rotterdam.nl/onderzoek
Koopkrachtonderzoek Eerste vervolgmeting van een panelonderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van Rotterdamse huishoudens met een minimuminkomen in 2012 Onderzoek & Business Intelligence
Maart 2013
Frans Moors
Ivo Libregts
Koopkrachtonderzoek Eerste vervolgmeting van een panelonderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van Rotterdamse huishoudens met een minimuminkomen in 2012
April 2013
Frans Moors Ivo Libregts
© 2013
Gemeente Rotterdam Serviceorganisatie Onderzoek & Business Intelligence
Postadres: Postbus 21323 3011 AH Rotterdam T (010) 498 29 16 E
[email protected] www.rotterdam.nl/onderzoek Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave 0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 0.9 0.10 0.11 0.12 0.13 0.14 0.15
Managementsamenvatting Achtergrond van het onderzoek Inrichting van het onderzoekspanel Dynamiek binnen het ‘vaste panel’ Definitie van koopkracht Inkomen Koopkrachtontwikkeling ‘Doorkijkje’ naar 2013 Ontwikkeling van de vaste lasten Het vrij besteedbaar inkomen Besteding van het vrij besteedbaar inkomen Profiel van financieel kwetsbare huishoudens Schulden Eigen beoordeling van de financiële situatie Sociale aspecten van het panel Conclusies
7 7 7 9 10 11 15 18 20 21 22 23 24 24 25 29
1
Inleiding
33
2
Respons en kenmerken van het panel
39
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8
3 3.1 3.2 3.3 3.4
3.5
Respons en representativiteit Soort inkomen Huishoudenstype Geslacht Geboorteland Deelgemeente Dynamiek in het panel Samenvatting
Het inkomen Het netto maandinkomen Het maandinkomen in relatie tot het sociaal minimum Ontwikkeling van het maandinkomen 2011-2012 Overige inkomenscomponenten 3.4.1 De huurtoeslag 3.4.2 De zorgtoeslag 3.4.3 De voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting (VT) 3.4.4 Het kindgebonden budget 3.4.5 Kostgeld van thuiswonende kinderen of andere inwonenden 3.4.6 De kinderopvangtoeslag en pleegvergoeding 3.4.7 De vakantietoeslag 3.4.8 Kinderbijslag 3.4.9 Wet tegemoetkoming studiekosten (Wtos) 3.4.10 Wet tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) 3.4.11 Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar 3.4.12 Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten 3.4.13 Toeslag voor specifieke zorgkosten 3.4.14 Compensatie voor arbeidsongeschikten 3.4.15 Teruggaaf inkomstenbelasting 2011 3.4.16 Langdurigheidstoeslag 3.4.17 Toeslag 65+ 3.4.18 Individuele bijzondere bijstand 3.4.19 Persoonsgebonden budget 3.4.20 Het jaarinkomen op maandbasis 3.4.21 Ontwikkeling van het jaarinkomen op maandbasis 2011-2012 3.4.22 Spaargeld Effecten van lokale en landelijke inkomensondersteuning op het besteedbaar inkomen 3.5.1 Effecten van gemeentelijke toeslagen 3.5.2 Landelijke toeslagen 3.5.3 Totaal aan inkomensondersteuning
39 40 41 41 41 43 43 45
47 47 49 50 51 52 53 53 54 55 56 56 57 58 58 58 59 60 60 60 60 62 62 64 64 66 66 67 67 67 74 80
3.5.4 Koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het inkomen en inkomensondersteuning 2011-2012 3.5.5 ‘Doorkijkje’: een prognose van de koopkrachtontwikkelingen in 2013 Samenvatting
3.6
4
De woonlasten
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
5
De huur Energie en water Lokale belastingen De specifieke woonlasten van huiseigenaren De totale woonlasten Ontwikkeling van de woonlasten 2011-2012 Samenvatting
Onontkoombare lasten
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9
6
Ziektekosten Eigen bijdrage in het kader van de WMO Verzekeringen Kosten van kinderen en kinderopvang Opleidingskosten van volwassenen Schulden De totale onontkoombare lasten Ontwikkeling van de onontkoombare lasten 2011-2012 Samenvatting
Het vrij besteedbaar inkomen
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
7
Ontwikkeling van het vrij besteedbare inkomen Beoordeling van de eigen financiële situatie Besteding van het vrij besteedbaar inkomen Ontwikkeling van het saldo 2011-2012 Profiel van kwetsbare huishoudens Samenvatting
De sociale positie van de huishoudens met een inkomen rond het minimum
7.1 7.2 7.3 7.4
7.5 7.6
Gezondheid Positie op de arbeidsmarkt 7.2.1 Zoekgedrag van niet-werkenden Onderwijsniveau Sociale netwerken en participatie 7.4.1 Sociale netwerken 7.4.2 Advies, hulp en/of ondersteuning van hulpverleningsinstanties 7.4.3 Taalbeheersing 7.4.4 Deelname aan verenigingen en culturele activiteiten 7.4.5 Mediagebruik 7.4.6 Vrijwilligerswerk 7.4.7 Mantelzorg 7.4.8 Huisvesting Profiel van kwetsbare huishoudens Samenvatting
Bijlagen I Ontwikkeling van de bijstandsnorm (exclusief vakantietoeslag) per maand in de periode 20112013 II Berekening van het vrij besteedbaar inkomen III Berekening scores sociale aspecten
Geraadpleegde literatuur en documenten
6
82 85 90
93 93 94 95 97 97 99 100
101 101 103 103 104 105 105 109 110 112
115 118 119 121 126 131 131
133 133 137 138 142 143 143 145 146 148 150 152 153 153 154 159
163 165 167 169
171
0
Managementsamenvatting 0.1
Achtergrond van het onderzoek
De voorliggende rapportage is het verslag van de eerste vervolgmeting van een meerjarig panelonderzoek naar de financiële en sociale positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam. De nulmeting van het onderzoek vond plaats in het najaar van 2011, en werd gerapporteerd in het voorjaar van 2012. Het onderzoek, dat wordt uitgevoerd in opdracht van de gemeenteraad van Rotterdam, is er in eerste op gericht om de koopkrachtontwikkeling van de huishoudens die behoren tot de doelgroep van het lokale armoedebeleid voor de periode 2011-2014 te monitoren. Op de tweede plaats worden ook ontwikkelingen in andere belangrijke aspecten die het armoedebeleid raken gevolgd, zoals gezondheid, arbeidsmarktpositie en participatie. Het voordeel van een panelonderzoek is dat een dynamische koopkrachtontwikkeling kan worden geschetst, rekening houdend met veranderingen in gezins- en of inkomenssituatie van de onderzochte huishoudens. Koopkrachtontwikkeling van onderzoeksdeelnemers die werk aanvaarden of juist verliezen kan ook in beeld worden gebracht, naast die van onderzoeksdeelnemers wier gezins- of inkomenssituatie niet veranderde. Dit levert meer informatie op dan statische koopkrachtplaatjes, die vaak op een modelmatige wijze gevolgen voor bepaalde typen huishoudens in kaart brengen, zonder dat met wijzigingen binnen een huishouden rekening wordt gehouden.
0.2
Inrichting van het onderzoekspanel
Deze rapportage is de neerslag van een tweede schriftelijke enquête onder de huishoudens die ook aan de nulmeting deelnamen; daarnaast is om paneluitval op te vangen en om meer zzp-ers bij het onderzoek te betrekken een aanvullende steekproef getrokken uit bestanden van Werk & Inkomen, het Regionaal Bureau Zelfstandigen en de collectieve ziektekostenverzekering voor lage inkomens in Rotterdam. De enquête, die werd gehouden in de periode oktober 2012-december 2012, heeft uiteindelijk een onderzoeksgroep van 535 huishoudens opgeleverd, waarvan er 360 aan beide metingen hebben deelgenomen. Dat betekent dat van de huishoudens die aan de nulmeting deelnamen, 49% ook weer aan deze vervolgmeting heeft meegewerkt. De aanvullende steekproef kende een respons van 10%; een percentage dat in de enquête ten behoeve van de nulmeting ook werd bereikt. Het streven is om het panel representatief te laten zijn voor alle huishoudens met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimumloon. Hoewel de doelgroep van het lokale armoedebeleid per 1 januari 2012 is beperkt tot huishoudens met een inkomen tot
7
110% van sociale minimum, wordt deze bredere groep aangehouden om ook ontwikkelingen te kunnen monitoren van de groep die qua inkomen net iets boven deze beleidsmatige grens ligt. De totale groep van 535 huishoudens dient als leiddraad voor de beschrijving van de financiële situatie van de huishoudens met een laag inkomen in het najaar van 2012. Het ‘vaste panel’ van 360 huishoudens wordt gebruikt om de ontwikkelingen tussen beide metingen in de periode najaar 2011najaar 2012 te beschrijven. Gezien de omvang van onderzoeksgroep en panel moeten de cijfers in deze rapportage niet als te absoluut worden beschouwd, maar meer als trendmatig worden beschouwd. De belangrijkste groepen binnen de populatie met een minimuminkomen zijn bijstandsgerechtigden, gepensioneerden en werkenden in loondienst of als zelfstandige; zij vormen ruim 85% van de huishoudens met een minimuminkomen. De overige 15% wordt gevormd door huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, een werkloosheidsuitkering of een andersoortige uitkering. Omdat respondenten vanaf 45 jaar veel beter respondeerden dan respondenten beneden de 45 jaar, heeft er een weging plaatsgevonden op het kenmerk leeftijd, op basis van de normaalverdeling onder alle Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML. Uit een vergelijking met de onderzoekspopulatie over andere relevante kenmerken als geslacht, leeftijd, huishoudenstype, geboorteland en deelgemeente blijkt het panel qua opbouw een goede afspiegeling van de totale onderzoekspopulatie. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de onderzoekspopulatie en het panel naar leeftijdsklasse, vóór en na weging van de onderzoeksresultaten
Tabel 0.1
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel vóór en na weging, naar leeftijd (%) Populatie *)
Panel vóór weging
Panel na weging
<25 25-35 35-45 45-55 55-65 65-75 75+
Aantal 2.175 9.490 12.796 10.105 9.581 9.047 10.984
% 3 15 20 16 15 14 17
Aantal 12 42 76 107 121 94 83
% 2 8 14 20 23 18 16
Aantal 18 90 109 95 79 73 88
% 3 16 20 17 14 14 16
Totaal
64.178
100
535
100
552
100
*) Bron: Monitor Lage Inkomens Rotterdam (2010)
8
De weging heeft ook geleid tot een goede afspiegeling als het gaat om de primaire inkomensbron van de deelnemende huishoudens. Hiervan staat een overzicht in de navolgende tabel. Tabel 0.2
Opbouw van de onderzoekspopulatie naar soort inkomen (%)
Werk in loondienst Werk als zelfstandige AOW/Pensioen Werkloosheidsuitkering Arbeidsongeschiktheidsuitkering WWB Overig
Populatie (N=61.178) % 13 5 31 3 7 38 2
Panel (N=552) % 14 4 30 6 5 37 4
100
100
Alle huishoudens
In tegenstelling tot de vorige meting worden zelfstandigen als aparte categorie in de analyse meegenomen, omdat zij ook als een aparte aandachtsgroep binnen het lokale armoedebeleid worden gezien.
0.3
Dynamiek binnen het ‘vaste panel’
Er is voor de huishoudens die aan beide metingen hebben deelgenomen nagegaan of er zich sinds de vorige meting wijzigingen hebben voorgedaan in de gezinsopbouw en/of de inkomenssituatie. Wat het eerste betreft, hebben zich bij de alleenstaanden de minste wijzigingen voorgedaan. Bij rond een tiende van de eenoudergezinnen deed zich een wijziging in de huishoudenssamenstelling voor: een deel werd door het vertrek van een kind alleenstaand, een ander deel werd door de komst van een partner deel van een tweeoudergezin. Bij rond een vijfde van de paren zonder kinderen deed zich een wijziging voor, en bij 16% van de tweeoudergezinnen. Ook hier hebben de wijzigingen te maken met de komst of het verlies van een partner en/of kinderen. Wat betreft de inkomenssituatie hebben zich meer veranderingen voorgedaan: bijna 40% van de respondenten die tijdens het vorige onderzoek nog een primair inkomen uit betaald werk hadden, heeft inmiddels een werkloosheids- of bijstandsuitkering. Van de respondenten met een WW-uitkering is inmiddels weer 7% aan het werk, terwijl 57% terugviel in een bijstandsuitkering. Van de huishoudens met een bijstandsuitkering in de vorige meting heeft rond de 90% nog steeds bijstand; 6% van de WWB-ers ging aan het werk. In de navolgende tabel is het huidige primaire inkomen tegenover het primaire inkomen van de vorige meting gezet. Het gaat in de verschillende categorieën om relatief kleine aantallen; de percentages geven een trend weer.
9
Tabel 0.3
Primaire bron van inkomen in vergelijking met die in de vorige meting van de deelnemers aan beide metingen (%)
Wijzigingen in de 2e meting Geen wijziging Naar werk Naar WW Naar WAO/Wajong Naar WWB Naar AOW/Pensioen Naar overig Totaal N=
Werk 63% 20% 18%
Primair inkomen 1e meting AOW/ WWAOWWBPensioen uitkering uitkering uitkering 100% 21% 82% 89% 7% 6% 5% 1% 1% 57% 9% 7% 5% 7% 2%
100% 51
100% 174
100% 14
100% 22
100% 85
Overig 71%
7% 21%
100% 14
Vooral leeftijd en opleidingsniveau bepalen de dynamiek in het inkomen: bij jongeren en hoger opgeleiden zien we meer dynamiek dan bij ouderen en lager opgeleiden. Dit hoeft geen dynamiek in positieve zin te zijn: jongeren stroomden meer vanuit een uitkering naar werk, maar raakten aan de andere kant ook vaker hun werk kwijt. Ditzelfde geldt voor hoger opgeleiden. Onder de huishoudens die werk verruilden voor een uitkering zijn de eenoudergezinnen oververtegenwoordigd; tweeoudergezinnen worden juist vaker dan gemiddeld aangetroffen onder de huishoudens die vanuit een uitkering werk aanvaardden.
0.4
Definitie van koopkracht
Onder koopkracht wordt verstaan het totaal van het inkomen plus het bedrag aan landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen dat een huishouden ontvangt: het besteedbaar jaarinkomen. Veranderingen in dit bedrag door de tijd heen, rekening houdend met inflatie, worden als dynamiek in de koopkracht beschouwd. In dit onderzoek wordt tevens in kaart gebracht welk bedrag resteert als de vaste lasten op het inkomen (uitgedrukt in het besteedbaar jaarinkomen op maandbasis) van een huishouden in mindering zijn gebracht. Onder vaste lasten worden de woonlasten verstaan, alsmede ‘onontkoombare’ lasten die ieder huishouden elke maand min of meer gedwongen doet. Samen met de woonlasten zijn deze lasten weinig beïnvloedbaar voor vrije keuze of bezuiniging. Als de vaste lasten van het inkomen zijn afgetrokken, resteert het vrij besteedbaar inkomen. Van dit vrij besteedbare inkomen moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, informatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Om een indruk te geven van wat een huishouden kwijt is aan dergelijke uitgaven, is het vrij besteedbaar inkomen van de huishoudens geconfronteerd met referentiebedragen zoals deze zijn opgesteld door het NIBUD in samenwerking met het SCP. Hieruit is een uiteindelijk saldo berekend, dat een indruk geeft van de mate waarin huishoudens beschikken over voldoende koopkracht om het
10
minimumpakket aan uitgaven te kunnen bekostigen. Het geeft daarnaast een indruk welk type huishoudens financieel kwetsbaar zijn, en specifieke aandacht behoeven in het lokale armoedebeleid.
0.5
Inkomen
In de rapportage wordt het inkomen van de huishoudens in twee stappen gepresenteerd: allereerst het maandinkomen waarover een huishouden beschikt, en daarnaast het jaarinkomen op maandbasis: de optelling van het maandinkomen en alle toeslagen in het kader van landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen, zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, kinderbijslag of de langdurigheidstoeslag. Het wordt het jaarinkomen op maandbasis genoemd, omdat ook niet-maandelijkse inkomenscomponenten, omgerekend naar maandniveau, in het jaarinkomen worden verdisconteerd. In de navolgende tabel staat een overzicht van het gemiddelde maandinkomen, ontvangen toeslagen en andere niet-maandelijkse inkomenscomponenten en het jaarinkomen op maandbasis per huishoudenstype.
Tabel 0.4
Gemiddeld maandinkomen, inkomenstoeslagen en jaarinkomen op maandbasis naar huishoudenstype (€)
€
€
Jaarinkomen op maandbasis €
999
271
1.263
Eenoudergezin
1.119
484
1.602
Paar zonder kind
1.361
407
1.768
Tweeoudergezin
1.312
592
1.904
Alle huishoudens
1.085
354
1.434
Maandinkomen
Alleenstaand
Totaal toeslagen
In de rapportage worden de verschillende inkomenscomponenten uitgebreid beschreven. In de nulmeting werd al vastgesteld dat de inkomenstoeslagen een substantiële bijdrage leveren aan het uiteindelijke inkomen van de huishoudens. Doordat enkele landelijke en lokale voorzieningen specifiek op huishoudens met kinderen zijn gericht, profiteren zij het meest van de inkomensondersteuning. In het onderzoek is becijferd welke bijdrage landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen aan het jaarinkomen op maandbasis leveren. Hiertoe is allereerst het gebruik van lokale voorzieningen in kaart gebracht. De weerslag hiervan is te zien in de navolgende tabel.
