatie
grote motivatie
kleine motivatie
zeer kleine motivatie
Vormt deze belastingvermindering een bijkomende motivatie om inbraakpreventieve maatregelen te nemen? Grafiek 11.12. geeft weer dat 56 % van de geselecteerde respondentengroep281 deze subsidie als een (zeer) grote motivatie voor het uitvoeren van het advies beschouwt. Ongeveer een derde (31 %) acht het een kleine motivatie en voor 12 % ten slotte betekent het slechts een zeer minimale drijfveer.
280
H. DELEECK, De architectuur van de welvaartsstaat, Leuven, Acco, 1992, 281. Enkel respondenten die in 2007 advies ontvingen, dit volledig of gedeeltelijk uitvoerden en aangaven de belastingvermindering te zullen benutten, werden bij deze analyse betrokken. 281
110
11.6. Subjectieve (on)veiligheid In dit laatste deel besteden we aandacht aan de subjectieve (on)veiligheid van de respondenten en wordt het verband van dit abstract begrip met enkele klassieke achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en slachtofferschap nagegaan. Zowel het mijdingsgedrag als het subjectief victimisatierisico van de burger werden in de survey bevraagd en komen bijgevolg aan bod. We sluiten dit hoofdstuk af met een bespreking van het mogelijk verband tussen onveiligheidsgevoelens en (het uitvoeren van) technopreventief advies.
11.6.1. Operationalisering Een raadpleging van de desbetreffende literatuur wijst uit dat het debat over de conceptualisering en valide meting van de subjectieve onveiligheid van de bevolking nog in volle ontwikkeling is.282 Een diepgaande analyse van dit criminologisch thema behoort echter niet tot het opzet van dit onderzoeksproject. Alvorens over te gaan tot de resultaten, dient wel opgemerkt dat we met de omschrijving ‘onveiligheidsgevoelens’ of het Engelstalige equivalent ‘fear of crime’ doelen op de angst voor potentieel slachtofferschap van de burger en niet op een algemene bezorgdheid over criminaliteit.283 Voor de operationalisering van deze latente variabele nemen we de vier vraagstellingen uit de laatste Veiligheidsmonitor (2006) over, die peilen naar het mijdingsgedrag van de respondent. Deze vragen weerspiegelen de mogelijke gedragsconsequenties van subjectieve onveiligheid zoals sociale isolatie, wantrouwen ten aanzien van onbekende personen,... In tabel 11.31 geven we de antwoorden van de burgers die technopreventief bezoek ontvingen, weer (de grijs getinte kolommen). Daarnaast wordt telkens het aandeel van de respondenten van de Veiligheidsmonitor 2006 die hetzelfde antwoord aangaven, vermeld. Hoewel de vraagstellingen dezelfde zijn, verschilt de dataverzamelingsmethode van beide onderzoeken (schriftelijk versus mondeling via telefonisch contact), wat de vergelijkbaarheid van de resultaten kan aantasten. Daarnaast kunnen de achtergrondkenmerken van beide groepen van elkaar differentiëren. We dienen bijgevolg voorzichtig te zijn met het verbinden van conclusies aan eventueel vastgestelde discrepanties. Enkel voor de items ‘opendoen voor onbekenden’ en ‘waardevolle spullen wegbrengen’ wijken de antwoorden van de respondenten van onderhavig onderzoek significant af van de resultaten van de Veiligheidsmonitor 2006 (p< .05). Burgers aan wie inbraakpreventief advies werd verstrekt, geven meer aan niet open te doen voor onbekenden of waardevolle spullen weg te brengen. Indien 282
S. PLEYSIER, G. VERVAEKE en J. GOETHALS, “Het ‘onveiligheidsgevoel’ onderzocht” in K. BEYENS, J. GOETHALS, P. PONSAERS en G. VERVAEKE (Eds.), Criminologie in actie, Brussel, Politeia, 2002, 189208. 283 S. PLEYSIER, G. VERVAEKE en J. GOETHALS, “Veiligheid: enkele theoretische en (macro)sociologische beschouwingen” in J. CASSELMAN, J. GOETHALS, F. GOOSSENS, F. HUTSEBAUT, G. VERVAEKE en L. WALGRAVE (Eds.), Veiligheid, een illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia, 2001, 15-16; N. VETTENBURG, “(On)veiligheidsgevoelens bij bewoners in de grootstad” in P. GORIS en L. WALGRAVE (Eds.), Van kattenkwaad en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie, Leuven, Garant, 2002, 113.
111
we de resultaten van tabel 11.31 uitsplitsen naar slachtofferschap, bemerken we dat de verschillen significant blijven voor de slachtoffers in ons onderzoek. De antwoorden van de personen die preventief een beroep deden op een technopreventief adviseur, wijken echter enkel op vlak van het item ‘waardevolle spullen wegbrengen’ af van de resultaten van de Veiligheidsmonitor.
Tabel 11.31. Mijdingsgedrag Vraagstelling
284
Antwoord Altijd
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
TPA
VM
TPA
VM
TPA
VM
TPA
VM
TPA
VM
Gebeurt het dat u bepaalde plekken in uw gemeente mijdt omdat u ze niet veilig vindt?
4,8
4,7
8,5
7,5
17,8
18,2
28,3
20,5
40,7
49,1
Gebeurt het dat u ’s avonds of ’s nachts niet open doet voor onbekenden omdat u het niet veilig vindt?
22,4
14,5
14,3
9,6
22,7
20,1
19,5
24,3
21,1
31,5
Gebeurt het dat u waardevolle spullen wegbrengt uit het huis naar een veiliger plaats?
19,1
13,3
20
10,8
20,4
15,7
14
14,2
26,4
46
Gebeurt het dat u bij duisternis vermijdt om weg te gaan van huis?
5,5
7,1
9,3
9,5
17,2
15,2
21,6
19,3
46,4
48,9
Hoewel het niet rechtstreeks deel uitmaakt van de doelstellingen van dit onderzoeksproject, gaan we kort na of de invloed van een aantal klassieke sociodemografische variabelen op onveiligheidsgevoelens, zoals beschreven in de vakliteratuur, eveneens door deze data bevestigd worden. Vertrekkende van de hierboven weergegeven variabelen wensen we eerst, analoog aan de ‘tevredenheidsindex’, een ‘onveiligheidsindex’ te creëren.
284
FEDERALE POLITIE. ALGEMENE DIRECTIE OPERATIONELE ONDERSTEUNING, Veiligheidsmonitor 2006: tabellenrapport. Resultaten van de federale enquête, Brussel, Federale Politie - Directie van de nationale gegevensbank, 2006, 18.
112
Grafiek 11.13. Verdeling onveiligheidsindex (N=1101)
125
100
N
75
50
25
0 0,00
1,00
2,00
3,00
4,00
5,00
6,00
Op basis van een factoranalyse, waarbij wordt nagegaan of de items hetzelfde construct (namelijk subjectieve onveiligheid), meten, worden de vier variabelen in de index opgenomen.285 De scores van iedere respondent op de vier aspecten worden gesommeerd en de totaalscore wordt vervolgens gedeeld door het aantal items, zodat we opnieuw een cijfer tussen 1 en 5 bekomen. Hoe hoger de score, hoe hoger het onveiligheidsgevoel. Zoals we kunnen afleiden uit grafiek 11.13 wordt de nieuwe variabele ‘onveiligheidsindex’ gekenmerkt door een normale verdeling, we kunnen bijgevolg parametrische testen gebruiken.
11.6.2. Verklarende variabelen Wat betreft de verklarende variabelen voor onveiligheidsgevoelens286 maken we in navolging van Vettenburg een onderscheid tussen criminaliteitsgerelateerde factoren, persoonsgerelateerde factoren en maatschappelijke kwetsbaarheidsfactoren.287 Zoals verwacht hangt ervaren slachtofferschap samen met de subjectieve onveiligheid: de resultaten van een t-test wijzen uit dat slachtoffers van een inbraak(poging) zich door hogere onveiligheidsgevoelens onderscheiden van personen die preventief een beroep hebben gedaan op een technopreventief adviseur (t= - 2.536; df= 1076; p< .05). We houden hierbij echter geen rekening met andere vormen van direct 285
De scores van de vier items werden eerst gespiegeld, zodat een hoge score op een item een hoger onveiligheidsgevoel inhoudt. Vervolgens werd een factoranalyse uitgevoerd op de vier items. Op basis van de eigenvalues en scree plot kunnen we besluiten dat er slechts één achterliggende latente variabele aanwezig is. Enkel de variabele ‘wegbrengen van waardevolle spullen’ heeft in vergelijking met de andere items een lage factorlading (.350). Cronbach’s Alpha bedraagt .667. Indien we het item ‘wegbrengen van waardevolle spullen’ weglaten, stijgt Alpha tot .708. 286 Dit concept wordt geoperationaliseerd door de variabele ‘onveiligheidsindex’. 287 N. VETTENBURG, l.c., 114.
113
slachtofferschap, gezien deze niet bevraagd werden in de survey. Het effect is echter zeer bescheiden (r= .08). De antwoorden van de slachtoffers wijken slechts lichtjes af van deze van niet-slachtoffers: de gemiddelde onveiligheidsscore bedraagt respectievelijk 2,54 en 2,39 op een schaal van 0 tot 5. De steeds terugkerende bevinding in de wetenschappelijke literatuur dat vrouwen een hoger onveiligheidsgevoel vertonen dan mannen, wordt door deze data bevestigd. Op basis van hun antwoorden werd berekend dat de mannelijke respondenten zich gemiddeld minder onveilig voelen dan de vrouwelijke bevraagden (t= -7.685; df= 944.252; p< .001; r= .24). Een ander klassiek verband, met name tussen leeftijd en subjectieve onveiligheid, wordt eveneens ondersteund door de resultaten. De Pearsoncorrelatie (r= .23; p< .001) wijst op een significante en positieve relatie: hoe hoger de leeftijd, hoe groter de kans dat men zich onveilig voelt. Deze twee persoonsgerelateerde factoren, geslacht en leeftijd, blijken bijgevolg ideale voorspellers voor onveiligheidsgevoelens. Tot slot besteden we aandacht aan de invloed van vier maatschappelijke kwetsbaarheidsfactoren op de subjectieve onveiligheid, namelijk scholingsgraad, inkomen, woonomgeving en woonsituatie. Zowel het opleidingsniveau (rs= -.12; p< .001) als het maandelijks netto-inkomen (rs= -.26; p< .001), twee onafhankelijke variabelen die onderling nauw met elkaar verbonden zijn, vertonen een lineaire negatieve relatie. Bij laaggeschoolden en lagere inkomens tekenen we bijgevolg een hoger onveiligheidsgevoel op. Zoals beschreven in deel 11.1.3. werd aan de respondenten gevraagd uit zeven antwoordcategorieën (waaronder landelijke omgeving, woongebied en stedelijk gebied) de beschrijving uit te kiezen die het meest hun woonomgeving weerspiegelt. Deze variabele288 linken we door middel van een variantie-analyse (Anova) aan de onveiligheidsindex. De bekomen Fwaarde is significant (F= 7.434; p< .001; r= .17), hetgeen betekent dat de gemiddelde scores betreffende het onveiligheidsgevoel substantieel van elkaar verschillen. Paarsgewijze vergelijkingen289 wijzen op een significant verschil tussen enerzijds de categorieën landelijke omgeving, een groen kader, een dorpskern en anderzijds de categorie ‘stedelijk gebied met dichte bebouwing van woningen’. Respondenten wonende in een stedelijke omgeving voelen zich met andere woorden onveiliger. Eveneens door middel van Anova wordt een significante relatie geconstateerd tussen de woonsituatie van de bevraagde en onveiligheidsgevoelens (F= 28.725; df= 3; p< .001; r= .27). We noteren een laag niveau van subjectieve onveiligheid bij personen die met kinderen en partner of enkel met hun partner een woning betrekken en een hoog niveau bij respondenten die alleen of enkel met kinderen wonen.
288
De twee laatste categorieën (een stedelijk gebied met meer winkels en/of horeca dan woningen; een stedelijk gebied met meer kantoren, groothandels, bedrijven of andere gebouwen dan woningen) werden wegens een te laag aantal niet betrokken bij de variantie-analyse. 289 Vermits de omvang van de verschillende categorieën van de variabele ‘woonomgeving’ variëren, kiezen we voor de post hoc-test Gabriel om paarsgewijze vergelijkingen uit te voeren.
114
11.6.3. Slachtofferschap na het advies Op het moment van de afname van de vragenlijst stelden 83 respondenten (7,1 %) na het technopreventief bezoek opnieuw het slachtoffer te zijn geworden van een (poging tot) inbraak. Dit cijfer vormt ongetwijfeld een onderschatting van het percentage dat uiteindelijk (opnieuw) bezoek krijgt van een inbreker. Zeker voor de respondenten die in 2007 advies ontvingen, is er immers nog maar een relatief korte periode sinds het bezoek verstreken. Net niet de helft van de 83 respondenten geeft aan dat de feiten plaatsvonden vóór de uitvoering van het advies. Bij 45 % was dit na de implementatie van inbraakpreventieve maatregelen en 5 % heeft het advies nooit uitgevoerd. Bijna 29 % van de respondenten bij wie een inbraak(poging) plaatsvond na de toepassing van technopreventieve maatregelen, had het advies binnen de twee weken na het bezoek uitgevoerd; ruim 40 % binnen de twee à vier weken.
Tabel 11.32. Slachtofferschap na het advies naar slachtofferschap vóór het advies (N=1135) Slachtofferschap vóór het advies
Slachtofferschap na het advies Inbraak
Poging tot inbraak
Geen van beide
Totaal
N
%
N
%
N
%
N
%
Inbraak
42
8,2
22
4,3
446
87,5
510
100
Poging tot inbraak Geen van beide
3 3
2,4 0,6
9 2
7,1 0,4
114 494
90,5 99
126 499
100 100
χ²= 61.637; df= 4; p< .001
Om na te gaan of onze data het verschijnsel ‘herhaald slachtofferschap’ mee ondersteunen, kijken we naar de relatie tussen ‘slachtofferschap vóór het advies’ en ‘slachtofferschap na het advies’ (tabel 11.32). Bij 12,5 % van de personen die vóór het advies slachtoffer werden van een inbraak, werd de woning sindsdien opnieuw het doelwit van een inbraak(poging). Bij slachtoffers van een poging tot inbraak bedraagt dit cijfer 9,5 %. Onder de respondenten die preventief een bezoek van de adviseur ontvingen, is slechts 1 % naderhand het slachtoffer van een (poging tot) inbraak geworden. Hoewel een aantal andere variabelen de beschreven relatie wellicht beïnvloeden, ondersteunen deze cijfers het concept ‘herhaald slachtofferschap’. Kan herhaald slachtofferschap vermeden worden indien men het advies volledig ten uitvoer brengt? Tabel 11.33. brengt geen verband naar voren.290 Het risico om opnieuw slachtoffer te worden is quasi gelijk voor personen die het advies volledig of niet uitvoeren. Opvallend is wel het lager percentage herhaald slachtofferschap voor een gedeeltelijke uitvoering.
290
Voor de categorieën ‘inbraak’ en ‘inbraakpoging’ is het aantal respondenten echter klein, wat de betrouwbaarheid van de resultaten vermindert.
115
Tabel 11.33. Herhaald slachtofferschap naar mate van uitvoering (N=625) Herhaald slachtofferschap
Mate van uitvoering Volledig
Gedeeltelijk
Geen
N
%
N
%
N
%
Inbraak
18
9,5
18
5,1
9
10,7
Inbraakpoging Geen van beide
9 163
4,7 85,8
18 315
5,1 89,7
3 72
3,6 85,7
Totaal
190
100
351
100
84
100
X²= 5.519; df= 4; p> .05
11.6.4. Subjectief victimisatierisico In dit deel gaat de aandacht uit naar het subjectief victimisatierisico, namelijk de inschatting door de respondent van het risico (opnieuw) slachtoffer te worden. Gezien het onderwerp van deze studie werd in de enquête enkel gepeild naar de risico-inschatting van een (nieuwe) inbraak of poging tot inbraak (tabel 11.34.).
Tabel 11.34. Risico-inschatting poging tot inbraak (N=1171) en inbraak (N=1174) Risico-inschatting
Misdrijf Poging tot inbraak
Inbraak
N
%
N
%
Heel groot risico
37
3,2
24
2
Groot risico Klein risico
170 514
14,5 43,9
105 481
8,9 41
Heel klein risico
146
12,5
253
21,6
Weet niet
304
26
311
26,5
Totaal
1171
100
1174
100
Bij beide misdrijven schat het merendeel van de respondenten (circa 42 %) de kans op dergelijk feit eerder klein in. Zowat 20 % acht een (nieuwe) inbraak zelfs heel klein. Het plaatsvinden van een poging tot inbraak wordt door een ruimer aandeel respondenten hoog ingeschat (17,5 ten aanzien van 10,9 %). Slechts een gering aantal personen meent dat het risico op deze misdrijven heel groot is (2 à 3 %). Zoals verwacht, wordt er een samenhang waargenomen tussen enerzijds slachtofferschap291 en onveiligheidsgevoelens292 en anderzijds het subjectief victimisatierisico. Personen die slachtoffer werden van een inbraak(poging) of die een hoger onveiligheidsgevoel aan de dag leggen, schatten het risico op een (nieuwe) inbraak(poging) hoger in.
291
Bij risico-inschatting poging tot inbraak (χ² = 27.259; df= 3; p< .001) en inbraak (χ²= 22.209; df= 3; p< .001). 292 Bij risico-inschatting poging tot inbraak (rs= .225; p< .001) en inbraak (rs= .165; p< .001).
116
11.6.5. Technopreventief advies en onveiligheidsgevoelens In dit deel staan we stil bij de onderzoeksvraag ‘oefent het (uitvoeren van) technopreventief advies een invloed uit op de onveiligheidsgevoelens van de burger’. Zo ja, manifesteert deze invloed zich dan op een positieve of negatieve wijze? Met andere woorden, worden de onveiligheidsgevoelens versterkt of eerder afgezwakt? Een preventiebeleid dat op een integrale manier het fenomeen ‘woninginbraak’ wil indijken, dient immers oog te hebben voor de (mogelijks onbedoelde) neveneffecten van de beleidsmaatregel, in dit geval technopreventief advies. We hebben aandacht voor het effect van twee gebeurtenissen op de subjectieve onveiligheid: het verkrijgen van technopreventief bezoek en het uitvoeren van de aanbevolen inbraakpreventieve maatregelen. Aan de respondenten werden bijgevolg twee vragen gesteld: ‘hoe voelt u zich in uw woning na het ontvangen van het advies (maar vóór de uitvoering ervan)’ en ‘hoe voelt u zich in uw woning na de uitvoering van het advies’. Wat betreft het eerste tijdstip is het niet onwaarschijnlijk dat het bezoek een negatieve impact heeft op het onveiligheidsgevoel. Door burgers te wijzen op de eventuele tekortkomingen van hun woning op gebied van inbraakpreventie en hen te confronteren met het risico op een inbraak, kan de subjectieve onveiligheid immers versterkt worden. Technopreventief advies zou op het vlak van onveiligheidsgevoelens dan eerder contraproductief werken.293 De invloed van het tweede moment, het nemen van beveiligingsmaatregelen, kan zich positief, neutraal of negatief uiten. De dagelijkse confrontatie met de zichtbare beveiligingsmaatregelen leidt misschien tot een bestendiging of versterking van de onveiligheidsgevoelens. Om het effect van beide gebeurtenissen op een wetenschappelijk verantwoorde manier vast te stellen, zouden verschillende metingen van de onveiligheidsgevoelens moeten plaatsvinden. Een nulmeting (vóór het technopreventief bezoek of vóór de uitvoering) en een nameting, waarvan de resultaten vervolgens vergeleken worden. Gezien beide gebeurtenissen reeds hebben plaatsgevonden, kon binnen dit onderzoek niet aan deze voorwaarde voldaan worden. Aan de burger werd via de survey bijgevolg zelf gevraagd de impact op zijn onveiligheidsgevoel in te schatten. De betrouwbaarheid en validiteit van deze zelfevaluatiemethode kan vanzelfsprekend in twijfel getrokken worden. Een respondent kan bijvoorbeeld de gedane investeringen tegenover zichzelf rechtvaardigen door te stellen dat de maatregelen een positieve invloed hebben op zijn subjectieve veiligheid. De hierna beschreven resultaten zijn vanuit methodologisch standpunt bijgevolg onvoldoende toereikend om een gefundeerde uitspraak over de relatie tussen technopreventief advies en onveiligheidsgevoelens te doen.
293
S. PLEYSIER, l.c., 26.
117
Grafiek 11.14. Veiligheidsgevoel na het advies (N=1165)
60
50
%
40
30
54,6% 20
28,6% 10
11,5%
3,8%
1,5%
0
veel veiliger
veiliger
niet veiliger, onveiliger niet onveiliger
veel onveiliger
Ruim 55 % van de respondenten meent dat het bezoek van de adviseur geen invloed uitoefende op zijn of haar onveiligheidsgevoel (grafiek 11.14.). Bijna 33 % voelde zich na het technopreventief advies wel veiliger in zijn woning. Een klein maar toch niet onbelangrijk percentage van de bevraagden (13 %), stelt dat het bezoek zijn onveiligheidsgevoelens heeft verhoogd. Zo verduidelijkt een persoon: ‘De zwakke punten zijn nu bekend; het onveiligheidsgevoel vergroot’. Er wordt een gedifferentieerd effect vastgesteld naar geslacht en leeftijd: 16 % van de vrouwelijke respondenten geeft aan zich na het advies onveiliger te voelen, bij de mannen is dit 10 % (χ²= 12.188; df= 4; p< .05). Opmerkelijk is dat de gemiddelde leeftijd van personen die zich na het advies onveiliger voelen, lager ligt dan deze van de respondenten die zich sindsdien veiliger voelen (F= 5.702; df= 4; p< .001). Het technopreventief advies blijkt bij ouderen bijgevolg een positiever effect te bewerkstelligen. Aansluitend willen we de aandacht vestigen op een aspect dat in deze onderzoeksresultaten nog niet aan bod kwam, namelijk secundaire victimisatie. Eén respondent bracht dit spontaan ter sprake op het einde van de vragenlijst: ‘Technopreventief advies moet gegeven worden op een manier zodat er geen schuldgevoel bij een slachtoffer van inbraak opwelt.’ Het ontbreken van bepaalde beveiligingsmaatregelen die geleid hebben tot de inbraak, moet door de technopreventief adviseur bijgevolg op een diplomatische manier worden overgebracht zodat een (onbedoelde) secundaire victimisering vermeden wordt. Zoals gesteld, werden de participanten eveneens bevraagd naar hun veiligheidsgevoel nadat de woning werd beveiligd (grafiek 11.15.). Voor één vierde van de respondenten levert de realisatie van inbraakpreventieve maatregelen geen merkbaar verschil op: men voelt zich niet veiliger of onveiliger dan vóór de uitvoering van het advies. De overgrote meerderheid (73 %) meent zich sindsdien wel (veel) veiliger te voelen. Slechts 0,7 % (zeven personen) oordeelt dat de uitvoering
118
van het advies een negatieve impact heeft op zijn onveiligheidsgevoel. Er wordt geen samenhang met de variabelen slachtofferschap, geslacht of leeftijd vastgesteld.
Grafiek 11.15. Veiligheidsgevoel na uitvoering advies (N= 981)
60
50
% 40 30
51,9% 20
10
25,8%
21,6%
0,4%
0,3%
0
veel veiliger
veiliger
niet veiliger, onveiliger niet onveiliger
veel onveiliger
119
11.7. Synthese Eén van de meest in het oog springende onderzoeksbevindingen is de beduidend hoge tevredenheidsgraad onder de respondentenpopulatie. Meer dan 90 % van de bevraagden velt een positief oordeel over het verkregen technopreventief advies en zou deze dienst aanraden aan andere personen. Men is overtuigd van het nut en de noodzaak tot verderzetting van deze maatregel. Indien we kijken naar de mening over een aantal concrete aspecten van het technopreventief bezoek en enkel de categorie ‘helemaal eens’ in beschouwing nemen, scoren de praktische uitvoerbaarheid van het advies en de bereikbaarheid van de adviseur het minst, kort gevolgd door de begrijpbaarheid van het advies. De vriendelijkheid van de adviseur en de mogelijkheid om bijkomende informatie te vragen worden het meest positief beoordeeld. Welke factoren concreet aan de basis liggen van deze hoge tevredenheidsscore, is niet eenvoudig te bepalen. Zoals beschreven in hoofdstuk 6, bestaat er immers niet noodzakelijk een causaal verband tussen de objectieve kwaliteit van een dienst en de subjectieve kwaliteit, met name de tevredenheid van de gebruiker. Vermits men op het gebied van inbraakpreventie slechts over een beperkte kennis en ervaring beschikt, kan de burger moeilijk een gefundeerd oordeel vellen over de productkwaliteit, namelijk de volledigheid en de juistheid van de verkregen informatie. De variabele slachtofferschap bleek het enige achtergrondkenmerk van de respondenten waarmee een samenhang met de tevredenheid werd waargenomen. Het jaar waarin advies werd verstrekt, de wachttermijn en de duur van het technopreventief bezoek spelen eveneens een rol. Zonder een oordeel te vellen over de oorzakelijkheid van de vastgestelde relaties stellen we vast dat personen aan wie in 2005 advies werd verstrekt, waarbij de wachttermijn een maand overschreed of het bezoek minder dan een half uur in beslag nam, een lagere tevredenheid vertonen. Vooral de duur van het bezoek blijkt van tel te zijn. Een schriftelijke neerslag van het advies wordt als een meerwaarde beschouwd. Met betrekking tot de tevredenheid werden geen verschillen naar gewest of naar verstedelijkingsgraad vastgesteld. De helft van de respondentenpopulatie hield het op het moment van de survey-afname bij een gedeeltelijke uitvoering van het advies. Bijna een derde gaf aan alle aanbevolen beveiligingsmaatregelen ten uitvoer te hebben gebracht. Deze cijfers moeten om twee redenen voorzichtig geïnterpreteerd worden. Ten eerste geeft een substantieel percentage van de bevraagden aan in de toekomst bijkomende technopreventieve ingrepen te zullen uitvoeren. Ten tweede kunnen vraagtekens geplaatst worden bij de veralgemeenbaarheid van deze resultaten naar de totale onderzoekspopulatie. Het valt immers niet uit te sluiten dat vooral personen die het advies uitvoerden, zich aangesproken voelden om deel te nemen aan de enquête. Uit de bevraging komt tevens naar voren dat het prijskaartje het voornaamste struikelblok vormt voor een (volledige) toepassing van het advies. Het zet sommige respondenten ertoe aan de uitvoering over een langere periode te spreiden. Meer dan een derde acht extra beveiliging van de woning niet nodig of kijkt uit naar andere inbraakpreventieve maatregelen. De relatieve
120
meerderheid van de betrokken respondenten, waarvan het merendeel slachtoffers, voert het advies redelijk snel, namelijk binnen de twee weken na het technopreventief bezoek, uit. Bij de groep burgers die alle maatregelen realiseren, vinden we vooral oudere personen en personen met een hogere tevredenheid over het bezoek terug. Huurders daarentegen brengen het advies minder ten uitvoer en investeren eveneens een lager bedrag in de beveiliging van hun woning. Van de respondenten die het advies volledig of gedeeltelijk uitvoerden, had bijna één vierde op het moment van de survey een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging ontvangen. De empirische data lijken te wijzen op een niet onbelangrijke rol van deze premie voor het uitvoeren van het advies. Zo betekende deze subsidie voor meer dan de helft onder hen een (zeer) grote motivatie voor het toepassen van de technopreventieve maatregelen en wordt in gemeenten waar een premie wordt aangeboden, het advies meer volledig toegepast. De belangrijkste reden voor het niet aanvragen van een premie is het niet voldoen aan één van de gestelde voorwaarden. Bijna de helft van de respondenten (vooral hogere inkomens en hooggeschoolden) die in 2007 advies ontvingen en het volledig of gedeeltelijk uitvoerden, geeft aan in 2008 gebruik te zullen maken van de voorziene belastingvermindering. Wat betreft het profiel van de respondentenpopulatie werd vastgesteld dat ruim de helft van de bevraagden vóór het technopreventief bezoek slachtoffer is geweest van een inbraak(poging) in zijn woning. Uit Wallonië en Brussel zijn er verhoudingsgewijs meer slachtoffers afkomstig. Indien de steekproefverdelingen van de verschillende achtergrondvariabelen representatief zijn ten aanzien van de onderzoekspopulatie, kunnen we stellen dat de gemiddelde burger die advies ontvangt, aan volgend profiel beantwoordt: een persoon van 53 jaar met een diploma hoger onderwijs die reeds 18 jaar met zijn of haar partner (en al dan niet kinderen) een eengezinswoning betrekt, waarvan men zelf eigenaar is. Slachtoffers en niet-slachtoffers verschillen op vlak van bepaalde achtergrondkenmerken (namelijk leeftijd, arbeidssituatie en bewonerstitel) van elkaar. Zo vinden we bij de slachtoffers meer ouderen, kaderleden, zelfstandigen en huurders terug. Indien deze resultaten niet toe te schrijven zijn aan een lagere responsgraad van bepaalde bevolkingsgroepen, hebben we aanwijzingen dat niet alle bevolkingsgroepen voldoende bereikt worden met het aanbod van technopreventief advies. De lokale politie bleek voor de meeste respondenten, zowel slachtoffers als niet-slachtoffers, de belangrijkste informatiebron over technopreventief advies. Het betreft hier hoofdzakelijk rechtstreeks persoonlijk contact met een politieagent. Bij personen die nog niet gevictimiseerd werden, zijn lokale informatiebladen of kranten en informele contacten (buren, familie,…) eveneens van belang om het aanbod van inbraakpreventief advies bekend te maken. Een inbraak(poging) en nieuwsgierigheid omtrent de veiligheid van de eigen woning zijn logischerwijze de voornaamste beweegredenen voor het ontvangen van technopreventief bezoek. Het merendeel van de respondenten meent dat een realistische en angst inboezemende afbeelding in de trend van foto 4 (slot dat geforceerd wordt) het meest aangewezen is voor een brochure omtrent inbraakpreventie. De tekst waarin het thema inbraakpreventie op een emotionele wijze wordt benaderd, zou een kleine meerderheid overtuigen om advies aan te vragen. Wat betreft deze laatste resultaten over
121
bestaand communicatiemateriaal, dient onderstreept te worden dat enkel personen werden bevraagd aan wie reeds advies werd verstrekt. De mening van deze groep komt niet noodzakelijk overeen met deze van de gehele bevolking. Bovendien werd een beperkte selectie aan communicatiemateriaal voorgesteld aan de respondent. Tot slot herhalen we de belangrijkste resultaten in verband met de subjectieve (on)veiligheid van de respondenten. Na een vergelijking met de resultaten van de Veiligheidsmonitor 2006 zien we dat de respondenten, voornamelijk inbraakslachtoffers, een enigszins meer uitgesproken mijdingsgedrag aan de dag leggen dan de gemiddelde burger. Hun onveiligheidsgevoelens hangen voornamelijk samen met achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd, inkomen en woonsituatie. De variabelen slachtofferschap, opleidingsniveau en woonomgeving zijn eveneens significant. Een relatief klein percentage van de bevraagden is na het technopreventief bezoek (opnieuw) het slachtoffer geworden van een inbraak(poging). We stellen vast dat personen die reeds gevictimiseerd werden, een groter risico lopen om na het advies wederom het doelwit te worden. Herhaald slachtofferschap valt bijgevolg niet uit te sluiten. Het merendeel van de respondentenpopulatie schat de kans op een (poging tot) inbraak echter laag in. Wat betreft hun veiligheidsgevoel, is de helft van de deelnemers van mening dat het technopreventief advies hier geen invloed op had. Een ruime meerderheid, driekwart, voelt zich wel veiliger na het realiseren van de beveiligingsmaatregelen.