11
*)
AOW/Pensioen
% 3 3
% 8
% 9 31
% 4 12
% 2
19 34 31 69 38
4 13 13 13 29
27 67 53 64 45
8 46 42 72 53
47 42 86 54
% 5 13 19 13 50 43 71 48
301 88 2,0
201 54 0,8
592 89 2,9
324 88 2,4
378 97 2,9
429 90 2,6
Zelfstandige
Andere uitkering
Gemiddeld jaarlijks bedrag in euro *) Gebruik van minimaal één voorziening (%) Gemiddeld aantal voorzieningen
WWB
Individuele Bijzondere Bijstand Langdurigheidstoeslag Toeslag 65+ Toelage voor kinderen 4-18 jr Kwijtschelding afvalstoffenheffing Kwijtschelding waterschapsheffingen Collectieve ziektekostenverzekering Rotterdampas
Alle huishoudens
Gebruik van lokale inkomensondersteunende voorzieningen, naar soort voorziening en bron van inkomen Werk in loondienst
Tabel 0.5
57
Het gemiddelde is berekend over alle huishoudens, dus gebruikers en niet-gebruikers van de diverse voorzieningen
Opvallend is het lage gebruik van de lokale voorzieningen door zelfstandigen. Iets meer dan de helft van hen maakt van minimaal één voorziening gebruik, terwijl dit aandeel bij de andere inkomensgroepen rond de 90% of meer bedraagt. Het gemiddelde bedrag aan lokale ondersteuning ligt dan ook duidelijk lager dan bij de andere groepen. Het gebruik van de bijzondere bijstand is tussen beide metingen relatief sterk (met 8 procentpunt) afgenomen. Onder bijstandsgerechtigden bedraagt de afname zelfs 18 procentpunt. Ook het gebruik van de Langdurigheidstoeslag (-1 procentpunt) en de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar (-3 procentpunt) nam af. Het gebruik van de Toeslag 65+ bleef stabiel. Deze ontwikkelingen binnen het panel weerspiegelen de neerwaartse trend in het aantal verstrekte categoriale en individuele voorzieningen in heel Rotterdam in de periode 2011-2012. In de onderstaande tabel staat hiervan een overzicht.
12
Tabel 0.6
Verstrekkingen categoriale en individuele voorzieningen Bijzondere Bijstand in de jaren 2011 en 2012 2011
2012
Verschil
Toelage voor kinderen
11.580
10.889
-691
Verschil % -6%
Langdurigheidstoeslag
13.794
11.682
-2.112
-15%
Toeslag 65+
11.052
8.680
-2.372
-21%
Individuele bijzondere bijstand
47.072
35.530
-11.542
-25%
Het gebruik van de collectieve ziektekostenverzekering is juist sterk toegenomen; de toename is het grootst onder bijstandsgerechtigden (+ 14 procentpunt) en werkenden (+ 36 procentpunt). Bij de overige voorzieningen is de ontwikkeling minder uitgesproken: het aandeel huishoudens met kwijtschelding van afvalstoffenheffing en waterschapsheffingen is licht gestegen, terwijl het gebruik van de Rotterdampas enigszins is gedaald. Het totale gebruik van de diverse lokale voorzieningen is onder bijstandsgerechtigden gedaald (- 6 procentpunt), terwijl deze onder werkenden juist enigszins is gestegen (+ 8 procentpunt). Behalve de kwijtscheldingen droegen de diverse voorzieningen in 2012 gemiddeld minder bij aan het budget van de huishoudens dan in 2011. Met name de bijdrage van de Bijzondere Bijstand daalde relatief sterk. Het verschil van het totaal aan gemeentelijke ondersteuning bedraagt rond 20 euro op jaarbasis. De werkenden leverden het meest in: zij ontvingen rond de 110 euro op jaarbasis minder aan lokale ondersteuning dan vorig jaar. In de navolgende tabel en figuur staan de exacte cijfers weergegeven.
‘11
‘12
‘11
‘12
‘11
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
WWB
Andere uitkering
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in 2011 en 2012 naar soort inkomen, gemeten over alle huishoudens in het vaste panel (€)
Werk
Tabel 0.7
‘12
‘11
‘12
‘11
‘12
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
Individuele Bijzondere Bijstand
113
5
125
43
21
19
57
31
87
30
Langdurigheidstoeslag
110
24
148
146
34
52
2
0
79
67
0
0
0
0
0
0
142
116
44
37
Toelage voor kinderen 4-18 jr
82
68
118
91
14
18
1
0
60
50
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
92
133
173
219
94
120
122
147
129
169
Kwijtschelding waterschap
68
120
141
173
83
90
77
87
98
127
465
350
706
672
244
298
400
380
497
479
Toeslag 65+
Totaal lokale voorzieningen
13
In het gebruik van de diverse landelijke inkomensondersteunende voorzieningen zijn er minder uitgesproken ontwikkelingen. Behalve het gebruik van de Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten (+7 procentpunt) en de Compensatie Eigen Risico (+ 4 procentpunt) bleef het gebruik redelijk constant. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gebruik van de diverse voorzieningen weergegeven.
Andere uitkering
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
%
WWB
Zelfstandig
Gebruik van landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar bron van inkomen (%) Werk in loondienst
Tabel 0.8
%
%
%
%
Huurtoeslag
64
65
86
79
89
82
Zorgtoeslag
88
73
95
90
98
93
Kinderbijslag
39
15
34
23
22
Kindgebonden budget
33
12
30
21
19
Kinderopvangtoeslag
7
4
5
2
1
2
1
2
1
5
13
Toeslag specifieke zorgkosten Wtos
1
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
5
4
Compensatie arbeidsongeschiktheid Compensatie eigen risico
1 12
1
7
8 1
10 6
3
Een vergelijking van de gemiddelde landelijke inkomenondersteuning met die in de vorige meting levert op dat uitkeringsgerechtigden en ouderen gemiddeld wat minder ondersteuning kregen uit deze voorzieningen dan vorig jaar (rond de 300 euro op jaarbasis). Werkenden kregen juist wat meer. Het bedrag van de bijstandsgerechtigden daalde meer dan gemiddeld; dit wordt echter scheefgetrokken door een hoog bedrag aan kinderopvangtoeslag dat bij één huishouden wegviel. In de onderstaande tabel staat hiervan een overzicht.
14
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
WWB
Andere uitkering
Gemiddelde bedragen landelijke inkomensondersteunende voorzieningen naar bron van inkomen in euro in 2011 en 2012 (vaste panel)
Werk
Tabel 0.9
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
Huurtoeslag
1.716
1.714
2.190
2.137
1.792
1.721
2.137
2.099
2.020
2.002
Zorgtoeslag
930
921
1.053
1.026
903
838
1.058
1.017
1.008
983
Kinderbijslag
545
673
786
700
249
176
0
0
418
412
Kindgebonden budget
523
412
543
452
142
118
0
0
314
263
Kinderopvangtoeslag
55
66
593
0
244
346
0
0
250
52
Toeslag sp. ziektek.
0
0
0
0
0
3
3
0
1
0
WTOS
0
58
14
23
0
0
0
0
5
19
Toeslag czg
0
0
0
6
8
75
2
25
2
19
Compensatie ao
0
0
0
0
75
58
0
0
11
7
Compensatie eigen r. Totaal landelijk
0.6
0 3.768
3.845
1 5.180
4.344
6 3.413
3.341
6 3.200
3.146
3 4.028
3.759
Koopkrachtontwikkeling
De indicator van koopkrachtontwikkeling in dit onderzoek is de ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen van de huishoudens, rekening houdend met de inflatie in de periode tussen beide metingen. Het besteedbaar jaarinkomen is het jaarlijks netto inkomen uit loon, onderneming, uitkering en/of pensioen, aangevuld met de lokale en landelijke inkomensondersteunende voorzieningen. Bij de lokale voorzieningen zijn individuele verstrekkingen in het kader van de bijzondere bijstand en de kinderopvangtoeslag niet inbegrepen, omdat deze worden ingezet voor de bestrijding van gemaakte kosten, en dus niet bijdragen aan het inkomen. Ook de kwijtschelding van lokale belastingen wordt niet meegenomen: kwijtschelding vormt geen aanvulling op het inkomen, maar een beperking van de vaste lasten. Gemiddeld zijn de huishoudens die aan beide metingen hebben meegedaan er 0,2% in inkomen op vooruit gegaan. Rekening houdend met de inflatie in de periode december 2011-december 2012 (2,9%) bedraagt de gemiddelde koopkrachtdaling 2,7%. In de onderstaande tabel staat de dynamische koopkrachtontwikkeling weergegeven, rekening houdend met wijzigingen in de inkomenssituatie van de onderzochte huishoudens.
15
Tabel 0.10
Dynamische koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen eind 2011-eind 2012 voor het vaste panel naar wijziging van inkomenssituatie (vaste panel) Besteedbaar jaarinkomen 2011 €
Besteedbaar jaarinkomen 2012 €
€
%
Van werk naar uitkering
16.790
15.610
-1.180
-7,0%
Van uitkering naar werk
16.348
17.587
1.239
Van WW naar WWB
16.007
15.750
-258
Gepensioneerd
15.382
17.139
1.757
11,4%
8,2%
1
Nog steeds aan het werk
19.303
19.690
387
2,0%
-1,0%
15
Nog steeds een WWB-uitkering
18.224
18.235
11
0,1%
-2,8%
31
Nog steeds andere uitkering
16.531
16.927
396
2,4%
-0,6%
7
Nog steeds AOW/pensioen
17.516
17.475
-42
-0,2%
-3,1%
31
Nog steeds overig
15.387
15.614
227
1,5%
-1,5%
1
Overig
14.598
13.784
-814
-5,6%
-8,3%
2
Totaal
17.695
17.727
32
0,2%
-2,7%
100
Verschil in euro's
% 2012/ 2011
na inflatiecorrectie
%N %
-9,7%
6
7,6%
4,5%
3
-1,6%
-4,5%
3
Respondenten die tussen beide metingen hun baan verloren, gingen er 7% op achteruit (gecorrigeerd voor inflatie afgerond -10%). Respondenten die vanuit een uitkering aan het werk ging gingen er 8% op vooruit (5%). Respondenten die vanuit een baan of uitkering met pensioen gingen, gingen er het meest op vooruit. Van de respondenten wier inkomenssituatie niet wijzigde, gingen de bijstandsgerechtigden en de gepensioneerden er licht op achteruit, na correctie voor inflatie bedroeg hun koopkrachtachteruitgang gemiddeld 3%. Wat betreft huishoudenstype is in de onderstaande tabel te zien dat de meerpersoonshuishoudens er het meest in koopkracht op achteruit gingen: inclusief inflatiecorrectie gingen zijn er 4% op achteruit. Hoewel alleenstaanden er in euro’s op vooruitgingen, was dit onvoldoende om de inflatie te compenseren.
16
Tabel 0.11
Dynamische koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen eind 2011- eind 2012 voor het vaste panel, naar huishoudenstype Besteedbaar jaarinkomen 2011 €
Besteedbaar jaarinkomen 2012 €
€
%
Alleenstaand
15.314
15.483
170
1,1%
-1,8%
Eenoudergezin
19.390
19.277
-112
-0,6%
-3,5%
Paar zonder kinderen
21.363
21.230
-133
-0,6%
-3,5%
Tweeoudergezin
23.209
23.111
-98
-0,4%
-3,3%
Alle huishoudens
17.695
17.727
32
0,2%
-2,7%
Verschil in euro's
% 2012/ 2011
na inflatiecorrectie
Wat betreft de inkomenssituatie, is in de onderstaande tabel te zien dat respondenten die op beide metingen werk hadden er 4% op vooruit gingen; na inflatiecorrectie bedroeg de koopkrachtgroei afgerond 1%. Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden gingen er op achteruit: rekening houdend met de inflatie bedroeg het koopkrachtverlies gemiddeld 3 a 4%.
Tabel 0.12
Dynamische koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen eind 2011-eind 2012 voor het vaste panel, naar soort inkomen Besteedbaar jaarinkomen 2011
Besteedbaar jaarinkomen 2012
Verschil in euro's
% 2012/ 2011
na inflatiecorrectie
€
€
€
%
Werk
18.592
19.358
765
4,1%
1,1%
WWB
18.048
17.758
-290
-1,6%
-4,5%
Andere uitkering
15.944
15.897
-47
-0,3%
-3,2%
AOW/Pensioen
17.506
17.465
-40
-0,2%
-3,1%
Total
17.695
17.727
32
0,2%
-2,7%
Het koopkrachtverlies wordt vooral veroorzaakt door het verlies van inkomensondersteuning: er is nog wel sprake van een lichte stijging van het reguliere inkomen, maar de huishoudens kregen minder inkomensondersteuning dan een jaar geleden. De lichte inkomensstijging die dan nog rest, wordt tenietgedaan door de inflatie.
17
0.7
‘Doorkijkje’ naar 2013
In het rapport wordt een ‘doorkijkje’ gegeven van de koopkrachteffecten van door het rijk en gemeente aangekondigde beleidsmaatregelen, die van invloed kunnen zijn op de koopkracht van de huishoudens met een laag inkomen. Wat betreft de rijksmaatregelen moet worden opgemerkt dat de uitwerking van sommige maatregelen nog niet geheel duidelijk is, waardoor een prognose van de effecten alleen maar schetsmatig kan zijn. In de onderstaande tabel staat een doorrekening van de effecten van de diverse rijksmaatregelen door het ministerie van SZW.
Tabel 0.13
Prognose van de koopkrachteffecten van rijksmaatregelen in 2013 Zonder gebruik huurtoeslag
Bij gebruik huurtoeslag
Bij gebruik huurtoeslag en kinderopvangtoeslag
%
%
%
Actief (minimumloon) ½
-1
¾
-1¼
Alleenstaand
-1 ¼
-1¾
Alleenstaand ouder
-1 ¼
-1¾
-3¼
-1
-1½
-3
Alleenstaand
1¼
1¾
Paar
1½
1
-2 ¾
-3¼
-3
-3½
Alleenstaand Alleenstaand ouder
-2¾
Inactief (sociaal minimum)
Paar met kinderen AOW zonder aanvullend pensioen
AOW met aanvullend pensioen (+ 10.000 euro) Alleenstaand Paar Bron: ministerie van SZW
In bovenstaande cijfers zijn de effecten van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon verwerkt. Deze afbouw betekent voor huishoudens met een inkomen uit een sociale voorziening, waaronder de WWB, dat deze vanaf 1 juli 2012 minder zullen gaan stijgen. Eén van de effecten van de afbouw is dat de bijstandsuitkeringen per 1 januari 2013 met 1,1% zijn gedaald. Dit betekent, bij een volledige toeslag, voor alleenstaanden een verlaging van 120 euro op jaarbasis, voor eenoudergezinnen 156 euro, voor paren 180 euro minder per jaar. De verlagingen pakken hetzelfde uit voor 65-plussers. We zagen al in het bovenstaande dat deze inkomensachteruitgang door andere fiscale maatregelen wordt gecompenseerd. De maximale zorgtoeslag wordt per 2013 verhoogd van 838 naar 1060 euro voor
18
alleenstaanden en van 1742 naar 2062 euro voor paren. Dit betekent een stijging per jaar van respectievelijk 222 en 320 euro. Voor gezinnen met twee of meer kinderen is er daarnaast de verhoging van het kindgebonden budget voor het tweede kind met 75 euro per jaar. Het uiteindelijke effect van de stapeling van alle andere maatregelen is te zien in de berekening van het ministerie van SZW. Voorts is doorgerekend wat de effecten zijn van twee in 2013 in werking tredende beleidsmaatregelen van de gemeente Rotterdam: de verhoging van de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar en de invoering van de Uitstroomregeling Kinderopvang. Om gezinnen met kinderen met een inkomen tot 110% van het sociale minimum extra te ondersteunen wordt de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar voor het jaar 2013 met 24% verhoogd. Voor de huishoudens met kinderen van 4 tot 18 jaar in het panel met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum is berekend wat de verhoging van de kindertoelage voor hun besteedbaar jaarinkomen betekent, rekening houdend met het aantal kinderen in gezin in de twee leeftijdscategorieën. Het resultaat staat in de onderstaande tabel.
Tabel 0.14
Koopkrachteffect van de verhoging van de Toelage voor kinderen 4-18 jaar Gemiddeld
Minimaal
Maximaal
n
€
%
€
%
€
%
Eenoudergezin
+65
+0,3
30
0,0
214
+1,0
58
Tweeoudergezin
+81
+0,3
30
0,0
184
+1,0
27
Alle hh met kinderen 4-18 jr
+70
+0,3
30
0,0
214
+1,0
85
Voor de alleenstaande ouders met kinderen van 4 tot 18 jaar in het panel betekent de verhoging een gemiddelde vooruitgang van 65 euro van het besteedbaar jaarinkomen. Dat is een verbetering van 0,3% van de koopkracht. Voor tweeoudergezinnen wordt het besteedbaar jaarinkomen verhoogd met gemiddeld 81 euro. Ook dit betekent een koopkrachtgroei van 0,3% in 2013. De bedragen variëren van 30 euro (waardoor het koopkrachteffect nihil is) tot 214 euro (een koopkrachteffect van +1,0%). Koopkrachteffecten van de Uitstroomregeling Kinderopvang In het kader van de Uitstroomregeling Kinderopvang krijgen alleenstaande ouders met een inkomen tot 110% van het sociale minimum die vanuit een WWB-uitkering uitstromen naar werk in loondienst of als zzp-er een eenmalige compensatie voor de stijgende eigen bijdrage kinderopvang van 300 euro. Dit bedrag staat gelijk aan de jaarlijkse compensatie die uitkeringsgerechtigden ontvangen, en moet de armoedevaleffecten voor alleenstaande ouders die werk aanvaarden vanuit de bijstand verkleinen. Uitgaande van de alleenstaande ouders met een WWB-uitkering
19
in het panel, maakt de compensatie kinderopvang 1,6% van hun besteedbaar jaarinkomen uit. We zagen eerder dat de gemiddelde inkomensstijging van een bijstandsgerechtigde die werk aanvaardt 11% is. Uitgaande van deze gemiddelde inkomensstijging betekent het behoud van de compensatie een bijdrage van gemiddeld 1,4% aan het besteedbaar jaarinkomen van de alleenstaand ouder die werk heeft aanvaard. De minimale stijging bedraagt 1%, de maximale stijging 2%.
Tabel 0.15
Koopkrachteffect van de Uitstroomregeling Kinderopvang bij alleenstaande ouder die werk aanvaardt met een besteedbaar jaarinkomen 11% hoger dan met WWB-uitkering
Eenoudergezin
0.8
Gemiddeld
Minimaal
Maximaal
%
%
%
+1,4
+1,0
+2,0
n 29
Ontwikkeling van de vaste lasten
Onder vaste lasten worden de woonlasten en de onontkoombare lasten verstaan. In de rapportage worden de lasten gepresenteerd in gemiddelde bedragen, maar ook als percentueel aandeel van het besteedbaar jaarinkomen op maandbasis dat aan deze lasten wordt besteed (de zogenaamde ‘quotes’). Als het gaat om de vaste lasten zijn de belangrijkste bevindingen: •
De bruto huurontwikkeling sinds de vorige meting bedroeg gemiddeld 4%;
•
De netto huurlasten (de huur na aftrek van de huurtoeslag) en netto hypotheeklasten stegen gemiddeld met 2%;
•
De uitgaven aan energie, water en servicekosten bleven nagenoeg gelijk;
•
Het tarief van de afvalstoffenheffing steeg sinds de vorige meting met bijna 20%, de tarieven van waterschappen (watersysteemheffing en zuiveringsheffing) stegen respectievelijk met gemiddeld 6 en 9%. Voor huiseigenaren steeg daarnaast de rioolheffing met 3% en onroerende-zaakbelasting met 2%. In totaal gaven de huishoudens in het vaste panel gemiddeld ruim 20% meer uit aan lokale belastingen dan ten tijde van de vorige meting;
•
20
De totale woonlasten van de huishoudens stegen met gemiddeld 3%. Dat betekent dat huishoudens gemiddeld 1% méér van hun besteedbaar inkomen aan woonlasten zijn gaan besteden; gemiddeld besteden de huishoudens nu 42% van hun besteedbaar inkomen aan woonlasten;
•
De uitgaven aan onontkoombare lasten (de premie ziektekostenverzekering en onvergoede ziektekosten, verzekeringspremies, opleidingskosten, kosten van kinderopvang en schuldaflossing) stegen met gemiddeld 11%;
•
De uitgaven aan de premie ziektekostenverzekering steeg met gemiddeld 3%;
•
Rond een derde van de huishoudens had in het afgelopen jaar ziektekosten die niet door de verzekering werden gedekt; hieronder vinden we een groot aandeel zelfstandigen. Van de zelfstandigen is een relatief klein aandeel aangesloten bij de gemeentelijke collectieve ziektekostenverzekering voor huishoudens met een laag inkomen: 13% van hen is hierbij aangesloten, terwijl het aandeel over de hele onderzoeksgroep ruim 70% bedraagt;
•
De huishoudens in het vaste panel geven gemiddeld 15% van hun besteedbaar inkomen uit aan onontkoombare lasten uit; dat is 2 procentpunt meer dan in de vorige meting. De lasten van de huishoudens met kinderen stegen meer dan die van de kinderloze huishoudens: naast een stijging van de uitgaven aan schoolkosten en kinderopvang zijn hogere schuldaflossingen hiervan de oorzaak.
0.9
Het vrij besteedbaar inkomen
Als de vaste lasten in mindering worden gebracht op het jaarinkomen op maandbasis, resteert het vrij besteedbaar inkomen. Van dit vrij besteedbare inkomen moeten kleding, verzorging, communicatie, informatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Het deel wat de huishoudens in het vaste panel van hun besteedbaar inkomen overhouden om ‘vrij’ te besteden is met gemiddeld 3 procentpunt gedaald naar 42%. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gemiddeld vrij besteedbaar inkomen per huishoudenstype en bron van inkomen.
Tabel 0.16
Gemiddeld vrij besteedbaar inkomen naar huishoudenstype in 2011 en 2012 (vaste panel) 2011
2012
Verschil
€
%
€
%
€
%
Alleenstaand
560
43
540
41
-20
-2
Eenoudergezin
776
47
670
40
-106
-6
Paar zonder kinderen
883
50
835
47
-48
-3
Tweeoudergezin
945
50
905
45
-40
-4
Alle huishoudens
682
45
639
42
-43
-3
21
Wat betreft de ontwikkeling van de vrij besteedbare ruimte zijn de conclusies: •
Huishoudens met kinderen hebben te maken met een sterkere daling van de vrij besteedbare ruimte dan kinderloze huishoudens. Dit komt vooral door de stijging van de schoolkosten van kinderen en kosten van kinderopvang, alsmede door de stijging van schuldaflossingen;
•
Huishoudens die terugzakten van werk naar een uitkering leveren gemiddeld rond een derde van hun vrij besteedbare ruimte in;
•
Zelfstandigen houden verreweg het laagste aandeel van hun besteedbare inkomen over om vrij te besteden: gemiddeld 31% tegen een algemeen gemiddelde van 42%;
•
Hoewel paren in absolute bedragen meer overhouden dan alleenstaanden en eenoudergezinnen, is het vrij te besteden bedrag per gezinslid het laagst. Eenoudergezinnen hebben gemiddeld 280 euro vrij te besteden, tweeoudergezinnen rond de 225 euro. Alleenstaanden hebben gemiddeld rond de 530 euro vrij te besteden.
0.10
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen
Om een indruk te geven van de ‘waarde’ van het vrij besteedbare budget, is, evenals in de vorige meting, op basis van referentiebedragen van NIBUD/SCP berekend wat een huishouden nodig heeft om de lasten die vallen onder het vrij besteedbaar budget te bekostigen. Het gaat dan om de kosten van telefoon, kabel en internet, van contributie en abonnementen en kosten van vervoer, alsmede voeding, kleding, persoonlijke verzorging, reiniging en onderhoud aan huis en tuin. Deze berekening levert het saldo aan het eind van de maand op. Het gaat hier dus om een fictief saldo, gebaseerd op gemiddelde bedragen per huishoudentype voor de verschillende uitgavencategorieën. In de werkelijkheid kunnen deze uitgaven sterk worden beïnvloed door keuze of bezuiniging. Het saldo geeft dus niet meer weer dan een trend. Wat het saldo betreft kunnen de volgende conclusies worden getrokken: •
Gemiddeld houden de huishoudens 90 euro op maandbasis over als alle uitgaven op het besteedbaar inkomen in mindering zijn gebracht;
•
Van de huishoudens heeft 27% volgens deze berekening een negatief saldo. Onder deze groep zijn huishoudens met kinderen oververtegenwoordigd: van de eenoudergezinnen heeft 47% een negatief saldo, van de tweeoudergezinnen ruim 70%;
22
•
In het vaste panel daalde het saldo ten opzichte van de vorige meting met rond de 90 euro op maandbasis. Het saldo van de eenoudergezinnen daalde met gemiddeld 120 euro, dat van tweeoudergezinnen huishoudens met kinderen met rond de 200 euro op maandbasis. In vergelijking met de vorige meting zakte 20% van de eenoudergezinnen van een positief naar een negatief saldo; dit was bij 60% van de tweeoudergezinnen het geval;
•
De factoren die significant van invloed zijn op een positief dan wel negatief saldo zijn de hoogte van het inkomen en de aanwezigheid van kinderen in een huishouden: met het aantal kinderen stijgt het aandeel huishoudens dat een negatief saldo overhoudt aan het eind van de maand.
0.11
Profiel van financieel kwetsbare huishoudens
Evenals in de vorige meting is, om vast te kunnen stellen welk type huishouden een kwetsbare koopkracht heeft, voor een zestal huishoudenstypen berekend welke huishoudens minder of meer kans hebben om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. In de navolgende tabel is de kans dat een huishouden een negatief saldo overhoudt met plusjes weergegeven: hoe meer plusjes, hoe groter de kans. De ‘minnen’ laten zien welke huishoudenstypen een benedengemiddeld risico hebben om aan het eind van maand tekort te komen.
Tabel 0.17
Zes huishoudenstypen en de kans op een negatief saldo aan het eind van de maand
Alleenstaand < 65 jr Alleenstaand 65+ Eenoudergezin Paar zonder kinderen <65 jr Paar zonder kinderen 65+ Tweeoudergezin
+/-++ -++
Uit de tabel wordt duidelijk dat eenoudergezinnen en tweeoudergezinnen de kwetsbaarste koopkracht hebben. Ook kwetsbaar zijn, zij het in mindere mate, alleenstaanden beneden de 65 jaar. De ‘minnen’ laten zien dat 65-plussers een benedengemiddeld risico lopen om aan het eind een negatief saldo te hebben. Deze profielen zijn in vergelijking met de vorige meting niet veranderd.
23
0.12
Schulden
Ook schuldvorming kan als een indicator van kwetsbare koopkracht worden gezien. Van de onderzochte huishoudens heeft 43% een schuld in de vorm van lening(en), betalingsachterstand(en) en/of kredietaankopen. Daarmee ligt het aandeel wat lager dan in de vorige meting. Twee factoren bepalen het schuldaandeel onder de huishoudens: leeftijd en inkomensbron. Van de zelfstandigen heeft ruim 80% een schuld, tegen 59% van de bijstandsgerechtigden, 50% van de overige uitkeringen en 11% van de gepensioneerden. •
De gemiddelde restschuld van huishoudens met een schuld bedraagt, evenals in de vorige meting, rond de 5000 euro. Zelfstandigen hebben verreweg de hoogste gemiddelde schulden; zij hebben vaak krediet(en) in verband met het eigen bedrijf. Ook de schuld van de werkenden in loondienst ligt hoger dan het gemiddelde van alle huishoudens. Werkenden in loondienst en zelfstandigen betalen ook de hoogste aflossingen per maand;
•
De (gemeentelijke) belastingdienst is de belangrijkste schuldeiser onder de onderzochte huishoudens: 14% van alle huishoudens heeft een belastingschuld, bij een gemiddelde van rond de 1.600 euro. Andere vaak voorkomende schuldeisers zijn de banken en de zorgverzekeraars;
•
Van alle huishoudens lost rond een derde maandelijks af op haar schuld(en). Van de huishoudens met kinderen doet dit de helft. De gemiddelde aflossing over alle huishoudens bedraagt rond de 150 euro per maand;
•
60% van de respondenten met een schuld geeft aan financiële problemen van deze schulden te ondervinden;
•
Een tiende van de huishoudens met een schuld wordt geholpen door een schuldhulpverleningsinstantie; de helft hiervan krijgt ondersteuning van de Kredietbank Rotterdam in de vorm van een schuldhulpverleningstraject.
0.13
Eigen beoordeling van de financiële situatie
Net als in de vorige meting werd de respondenten gevraagd hun eigen financiële situatie te beoordelen. Van de respondenten die deze vraag beantwoordden zegt iets meer dan de helft gemakkelijk of precies rond te kunnen komen. De overigen zeggen moeilijk of niet rond te komen. Hoewel de verdeling over alle huishoudens nagenoeg gelijk is gebleven, beoordelen met name veel paren hun financiële situatie beter dan ten tijde van de vorige meting. Veel ouderparen schoven op van de categorie ‘niet
24
rondkomen’ naar ‘moeilijk rondkomen’. Paren zonder kinderen schoven vaker op van ‘moeilijk rondkomen’ naar ‘precies rondkomen’. •
Van de zelfstandigen en bijstandsgerechtigden zegt ongeveer 20% niet rond te kunnen komen; dit aandeel ligt bij de respondenten met een andere uitkering (14%) en de gepensioneerden (3%) duidelijk lager.
•
Evenals in de vorige metingen constateren we een sterk verband tussen de beoordeling van de financiële situatie en schuldvorming: van de huishoudens met schulden zegt bijna driekwart moeilijk of niet rond te kunnen komen. In deze groep zijn jongeren en werkenden in loondienst en zelfstandigen oververtegenwoordigd.
0.14
Sociale aspecten van het panel
In het tweede deel van de rapportage wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van diverse sociale aspecten van de onderzoeksdeelnemers. De belangrijkste bevindingen staan hieronder samengevat. Gezondheid Het aandeel respondenten dat haar gezondheid ‘goed’ of ‘redelijk’ vindt, is in vergelijking met de vorige meting enigszins gedaald. De groep respondenten die de gezondheid slechter beoordeelt, heeft geen duidelijk profiel. Evenals in de vorige meting constateren we dat uitkeringsgerechtigden en ouderen zich vaker minder gezond voelen dan werkenden. In deze meting constateren we ook een significant verband tussen opleidingsniveau en gezondheidsbeleving: lager opgeleiden met maximaal basisonderwijs voelen zich duidelijk minder vaak gezond dan hoger opgeleiden. Ruim de helft van de onderzoeksdeelnemers zegt desgevraagd in haar dagelijkse bezigheden hinder te ondervinden van lichamelijke problemen; rond een vijfde ervaart (ook) hinder van psychische problemen. Dit aandeel is nog wat gestegen in vergelijking met de vorige meting. Fysieke problematiek wordt met name vaak naar voren gebracht door arbeidsongeschikten en bijstandsgerechtigden, psychische problematiek wordt vaker dan gemiddeld door respondenten met kinderen gerapporteerd. Het aandeel alleenstaande ouders dat hinder door psychische problematiek ervaart, daalde echter relatief sterk, terwijl dit bij de andere gezinstypen juist steeg. Hiervoor is geen sluitende verklaring. Het aandeel respondenten dat naar eigen oordeel kampt met psychische problematiek bleef desondanks onder de alleenstaande ouders met 29% het hoogst.
25
Positie op de arbeidsmarkt Het aandeel inactieven in het vaste panel steeg met vier procentpunt ten opzichte van het aandeel actieven. Verandering van de positie op de arbeidsmarkt zien we vooral onder jongeren en hoger opgeleiden: aan de ene kant aanvaardden ze vaker vanuit een uitkering een baan, aan de andere kant raakten ze ook vaker hun werk kwijt. De werkloosheid in het vaste panel slaat vooral toe onder werkenden met een tijdelijk contract: veruit de meeste respondenten die hun baan verloren hadden tijdelijk werk; het gaat hier vaak om jongeren tot 35 jaar en tweede-generatie allochtonen. Het aandeel (gedeeltelijk) arbeidsgeschikte inactieven beneden de 65 jaar dat op het moment van onderzoek actief op zoek is naar werk is in vergelijking met de vorige meting gestegen van 55 naar 62%. Het zijn met name bijstandsgerechtigden die in vergelijking met de vorige meting actief zijn gaan zoeken. Net als in de vorige meting is een belangrijk deel van de respondenten die niet actief op zoek zijn van mening dat ze niet sollicitatieplichtig is. Bestandsgegevens wijzen echter uit dat 21 van de 71 WWB-ers in het onderzoek (30%) die naar eigen oordeel niet hoeven te solliciteren, inderdaad een ontheffing heeft. Onder de bijstandsgerechtigden die onterecht de indruk hebben niet te hoeven solliciteren, vinden we relatief veel ouderen (55+) en alleenstaande ouders. Een slechte gezondheid wordt, naast het ontbreken van een sollicitatieplicht, vaak aangevoerd als reden om niet actief op zoek te zijn naar werk. Voor de onderzoeksdeelnemers die wel actief zoeken naar werk, is internet nog steeds het meest gebruikte middel. Maar ook het informele netwerk van familie, vrienden en kennissen speelt een belangrijke rol, en is sinds de vorige meting ook in belang gestegen. Het aandeel werkzoekenden in een re-integratietraject daalde sterk: van rond een derde ten tijde van de vorige meting naar nog geen 20% nu. Vooral het aandeel werkzoekenden dat via een sollicitatietraining of vrijwilligerswerk aan een baan tracht te komen, daalde. Van de respondenten die in de vorige meting in een traject zaten, ging 13% inderdaad aan het werk tegen 4% van de werkzoekenden die niet in een traject zaten. Het volgen van het traject heeft meetbaar bijgedragen aan het vinden van een baan. Onderwijsniveau Uiteraard is het algemene onderwijsniveau nagenoeg onveranderd gebleven: het grootste deel van de respondenten (83%) heeft maximaal middelbaar voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs afgerond. Ruim een derde heeft geen enkele afgeronde opleiding, of maximaal lagere school. Zes procent van de onderzoeksdeelnemers is op het moment van onderzoek bezig met een opleiding, soms in het kader van een reintegratietraject. Nog eens 17% zegt van plan te zijn binnen drie maanden van het moment van onderzoek een opleiding te willen starten. Daarmee is het aandeel respondenten dat een opleiding volgt of er één wil gaan volgen in vergelijking met de vorige meting enigszins gedaald.
26
Sociale netwerken Het grootste deel van de respondenten is tevreden over het aantal en frequentie van sociale contacten dat ze heeft, en de mate waarin ze bij deze contacten terecht kan voor advies, hulp of ondersteuning. De algehele tevredenheid over de frequentie en de waarde van de sociale contacten is tussen beide metingen nauwelijks veranderd. De frequentie van contact met familie bleef gelijk, terwijl dat met vrienden, kennissen en buren enigszins daalde. Contact met hulpverleningsinstellingen Het contact met hulpverleningsinstellingen nam af: had ten tijde van de vorige meting nog 39% van het vaste panel contact met één of meer hulpverleningsinstellingen, nu bedraagt dit percentage 29%. Behoudens de Vraagwijzer liepen de contacten met alle instanties terug, maar die met de uitkeringsinstellingen nog het meest; het gaat hier in de meeste gevallen om bijstandsgerechtigden die op beide meetmomenten een uitkering hadden. Taalbeheersing In de vorige rapportage werd vastgesteld dat taalbeheersing met name problemen oplevert voor allochtonen van de eerste generatie: meer dan de helft van hen vindt dat ze slechts ‘redelijk’ of niet Nederlands kan spreken of schrijven, terwijl 40% vindt dat ze de taal slechts ‘redelijk’ of niet kan lezen. Bij allochtonen van de tweede generatie is er niemand die zegt de taal niet te kunnen spreken, lezen of schrijven, maar het aandeel dat zegt dit ‘redelijk’ te kunnen is toch nog duidelijk groter dan onder de autochtonen. Van de autochtonen zegt toch nog een tiende moeite te hebben met schrijven in het Nederlands, en nog eens 5% moeite te hebben met spreken en lezen. Naast herkomst speelt opleidingsniveau een belangrijke rol in de beheersing van de taal: lager opgeleiden met maximaal basisonderwijs zeggen veel vaker de taal in één of meer aspecten niet te beheersen dan respondenten met een hogere opleiding. Een slechte taalbeheersing levert volgens de respondenten het vaakst problemen op in dagelijkse bezigheden, of bij activiteiten als solliciteren, het onderhouden van contacten met instanties en/of het lezen van brieven of het invullen van formulieren. Culturele activiteiten Het aandeel respondenten in het vaste panel dat lid is van een club of vereniging daalde enigszins: van 20 naar 17%. Ook het aandeel respondenten dat wel eens een culturele instelling bezoekt of een culturele activiteit onderneemt, daalde. Alleen het bezoek aan culturele festivals steeg enigszins. Bezoek aan de bibliotheek, de bioscoop of aan kerk, moskee of andere religieuze instelling komt het meest voor. Daar zien we, naast de sportschool, het café en het buurthuis, ook de hoogste frequentie van bezoek.