122
12. Technopreventief advies en het risico op een inbraak(poging) Een belangrijk aspect dat nog niet aan bod kwam in dit onderzoek, betreft de effectiviteit van technopreventief advies in de strijd tegen woninginbraken. Dit wordt meer concreet vertaald naar volgende vraag: hebben woningen waarvoor technopreventief advies werd verstrekt, een verminderd risico op een (poging tot) inbraak dan woningen die geen advies verkregen? De reeds vernoemde effectiviteitsstudie in opdracht van de provincie Vlaams-Brabant gaat uit van een voorzichtig positieve tendens: men komt tot de vaststelling dat het bij TPA-woningen frequenter bij een poging tot inbraak blijft.294 De concrete details van deze studie worden in deel 12.1. uiteengezet. Op basis van deze voorlopige bevinding kan men echter geen vaststaande conclusies over de doeltreffendheid van het advies trekken. Een studie naar de effectiviteit van technopreventief advies stuit immers op heel wat storende factoren die het nagaan van de vernoemde relatie vertroebelen en onbetrouwbaar maken, hetgeen erkend werd in de rapportage van het onderzoek.295 Deze knelpunten worden in deel 12.2. beschreven. Aansluitend bekijken we in deel 12.3. welke gevolgen de aangegeven moeilijkheden inhouden voor de aanvankelijk voorziene effectiviteitsstudie binnen onderhavig onderzoeksproject.
12.1. Effectiviteitsstudie Vlaams-Brabant De opdracht voor de effectiviteitsstudie werd in 2004 toegewezen aan de Coördinatie- en Steundiensten (CSD’s) van de Federale Politie van Leuven en Asse. Om de doeltreffendheid van het advies te onderzoeken verzamelde men voor vier steden296 twee bestanden: enerzijds een bestand met de adressen van woningen waar technopreventief advies werd verstrekt en de datum van het advies; anderzijds een bestand met de adressen van woningen waar een inbraak(poging) had plaatsgevonden en de datum van het misdrijf. Beide bestanden werden aan elkaar gekoppeld, zodat men kon nagaan hoeveel TPA-woningen gedurende de jaren volgend op het jaar waarin advies werd ontvangen, slachtoffer werden van een (poging tot) inbraak. Vervolgens werd voor de jaren 2001, 2002 en 2003 per stad het percentage effectieve inbraken ten aanzien van het totaal aantal inbraken (inclusief pogingen) berekend. Dit zowel voor de TPAwoningen, als voor alle woningen gelegen in straten waar minstens één advies werd gegeven. Deze laatste selectie omvat wederom de TPA-woningen, waardoor de inbraken in TPA-woningen in beide categorieën voorkomen. In het eindrapport wordt een vergelijking gemaakt met de woningen die gelegen zijn in TPA-straten, niet met alle woningen in de stad.297 Dit omwille van het vermoeden dat TPA-woningen, waarvan een niet onbelangrijk deel reeds slachtoffer is geweest, vooral in inbraakgevoelige gebieden of straten gesitueerd zijn. Een significant hoger risico op een (poging tot) inbraak (bijvoorbeeld te wijten aan de nabijheid van een belangrijke 294
K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 8. Ibid., 4-5. 296 Met name de steden Diest, Leuven, Tienen en Vilvoorde. 297 Een vergelijking met alle woningen in de stad, levert geen afwijkende resultaten op. 295
123
verbindingsweg) kan het gevolg zijn. Woningen gelegen in straten waar nog geen advies werd verstrekt, worden geacht een lagere kans op slachtofferschap te hebben. Inbraken en pogingen gepleegd in deze woningen worden bijgevolg geweerd uit de berekeningen298, zodat uiteindelijk twee groepen vergeleken worden, waarvan men verwacht dat het victimisatierisico niet teveel differentieert. Tabel 12.1. geeft ter illustratie de berekening van het percentage effectieve inbraken weer voor de stad Diest voor het jaar 2002.
Tabel 12.1. Berekening verhouding effectieve inbraken/inbraken voor de stad Diest voor het jaar 2002
X X(E)
8 4
Aantal inbraken op TPA-adressen in 2002 Aantal effectieve inbraken op TPA-adressen in 2002
Y
394
Aantal TPA-adressen op 1 januari 2002
Z
143
Aantal inbraken in 2002 in heel de omschrijving
Z(E) A
108 10341
B
115
Aantal inbraken in 2002 in straten waar advies werd gegeven
B(E)
82
Aantal effectieve inbraken in 2002 in straten waar advies werd gegeven
C
7524
Aantal particuliere brievenbussen in straten waar advies werd gegeven
F G
50 71,30
X(E)/X x 100 Percentage effectieve inbraken op een TPA-adres in 2002 B(E)/B x 100 Percentage effectieve inbraken in straten waar advies
Aantal effectieve inbraken in 2002 in heel de omschrijving Aantal particuliere brievenbussen in heel de omschrijving
werd gegeven in 2002 Bron: Documentatie Greet Juchtmans, Strategisch analiste Federale Politie Leuven.
Deze berekeningswijze werd herhaald voor de jaren 2001 en 2003 (grafiek 12.1.) en leverde voor de vier steden hetzelfde resultaat op: het percentage effectieve inbraken in TPA-woningen (F) ligt lager dan het percentage effectieve inbraken in alle woningen in TPA-straten (G). Bovendien stelde men vast dat het percentage effectieve inbraken voor TPA-woningen een dalende trend volgt. De vaststelling dat in TPA-woningen in verhouding minder effectieve inbraken en meer pogingen plaatsvinden, leidde tot de conclusie dat ‘technopreventief advies een positief effect heeft op het voorkomen van een effectieve inbraak.’299 Ter afsluiting van deze beknopte beschrijving merken we op dat in het rapport geen definities van de begrippen ‘effectieve inbraak’ en ‘poging’ worden weergegeven. Gezien gesteld wordt dat de toepassing van technopreventieve maatregelen een 298 299
Zoals men kan afleiden uit een vergelijking tussen de cijfers Z en B in tabel 1. K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 8.
124
poging in principe niet kan verhinderen, vermoeden we dat een ‘effectieve inbraak’ erop duidt dat de dader, in tegenstelling tot bij een poging, erin geslaagd is de woning te betreden. Er kunnen echter de nodige vraagtekens geplaatst worden bij dit onderscheid, zoals we in punt 12.2.5. zullen toelichten.
Grafiek 12.1. Percentage effectieve inbraken op TPA-adressen en in alle woningen in TPA-straten van de stad Diest 90 80
percentage
70
85,71 75,21
71,3 63,89
60 50
50
40
tpa 37,5
alle
30 20 10 0 2001
2002
2003
jaartal
Bron: K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 6.
125
12.2. Knelpunten Zoals vermeld stuit het verifiëren van de impact van technopreventief advies op het risico voor een inbraak(poging) op verscheidene methodologische en praktische problemen, waarvan de onderzoeksters Juchtmans en De Cock zich in 2004 reeds bewust waren.300 Deze knelpunten zetten hen ertoe aan te besluiten dat er structureel geen conclusies te verbinden zijn aan de gevoerde effectiviteitsstudie. We beschrijven bondig de moeilijkheden die optreden om de invloed van het advies op het risico op een inbraak na te gaan.
12.2.1. Beschikbaarheid en juistheid TPA-adressen Om binnen een bepaald geografisch gebied de doeltreffendheid van technopreventief advies te onderzoeken, dienen de adressen van alle woningen waarvoor reeds advies werd verstrekt, verzameld te worden. Deze gegevens worden echter niet in alle politiezones of gemeenten systematisch bijgehouden, waardoor de nodige informatie niet altijd beschikbaar of volledig is. De genoemde organisaties dienen bovendien bereid te zijn de aanwezige gegevens vrij te geven aan de onderzoeksequipe. Daarnaast zijn fouten bij de registratie van deze data niet uit te sluiten: mogelijks wordt het adres van een woning die geen advies ontving, geregistreerd of omgekeerd.301
12.2.2. Klein aantal TPA-adressen Het aantal woningen in België dat tot nog toe een technopreventief bezoek verkreeg, is zeer bescheiden. Voor de politiezones en gemeenten die binnen dit onderzoek het hoogste aantal TPA-adressen hebben aangeleverd, werd het percentage TPA-woningen ten aanzien van het totaal aantal adressen (postbussen) berekend. Zoals blijkt uit tabel 12.2. werd op drie jaar tijd (periode 2005-2007) in de meeste politiezones en gemeenten aan nog geen 1 % van de woningen technopreventief advies verstrekt.302 Gezien het beperkte aantal TPA-woningen, is het absolute aantal (voltooide) inbraken op jaarbasis in deze woningen gering (bijvoorbeeld 8 en 4 in Diest in 2002, zie tabel 12.1.). De percentages dienen echter op basis van deze kleine aantallen berekend te worden, met als gevolg dat een geregistreerde (poging tot) inbraak meer of minder bij het berekenen van het percentage effectieve inbraken een grote impact op het eindresultaat heeft.
300
K. BOON, H. PEERAER en A. VERKOYEN, o.c., 4-5; G. JUCHTMANS en K. DE COCK, Slides Presentatie Technopreventief advies: nuttig of zinloos. Kwantitatief onderzoek (Methodologie); 1 december 2004. 301 Uit de respons op de schriftelijke vragenlijst (deel 10.1) blijkt immers dat een, zij het gering, percentage van de bewoners van de doorgegeven adressen nooit technopreventief advies verkregen heeft, hoewel naam en adres van de verzending correct waren. 302 We gaan hierbij uit van de volledigheid van het adresbestand.
126
Tabel 12.2. Aantal TPA-adressen en percentage voor de periode 2005-2007 Politiezone/Gemeente
Aantal
Aantal ontvangen
brievenbussen
adressen
%
PZ Noord
19.071
186
1
PZ Brasschaat PZ Zuiderkempen
16.472 19.278
178 78
1,1 0,4
Stad Boom
7.994
130
1,6
PZ Gent PZ Vlaamse Ardennen
130.693 25.359
1699 97
1,3 0,4
PZ Beveren PZ Sint-Niklaas
20.083 32.758
205 312
1 1
PZ Aalst PZ Ninove
38.747 16.020
282 137
0,7 0,9
PZ Leuven
54.668
746
1,4
PZ VIMA Stad Diest
23.065 10.511
431 220
1,9 2,1
PZ Halle PZ Kastze
17.669 18.072
112 203
0,6 1,1
Stad Brugge PZ Damme/Knokke-Heist
58.419 25.894
671 131
1,1 0,5
PZ Middelkerke
11.277
205
1,8
PZ Kouter PZ Grensleie
31.938 30.488
344 707
1,1 2,3
Gemeente Colfontaine PZ Aiseau-
9.363
130
1,4
Presles/Farciennes/.. PZ Luik
26.388
296
1,1
104.890
328
0,3
Stad Seraing
40.340
187
0,5
PZ Basse-Meuse PZ Semois-Lesse
32.304 21.132
150 104
0,5 0,5
Stad Hasselt
34.978
335
1
12.2.3. De uitvoering van inbraakpreventieve maatregelen Dat een woning technopreventief advies heeft verkregen, betekent niet noodzakelijk dat de bewoners de voorgestelde maatregelen daadwerkelijk hebben toegepast of toepassen. Mogelijks bevinden zich in de categorie ‘TPA-adressen’ woningen die niet of nauwelijks het advies ter harte nemen. Op het moment van de afname van de survey binnen dit onderzoek had bijna 20 % (nog) geen technopreventieve maatregelen genomen (supra). Bij gemeenten die een premie voor inbraakbeveiliging aanbieden, kan men eventueel louter rekening houden met adressen van personen die een subsidie ontvingen, gezien dit erop wijst dat bouwkundige maatregelen werden uitgevoerd. Woningen waarvan de bewoners om één of andere reden geen premie hebben aangevraagd of verkregen, vallen in dit geval echter uit de boot.
127
De omgekeerde redenering kan aangewend worden voor woningen waar tot op heden nog geen technopreventief bezoek werd afgelegd. Dat nog geen advies werd verleend, impliceert niet automatisch dat men geen inbraakpreventieve maatregelen toepast. De bewoners kunnen via een ander kanaal (informatieavond, beurs, internet, slotenmaker,…) informatie over inbraakpreventie inwinnen of op eigen initiatief technopreventieve maatregelen toepassen. De twee vernoemde aspecten hebben tot gevolg dat het onderscheid tussen TPA-adressen en niet-TPA-adressen niet zuiver is. Een effectiviteitsstudie slaat immers op de effectiviteit van uitgevoerde technopreventieve maatregelen, en niet op het advies als dusdanig; aangezien enerzijds het TPA-bestand ook adressen bevat waar het advies niet werd uitgevoerd, en het adresbestand waar geen advies werd verleend, geen woningen met uitgevoerde maatregelen uitsluit, kan de betrouwbaarheid en validiteit van een effectiviteitsstudie, los van de andere vermelde knelpunten, ernstig in vraag worden gesteld.
12.2.4. Statistische kans op slachtofferschap In de literatuurstudie werd reeds aandacht besteed aan de fenomenen ‘herhaald slachtofferschap’ en ‘risicobesmetting’, hetgeen inhoudt dat slachtoffers van een (poging tot) inbraak en naburige woningen statistisch gezien een hogere kans lopen om binnen een bepaalde periode (opnieuw) slachtoffer te worden van deze misdrijven. Gezien TPA-woningen meestal advies hebben ontvangen omwille van eerder slachtofferschap of wegens een inbraak in de buurt, vertonen zij mogelijks een gevoelig groter risico op victimisering, waardoor de vergelijking met niet-TPA-woningen wellicht vertekend wordt. Daarnaast is er geen informatie beschikbaar over allerhande contextuele factoren, met name kenmerken van de woning en de woonomgeving, die het risico op een inbraak(poging) verhogen. Zoals aangegeven, heeft men in de effectiviteitsstudie van 2004 getracht dit probleem op te vangen door enkel deze straten, waar minstens één woning advies had verkregen, bij de berekeningen te betrekken. Dit vanuit de gedachte dat dergelijke straten gekarakteriseerd worden door ongeveer hetzelfde victimisatierisico. Het blijft echter de vraag of het probleem op deze wijze voldoende wordt opgevangen. Het karakter van bepaalde (lange) straten (en bijgevolg het victimisatierisico) kan na een bepaalde afstand immers wijzigen (van bijvoorbeeld een eerder groen kader naar een meer verstedelijkt gebied). Om de invloed van technopreventieve maatregelen op het inbraakrisico na te gaan, dienen bovendien op meso- of macroniveau onafhankelijke variabelen (zoals de conjunctuur inzake inbraken) constant gehouden te worden. Het hoeft geen betoog dat dit in de realiteit niet mogelijk is (het al dan niet actief zijn van inbrekersbendes varieert doorheen de tijd).
128
12.2.5. Criminaliteitscijfers Onderscheid poging / voltooide inbraak Op basis van de adressen van geregistreerde inbraken en pogingen wordt nagegaan welke TPAwoningen naderhand (opnieuw) het bezoek hebben gekregen van een inbreker. Met betrekking tot deze criminaliteitscijfers rijzen er een aantal (bekende) problemen. Ten eerste heerst er onduidelijkheid over het feitelijke onderscheid tussen enerzijds een poging tot inbraak en anderzijds een voltooide of effectieve inbraak. We gaven reeds aan dat in de effectiviteitsstudie van 2004 een poging impliciet geïnterpreteerd wordt als een misdrijf waarbij de dader er niet in geslaagd is de woning binnen te dringen. Uit navraag bij de Directie Operationele Politionele Informatie blijkt echter dat deze omschrijving niet overeenstemt met de logica van de strafwet: ‘Een “inbraak” is een feit van diefstal met als verzwarende omstandigheden braak, inklimming of valse sleutels. De variabele “poging/voltooid” heeft steeds betrekking op het feit, in dit geval dus het feit van diefstal. Een poging tot diefstal wil bijgevolg zeggen dat er niets gestolen geweest is, wat niet noodzakelijk impliceert dat de woning niet betreden werd.’303 Het hoeft geen betoog dat ook dit gegeven de interpretatie van de resultaten van een effectiviteitsstudie verder zou bemoeilijken. In het licht van het meten van de doeltreffendheid van technopreventief advies, is vooral de vaststelling of de woning al dan niet werd betreden, van belang. Op basis van een daling van het aantal inbraken ten voordele van het aantal pogingen kan men echter niet zonder meer besluiten tot een positief effect, daar een poging eveneens het binnendringen van een woning kan betekenen. Dark number Net zoals bij andere misdrijven geldt er voor woninginbraken een dark number. De gekende cijfers, op basis waarvan de doeltreffendheid van technopreventief advies wordt nagegaan, betekenen met andere woorden een onderschatting van het feitelijke aantal gepleegde inbraken en pogingen. Bovendien kan men ervan uitgaan dat mensen die advies verkregen en bijgevolg gesensibiliseerd werden inzake inbraakpreventie, sneller aangifte doen van een inbraak(poging). Dit kan op zijn beurt leiden tot een overschatting van het risico op inbraak(pogingen) in TPAwoningen in vergelijking met andere woningen. Inbraakmethode Wat indien de inbraak(poging) te wijten is aan een nalatigheid van de bewoners (bijvoorbeeld deur niet op slot, raam open laten staan,…), terwijl in de woning alle noodzakelijke (bouwkundige) ingrepen werden gerealiseerd? In dit geval kan men de inbraak(poging) niet toeschrijven aan een falen van technopreventieve maatregelen. Vermits we echter geen kennis hebben over de inbraakmethode, kan dit leiden tot een onderschatting van de effectiviteit van inbraakpreventieve maatregelen. 303
Brief 27/05/08 Adviseur Patrizia Klinckhamers Directie van de Operationele Politionele Informatie.
129
12.2.6. Vergelijken van twee adresbestanden Begin april ontving de onderzoeksequipe van de Directie Operationele Politionele Informatie van de Federale Politie een bestand met adressen van woningen waar gedurende de jaren 2005 en 2006 een voltooide inbraak of een poging tot inbraak werd geregistreerd. We stootten hierbij op een bijkomend praktisch probleem, met name dat de gegevens van de Federale Politie enkel het nummer van het gebouw maar niet het nummer van het appartement in kwestie weergeven. We tonen dit aan met een fictief voorbeeld. Het adres ‘dorpsstraat 7 bus 1’ staat bij een bepaalde politiezone of gemeente geregistreerd als TPA-adres. De politionele gegevens melden dat de bewoners van dorpsstraat 7 in 2006 slachtoffer werden van een voltooide inbraak. Aangezien geen busnummer opgegeven staat, weten we niet of dit misdrijf in hetzelfde appartement plaatsvond. We kunnen bijgevolg niet met zekerheid vaststellen of deze TPA-woning naderhand opnieuw slachtoffer werd.
12.3. Conclusie Het nut van een studie naar de impact van technopreventief advies op het risico op een inbraak(poging) kan niet ontkend worden. Vanuit het werkveld en het beleid is er immers interesse voor de vraag of de tijd en middelen geïnvesteerd in het verlenen van technopreventief advies inderdaad iets oplevert en het uitvoeren van dit advies het risico op een inbraak(poging) in de betrokken woningen reduceert. De talrijke knelpunten die opgetekend werden, verplichten ons te reflecteren over de waarde van dergelijke empirische studie, waaraan om methodologische redenen geen wetenschappelijk verantwoorde conclusies kunnen verbonden worden. Logischerwijze zal het daadwerkelijk en consequent toepassen van inbraakpreventieve maatregelen (organisatorisch, bouwkundig en elektronisch) een positief effect op het risico op een inbraak(poging) bewerkstelligen. Dit empirisch aantonen is echter geen eenvoudige opdracht. In het afsluitende hoofdstuk van dit onderzoeksrapport worden een aantal aanbevelingen geformuleerd, die bepaalde knelpunten naar de toekomst toe kunnen opvangen. Een gezond realisme met betrekking tot de haalbaarheid van dergelijke studie blijft echter op zijn plaats. Zo kan de tot nog toe in bepaalde gebieden gebrekkige registratie van TPA-adressen niet meer ongedaan gemaakt worden en zorgt dit voor een blijvende lacune in de beschikbare data. Bovendien zijn er een aantal interveniërende factoren aanwezig die een invloed uitoefenen op de effectiviteit van het advies, maar als onafhankelijke variabele niet constant gehouden kunnen worden (de kwaliteit van het gegeven advies, het opsporings- en vervolgingsbeleid,…).
130
13. Conclusies en aanbevelingen Sinds midden jaren ’90 wordt aan de bevolking de mogelijkheid geboden om gratis technopreventief advies aan te vragen bij de lokale politie of de gemeentelijke preventiedienst. Hierbij stelt de technopreventief adviseur aan de burger organisatorische, bouwkundige en/of elektronische maatregelen voor die de beveiliging van zijn woning tegen inbraak dienen te verhogen. In het kader van een integraal veiligheidsbeleid wordt het voorkomen van woninginbraak immers niet langer beschouwd als louter een taak van de politiediensten en justitie; ook de burger draagt mee verantwoordelijkheid. Wetenschappelijk onderzoek naar de kwaliteit en de effecten van dit initiatief is echter beperkt. Naar analogie met de exploratieve studie in Vlaams-Brabant in 2004 werd binnen dit onderzoeksproject de subjectieve kwaliteit of tevredenheid van de burger over het verkregen technopreventief advies en de effectiviteit van deze maatregel onderzocht. Het betreft een landelijk dekkende studie, waarbij zowel Vlaanderen, Wallonië als Brussel betrokken werden. Circa 2100 personen, die gedurende de periode 2005-2007 in minstens 116 verschillende politiezones of gemeenten technopreventief bezoek ontvingen, kregen hierover een schriftelijke, gestandaardiseerde vragenlijst toegestuurd. Dit resulteerde in 1193 bruikbare vragenlijsten, wat neerkomt op een netto responsratio van meer dan 60 %, een positief resultaat.304 De bevindingen, voortvloeiend uit deze survey, vormen een goed aanknopingspunt om het bereik en de kwaliteit van het verleende technopreventief advies te optimaliseren en de opvolging van het advies in te schatten.305 In dit afsluitend deel van het onderzoeksrapport gaan we vooreerst in op het bereik van technopreventief advies (13.1.), de tevredenheid van de burger over het technopreventief bezoek (13.2.) en de uitvoering van het advies (13.3.). Vervolgens wordt aandacht besteed aan de link tussen sociale ongelijkheid en (on)veiligheid (13.4.) en tussen technopreventief advies en subjectieve (on)veiligheid (13.5.). Tot slot komen de moeilijkheden eigen aan een studie naar de impact van het (uitgevoerde) advies op het inbraakrisico en enkele beleidsaanbevelingen ter zake aan bod (13.6.) en worden enkele slotbeschouwingen verwoord (13.7.). De aanbevelingen worden telkens aansluitend op de betreffende conclusies geformuleerd306 en op het einde in vier thematische tabellen weergegeven.
304
Zie punt 10.3. De nodige voorzichtigheid is evenwel geboden bij het veralgemenen van de onderzoeksresultaten naar alle burgers die technopreventief advies ontvingen. Dekkingsfouten omwille van een onvolledig steekproefkader en non-responsfouten zijn immers niet uit te sluiten. Zie de methodologische hoofdstukken 9 en 10 voor bijkomende informatie. 306 Ter verduidelijking worden de aanbevelingen schuin gedrukt. 305
131
13.1. Het bereik van technopreventief advies 13.1.1. Profiel van de respondent Welke personen slaagt men erin te bereiken met een beleidsmaatregel zoals technopreventief advies? Wat is met andere woorden het profiel van de groep burgers dat technopreventief bezoek ontvangt? De gemiddelde respondent die deelnam aan de survey, is een persoon van 53 jaar met een diploma hoger onderwijs die reeds 18 jaar met zijn of haar partner (en al dan niet kinderen) een eengezinswoning (hoofdzakelijk open bebouwing) betrekt, waarvan hij of zij eigenaar is. Ruim de helft van de respondenten is vóór het advies het slachtoffer geweest van een (poging tot) inbraak. Voor hen betekende deze inbraak(poging) in de eigen woning dan ook de voornaamste reden om in te gaan op het aanbod van technopreventief advies. De andere helft van de respondentenpopulatie, de niet-slachtoffers, deed een beroep op de technopreventief adviseur om te achterhalen of zijn woning wel voldoende beveiligd is. Het gratis en vrijblijvend karakter van dit initiatief, een algemeen onveiligheidsgevoel of een inbraak in de buurt vormden voor hen een belangrijke stimulans. Zowel voor slachtoffers van een inbraak als voor niet-slachtoffers vervulde de lokale politie, hoofdzakelijk via rechtstreeks persoonlijk contact, een cruciale rol als informatiebron over het bestaan van technopreventief advies. De meerderheid onder hen werd door een politieagent op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid. Informele contacten (buren, vrienden,…), een lokaal krantje, een informatieblad of een brief van de gemeente of lokale politie waren voor nietslachtoffers eveneens belangrijke informatiekanalen. Uit het profiel van de respondenten leiden we af dat niet alle bevolkingscategorieën in gelijke mate bereikt worden met het aanbod van technopreventief advies. Zo beschikt de helft van de bevraagden over een diploma hoger onderwijs, een cijfer dat tweemaal hoger ligt dan bij de Belgische bevolking. Daarnaast wijst de leeftijdsverdeling bij de respondenten er mogelijks op dat ouderen verhoudingsgewijs meer technopreventief advies ontvangen: ruim de helft van de respondentenpopulatie is ouder dan 50 jaar en één vierde heeft zelfs een leeftijd van 65 jaar bereikt. We bemerken eveneens dat binnen de gerealiseerde steekproef het aandeel huurders en appartementsbewoners, twee groepen die onderling gerelateerd zijn, opmerkelijk kleiner is dan het aandeel binnen de Belgische bevolking. Ook het aantal bewoners van nieuwbouwwoningen is beperkt.