27
Minder respondenten in het vaste panel hebben een Rotterdampas dan een jaar geleden: de dekking daalde van 59% naar 53%. Bezitters van de pas gaan meetbaar vaker naar de bibliotheek en naar een museum, maar ook naar de bioscoop. Van de pashouders vindt rond een derde dat ze door de pas meer activiteiten onderneemt; rond de helft vindt dat de pas leidt tot meer sociale contacten. Mediagebruik Wat betreft mediagebruik lezen duidelijk minder respondenten een dagblad, terwijl juist meer respondenten een week- of maandblad zijn gaan lezen. De oorzaak van deze ontwikkeling is onduidelijk; er is bijvoorbeeld geen duidelijke relatie te leggen met bezuinigingsgedrag. Rond driekwart van de werkenden in loondienst beschikt over een computer met internetaansluiting. De dekking onder zelfstandigen is bovengemiddeld (96%), terwijl deze onder gepensioneerden juist benedengemiddeld is (39%). Internet wordt veruit het meest gebruikt om te e-mailen en te bankieren; 40 tot 45% van de internetgebruikers zoekt naar werk of vraagt voorzieningen aan via internet. Vrijwilligerswerk en mantelzorg Evenals in de vorige meting doet 17% van de onderzoeksdeelnemers vrijwilligerswerk. Het gaat hier vooral om gepensioneerden en bijstandsgerechtigden; van de laatste groep doet rond een derde vrijwilligerswerk in het kader van een re-integratietraject. Rond een tiende van de respondenten geeft mantelzorg aan een familielid of iemand anders. Huisvesting Evenals in de vorige meting is rond driekwart van de respondenten tevreden over haar woning. Onder de respondenten die ontevreden zijn over hun woning zijn huishoudens met kinderen oververtegenwoordigd. Rond de 70% van de respondenten is (ook) tevreden over de buurt waarin ze woont; ook hier zijn huishoudens met kinderen, en dan met name ouderparen, oververtegenwoordigd. Evenals in de vorige meting voelt rond de helft van de respondenten zegt zich ‘altijd’ veilig te voelen in de buurt waarin ze woont. 6% voelt zich ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig.
28
0.15
Conclusies
In deze paragraaf worden de belangrijkste conclusies uit het onderzoek puntsgewijs geformuleerd. De koopkracht van de onderzochte huishoudens is in de periode eind 2011-eind 2012 gedaald met afgerond 3% Er zijn echter grote verschillen als rekening wordt gehouden met de dynamiek in de inkomenssituatie. Het aanvaarden van werk vanuit een uitkering betekende een koopkrachtgroei van 4%, terwijl het terugvallen van werk naar een uitkering een koopkrachtdaling van 10% betekende. In euro’s betekende dat voor de respondenten die aan het werk gingen een inkomensvooruitgang van gemiddeld rond de 1.200 euro op jaarbasis, voor de respondenten die hun baan verloren een inkomensachteruitgang van hetzelfde bedrag. Bijstandsgerechtigden en gepensioneerden waarvan de inkomenssituatie niet wijzigde, kenden een gemiddelde koopkrachtdaling van 3%. Het koopkrachtverlies wordt veroorzaakt door een combinatie van een daling van inkomensondersteuning en inflatie Er is nog wel een lichte stijging van het gemiddelde reguliere inkomen met afgerond 1%, maar door een gemiddelde daling van de lokale en landelijke inkomensondersteuning alsmede een inflatie van 2,7% in de periode tussen twee metingen is er feitelijk sprake van een daling van de koopkracht. Meerpersoonshuishoudens kennen een groter koopkrachtverlies dan alleenstaanden Alleenstaanden gingen er afgerond 2% op achteruit, meerpersoonshuishoudens 3 à 4%. De voor 2013 aangekondigde rijksmaatregelen zullen naar verwachting voor de meeste huishoudens met een inkomen rond het minimum opnieuw koopkrachtverlies betekenen Een prognose van de effecten van beleidsmaatregelen van rijk en gemeente voor het jaar 2013 levert op dat de voor 2013 aangekondigde rijksmaatregelen voor de meeste huishoudens opnieuw koopkrachtverlies tussen de 1 en 3,5% zullen betekenen. Alleen werkenden met een minimumloon en ouderen met een AOW zonder aanvullend pensioen gaan er naar verwachting enigszins op vooruit. Wat betreft de gemeentelijke maatregelen, zal de verhoging van de Toelage voor kinderen van 4-18 jaar naar verwachting een gemiddeld koopkrachteffect van +0,3% hebben; de Uitstroomregeling Kinderopvang zal voor alleenstaande ouders die werk aanvaarden naar schatting een +1,4% bijdragen aan de koopkracht.
29
Het aantal verstrekkingen van categoriale en individuele bijzondere bijstand in heel Rotterdam daalde in de periode 2011-2012. In het panel nam vooral het gebruik van de individuele bijzondere bijstand, vooral onder bijstandsgerechtigden, af. Het gebruik van de categoriale voorzieningen (Langdurigheidstoeslag, Toeslag 65+ en de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar) daalde licht. Behalve de kwijtscheldingsregelingen droegen de lokale voorzieningen door het lagere gebruik gemiddeld minder bij aan het totale inkomen van de huishoudens dan een jaar geleden Met name werkenden maakten minder gebruik van de lokale ondersteuning, terwijl het gebruik van uitkeringsgerechtigden steeg of gelijk bleef. Ook gemeten over alleen de huishoudens die gebruik maken van één of meer lokale voorzieningen, daalde de ondersteuning aan werkenden, terwijl die van huishoudens met een uitkering en een AOW of pensioen steeg. De lokale ondersteuning aan huishoudens met kinderen daalde, terwijl die van alleenstaanden en paren zonder kinderen gelijk bleef of steeg. Dit heeft vooral te maken met een substantiële daling van de individuele bijzondere bijstand voor de huishoudens met kinderen. De financiële positie van huishoudens met kinderen blijft onveranderd kwetsbaar, en is nog wat kwetsbaarder geworden Deze daling van de inkomensondersteuning, alsmede de stijging van de woonlasten en de onontkoombare lasten die niet wordt gecompenseerd door een stijging van het inkomen, zijn de huishoudens gemiddeld een groter deel van hun budget aan vaste lasten gaan besteden. Bij huishoudens met kinderen is dit nog meer het geval dan bij kinderloze huishoudens: de eersten hadden in vergelijking met vorig jaar hogere uitgaven aan schoolkosten van hun kinderen, hogere uitgaven aan niet-vergoede kosten van kinderopvang en hogere uitgaven aan schuldaflossingen. Het bedrag waarvan de niet-vaste lasten moeten worden bekostigd, is daardoor bij de huishoudens met kinderen sterker gedaald dan bij de kinderloze huishoudens. Meer huishoudens met kinderen houden na aftrek van deze niet-vaste lasten dan ook een negatief saldo over dan een jaar geleden. Zelfstandigen hebben een kwetsbare financiële positie, maar krijgen relatief weinig inkomensondersteuning De zelfstandigen in dit onderzoek hebben, in vergelijking met de huishoudens met een inkomen uit werk in loondienst, uitkering of pensioen, het laagste gemiddelde inkomen. Daarnaast maken zij het minst gebruik van lokale en landelijke inkomensondersteunende voorzieningen. Doordat ze bijvoorbeeld in veel mindere mate gebruik maken van de kwijtscheldingsregelingen, betalen zij vaak meer aan lokale lasten dan vergelijkbare huishoudens met een ander inkomen. Zij geven ook het meest uit aan niet-vergoede ziektekosten en maken in veel mindere mate gebruik maken van de collectieve ziektekostenverzekering van de gemeente Rotterdam.
30
Tenslotte hebben zelfstandigen de hoogste gemiddelde schulden, en betalen zij de hoogste gemiddelde schuldaflossingen per maand. Driekwart van de zelfstandigen in ons onderzoek zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen van haar inkomen. Vooral jongeren en hoger opgeleiden gingen aan het werk… Onder de respondenten die tussen beide metingen vanuit een uitkering werk aanvaardden, zijn jongeren en hoger opgeleiden oververtegenwoordigd. …en vooral jongeren en hoger opgeleiden raakten hun baan kwijt Ook onder de respondenten die tussen beide metingen hun werk verloren, zien we relatief veel jongeren en hoger opgeleiden. Deze categorie laat dus de grootste dynamiek op de arbeidsmarkt zien in opwaartse en neerwaartse richting. Meer (gedeeltelijk) arbeidsgeschikte inactieven beneden de 65 jaar gingen actief op zoek naar werk. Met name bijstandsgerechtigden tonen zich actiever Net als in de vorige meting is een belangrijk deel van de respondenten die niet actief op zoek zijn van mening dat ze niet sollicitatieplichtig is. Bestandsgegevens wijzen echter uit dat slechts 30% van de WWB-ers die naar eigen oordeel niet hoeven te solliciteren, inderdaad een ontheffing heeft. Onder de bijstandsgerechtigden die onterecht de indruk hebben niet te hoeven solliciteren, vinden we relatief veel ouderen (55+) en alleenstaande ouders. Een slechte gezondheid wordt, naast het ontbreken van een sollicitatieplicht, vaak aangevoerd als reden om niet actief op zoek te zijn naar werk. Het aandeel werkzoekenden in een re-integratietraject daalde sterk Vooral het aandeel werkzoekenden dat via een sollicitatietraining of vrijwilligerswerk aan een baan tracht te komen, daalde. Respondenten die in de vorige meting in een traject zaten, gingen meetbaar vaker aan het werk dan respondenten die niet in een traject zaten. Respondenten hadden minder contact met uitkerings- en hulpverleningsinstellingen Behoudens de Vraagwijzer liepen de contacten met alle instanties terug, maar die met de uitkeringsinstellingen nog het meest. Vooral bijstandsgerechtigden hadden veel minder vaak contact met de uitkeringsinstantie.
31
32
1
Inleiding In de nota “Rotterdamse armoedebestrijding 2011-2014” worden bezuinigingen aangekondigd op de uitgaven aan inkomensondersteunende voorzieningen in het kader van het Rotterdamse armoedebeleid. Dit, naast aangekondigde bezuinigingen op het armoedebeleid en de bijstandsuitkeringen van rijkswege, heeft de vraag opgeroepen wat de precieze gevolgen van deze maatregelen zijn voor de koopkracht van de huishoudens met een laag inkomen in de stad.1 De voorliggende rapportage is het verslag van de eerste vervolgmeting van het panelonderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam in 2012. De nulmeting van het onderzoek verscheen in maart 2012.2
1.1
De opzet van het onderzoek
Om de koopkrachtontwikkeling van de Rotterdamse huishoudens over meerdere jaren in beeld te kunnen brengen, is gekozen voor het inrichten van een representatief panel van huishoudens met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimumloon. Een dergelijk panelonderzoek biedt ook de mogelijkheid om meer dan alleen de inkomenspositie van deze huishoudens in kaart te brengen. Door meer aspecten van de sociale positie van de huishoudens in het onderzoek te betrekken, en deze bij herhaling te meten, kan ook de sociale positie en sociale mobiliteit van huishoudens aan de onderkant van het inkomensgebouw in beeld worden gebracht. ‘Armoede’ beperkt zich immers niet tot inkomensachterstand, maar een achterstand op verschillende maatschappelijke terreinen, waarvan de arbeidsmarkt, onderwijs, huisvesting en gezondheid de belangrijkste zijn. Hiermee sluit het onderzoek niet alleen meer aan bij de sociale strategie van de gemeente Rotterdam en het coalitieakkoord, maar ook bij het Europese beleidskader voor armoedebestrijding in de grote steden.3 De lokale en Europese beleidskaders bezien zou het panelonderzoek in het grotere kader van ‘sociale uitsluiting’ kunnen worden geplaatst.
1
2
3
Sinds de onderzoeksopdracht werd wel duidelijk dat het Rijk structureel extra middelen beschikbaar stelt voor het armoedebeleid door een toevoeging aan het Gemeentefonds. Hiermee moeten kwetsbare groepen worden ontlast die door (een cumulatie van) bezuinigingen in de problemen dreigen te raken. Zie voor de opzet van het onderzoek: SoZaWe/SWA Rotterdam, Onderzoeksopzet ‘Effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam, augustus 2011 In de Europese nota Sociale uitsluiting en ongelijkheid in Europese steden. Uitdagingen en acties, Eurocities/Brussel 2010 wordt armoede vooral gezien in het kader van uitsluiting en sociale ongelijkheid. Als belangrijkste beleidsgebieden op het gebied van uitsluiting en ongelijkheid worden werkloosheid, kinderarmoede, gezondheid, huisvesting, informatie- en communicatietechnologie, cultuur, stadsmobiliteit en kansarme wijken genoemd.
33
Zo wordt de inkomenspositie één aspect van verschillende aspecten die sociale positie of achterstand kunnen bepalen, en die verschillende aspecten (of dimensies) kunnen in onderzoek ook meer in verband met elkaar worden gebracht. Een belangrijk voordeel van een panelonderzoek is dat een vaste groep huishoudens met een minimuminkomen voor een langere periode wordt gevolgd. Zo kan de dynamiek binnen de groep huishoudens die doelgroep zijn van het lokale armoedebeleid in kaart worden gebracht: wie slaagt er in aan het werk te gaan, wie slaagt erin om de doelgroep te verlaten of wie verblijft er juist langdurig in? Door de beantwoording van deze en andere vragen kan in vervolgmetingen in kaart worden gebracht wat sociale mobiliteit (‘ontsnappen uit de armoede’) bepaalt of juist afremt, en welke rol hierin de verschillende beleidsinstrumenten van de lokale overheid spelen. Als we de verschillende dimensies die met sociale achterstand te maken hebben samenbrengen in één overzicht, ontstaat het volgende beeld:
Toegang tot (digitale) informatie Integratie
Toegang tot en gebruik van voorzieningen
Sociale Onderwijs
netwerken
Sociale positie
Arbeids-
Maatschappelijk
marktpositie
e en culturele activiteiten
Inkomen
Huisvesting
Gezondheid
34
Alle in het model genoemde deelterreinen van het sociale domein kunnen deel uitmaken van armoede- of achterstandsproblematiek, en kunnen elkaar (wederzijds) beïnvloeden. Inkomensachterstand is hier slechts één aspect van armoedeproblematiek, en wordt beïnvloed door andere aspecten als herkomst, opvoeding, onderwijs en de (daarmee samenhangende) positie op de arbeidsmarkt. Voor de operationalisering van deze verschillende aspecten wordt verwezen naar de bijlage IV.
1.2
De uitvoering van het onderzoek en respons
Deze eerste vervolgmeting van het onderzoek is uitgevoerd door middel van een enquête onder huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum. De respondenten zijn de deelnemers aan de nulmeting, aangevuld met die uit bestanden van de cluster Werk & Inkomen, het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) en de collectieve ziektekostenverzekering van het Zilveren Kruis en behoren tot één van de volgende vijf inkomensgroepen: -
Werkenden in loondienst; Zelfstandigen; Bijstandsgerechtigden; Huishoudens met een niet-bijstandsuitkering (WW, WAO en andere
-
regelingen); AOW-/Pensioengerechtigden.
De uiteindelijke indeling is gebaseerd op het primaire inkomen (het inkomen dat het meeste geld genereert). Vanaf half oktober tot half december zijn er vijf mailings met een vragenlijst verstuurd. Bij het uitblijven van een reactie werd ongeveer tien dagen na verzending van de vragenlijst een rappel toegestuurd. De eerste zending betrof de respondenten die de vorige meting al aan het onderzoek hadden deelgenomen. Op basis van een eerste analyse van dit responsbestand is besloten om een extra mailing vragenlijsten uit te zetten voor de inkomensgroepen: werk, bijstand en overige uitkeringen. De 65+-groep is niet opnieuw aangeschreven. Vrijwel alle respondenten hebben aan het onderzoek deelgenomen door de schriftelijke vragenlijst in te vullen. Degenen die daarom verzocht hebben, zijn telefonisch benaderd of aan huis bezocht om samen met een interviewer de vragenlijst in te vullen.
35
Tabel 1.1
Respons per uitgestuurde mailing (%)
Mailing
Bestand
1
Panel nulmeting
2
Extra meting
Aangeschreven
Respons
Percentage
Totaal
804
395
49%
1.920
191
10%
2.724
586
21,5%
Van de 586 respondenten zijn er 535 uiteindelijk in het panel meegenomen. De overige respondenten bleken de vragenlijst onvolledig te hebben ingevuld, niet zelfstandig te wonen en/of geen eigen inkomen te hebben of na berekening niet tot de doelgroep te behoren vanwege een te hoog inkomen. Ook zijn er vragenlijsten na het verstrijken van de deadline van de dataverzameling binnengekomen. Het precieze overzicht staat in de onderstaande tabel.