13.1.2. Een proactief beleid: wenselijkheid en doelgroepen Verscheidene respondenten kaartten binnen het onderzoek spontaan de geringe bekendheid van technopreventief advies aan. Het uitbreiden van de communicatie-inspanningen over deze dienst is vanuit een zuiver preventief oogpunt aanbevelenswaardig, maar een kritische reflectie over de mate van proactiviteit en de wenselijkheid ervan is aangewezen. Dient men iedere burger te
132
confronteren met het risico op een woninginbraak en aan te moedigen om te investeren in inbraakpreventie, ook al is de kans op een inbraak, in relatieve termen, misschien zeer klein? We moeten vermijden een samenleving te creëren waar een negatief georiënteerd veiligheidsdiscours onnodig doordringt in het dagelijks leven. Een versterking van de subjectieve onveiligheid van de bewoner is door het aanwijzen van de inbraakgevoelige punten van de woning immers niet uit te sluiten. Ruim een tiende van de respondenten stelde dat het technopreventief bezoek een negatieve impact had op zijn veiligheidsgevoel. Hoewel dit percentage niet beduidend groot is, kan men het niet zonder meer over het hoofd zien. De gradatie aan proactiviteit en de wijze waarop een proactief beleid wordt ingevuld, is bijgevolg van belang. Hier kan gedacht worden aan een tweesporenbeleid: enerzijds een verbetering van de communicatie gericht naar de algemene bevolking (meer eenvoudige woordenschat, meer nadruk op het gratis-aspect van het advies, mogelijkheid tot elektronisch aanvragen van advies en/of premie,…) en anderzijds een bijkomende investering in communicatie en acties afgestemd op bepaalde (risico)doelgroepen. Gezien de in vele politiezones en gemeenten beperkte beschikbare capaciteit aan technopreventief adviseurs en de bescheiden financiële middelen, achten we het tweede spoor prioritair. Welke (risico)doelgroepen kunnen het voorwerp vormen van een proactief beleid? Ten eerste slachtoffers van een inbraak(poging), hoewel men kan stellen dat het proactief en preventief karakter in dit geval achterhaald is, en ten tweede bewoners van zogenaamde ‘risicobuurten’ (infra). Ten derde onderkennen we een aantal bevolkingsgroepen dat momenteel onvoldoende bereikt wordt en waar gerichte en afgestemde communicatie op zijn plaats is. We gaan in de volgende paragrafen dieper in op de drie onderscheiden categorieën van (risico)doelgroepen.
Slachtoffers van een inbraak(poging) Zoals vermeld werd ruim de helft van de bevraagden vóór het bezoek van de technopreventief adviseur het slachtoffer van een inbraak(poging). Dit hoge cijfer is niet verwonderlijk gezien technopreventief advies in het kader van het HERCOSI-project, dat binnen quasi alle politiezones en gemeenten wordt toegepast, stelselmatig wordt voorgesteld aan deze doelgroep. Een voortzetting van dit systematisch inlichten van inbraakslachtoffers over de mogelijkheid informatie te verkrijgen over inbraakpreventie, is aangewezen. In eerste instantie omdat verscheidene (internationale) studies wijzen op een verhoogd risico op een nieuwe inbraak(poging) in de maanden volgend op het eerste misdrijf. Resultaten voortkomend uit voorliggend onderzoeksproject (her)bevestigen deze resultaten. Meer dan een tiende van de inbraakslachtoffers werd na het advies opnieuw getroffen door een inbraak(poging). Bij nietslachtoffers was dit slechts één op honderd. En in tweede instantie omdat de inbraakpreventieve voorlichting het slachtoffer het gevoel kan geven dat het probleem (gedeeltelijk) beheersbaar is en op deze wijze onveiligheidsgevoelens kan reduceren.
133
Voor Brussel en Wallonië bedraagt het aandeel slachtoffers onder de respondenten 70 %, voor Vlaanderen 50 %. De communicatie omtrent technopreventief advies lijkt binnen de politiezones en gemeenten uit Brussel en Wallonië bijgevolg primair gericht op inbraakslachtoffers. Binnen de Vlaamse politiezones en gemeenten treedt het preventief karakter van het advies, namelijk ingrijpen alvorens een inbraak(poging) heeft plaatsgevonden, duidelijker op de voorgrond daar ook andere burgers bereikt worden. Niet enkel tussen maar ook binnen de gewesten kunnen grote verschillen bestaan wat betreft de mate waarin ten aanzien van niet-slachtoffers publiciteit wordt gevoerd over technopreventief advies. De wijze van contactname van de slachtoffers varieert van organisatie tot organisatie: de technopreventief adviseur kan zelf contact opnemen of het initiatief aan de burger overlaten. Om de kans op een positieve reactie te verhogen, achten we een ondernemende houding langs de kant van de adviseur wenselijk. De politie-inspecteur die de inbraak(poging) bij de burger vaststelt, fungeert hierbij als tussenpersoon en speelt bijgevolg een belangrijke rol. Hij informeert de persoon over het bestaan van technopreventief advies en polst naar de interesse hiervoor. Indien dit positief blijkt te zijn, dienen de contactgegevens genoteerd en zonder vertraging doorgegeven te worden aan de technopreventief adviseur, die op zijn beurt contact opneemt om een afspraak vast te leggen. Een goede informatiedoorstroming van de vaststellende inspecteur naar de persoon of personen bevoegd voor inbraakpreventie is derhalve noodzakelijk. Hieromtrent dienen duidelijke en concrete afspraken gemaakt te worden binnen de lokale politie of tussen de lokale politie en de gemeentelijke preventiedienst(en). Men kan bijvoorbeeld een standaardinschrijvingsformulier uitwerken dat wordt meegegeven met het operationeel personeel.
Risicobuurten Men kan tevens proactief technopreventief advies aanbieden aan bewoners van zogenaamde risicobuurten, een begrip dat op verscheidene manieren kan ingevuld worden. Een risicobuurt betreft bijvoorbeeld een wijk waar de inbraakcijfers in vergelijking met omliggende buurten hoger liggen, of waar recent één of meerdere inbraken plaatsvonden. Onderzoek wijst immers uit dat woningen gelegen in de nabijheid van een woning waar werd ingebroken, de maanden volgend op het misdrijf eveneens een verhoogd risico op slachtofferschap lopen. Dit fenomeen wordt in Nederlandstalige literatuur meestal aangeduid als ‘risicobesmetting’. Ook wijken waar recent geen inbraak(poging) plaatsvond, maar die om één of meerdere objectieve redenen een ideaal doelwit voor inbrekers vormen (bijvoorbeeld een residentiële buurt in de nabijheid van een belangrijke verbindingsweg), kunnen onder de noemer ‘risicobuurt’ gecategoriseerd worden. Verder kan men ook buurten met een hoge algemene criminaliteitsgraad en/of waar een groot onveiligheidsgevoel heerst, bij het preventief technopreventief advies prioriteit geven op andere buurten. Om de burger te overtuigen in te gaan op het aanbod van technopreventief advies, oordelen we meer persoonlijke communicatie, zoals een aan de bewoner persoonlijk gerichte
134
brief, doeltreffender dan een onpersoonlijke brochure in de brievenbus. Om de tijdsinvestering te reduceren kan men, zoals nu reeds met wisselend succes gebeurt, een buurtvergadering organiseren (bijvoorbeeld als reactie op een inbrakenplaag). Technopreventief advies beperkt zich echter tot het individuele niveau, met name de woningen van de betrokken personen. Daarom moet dit ingepast worden in een bredere, integrale aanpak van de problemen waarmee deze buurten geconfronteerd worden. Structurele ingrepen op buurtniveau zoals het voorzien van voldoende groenvoorzieningen, een veilig verkeer, het tegengaan van leegstand, vluchtwegen bemoeilijken… dienen de woon- en leefomgeving te verbeteren.
Andere doelgroepen Een bepaald segment van de overheidscommunicatie omtrent technopreventief advies dient beter afgestemd te worden op deze groepen in de samenleving die, zoals we reeds aangaven, onvoldoende bereikt worden: laaggeschoolden, huurders, appartementsbewoners en nieuwbouwers. Zo kan men het belang van kosteloze (organisatorische) en goedkope technopreventieve maatregelen benadrukken, uitdrukkelijk wijzen op de beschikbare financiële voordelen en de wijze om deze subsidies te bekomen, duidelijk expliciteren. De individuele perceptie of het advies (financieel) uitvoerbaar is, zal immers mede bepalen of men al dan niet de adviseur contacteert. Met betrekking tot appartementsbewoners of huurders lijkt de opmaak van een informatiebrochure die specifiek gericht is naar deze doelgroepen en die via syndici of conciërges kan verspreid worden, aangewezen. De huidige informatiebrochures en -folders zijn overwegend afgestemd op eengezinswoningen waarvan de bewoners ook de eigenaars zijn. Nochtans vertoont het aantal inbraken in appartementen en studio’s een stijgende trend. De opmaak van dergelijke brochures dient, gezien de arbeidsintensiviteit, op een hoger bestuursniveau te gebeuren (provinciaal of federaal). Wat betreft nieuwbouwers worden in een aantal gemeenten en politiezones al inspanningen geleverd om hen te sensibiliseren tot het aanvragen van technopreventief advies, bijvoorbeeld door het zenden van een persoonlijk gerichte brief of het meegeven van de contactgegevens van de adviseur bij het dossier van de stedenbouwkundige vergunning. De gemeente Schelle gaat zelfs een stap verder en stelt het ontvangen van technopreventief advies verplicht voor een stedenbouwkundige vergunning. Het opleggen van technopreventief advies oordelen we echter niet wenselijk; de burger dient hier autonoom over te beslissen. Er kan wel gedacht worden aan een aantal minimumvoorwaarden, bijvoorbeeld op gebied van sloten, voor nieuwbouwwoningen, zowel voor de privé-markt als voor sociale woningen.
135
Wat betreft het bereiken van bepaalde doelgroepen kunnen door de politiezone of de gemeentelijke preventiedienst streefcijfers opgesteld worden, zoals het verstrekken van technopreventief advies aan 75 % van de inwoners die gedurende het jaar 2009 het slachtoffer worden van een inbraak(poging) of aan 25 % van de nieuwbouwers in de gemeente.
Intermediairs Het inschakelen van intermediairs (slotenmakers, architecten,…) in het voorlichtingsproces over technopreventie of technopreventief advies blijkt tot nog toe geen onverdeeld succes. Ook binnen ons onderzoek is slechts een gering percentage van de bevraagden via een intermediair in contact gekomen met een technopreventief adviseur. Nieuwe pogingen om relevante beroepsgroepen te betrekken, dienen gestimuleerd te worden. Zo kan men slotenmakers raadplegen, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van de Vlaams Slotenmakers Unie en la Fédération Nationale des Serruriers, voor de opmaak van communicatiemateriaal over fysieke beveiliging. De overheid doet hierbij een beroep op de deskundigheid die reeds aanwezig is in de privésector. Daarnaast kan deze beroepsgroep informatie over technopreventief advies verspreiden. Slotenmakers hebben echter, meer dan bijvoorbeeld architecten, rechtstreekse commerciële belangen bij technopreventie. Een objectief advies dient zoveel mogelijk gevrijwaard te worden. Het is bijgevolg niet de bedoeling dat de slotenmaker in de plaats treedt van de technopreventief adviseur, maar wel dat hij de mogelijkheid om technopreventief advies te verkrijgen bij de burger bekend maakt. Om architecten te sensibiliseren over technopreventie zijn een aantal initiatieven op til om de nieuwe generatie architectenstudenten bewust te maken van deze materie. Binnen enkele opleidingen zal, zij het een beperkt aantal uren, aandacht besteed worden aan technopreventie, wat we beschouwen als een positieve ontwikkeling. Niet alleen beroepsgroepen, maar ook bestaande verenigingen of netwerken, zoals buurtcomités of een buurtinformatienetwerk, kunnen aangesproken worden om informatie over technopreventief advies te verspreiden.
13.2. De tevredenheid van de burger over technopreventief advies 13.2.1. Algemene tevredenheid Eén van de hoofddoelstellingen van voorliggend onderzoeksproject omvat het meten van de tevredenheid van de burger over het verkregen technopreventief advies. De voornaamste bevinding hieromtrent betreft de opmerkelijk hoge tevredenheidsgraad van de respondentenpopulatie. De overgrote meerderheid van de bevraagden heeft een (zeer) positief oordeel over het advies en zou deze dienstverlening aanraden aan andere personen. Deze
136
conclusie wordt ondersteund door het feit dat een relatief hoog aantal respondenten spontaan uitdrukking gaf aan zijn appreciatie over dit beleidsinitiatief. De tevredenheid over een dienstverlening wordt mede bepaald door de verwachtingen van de persoon. In de literatuur wordt geopperd dat indien gebruikers geen specifieke verwachtingen koesteren ten aanzien van een dienst en er slechts weinig gebruik van maken, de kans verhoogt dat men een positiever oordeel uit. De eenmaligheid kan bijgevolg in het voordeel spelen van de tevredenheid over technopreventief advies. Over de verwachtingen van de respondenten hebben we geen informatie. Inbraakslachtoffers tonen zich enigszins minder tevreden over het ontvangen van technopreventief bezoek. Misschien koesteren zij hogere verwachtingen dan niet-slachtoffers of oefenen mogelijks negatieve ervaringen met de politie een invloed uit. De tevredenheid van personen die in 2007 advies ontvingen, ligt hoger dan de tevredenheidsscore van respondenten waarbij in 2005 een bezoek werd afgelegd. Ligt een betere opleiding en/of een professionalisering van de dienstverlening aan de basis van deze vaststelling of wordt een bezoek positiever beoordeeld indien het recent heeft plaatsgevonden? De causaliteit van deze relatie is moeilijk te bepalen. Indien we de tevredenheidsgraad uitsplitsen naar gewest, nemen we geen verschil waar. De tevredenheid per politiezone of gemeente werd niet onderzocht, vermits het aantal respondenten per gebied te laag is om hierover verantwoorde uitspraken te doen. We dienen er derhalve rekening mee te houden dat deze gegevens een algemeen beeld schetsen en dat niet te ontkennen valt dat er waarschijnlijk (grote) kwaliteitsverschillen bestaan tussen de verschillende gemeenten en politiezones en zelfs binnen politiezones. De subjectieve kwaliteit van het technopreventief advies blijkt bijgevolg hoog, maar welke conclusies kunnen we hieruit trekken voor de objectieve kwaliteit van deze dienstverlening? Er is immers geenszins noodzakelijk een lineair verband tussen de objectieve en de subjectieve kwaliteit van een dienst of product. Vermits de burger op het gebied van inbraakpreventie meestal over een beperkte kennis en ervaring beschikt, kan hij moeilijk een gefundeerd oordeel vellen over de productkwaliteit van het technopreventief advies in het algemeen of de volledigheid en juistheid van de verschafte informatie in het bijzonder. Over de proceskwaliteit daarentegen, de wijze waarop de dienstverlening wordt verstrekt, is de mening van de respondent wel meer onderbouwd.
13.2.2. Proceskwaliteit We bekijken in eerste instantie de mening van de burger over de aspecten verbonden aan het technopreventief advies of de technopreventief adviseur die betrekking hebben op de proceskwaliteit. Een vierde van de respondenten verkreeg reeds binnen de week na de contactname thuis technopreventief bezoek. Bij bijna 70 % bedroeg de wachttermijn niet meer
137
dan twee weken. Tussen inbraakslachtoffers en niet-slachtoffers werd geen verschil waargenomen. In het licht van het fenomeen herhaald slachtofferschap is een snelle dienstverlening bij de eerstgenoemde groep kort na de feiten aangewezen. Op deze wijze kan men eveneens voorkomen dat slachtoffers in tussentijd op eigen initiatief en zonder voldoende kennis terzake misschien ontoereikende of te vergaande maatregelen (bijvoorbeeld een wapen) nemen om zichzelf en hun woning te beveiligen. Personen waarbij de termijn voor een advies de maand overschrijdt, vertonen een lagere tevredenheid over het advies. Dergelijk lange wachttermijn dient, rekening houdend met de beschikbare capaciteit, vermeden te worden. De (telefonische) bereikbaarheid van de adviseur behaalt, in vergelijking met andere aspecten, een enigszins lagere score. Een duidelijke vermelding van de contactgegevens van de adviseur (op de website, via naamkaartjes,…) en, bijvoorbeeld in geval dit takenpakket verdeeld is over de wijkagenten, een centraal aanspreekpunt waar de burger terecht kan met vragen omtrent inbraakpreventie, is aan te bevelen. Wat betreft de betrouwbaarheid en de vriendelijkheid van de technopreventief adviseur nemen we (zeer) goede scores waar. Niettemin kan voor nietgeüniformiseerd (politie)personeel een identificatiebadge overwogen worden om de betrouwbaarheid te optimaliseren. Tot slot wijzen we op de noodzaak om secundaire victimisering te vermijden en rekening te houden met de emotionele kwetsbaarheid van de inbraakslachtoffers. Het ontbreken van bepaalde beveiligingsmaatregelen (bijvoorbeeld alledaagse leefgewoonten die de toegang voor een inbreker aanzienlijk vergemakkelijken zoals het verbergen van de huissleutel onder de deurmat) die geleid hebben tot de inbraak, moet door de technopreventief adviseur op een diplomatische manier worden overgebracht zodat een (onbedoelde) secundaire victimisering – blaming the victim – vermeden wordt. Allicht mag men aannemen dat een technopreventief advies bij slachtoffers een andere aanpak vereist dan een advies bij niet-slachtoffers (cfr. HERCOSI) en dat de proceskwaliteit van de dienst bij slachtoffers een belangrijker rol speelt voor de uiteindelijke tevredenheid.
13.2.3. Productkwaliteit In tweede instantie besteden we aandacht aan het oordeel van de respondent over de productkwaliteit van de technopreventieve dienstverlening. De overgrote meerderheid van de bevraagden percipieert de technopreventief adviseur als (zeer) deskundig en acht het advies voldoende of volstrekt begrijpbaar. Er is geen relatie aanwezig tussen de leeftijd van de respondent en de mate waarin men het advies als begrijpbaar beschouwt, maar we stellen wel vast dat laagopgeleiden de verstrekte informatie lichtjes minder begrijpelijk vinden. De moeilijkheidsgraad van het uitgereikte advies lijkt voldoende afgestemd te zijn op het publiek; enkel met betrekking tot laaggeschoolden dient hier bijgevolg meer aandacht aan besteed te worden.
138
Voldoende informatie verstrekken aan de burger draagt bij tot een hoge tevredenheidsgraad over het advies. Dit gegeven sluit aan bij de vaststelling dat de duur van het technopreventief bezoek op significante wijze de tevredenheid van de burger voorspelt. De lengte van dit bezoek varieert: bij de meerderheid van de respondenten nam het een half tot één uur en bij een vierde één tot twee uur in beslag. Personen die stellen dat het advies minder dan een half uur duurde, vertonen een lagere tevredenheid. Op grond van deze gegevens concluderen we dat afdoende uitleg verschaffen cruciaal is voor de tevredenheid van de burger. Niet enkel inbraakpreventie, maar ook algemene informatie over het fenomeen woninginbraak dient hierbij aan bod te komen. Een technopreventief bezoek neemt bij voorkeur minstens een half uur in beslag. De concrete tijdsinvestering is vanzelfsprekend afhankelijk van het inzetbare personeel, de woning in kwestie,… Het informatiemateriaal dat meegegeven wordt, dient tijdig geactualiseerd te worden op basis van nieuwe ontwikkelingen op vlak van inbraakpreventie. Over de praktische uitvoerbaarheid van het advies zijn de meningen van de respondenten meer verdeeld. De score voor dit aspect is gerelateerd aan de mate waarin men het advies heeft uitgevoerd. In het licht van deze gegevens is het belangrijk aandacht te besteden aan kosteloze en goedkope technopreventieve maatregelen en zo concreet mogelijke ingrepen, toegepast op de woning, aan te reiken. Een (beperkt) aantal respondenten acht het geheel aan voorgestelde preventiemaatregelen niet realistisch en te ingrijpend voor de woonomgeving. Men dient erover te waken dat een realistisch pakket, zowel qua prijs als qua inpassing in de leefomgeving, van maatregelen wordt gesuggereerd aan de burger. De respondenten die een schriftelijk verslag van het advies ontvingen, vertonen een gemiddeld hogere tevredenheid dan de groep aan wie dit niet werd aangeboden. Er werd geen relatie waargenomen tussen het verkrijgen van een schriftelijk rapport en de mate waarin het advies gerealiseerd wordt. Niettemin kan een verslag meer duidelijkheid scheppen inzake de concrete inbraakpreventieve maatregelen die geadviseerd werden en biedt het een extra geheugensteun voor de burger. De opmaak van dergelijk document door de technopreventief adviseur na ieder bezoek is bijgevolg aanbevelenswaardig. Om de tijdsinvestering te beperken kan een standaardformulier opgesteld worden, dat na ieder bezoek wordt afgestemd op de woning in kwestie. Het verslag kan uiteenlopende informatie bevatten, zoals ten eerste een opsomming van de voornaamste organisatorische maatregelen waarbij het belang van een attitudewijziging nog eens benadrukt wordt. Kostelijke bouwkundige ingrepen zijn immers nutteloos indien de burger onoplettend omspringt met zijn woning.307 Ten tweede worden deze punten van de woning die bijkomend beveiligd dienen te worden (bouwkundige en/of elektronische maatregelen), opgesomd, eventueel in volgorde van prioriteit. Om een te negatieve oriëntatie te vermijden, kan men eveneens de sterke punten van de woning en van de omgeving vermelden. Anders zal de burger zijn woning misschien onnodig als een gemakkelijk doelwit percipiëren, met een verhoging van de subjectieve onveiligheid als mogelijk gevolg. 307
Zie punt 4.2.2.
139
Een kostenraming van de aanbevolen bouwkundige en elektronische maatregelen is wenselijk. Enkele respondenten hebben de vraag gesteld naar het bijvoegen van adressen van handelaars, waar men de benodigde waren kan aankopen. Dit is echter niet verenigbaar met het principe van neutraliteit, waaraan de technopreventief adviseur zich dient te houden.
13.3. De uitvoering van het technopreventief advies 13.3.1. Mate van uitvoering Wordt de doelstelling op korte termijn, namelijk het aansporen van de betrokken personen tot het daadwerkelijk toepassen van technopreventieve maatregelen, verwezenlijkt? Ongeveer 30 % van de respondenten geeft op het moment van de afname van de vragenlijst aan het advies volledig te hebben uitgevoerd. Ruim de helft hield het tot dan toe bij een gedeeltelijke uitvoering en bijna 20 % stelt geen gevolg gegeven te hebben aan het advies. Hierbij dient opgemerkt dat een derde van de twee laatstgenoemde groepen de intentie heeft het advies alsnog (volledig) uit te voeren, wat de definitieve verhouding wat betreft de mate van uitvoering in de toekomst nog kan wijzigen. De voornaamste reden voor het niet of slechts gedeeltelijk realiseren van de geadviseerde ingrepen, betreft de financiële inspanning die hieraan verbonden is. Meer dan een derde van de personen die het advies niet of gedeeltelijk toepasten, achten een volledige uitvoering te duur. Daarom kiezen sommige burgers ervoor om de implementatie van bouwkundige en/of elektronische maatregelen te spreiden over een langere periode. Een ruime groep oordeelt dat zijn woning reeds voldoende beveiligd is of grijpt terug naar andere dan de geadviseerde maatregelen. Daarnaast beschouwt een aantal personen het advies als te ingrijpend om het in zijn geheel uit te voeren. Aan de respondenten werd gevraagd de inbraakpreventieve maatregelen aan te duiden die men uitvoert. We stellen vast dat een goede beveiliging van deuren het meest wordt toegepast. Daarna volgen een aantal organisatorische maatregelen zoals het tot een minimum beperken van waardevolle voorwerpen, afspraken maken met de buren, gereedschap niet laten rondslingeren,… Of de respondenten deze leefgewoonten inderdaad consequent toepassen, blijft echter een vraagteken. Ruim een vijfde koos voor een inbraakalarm om zijn woning te beveiligen, waarvan verhoudingsgewijs vooral slachtoffers. Ongeveer 40 % van de bevraagden voert de (bouwkundige en/of elektronische) maatregelen binnen de twee weken na het technopreventief bezoek uit, driekwart doet dit binnen een maand. Onder de slachtoffers realiseert een groter deel het advies binnen de twee weken dan onder nietslachtoffers. Een snelle uitvoering door slachtoffers is van belang omwille van het tijdelijk verhoogde risico op een nieuwe inbraak(poging) en omdat uitstel mogelijks leidt tot afstel.
140
Het geschatte budget dat gespendeerd wordt aan inbraakpreventie varieert: ongeveer een derde besteedt 0 tot 500 € en een vierde meer dan 2000 €. Opmerkelijk is dat wat betreft de waargenomen investeringen geen verschil werd vastgesteld tussen slachtoffers en nietslachtoffers. Zoals verwacht geven eigenaars wel meer dan huurders en investeren huishoudens met een hoog gezamenlijk netto-inkomen meer dan huishoudens met lagere inkomens (infra).
13.3.2. Gerelateerde factoren Doorheen het onderzoek werd een aantal factoren geïdentificeerd die samenhangen met de mate waarin het advies wordt uitgevoerd. Zo gaat een volledige uitvoering van het advies gepaard met een hogere tevredenheid. De causaliteit van deze relatie is echter niet duidelijk: leidt een hoge tevredenheid tot de uitvoering van het advies of omgekeerd? Daarnaast stelden we vast dat de gemiddelde leeftijd van personen die het advies volledig realiseren, vijf jaar hoger ligt dan de gemiddelde leeftijd van zij die het niet of gedeeltelijk ten uitvoer brengen. In tegenstelling tot onze verwachtingen voert een iets groter deel van de groep niet-slachtoffers het advies volledig uit dan van de categorie inbraakslachtoffers. Bij deze laatste groep is er evenwel een kleiner deel dat het advies helemaal niet uitvoert. Hoewel aannemelijk is dat inbraakslachtoffers het advies meer volledig uitvoeren, het sneller realiseren en bereid zijn tot grotere investeringen, wordt binnen dit onderzoek enkel de snellere realisatie bevestigd. Wat betreft de categorie huurders stellen we niet alleen vast dat deze groep minder bereikt wordt met het aanbod van technopreventief advies, maar tevens het advies minder uitvoert en, zoals reeds vermeld, minder investeert in inbraakpreventie. Het louter huren van een woning betekent bijgevolg een belangrijk obstakel. Een andere vaststelling is dat appartementsbewoners verhoudingsgewijs meer het advies volledig uitvoeren dan bewoners van eengezinswoningen. Mogelijks worden aan eerstgenoemde groep, gezien de kleinere oppervlakte, minder inbraakpreventieve maatregelen geadviseerd. In welke mate spelen financiële incentives, zoals een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging of de recent ingevoerde belastingvermindering, voor de burger een rol bij het implementeren van inbraakpreventieve maatregelen? Slechts een beperkt aantal steden en gemeenten in België bieden aan hun inwoners een eenmalige premie ter compensatie van investeringen in inbraakpreventie aan. Maar stimuleert deze premie de burger om te investeren in de veiligheid van zijn woning of heeft het op dit vlak weinig toegevoegde waarde? Op twee manieren trachtten we op deze vraag een toereikend antwoord te formuleren. Ten eerste werd gepeild naar de door de respondent gepercipieerde motivatie voor het nemen van maatregelen: voor meer dan de helft van de personen die een premie ontvingen, betekende
141
de subsidie een (zeer) grote motivatie om het advies uit te voeren.308 Ten tweede werd de relatie tussen het aanbieden van een premie en de mate van realisatie van het advies binnen enkele gemeenten of politiezones nagegaan: in de politiezones waar de gemeenten een premie uitreiken, ligt het percentage burgers dat het advies volledig uitvoert opmerkelijk hoger. Dit kan deels verklaard worden door het feit dat om een premie te bekomen, meestal het totaalpakket aan voorgestelde (bouwkundige) maatregelen, dient te worden uitgevoerd. Deze voorwaarde werd door een aantal respondenten bekritiseerd omwille van de financiële aderlating op korte termijn die het met zich meebrengt. De hogere mate aan uitvoering in gemeenten met een premie is bemoedigend, hoewel tussen de betrokken gemeenten nog grote variaties qua uitvoering waarneembaar zijn. De nieuwe belastingvermindering heeft, in tegenstelling tot de hierboven besproken premie, als voordeel dat deze beschikbaar is voor iedere belastingplichtige en niet enkel voor de inwoners van bepaalde gemeenten. De helft van de respondenten die in 2007 advies ontvingen en het al dan niet volledig uitvoerden, geeft aan van deze belastingvermindering gebruik te zullen maken en acht het een (zeer) grote motivatie om te investeren in inbraakpreventie. Of deze belastingvermindering leidt tot een verhoogde uitvoering, dient in de toekomst verder onderzocht te worden. Een belangrijke bevinding is evenwel dat vooral hoogopgeleiden en hogere inkomens stellen een beroep te zullen doen op dit financieel voordeel. We komen hier later op terug. Daarnaast merken we op dat een substantieel percentage van de personen die in 2007 advies ontvingen, beweert niet op de hoogte te zijn van de mogelijkheid tot belastingvermindering. Ofwel herinneren deze personen het zich niet meer ofwel is de informatieverstrekking omtrent deze incentive voor verbetering vatbaar.
13.3.3. Verhoging van de toepassing van het advies Op welke wijze kan de toepassing van inbraakpreventieve maatregelen gestimuleerd worden? Vooreerst leggen we nogmaals de nadruk op het belang van een persoonlijk advies bij de burger thuis, waar concreet de inbraakgevoelige punten van de woning worden aangewezen. Onderzoek heeft immers uitgewezen dat interpersoonlijke communicatie een grotere kans heeft om de burger effectief te motiveren tot inbraakpreventie, dan onpersoonlijke en schriftelijke brochures en folders. Om de uitvoering van het advies te verhogen en een blijvende attitudewijziging teweeg te brengen bij de burger, raden we aan de nadruk te leggen op kosteloze, organisatorische en goedkope, bouwkundige maatregelen. Ongetwijfeld wordt hier in de praktijk al ruime aandacht aan besteed, maar we benadrukken dat zowel de communicatie over het technopreventief advies, als het technopreventief advies zelf zoveel mogelijk afgestemd dient te zijn op de doelgroep (huurders, lagere inkomens,…). Daarnaast moeten de te verkrijgen financiële voordelen extra in de verf gezet worden en dient 308
Binnen het onderzoek in 2004 gaven echter bijna alle respondenten te kennen het advies ook zonder de premie uitgevoerd te hebben. De wijze van vraagstelling lijkt de antwoorden bijgevolg te beïnvloeden.
142
men voldoende uitleg te verstrekken over hoe men deze subsidies concreet kan verkrijgen. Dit is vooral belangrijk naar sociaaleconomisch achtergestelde groepen toe, gezien voor hen de psychologische drempel om hun weg te zoeken in het bureaucratische doolhof hoger is. De gemeente die een premie aanbiedt, dient er bijgevolg naar te streven de aanvraagprocedure zo eenvoudig mogelijk te houden, daar een complexe en langdurige procedure de burger kan afschrikken om een aanvraag voor een premie in te dienen. Zoals aangegeven wijzen de surveyresultaten uit dat huurders minder investeren in het beveiligen van hun woning tegen inbraak. Men is onvoldoende bereid zelf financieel in te staan voor een woning waarvan men niet de eigenaar is of men slaagt er onvoldoende in om de verhuurder te motiveren (mee) te investeren in inbraakpreventie. Bijkomende maatregelen om verhuurders te stimuleren op dit vlak hun verantwoordelijkheid op te nemen, zijn wenselijk. Zeker wat betreft de kosten die een blijvende meerwaarde betekenen voor de woning in kwestie. Deze beleidsmaatregelen kunnen eerder vrijblijvend – bijvoorbeeld intensieve communicatie over inbraakpreventie naar verhuurders – tot verplichtend zijn. Zo kan de wetgever een aantal minimumvoorwaarden op vlak van inbraakpreventie vaststellen waaraan een woning op de private en sociale huurmarkt dient te voldoen. Vraag is of er hiervoor wel voldoende draagvlak aanwezig is bij de verhuurders van private woningen. Een te strenge regeling kan leiden tot een pervers effect, namelijk een daling van het aantal private huurwoningen of een stijging van de huurprijs. Minder ingrijpend is het verhogen van het financiële plafond voor belastingvermindering voor verhuurders (momenteel vastgesteld op 170 €). De verhoging naar 500 € vanaf 2009 betekent, indien hier voldoende ruchtbaarheid aan wordt gegeven, bijgevolg een belangrijke stap. Een opvolging voorzien voor het technopreventief bezoek (door de burger bijvoorbeeld 3 tot 6 maanden nadien opnieuw te contacteren om te informeren naar de opvolging van het advies) omvat een andere, zij het eerder arbeidsintensieve, mogelijkheid om de uitvoering van het advies te stimuleren. Voor de burger betekent deze contactname een extra herinnering aan inbraakpreventie en voor de technopreventief adviseur houdt dit de mogelijkheid in voor feedback over de eventueel aanwezige obstakels om technopreventieve maatregelen te realiseren. Voor deze opvolging kan eveneens een standaardformulier met aandachtspunten uitgewerkt worden.
13.4. Sociale ongelijkheid en (on)veiligheid Binnen dit onderzoeksrapport werd reeds gewezen op het mogelijke gevaar voor maatschappelijke dualisering en uitsluiting op gebied van veiligheid, indien inbraakpreventie een individuele verantwoordelijkheid wordt van de burger. Niet ieder huishouden beschikt immers over de nodige financiële draagkracht, die technopreventieve ingrepen (met uitzondering van de organisatorische gewoonten) van de burger vereisen. Het risico bestaat dat vooral de meer gegoede klassen in onze samenleving in de mogelijkheid verkeren om zich te beveiligen tegen deze vorm van eigendomscriminaliteit. De onderzoeksresultaten ondersteunen dit vermoeden. Zo zijn er indicaties dat men met het aanbod van technopreventief advies vooral hogere
143
sociaaleconomische groepen bereikt. Of en de mate waarin men het advies uitvoert, is niet gerelateerd aan het opleidings- of inkomensniveau van de respondent. We bemerken evenwel dat hogere inkomens, indien ze het advies realiseren, aangeven meer te spenderen aan inbraakpreventie dan lagere inkomens. Daarnaast genereert de recent ingevoerde belastingvermindering een pervers neveneffect: vooral hoogopgeleiden en hogere inkomens stellen hier een beroep op te zullen doen. De belastingvermindering blijkt bijgevolg een drempel te vormen voor groepen met een lagere sociaaleconomische status. Daarnaast mag niet uit het oog verloren worden dat bepaalde (zeer lage) inkomens geen belastingen dienen te betalen en bijgevolg niet kunnen genieten van dit voordeel. Ook op het gebied van veiligheid en preventie in het algemeen, en technopreventief advies in het bijzonder, kan met andere woorden een Matteüseffect worden waargenomen: voornamelijk de kapitaalkrachtigen en hoogopgeleiden in de samenleving doen hun voordeel met de bestaande sociale en financiële voorzieningen, in casu technopreventief advies en de daaraan verbonden belastingvermindering. Zij die het meest nood hebben aan financiële steun, doen er minder beroep op of kunnen er geen beroep op doen. Een gemeentelijke premie biedt hier een uitweg (binnen dit onderzoek werd wat betreft de aanvraag van een premie geen verschil naar opleidings- en inkomensniveau waargenomen), op voorwaarde dat men gehuisvest is in een gemeente waar dit wordt aangeboden. Een premie, aangeboden aan alle burgers in België, lijkt in dit opzicht rechtvaardiger dan een belastingvermindering. De toegekende premie kan differentiëren afhankelijk van de omvang van de gedane investeringen en van het inkomen van de burger. Hiervoor dienen natuurlijk de nodige budgetten vrijgemaakt te worden. Eventueel kan een belastingaftrek voorbehouden worden aan hoge inkomens en een premie aan lage inkomens.
13.5. Technopreventief advies en onveiligheidsgevoelens Heeft technopreventief advies, in de betekenis van het zich bewust worden van de inbraakgevoeligheid van zijn woning, een negatieve impact op de subjectieve veiligheid van de burger? We lichten de resultaten toe, maar wijzen op de relativiteit van deze gegevens. Het was immers enkel mogelijk de perceptie van de burger over deze invloed te bevragen, een methode waarvan de betrouwbaarheid moeilijk in te schatten is. De helft van de respondenten meent dat het advies geen impact had op zijn (on)veiligheidsgevoel, één op drie voelde zich veiliger en één op tien onveiliger. We stellen hierbij een gedifferentieerd effect vast naar geslacht en leeftijd. Meer vrouwelijke dan mannelijke respondenten voelden zich na het advies onveiliger. Opmerkelijk genoeg ligt de gemiddelde leeftijd van de personen die zich na het advies onveiliger voelden, significant lager dan de gemiddelde leeftijd van de personen die zich naderhand veiliger voelden. Na de uitvoering van het advies, voelde driekwart van de respondenten zich veiliger. Het aantal personen dat aangeeft dat de realisatie van de inbraakpreventieve maatregelen een negatieve impact had, is verwaarloosbaar.
144
In het licht van het thema onveiligheidsgevoelens grijpen we terug naar het communicatieve luik van dit onderzoeksproject. De burger acht de effectiviteit van de cover van brochures inzake inbraakpreventie het grootst indien de afbeelding realistisch is en angst inboezemt. Wat betreft het aanvragen van technopreventief advies wordt de tekst waarbij het thema woninginbraak op een emotionele en tevens negatieve manier benaderd wordt, als het meest doeltreffend beschouwd. Dit ligt in de lijn van communicatiewetenschappelijke literatuur, waarin (ook al zijn er deels tegenstrijdige resultaten) gesteld wordt dat boodschappen die een zekere mate van angst suggereren, het meest effectief zijn om een gedragswijziging te bewerkstelligen. In het kader van inbraakpreventie kan dit echter een bevordering van de onveiligheidsgevoelens en een aantasting van de leefkwaliteit met zich meebrengen. Daarom wordt, ook voortvloeiend uit communicatiewetenschappelijk en sociaal-psychologisch onderzoek, de voorkeur gegeven aan een emotioneel positieve en limitatieve voorlichtingsstrategie, waarbij de nadruk wordt gelegd op de mogelijk positieve gevolgen van inbraakpreventie en de toereikendheid van de geadviseerde maatregelen.
13.6. Technopreventief advies en risico op een inbraak(poging) Levert het dagelijks verstrekken van technopreventief advies aan de burger een bijdrage aan de veiligheid in de samenleving? Heeft het uitvoeren van het advies inderdaad een reducerende impact op het risico op een inbraak(poging) van de betrokken woning? Het toepassen van organisatorische, bouwkundige of elektronische maatregelen zal logischerwijze het risico op een inbraak(poging) verminderen. Dit empirisch staven is, gezien de vele methodologische obstakels, geen voor de hand liggende opdracht. De onvolledigheid van de beschikbare TPA-adressen, het gebrek aan kennis over de uitvoering van het advies door de burger, het ontbreken van informatie over de contextuele factoren die mede de statistische kans op slachtofferschap bepalen, beperkingen eigen aan bestaande officiële criminaliteitsgegevens,... zijn slechts enkele knelpunten die het formuleren van een gefundeerd oordeel over de effectiviteit van technopreventief advies op dit vlak bemoeilijken.309 Om de randvoorwaarden voor de uitvoering van dergelijk onderzoek, waarvan het nut niet kan ontkend worden, in de toekomst te verbeteren, stellen we enkele aanbevelingen voor. Hierbij dient opgemerkt dat een vermindering van het inbraakrisico in TPA-woningen niet noodzakelijk bijdraagt tot een hogere objectieve veiligheid in de samenleving. Het gevaar op ruimtelijke verplaatsing, waarbij inbrekers zich richten op minder beveiligde woningen, is reëel. In eerste instantie dient werk gemaakt te worden van een systematische en gestandaardiseerde registratie van de adressen, waar een technopreventief bezoek werd afgelegd. Verscheidene politiezones of gemeenten schieten op dit vlak tekort, wat ertoe leidt dat het adressenbestand onvolledig of onbestaande is. Het bijhouden van deze gegevens is niet enkel zinvol voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek, ook de politiezone of gemeente zelf kan deze informatie 309
Zie hoofdstuk 12.
145
aanwenden voor het uitstippelen of expliciteren van hun beleid. Zo kan men de spreiding van de technopreventieve adviezen over het grondgebied nagaan en zien hoeveel woningen in risicobuurten reeds advies ontvingen. Een algemene systematische registratie van TPAadressen moet zo snel mogelijk ingevoerd worden. Voor een toekomstige effectiviteitsstudie blijft de huidige lacune in de beschikbare data, die men niet ongedaan kan maken, echter problematisch. Daarnaast kan, zoals reeds aangekaart, in een opvolgingssysteem voorzien worden waarbij men registreert welke burgers grotendeels gevolg hebben gegeven aan het advies (bijvoorbeeld via telefonische hercontactname). Dit zonder expliciet te vermelden welke bouwkundige of elektronische ingrepen plaatsvonden, gezien dit in hoofde van de respondent te vertrouwelijke informatie kan betreffen. Deze informatie over de al dan niet uitvoering is bij het toetsen van de effectiviteit van technopreventief advies absoluut noodzakelijk. We wensten immers de effectiviteit van het uitgevoerde technopreventief advies te toetsen. De TPA-adressenbestanden bevatten echter, en dit liet ook onze bevraging zien, eveneens woningen waar geen gevolg werd gegeven aan het advies. Het spreekt voor zich dat dit een degelijk onderzoek naar de impact op het inbraakrisico ernstig verstoort. In navolging van het Politiekeurmerk Veilig Wonen in Nederland, kan gedacht worden aan het uitreiken van een geregistreerd certificaat aan woningen die voldoende beveiligd zijn. In het vorige hoofdstuk werd aangegeven dat een politioneel geregistreerde poging tot inbraak niet noodzakelijk betekent dat de woning niet werd betreden, maar enkel dat er niets uit de woning werd ontnomen. Dit belangrijke nuanceverschil, namelijk of de dader al dan niet binnengedrongen is, gaat verloren, maar is van belang in het kader van het onderzoek naar de effectiviteit van technopreventief advies. Er werd aan de onderzoeksequipe gemeld dat sinds begin 2006 in de expertendatabank van woninginbraken van het Arrondissementeel Informatiekruispunt Leuven wel een onderscheid gemaakt wordt tussen een poging, waarbij de woning niet werd betreden en een poging, waarbij dit wel gebeurde. Het doorvoeren van dit onderscheid op nationaal niveau is aangewezen. Een laatste aanbeveling betreft de volledigheid van de verkregen criminaliteitsgegevens van de Federale Politie. Voor het vergelijken van twee adresbestanden is het immers van belang dat het volledige adres van het slachtoffer (inclusief busnummer van het appartement in kwestie) wordt vermeld. Dit bleek niet het geval te zijn, waardoor niet altijd kon vastgesteld worden of een TPAwoning naderhand (opnieuw) het slachtoffer werd van een inbraak(poging). Informatie over de toestand van de woning (met name de reeds genomen inbraakpreventieve maatregelen vóór de inbraak(poging)) zou in het kader van een studie naar de effectiviteit van technopreventief advies eveneens welkom zijn.
146
13.7. Slotbeschouwingen Onderhavig onderzoeksproject wees uit dat technopreventief advies positief geëvalueerd wordt door de burger en in ruime mate wordt opgevolgd. Dit betekent niet noodzakelijk dat de kwaliteit van deze dienstverlening optimaal is. Een kwaliteitsvolle opleiding en een continue bijscholing van de technopreventief adviseurs spelen hierbij een cruciale rol. Binnen dit onderzoek lag het zwaartepunt op de tevredenheid en effectiviteit van technopreventief advies. De onderwerpen en subthema’s die aan bod kwamen, kunnen door middel van een kwalitatief onderzoek (interviews met burgers) verder uitgediept worden. Daarnaast is de vaak zeer variabele organisatie van de technopreventieve dienstverlening tussen de gemeenten en politiezones en het uiteenlopend gamma aan initiatieven om de burger bewust te maken van inbraakpreventie een diepgaand onderzoek waard. Op basis van een inventarisatie en een evaluatie van deze initiatieven kunnen een aantal best practices vooropgesteld worden, die hopelijk leiden tot een grotere uniformisering van het werkveld. Ook de fenomenen ‘herhaald slachtofferschap’ en ‘risicobesmetting’ , waarnaar in België tot nog toe weinig tot geen onderzoek werd gevoerd, vormen een interessante onderzoekspiste. Ter afsluiting van dit rapport worden in de volgende tabellen de belangrijkste aanbevelingen per categorie opgetekend. Achtereenvolgens worden de aanbevelingen in het kader van het bereik (tabel 13.1.), de tevredenheid (tabel 13.2.), de uitvoering (tabel 13.3.) en de effectiviteit van het advies (tabel 13.4.) weergegeven.
147
Algemeen
Intermediairs
Secundaire doelgroepen (tot nog toe onvoldoende bereikt)
Primaire doelgroepen
Verenigingen en netwerken
Beroepsgroepen
Nieuwbouwers
-
Huurders en appartementsbewoners
-
-
-
-
-
-
-
elektronisch aanvragen advies en/of premie
sensibiliseren (cfr. opleiding) betrekken bij opmaak van communicatiemateriaal inschakelen om informatie te verspreiden
148
nadruk op kosteloze (organisatorische) en goedkope technopreventieve maatregelen; nadruk op bestaan financiële incentives opmaak doelgroepspecifieke brochures op hoger bestuursniveau verspreiden informatie via syndici of conciërges nadruk op mogelijke kostenbesparing op langere termijn gerichte communicatie (persoonlijk gerichte brief)
nadruk op kosteloze (organisatorische) en goedkope technopreventieve maatregelen; nadruk op bestaan financiële incentives en de wijze om ze te bekomen
gerichte communicatie (persoonlijk gerichte brief) buurtvergaderingen integrale aanpak: buurtopbouw
HERCOSI: systematische, persoonlijke en actieve contactname: contactgegevens noteren indien interesse, de technopreventief adviseur neemt vervolgens contact op goede en snelle informatiedoorstroming naar de technopreventief adviseur om kort op de bal te spelen
Aanbevelingen om bereik te vergroten
Categorieën met een lage sociaaleconomische status
Bewoners risicobuurten
Slachtoffers inbraak(poging)
Doelgroepen
Tabel 13.1. AANBEVELINGEN BEREIK VAN TECHNOPREVENTIEF ADVIES
Productkwaliteit
Proceskwaliteit
Begrijpbaarheid informatie Schriftelijk verslag advies
Deskundigheid Uitvoerbaarheid
-
-
-
-
-
Vriendelijkheid
Omvang en inhoud informatie
-
-
149
duur bezoek minstens een half uur (afhankelijk van inzetbaarheid personeel, …) niet enkel info over inbraakpreventie, maar ook algemene informatie over het fenomeen woninginbraak infomateriaal actualiseren positieve en limitatieve voorlichtingsstrategie opleiding en bijscholing nadruk op kosteloze en goedkope technopreventieve maatregelen realistisch pakket van maatregelen, zowel qua prijs als qua inpassing in de leefomgeving (niet te ingrijpend) aandacht voor laaggeschoolden opmaak standaardformulier dat wordt aangepast na het bezoek herhaling organisatorische maatregelen zwakke en sterke punten woning aan te brengen beveiligingen (naar prioriteit) kostenraming
slachtoffers: advies zo kort mogelijk na de feiten wachttermijn zo kort mogelijk houden, niet langer dan een maand contactgegevens duidelijk vermelden (op website, naamkaartjes,…) centraal aanspreekpunt waar de burger terecht kan met vragen omtrent inbraakpreventie eventueel identificatiebadge voorzien voor niet-geüniformiseerd (politie)personeel slachtoffers: secundaire victimisering vermijden
Aanbevelingen
Betrouwbaarheid
Bereikbaarheid
Wachttermijn
Indicatoren
Tabel 13.2. AANBEVELINGEN TEVREDENHEID OVER TECHNOPREVENTIEF ADVIES
- systematische en gestandaardiseerde registratie TPA-adressen - opvolgingssysteem uitvoering advies (toekennen certificaat) - onderscheid binnendringing bij poging of niet in criminaliteitscijfers - volledigheid criminaliteitsgegevens
Tabel 13.4. AANBEVELINGEN EFFECTIVITEIT VAN TECHNOPREVENTIEF ADVIES
- interpersoonlijke communicatie - nadruk op kosteloze, organisatorische en goedkope, bouwkundige maatregelen - doelgroepspecifieke communicatie - benadrukken financieel voordeel + procedure om voordeel te bekomen - eenvoudige aanvraagprocedure premie - premie: afhankelijk van omvang investeringen, inkomen - maatregelen voor verhuurders (extra informatieverstrekking, verhogen financieel plafond belastingvermindering, wettelijke minimumvoorwaarden huurwoning) - opvolging technopreventief advies (opnieuw contacteren na x aantal maanden) met behulp van standaardformulier
Tabel 13.3. AANBEVELINGEN UITVOERING VAN HET TECHNOPREVENTIEF ADVIES
150
Bibliografie Artikels en bijdragen in boeken ALLAT P., “Residential Burglary: Containment and Displacement of Burglary”, Howard Journal of Criminal Justice, 1984, 23 (2), 99-116. ANDERSON R.E., “Consumer dissatisfaction: the effect of disconfirmed expectancy on perceived product performance”, Journal of Marketing Research, 1973, 10 (1), 38-44. BANDURA A., “Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change”, Psychological Review, 1977, 84 (2), 191-215. BERNASCO W., “Is woninginbraak besmettelijk?”, Tijdschrift voor Criminologie, 2007, 49 (2), 137-152. BERNASCO W., ELFFERS H. en BRUINSMA G., “Het waterbedeffect. Ruimtelijke neveneffecten van plaatsgebonden maatregelen tegen criminaliteit”, Tijdschrift voor Criminologie, 2006, 48 (3), 243-258. BERNASCO W. en LUYKX F., “De ruimtelijke spreiding van woninginbraak. Een analyse van Haagse buurten”, Tijdschrift voor Criminologie, 2002, 44 (3), 231-246. BERNASCO W. en NIEUWBEERTA P., “How do residential burglars select target areas? A New Approach to the Analysis of Criminal Location Choice”, British Journal of Criminology, 2005, 45 (3), 296-315. BILLIET J. en CARTON A., “Dataverzameling: gestandaardiseerde interviews en zelf-in-te-vullen vragenlijsten” in BILLIET J. en WAEGE H. (Eds.), Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, De Boeck, 2003, 285-314. BOULOUKOS A.C. en FARRELL G., “On the displacement of Repeat Victimization” in NEWMAN G., CLARKE R.V. en SHOHAM S.G. (Eds.), Rational Choice and Situational Crime Prevention: theoretical foundations, Aldershot, Ashgate, 1997, 219-232. BOWERS K. en JOHNSON S., “Using Publicity for Preventive Purposes” in TILLEY N. (Ed.), Handbook of Crime Prevention and Community Safety, Cullompton, Willan Publishing, 2002, 329-354. BOWERS K.J. en JOHNSON S.D., “Domestic Burglary Repeats and Space-Time Clusters”, European Journal of Criminology, 2005, 2 (1), 67-92.
151
BRANTINGHAM P.J. en BRANTINGHAM P.L., “Understanding and Controlling Crime and Fear of Crime: Conflicts and Trade-Offs in Crime Prevention Planning” in LAB S.P. (Ed.), Crime Prevention at a Crossroads, Highland Heights, Academy of Criminal Justice Sciences, 1997, 4360. CARROLL J. en WEAVER F., “Shoplifters’ Perceptions of Crime Opportunities. A ProcessTracing Study” in CORNISH D.B. en CLARKE R.V. (Eds.), The Reasoning Criminal. Rational Choice Perspectives on Offending, New York, Springer-Verlag, 1986, 19-38. CLARKE R.V. en WEISBURD D., “Diffusion of Benefits” in CLARKE R.V. (Ed.), Crime Prevention Studies Volume 2, New York, Criminal Justice Press, 1994, 165-183. COHEN L.E. en FELSON M., “Social change and crime rate trends: a routine activity approach”, American Sociological Review, 1979, 44, 588-608. CORNELIS G., “Inbraken” in X., Criminaliteitspreventie: Handboek Criminaliteitspreventie, Zaventem, Kluwer, 1997, afl. 6, 1-51. CORNELISSEN G., PANDELAERE M., WARLOP L. en DEWITTE S., “Positive cueing: Promoting sustainable consumer behavior by cueing common environmental behaviors as environmental”, International Journal of Research in Marketing, 2008, 25, 46-55. COUPER M. en GROVES R., “Social environmental impacts on survey-co-operation”, Quality en Quantity, 1996, 30, 173-188. DEKLERCK J., “Naar een fundamentele criminaliteitspreventie”, Welzijnsgids, 2001, 40, 41-98. DEKLERCK J., “Reflecties voor een fundamentele preventie” in GORIS P. en KAMINSKI D. (Eds.), Preventie en het paars-groene veiligheidsbeleid, Brussel, Interuniversitair Netwerk voor Criminaliteitspreventie, 2003, 337-356. DEKLERCK J., “Luisteren naar de echo. Samenlevingsopbouw en de roep om een veiliger samenleving” in BAERT H., DE BIE M., DESMET A., HELLINCKX L. en VERBEKE L. (Eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen, Brugge, Die Keure, 2003, 337-356. DEKLERCK J., “Onveiligheid integraal aanpakken: de ‘preventiepiramide’”, Tijdschrift voor Veiligheid, 2006, 5 (3), 19-37. DEVROE E. en REYNDERS D., “Het veiligheidsprobleem als maatschappelijk proces: naar een geïntegreerd veiligheidsbeleid” in PONSAERS P. (Ed.), Integraal Veiligheidsbeleid 2005, Mechelen, Kluwer, 2005, 81-108.
152
ECK E., “The Threat of Crime Displacement”, Criminal Justice Abstracts, 1993, 25, 527-546 ELLINGWORTH D., HOPE T., OSBORN D.R., TRICKETT A. en PEASE K., “Prior Victimisation and Crime Risk”, International Journal of Risk, Security and Crime Prevention, 1997, 2, 201-214. FARRELL G., “Progress and prospects in the prevention of repeat victimization” in TILLEY N. (Ed.), Handbook of Crime Prevention and Community Safety, Cullompton, Willan Publishing, 2002, 145-172. FELSON M. en CLARKE R.V., “The Ethics of Situational Crime Prevention” in NEWMAN G., CLARKE R.V. en SHOMAN S.G. (Eds.), Rational Choice and Situational Crime Prevention: Theoretical Foundations, Aldershot, Ashgate, 1997, 197-218. GELDERS D., H. PEERAER en GOOSSENS J., “Sterktes en zwaktes van overheidscommunicatie over woninginbraakpreventie: verkennende casestudie in de provincie Vlaams-Brabant”, Burger, bestuur & beleid, 2007, 4 (4), 273-285. GORIS P., BURSSENS D., MELIS B. en VETTENBURG N., “Van preventie gesproken” in GORIS P., BURSSENS D., MELIS B. en VETTENBURG N. (Eds.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2007, 11-34. GRABOSKY P.N., “Unintended Consequences of Crime Prevention” in HOMEL R. (Ed.), The Politics and Practice of Situational Crime Prevention (Crime Prevention Studies n°5), Amsterdam, Kugler, 1996, 25-56. HARMSEN F., WOUDENBERG F., ELSMAN-DOMBURG L. en GUTTELING J., “De inzet van maatschappelijke organisaties bij de communicatie over loodhoudend drinkwater”, Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 2003, 31 (3), 227-243. HOPE T., “Inequality and the clubbing of private security” in HOPE T. en SPARKS R. (Eds.), Crime, risk and insecurity: Law and Order in Everyday Life and Political Discourse, London, Routledge, 2000, 83-106. JOHNSON S.D., BERNASCO W., BOWERS K.J., ELFFERS H., RATCLIFFE J., RENGERT G. en TOWNSLEY M., “Space-Time Patterns of Risk: A Cross National Assessment of Residential Burglary Victimization”, Journal of Quantitative Criminology, 2007, 23, 201-219. JOHNSON S.D. en BOWERS K.J., “The Burglary as Clue to the Future: The Beginnings of Prospective Hot-Spotting”, European Journal of Criminology, 2004, 1 (2), 237-255. JOHNSON S.D., BOWERS K.J. en HIRSCHFIELD A., “New insights into the spatial and temporal distribution of repeat victimization”, British Journal of Criminology, 1997, 37, 224-241.
153
KLEEMANS E.R., “Herhaald slachtofferschap van het delict woninginbraak”, Tijdschrift voor Criminologie, 1996, 38 (8), 232-244. KLEEMANS E.R., “Rationele keuzebenaderingen” in LISSENBERG E., VAN RULLER S. en VAN SWAANINGEN R. (Eds.), Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2001, 153-170. KUTTSCHREUTER M. en WIEGMAN O., “Crime Communication at Information Meetings”, The British Journal of Criminology, 1997, 37, 46-62. LARSSON D., “Exposure to Property Crime as a Consequence of Poverty”, Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention, 2006, 7, 45-60. MAISTER D., “The psychology of waiting lines”, in CZEPIEL J., SOLOMON M. en SURPRENANT C. (Eds.), The service encounter: managing employee-customer interaction in service business, Lexington, Lexington Books, 1985. MARX G.T., “Ironies of Social Control: Authorities as Contributors to Deviance Through Escalation, Nonenforcement, and Covert Facilitation”, Social Problems, 1981, 28 (3), 221-246. MAWBY R.I. en SIMMONDS L., “Feelings of Security in the City: Anxiety over Crime as Spatially Defined”, Security Journal, 2004, 17 (2), 73-85. MAYHEW P., “ Techno-preventie: in hoeverre helpt het?”, Justitiële Verkenningen, 1984, 10 (8), 51-59. NILSSON A. en ESTRADA F., “The Inequality of Victimization. Trends in Exposure to Crime among Rich and Poor”, European Journal of Criminology, 2006, 3 (4), 387-412. OSBORN D.R. en TSELONI A., “The Distribution of Household Property Crimes”, Journal of Quantitative Criminology, 1998, 14, 307-330. PLEYSIER S., “‘Integrale veiligheid’ als dogma? Grenzen veiligheidsdiscours”, Tijdschrift voor Veiligheid, 2008, 7 (1), 34-46.
aan
het
heersende
PLEYSIER S., “Inbraakpreventie en onveiligheidsgevoelens: Manifeste en latente effecten van technopreventief advies”, Het Politiejournaal, februari 2008, 25-27. PLEYSIER S., VERVAEKE G. en GOETHALS J., “Veiligheid: enkele theoretische en (macro)sociologische beschouwingen” in CASSELMAN J., GOETHALS J., GOOSSENS F., HUTSEBAUT F., VERVAEKE G. en WALGRAVE L. (Eds.), Veiligheid, een illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia, 2001, 15-34.