Tabel 1.2
Redenen voor het niet meenemen van vragenlijsten in het onderzoek
Vragenlijst onbruikbaar/onvolledig ingevuld
56
Respondent behoort niet tot de doelgroep (te hoog of geen inkomen)
6
Vragenlijst werd te laat ontvangen
4
Totaal
1.3
66
De definitie van koopkracht
Onder koopkracht wordt verstaan het totaal van het inkomen plus het bedrag aan landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen dat een huishouden ontvangt: het besteedbaar jaarinkomen. Veranderingen in dit bedrag door de tijd heen, rekening houdend met inflatie, worden als dynamiek in de koopkracht beschouwd. In dit onderzoek wordt tevens in kaart gebracht welk bedrag resteert als de vaste lasten op het inkomen (uitgedrukt in het besteedbaar jaarinkomen op maandbasis) van een huishouden in mindering zijn gebracht. Onder vaste lasten worden de woonlasten verstaan, alsmede ‘onontkoombare’ lasten die ieder huishouden elke maand min of meer gedwongen doet. Samen met de woonlasten zijn deze lasten weinig beïnvloedbaar voor vrije keuze of bezuiniging. Als de vaste lasten van het inkomen zijn afgetrokken, resteert het vrij besteedbaar inkomen. Van dit vrij besteedbare inkomen moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, informatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Om een indruk te geven van wat een huishouden kwijt is aan dergelijke uitgaven, is het vrij besteedbaar inkomen van de huishoudens geconfronteerd met referentiebedragen zoals deze zijn opgesteld door het NIBUD in samenwerking met het SCP. Hieruit is een uiteindelijk saldo berekend, dat een indruk
36
geeft van de mate waarin huishoudens beschikken over voldoende koopkracht om het minimumpakket aan uitgaven te kunnen bekostigen. Het geeft daarnaast een indruk welk type huishoudens financieel kwetsbaar zijn, en specifieke aandacht behoeven in het lokale armoedebeleid.
1.4
Indeling van het rapport
Voordat wordt ingegaan op de inkomsten en uitgaven van de huishoudens, wordt in het volgende hoofdstuk allereerst de onderzoekgroep omschreven. In hoofdstuk 3 komen de inkomsten van de huishoudens aan de orde. Vervolgens komen in het vierde en vijfde hoofdstuk de vaste lasten aan de orde. In hoofdstuk 6 wordt de vrij besteedbare ruimte van de huishoudens beschreven, waarna in hoofdstuk 7 de verschillende aspecten van de sociale positie aan de orde komen. Het rapport wordt afgesloten met enkele bijlagen en de literatuuropgave.
37
38
2
Respons en kenmerken van het panel 2.1
Respons en representativiteit
Eerder werd aangegeven dat de onderzoeksgroep uit 535 huishoudens bestaat. Door de goede respons van ouderen vanaf 45 jaar, en de achterblijvende respons van jongeren tot 35 jaar bleek de leeftijdsopbouw van de groep huishoudens niet representatief voor alle huishoudens met een inkomen tot 120% WML. Om dit te corrigeren heeft er een weging plaatsgevonden op het kenmerk leeftijd op basis van de normaalverdeling onder de Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum. In de navolgende tabel staat een overzicht van deze normaalverdeling, de verdeling in het panel vóór weging en na weging.
Tabel 2.1
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel vóór en na weging, naar leeftijd (%) Populatie *)
Panel vóór weging
Panel na weging
<25 25-35 35-45 45-55 55-65 65-75 75+
2.175 9.490 12.796 10.105 9.581 9.047 10.984
3 15 20 16 15 14 17
12 42 76 107 121 94 83
2 8 14 20 23 18 16
18 90 109 95 79 73 88
3 16 20 17 14 14 16
Totaal
64.178
100
535
100
552
100
*) Bron: Monitor Lage Inkomens Rotterdam (2010)
In de eerste kolom is te zien dat de onderzoekspopulatie voor rond de 40% uit huishoudens met een gezinshoofd tot 45 jaar bestaat. In de tweede kolom is te zien dat de enquête een ondervertegenwoordiging van deze groep opleverde. In de derde kolom is de verdeling na de weging te zien; de verhouding tussen de verschillende leeftijdsklassen is gecorrigeerd. De weging zorgt er voor dat het absolute aantal huishoudens in het panel enigszins is gestegen. De gewogen groep wordt in de analyses in deze rapportage verder als uitgangspunt genomen. In de komende paragrafen worden de andere kenmerken van het onderzoekspanel beschreven, en vergeleken met de kenmerken van alle huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum in Rotterdam.
39
2.2
Soort inkomen
In de onderstaande tabel staat de verdeling naar primaire bron van inkomen weergegeven. Het panel komt dichtbij de verdeling in de totale onderzoekspopulatie, zij het dat respondenten met een werkloosheidsuitkering enigszins zijn oververtegenwoordigd, terwijl respondenten met een arbeidsongeschiktheidsuitkering juist een ondervertegenwoordiging laten zien.
Tabel 2.2
Opbouw van de onderzoekspopulatie naar soort inkomen (%)
Werk in loondienst Werk als zelfstandige AOW/Pensioen Werkloosheidsuitkering Arbeidsongeschiktheidsuitkering WWB Overig Alle huishoudens
Populatie (N=61.178)
Panel (N=552)
13 5 31 3 7 38 2
14 4 30 6 5 37 4
100
100
Doordat het aantal huishoudens in enkele categorieën relatief klein is, zijn, evenals in de vorige meting, ten behoeve van de analyse de huishoudens met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering en een overig inkomen (uitkeringen krachtens Anw, Ziektewet of IOAW of een studiebeurs in het kader van de Wet Studiefinanciering) in één categorie ingedeeld. De indeling in inkomenssoorten die in de analyse wordt aangehouden, is dan als volgt.
Tabel 2.3
Opbouw van de onderzoekspopulatie naar soort inkomen (%)
Werk in loondienst Werk als zelfstandige
Aantal
%
77
14
26
4
202
37
Andere uitkering
82
15
AOW/Pensioen
165
30
Alle huishoudens
552
100
WWB
40
2.3
Huishoudenstype
In de navolgende tabel worden onderzoekspopulatie en panel vergeleken over de opbouw naar huishoudenstype. De vergelijking wordt enigszins scheefgetrokken door een categorie ‘overig’ bij de normaalverdeling. Desondanks is te zien dat de opbouw van het panel dichtbij de normaalverdeling komt, zij het dat de alleenstaanden zonder en met kinderen enigszins zijn oververtegenwoordigd ten koste van de tweeoudergezinnen.
Tabel 2.4
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar huishoudenstype (%) Populatie (N=61.178) %
Panel (N=552) %
Alleenstaand
57
62
Eenoudergezin
18
20
Paar zonder kinderen
11
10
Tweeoudergezin
10
8
Overig
4
Alle huishoudens
2.4
100
100
Geslacht
De onderzoekspopulatie bestaat voor 43% uit mannen en voor 57% uit vrouwen. In het panel vinden we hiervan een goede afspiegeling. Het overzicht staat in de navolgende tabel. Tabel 2.5
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar geslacht van de respondent (%) Populatie (N=61.178) %
Panel (N=552) %
Man
43
43
Vrouw
57
57
100
100
Alle huishoudens
2.5
Geboorteland
Omdat we niet over gegevens over het geboorteland van alle huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam beschikken, kunnen we hierover geen vergelijking maken met het panel. Dat kunnen we wel doen over de vraag of de respondent autochtoon dan wel allochtoon van de eerste of tweede generatie is. Allereerst staat in de onderstaande tabel een overzicht van het geboorteland van de respondenten in het panel.
41
Tabel 2.6
Opbouw van het panel naar geboorteland van de respondent (aantallen en procenten) Aantal
%
Nederland
296
54
Suriname
52
9
Antillen/Aruba
33
6
Turkije
29
5
Marokko
14
3
Kaapverdische Eilanden
11
2
MOE-landen
23
4
Anders, niet-westers
62
11
Anders westers
27
5
5
1
552
100
Onbekend Alle huishoudens
Iets meer dan helft van de respondenten in het panel is in Nederland geboren. Van de allochtonen komt het grootste aandeel uit een zeer diverse groep niet-westerse landen. De belangrijkste herkomstlanden in deze groep zijn de Dominicaanse Republiek, Somalië, Irak, China, Afghanistan, Angola en Iran. In de navolgende tabel maken we een vergelijking met de onderzoekspopulatie naar herkomst. Hierbij moet worden aangetekend dat van 3% van het panel gegevens van het geboorteland van de ouders ontbraken, waardoor de herkomst naar generatie niet kon worden vastgesteld. De panelgegevens in de tabel betreffen de overige huishoudens.
Tabel 2.7
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar geboorteland van de respondent (%) Populatie (N=61.178) %
Panel (n=530) %
Autochtoon
48
45
Allochtoon 1e generatie
45
48
Allochtoon 2e generatie
7
7
100
100
Alle huishoudens
De panelopbouw is een redelijk goede afspiegeling van de opbouw in de onderzoekspopulatie. In het panel zijn de allochtonen van de eerste generatie wat ruimer vertegenwoordigd dan de autochtonen.
42
2.6
Deelgemeente
Tot slot staat in de navolgende tabel een vergelijking tussen onderzoekspopulatie en panel over de deelgemeente waar de huishoudens woonachtig zijn.
Tabel 2.8
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar deelgemeente (%)
Stadscentrum Delfshaven Overschie Noord Hillegersberg-Schiebroek Kralingen-Crooswijk Feijenoord IJsselmonde Pernis Prins Alexander Charlois Hoogvliet Hoek van Holland Rozenburg Totaal
Populatie (N=61.178) % 5 15 3 9 5 9 15 9 0 11 13 4 1 0
Panel (N=552) % 4 15 2 9 3 9 16 11 1 11 14 4 0 0
100
100
Ook wat dit kenmerk betreft is er een relatief goede afspiegeling van de onderzoekspopulatie te zien. Wel is er een lichte oververtegenwoordiging van huishoudens uit de deelgemeenten Feijenoord en IJsselmonde.
2.7
Dynamiek in het panel
Er is voor de huishoudens die aan beide metingen hebben deelgenomen nagegaan of sinds de vorige meting zich wijzigingen hebben voorgedaan in de gezinsopbouw en/of de inkomenssituatie. Wat betreft de huishoudenssamenstelling, zijn in de navolgende tabel de wijzigingen weergegeven. Bij de alleenstaanden hebben zich de minste wijzigingen voorgedaan. Bij 11% van de eenoudergezinnen deed zich een wijziging in de huishoudenssamenstelling voor: een deel werd door het vertrek van een kind alleenstaand, een ander deel werd door de komst van een partner deel van een tweeoudergezin. Bij rond een vijfde van de paren zonder kinderen deed zich een wijziging voor, en bij 16% van de tweeoudergezinnen. Ook hier hebben de wijzigingen te maken met de komst of het verlies van een partner en/of kinderen.
43
Tabel 2.9
Huishoudenssamenstelling in deze meting in vergelijking met die in de vorige meting (%) Huishoudenstype 1e meting
Huishoudenstype 2e meting Geen wijziging Naar alleenstaand Naar eenoudergezin Naar paar zonder kinderen Naar tweeoudergezin Totaal N=
Alleenstaand 98%
Eenoudergezin 93% 3%
1% 1% 5%
Paar z. kinderen Tweeoudergezin 83% 83% 11% 3% 3% 10% 5%
100%
100%
100%
100%
213
81
37
30
Wat betreft de inkomenssituatie hebben zich meer veranderingen voorgedaan. In tabel 2.10 is het huidige primaire inkomen tegenover het primaire inkomen van de vorige meting gezet. Daarin is allereerst te zien dat bijna 40% van de respondenten die tijdens het vorige onderzoek nog een primair inkomen uit betaald werk hadden, inmiddels een werkloosheids- of bijstandsuitkering hebben. Van de respondenten met een WW-uitkering is inmiddels weer 7% aan het werk, terwijl 57% terugviel in een bijstandsuitkering. Van de huishoudens met een bijstandsuitkering in de vorige meting heeft rond de 90% nog steeds bijstand; 6% van de WWB-ers ging aan het werk.
Tabel 2.10
Primaire bron van inkomen in vergelijking met die in de vorige meting van de deelnemers aan beide metingen (%) Primair inkomen 1e meting AOW/ WWAOWWBWerk Overig Wijzigingen in de 2e meting Pensioen uitkering uitkering uitkering Geen wijziging 63% 100% 21% 82% 89% 71% Naar werk 7% 6% Naar WW 20% 5% 1% Naar WAO/Wajong 1% 7% Naar WWB 18% 57% 9% Naar AOW/Pensioen 7% 5% 21% Naar overig 7% 2% Totaal N=
100% 51
100% 174
100% 14
100% 22
100% 85
100% 14
Leeftijd en opleidingsniveau zijn van significante invloed op de dynamiek in het inkomen. Bij jongeren en hoger opgeleiden zien we meer dynamiek dan bij ouderen en lager opgeleiden. Dit hoeft geen dynamiek in positieve zin te zijn: jongeren stroomden meer vanuit een uitkering naar werk, maar raakten aan de andere kant ook vaker hun werk kwijt. Ditzelfde geldt voor hoger opgeleiden. In de volgende paragraaf komt aan de orde wat de dynamiek voor het inkomen van de huishoudens heeft betekend.
44
In de navolgende tabel zijn de wijzigingen van het inkomen binnen het vaste panel afgezet tegen het huishoudenstype. Daarin is te zien dat onder de huishoudens die werk verruilden voor een uitkering de eenoudergezinnen zijn oververtegenwoordigd; tweeoudergezinnen worden juist vaker dan gemiddeld aangetroffen onder de huishoudens die vanuit een uitkering werk aanvaardden.
Tabel 2.11
Wijziging of behoud van inkomensbron sinds de vorige meting naar huishoudenstype (%)
Van werk naar uitkering Van uitkering naar werk Van WW naar WWB Gepensioneerd Nog steeds aan het werk Nog steeds een WWB-uitkering Nog steeds een andere uitkering Nog steeds AOW/pensioen Nog steeds overig Overig Totaal
2.8
Alleenstaand % 5 1 1 2 6 11
Eenoudergezin % 9 2 2 23 49
7 61 4 2
9
100
100
Paar zonder kinderen %
2 7 13
TweeouderAlle gezin huishoudens % % 4 5 4 2 12 2 2 16 9 64 20
4 73
6 50 3 2
2 4 100
100
100
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwamen de respons op de enquête en de opbouw van het panel aan de orde. Van de huishoudens die deelnamen aan de nulmeting van het onderzoek deed 49% opnieuw mee. Om het panel aan te vullen werd daarom een nieuwe steekproef van huishoudens met een minimuminkomen getrokken, waarvan het gezinshoofd jonger dan 65 jaar is. Op deze aanvullende enquête bedroeg de respons 10%. Na schoning bedraagt het aantal huishoudens in de totale onderzoeksgroep nu 535. Het aantal huishoudens dat deelnam aan beide metingen (het ‘vaste panel’) bedraagt 360 huishoudens. Om een oververtegenwoordiging van respondenten vanaf 45 jaar te compenseren, is in de onderzoeksgroep een weging aangebracht op basis van leeftijd. Een vergelijking van de onderzoeksgroep met de totale populatie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam op basis van enkele kenmerken (inkomensbron, geslacht, leeftijd, huishoudenstype, geboorteland en deelgemeente) levert op dat de onderzoeksgroep na weging een goede afspiegeling vormt van alle huishoudens met een inkomen tot 120% van het minimuminkomen in Rotterdam. Tenslotte werden de wijzigingen in het panel beschreven. Bij een klein deel van de huishoudens was er een wijziging in de huishoudenssamenstelling. Bij een groter deel
45
veranderde er iets aan de inkomensbron. Bijna 40% van de respondenten die ten tijde van de vorige meting nog betaald werk hadden, hebben inmiddels een WW- of bijstandsuitkering. Andersom ging rond de 6% van de bijstandsgerechtigden en 7% van de respondenten die vorig jaar nog een WW-uitkering hadden weer aan het werk. Onder de huishoudens die werk verruilden voor een uitkering zijn de eenoudergezinnen oververtegenwoordigd; tweeoudergezinnen aanvaardden juist vaker dan gemiddeld werk vanuit een uitkering.
46
3
Het inkomen 3.1
Het netto maandinkomen
Het netto maandinkomen is een optelling van alle vaste maandelijkse inkomsten van de respondent en de eventuele partner. Het gaat hierbij om het netto loon en/of uitkering (inclusief pensioenen), kostgeld/onderhuur, alimentatie, de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting. Inkomens van thuiswonende meerderjarige kinderen of andere inwonenden worden niet bij het totale maandinkomen geteld, maar worden wel verdisconteerd als er sprake is van kostgeld of een vergoeding vanwege onderhuur. In de navolgende tabel wordt het gemiddelde maandinkomen per huishoudenstype per inkomenssoort weergegeven.
Tabel 3.1.1
Gemiddeld maandinkomen per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk in loondienst
Zelfstandige
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
Alleenstaand
1.134
1.135
882
964
1.043
999
Eenoudergezin
1.215
1.292
1.087
1.077
Paar zonder kind
1.257
1.165
1.221
1.380
1.425
1.361
Tweeoudergezin
1.461
1.258
1.131
1.291
1.312
Totaal
1.218
1.017
1.019
1.125
1.085
€
1.159
1.119
Alle huishoudens hebben een gemiddeld maandinkomen van rond de 1.100 euro per maand. Werkenden bevinden zich ruim 100 euro boven dit gemiddelde, terwijl de uitkeringsgerechtigden zich rond de 100 euro beneden dit gemiddelde bevinden. Om een beter idee van de spreiding van de inkomens te geven, zijn voor de navolgende tabel de inkomens geclassificeerd in klassen van 1.000 euro.
47
Tabel 3.1.2
Maandinkomen per gezinstype in klassen (%) Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
51% 30% 8% 3% 4% 2% 1% 2%
16% 15% 48% 8% 9%
7%
2%
4% 9%
36% 21% 15% 9% 10% 4% 3% 2%
100%
100%
100%
100%
Alleenstaand € <1000 1000-1099 1100-1199 1200-1299 1300-1399 1400-1499 1500-1599 >=1600 Alle huishoudens
11% 47% 27%
18% 29% 33% 11% 2%
4%
100%
Rond de helft van de alleenstaanden heeft een inkomen van minder dan duizend euro per maand. Voor alleenstaande ouders is dit 15%; het grootste deel van dit gezinstype heeft een inkomen tussen de 1.100 en 1.200 euro. De paren hebben de hoogste inkomens. Met name de paren zonder kinderen, waaronder veel 65-plussers, hebben relatief vaak een maandinkomen van 1.400 euro of hoger. Het gaat hier in de meeste gevallen om gepensioneerden met een aanvullend pensioen. Het merendeel van de tweeoudergezinnen heeft een inkomen tussen de 1.200 en 1.400 euro per maand. In de laatste kolom is te zien dat ruim een derde van de onderzochte huishoudens moet rondkomen van minder dan 1.000 euro per maand. Nog eens een vijfde heeft een maandelijks inkomen tussen de 1.000 en 1.100 euro. In de navolgende tabel wordt hetzelfde overzicht gegeven, maar nu naar soort inkomen. Daarin is te zien dat de werkenden, en dan met name de werkenden in loondienst, zich het vaakst in de wat hogere inkomensklassen bevinden. De uitkeringsgerechtigden, en dan vooral de bijstandsgerechtigden, bevinden zich voor het belangrijkste deel in de lagere inkomensklassen.