154
PLEYSIER S., VERVAEKE G. en GOETHALS J., “Het ‘onveiligheidsgevoel’ onderzocht” in BEYENS K., GOETHALS J., PONSAERS P. en VERVAEKE G. (Eds.), Criminologie in actie, Brussel, Politeia, 2002, 189-208. PLEYSIER S., VERVAEKE G. en GOETHALS J., “Hoe ‘representatief’ is de Veiligheidsmonitor? Over de accuraatheid van telefonische surveys in Vlaanderen”, Panopticon, 2006, 27 (4), 107114. POLVI N., LOOMAN T., HUMPHRIES C. en PEASE K., “Repeat break-and-enter victimization. Time course and crime prevention opportunity”, Journal of Police Science and Administration, 1990, 17 (1), 8-11. REPPETTO T.A., “Crime Prevention and the Displacement Phenomenon”, Crime and Delinquency, 1976, 22, 166-177. ROBINSON M.B., “Burglary Revictimization. The Time Period of Heightened Risk”, British Journal of Criminology, 1998, 38, 78-87. ROGERS E.M. en STOREY J.D., “Communication Campaigns” in BERGER C.R. en CHAFFEE S.H. (Eds.), Handbook of Communication Science, Newbury Park, Sage, 1987, 817-846. SMITHUIS J., “De rijksvoorlichting in gemeenteogen: Bijgesloten ontvangt u vijftig exemplaren van onze folder” in DE ROON A.D. en MIDDEL R. (Ed.), De wereld van Postbus 51. Voorlichtingscampagnes van de rijksoverheid, Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 1993, 304308. THIJS N. en BOUCKAERT G., “Kwaliteit in de Publieke Sector: Over het bos en de bomen”, in THIJS N. en BOUCKAERT G. (Eds.), Kwaliteit in beweging: ervaringen met kwaliteitsmanagement in lokale besturen, Brugge, Vanden Broele, 2007, 5-54. TICHENOR P., DONOHUE G. en OLIEN C., “Mass Media Flow and Differential Growth in Knowledge”, Public Opinion Quarterly, 1970, 34, 159-170. TOWNSLEY M., HOMEL R. en CHASELING J., “Repeat Burglary Victimisation: Spatial and Temporal Patterns”, The Australian and New Zealand Journal of Criminology, 2000, 33, 37-63. TRICKETT A., OSBORN D.R. en ELLINGWORTH D., “Property Crime Victimisation: The Roles of Individual and Area Influences”, International Review of Victimology, 1995, 3, 273-295. TSELONI A. en PEASE K., “Repeat Personal Victimization. ‘Boosts’ or ‘Flags’?”, British Journal of Criminology, 2003, 43, 196-212.
155
TSELONI A., WITTEBROOD K., FARRELL G. en PEASE K., “Burglary Victimization in England and Wales, the United States and the Netherlands”, British Journal of Criminology, 2004, 44 (1), 66-91. VAN DER LEUN J., SNEL E. en ENGBERSEN G., “Ongelijkheid in Achterstandsbuurten en criminaliteit”, Tijdschrift voor Criminologie, 1998, 4, 370-383.
veiligheid.
VAN DE SOMPEL R., “Gemeenschapsgerichte politie: de politie stelt haar ‘eisen’” in VAN ERCK J. (Ed.), Externe oriëntering van de politie. Gemeenschapsgerichte politiezorg, Brussel, Centrum voor Politiestudies, Politeia, 2003, 29-36.. VEDUNG E., “Constructing Effective Government Information. Campaigns for Energy Conservation and Sustainability”, International Planning Studies, 1999, 4 (2), 237-251. VETTENBURG N., “(On)veiligheidsgevoelens bij bewoners in de grootstad” in GORIS P. en WALGRAVE L. (Eds.), Van kattenkwaad en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie, Leuven, Garant, 2002, 112-122. VLEK F., “Met vallen en opstaan. Integraal Veiligheidsbeleid in Nederland: een tussenbalans” in PONSAERS P. (Ed.), Integraal Veiligheidsbeleid 2005, Mechelen, Kluwer, 2005, 15-80. WEINSTEIN N.D., “Unrealistic optimism about future life events”, Journal of Personality and Social Psychology, 1980, 39 (5), 806-820. WITTE K., “Putting the fear back into fear appeals. The extended parallel process model”, Communication Monographs, 1992, 59, 329-349. WITTE K., “Fear control and danger control: A Test of the Extended Parallel Process Model (EPPM)”, Communication Monographs, 1994, 61, 113-134.
Boeken en rapporten AERTSEN I., CHRISTIAENSEN S., HOUGARDY L. en MARTIN D., Vademecum Politiële Slachtofferbejegening, Gent, Academia Press, 2002, 416 p. AJZEN J. en FISHBEIN J.M., Understanding attitudes and predicting social behavior, New Jersey, Prentice Hall, 1980, 278p. BECK U., Risk Society: towards a new modernity, London, Sage, 1992, 260 p.
156
BLASE F.W., The war on poverty; lessen voor de voorlichting aan achtergebleven groepen in Nederland, Wageningen, 1979. BOON K., PEERAER H. en VERKOYEN A., Technopreventief advies: nuttig of zinloos? Resultaten effectiviteitsstudie technopreventief advies, Leuven, Provincie Vlaams-Brabant Cel Criminaliteitspreventie, 2004, 35 p. BRAAM A.M. en VAN WOERKUM C.M.J., Voorlichting door middel van folders en brochures: een literatuuroverzicht, Wageningen, Landbouwuniversiteit, Vakgroep Voorlichtingskunde/ Rijksvoorlichtingsdienst, 1986, 89p. BRUGGEMAN W., VAN BRANTEGHEM J.M. en VAN NUFFEL D., Naar een excellente politiezorg, Brussel, Politeia, 2007, 97p. CASEY C., PAULRAY B. en S. JACKA, Evaluation of the Target Hardening Pilot Programme, Wellington, Ministry of Justice, 2004, 113p. http://www.justice.govt.nz/pubs/reports/2004/targethardening/Target-hardening.pdf CLARKE R.V., Situational Crime Prevention: Successful Case Studies, New York, Harrow and Heston, 1992, 286p. DAVIS M., City of Quartz: Excavating the future of Los Angeles, London, Verso, 1990, 462p. DELEECK H., De architectuur van de welvaartsstaat, Leuven, Acco, 1992, 305p. DILLMAN D., Mail and Internet Surveys: The Tailored Design Method, New York, John Wiley & Sons Inc., 2000, 464p. EKBLOM P., LAW H. en SUTTON M., Safer Cities and Domestic Burglary, London, Home Office, Home Office Research Study n° 164, 1996, 158p. EIJKEN A.M.W. en VAN OOSTERZEE D.D., Slachtofferzorg en criminaliteitspreventie. Werkwijze en effecten bij slachtofferzorg en preventieve voorlichting door politiefunctionarissen, Den Haag, Ministerie van Justitie, Directie Criminaliteitspreventie, 1991, 32 p. FEDERALE POLITIE. ALGEMENE DIRECTIE OPERATIONELE ONDERSTEUNING, Veiligheidsmonitor 2006: tabellenrapport. Resultaten van de federale enquête, Brussel, Federale Politie - Directie van de nationale gegevensbank, 2006, 124p. GARLAND D., The Culture of Control: crime and social order in comtemporary society, Oxford, Oxford University Press, 2001, 307p.
157
GOOSSENS J., Communicatie en Preventie van Woninginbraak. Case study provincie VlaamsBrabant, Leuven, K.U.Leuven Faculteit Sociale Wetenschappen, Onuitgegeven, 2006, 170 p. GROVES R. en COUPER M., Nonresponse in Household Interview Surveys, New York, Wiley, 1998, 344 p. HESSELING R.B.P., Stoppen of verplaatsen? Een literatuuronderzoek over gelegenheidsbeperkende preventie en verplaatsing van criminaliteit, Den Haag, WODC, 1994, 137p. HINDELANG M., GOTTFREDSON, M. en GAROFALO, J., Victims of Personal Crime: An empirical foundation for a theory of personal victimization, Cambridge, Cambridge University Press, 1978. HUGHES G., Understanding Crime Prevention. Social Control, Risk and Late Modernity, Buckingham, Open University Press, 1998, 179p. HUMBERT M., Voorlichting ten behoeve van criminaliteitspreventie; Theoretische en empirische aspecten. Een literatuuronderzoek naar de effectiviteit van voorlichting ten behoeve van de preventie van veelvoorkomende criminaliteit, Den Haag, Ministerie van Justitie, Directie Criminaliteitspreventie, 1993, 51 p. Jeugdonderzoeksplatform (JOP), Technisch Verslag JOP-monitor 1, Onuitgegeven Verslag, K.U.Leuven, UGent, Vrije Universiteit Brussel, 2007, 83 p., http://www.jeugdonderzoeksplatform.be/publicaties/ TechnVerslagJOPmonitor1.pdf LANGERAET S., Stageverslag, UGent, Onuitgegeven, 2005, 164 p. KUNST P. en BLOM P., Meten en verbeteren van de dienstverlening: managementbenadering, Deventer, Kluwer Bedrijfsinformatie, 1999, 208 p.
een
KUTTSCHREUTER M. en WIEGMAN O., Massamediale en persoonlijke publieksvoorlichting in een samenwerkingsproject in Overijssel-Oost: Samenvatting en integratie van onderzoeksgegevens, Aspekt-reeks nr. 23, Enschede, Universiteit Twente, 1990. MAWBY R.I., Burglary, Cullompton, Willan Publishing, 2001, 213 p. MAYHEW P., CLARKE R.V., STURMAN A. en HOUGH J.M., Crime as Opportunity, London, Home Office Research Study no. 34, 1996. MIRRLEES-BLACK C., MAYHEW P. en PERCY A., The 1996 British Crime Survey: England and Wales, London, Home Office, Home Office Statistical Bulletin, 1996.
158
MIRRLEES-BLACK C., BUDD T., PARTRIDGE S. en MAYHEW P., The 1998 British Crime Survey: England and Wales, London, HMSO, 1998. NAUTA O., De effectiviteit van het Politiekeurmerk Veilig Wonen, Amsterdam, DSP-groep, 2004, 17p. NEWMAN O., Defensible Space: Crime Prevention through Urban Design, New York, Macmillan, 1972, 264p. PAUWELS G. en PICKERY J., Wie participeert niet? Ongelijke deelname aan het maatschappelijke leven in verschillende domeinen, SVR-Rapport 2007/5, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Vlaamse Overheid, 43p. PERLOFF R.M., The dynamics of persuasion: Communication and attitudes in the 21st century, New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates, 2003, 392p. PLEYSIER S. en BILLIET J., Data Quality Assessment. Between wishes and reality: closing the gap?, Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek, KUL, 2005, 56p. POLLIT C. en BOUCKAERT G., Quality improvement in European Public services, London, Sage Publications, 1995, 190p. SCHMIDT F. en STRICKLAND T., Client Satisfaction Surveying: Common Measurements Tool, Canadian Centre for Management Development, 1998, 50p. http://www.cspsefpc.gc.ca/Research/publications/pdfs/tool_e.pdf STOOP I., The Hunt for the Last Respondent. Nonresponse in sample surveys, Den Haag, Social and Cultural Planning Office of the Netherlands, 2005, 339p. STORMS V. en LOOSVELDT G., Het veldwerk van de postenquête ‘Werken aan de overheid’, Leuven, Instituut voor de Overheid, 2006, 60p. TARLING R. en DAVISON T., Victims of domestic burglary: a review of the literature, London, Burglary in Britain Victim Support, 2000, 14 p. TILLEY N. en WEBB J., Burglary reduction: findings from Safer Cities schemes, London, Home Office, Crime Prevention Unit Series, Paper n° 51, 1994, 60p. VAN DEN BOGAARD J.W., Slachtoffers van woninginbraken benaderd, Enschede, Universiteit Twente, 1992, 386 p.
159
VAN DEN BOGAERDE E. en VAN DEN STEEN I., Veiligheidsmonitor 2006: Analyse van de federale enquête 2006, Brussel, Federale Politie - Directie van de nationale gegevensbank, Dienst beleidsgegevens, 2006, 55 p. VAN DEN BOGAERDE E. en VAN DEN STEEN I., Leeswijzer bij de tabellenrapporten, Brussel, Federale Politie - Directie van de nationale gegevensbank, 2006, bijlage 2, 33p. VAN DE SOMPEL R., PONSAERS P., VANDEVENNE Y. en VAN BRANTEGHEM J.M., De Pijlers van de Gemeenschapsgerichte Politiezorg in België, Brussel, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie van de Relaties met de Lokale Politie, Programma Community Policing, 2006, 66p. VANNESTE D., THOMAS I. en GOOSSENS L., Woning en woonomgeving in België, Sociaaleconomische enquête 2001 Monografieën, Brussel, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2007, 201p. VAN RIEL C.B.M., Overheidsvoorlichting en intermediaire kaders, Delft, Uitgeverij Eburon, 1987, 292 p. VAN WOERKUM C.M.J. en KUIPER D., Voorlichtingskunde, een inleiding, Houten/Diegem, Bohn Safleu Van Loghum, 1995, 195 p. VAST SECRETARIAAT VOOR HET PREVENTIEBELEID, Technopreventie: informatie over organisatorische, bouwkundige en elektronische maatregelen ter voorkoming van inbraak in woningen, Brussel, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid, 1999, 55 p. VEDUNG E. en VAN DER DOELEN F.C.J., The Sermon. Information Programs in the Public Policy Process - Choice, Effects, and Evaluation, Uppsala University, Institute for Housing and Urban Research (IBF), 2005, 28 p. VELLEKOOP A. en NES R., De inzet van intermediaire kaders bij voorlichting: een verkenning, Bussum, Van Nes Research Management, 1997. VERWEE I., PONSAERS P. en ENHUS E., ‘Inbreken is mijn vak’. Textuur en praktijk van woninginbraak, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, 207 p. WAEGE H., Vertogen over de relatie tussen individu en gemeenschap. Ontwikkeling en validering van schalen voor de meting van sociale (des)integratie in het kader van surveyonderzoek, Leuven, Acco, 1997, 382p.
160
WINKEL F.W., Politie en voorkoming misdrijven. Effecten en neveneffecten van voorlichting, Amsterdam, Mens en Recht, 1987, 202 p. ZEITHAML V.A., BERRY L.L. en PARASURAMAN A., Delivering Quality Service: Balancing Customers Perceptions and Expectations, New York, Free Press, 1990, 226p. X., Politiële Criminaliteitsstatistieken, Brussel, Federale Politie - CGOP/Beleidsgegevens, 20p;http://www.polfed-fedpol.be/crim/crim_statistieken/2007/rapporten/ rapporten_2000_2007_nationaal.pdf X, Bestaande bouw. Handboek Politiekeurmerk Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2005, 87p. X, Veiligheidsmonitor 2006. Vragenlijst, Federale gegevensbank, Dienst beleidsgegevens, 2006, 62 p.
Veilig
Politie,
Wonen,
Directie
van
Centrum
de
voor
nationale
X, Enquête naar de arbeidskrachten, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, 2006. Statbel.fgov.be/figures/d33_nl.asp#1bis.
Wetgeving Ministeriële Omzendbrief CP 27 mei 2003 betreffende Community Policing, definitie van de Belgische interpretatie van toepassing op de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, B.S. 9 juli 2003. K.B. 10 april 1995 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de gemeenten bepaalde financiële hulp van de Staat kunnen krijgen op het vlak van veiligheid en inbraakpreventie, B.S. 15 september 1995. K.B. 9 april 2007 tot bepaling van de toekennings-, aanwendings- en controlevoorwaarden van de financiële toelage van de steden en gemeenten die begunstigde zijn van een strategisch veiligheids- en preventieplan, B.S. 7 mei 2007. Programmawet
van
27
december
2006,
B.S.
28
december
2006.
161
Bijlage 1: Gegevens deelnemende politiezones en gemeenten Vlaanderen Aantal adressen van particulieren
Aantal steekproefeenheden
Aantal respondenten
Provincie ANTWERPEN
2780
276
153
PZ Antwerpen
1642
50
27
Politiezone/gemeente
PZ Balen-Dessel-Mol
45
13
9
Stad Boom PZ Brasschaat
130 178
19 26
13 9
Stad Herentals
34
13
13
PZ Kempen Noord-Oost PZ Neteland
18 92
13 13
2 12
PZ Noord PZ Noorderkempen
186 15
27 13
19 6
PZ Rupel PZ Turnhout (enkel Lille en
60
13
7
89
13
6
PZ Willebroek PZ ZARA
167 15
24 13
7 8
PZ Zuiderkempen PZ Zwijndrecht
78 31
13 13
11 4
Provincie LIMBURG
569
166
108
Gemeente Alken
29
13
10
PZ GAOZ Gemeente Gingelom
19 33
18 13
15 4
Stad Hasselt
335
49
33
PZ Kempenland PZ Lommel
19 27
13 13
7 11
PZ Noordoost Limburg Stad Sint-Truiden
6 4
6 4
6 4
Gemeente Tessenderlo PZ Tongeren-Herstappe
73 12
13 12
6 7
PZ West-Limburg
12
12
5
Provincie OOST-VLAANDEREN
3437
358
201
PZ Aalst PZ Aalter-Knesselare
282 121
41 18
22 10
PZ Assenede-Evergem
62
13
5
PZ Beveren PZ Dendermonde
205 93
30 13
11 8
Vosselaar)
162
PZ Gent PZ Hamme-Waasmunster PZ Lowa (enkel Zomergem)
1699 94 42
50 14 13
31 5 12
8
8
7
PZ Meetjesland Centrum PZ Ninove
15 137
13 20
6 12
PZ Regio Rhode & Schelde PZ Ronse
70 39
13 13
5 6
PZ Schelde-Leie PZ Sint-Niklaas
142 312
21 45
11 32
PZ Vlaamse Ardennen
97
14
7
PZ Wetteren-Laarne-Wichelen (enkel Wichelen)
6
6
3
PZ Zottegem-Herzele-Sint-LievensHoutem
13
13
8
2842
401
224
PZ Maldegem
Provincie VLAAMS-BRABANT PZ Aarschot
93
13
10
PZ AMOW PZ BRT
105 112
15 16
10 12
Stad Diest
220
32
16
PZ Dijleland PZ Haacht
12 89
12 13
8 6
PZ Hageland PZ Halle
29 112
13 16
6 6
PZ HERKO PZ KASTZE
230 203
33 29
19 13
PZ K-L-M
58
13
8
PZ Leuven PZ Lubbeek
746 35
50 13
26 6
PZ Pajottenland Gemeente Scherpenheuvel-Zichem
34 70
13 13
6 6
PZ TARL PZ Tervuren
34 125
13 18
5 6
PZ VIMA
431
50
37
PZ WOKRA PZ Zaventem
68 36
13 13
9 9
Provincie WEST-VLAANDEREN
2479
285
143
Stad Brugge
671
50
10
PZ Damme - Knokke-Heist PZ Gavers
131 12
19 12
12 11
PZ Grensleie PZ Het Houtsche (enkel Beernem)
707 69
50 13
23 7
PZ Kouter PZ Middelkerke
344 205
50 30
28 16
163
PZ MIDOW PZ MIRA PZ Regio Tielt (enkel Wingene)
51 106 3
13 15 3
8 12 2
PZ RIHO
60
13
4
PZ Westkust
120
17
10
Wallonië en Brussels Hoofdstedelijk Gewest Aantal adressen van particulieren
Aantal steekproefeenheden
Aantal respondenten
861
169
98
296
43
22
PZ Botte du Hainaut Gemeente Colfontaine
64 130
13 19
10 9
PZ des Collines (enkel Flobecq) PZ Haute Senne
10 264
10 38
8 21
PZ Mouscron PZ de Sylle et Dendre
20 54
20 13
17 7
PZ des Trieux
23
13
4
Provincie LIÈGE
887
189
98
PZ Basse-Meuse
150
22
15
PZ Beyne/Fléron/Soumagne PZ du Condroz
24 43
13 13
11 7
Politiezone/gemeente
Provincie HAINAUT PZ AiseauPresles/Châtelet/Farciennes
PZ Eifel
4
4
0
PZ Fagnes PZ Flémalle
39 3
13 3
8 2
PZ Hesbaye PZ Huy
20 68
13 13
3 8
PZ Liège PZ SECOVA
328 4
47 4
20 3
Stad Seraing
187
27
10
Gemeente Trois-Ponts PZ Vesdre
4 13
4 13
3 8
Provincie LUXEMBOURG
134
44
23
PZ Centre Ardenne
9
9
7
PZ de Gaume PZ Semois et Lesse
14 104
13 15
7 7
PZ Sud-Luxembourg
7
7
2
164
Provincie NAMUR
278
91
49
PZ Condroz-Famenne PZ Flowal
36 28
13 13
10 6
PZ Haute-Meuse
57
13
2
PZ Hermeton et Heure PZ Lesse et Lhomme
23 32
13 13
8 8
PZ Namur PZ Orneau-Mehaigne
39 63
13 13
6 9
Provincie BRABANT-WALLON
248
36
22
PZ La Mazerine
90
13
9
PZ Braine-L’Alleud
158
23
13
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
678
108
56 (bij vier is de gemeente onbekend)
Gemeente Koekelberg
97
14
4
Gemeente Evere Gemeente Schaarbeek
1 61
1 13
1 7
Gemeente Sint-Gillis Gemeente Ukkel
56 247
13 36
8 17
216
31
15
PZ Ukkel/WatermaalBosvoorde/Oudergem
165
VRAGENLIJST TECHNOPREVENTIEF ADVIES
1. AANVRAGEN VAN TECHNOPREVENTIEF ADVIES 1.
Hoe bent u op de hoogte gekomen van de mogelijkheid tot het aanvragen van technopreventief advies? (hier zijn meerdere antwoorden mogelijk)
1 via de stadskrant, wijkkrant of gemeentelijk informatieblad 2 via de website van politie, gemeente of stad 3 via de website van de FOD Binnenlandse Zaken (www.besafe.be) 4 via buren, familie, vrienden 5 via een slotenmaker, architect of aannemer 6 via een politieagent 7 via een brief van de gemeente/politie 8 via een infostand tijdens een evenement/beurs 9 via een informatieavond over inbraakpreventie 10 via een infobrochure voor nieuwbouwers 11 andere:………………………………………………… 12 weet niet _____________________________________________________________________________________ 2.
Waarom heeft u advies aangevraagd? (hier zijn meerdere antwoorden mogelijk)
1 naar aanleiding van een (poging tot) inbraak in mijn woning 2 naar aanleiding van een (poging tot) inbraak in de buurt 3 vanuit een algemeen onveiligheidsgevoel 4 op aanraden van een buur, vriend,… 5 het advies is gratis en vrijblijvend 6 uit nieuwsgierigheid: om te zien of mijn woning reeds voldoende beveiligd was 7 omdat ik aan het bouwen of verbouwen was 8 andere:……………………………………………….. _____________________________________________________________________________________ 3.
Bent u vóór dat u het advies heeft gekregen, slachtoffer geweest van….
1 een inbraak 2 een poging tot inbraak → ga naar vraag 4 → ga naar vraag 5 3 geen van beide _____________________________________________________________________________________ 4.
Wat was de geschatte financiële schade van de woninginbraak of inbraakpoging (dus de kosten van de uitvoering van het advies niet inbegrepen)? ……….…………….……..€
166
2. MENING OVER HET TECHNOPREVENTIEF ADVIES
5.
Geef uw mening over volgende uitspraken. (kruis het vakje aan dat overeenkomt met uw mening)
Helemaal Eens
Eerder Eens
Noch eens, Noch oneens
Eerder Oneens
Helemaal Oneens
1. Ik ben tevreden over het technopreventief advies. 2. Het bestaan van deze dienstverlening is een goede zaak. 3. De technopreventief adviseur is goed (telefonisch) bereikbaar. 4. De informatie van de adviseur is te ingewikkeld om te begrijpen. 5. Ik vind het technopreventief advies praktisch. 6. De technopreventief adviseur gaf voldoende informatie. 7. De technopreventief adviseur leek betrouwbaar. 8. De technopreventief adviseur was vriendelijk. 9. De technopreventief adviseur kwam niet deskundig over. 10. De technopreventief adviseur heeft me de mogelijkheid gegeven om bijkomende vragen te stellen. 11. Ik zou deze dienstverlening aan andere personen aanraden. _____________________________________________________________________________________ 6.
Hoeveel tijd verstreek er tussen het moment waarop u het advies hebt aangevraagd en het bezoek van de technopreventief adviseur? (duid één antwoord aan)
1 minder dan één week 2 één tot en met twee weken 3 twee weken tot en met een maand 4 meer dan een maand 5 weet niet _____________________________________________________________________________________
167
7.
Hoeveel tijd nam het bezoek van de technopreventief adviseur in beslag? (duid één antwoord aan)
1 minder dan een half uur 2 een half tot één uur 3 één tot twee uur 4 meer dan twee uur 5 weet niet _____________________________________________________________________________________ 8.
Heeft u een schriftelijk verslag van het advies ontvangen? (duid één antwoord aan)
1 ja 2 neen 3 weet niet _____________________________________________________________________________________ 9. In welk jaar heeft u technopreventief advies verkregen? ……….……. _____________________________________________________________________________________
3. UITVOERING VAN HET TECHNOPREVENTIEF ADVIES 10.
Heeft u de aanbevolen technopreventieve maatregelen uitgevoerd? (duid één antwoord aan)
→ ga naar vraag 12 1 ja, volledig 2 ja, gedeeltelijk → ga naar vraag 11 3 neen → ga naar vraag 11 _____________________________________________________________________________________ 11.
Om welke reden(en) heeft u het technopreventief advies niet of gedeeltelijk uitgevoerd? (hier zijn meerdere antwoorden mogelijk)
1 het uitvoeren van het advies is te duur 2 ik kan geen gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging aanvragen 3 ik vind mijn woning al voldoende beveiligd 4 het advies was niet begrijpbaar 5 ik heb andere maatregelen gezocht en genomen 6 het advies was te ingrijpend 7 de kans is klein dat men (opnieuw) bij mij inbreekt 8 de voorgestelde maatregelen waren niet mooi/niet esthetisch 9 het advies was niet praktisch 10 de uitvoering dient nog plaats te vinden 11 ik ben niet de eigenaar 12 andere: …………………………………… _____________________________________________________________________________________
168
12.
Welke maatregelen ter preventie van inbraak heeft u uitgevoerd / voert u uit? (zet een kruisje naast de uitgevoerde maatregelen)
1. ’s avonds licht laten branden wanneer er niemand thuis is 2. het tot een minimum beperken van waardevolle voorwerpen (geld, juwelen,…) in de woning 3. het snoeien van de begroeiing rondom het huis om de zichtbaarheid te vergroten 4. ladders en ander gereedschap niet laten rondslingeren rondom het huis 5. het merken, registreren of fotograferen van waardevolle voorwerpen 6. het aanvragen van afwezigheidstoezicht door de politie wanneer men op vakantie is 7. afspraken maken met de buren om een oogje in het zeil te houden 8. het plaatsen van goede sloten en grendels op de deuren 9. het plaatsen van extra beveiliging op ramen 10. het plaatsen van schrikverlichting (verlichting die aanspringt als er iemand voorbij wandelt) 11. het plaatsen van een inbraakalarm 12. het plaatsen van camera’s 13. andere:…… _____________________________________________________________________________________ 13.
Wanneer heeft u het advies uitgevoerd? (duid één antwoord aan)
→ ga naar vraag 21 1 ik heb het advies (nog) niet uitgevoerd 2 binnen twee weken na het advies → ga naar vraag 14 3 twee weken tot een maand na het advies 4 een maand tot drie maanden na het advies 5 meer dan drie maanden na het advies _____________________________________________________________________________________ 14.
Wat was de kostprijs van de uitvoering van de technopreventieve maatregelen (zonder rekening te houden met een eventuele premie)? (duid één categorie aan)
1 0 € – 500 € 2 501 € – 1000 € 3 1001 € – 1500 € 4 1501 € – 2000 € 5 meer dan 2000 € ___________________________________________________________________________________
169
15.