Tabel 3.1.3
€ <1000 1000-1099 1100-1199 1200-1299 1300-1399 1400-1499 1500-1599 >=1600 Alle huishoudens
48
Maandinkomen naar primair inkomen in klassen (%) Werk in loondienst
Werk als zelfstandige
25% 10% 7% 13% 25% 4% 9% 8%
39%
100%
100%
12% 12% 8% 8% 8% 15%
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Gemiddeld
55% 5% 21% 14% 5%
45% 15% 24% 5% 10%
12% 53% 10% 3% 8% 11% 3% 1%
36% 21% 16% 9% 10% 4% 3% 2%
100%
100%
1%
100%
100%
3.2
Het maandinkomen in relatie tot het sociaal minimum
In deze paragraaf wordt nagegaan hoe het maandinkomen zich verhoudt tot het sociale minimum ofwel de bijstandsnorm. De doelgroep van het Rotterdamse armoedebeleid wordt vanaf 2013 gevormd door huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociale minimum. Het sociale minimum staat gelijk aan de huishoudensgerelateerde bijstandsnorm. Dat betekent dat de norm plus maximale toeslag voor alleenstaanden van 21 tot 65 jaar 70% van het sociale minimum bedraagt, voor alleenstaande ouders 90% en voor paren 100%. Voor de huishoudens met een inkomen uit AOW en/of pensioen zijn de AOW-normen gehanteerd; deze liggen wat hoger dan de bijstandsnorm. In de navolgende tabel staat allereerst een overzicht van de bijstands- en AOW-normen, en de 110%-grens per gezinstype en leeftijdsklasse. Tabel 3.2.1
Huishoudensgerelateerd sociaal minimum en 110% huishoudensgerelateerd sociaal minimum per leeftijdcategorie in euro’s Huishoudensgerelateerd sociaal minimum
110% huishoudensgerelateerd sociaal minimum
€
€
889
978
Eenoudergezin
1.143
1.257
Paar
1.270
1.397
975
1.073
1.342
1.476
21-65 jaar Alleenstaand
65+ Alleenstaand Paar
Vervolgens staat in de navolgende tabel weergegeven hoe de inkomens van de huishoudens zich verhouden tot het huishoudensgerelateerde sociaal minimum.
Tabel 3.2.2
<70% 70-79% 80-89% 90-99% 100-109% 110-119% 120% en meer Totaal
Het maandinkomen als percentage van het huishoudensgerelateerde sociale minimum (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
2% 1% 6% 9% 58% 11% 15%
5% 6% 12% 23% 41% 6% 6%
100%
100%
Paar met kinderen
Alle huishoudens
7% 66% 15% 4%
2% 2% 4% 11% 66% 6% 9%
2% 3% 6% 12% 56% 10% 12%
100%
100%
100%
Paar zonder kinderen
7%
49
Evenals in de vorige meting heeft rond de 80% van de huishoudens een maandinkomen vanaf 100% van het sociale minimum. Dat wil zeggen dat rond een vijfde een maandinkomen heeft dat onder het sociale minimum ligt; hiervan heeft het merendeel wel een inkomen tussen de 90 en 100% van het sociaal minimum. De verklaringen hiervoor kwamen al in de orde in de vorige rapportage: -
met name jonge werkenden met een deeltijdbaan hebben geen inkomensaanvulling, of worden aangevuld tot een jongerennorm; deze ligt lager dan het sociaal minimum;
-
bijstandsgerechtigden kunnen zich onder de norm bevinden als er sprake is van woningdeling of een sanctie;
-
vooral bij huishoudens met kinderen kan er sprake zijn van een woningdelerskorting als één van de thuiswonende kinderen meerderjarig is en een inkomen genereert. Bijstandsgerechtigde eenoudergezinnen met uitsluitend meerderjarige kinderen ontvangen een alleenstaandennorm, die 20 procentpunt lager ligt dan de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders; als het jongste kind tussen de 18 en 21 jaar is kan de alleenstaande ouder wel in aanmerking komen voor een overbruggingskrediet, dat in drie jaar wordt afgebouwd naar de alleenstaandennorm;
-
tenslotte kan er bij ouderen sprake zijn van een onvolledig pensioen als er sprake is van onvoldoende pensioenopbouw als gevolg van late vestiging in Nederland.
In de tabel is te zien dat 22% van de huishoudens een inkomen van meer dan 110% van het huishoudensgerelateerde sociaal minimum heeft. Deze huishoudens behoren feitelijk niet meer tot de doelgroep van het lokale armoedebeleid. Ze blijven wel nog bij het onderzoek betrokken, om zo de ontwikkeling van het inkomen van deze huishoudens te kunnen blijven volgen.
3.3
Ontwikkeling van het maandinkomen 2011-2012
Om een beeld te geven van de ontwikkeling van het maandinkomen in een jaar tijd is het maandinkomen van 2011 en 2012 vergeleken van de huishoudens die deelnamen aan beide metingen. In de navolgende tabel staat de gemiddelde ontwikkeling van het maandinkomen weergegeven, waarbij rekening is gehouden met een al dan niet gewijzigde inkomenssituatie.
50
Tabel 3.3.1
Ontwikkeling van het maandinkomen eind 2011-eind 2012 voor het vaste panel (n=360) Maandinkomen 2011 €
Maandinkomen 2012 €
Verschil in euro's €
% 2012/ 2011 %
Van werk naar uitkering
1.092
996
-96
-9%
6
Van uitkering naar werk
970
1.081
111
11%
3
Van WW naar WWB
971
1.029
58
6%
3
Gepensioneerd
947
1.089
142
15%
1
Nog steeds aan het werk
1.179
1.233
54
5%
15
Nog steeds een WWB-uitkering
1.057
1.065
8
1%
31
Nog steeds een andere uitkering
1.024
1.055
31
3%
7
Nog steeds AOW/pensioen
1.119
1.122
3
0%
31
Nog steeds overig
%N %
1.013
1.029
16
2%
1
Overig
920
862
-3
0%
2
Totaal
1.084
1.097
+14
+1%
100
Leesvoorbeeld (eerste rij):huishoudens die in de periode tussen de twee metingen van een inkomen uit werk naar een inkomen uit een uitkering gingen, hadden eind 2011 een gemiddeld inkomen van 1.092 euro en eind 2012 een gemiddeld inkomen van 996 euro. Dit betekent een inkomensachteruitgang van gemiddeld 96 euro; een percentuele daling van 9%. Deze situatie heeft betrekking op 6% van het onderzoekspanel.
De tabel maakt duidelijk dat alleen huishoudens die terugvielen van betaalde arbeid naar een uitkering er in vergelijking met vorig jaar er in inkomen op achteruitgingen. Huishoudens die vanuit een uitkering aan het werk gingen en huishoudens die van een uitkering naar een pensioen gingen, gingen er het meest op vooruit (respectievelijk gemiddeld 11 en 15%). Huishoudens die in beide metingen een inkomen uit werk hadden gingen er licht op vooruit (5%), evenals huishoudens die tijdens beide onderzoeken een andere uitkering dan een bijstandsuitkering hadden (3%). Huishoudens die in beide metingen een WWB-uitkering of AOW/Pensioen hadden gingen er in zeer lichte mate op vooruit of bleven gelijk in inkomen. Opmerkelijk is dat huishoudens die terugvallen van een WW-uitkering naar een bijstandsuitkering, er gemiddeld 6% op vooruit gaan. Dit effect is uitsluitend te zien bij tweeoudergezinnen. We hebben hier geen eenduidige verklaring voor.
3.4
Overige inkomenscomponenten
In deze paragraaf worden de overige inkomenscomponenten beschreven, die met het maandinkomen het jaarinkomen op maandbasis vormen. Het gaat dan achtereenvolgens om de vakantietoeslag van de respondent en de eventuele partner, de huurtoeslag, de zorgtoeslag, de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 2011, het kindgebonden budget, de kinderbijslag, toeslagen in het kader van de WTOS, de TOG, de Toeslag voort chronisch zieken en gehandicapten, de gemeentelijke Toelage
51
voor kinderen van 4 tot 18 jaar, de Langdurigheidstoeslag, de Toeslag specifieke ziektekosten (Tsz), de compensatie voor arbeidsongeschikten, eventueel kostgeld van familie en/of andere inwonenden en de eventuele belastingteruggaaf over het voorgaande belastingjaar (2011). 3.4.1
De huurtoeslag
Veruit de meeste huishoudens in de onderzoeksgroep (93%) wonen in een zelfstandige huurwoning. Hiervan ontvangt 89% maandelijks een huurtoeslag. De bedragen lopen op tot 355 euro per maand. In onderstaande tabel staat de huurtoeslag per huishoudenstype in klassen per maand.
Tabel 3.4.1
Huurtoeslag van huishoudens met een zelfstandige huurwoning per gezinstype in klassen (%) Tweeoudergezin
Alle huishoudens
4%
7%
11%
2%
12%
8%
40%
32%
43%
41%
47%
62%
36%
40%
2%
1%
100%
100%
Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Geen huurtoeslag
13%
9%
<100
10%
4%
100-199
43%
200-299
34%
€
>=300 Alle huishoudens
1% 100%
100%
100%
Het grootste deel van de huishoudens ontvangt een huurtoeslag van tussen de 100 en 300 euro per maand. Eenoudergezinnen zien we vaker in de hoogste klassen dan alleenstaanden, omdat zij vaker dan alleenstaanden een relatief laag inkomen paren aan een relatief hoge huur. De paren zonder kinderen zijn oververtegenwoordigd in de hogere klassen; het gaat hier vaak om 65-plussers. In de navolgende tabel staat een overzicht van de gemiddelde bedragen naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen.
Tabel 3.4.2
Gemiddelde huurtoeslag per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk in loondienst
Werk als zelfstandige
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Gemiddeld
€
€
€
€
€
€
Alleenstaand
154
137
174
166
194
178
Eenoudergezin
202
243
207
197
Paar zonder kind
189
168
221
240
209
209
Tweeoudergezin
168
191
196
100
185
Alle huishoudens
175
190
179
197
188
52
152
205
3.4.2
De zorgtoeslag
Van de onderzochte huishoudens ontvangt 94% een zorgtoeslag. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de huishoudensomvang: alleenstaanden ontvangen evenals vorig jaar maximaal 70 euro per maand, meerpersoonshuishoudens maximaal 146 euro. Van de alleenstaanden ontvangt rond 80% maandelijks het maximale bedrag. Van de paren zonder kinderen ontvangt rond de 70% het maximale bedrag, tegen ruim de helft van de paren met kinderen. Een overzicht van de gemiddelde bedragen staat in de navolgende tabel.
Tabel 3.4.3
Alleenstaand Eenoudergezin
Gemiddelde zorgtoeslag per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk in loondienst €
Werk als zelfstandige €
64
67
€
Andere uitkering €
AOW/ Pensioen €
72
68
72
70
WWB
Gemiddeld €
66
71
68
68
Paar zonder kind
137
98
129
135
143
137
Tweeoudergezin
120
134
146
70
130
84
73
87
82
Alle huishoudens
76
72
68
De gemiddelden per huishoudenstype komen dicht bij elkaar. De gemiddelden bij de werkenden liggen wat lager, doordat het gemiddelde inkomen van de werkenden wat hoger ligt en bijgevolg de zorgtoeslag lager kan uitvallen. 3.4.3
De voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting (VT)
Van de huishoudens krijgt 15% iedere maand een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting van de Belastingdienst in verband met belastingkortingen die niet door de werkgever of uitkeringsinstantie worden verrekend, en/of die niet per jaar maar per maand worden uitgekeerd. Voorlopige teruggaven zien we voornamelijk bij huishoudens met kinderen met een inkomen uit werk, en bij eenoudergezinnen met een bijstandsuitkering. Dit laatste heeft te maken met het feit dat de alleenstaandeouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting onder bepaalde omstandigheden bij eenoudergezinnen met minimaal een kind beneden de vijf jaar niet als middel WWB worden beschouwd. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de bedragen in klassen.
53
Tabel 3.4.4
Maandelijkse voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting (VT) per gezinstype in klassen (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
91%
87%
85%
2%
8%
6%
5%
5%
2%
100%
100%
€ 96%
49%
<100
2%
33%
100-199
2%
12%
>=200
1%
6%
100%
100%
Geen VT
Alle huishoudens
9%
100%
De gemiddelde teruggaaf bedraagt 130 euro per maand. De paren ontvangen hogere bedragen dan de alleenstaanden. De gemiddelden van de werkenden en bijstandsgerechtigden liggen wat hoger dan de andere inkomensgroepen. Het gemiddelde van de zelfstandigen betreft slechts één casus. In de navolgende tabel staat een overzicht.
Tabel 3.4.5
Maandelijkse voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting per gezinstype naar soort inkomen (€)
Alleenstaand
Werk in loondienst €
Werk als zelfstandige €
20
240
€
Andere uitkering €
AOW/ Pensioen €
115
147
70
WWB
Eenoudergezin
147
119
122
Paar zonder kind
169
138
170
Tweeoudergezin
170
113
Alle huishoudens
140
3.4.4
240
120
Gemiddeld € 127 126
138
147 154
132
115
130
Het kindgebonden budget
Het kindgebonden budget is een tegemoetkoming van de overheid in de kosten voor kinderen tot 18 jaar. De hoogte van het kindgebonden budget wordt bepaald door het gezinsinkomen, het aantal kinderen en hun leeftijd. Voor huishoudens met een minimuminkomen gelden de maximale bedragen. Per 1 januari 2012 zijn deze gewijzigd: de bedragen voor het eerste en tweede kind werden verhoogd, terwijl deze voor het derde en volgende kind werden verlaagd. Overigens zijn de bedragen vanaf 1 januari 2013 weer gewijzigd; de bedragen voor het tweede en derde kind zijn verhoogd, terwijl ze vanaf het vierde kind weer zijn verlaagd. De gevolgen van deze wijzigingen voor de maximale bedragen is te zien in de navolgende tabel.
54
Tabel 3.4.6
Bedragen kindgebonden budget per jaar voor de jaren 2011-2013 2011
2012
2013
Gezin met 1 kind
€ 1.011
€ 1.017
€ 1.017
Gezin met 2 kinderen
€ 1.466
€ 1.478
€ 1.553
Gezin met 3 kinderen
€ 1.826
€ 1.661
€ 1.736
Gezin met 4 kinderen
€ 2.110
€ 1.767
€ 1.842
Gezin met 5 kinderen
€ 2.299
€ 1.873
€ 1.948
Gezin met 6 kinderen of meer
€ 189
€ 106
€ 106
Extra per kind 12-15 jr
€ 231
€ 231
€ 231
Extra per kind 16-17 jr
€ 296
€ 296
€ 296
Het kabinet heeft overigens het voornemen om vanaf 2014 voor alleenstaande ouders een extra bedrag op het kindgebonden budget van € 2800 per jaar te introduceren. Deze ‘alleenstaande- ouderkop’ moet het afschaffen van de aanvulling in de bijstand en de aanvulling in de Algemene nabestaandenwet voor alleenstaande ouders, alsmede de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting vervangen. In deze rapportage gelden uiteraard de bedragen voor het jaar 2012. Van de onderzochte huishoudens met minderjarige kinderen ontvangt rond de 80% maandelijks het kindgebonden budget. De hoogte van het budget is afhankelijk van het aantal minderjarige kinderen in een huishouden. In de navolgende tabel een overzicht van de ontvangen bedragen in klassen bij huishoudens met minderjarige kinderen. Tabel 3.4.7
Maandelijks bedrag kindgebonden budget per gezinstype met minderjarige kinderen in klassen (%) Eenoudergezin
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
25%
20%
23%
€ Geen kindgebonden budget
1%
<50
1%
50-99
37%
29%
34%
100-149
33%
42%
36%
150-199
4%
10%
6%
100%
100%
100%
Alle huishoudens
3.4.5
Kostgeld van thuiswonende kinderen of andere inwonenden
Een minderheid van de respondenten (1%) zegt kostgeld te ontvangen van haar kind(eren) of andere inwonenden. Naar de exacte bijdrage van de kinderen is niet gevraagd, omdat in eerder onderzoek bleek dat deze bedragen zeer wisselend zijn en niet iedere maand worden afgedragen. Dit ligt anders voor kostgeld van andere
55
familieleden of onderhuurders. Dit zijn in de meeste gevallen vaste maandelijkse bedragen. In acht huishoudens dragen inwonende familieleden of onderhuurders bij aan het huishoudensbudget. De bedragen variëren tot 700 euro per maand. De bedragen worden bij het besteedbaar maandinkomen van de huishoudens geteld. 3.4.6
De kinderopvangtoeslag en pleegvergoeding
Een klein aandeel van de huishoudens met kinderen (7%) ontvangt maandelijks een kinderopvangtoeslag. Het gaat hier uitsluitend om alleenstaande ouders. Van de alleenstaande ouders maakt 10% gebruik van kinderopvang. In de meeste gevallen gaat het om alleenstaande ouders met een (deeltijd)baan of met een inkomen uit onderneming. De gemiddelde bedragen per huishoudenstype staan in de onderstaande tabel.