Heeft u een aanvraag ingediend voor een gemeentelijke premie ter uitvoering van het technopreventief advies?
→ ga naar vraag 17 1 ja → ga naar vraag 16 2 nee 3 ik ben niet op de hoogte van het bestaan van een gemeentelijke premie → ga naar vraag 19 4 er bestaat geen premiesysteem in mijn gemeente ____________________________________________________________________________________ 16.
Waarom heeft u geen gemeentelijke premie aangevraagd? (duid één antwoord aan)
1 ik vind de premie te laag 2 ik vind de procedure voor de aanvraag te complex → ga naar vraag 19 3 ik kwam er niet voor in aanmerking 4 andere:…………………………………………………. _____________________________________________________________________________________ 17.
Heeft u een gemeentelijke premie ontvangen voor de uitvoering van het technopreventief advies?
1 ja 2 nee 3 ik moet de premie nog ontvangen _____________________________________________________________________________________ 18.
In welke mate was de mogelijkheid voor een gemeentelijke premie voor u een motivatie om het technopreventief advies uit te voeren?
1 zeer grote motivatie 2 grote motivatie 3 kleine motivatie 4 zeer kleine motivatie ____________________________________________________________________________________ 19.
Sinds 2007 (inkomsten 2007 – belastingaangifte 2008) kan u genieten van een belastingvermindering voor investeringen om uw woning te beveiligen tegen inbraak of brand. Zal u van deze belastingvermindering gebruik maken?
→ ga naar vraag 20 1 ja 2 nee 3 weet niet → ga naar vraag 21 4 ik ben niet op de hoogte van deze mogelijkheid 5 ik kom niet in aanmerking voor deze belastingvermindering, want ik heb de technopreventieve maatregelen vóór 2007 uitgevoerd _____________________________________________________________________________________
170
20.
In welke mate is de mogelijkheid voor een belastingvermindering (vanaf 2008) voor u een motivatie om het technopreventief advies uit te voeren?
1 zeer grote motivatie 2 grote motivatie 3 kleine motivatie 4 zeer kleine motivatie _____________________________________________________________________________________
4. ONVEILIGHEIDSGEVOELENS
21.
Geef aan hoe vaak u de volgende gedragingen stelt. (kruis per stelling slechts één vakje aan)
Altijd
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
1. Gebeurt het dat u bepaalde plekken in uw gemeente mijdt omdat u ze niet veilig vindt? 2. Gebeurt het dat u ’s avonds of ’s nachts niet open doet voor onbekenden omdat u het niet veilig vindt? 3. Gebeurt het dat u waardevolle spullen wegbrengt uit het huis naar een veiliger plaats? (juwelen, geld,…naar de bank) 4. Gebeurt het dat u bij duisternis vermijdt om weg te gaan van huis? _____________________________________________________________________________________ 22.
Bent u na het technopreventief advies slachtoffer geweest van…
1 een inbraak → ga naar vraag 23 → ga naar vraag 23 2 een poging tot inbraak → ga naar vraag 24 3 geen van beide _____________________________________________________________________________________ 23.
Heeft deze (poging tot) inbraak plaatsgevonden…
1 vóór u het advies uitvoerde 2 nadat u het advies uitvoerde 3 ik heb het advies (nog) niet uitgevoerd _____________________________________________________________________________________
171
24.
Welk RISICO meent u dat uw huishouden loopt om tijdens de volgende 12 maanden het slachtoffer te worden van een POGING TOT INBRAAK (waarbij men er niet in slaagt binnen te dringen)? (duid één antwoord aan)
1 heel groot risico 2 groot risico 3 klein risico 4 heel klein risico 5 weet niet _____________________________________________________________________________________ 25.
Welk RISICO meent u dat uw huishouden loopt om tijdens de volgende 12 maanden het slachtoffer te worden van een INBRAAK (waarbij men er wel in slaagt om binnen te dringen)? (duid één antwoord aan)
1 heel groot risico 2 groot risico 3 klein risico 4 heel klein risico 5 weet niet _____________________________________________________________________________________ 26.
Hoe voelt u zich in uw woning na het ontvangen van het technopreventief advies (dus VÓÓR DE UITVOERING ervan)? (duid één antwoord aan)
1 veel veiliger dan voorheen 2 veiliger dan voorheen 3 niet veiliger, niet onveiliger dan voorheen 4 onveiliger dan voorheen 5 veel onveiliger dan voorheen _____________________________________________________________________________________ 27.
Hoe voelt u zich in uw woning NA DE UITVOERING van het technopreventief advies? (duid één antwoord aan)
1 ik heb het advies (nog) niet uitgevoerd 2 veel veiliger dan voorheen 3 veiliger dan voorheen 4 niet veiliger, niet onveiliger dan voorheen 5 onveiliger dan voorheen 6 veel onveiliger dan voorheen _____________________________________________________________________________________
172
5. COMMUNICATIE OVER TECHNOPREVENTIEF ADVIES 28.
Hieronder (en op de volgende pagina) ziet u vier verschillende foto’s of tekeningen die kunnen dienen voor een brochure inzake het nemen van technopreventieve maatregelen. Duid onder iedere foto/tekening aan in welke mate deze u zou aansporen om de brochure te lezen. Tekening 1
helemaal niet
eerder niet
noch niet, noch wel
eerder wel
helemaal wel
Tekening 1
Foto 2
helemaal niet
eerder niet
noch niet, noch wel
eerder wel
helemaal wel
Foto 2
173
Duid onder iedere foto/tekening aan in welke mate deze u zou aansporen om de brochure te lezen. Foto 3
helemaal niet
eerder niet
noch niet, noch wel
eerder wel
noch niet, noch wel
eerder wel
helemaal wel
Foto 3
Foto 4
helemaal niet
eerder niet
helemaal wel
Foto 4
174
29.
Wat is volgens u het belangrijkste kenmerk waaraan een foto voor een dergelijke brochure moet voldoen? (duid één antwoord aan)
1 de foto moet origineel zijn 2 de foto moet angst inboezemen voor een inbraak 3 de foto mag niet angstaanjagend zijn 4 de foto moet realistisch zijn 5 de foto moet humoristisch zijn 6 andere:………………………………………………………….. _____________________________________________________________________________________ 30.
Hieronder vindt u twee korte teksten. Duid aan welke van deze teksten u ertoe zou aanzetten om technopreventief advies aan te vragen.
1 tekst 1
2 tekst 2
Tekst 1 Veilig wonen. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn, maar dat is het niet altijd. Misschien is het u ook al overkomen, anders kent u vast wel iemand die het heeft meegemaakt. De deuren of de ramen zijn vernield. Waardevolle bezittingen zijn ineens verdwenen. Maar het ergste is misschien wel het idee van die onbekende in huis. Iemand die rondsnuffelde in uw privédomein terwijl u niet thuis was of lag te slapen. Weg is uw zekerheid. Weg dat gevoel van ‘thuis is veilig’. Dat is een pijnlijke ervaring. Er is een eenvoudige en kosteloze manier om zeker te weten of u veilig woont. Vraag advies aan de preventiedienst van de politie.
3 allebei
4 geen van beide
Tekst 2 We willen er u attent op maken dat de kans dat u slachtoffer wordt van een inbraak in uw woning klein is, maar toch niet onbestaand. In België worden jaarlijks ongeveer 60.000 woninginbraken geregistreerd. Vorig jaar werden in onze gemeente meer dan 200 personen slachtoffer van een woninginbraak. Om deze onaangename ervaring te vermijden kunt u zelf een aantal stappen zetten. Heeft u al eens stilgestaan bij de beveiliging van uw woning? Is uw woning momenteel voldoende beveiligd tegen een mogelijke inbraak? Werd u in het verleden geconfronteerd met een inbraak en wenst u advies inzake inbraakpreventie? De tussenkomst van onze technopreventief adviseur is volledig gratis en vrijblijvend. Maak er gebruik van!
175
6. PERSOONSGEGEVENS 31.
Bent u een …
1 man 2 vrouw _____________________________________________________________________________________ 32. In welk jaar bent u geboren? 19…. _____________________________________________________________________________________ 33. Wat is de postcode van uw gemeente of stad? ……………………………… _____________________________________________________________________________________ 34.
Wat is het hoogste getuigschrift of diploma dat u behaald heeft?
1 geen 2 lager onderwijs 3 lager secundair onderwijs 4 hoger secundair onderwijs beroeps 5 hoger secundair onderwijs technisch 6 hoger secundair onderwijs algemeen vormend 7 niet-universitair hoger onderwijs van het korte type 8 niet-universitair hoger onderwijs van het lange type 9 universitair onderwijs 10 andere:……………………………… _____________________________________________________________________________________ 35.
Bent u…?
1 arbeider 2 bediende 3 kaderlid 4 zelfstandige 5 ambtenaar 6 gepensioneerd 7 huisvrouw/man 8 werkloos 9 arbeidsongeschikt 10 andere:……………………. _____________________________________________________________________________________
176
36.
In welke categorie bevindt zich het gezamenlijk maandelijkse netto-inkomen?
1 minder dan 1000 € 2 vanaf 1000 tot 1999 € 3 vanaf 2000 tot 2999 € 4 vanaf 3000 tot 3999 € 5 meer dan 4000 € _____________________________________________________________________________________ 37.
Bent u eigenaar of huurder van de woning waarvoor advies werd verstrekt? (duid één antwoord aan)
1 huurder 2 eigenaar en zelf inwonend 3 eigenaar en verhuurder 4 andere:………………… _____________________________________________________________________________________ 38.
Hoe zou u uw woonsituatie omschrijven? (duid één antwoord aan)
1 ik woon alleen 2 ik woon samen met mijn partner zonder kinderen 3 ik woon samen met mijn partner met kinderen 4 ik woon zonder partner maar wel met kinderen 5 andere:……………………………. _____________________________________________________________________________________ 39.
Welke omschrijving geeft het best uw buurt weer? (duid één antwoord aan)
1 een landelijke of bosrijke omgeving met hoogstens enkele huizen 2 een dorpskern 3 een woongebied met villa’s of woningen in een groen kader 4 een woongebied met woningen met voortuinen 5 een stedelijk gebied met dichte bebouwing van woningen zonder voortuinen 6 een stedelijk gebied met meer winkels en/of horeca dan woningen 7 een stedelijk gebied met meer kantoren, groothandels, bedrijven of andere gebouwen dan woningen _____________________________________________________________________________________ 40. Hoe lang woont u al in uw woning? ………………jaar _____________________________________________________________________________________ 41. In welk jaar werd uw woning (ongeveer) gebouwd? …………………….. _____________________________________________________________________________________
177
42.
Mijn woning kan het best omschreven worden als … (duid één antwoord aan)
1 open bebouwing 2 half open bebouwing 3 rijwoning 4 appartement/studio _____________________________________________________________________________________ 43.
Heeft u nog opmerkingen of suggesties in verband met het technopreventief advies?
………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… _____________________________________________________________________________________
HOE TERUG TE BEZORGEN? Gelieve deze vragenlijst na het invullen zo snel mogelijk terug te bezorgen. U doet dit door de vragenlijst in de antwoordomslag te steken en op de post te doen. De portkosten worden door ons betaald. U hoeft dus geen postzegels meer te kleven.
BEDANKT VOOR UW MEDEWERKING !
178
QUESTIONNAIRE CONSEILS EN TECHNOPRÉVENTION
1. SOLLICITER DES CONSEILS EN TECHNOPRÉVENTION 1.
Comment avez-vous appris la possibilité de recevoir des conseils en technoprévention ? (plusieurs réponses sont possibles)
1 par le journal de la commune ou de la ville 2 par le site Web de la police, de la commune ou de la ville 3 par le site Web du SPF Intérieur (www.besafe.be) 4 par des voisins, la famille ou des amis 5 par un serrurier, architecte ou constructeur 6 par un agent de police 7 par une lettre de la commune/zone de police 8 j’ai reçu des renseignements lors d’un événement/ salon d’informations 9 j’ai reçu des renseignements lors d’une soirée d’information concernant la prévention du cambriolage 10 par une brochure pour des personnes qui sont en train de bâtir 11 autre:………………………………………………… 12 je ne sais pas _____________________________________________________________________________________ 2.
Pourquoi avez-vous sollicité des conseils? (plusieurs réponses sont possibles)
1 à l’occasion d’un(e) (tentative de) cambriolage dans mon habitation 2 à l’occasion d’un(e) (tentative de) cambriolage dans le quartier 3 à cause d’un sentiment d’insécurité général 4 sur le conseil d’un voisin, d’un ami,… 5 les conseils sont gratuits et sans engagement 6 par curiosité: afin de savoir si mon habitation était déjà assez sécurisée 7 parce que j’étais en train de bâtir ou de rénover 8 autre:……………………………………………….. _____________________________________________________________________________________ 3.
Avez-vous été, avant d’avoir demandé des conseils, la victime….
1 d’un cambriolage → allez à question 4 2 d’une tentative de cambriolage → allez à question 5 3 ni l’un, ni l’autre _____________________________________________________________________________________ 4.
A combien estimez-vous le préjudice financier direct du cambriolage ou de la tentative de cambriolage (donc les frais de la réalisation des conseils non inclus)? …………………. ….€
179
2. OPINION SUR LES CONSEILS EN TECHNOPRÉVENTION
5.
Veuillez indiquer dans quelle mesure vous êtes d’accord avec les propos suivants. (cochez la case qui correspond le mieux avec votre opinion)
Tout à fait d’accord
Plutôt d’accord
Ni d’accord, ni pas d’accord
Plutôt pas d’accord
Pas du tout d’accord
1. Je suis satisfait des conseils en technoprévention. 2. L’existence de ce service est bénéfique. 3. Le conseiller en technoprévention est facile à contacter (par téléphone). 4. L’information du conseiller est trop compliquée à comprendre. 5. Je trouve les conseils en technoprévention pratiques. 6. Le conseiller en technoprévention a donné assez d’informations. 7. Le conseiller en technoprévention avait l’air fiable. 8. Le conseiller en technoprévention était sympathique. 9. Le conseiller en technoprévention n’avait pas l’air compétent. 10. Le conseiller en technoprévention m’a donné la possibilité de poser des questions supplémentaires. 11. Je recommanderais ce service à d’autres personnes. _____________________________________________________________________________________ 6.
Combien de temps s’est écoulé entre le moment où vous avez sollicité les conseils et la visite du conseiller en technoprévention? (cochez une seule réponse)
1 moins d’une semaine 2 entre une et deux semaines 3 entre deux semaines et un mois 4 plus d’un mois 5 je ne sais pas _____________________________________________________________________________________
180
7.
Combien de temps la visite du conseiller en technoprévention, a-t-elle duré? (cochez une seule réponse)
1 moins d’une demi-heure 2 une demi-heure à une heure 3 une à deux heures 4 plus de deux heures 5 je ne sais pas _____________________________________________________________________________________ 8.
Avez-vous reçu un rapport écrit des conseils? (cochez une seule réponse)
1 oui 2 non 3 je ne sais pas _____________________________________________________________________________________ 9. En quelle année avez-vous reçu des conseils en technoprévention ? ……………………… _____________________________________________________________________________________
3. RÉALISATION DES CONSEILS EN TECHNOPRÉVENTION 10.
Avez-vous effectué les mesures préventives contre le cambriolage, que le conseiller avait recommandées? (cochez une seule réponse)
1 oui, complètement → allez à question 12 2 oui, partiellement → allez à question 11 → allez à question 11 3 non _____________________________________________________________________________________ 11.
Pour quelle(s) raison(s) n’avez-vous pas ou partiellement effectué les conseils? (plusieurs réponses sont possibles) 1 la réalisation des conseils est trop coûteuse 2 je ne pouvais pas solliciter une prime communale pour la prévention du cambriolage 3 je trouve que mon habitation est déjà assez sécurisée 4 les conseils n’étaient pas compréhensibles 5 j’ai cherché et trouvé d’autres mesures 6 les conseils étaient trop radicaux 7 la chance est faible qu’on me cambriole (à nouveau) 8 les mesures proposées n’étaient pas belles/esthétiques 9 les conseils n’étaient pas pratiques 10 la réalisation doit encore avoir lieu 11 je ne suis pas le propriétaire 12 autre: ……………………………………
181
12.
Quelles mesures à la prévention du cambriolage avez-vous effectuées / effectuez-vous? (cochez les mesures effectuées)
1. Laisser allumer une lumière quand il n’y a personne à la maison 2. Limiter la présence des objets de valeur (de l’argent, des bijoux) dans l’habitation 3. Tailler la végétation autour de la maison pour accroître la visibilité 4. Ne pas laisser traîner des échelles et d’autres outils autour de la maison 5. Marquer, enregistrer ou photographier des objets de valeur 6. Demander la surveillance par la police quand on est en vacances 7. Convenir avec les voisins de garder un œil sur l’habitation 8. Installer de bonnes serrures et verrous sur les portes 9. Installer des protections supplémentaires sur les fenêtres 10. Installer un éclairage automatique (qui s’allume dès que quelqu’un passe) 11. Installer une alarme contre le cambriolage 12. Installer des caméras 13. Autre : ………….. _____________________________________________________________________________________ 13.
Quand avez-vous effectué les conseils ? (cochez une seule réponse)
1 je n’ai pas (encore) effectué les conseils → allez à question 21 2 dans les deux semaines après les conseils 3 deux semaines à un mois après les conseils → allez à question 14 4 un mois à trois mois après les conseils 5 plus de trois mois après les conseils _____________________________________________________________________________________ 14.
Quel est le montant des frais qui a déjà été consacré à des mesures préventives contre le cambriolage (sans tenir compte des primes éventuelles)? (cochez une seule réponse)
1 0 € – 500 € 2 501 € – 1000 € 3 1001 € – 1500 € 4 1501 € – 2000 € 5 plus de 2000 € _____________________________________________________________________________________
182
15.
Avez-vous déposé une demande d’une prime communale pour la réalisation des conseils en technoprévention ?
→ allez à question 17 1 oui → allez à question 16 2 non 3 je ne suis pas au courant de la possibilité d’une prime communale → allez à question 19 4 ma commune ne donne pas de primes pour la prévention du cambriolage _____________________________________________________________________________________ 16.
Pourquoi n’avez-vous pas demandé une prime ? (cochez une seule réponse)
1 je trouve la prime trop faible 2 je trouve la procédure pour cette demande trop complexe → allez à question 19 3 je ne pouvais pas prétendre à une prime 4 autre:…………………………………………………. _____________________________________________________________________________________ 17.
Avez-vous reçu une prime pour la réalisation des conseils en technoprévention ?
1 oui 2 non 3 je dois encore recevoir la prime _____________________________________________________________________________________ 18.
Dans quelle mesure une prime est-elle une motivation pour effectuer les conseils en technoprévention ?
1 une très grande motivation 2 une grande motivation 3 une motivation faible 4 une motivation très faible _____________________________________________________________________________________ 19.
Depuis 2007 (revenus 2007 – déclaration d’impôts 2008) vous pouvez bénéficier d’une réduction d’impôt pour des investissements concernant la sécurisation de votre habitation contre le cambriolage ou l’incendie. Ferez-vous usage de cette réduction d’impôt?
1 oui → allez à question 20 2 non 3 je ne sais pas 4 je ne suis pas au courant de cette possibilité 5 je ne peux pas prétendre à cette réduction d’impôt parce que j’ai effectué les mesures préventives contre le cambriolage avant l’année 2007 → allez à question 21 ______________________________________________________________________________________
183
20.
Concernant la possibilité de réduction d’impôt (dès 2008), dans quelle mesure est-elle une motivation pour effectuer les conseils en technoprévention ?
1 une très grande motivation 2 une grande motivation 3 une motivation faible 4 une motivation très faible ______________________________________________________________________________________ 4. SENTIMENTS D’INSÉCURITÉ
21.
Veuillez indiquer quelle est la fréquence des comportements suivants. (cochez une seule réponse pour chaque propos)
Toujours Souvent
Parfois
Rarement
Jamais
1. Vous arrive-t-il d’éviter certains lieux de votre commune parce que vous ne les trouvez pas sûrs? 2. Vous arrive-t-il d’éviter d’ouvrir à des inconnus parce que vous ne trouvez pas cela sûr? 3. Vous arrive-t-il de mettre des objets de valeurs dans un endroit que vous estimez plus sûr que votre maison? (des bijoux, …) 4. Vous arrive-t-il d’éviter de partir de la maison quand il fait noir? _____________________________________________________________________________________ 22.
Avez-vous été, après les conseils en technoprévention, la victime…
→ allez à question 23 1 d’un cambriolage → allez à question 23 2 d’une tentative de cambriolage 3 ni l’un, ni l’autre → allez à question 24 _____________________________________________________________________________________ 23.
Ce(tte) (tentative de) cambriolage a eu lieu…
1 avant que vous ayez effectué les conseils 2 après que vous ayez effectué les conseils 3 je n’ai pas (encore) effectué les conseils _____________________________________________________________________________________
184
24.
Au cours des 12 prochains mois, quel RISQUE estimez-vous que votre ménage a d’être victime d’une TENTATIVE DE CAMBRIOLAGE (lors de laquelle on ne réussit pas à entrer)? (cochez une seule réponse)
1 un risque très élevé 2 un risque élevé 3 un risque faible 4 un risque très faible 5 je ne sais pas _____________________________________________________________________________________ 25.
Au cours des 12 prochains mois, quel RISQUE estimez-vous que votre ménage a d’être victime d’un CAMBRIOLAGE (lors de laquelle on réussit à entrer)? (cochez une seule réponse)
1 un risque très élevé 2 un risque élevé 3 un risque faible 4 un risque très faible 5 je ne sais pas _____________________________________________________________________________________ 26.
Comment vous sentez-vous dans votre habitation après la réception des conseils en technoprévention (donc AVANT LA RÉALISATION)? (cochez une seule réponse)
1 beaucoup plus sûr qu’avant 2 plus sûr qu’avant 3 ni plus sûr, ni moins sûr qu’avant 4 moins sûr qu’avant 5 beaucoup moins sûr qu’avant _____________________________________________________________________________________ 27.
Comment vous sentez-vous dans votre habitation APRÈS LA RÉALISATION des conseils en technoprévention? (cochez une seule réponse)
1 je n’ai pas (encore) effectué les conseils 2 beaucoup plus sûr qu’avant 3 plus sûr qu’avant 4 ni plus sûr, ni moins sûr qu’avant 5 moins sûr qu’avant 6 beaucoup moins sûr qu’avant _____________________________________________________________________________________
185
5. COMMUNICATION SUR DES CONSEILS EN TECHNOPRÉVENTION 28.
Ci-dessous (et sur la page suivante), voici quatre photos ou dessins différents qui peuvent servir à une brochure concernant l’application de mesures préventives contre le cambriolage. Veuillez indiquer en bas de chaque photo/dessin dans quelle mesure celle-ci/celui-ci vous inciterait à lire la brochure. Dessin 1
pas du tout
plutôt non
ni non, ni oui
plutôt oui
tout à fait
Dessin 1 Photo 2
pas du plutôt tout non
ni non, ni oui
plutôt oui
tout à fait
Photo 2
186
Veuillez indiquer en bas de chaque photo/dessin dans quelle mesure celle-ci/celui-ci vous inciterait à lire la brochure. Photo 3
pas du tout
plutôt non
ni non, ni oui
plutôt oui
ni non, ni oui
plutôt oui
tout à fait
Photo 3
Photo 4
pas du tout
plutôt Non
tout à fait
Photo 4
187
29.
Quelle est selon vous la caractéristique la plus importante dont une photo doit disposer pour une telle brochure? (cochez une seule réponse)
1 la photo doit être originale 2 la photo doit angoisser pour un cambriolage 3 la photo ne peut pas être angoissante 4 la photo doit être réaliste 5 la photo doit être humoristique 6 autre:………………………………………………………….. _____________________________________________________________________________________ 30.
Ci-dessous vous trouvez deux petits textes. Veuillez indiquer quel est le texte qui vous inciterait à solliciter des conseils en technoprévention ? 1 texte 1
2 texte 2
Texte 1 Habiter en toute sécurité… cela devrait être évident, mais ce n’est pas toujours le cas. Peut-être cela vous est-il déjà arrivé, ou que vous connaissez quelqu’un qui en a été victime. Portes fracturées, fenêtres démolies, objets de valeur disparus,… Le pire est peut-être encore de se faire à l’idée de la présence d’un inconnu dans votre maison. Quelqu’un qui fouille dans vos affaires personnelles en votre absence, ou même lorsque vous êtes en train de dormir… Depuis vous ne vous sentez plus en sécurité, ce sentiment de sérénité s’est envolé. C’est vrai, c’est une expérience pénible. Il existe pourtant une manière simple et gratuite pour vous sentir à nouveau serein et habiter en sécurité : demandez des conseils au service de prévention de la police.
3 tous les deux
4 ni l’un, ni l’autre Texte 2
Nous voulons signaler que la chance que vous deveniez la victime d’un cambriolage est petite, mais pas inexistante. Chaque année on enregistre en Belgique environ 60.000 cambriolages. L’année passée 216 habitants de notre commune étaient victimes d’un cambriolage. Afin d’éviter cette expérience désagréable, vous pouvez vous-même faire des démarches. Avez-vous déjà pensé à la sécurisation de votre habitation ? Votre habitation, est-elle pour le moment suffisamment sécurisée contre la possibilité d’un cambriolage? Avez-vous été confronté avec un cambriolage par le passé et souhaitez-vous des conseils concernant la prévention contre le cambriolage? L’intervention de notre conseiller en technoprévention est complètement gratuite et sans engagement. Profitez-en !
188
6. CARACTERISTISQUES PERSONNELLES 31.
Êtes-vous … ?
1 homme 2 femme _____________________________________________________________________________________ 32. Quelle est votre année de naissance? 19…. _____________________________________________________________________________________ 33. Quel est le code postal de la commune où vous habitez? ……………………………… _____________________________________________________________________________________ 34.
Quel est le diplôme le plus élevé que vous avez obtenu ?
1 aucun 2 enseignement primaire 3 enseignement secondaire inférieur 4 enseignement secondaire supérieur professionnel 5 enseignement secondaire supérieur technique 6 enseignement secondaire supérieur général 7 enseignement supérieur non universitaire de type court 8 enseignement supérieur non universitaire de type long 9 enseignement universitaire 10 autre:……………………………… _____________________________________________________________________________________ 35.
Êtes-vous…?
1 ouvrier 2 employé 3 employé cadre 4 indépendant 5 fonctionnaire 6 pensionné 7 femme/homme au foyer 8 sans travail 9 en incapacité de travail 10 autre:……………………. _____________________________________________________________________________________
189
36.
Dans quelle catégorie se trouve le revenu mensuel net de votre ménage ?
1 moins de 1000 € 2 entre 1000 et 1999 € 3 entre 2000 et 2999 € 4 entre 3000 et 3999 € 5 plus de 4000 € _____________________________________________________________________________________ 37.
Êtes-vous propriétaire ou locataire de l’habitation pour laquelle on a fourni des conseils? (cochez une seule réponse)
1 locataire 2 propriétaire et résidant 3 propriétaire et loueur 4 autre:………………… _____________________________________________________________________________________ 38.
Laquelle des situations suivantes correspond le mieux à votre condition de vie ? (cochez une seule réponse)
1 je vis seul(e) 2 je vis avec un partenaire, sans enfants 3 je vis avec un partenaire et des enfants 4 je vis avec des enfants, sans partenaire 5 autre:……………………………. _____________________________________________________________________________________ 39.
Quelle description reflète le mieux votre quartier? (cochez une seule réponse)
1 un environnement rural ou boisé avec quelques maisons 2 un centre de village 3 une zone d’habitation avec villas ou habitations dans un cadre vert 4 une zone d’habitation avec habitations ayant un jardinet à front de rue 5 une zone urbaine à forte densité d’habitations et sans jardins à front de rue 6 une zone urbaine avec plus de magasins et/ou de restaurants que d’habitations 7 une zone urbaine avec plus de bureaux, de commerces, d’entreprises ou d’autres bâtiments que d’habitations _____________________________________________________________________________________ 40. Depuis combien de temps habitez-vous dans votre habitation ? ………………….ans _____________________________________________________________________________________ 41. En quelle année votre habitation a-t-elle été construite (approximativement) ?............................ _____________________________________________________________________________________
190
42.
On peut décrire mon habitation le mieux comme… (cochez une seule réponse)
1 une habitation quatre façades 2 une habitation trois façades 3 une habitation mitoyenne ou une maison de rangée 4 un appartement/studio _____________________________________________________________________________________ 43.
Avez-vous encore des remarques ou des suggestions concernant les conseils en technoprévention ?
…………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… _____________________________________________________________________________________
COMMENT RENVOYER CE QUESTIONNAIRE? Veuillez renvoyer ce questionnaire le plus vite possible après l’avoir complété. Prière de mettre le questionnaire dans l’enveloppe de réponse et de l’envoyer par la poste. Les frais de port sont à notre charge. Vous ne devez donc pas coller de timbre.