Tabel 3.4.8
Gemiddeld maandelijks kinderopvangtoeslag per gezinstype met kinderen €
Eenoudergezin
651
Totaal
651
De bedragen worden direct ingezet voor de bekostiging van kinderopvang, dus worden niet bij het inkomen geteld. Kosten van kinderopvang worden in de uitgaven van de huishoudens meegenomen, in zoverre als het gaat om niet-vergoede kosten. Vier respondenten geven aan één of meer pleegkinderen in huis te hebben, maar geen van deze huishoudens krijgt hiervoor een pleegvergoeding. 3.4.7
De vakantietoeslag
De huishoudens werd gevraagd hoeveel vakantiegeld ze over 2012 hebben ontvangen. Evenals in de vorige meting zegt een aanzienlijk deel van de onderzoeksgroep (19%) om uiteenlopende redenen geen vakantiegeld te hebben ontvangen. Dit is met name het geval bij zelfstandigen en uitkeringsgerechtigden. Daarnaast geven sommige werkenden aan dat het vakantiegeld is opgenomen in hun salaris. Enkele bijstandsgerechtigden geven aan dat hun vakantiegeld is ingehouden vanwege een schuldaflossing. In de onderstaande tabel bieden we een overzicht van de gemiddelde bedragen vakantiegeld per jaar over de groep huishoudens dat vakantiegeld ontving. De bedragen worden naar maandniveau omgerekend en verdisconteerd in het jaarinkomen op maandbasis.
56
Tabel 3.4.9
Gemiddeld bedrag vakantietoeslag per jaar per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk in loondienst €
AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens €
624
598
€
€
Andere uitkering €
Alleenstaand
711
331
492
617
Eenoudergezin
621
236
549
614
Paar zonder kind
813
329
660
739
895
821
Tweeoudergezin
1.019
601
708
800
757
536
626
678
630
Alle huishoudens
3.4.8
Zelfstandig
734
319
WWB
578
Kinderbijslag
Huishoudens met één of meer minderjarige kinderen ontvangen elk kwartaal de kinderbijslag. De hoogte van de kinderbijslag is afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen. Per 1 januari 2012 zijn de normbedragen voor de kinderbijslag verlaagd. In de navolgende tabel staat hiervan een overzicht.
Tabel 3.4.10
Bedragen kinderbijslag in 2011 en 2012 (€)
Voor kinderen geboren vóór 1 januari 1995 Aantal kinderen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Voor kinderen geboren op of na 1 januari 1995 0 t/m 5 jaar 6 t/m 11 jaar 12 t/m 17 jaar
2011
2012
€
€
279 313 325 350 365 376 383 396 407 415
269 309 323 349 365 376 383 397 407 416
195
189
237
229
279
269
De gemiddelde bedragen bij de onderzochte huishoudens variëren van 229 tot 1414 euro per kwartaal. In de onderstaande tabel staat hiervan een overzicht.
57
Tabel 3.4.11
Gemiddeld bedrag kinderbijslag per kwartaal naar gezinstype met minderjarige kinderen naar soort inkomen (€) Werk in loondienst €
Eenoudergezin
370
Tweeoudergezin
446
Alle huishoudens
397
3.4.9
€
€
473
385
295
488
423
229
470
420
303
229
396
473
WWB
AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens €
Andere uitkering €
Zelfstandig
365
Wet tegemoetkoming studiekosten (Wtos)
Van de huishoudens met kinderen ontvangt 3% een tegemoetkoming in het kader van de Wtos. Het gemiddelde ontvangen bedrag bedraagt 753 euro op jaarbasis.
3.4.10
Wet tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG)
Geen enkel huishouden ontvangt een tegemoetkoming in het kader van de TOGregeling; in de vorige meting waren dit nog vier huishoudens. 3.4.11
Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar
Omdat we beschikken over bestandsgegevens over het gebruik van de regelingen in het kader van de bijzondere bijstand, kunnen we iets zeggen over de ontwikkeling van het totale gebruik ervan. In 2012 werden in totaal rond de 11.000 verstrekkingen gedaan in het kader van de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar. Ten opzichte van 2011 daalde het aantal verstrekkingen met rond de 700; een percentuele daling van 6%. Dit is een lichte daling als we het vergelijken met de totale daling van het gebruik van de bijzondere bijstand die daalde met 20%. Hierop wordt in een latere paragraaf teruggekomen. Van de huishoudens met minderjarige kinderen in het onderzoek ontving 62% de gemeentelijke toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar. Het gebruik onder de bijstandsgerechtigden ligt met 73% veruit het hoogst. Onder andere uitkeringsgerechtigden en werkenden met een minimuminkomen ligt het gebruik op respectievelijk 38 en 52%. Een overzicht van het gebruik per huishoudenstype met minderjarige kinderen en bron van inkomen staat in de onderstaande tabel.
58
Tabel 3.4.12
Gebruik toelage voor kinderen per gezinstype met minderjarige kinderen naar soort inkomen (%) Werk in loondienst
Werk als zelfstandige
WWB
Andere uitkering
Gemiddeld
Eenoudergezin
63%
33%
82%
40%
67%
Tweeoudergezin
33%
Alle huishoudens
52%
62%
33%
53%
73%
38%
62%
In het vaste panel is het gebruik van de kindertoelage nagenoeg gelijk gebleven. Van de huishoudens die tijdens de vorige meting gebruik maakten van de toelage, maakt 96% in deze meting nog steeds gebruik. De toelage bedraagt 125 euro per jaar voor kinderen van 4 tot 12 jaar, en van 300 naar 175 euro voor kinderen van 12 tot 18 jaar. Het jaarlijks te ontvangen bedrag is dus afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen. In de onderstaande tabel staan de gemiddelde bedragen per huishoudenstype en inkomensbron.
Tabel 3.4.13
Gemiddeld bedrag gemeentelijke toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar over 2012 per gezinstype met minderjarige kinderen naar soort inkomen (€) Werk in loondienst
Werk als zelfstandige
WWB
Andere uitkering
Gemiddeld
€
€
€
€
€
Eenoudergezin
213
375
176
237
195
Tweeoudergezin
375
292
Alle huishoudens
245
210
304
237
222
Gemiddeld ontvingen de huishoudens in 2011 rond de 220 euro op jaarbasis. Doordat de gezinsomvang van alleenstaande ouders (gemiddeld 1,5 kinderen) lager ligt dan die van de tweeoudergezinnen (gemiddeld 1,9 kinderen) liggen de gemiddelden bij de eerste wat lager. 3.4.12
Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten
Van de onderzochte huishoudens ontvangt 9% een toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten. Dit is een landelijke regeling die wordt uitgevoerd door het Centraal Administratiekantoor (CAK). Het grootste aandeel gebruikers van deze regeling treffen we aan onder de ouderen en arbeidsongeschikten. Het gemiddelde ontvangen bedrag bedraagt 289 euro op jaarbasis.
59
3.4.13
Toeslag voor specifieke zorgkosten
De toeslag voor specifieke zorgkosten is een belastingtoeslag die de voormalige teruggave bijzondere ziektekosten in de inkomstenbelasting heeft vervangen. Hiermee zijn de mogelijkheden voor teruggave beperkt. Vijf huishoudens geven aan een dergelijke toeslag te hebben ontvangen. Gemiddeld bedroeg de toeslag 155 euro op jaarbasis. 3.4.14
Compensatie voor arbeidsongeschikten
Van de huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering) ontving 23% de compensatie voor arbeidsongeschikten. Deze bedroeg in 2012 342 euro op jaarbasis. 3.4.15
Teruggaaf inkomstenbelasting 2011
Ruim een kwart van de huishoudens (29%) ontving in 2012 een belastingteruggaaf over het voorgaande belastingjaar. Een dergelijke belastingteruggaaf zien we bij rond 40% van de werkenden, en bij circa een derde van de huishoudens met een ander inkomen. Een overzicht van de gemiddelde bedragen staat in de onderstaande tabel. De bedragen worden naar maandniveau teruggebracht om te worden verdisconteerd in het jaarinkomen op maandbasis.
Tabel 3.4.14
Gemiddeld bedrag belastingteruggaaf over 2011 per gezinstype naar soort inkomen (€)
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Alle huishoudens
3.4.16
Werk in loondienst € 628 1.211 1.987 837
Werk als zelfstandige € 882 3.271
978
1.317
€ 900 522 869 922
Andere uitkering € 396 1.108 435 1.800
AOW/ Pensioen € 351
776
586
388
WWB
447
Alle huishoudens € 606 945 559 924 715
Langdurigheidstoeslag
Het aantal uitgekeerde langdurigheidstoeslagen in Rotterdam daalde in 2012 met ruim 2.000 in vergelijking met het voorgaande jaar; een percentuele achteruitgang van 15%. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de exacte cijfers. Tabel 3.4.15
Verstrekte langdurigheidstoeslagen in 2011 en 2012
Langdurigheidstoeslag Bron: Gemeente Rotterdam, Werk & Inkomen
60
2011
2012
+/-
% +/-
13.794
11.682
-2.112
-15%
Van de onderzochte huishoudens ontving rond een vijfde van de huishoudens beneden de 65 jaar (19%) de toeslag. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gebruikspercentages naar bron van inkomen en leeftijdscategorie. Tabel 3.4.16
Gebruik van de langdurigheidstoeslag over 2012 door de respondenten beneden de 65 jaar, per gezinstype naar leeftijdscategorie (%) Werk
<25 25-35 35-45 45-55 55-65
11%
Totaal
3%
Onderneming
WWB
Andere uitkering
Totaal
21% 18% 33% 44%
19% 11% 12%
12% 15% 22% 23%
31%
12%
19%
De bedragen langdurigheidstoeslag zijn in vergelijking met het vorig jaar ongewijzigd gebleven. Een toeslag voor gehuwden bedroeg in 2012 486 euro per jaar, voor alleenstaande ouders 436 euro en voor alleenstaanden 341 euro. De gemiddelde bedragen in de onderstaande tabel komen soms wat hoger uit doordat enkele huishoudens het afgelopen jaar naast de jaarlijkse toeslag, ook nog achterstallige bedragen kregen uitgekeerd.
Tabel 3.4.17
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Alle huishoudens
Gemiddelde langdurigheidstoeslag over 2012 per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk
WWB
Andere uitkering
€
€ 341 413 486
486
€ 373 417 486 722
461
440
383
436
Alle huishoudens € 367 418 486 681 434
Het gebruik van de langdurigheidstoeslag in het vaste panel bleef nagenoeg gelijk. Van de huishoudens die in de vorige meting een langdurigheidstoeslag ontvingen, ontvangt een vijfde deze nu niet meer. Hiervoor zijn twee redenen: -
sommige respondenten verruilden hun uitkering voor een pensioen, waardoor zij niet meer in aanmerking kwamen voor de toeslag;
-
vanaf 1 januari 2012 is de inkomensgrens voor de categoriale regelingen in het
61
kader van het lokale armoedebeleid teruggebracht naar 110% van het sociaal minimum; de doelgroep voor de langdurigheidstoeslag is dus kleiner geworden.
3.4.17
Toeslag 65+
65-plussers die vijf jaar of langer van een minimuminkomen afhankelijk zijn, komen in aanmerking voor de gemeentelijke toeslag 65+. Het gebruik van de toeslag in heel Rotterdam daalde in vergelijking met vorig jaar met 21%. De exacte cijfers staan hieronder.
Tabel 3.4.18
Aantal verstrekte toeslagen 65+ in 2011 en 2012
Toeslag 65+
2011
2012
+/-
% +/-
11.052
8.680
-2.372
-21%
Bron: Gemeente Rotterdam, Werk & Inkomen
De toeslag bedraagt evenals vorig jaar 200 euro op jaarbasis. Van de 65-plussers in de onderzoeksgroep maakte in 2012 58% gebruik van de toeslag. De gebruikscijfers huishoudentype staan in de onderstaande tabel. In de vorige meting maakte nog 63% van de 65-plussers in het panel gebruik van de toeslag. Ook hier moet de verklaring van de daling worden gezocht in de verlaging van de inkomensgrens van het armoedebeleid. Tabel 3.4.19
Gebruik van de Toeslag 65+ over 2012 door de respondenten van 65 jaar en ouder, per gezinstype naar huishoudenstype (%) Alle huishoudens (65+) %
Alleenstaand Paar zonder kind
61 43
Alle huishoudens
58
Van de alleenstaande ouderen maakt 61% gebruik van de toeslag (was 65% in 2011), tegen 43% van de paren (was 54%).
3.4.18
Individuele bijzondere bijstand
Het gebruik van de individuele bijzondere bijstand is in het afgelopen jaar sterk gedaald. Het aantal verstrekkingen daalde met ruim 11.000; dat is een daling van 25%. De exacte cijfers staan in de onderstaande tabel. In bijlage II staat een overzicht van de ontwikkeling van het gebruik per voorziening.
62
Tabel 3.4.20
Aantal verstrekte uitkeringen in het kader van de bijzondere bijstand in 2011 en 2012
Individuele bijzondere bijstand
2011
2012
+/-
% +/-
47.072
35.530
-11.542
-25%
Maakte van de huishoudens in het panel in de vorige meting nog 11% gebruik van de bijzondere bijstand, nu is dit aandeel gedaald naar 5%. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gebruik per kostensoort. De kostensoorten in de tabel zijn gesorteerd naar de mate van gebruik.
Tabel 3.4.21
Gebruik van de individuele Bijzondere Bijstand over 2012 in aantallen en procenten Aantal
%
Toeslag voormalig eenoudergezin (periodiek)
4
1,1%
Woonkosten tot huurtoeslaggrens (periodiek)
3
0,8%
Kleding en schoeisel
2
0,6%
Woonkosten boven huurtoeslaggrens (periodiek)
2
0,6%
Overige kosten financiële transacties (periodiek)
1
0,3%
Verhuiskosten
1
0,3%
Rechtsbijstand
1
0,3%
Overige niet indeelbare kosten (eenmalig)
1
0,3%
Overige kosten financiële transacties (eenmalig)
1
0,3%
Overige vervoerskosten (eenmalig)
1
0,3%
360
100%
Totaal
In de navolgende tabel staat een overzicht van de gemiddelde bedragen van de huishoudens die gebruik maakten van de individuele Bijzondere Bijstand.
Tabel 3.4.22
Gemiddeld bedrag individuele Bijzondere Bijstand over 2012 per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk
Zelfstandig
€ Alleenstaand
1.253
Eenoudergezin
737
Paar zonder kind
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
967
379
2.279
1.089
441
29
3.824
Tweeoudergezin
188
Alle huishoudens
522
410 941
437
2.281
558
2.256 360
266
1.921
728
63
Overigens worden de tegemoetkomingen in het kader van de Individuele Bijzondere Bijstand niet verdisconteerd in het inkomen. Het gaat immers om de vergoeding van bijzondere uitgaven, die niet met het reguliere inkomen kunnen worden bekostigd. 3.4.19
Persoonsgebonden budget
De respondenten werd gevraagd of ze een persoonsgebonden budget (PGB) hebben waarmee zorg of hulpmiddelen voor zichzelf of anderen worden ingekocht. Een PGB kan via de WMO worden verstrekt, of via de AWBZ. In het eerste geval is de gemeente uitvoerder, in het tweede geval het CAK. Vier procent van de huishoudens geeft aan een PGB te hebben; rond de helft van deze huishoudens heeft een PGB via de gemeente, de andere helft via het CAK. PGB’s vinden we vaker dan gemiddeld bij ouderen en arbeidsongeschikten. Eén huishouden heeft een PGB via beide organisaties. De gemeentelijke PGB’s variëren van rond de 300 tot ruim 2.900 euro, bij een gemiddelde van 1.668 euro. De landelijke PGB’s variëren van 12 tot bijna 29.000 euro, bij een gemiddelde van ruim 5.800 euro. Deze bedragen worden niet in het inkomen verdisconteerd, omdat ze ingezet worden voor de inkoop van zorg waarvan de kosten niet bekend zijn. Rond de 80% van de ontvangers van een PGB betaalt een eigen bijdrage. Deze wordt wel verdisconteerd in de totale uitgaven van de huishoudens. 3.4.20 Het jaarinkomen op maandbasis Door de inkomenscomponenten in de voorgaande paragrafen op te tellen bij het maaninkomen, komen we tot het besteedbare jaarinkomen op maandbasis. Dit is het netto inkomen plus alle lokale en landelijke inkomenstoeslagen, omgerekend naar maandniveau. In de navolgende tabel bieden we allereerst een overzicht van het gemiddelde maandinkomen, het totaal van alle inkomenstoeslagen en het daaruit resulterende jaarinkomen op maandbasis. De gemiddelden worden gepresenteerd per huishoudenstype.
Tabel 3.4.23
Gemiddeld maandinkomen, inkomenstoeslagen en jaarinkomen op maandbasis naar huishoudenstype (€)
€
€
Jaarinkomen op maandbasis €
999
271
1.263
Eenoudergezin
1.119
484
1.602
Paar zonder kind
1.361
407
1.768
Tweeoudergezin
1.312
592
1.904
Alle huishoudens
1.085
354
1.434
Maandinkomen
Alleenstaand
64
Totaal toeslagen
Gemiddeld ontvangen de huishoudens rond de 1430 euro per maand aan inkomen en inkomenstoeslagen. Vooral door de diverse kindregelingen hebben de huishoudens met kinderen hogere gemiddelden: rond de 1600 euro voor eenoudergezinnen en rond de 1900 euro voor tweeoudergezinnen. In de onderstaande tabel presenteren we het gemiddelde jaarinkomen op maandbasis naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen.
Tabel 3.4.24
Gemiddeld jaarinkomen op maandbasis per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk in loondienst €
Werk als zelfstandige €
€
Andere uitkering €
AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens €
Alleenstaand
1.352
1.302
1.138
Eenoudergezin
1.694
1.194
1.357
1.263
1.776
1.581
1.540
Paar zonder kind
1.662
1.438
1.619
1.704
1.855
Tweeoudergezin
2.011
1.768
1.875
1.728
1.528
1.904
Alle huishoudens
1.578
1.405
1.327
1.464
1.434
WWB
1.381
1.602
Werkenden in loondienst hebben het hoogste gemiddelde besteedbare inkomen; de zelfstandigen en niet-bijstandsgerechtigden met een uitkering het laagst. In de onderstaande tabel staat een geclassificeerd overzicht van het jaarinkomen op maandbasis. Hierdoor wordt de spreiding van de inkomenshoogte over de verschillende huishoudenstypen duidelijker.