MERCI
POUR VOTRE COLLABORATION !
191
Bijlage 4. Codeboek basisvariabelen Nr
Naam variabele
Omschrijving variabele
Antwoord
Code
Meetniveau
1
kanaal 1
stadskrant, wijkkrant,…
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
2
kanaal2
website politie/gemeente
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
3
kanaal3
website BIZA
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
4
kanaal4
buren, familie,…
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
5
kanaal5
slotenmaker, architect,…
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
6
kanaal6
politieagent
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
7
kanaal7
brief gemeente/politie
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
8
kanaal8
infostand
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
9
kanaal9
informatieavond
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
10
kanaal10
nieuwbouwers
niet aangeduid
0
nominaal
aangeduid
1
11
kanaal11
andere
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
12
kanaal12
weet niet
niet aangeduid
0
nominaal
aangeduid
1
13
motiv1
inbraak woning
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
14
motiv2
inbraak buurt
niet aangeduid
0
nominaal
aangeduid
1
15
motiv3
onveiligheidsgevoel
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
16
motiv4
op aanraden
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
17
motiv5
gratis en vrijblijvend
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
18
motiv6
nagaan voldoende beveiligd
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
19
motiv7
(ver)bouwen
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
20
motiv8
andere
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
21
slofvóór
slachtoffer vòòr advies
inbraak poging tot inbraak geen van beide
1 2 3
nominaal
22
schade
financiële schade inbraak
ingevuld getal niet van toepassing
88
metrisch
192
23
tevreden
tevredenheid advies
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
1 2 3 4 5
ordinaal
24
bestaan
advies goede zaak
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
1 2 3 4 5
ordinaal
25
bereik
bereikbaarheid adviseur
helemaal eens
1
ordinaal
eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
2 3 4 5
helemaal eens eerder eens
1 2
noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
3 4 5
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens
1 2 3 4
helemaal oneens
5
26
27
begrijp
praktisch
begrijpbaarheid adviseur
advies praktisch
ordinaal
ordinaal
28
voldinfo
voldoende informatie
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
1 2 3 4 5
ordinaal
29
betrouw
betrouwbaarheid adviseur
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
1 2 3 4 5
ordinaal
30
vriend
vriendelijkheid adviseur
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
1 2 3 4 5
ordinaal
31
desk
deskundigheid adviseur
helemaal eens
1
ordinaal
eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
2 3 4 5
helemaal eens eerder eens
1 2
noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
3 4 5
32
bijkvrag
mogelijkheid bijkomende vragen
ordinaal
193
33
aanrad
dienstverlening aanraden
helemaal eens eerder eens noch eens, noch oneens eerder oneens helemaal oneens
1 2 3 4 5
ordinaal
34
tijd
tijd aanvraag - bezoek
minder dan 1 week 1 t.e.m. 2 weken 2 weken t.e.m. een maand meer dan een maandag weet niet
1 2 3 4 5
ordinaal
35
duur
duur bezoek
minder dan een half uur
1
ordinaal
een half tot één uur één tot twee uur meer dan twee uur weet niet
2 3 4 5
ja nee
1 2
weet niet
3
36
verslag
verslag advies ontvangen
nominaal
37
jaar
jaar advies
2005 2006 2007 andere
1 2 3 4
nominaal
38
uitvoering
maatregelen uitgevoerd
volledig gedeeltelijk neen
1 2 3
nominaal
39
reden1
te duur
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
40
reden2
geen premie
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
41
reden3
voldoende beveiligd
niet aangeduid
0
nominaal
aangeduid niet van toepassing
1 88
42
reden4
advies niet begrijpbaar
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
43
reden5
andere maatregelen
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
44
reden6
te ingrijpend
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
45
reden7
kans inbraak klein
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
46
reden8
niet mooi/esthetisch
niet aangeduid
0
nominaal
aangeduid niet van toepassing
1 88
194
47
reden9
niet praktisch
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
48
reden10
nog uitvoeren
niet aangeduid
0
nominaal
aangeduid niet van toepassing
1 88
49
reden11
niet de eigenaar
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
50
reden12
andere
niet aangeduid aangeduid niet van toepassing
0 1 88
nominaal
51
licht
licht laten branden
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
52
aanwezig
aanwezigheid voorwerpen beperken
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
53
snoeien
snoeien begroeiing
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
54
gereed
gereedschap niet laten rondslingeren
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
55
merk
merken voorwerpen
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
56
toezicht
aanvragen vakantietoezicht
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
57
buren
afspraken met de buren
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
58
deuren
beveiliging deuren
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
59
ramen
beveiliging ramen
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
60
verlicht
schrikverlichting plaatsen
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
61
alarm
alarm plaatsen
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
62
camera
camera plaatsen
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
63
andere
andere
niet aangeduid aangeduid
0 1
nominaal
64
tijdstip
tijdstip uitvoering advies
niet uitgevoerd
1
ordinaal
binnen twee weken twee weken t.e.m. maand 1 maand tot 3 maandag meer dan drie maand
2 3 4 5
0 - 500 € 501 - 1000 €
1 2
1001 - 1500 € 1501 - 2000 € meer dan 2000 € niet van toepassing
3 4 5 88
65
kostprijs
kostprijs uitvoering
ordinaal
195
66
premie
indiening aanvraag premie
ja nee niet op de hoogte geen premiesysteem niet van toepassing
1 2 3 4 88
nominaal
67
redden
reden geen aanvraag
premie te laag procedure te complex niet voor in aanmerking andere niet van toepassing
1 2 3 4 88
nominaal
68
ontvang
premie ontvangen
ja
1
nominaal
nee nog ontvangen niet van toepassing
2 3 88
zeer grote motivatie grote motivatie kleine motivatie
1 2 3
zeer kleine motivatie niet van toepassing
4 88
ja nee weet niet niet op de hoogte niet in aanmerking
1 2 3 4 5
niet van toepassing
88
69
70
moprem
belasting
motivatie premie
gebruik belastingvermindering
ordinaal
nominaal
71
mobelas
motivatie belastingvermindering
zeer grote motivatie grote motivatie kleine motivatie zeer kleine motivatie niet van toepassing
1 2 3 4 88
ordinaal
72
mijd
bepaalde plekken mijden
altijd vaak soms zelden nooit
1 2 3 4 5
ordinaal
73
open
niet open doen voor onbekenden
altijd vaak soms zelden nooit
1 2 3 4 5
ordinaal
74
waarde
waardevolle spullen naar een
altijd
1
ordinaal
veiliger plaats
vaak soms zelden nooit
2 3 4 5
bij duisternis niet weggaan
altijd vaak
1 2
soms zelden nooit
3 4 5
75
duist
ordinaal
196
76
slofna
slachtoffer na advies
inbraak poging tot inbraak geen van beide
1 2 3
nominaal
77
tijdinb
tijdstip inbraak
vóór uitvoering advies
1
nominaal
na uitvoering advies advies niet uitgevoerd niet van toepassing
2 3 88
78
riska
risico poging tot inbraak
heel groot risico groot risico klein risico heel klein risico
1 2 3 4
weet niet
5
79
riskb
risico inbraak
heel groot risico groot risico klein risico heel klein risico weet niet
1 2 3 4 5
ordinaal
80
onveila
veiligheidsgevoel na ontvangen advies
veel veiliger veiliger niet veiliger, niet onveiliger onveiliger veel onveiliger
1 2 3 4 5
ordinaal
81
onveilb
veiligheidsgevoel na uitvoering advies
advies niet uitgevoerd veel veiliger veiliger niet veiliger, niet onveiliger onveiliger veel onveiliger
1 2 3 4 5 6
ordinaal
81
teken
mening tekening
helemaal niet eerder niet noch niet, noch wel eerder wel helemaal wel
1 2 3 4 5
ordinaal
83
foto1
mening foto1
helemaal niet
1
ordinaal
eerder niet noch niet, noch wel eerder wel helemaal wel
2 3 4 5
helemaal niet eerder niet noch niet, noch wel
1 2 3
eerder wel helemaal wel
4 5
helemaal niet eerder niet noch niet, noch wel eerder wel
1 2 3 4
helemaal wel
5
84
85
foto2
foto3
mening foto2
mening foto3
ordinaal
ordinaal
ordinaal
197
86
kenmerk
belangrijkste kenmerk foto
origineel angst inboezemen niet angstaanjagend realistisch humoristisch andere
1 2 3 4 5 6
nominaal
87
tekst
keuze tekst
tekst 1 tekst 2 allebei geen van beide
1 2 3 4
nominaal
88
gesl
geslacht
man
1
nominaal
vrouw
2
89
geboren
jaar geboren
jaartal
metrisch
90
post
postcode gemeente of stad
postcode
nominaal
91
politiezone
politiezone of gemeente
Antwerpen Willebroek Boom (…)
92
opleid
opleidingsniveau
1 2 3 (…)
nominaal
geen
1
nominaal
lager onderwijs lager secundair hoger secundair beroeps hoger secundair technisch hoger secundair algemeen niet-universitair korte type niet-universitair lange type universitair onderwijs
2 3 4 5 6 7 8
andere 9 10 93
arbeid
arbeidssituatie
arbeider bediende kaderlid
1 2 3
zelfstandige ambtenaar gepensioneerd huisvrouw/man werkloos arbeidsongeschikt andere
4 5 6 7 8 9 10
nominaal
94
inkomen
gezamenlijk netto-inkomen
minder dan 1000 € vanaf 1000 tot 1999 € vanaf 2000 tot 2999 € vanaf 3000 tot 3999 € meer dan 4000 €
1 2 3 4 5
ordinaal
95
eighu
eigenaar of huurder
huurder
1
nominaal
eigenaar en zelf inwonend eigenaar en verhuurder andere
2 3 4
198
96
situatie
omschrijving woonsituatie
ik woon alleen partner zonder kinderen partner met kinderen kinderen, zonder partner andere
1 2 3 4 5
nominaal
97
buurt
omschrijving buurt
landelijk dorpskern groen kader woongebied stedelijk (woningen) stedelijk (horeca) stedelijk (bedrijven)
1 2 3 4 5 6 7
nominaal
98
termijn
termijn in woning
ingevuld getal
metrisch
99
bouw
bouwjaar woning
jaartal
100
bebouw
soort bebouwing woning
open bebouwing
1
half open bebouwing rijwoning appartement/studio
2 3 4
metrisch nominaal
101
gewest
gewest
Vlaanderen Wallonië Brussel
1 2 3
nominaal
102
versted
verstedelijkingsgraad politiezone of gemeente
categorie 1 categorie 2 categorie 3 categorie 4 categorie 5
1 2 3 4 5
nominaal
103
adres
adresgegevens premie
nee ja
0 1
nominaal
104
ontvangst
tijdstip ontvangst enquête
contactmoment 1 contactmoment 2 contactmoment 3 contactmoment 4
1 2 3 4
nominaal
105
opmerking
opmerkingen
nee ja
0 1
nominaal
199
Bijlage 5. Bivariate analysetabellen SPSS In deze bijlage worden de bivariate analysetabellen weergegeven, onderzoeksrapport enkel de belangrijkste resultaten werden vermeld.
waarvan
in
het
Tabel 1. Slachtofferschap naar opleiding (N=1135) Slachtofferschap Opleidingsniveau
Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Geen
13
54,2
11
45,8
24
100
Lager onderwijs
21
46,7
24
53,3
45
100
Lager secundair onderwijs Hoger secundair beroeps
50 37
45 43
61 49
55 57
111 86
100 100
Hoger secundair technisch Hoger secundair algemeen
72 55
50 41,7
72 77
50 58,3
144 132
100 100
Niet-universitair korte type Niet-universitair lange type
119 40
43,4 36,7
155 69
56,6 63,3
274 109
100 100
Universitair onderwijs
84
42
116
58
200
100
Andere
5
50
5
50
10
100
Totaal
496
43,7
639
56,3
1135
100
Χ²= 6.449; df=9; p = niet significant
Tabel 2. Slachtofferschap naar arbeidssituatie (N=1133) Slachtofferschap Arbeidssituatie
Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Arbeider Bediende
43 123
50 45,2
43 149
50 54,8
86 272
100 100
Kaderlid Zelfstandige
31 34
35,6 30,9
56 76
64,4 69,1
87 110
100 100
Ambtenaar Gepensioneerd
74 166
52,9 46,6
66 190
47,1 53,4
140 356
100 100
Huisvrouw/man
15
41,7
21
58,3
36
100
Werkloos Arbeidsongeschikt
8 3
44,4 14,3
10 18
55,6 85,7
18 21
100 100
Andere
1
14,3
6
85,7
7
100
Totaal
498
44
635
56
1133
100
Χ²= 27.119; df=9; p < .05
200
Tabel 3. Slachtofferschap naar inkomen (N=1048) Slachtofferschap Inkomen
Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Minder dan 1000 €
23
38,3
37
61,7
60
100
Vanaf 1000 tot 1999 € Vanaf 2000 tot 2999 €
136 145
39,9 45,9
205 171
60,1 54,1
341 316
100 100
Vanaf 3000 tot 3999 €
97
46,2
113
53,8
210
100
Meer dan 4000 €
51
42,1
70
57,9
121
100
Totaal
452
43,1
596
56,9
1048
100
Χ²= 3.857; df=4; p = niet significant
Tabel 4. Slachtofferschap naar bewonerstitel (N=1132) Slachtofferschap Bewonerstitel
Geen slachtoffer
Titel
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Huurder Eigenaar
29 466
32,6 44,7
60 577
67,4 55,3
89 1043
100 100
Totaal
495
43,7
637
56,3
1132
100
Χ²= 4.875; df=1; p < .05
Tabel 5. Stadskrant,… als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Stadskrant, wijkkrant,…
Slachtofferschap Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid Aangeduid
414 94
41,2 59,5
592 64
58,8 40,5
1006 158
100 100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 18.675; df=1; p < .001
201
Tabel 6. Website politie of gemeente als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Website politie of gemeente
Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid Aangeduid
471 37
42,4 69,8
640 16
57,6 30,2
1111 53
100 100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 15.460; df=1; p < .001
Tabel 7. Buren of familie als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Slachtofferschap
Buren of familie
Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid
412
39,8
624
60,2
1036
100
Aangeduid
96
75
32
25
128
100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 57.494; df=1; p < .001
Tabel 8. Slotenmaker, architect,… als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Slotenmaker, architect,…
Slachtofferschap Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid Aangeduid
481 27
43 58,7
637 19
57 41,3
1118 46
100 100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 4.412; df=1; p < .05
Tabel 9. Politieagent als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Slachtofferschap Politieagent
Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid
381
65,5
201
34,5
582
100
Aangeduid
127
21,8
455
78,2
582
100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 225.348; df=1; p < .001
202
Tabel 10. Infostand als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Slachtofferschap Infostand
Geen slachtoffer
Niet aangeduid
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
454
41,6
637
58,4
1091
100
Aangeduid
54
74
19
26
73
100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 29.130; df=1; p < .001
Tabel 11. Informatieavond als informatiekanaal naar slachtofferschap (N=1164) Slachtofferschap Informatieavond
Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid Aangeduid
477 31
42,7 64,6
639 17
57,3 35,4
1116 48
100 100
Totaal
508
43,6
656
56,4
1164
100
Χ²= 8.926; df=1; p < .05
Tabel 12. Voorkeur tekst naar slachtofferschap (N=1091) Slachtofferschap Voorkeur tekst
Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Tekst 1
220
46
294
48
514
47,1
Tekst 2 Beide teksten
138 120
28,9 25,1
134 185
21,9 30,2
272 305
24,9 28
Totaal
478
100
613
100
1091
100
Χ²= 7.982; df=2; p < .05
Tabel 13. Voorkeur tekst naar geslacht (N=1102) Geslacht
Voorkeur tekst
Man
Totaal
Vrouw
N
%
N
%
N
%
Tekst 1
267
42,2
249
53,1
516
46,8
Tekst 2
173
27,3
102
21,7
275
25
Beide teksten
193
30,5
118
25,2
311
28,2
Totaal
633
100
469
100
1102
100
Χ²= 12.925; df=2; p < .05
203
Tabel 14. ‘Ik zou deze dienstverlening aanraden aan andere personen.’ (N=1117) N
%
Helemaal eens
793
71
Eerder eens Noch eens, noch oneens
234 45
20,9 4
Eerder oneens
16
1,4
Helemaal oneens
29
2,6
1117
100
Totaal
Tabel 15. ‘Het bestaan van deze dienstverlening is een goede zaak.’ (N=1126) N
%
Helemaal eens Eerder eens
904 195
80,3 17,3
Noch eens, noch oneens
19
1,7
Eerder oneens Helemaal oneens
6 2
0,5 0,2
1126
100
Totaal
Tabel 16. ‘Ik vind het advies praktisch.’ (N=1098) N
%
Helemaal eens
588
53,6
Eerder eens
418
38,1
Noch eens, noch oneens Eerder oneens
73 15
6,6 1,4
Helemaal oneens
4
0,4
1098
100
Totaal
Tabel 17. ‘De adviseur heeft voldoende informatie gegeven.’ (N=1117) N
%
Helemaal eens
679
60,8
Eerder eens Noch eens, noch oneens
372 45
33,3 4
Eerder oneens
15
1,3
Helemaal oneens
6
0,5
1117
100
Totaal
204
Tabel 18. ‘Ik heb de mogelijkheid gekregen bijkomende vragen te stellen.’ (N=1108) N
%
Helemaal eens Eerder eens
779 287
70,3 25,9
Noch eens, noch oneens
28
2,5
Eerder oneens Helemaal oneens
7 7
0,6 0,6
1108
100
Totaal
Tabel 19. Tevredenheid advies naar slachtofferschap (N= 1108) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens
356
72,8
378
61,1
734
66,2
Eerder eens Noch eens, noch oneens
112 12
22,9 2,5
198 30
32 4,8
310 42
28 3,8
9 0
1,8 0
8 5
1,3 0,8
17 5
1,5 0,5
489
100
619
100
1108
100
Eerder oneens Helemaal oneens Totaal Χ²= 22.345; df=4; p < .001
Tabel 20. Het advies is een goede zaak naar slachtofferschap (N=1101) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
419 64
86,2 13,2
466 126
75,8 20,5
885 190
80,4 17,3
Noch eens, noch oneens Eerder oneens
3 0
0,6 0
15 6
2,4 1
18 6
1,6 0,5
Helemaal oneens
0
0
2
0,3
2
0,2
486
100
615
100
1101
100
Helemaal eens Eerder eens
Totaal
χ² niet interpreteerbaar (wegens te groot aantal cellen met beperkte frequentie)
205
Tabel 21. Bereikbaarheid adviseur naar slachtofferschap (N=1043) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens
258
55,2
293
50,9
551
52,8
Eerder eens Noch eens, noch oneens
131 58
28,1 12,4
180 83
31,2 14,4
311 141
29,8 13,5
Eerder oneens Helemaal oneens
18 2
3,9 0,4
14 6
2,4 1
32 8
3,1 0,8
Totaal
467
100
576
100
1043
100
Χ²= 5.545; df=4; p = niet significant
Tabel 22. Begrijpbaarheid advies naar slachtofferschap (N=1054) Slachtofferschap Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens
21
4,5
27
4,6
48
4,6
Eerder eens Noch eens, noch oneens
23 16
4,9 3,4
53 40
9 6,8
76 56
7,2 5,3
Eerder oneens
118
25,3
162
27,6
280
26,6
Helemaal oneens
288
61,8
306
52
594
56,4
Totaal
466
100
588
100
1054
100
Χ²= 16.436; df=4; p < .01
Tabel 23. Praktische uitvoerbaarheid advies naar slachtofferschap (N=1072) Slachtofferschap Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
Helemaal eens
279
58,9
292
48,8
571
53,3
Eerder eens
166
35
245
41
411
38,3
Noch eens, noch oneens Eerder oneens
25 3
5,3 0,6
47 11
7,9 1,8
72 14
6,7 1,3
Helemaal oneens
1
0,2
3
0,5
4
0,4
474
100
598
100
1072
100
Totaal
N
%
Χ²= 13.613; df=4; p < .01
206
Tabel 24. Voldoende informatie naar slachtofferschap (N=1092) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens
328
67,9
332
54,5
660
60,4
Eerder eens Noch eens, noch oneens
134 15
27,7 3,1
233 29
38,3 4,8
367 44
33,6 4
4 2
0,8 0,4
11 4
1,8 0,7
15 6
1,4 0,5
483
100
609
100
1092
100
Eerder oneens Helemaal oneens Totaal Χ²= 20.857; df=4; p < .001
Tabel 25. Betrouwbaarheid adviseur naar slachtofferschap (N=1085) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
357 112
74,4 23,3
387 187
64 30,9
744 299
68,6 27,6
Noch eens, noch oneens
7
1,5
20
3,3
27
2,5
Eerder oneens Helemaal oneens
1 3
0,2 0,6
6 5
1 0,8
7 8
0,6 0,7
480
100
605
100
1085
100
Helemaal eens Eerder eens
Totaal Χ²= 16.167; df=4; p < .01
Tabel 26. Vriendelijkheid adviseur naar slachtofferschap (N=1094) Slachtofferschap Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
402 76
83,2 15,7
440 147
72 24,1
842 223
77 20,4
Noch eens, noch oneens Eerder oneens
4 0
0,8 0
19 4
3,1 0,7
23 4
2,1 0,4
Helemaal oneens
1
0,2
1
0,2
2
0,2
483
100
611
100
1094
100
Helemaal eens Eerder eens
Totaal
χ² niet interpreteerbaar (wegens te groot aantal cellen met beperkte frequentie)
207
Tabel 27. Deskundigheid adviseur naar slachtofferschap (N=1060) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens
21
4,5
21
3,6
42
4
Eerder eens Noch eens, noch oneens
21 20
4,5 4,2
29 36
4,9 6,1
50 56
4,7 5,3
Eerder oneens Helemaal oneens
104 305
22,1 64,8
146 357
24,8 60,6
250 662
23,6 62,5
Totaal
471
100
589
100
1060
100
Χ²= 3.905; df=4; p = niet significant
Tabel 28. Mogelijkheid bijkomende vragen naar slachtofferschap (N=1083) Slachtofferschap Geen slachtoffer
Totaal
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens Eerder eens
356 115
73,7 23,8
404 166
67,3 27,7
760 281
70,2 25,9
Noch eens, noch oneens
10
2,1
18
3
28
2,6
Eerder oneens Helemaal oneens
1 1
0,2 0,2
6 6
1 1
7 7
0,6 0,6
483
100
600
100
1083
100
Totaal
Χ²= 9.814; df=4; p = niet significant
Tabel 29. Dienstverlening aanraden naar slachtofferschap (N=1092) Slachtofferschap Totaal
Geen slachtoffer
Slachtoffer
N
%
N
%
N
%
Helemaal eens Eerder eens
377 84
77,7 17,3
399 146
65,7 24,1
776 230
71,1 21,1
Noch eens, noch oneens Eerder oneens
13 4
2,7 0,8
30 12
4,9 2
43 16
3,9 1,5
Helemaal oneens
7
1,4
20
3,3
27
2,5
485
100
607
100
1092
100
Totaal Χ²= 20.948; df=4; p < .001
208
Tabel 30. Kruskal-Wallis test: gemiddelde tevredenheid naar gewest
Tevredenheidsindex
Gewest
N
Mean Rank
Vlaanderen
716
508,78
Wallonië
238
490,97
Brussel
48
445,16
Totaal
1002
Χ²= 2.622; df=2; p = niet significant
Tabel 31. Kruskal-Wallis test: gemiddelde tevredenheid naar verstedelijkingsgraad Verstedelijkingsgraad Tevredenheidsindex
N
Mean Rank
Categorie 1 Categorie 2
67 185
494,65 523,14
Categorie 3 Categorie 4
275 258
475,94 500,37
Categorie 5
203
486,03
Totaal
988
Χ²= 3.360; df=4; p = niet significant
Tabel 32. Alarm plaatsen naar slachtofferschap (N=1164) Slachtofferschap Alarm plaatsen
Geen
Totaal
Slachtoffer
slachtoffer N
%
N
%
N
%
Niet aangeduid
428
84,3
477
72,7
905
77,7
Aangeduid
80
15,7
179
27,3
259
22,3
Totaal
508
100
656
100
1164
100
Χ²= 22.033; df=1; p < .001
Tabel 33. Kostprijs uitvoering naar mate van uitvoering (N=896) Uitvoering maatregelen
Kostprijs uitvoering
Volledige uitvoering
Totaal
Gedeeltelijke uitvoering
N
%
N
%
N
%
0 - 500 €
85
27,2
227
72,8
312
100
501 - 1000 €
81
44,3
102
55,7
183
100
1001 - 1500 € 1501 - 2000 €
54 49
52,9 56,3
48 38
47,1 43,7
102 87
100 100
Meer dan 2000 €
96
45,3
116
54,7
212
100
Totaal
365
40,7
531
59,3
896
100
Χ²= 41.333; df=4; p < .001
209
Tabel 34. Gezamenlijk netto-inkomen naar bewonerstitel (N=1052) Gezamenlijk
Bewonerstitel
netto-inkomen
Huurder
Totaal
Eigenaar
N
%
N
%
N
%
Minder dan 1000 € Vanaf 1000 tot 1999 €
16 41
18,8 48,2
43 298
4,4 30,8
59 339
5,6 32,2
Vanaf 2000 tot 2999 € Vanaf 3000 tot 3999 €
17 2
20 2,4
305 210
31,5 21,7
322 212
30,6 20,2
Meer dan 4000 €
9
10,6
111
11,5
120
11,4
Totaal
85
100
967
100
1052
100
Χ²= 54.143; df=4; p < .001
Tabel 35. Veiligheidsgevoel na advies naar geslacht (N=1149) Veiligheidsgevoel na advies
Geslacht Man N
Totaal
Vrouw %
N
%
N
%
Veel veiliger
28
4,2
14
2,9
42
3,7
Veiliger Niet veiliger, niet onveiliger
189 375
28,6 56,8
137 257
28 52,6
326 632
28,4 55
Onveiliger Veel onveiliger
62 6
9,4 0,9
69 12
14,1 2,5
131 18
11,4 1,6
Totaal
660
100
489
100
1149
100
Χ²= 12.188; df=4; p < .05
210
Bijlage 6. Samenvatting onderzoeksrapport Inleiding Sinds midden jaren ’90 wordt aan de bevolking de mogelijkheid geboden om technopreventief advies aan te vragen bij de lokale politie of de gemeentelijke preventiedienst. Technopreventief advies omvat een gratis dienstverlening aan huis waarbij een technopreventief adviseur de bewoners adviseert over hoe men de woning het best kan beveiligen tegen inbraak (en tegen brand). Het gaat om een advies op maat, waarbij oplossingen worden voorgesteld voor de inbraakgevoelige punten van de woning. Hierbij wordt aandacht besteed aan organisatorische, bouwkundige en/of elektronische maatregelen. Het advies is niet-commercieel en verder objectief en vrijblijvend, hetgeen inhoudt dat de burger niet verplicht is de voorgestelde maatregelen uit te voeren. Technopreventief advies kan door iedere burger aangevraagd worden, maar wordt vooral in het kader van de HERCOSI-procedure (Hercontactname Slachtoffers Inbraak) actief aangeboden aan slachtoffers van een (poging tot) woninginbraak. Met uitzondering van een exploratieve studie in Vlaams-Brabant in 2004 werden de kwaliteit en de effecten van deze beleidsmaatregel nog niet onderzocht. Onderhavige studie betreft een kwantitatief georiënteerd onderzoek, gericht op drie aspecten verbonden aan het technopreventief advies. In eerste instantie gingen we het bereik van technopreventief advies na: wie doet er een beroep op de diensten van de technopreventief adviseur of wat is met andere woorden het profiel van de burger die advies verkrijgt? In tweede instantie peilden we naar de tevredenheid van de burger over het technopreventief bezoek. Hoewel zowel zelfstandigen als particulieren advies kunnen verkrijgen, richtte het onderzoek zich enkel naar particulieren. Ten slotte werd de effectiviteit van het advies onderzocht. Met het begrip ‘effectiviteit’ doelen we op de mate waarin het advies wordt opgevolgd door de burger en de invloed van (de uitvoering van) het advies op de subjectieve (on)veiligheid van de bewoners. De impact op het risico op een inbraak(poging), de objectieve veiligheid, werd wegens diverse methodologische en praktische problemen niet aan een evaluatie onderworpen.
Methodologie Ter beantwoording van de onderzoeksvragen werd zowel een literatuurstudie als een empirisch onderzoek uitgevoerd: we stuurden per post een schriftelijke, gestandaardiseerde vragenlijst naar personen die in België gedurende de afgelopen drie jaar (2005-2007) aan huis technopreventief advies ontvingen. Het betreft bijgevolg een landelijk dekkende studie. De adresgegevens van deze personen werden, met toestemming van de Commissie ter Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, opgevraagd bij alle politiezones en gemeentelijke preventiediensten, verspreid over de drie gewesten.
211
Van 117 instanties (98 politiezones en 19 gemeenten) ontving de onderzoeksequipe tijdig een adresbestand van personen die gedurende de jaren 2005-2007 technopreventief advies verkregen. Tussen de diverse politiezones en gemeenten zijn er grote verschillen waarneembaar wat betreft het aantal aangereikte adressen (gaande van 3 tot 1699) en de volledigheid van de adresbestanden. Niet alle instanties houden immers de adressen van personen waar een technopreventief bezoek werd afgelegd, systematisch bij. Uit de 15193 ontvangen adressen werd vervolgens een steekproef getrokken. Gelet op de grote ongelijkheid qua hoeveelheid adressen tussen de talrijke instanties en hiermee samenhangend het mogelijke overwicht van bepaalde zones in het onderzoek, streefden we naar een meer evenwichtige verdeling tussen de verschillende verstedelijkingstypes. Het steekproefkader werd opgedeeld in diverse strata (met name de deelnemende politiezones en gemeenten), waaraan we telkens een welbepaald aantal respondenten toewezen, rekening houdend met het aantal adressen dat aangereikt werd (met een minimum van 13 respondenten en een maximum van 50 respondenten per organisatie). Uiteindelijk werd aan 2123 personen een vragenlijst toegestuurd. De onderzoeksequipe ontving 1193 bruikbare vragenlijsten, wat neerkomt op een netto responsratio van meer dan 60 %, een goed resultaat. In de vragenlijst werd gepeild naar de algemene tevredenheid van de respondent over het technopreventief advies en naar de mening over meer concrete aspecten van het bezoek (vriendelijkheid, deskundigheid,…). Er werd eveneens bevraagd of men de maatregelen die voorgesteld werden tijdens het advies ten uitvoer heeft gebracht, wat de redenen zijn voor de niet-volledige uitvoering en welke organisatorische, bouwkundige of elektronische maatregelen precies werden of worden toegepast. Daarnaast ging de aandacht uit naar de rol van de bestaande financiële incentives, met name een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging en de recente mogelijkheid tot belastingvermindering, bij de uitvoering van het advies. Tot slot werd een aantal klassieke sociodemografische kenmerken van de respondent bevraagd (leeftijd, opleiding, inkomen,…). Gezien geen zekerheid bestaat over de representativiteit van de gerealiseerde steekproef ten aanzien van de gehele populatie, is voorzichtigheid geboden bij het veralgemenen van de surveyresultaten naar de gehele onderzoekspopulatie, met name alle personen die gedurende de periode 2005-2007 technopreventief bezoek ontvingen.310
310
Vermits niet iedere instantie gegevens aanreikte en de gevraagde adressen niet overal systematisch worden bijgehouden, is het bekomen steekproefkader onvolledig waardoor een dekkingsfout niet uitgesloten is. Een nonrespons-fout, waarbij de uiteindelijk gerealiseerde steekproef wat betreft sommige kenmerken systematisch afwijkt van de oorspronkelijke steekproeftrekking, kan zich eveneens manifesteren.
212
Resultaten Bereik van technopreventief advies Wat betreft het profiel van de respondentenpopulatie werd vastgesteld dat ruim de helft van de bevraagden vóór het technopreventief bezoek slachtoffer is geweest van een inbraak(poging) in zijn woning. Dit is niet verwonderlijk gezien de HERCOSI-procedure (supra) die in quasi alle politiezones en gemeenten wordt toegepast en waarbij slachtoffers van een inbraak(poging) actief worden benaderd met een aanbod voor technopreventief advies. Uit Wallonië en Brussel zijn er verhoudingsgewijs meer slachtoffers afkomstig. We kunnen bijgevolg stellen dat in Wallonië en Brussel slachtoffers de voornaamste doelgroep voor het verstrekken van technopreventief advies vormen. In Vlaamse politiezones en gemeenten treedt het preventief karakter van deze maatregel meer op de voorgrond, daar men er in ruimere mate in slaagt ook andere burgers te bereiken. De gemiddelde respondent die deelnam aan de survey, is een persoon van 53 jaar met een diploma hoger onderwijs die reeds 18 jaar met zijn of haar partner (en al dan niet kinderen) een eengezinswoning betrekt, waarvan men zelf eigenaar is. Slachtoffers en niet-slachtoffers verschillen op vlak van bepaalde achtergrondkenmerken (namelijk leeftijd, arbeidssituatie en bewonerstitel) van elkaar. Zo vinden we bij de slachtoffers meer ouderen, kaderleden, zelfstandigen en huurders terug. Uit het profiel van de respondenten leiden we af dat niet alle bevolkingsgroepen evenredig bereikt worden met het aanbod van technopreventief advies. Zo beschikt de helft van de bevraagden over een diploma hoger onderwijs, een cijfer dat tweemaal hoger ligt dan bij de Belgische bevolking. Daarnaast wijst de leeftijdsverdeling bij de respondenten er mogelijks op dat ouderen verhoudingsgewijs meer technopreventief advies ontvangen: ruim de helft van de respondentenpopulatie is ouder dan 50 jaar en één vierde heeft zelfs een leeftijd van 65 jaar bereikt. We bemerken eveneens dat binnen de gerealiseerde steekproef het aandeel huurders en appartementsbewoners, twee groepen die onderling gerelateerd zijn, opmerkelijk kleiner is dan hun aandeel binnen de Belgische bevolking. Ook het aantal bewoners van nieuwbouwwoningen is beperkt. De lokale politie bleek voor de meeste respondenten, zowel slachtoffers als niet-slachtoffers, de belangrijkste informatiebron over technopreventief advies. Het betreft hier hoofdzakelijk rechtstreeks persoonlijk contact met een politieagent. Bij personen die nog niet gevictimiseerd werden, zijn lokale informatiebladen of lokale kranten en informele contacten (buren, familie,…) eveneens van belang om het aanbod van inbraakpreventief advies bekend te maken. Een (poging tot) inbraak en nieuwsgierigheid omtrent de veiligheid van de eigen woning zijn logischerwijze de voornaamste beweegredenen voor het ontvangen van technopreventief bezoek.
213
Verscheidene respondenten kaartten binnen het onderzoek spontaan de geringe bekendheid van technopreventief advies aan. Het uitbreiden van de communicatie-inspanningen over deze dienst is vanuit een zuiver preventief oogpunt aanbevelenswaardig, maar een kritische reflectie over de mate van proactiviteit en de wenselijkheid ervan is aangewezen. Dient men iedere burger te confronteren met het risico op een woninginbraak en aan te moedigen om te investeren in inbraakpreventie, ook al is de kans op een inbraak, in relatieve termen, misschien zeer klein? De gradatie aan proactiviteit en de wijze waarop een proactief beleid wordt ingevuld, is bijgevolg van belang. Hier kan gedacht worden aan een tweesporenbeleid: enerzijds een verbetering van de communicatie gericht naar de algemene bevolking (meer eenvoudige woordenschat, meer nadruk op het gratis-aspect van het advies, mogelijkheid tot elektronisch aanvragen van advies en/of premie,…) en anderzijds een bijkomende investering in communicatie en acties afgestemd op bepaalde (risico)doelgroepen. Gezien de in vele politiezones en gemeenten beperkte beschikbare capaciteit aan technopreventief adviseurs en de bescheiden financiële middelen, achten we het tweede spoor prioritair. Welke (risico)doelgroepen kunnen het voorwerp vormen van een proactief beleid? Ten eerste slachtoffers van een inbraak(poging), hoewel men kan stellen dat het proactief en preventief karakter in dit geval achterhaald is. Een voortzetting van het HERCOSI-project is echter aangewezen (zeker in het licht van het fenomeen herhaald slachtofferschap: slachtoffers van een inbraak(poging) hebben in de maanden volgend op het misdrijf een verhoogde kans om opnieuw slachtoffer te worden). Ten tweede bewoners van zogenaamde ‘risicobuurten’: onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat woningen gelegen in de nabijheid van een woning waar werd ingebroken, gedurende de maanden na de inbraak(poging) eveneens een verhoogd risico op slachtofferschap lopen. Ten derde onderkennen we een aantal bevolkingsgroepen die momenteel onvoldoende bereikt worden en waar gerichte en afgestemde communicatie op zijn plaats is (laaggeschoolden, huurders, appartementsbewoners, nieuwbouwers).
Tevredenheid over technopreventief advies Eén van de meest in het oog springende onderzoeksbevindingen is de beduidend hoge tevredenheidsgraad onder de respondentenpopulatie. Meer dan 90 % van de bevraagden velt een positief oordeel over het verkregen technopreventief advies en zou deze dienst aanraden aan andere personen. Men is overtuigd van het nut en de noodzaak tot verderzetting van deze maatregel. De overgrote meerderheid van de bevraagden percipieert de technopreventief adviseur als (zeer) deskundig en acht het advies voldoende of volstrekt begrijpbaar. Er is geen relatie aanwezig tussen de leeftijd van de respondent en de mate waarin men het advies als begrijpbaar beschouwt, maar we stellen wel vast dat laagopgeleiden de verstrekte informatie lichtjes minder begrijpelijk vinden. Indien we kijken naar de mening over een aantal concrete aspecten van het technopreventief bezoek en enkel de categorie ‘helemaal eens’ in beschouwing nemen, scoren de praktische uitvoerbaarheid van het advies en de bereikbaarheid van de
214
adviseur minder, kort gevolgd door de begrijpbaarheid van het advies. De vriendelijkheid van de adviseur en de mogelijkheid om bijkomende informatie te vragen worden het meest positief beoordeeld. Of deze hoge tevredenheidsscore het gevolg is van een goede dienstverlening, is niet eenvoudig te bepalen. Er bestaat immers niet noodzakelijk een causaal verband tussen de objectieve kwaliteit van een dienst en de subjectieve kwaliteit, met name de tevredenheid van de gebruiker. Vermits men op het gebied van inbraakpreventie slechts over een beperkte kennis en ervaring beschikt, kan de burger moeilijk een gefundeerd oordeel vellen over de productkwaliteit, namelijk de volledigheid en de juistheid van de verkregen informatie. Over de proceskwaliteit daarentegen, de wijze waarop de dienstverlening wordt verstrekt, is de mening van de respondent wel meer onderbouwd. Bij de meerderheid van de respondentenpopulatie (67 %) vond het advies binnen de twee weken na de aanvraag of de inbraak(poging) plaats; voor bijna 20 % bedroeg de wachttermijn twee weken tot en met een maand en quasi 10 % ten slotte diende meer dan een maand op het gevraagde advies te wachten. Bij ongeveer de helft van de bevraagden (55 %) nam het bezoek van de adviseur een half tot één uur in beslag. In één geval op vier bleef de adviseur één tot twee uur om de inbraakveiligheid van de woning te inspecteren. Op de vraag of men na het mondelinge advies een schriftelijk verslag ontvangen heeft, antwoordt bijna 60 % van de ondervraagden bevestigend. De variabele ‘slachtofferschap’ bleek het enige achtergrondkenmerk van de respondenten waarmee een samenhang met de tevredenheid werd waargenomen. Respondenten die voordien het slachtoffer van een (poging tot) woninginbraak werden, zijn lichtjes minder tevreden over het verkregen advies dan zij die niet gevictimiseerd werden. Het jaar waarin advies werd verstrekt, de wachttermijn en de duur van het technopreventief bezoek zijn eveneens van betekenis. Zonder een oordeel te vellen over de oorzakelijkheid van de vastgestelde relaties stellen we vast dat personen aan wie in 2005 advies werd verstrekt, waarbij de wachttermijn een maand overschreed of het bezoek minder dan een half uur in beslag nam, een lagere tevredenheid vertonen. Personen die een schriftelijk verslag van het advies ontvingen, zijn meer tevreden over het bezoek dan zij die geen verslag verkregen. Op basis van een meervoudige regressie-analyse concluderen we dat vooral de duur van het bezoek van tel is voor de tevredenheidsgraad en dat afdoende uitleg verschaffen bijgevolg cruciaal is voor de tevredenheid van de burger. Niet enkel inbraakpreventie, maar ook algemene informatie over het fenomeen woninginbraak dient hierbij aan bod te komen. Een technopreventief bezoek neemt bij voorkeur minstens een half uur in beslag. De concrete tijdsinvestering is vanzelfsprekend afhankelijk van het inzetbare personeel, de woning in kwestie,… Het informatiemateriaal dat meegegeven wordt, dient tijdig geactualiseerd te worden op basis van nieuwe ontwikkelingen op vlak van inbraakpreventie. Daarnaast kan een schriftelijk verslag meer duidelijkheid scheppen inzake de concrete inbraakpreventieve maatregelen die
215
geadviseerd werden en biedt het een extra geheugensteun voor de burger. De opmaak van dergelijk document door de technopreventief adviseur na ieder bezoek is bijgevolg aanbevelenswaardig. Om de tijdsinvestering te beperken kan een standaardformulier opgesteld worden, dat na ieder bezoek wordt afgestemd op de woning in kwestie. Met betrekking tot de tevredenheid werden geen verschillen naar gewest of naar de verstedelijkingsgraad van de politiezone/gemeente vastgesteld. Of er opvallende discrepanties merkbaar zijn tussen de aan het onderzoek deelnemende politiezones en gemeenten, onderzoeken we niet. Het aantal respondenten per zone of gemeente is te klein om wetenschappelijk verantwoorde uitspraken te doen.
De uitvoering van het technopreventief advies Met het verlenen van technopreventief advies wenst men de burger aan te sporen tot het daadwerkelijk toepassen van de voorgestelde inbraakpreventieve maatregelen zodat de kans op een inbraak in de toekomst gereduceerd wordt. De helft van de respondentenpopulatie houdt het op het moment van de survey-afname bij een gedeeltelijke uitvoering van het advies. Bijna een derde geeft aan alle aanbevolen beveiligingsmaatregelen ten uitvoer te hebben gebracht en ongeveer 20 % stelt geen gevolg te hebben gegeven aan het advies. Deze cijfers moeten om twee redenen voorzichtig geïnterpreteerd worden. Ten eerste geeft een substantieel percentage van de bevraagden (30 %) aan in de toekomst bijkomende technopreventieve ingrepen te zullen uitvoeren. Ten tweede kunnen vraagtekens geplaatst worden bij de veralgemeenbaarheid van deze resultaten naar de totale onderzoekspopulatie. Het valt immers niet uit te sluiten dat voornamelijk personen die het advies uitvoerden, zich aangesproken voelden om deel te nemen aan de vragenlijst. Wat betreft de tevredenheid over het advies stellen we een significant verschil vast tussen enerzijds personen die het advies volledig uitvoerden en anderzijds zij die het slechts gedeeltelijk of niet uitvoerden. Uit de antwoorden van deze laatste twee groepen leiden we een lichtjes lagere tevredenheid af. Over de precieze oorzaak en gevolg van deze relatie spreken we ons niet uit. Het is niet onwaarschijnlijk dat een hogere tevredenheid leidt tot de uitvoering van de aanbevolen maatregelen. Maar deze tevredenheidsgraad kan net het gevolg zijn van het feit dat men het advies volledig heeft gerealiseerd. De antwoordpatronen van slachtoffers en niet-slachtoffers inzake de uitvoering van het advies verschillen significant. Opmerkelijk is dat meer niet-slachtoffers het advies volledig uitvoeren dan slachtoffers. Maar we bemerken dat een groter deel van dezelfde groep het advies helemaal niet realiseert. Onder de eigenaars brengt een hoger percentage het advies volledig ten uitvoer dan bij de huurders. Daarnaast geeft ruim de helft van de appartementsbewoners aan het advies volledig te hebben uitgevoerd. Bij personen met een eengezinswoning blijkt dit cijfer minstens 20
216
% lager te liggen. Indien we het woningtype uitsplitsen naar eigenaar/huurder, blijft deze vaststelling enkel overeind voor eigenaars. Waarom realiseren bepaalde personen het advies niet of slechts gedeeltelijk? Uit de bevraging komt naar voren dat het prijskaartje het voornaamste struikelblok vormt voor een (volledige) toepassing van het advies. Het zet sommige respondenten ertoe aan de uitvoering over een langere periode te spreiden. Meer dan één derde acht extra beveiliging van de woning niet nodig of kijkt uit naar andere inbraakpreventieve maatregelen dan deze die aanbevolen werden. Ook het ontbreken van een premie voor inbraakbeveiliging en het ingrijpende of weinig esthetische karakter van de voorgestelde maatregelen werd als reden opgegeven om het advies niet (volledig) uit te voeren. Aan de respondenten werd gevraagd welke organisatorische, bouwkundige of elektronische maatregelen men uitvoert. Uit de resultaten blijkt dat het plaatsen van goede sloten en grendels op de deuren ter beveiliging van de woning door meer dan driekwart van de respondentengroep wordt toegepast. Het tot een minimum beperken van waardevolle voorwerpen in de woning vormt de tweede meest aangeduide maatregel. Informele sociale controle blijkt voor de ondervraagde burgers nog steeds een belangrijke rol te spelen: een ruime meerderheid stelt immers met de buren afspraken te maken om onderling een oogje in het zeil te houden. Twee andere organisatorische maatregelen, namelijk ‘geen ladders en ander gereedschap laten rondslingeren rondom het huis’ en ‘’s avonds het licht laten branden wanneer er niemand thuis is’ werden eveneens door een groot aandeel respondenten aangekruist. Ongeveer één vijfde zoekt zijn toevlucht tot elektronische beveiligingsmaatregelen en heeft een inbraakalarm geplaatst. Indien we dit uitsplitsen naar slachtofferschap, bemerken we dat vooral slachtoffers hierop een beroep doen. De relatieve meerderheid van de betrokken respondenten, waarvan het merendeel slachtoffers, realiseert het advies redelijk snel, namelijk binnen de twee weken na het technopreventief bezoek. De respondenten die inbraakpreventieve maatregelen ten uitvoer brachten, werd gevraagd een raming te geven van de kosten van deze uitvoering. Circa één derde schat dat de investeringen het bedrag van 500 € niet overschreden. Eén vijfde stelt 501 tot 1000 € te hebben uitgegeven aan inbraakpreventie en iets minder dan één vierde van de respondenten meent meer dan 2000 € gespendeerd te hebben aan de beveiliging van hun woning tegen inbraak. Personen met een hoger inkomen besteden enigszins meer geld aan de beveiliging van hun woning. Tussen slachtoffers en burgers die preventief advies aanvroegen, noteren we geen verschil wat betreft de kostprijs van de uitvoering. Huurders brengen, zoals reeds aangegeven, het advies minder ten uitvoer en investeren eveneens een lager bedrag in de beveiliging van hun woning. Men is onvoldoende bereid zelf financieel in te staan voor een woning waarvan men niet de eigenaar is of men slaagt er onvoldoende in om de verhuurder te motiveren (mee) te investeren in inbraakpreventie. Bijkomende maatregelen om verhuurders te stimuleren op dit vlak hun verantwoordelijkheid op te
217
nemen, zijn wenselijk. Zeker wat betreft de kosten die een blijvende meerwaarde betekenen voor de woning in kwestie.
De impact van financiële stimuli op de uitvoering Om particulieren aan te zetten tot het beveiligen van hun woning tegen inbraak zijn er twee financiële stimulansen voorhanden: een gemeentelijke premie voor inbraakbeveiliging, die in een beperkt aantal gemeenten wordt aangeboden, en een recent ingevoerde belastingvermindering voor investeringen in inbraakpreventie. De empirische data lijken te wijzen op een niet onbelangrijke rol van de premie voor het uitvoeren van het advies. Zo betekende deze subsidie voor meer dan de helft van de respondenten die een premie ontvingen, een (zeer) grote motivatie voor het toepassen van de technopreventieve maatregelen en wordt in gemeenten waar een premie wordt aangeboden, het advies gemiddeld meer volledig toegepast. Het aandeel respondenten dat aangeeft alle maatregelen ten uitvoer te brengen, ligt namelijk 24 % hoger in gemeenten met een premie. Dit resultaat is bemoedigend, maar tussen de betrokken gemeenten (die een premie uitreiken) zijn nog grote variaties qua uitvoering waarneembaar. Andere variabelen kunnen bijgevolg een interveniërende rol spelen (omvang van de premie, gestelde voorwaarden,…). Bijna de helft van de respondenten die in 2007 advies ontvingen en het volledig of gedeeltelijk uitvoerden, geeft aan in 2008 gebruik te zullen maken van de voorziene belastingvermindering. De belastingvermindering genereert echter een pervers neveneffect: voornamelijk hoogopgeleiden en hogere inkomens stellen hier een beroep op te zullen doen. In het licht van deze resultaten dient er gewezen te worden op het mogelijk risico op maatschappelijke dualisering en uitsluiting op gebied van veiligheid, indien inbraakpreventie een individuele verantwoordelijkheid wordt van de burger. Niet ieder huishouden beschikt immers over de nodige financiële draagkracht, die technopreventieve ingrepen (met uitzondering van de organisatorische gewoonten) van de burger vereisen. Het gevaar bestaat dat vooral de meer gegoede klassen in onze samenleving in de mogelijkheid verkeren om zich te beveiligen tegen deze vorm van eigendomscriminaliteit. Andere onderzoeksresultaten ondersteunen dit vermoeden. Zo zijn er indicaties dat men met het aanbod van technopreventief advies vooral hogere sociaaleconomische groepen bereikt en stellen we vast dat hogere inkomens, indien ze het advies realiseren, aangeven meer te spenderen aan inbraakpreventie dan lagere inkomens. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat bepaalde (zeer lage) inkomens geen belastingen dienen te betalen en bijgevolg niet kunnen genieten van een belastingvermindering. Een premie, aangeboden aan alle burgers in België, lijkt in dit opzicht rechtvaardiger. De toegekende premie kan differentiëren afhankelijk van de omvang van de investeringen en van het inkomen van de burger. Hiervoor dienen natuurlijk de nodige budgetten vrijgemaakt te worden. Eventueel kan een belastingaftrek voorbehouden worden aan hoge inkomens en een premie aan lage inkomens.
218
Technopreventief advies en de subjectieve (on)veiligheid Na een vergelijking met de resultaten van de Veiligheidsmonitor 2006 zien we dat de respondenten, in het bijzonder de inbraakslachtoffers, een enigszins meer uitgesproken mijdingsgedrag aan de dag leggen dan de gemiddelde burger. Een relatief klein percentage van de bevraagden is na het technopreventief bezoek (opnieuw) het slachtoffer geworden van een inbraak(poging). We stellen vast dat personen die reeds gevictimiseerd werden, een groter risico lopen om na het advies wederom het doelwit te worden. Bij 12,5 % van de personen die vóór het advies slachtoffer werden van een inbraak, werd de woning sindsdien opnieuw bezocht door een inbreker. Bij slachtoffers van een poging tot inbraak bedraagt dit cijfer 9,5 %. Onder de respondenten die preventief een bezoek van de adviseur ontvingen, is slechts 1 % naderhand het slachtoffer van een (poging tot) inbraak geworden. Herhaald slachtofferschap valt bijgevolg niet uit te sluiten. Oefent het (uitvoeren van) technopreventief advies een invloed uit op de onveiligheidsgevoelens van de burger. Zo ja, manifesteert deze invloed zich dan op een positieve of negatieve wijze? Door burgers te wijzen op de eventuele tekortkomingen van hun woning op gebied van inbraakpreventie en hen te confronteren met het risico op een inbraak, kan de subjectieve onveiligheid immers versterkt worden. Technopreventief advies zou op het vlak van onveiligheidsgevoelens dan eerder contraproductief werken. Om het effect van beide gebeurtenissen op een wetenschappelijk verantwoorde manier vast te stellen, zijn verschillende metingen van de onveiligheidsgevoelens noodzakelijk: een nulmeting (vóór het technopreventief bezoek of vóór de uitvoering) en een nameting, waarvan de resultaten vervolgens vergeleken worden. Gezien beide gebeurtenissen reeds hebben plaatsgevonden, kon binnen dit onderzoek niet aan deze voorwaarde voldaan worden. Aan de burger werd via de survey bijgevolg zelf gevraagd de impact op zijn onveiligheidsgevoel in te schatten. Deze zelfevaluatiemethode is echter minder betrouwbaar. Wat betreft het veiligheidsgevoel, is de helft van de deelnemers van mening dat het technopreventief advies hier geen invloed op had. Ongeveer één derde voelde zich na het technopreventief advies wel veiliger in zijn woning. Ruim één tiende van de bevraagden, een klein maar niet onbelangrijk percentage, stelt dat het bezoek zijn onveiligheidsgevoelens heeft verhoogd. Na het realiseren van het advies voelde driekwart van degenen die inbraakpreventieve maatregelen hebben genomen, zich veiliger. Om het aanwakkeren van onveiligheidsgevoelens te vermijden wordt, voortvloeiend uit communicatiewetenschappelijk en sociaal-psychologisch onderzoek, de voorkeur gegeven aan een emotioneel positieve en limitatieve voorlichtingsstrategie, waarbij de nadruk wordt gelegd op de mogelijk positieve gevolgen van inbraakpreventie en de toereikendheid van de geadviseerde maatregelen.
219
Technopreventief advies en het risico op een inbraak(poging) Hebben woningen waarvoor technopreventief advies werd verstrekt, een kleiner risico op een (poging tot) inbraak dan woningen die geen advies verkregen? Een studie naar de effectiviteit van technopreventief advies stuit op heel wat methodologische en praktische problemen die het nagaan van de vernoemde relatie vertroebelen en onbetrouwbaar maken: de onvolledigheid van de beschikbare TPA-adressen, het gebrek aan informatie over de uitvoering van het advies door de burger, het ontbreken van informatie over de contextuele factoren die mede de statistische kans op slachtofferschap bepalen, het onderscheid tussen een poging en een voltooide inbraak, beperkingen eigen aan bestaande officiële criminaliteitsgegevens,... De talrijke knelpunten die opgetekend werden, verplichten ons te reflecteren over de waarde van dergelijke empirische studie, waaraan om methodologische redenen geen wetenschappelijk verantwoorde conclusies kunnen verbonden worden. Logischerwijze zal het daadwerkelijk en consequent toepassen van inbraakpreventieve maatregelen (organisatorisch, bouwkundig en elektronisch) een positief effect op het risico op een inbraak(poging) bewerkstelligen. Dit empirisch aantonen is echter geen eenvoudige opdracht. Om de randvoorwaarden voor de uitvoering van dergelijk onderzoek in de toekomst te verbeteren, stellen we enkele aanbevelingen voor. In eerste instantie dient werk gemaakt te worden van een systematische en gestandaardiseerde registratie van de adressen waar een technopreventief bezoek werd afgelegd. Voor een effectiviteitsstudie blijft de huidige lacune in de beschikbare data, die men niet ongedaan kan maken, echter problematisch. Een algemene systematische registratie van TPA-adressen moet derhalve zo snel mogelijk ingevoerd worden. Daarnaast kan in een opvolgingssysteem voorzien worden waarbij men registreert welke burgers grotendeels gevolg hebben gegeven aan het advies. Informatie over de al dan niet uitvoering is bij het toetsen van de effectiviteit van technopreventief advies absoluut noodzakelijk. We wensen immers de effectiviteit van het uitgevoerde technopreventief advies te toetsen. De TPAadressenbestanden bevatten echter, en dit liet ook onze bevraging zien, eveneens woningen waar geen gevolg werd gegeven aan het advies. Op basis van de huidige officiële criminaliteitscijfers kan niet uitgemaakt worden of bij een poging tot inbraak de woning al dan niet werd betreden. Met betrekking tot een woninginbraak impliceert het begrip ‘poging’ enkel dat niets gestolen werd. Er werd aan de onderzoeksequipe gemeld dat sinds begin 2006 in de expertendatabank van woninginbraken van het Arrondissementeel Informatiekruispunt Leuven wel een onderscheid gemaakt wordt tussen een poging, waarbij de woning niet werd betreden, en een poging, waarbij dit wel gebeurde. Het doorvoeren van dit onderscheid op nationaal niveau is aangewezen. Dit belangrijke nuanceverschil is namelijk van belang in het kader van een onderzoek naar de effectiviteit van technopreventief advies.
220
Slotbeschouwingen Onderhavig onderzoeksproject wees uit dat technopreventief advies positief geëvalueerd wordt door de burger en in ruime mate wordt opgevolgd. Dit betekent echter niet noodzakelijk dat de kwaliteit van deze dienstverlening optimaal is. Een kwaliteitsvolle opleiding en een continue bijscholing van de technopreventief adviseurs spelen hierbij een cruciale rol. Binnen dit onderzoek lag het zwaartepunt op de tevredenheid en effectiviteit van technopreventief advies. De onderwerpen en subthema’s die aan bod kwamen, kunnen door middel van een kwalitatief onderzoek (interviews met burgers) verder uitgediept worden. Daarnaast is de vaak zeer variabele organisatie van de technopreventieve dienstverlening tussen de gemeenten en politiezones en het uiteenlopend gamma aan initiatieven om de burger bewust te maken van inbraakpreventie een diepgaand onderzoek waard. Op basis van een inventarisatie en een evaluatie van deze initiatieven kunnen een aantal best practices vooropgesteld worden, die hopelijk leiden tot een grotere uniformisering van het werkveld.
221