Tabel 3.4.25
€ <1000 1000-1199 1100-1399 1400-1599 1600-1799 1800-1999 >=2000 Totaal
Jaarinkomen op maandbasis per huishoudenstype in klassen (%) Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
4% 6% 11% 7% 34% 23% 14%
7% 6% 39% 43% 6%
2% 2% 4% 15% 30% 47%
7% 18% 28% 13% 14% 12% 8%
100%
100%
100%
100%
Alleenstaand
Eenoudergezin
10% 27% 41% 18% 3% 1% 1% 100%
65
3.4.21 Ontwikkeling van het jaarinkomen op maandbasis 2011-2012 Voor het vaste panel van 360 huishoudens is de ontwikkeling van het maandinkomen, de verschillende toeslagen op het maandinkomen en het hieruit resulterende jaarinkomen op maandbasis nagegaan. In de navolgende tabel is de ontwikkeling in beeld gebracht.
Tabel 3.4.26
Maandinkomen, inkomenscomponenten en jaarinkomen op maandbasis in 2011 en 2012 vaste panel) 2011 €
Maandinkomen
%N
1.084
100%
Vakantiegeld
43
Huurtoeslag
168
Zorgtoeslag Kindgebonden budget Kinderbijslag
2012 €
%N
Verschil +/+/- %
1.097
100%
13
1,2%
87%
45
87%
2
4,4%
88%
167
86%
-2
-0,9%
84
98%
82
97%
-2
-2,3%
26
19%
22
16%
-4
-16,4%
35
23%
34
21%
0
-1,4%
WTOS
0
1%
2
1%
1
295,0%
Toelage kinderen 4 tot 18 jr
5
18%
4
18%
-1
-16,9%
Langdurigheidstoeslag
7
29%
6
26%
-1
-14,3%
Toeslag 65+
4
11%
3
10%
-1
-16,2%
TSZ
0
1%
0
1%
0
-62,5%
Toeslag chronisch zieken en geh.
0
3%
2
8%
1
946,7%
Compensatie arbeidsongeschiktheid
1
1%
1
2%
0
-36,4%
0
4%
0
Compensatie eigen risico Teruggaaf inkomstenbelasting Totaal inkomenscomponenten Jaarinkomen op maandbasis
18
31%
14
29%
-4
-22,4%
391
100%
380
100%
-10
-2,6%
1.475
100%
1.477
100%
3
0,2%
In de tabel is te zien dat het netto maandinkomen met gemiddeld 1,2% steeg. De verschillende inkomenstoeslagen van de huishoudens in het panel daalden met gemiddeld 2,6%. Hierdoor komt het totaal van maandinkomen en inkomenstoeslagen (het jaarinkomen op maandbasis) gemiddeld 0,2% hoger uit dan een jaar geleden. Het maandinkomen steeg met gemiddeld 13 euro per maand, maar het totaal van de overige inkomenscomponenten daalde met gemiddeld 10 euro.
3.4.22 Spaargeld Hoewel vallende buiten de inkomensdefinities, is in kaart gebracht hoeveel huishoudens er in slagen te sparen van hun inkomen. Desgevraagd zegt 18% van de onderzochte huishoudens spaargeld te hebben. Het al dan niet hebben van spaargeld
66
wordt significant beïnvloed door twee factoren: het huishoudenstype en de omvang van het huishouden. In de onderstaande tabel staat daarom een overzicht van het aandeel huishoudens met spaargeld naar huishoudenstype en huishoudensomvang.
Tabel 3.4.27
Aandeel huishoudens met spaargeld naar huishoudensomvang en huishoudenstype (%)
1
Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
%
%
%
%
Alle huishoudens
23%
% 23%
2
11%
3
10%
22%
15% 5%
4
8%
4%
2%
18%
5 6 7
Alle huishoudens
23%
9%
22%
Vooral huishoudens zonder kinderen slagen erin te sparen: rond een kwart van de alleenstaanden en een vijfde van de kinderloze paren heeft spaargeld. Bij deze laatste categorie gaat het alleen om respondenten van 55 jaar en ouder. Van de huishoudens met kinderen heeft nog geen tiende spaargeld. Zo gauw de huishoudensomvang weer afneemt vanaf 50 jaar, neemt het aandeel spaarders weer toe. Ten opzichte van het vorig jaar nam het aandeel spaarders in het vaste panel af van 22 naar 19%. Van alle huishoudens die het vorig jaar spaargeld hadden, ontspaarde ruim een kwart. Opmerkelijk genoeg zijn het juist de respondenten vanaf 55 jaar die aangeven vorig jaar nog wel spaargeld te hebben gehad, en nu niet meer.
3.5
Effecten van lokale en landelijke inkomensondersteuning op het besteedbaar inkomen
In deze paragraaf wordt een indruk gegeven van de invloed van de inkomensondersteunende maatregelen op het besteedbare inkomen van de huishoudens. In de eerstvolgende subparagraaf wordt aandacht besteed aan de gemeentelijke regelingen, om vervolgens in te gaan op de landelijke voorzieningen. 3.5.1
Effecten van gemeentelijke toeslagen
We beschouwen de individuele Bijzondere Bijstand, de kwijtscheldingsregelingen, de Langdurigheidstoeslag, de Toeslag 65+, de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar, de collectieve ziektekostenverzekering en de Rotterdampas als voorzieningen in het
67
kader van het lokale armoedebeleid die er op zijn gericht de vaste lasten van huishoudens met een minimuminkomen terug te brengen. Een totaaloverzicht van het gebruik van deze voorzieningen staat in de onderstaande tabel.
3
Alle huishoudens
Langdurigheidstoeslag
8
AOW/Pensioen
3
Andere uitkering
Zelfstandige
% Individuele Bijzondere Bijstand
WWB
Gebruik van lokale inkomensondersteunende voorzieningen, naar soort voorziening en bron van inkomen Werk in loondienst
Tabel 3.5.1
%
%
%
%
9
4
2
31
12
Toeslag 65+
5 13 19
57
13
Toelage voor kinderen 4-18 jr
19
4
27
8
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
34
13
67
46
47
50
Kwijtschelding waterschapsheffingen
31
13
53
42
42
43
Collectieve ziektekostenverzekering
69
13
64
72
86
71
Rotterdampas
38
29
45
53
54
48
Gebruik van minimaal één voorziening
88
54
89
88
97
90
Gemiddeld aantal voorzieningen
2,0
0,8
2,9
2,4
2,9
2,6
De ontwikkeling van het gebruik van de lokale voorzieningen is te zien in de volgende tabel. Hierin is het gebruikspercentage in 2012 van de huishoudens die aan beide metingen deelnamen, afgezet tegen het gebruikspercentage in 2011. Het resulterende cijfers is het verschil tussen het aandeel gebruikers in 2011 en 2012.
Tabel 3.5.2
Ontwikkeling van het gebruik van lokale inkomensondersteunende regelingen 20112012 (vaste panel)
Individuele Bijzondere Bijstand Langdurigheidstoeslag Toeslag 65+ Toelage voor kinderen 4-18 jr Kwijtschelding afvalstoffenheffing Kwijtschelding waterschapsheffingen Collectieve ziektekostenverzekering Rotterdampas Gebruik van minimaal één voorziening Gemiddeld aantal voorzieningen
68
Werk
WWB
%-punt -8 -9
%-punt -18 3
Andere uitkering %-punt 2 2
5 6 12 36 -5
-4 6 6 14 -9
-3 6 2 8 10
AOW/ Pensioen %-punt -5 -1 -7 2 4 8 -8
Alle huishoudens %-punt -8 -1 0 -3 4 6 15 -5
8
-6
2
0
-3
-0,1
-0,3
-0,4
0,1
-0,2
In de laatste kolom is te zien dat, zoals eerder gerapporteerd, het gebruik van de individuele bijzondere bijstand sterk is afgenomen; met name onder de bijstandsgerechtigden zien we een relatief grote afname. Het gebruik van de collectieve ziektekostenverzekering is juist sterk toegenomen; de toename is het grootst onder de werkenden en de bijstandsgerechtigden. Bij de overige voorzieningen is de ontwikkeling minder uitgesproken: er is een lichte stijging van het aandeel huishoudens met kwijtschelding, terwijl het aandeel gebruikers van de Rotterdampas licht daalt. In de onderste rijen is te zien dat het aandeel werkenden dat gebruik maakt van minimaal één voorziening enigszins is gestegen, terwijl dit onder de bijstandsgerechtigden juist is gedaald. In de navolgende tabel staat een overzicht van de gemiddelde bedragen die met de diverse voorzieningen zijn gemoeid, uitgewerkt naar primaire inkomensbron.
€
€
461
Totaal (gemiddeld)
€ 245
Kwijtschelding waterschap
€ 522
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
Toeslag 65+
Werk in loondienst
Toelage voor kinderen 4-18 jr
Langdurigheidstoeslag
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het armoedebeleid naar bron van inkomen (gemiddelden zijn berekend over de gebruikers van de respectieve regelingen)
Bijzondere Bijstand
Tabel 3.5.3
€
€
€
315
331
705
2.281
375
315
320
1.012
WWB
558
207
440
315
301
766
Andere uitkering
266
237
383
315
253
597
200
315
208
541
200
315
271
670
Zelfstandig
AOW/Pensioen Alle huishoudens
1.921 728
220
434
Het hoge gemiddelde bij de zelfstandigen wordt veroorzaakt door één zelfstandige met een renteloze lening van rond de 4.000 euro. Deze buiten beschouwing latend krijgen de bijstandsgerechtigden het hoogste gemiddelde bedrag aan lokale voorzieningen. De 65-plussers blijven hierbij achter. In de onderste rij is te zien dat de individuele Bijzondere Bijstand en de Langdurigheidstoeslag voor de huishoudens die er gebruik van maken de hoogste bedragen aan lokale inkomensondersteuning betekenen. Bovenstaande gemiddelden zijn uitsluitend berekend over de gebruikers van diverse regelingen. Het beeld is anders als de gemiddelden worden berekend over alle huishoudens, dus gebruikers en niet-gebruikers; de mate van gebruik is dan in de gemiddelde verdisconteerd. In de navolgende tabel is te zien hoeveel de
69
verschillende voorzieningen bijdragen aan alle huishoudens binnen de verschillende inkomensgroepen.
Werk in loondienst
€
€
€
€
€
17
0
116
107
301
Kwijtschelding waterschap
Totaal (gemiddeld)
€ 47
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
Toeslag 65+
€ 14
Toelage voor kinderen 4-18 jr
Langdurigheidstoeslag
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het armoedebeleid naar bron van inkomen (gemiddelden zijn berekend over gebruikers en niet-gebruikers)
Bijzondere Bijstand
Tabel 3.5.4
114
21
0
0
29
37
201
WWB
49
63
117
0
211
153
592
Andere uitkering
14
24
41
0
151
94
324
AOW/Pensioen
34
0
0
115
143
85
378
Alle huishoudens
38
34
51
34
160
112
429
Zelfstandig
De aanwezigheid van kinderen in een huishouden is, naast het soort inkomen, de enige factor die een significante invloed heeft op de hoogte van de lokale ondersteuning. In de onderstaande tabel is te zien dat de kinderloze huishoudens 300 tot 400 euro aan lokale ondersteuning ontvangen, de huishoudens met kinderen rond de 670 tot 760 euro.
€
€
€
€
28
47
138
62
307
Eenoudergezin
47
111
107
0
211
200
676
Paar zonder kinderen
59
3
22
55
133
144
415
Paar met kinderen
36
134
122
0
232
237
761
Alle huishoudens
38
34
51
34
160
112
429
70
Totaal (gemiddeld)
€
0
Kwijtschelding waterschap
€
31
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
€ Alleenstaand
Toeslag 65+
Toelage voor kinderen 4-18 jr
Langdurigheidstoeslag
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het armoedebeleid naar huishoudenstype (gemiddelden zijn berekend over de gebruikers en niet-gebruikers van de respectieve regelingen)
Bijzondere Bijstand
Tabel 3.5.5
Voor het vaste panel is berekend hoeveel lokale ondersteuning zij in 2011 en 2012 ontvingen. Het resultaat staat in de navolgende tabel. In de laatste kolom is te zien dat behalve de kwijtscheldingen de diverse voorzieningen in 2012 gemiddeld minder bijdroegen aan het budget van de huishoudens dan in 2011. Met name de bijdrage van de Bijzondere Bijstand daalde relatief sterk. Het verschil van het totaal aan gemeentelijke ondersteuning bedraagt rond 20 euro op jaarbasis. De werkenden leverden het meest in: zij ontvingen rond de 110 euro op jaarbasis minder aan lokale ondersteuning dan vorig jaar. In de navolgende tabel en figuur staan de exacte cijfers weergegeven.
‘11 €
‘12
‘11
€
€
‘12
‘11
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
WWB
Andere uitkering
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in 2011 en 2012 naar soort inkomen, gemeten over alle huishoudens in het vaste panel (€)
Werk
Tabel 3.5.6
‘12
‘11
‘12
‘11
‘12
€
€
€
€
€
€
€
Individuele Bijzondere Bijstand
113
5
125
43
21
19
57
31
87
30
Langdurigheidstoeslag
110
24
148
146
34
52
2
0
79
67
142
116
44
37
Toeslag 65+ Toelage voor kinderen 4-18 jr
82
68
118
91
14
18
Kwijtschelding afvalstoffenheffing Kwijtschelding waterschapsheffingen
92
133
173
219
94
120
122
68
120
141
173
83
90
465
350
706
672
244
298
Totaal lokale voorzieningen
60
50
147
129
169
77
87
98
127
400
380
497
479
71
Figuur 3.5.1
Gemiddelde bedragen voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid naar bron van inkomen in 2011 en 2012 (gemiddelden zijn berekend over alle huishoudens in het vaste panel)
800
700
600 Kw ijtschelding w aterschapsheff ingen
500
Kw ijtschelding afvalstoffenheffing Toelage voor kinderen 4-18 jr
400
Toeslag 65+ Langdurigheidstoeslag
300
Individuele Bijzondere Bijstand
200
100
0 € 2011
€
€
2012
2011
Werk
€
€
€
2012
2011
2012
WWB
Andere uitkering
€
€
€
€
2011
2012
2011
2012
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
Als we de cijfers per huishoudenstype bekijken, zien we dat de hoogte van de bijzondere bijstand voor met name huishoudens met kinderen relatief sterk daalde. Doordat ook de hoogte van de andere voorzieningen, behalve de kwijtscheldingen, daalde, kregen de gezinnen met kinderen minder lokale ondersteuning dan vorig jaar. In de onderstaande tabel en figuur staat een overzicht van de exacte cijfers.
72
‘11
‘12
‘11
‘12
‘11
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
kinderen
Paar zonder
Eenoudergezin
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in 2011 en 2012 naar huishoudenstype, gemeten over alle huishoudens in het vaste panel (€)
Alleenstaand
Tabel 3.5.7
‘12
‘11
‘12
‘11
‘12
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
Individuele Bijzondere Bijstand
71
31
118
44
12
15
195
9
87
30
Langdurigheidstoeslag
19
20
190
137
64
51
185
203
79
67
Toeslag 65+
64
54
0
0
66
52
0
0
44
37
2
0
169
127
0
0
214
214
60
50
Kwijtschelding afvalstoffenheffing Kwijtschelding waterschapsheffingen
110
146
152
215
134
145
185
231
129
169
49
66
177
225
135
151
162
235
98
127
Totaal lokale voorzieningen
314
317
805
747
412
415
941
892
497
479
Toelage voor kinderen 4-18 jr
Figuur 3.5.2
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid naar gezinstype in 2011 en 2012 (gemiddelden zijn berekend over alle huishoudens in het vaste panel)
1000
900
800
700
600
Kwijtschelding waterschapsheffingen Kwijtschelding afvalstoffenheffing Toelage voor kinderen 4-18 jr
500
Toeslag 65+ Langdurigheidstoeslag Individuele Bijzondere Bijstand
400
300
200
100
0 ‘11
‘12
Alleenstaand
‘11
‘12
Eenoudergezin
‘11
‘12
Paar zonder kinderen
‘11
‘12
Tweeoudergezin
‘11
‘12
Alle huishoudens
73
3.5.2
Landelijke toeslagen
In deze subparagraaf betrekken we de landelijke inkomensondersteunende voorzieningen in de analyse. Dat zijn de fiscale toeslagen, te weten de Huurtoeslag, de Zorgtoeslag, het Kindgebonden Budget, de Kinderopvangtoeslag en de Toeslag voor Specifieke Zorgkosten. Daarnaast gaat het om tegemoetkomingen in het kader van de Wet Tegemoetkoming Studiekosten (Wtos), de Wet Tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG), de Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten, de Compensatie voor arbeidsongeschikten en de Compensatie eigen risico in de Zorgverzekeringswet (CER). Hieronder staat een overzicht van het gebruik van deze regelingen door de onderzoeksdeelnemers.
Alle huishoudens
WWB
AOW/Pensioen
Zelfstandig
Andere uitkering
Gebruik van landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar bron van inkomen (%) Werk in loondienst
Tabel 3.5.8
%
%
%
%
Huurtoeslag
64
65
86
79
89
82
Zorgtoeslag
88
73
95
90
98
93
Kinderbijslag
39
15
34
23
22
Kindgebonden budget
33
12
30
21
19
Kinderopvangtoeslag
7
4
5
2
1
2
1
2
1
5
13
%
Toeslag specifieke zorgkosten Wtos
1
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
5
4
Compensatie arbeidsongeschiktheid Compensatie eigen risico
1 12
1
7
6
De huurtoeslag en zorgtoeslag zijn de meest gebruikte voorzieningen. Ook hier is te zien dat werkenden en huishoudens met een andere uitkering dan een bijstandsuitkering minder gebruik maken van deze voorzieningen. Bij de huurtoeslag heeft dit te maken met het feit dat huishoudens met betaald werk of een andere uitkering vaker een koopwoning hebben dan de andere groepen. Daarnaast vinden we onder de werkenden nog relatief vaak jonge kamerbewoners. Kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag zijn specifiek gericht op huishoudens met kinderen, en kennen bijgevolg een lager algemeen gebruik. De overige voorzieningen worden door hun specifieke doelgroep door een kleine minderheid van de onderzochte huishoudens gebruikt.
74
8 1
10
3
In de navolgende tabel wordt een vergelijking gemaakt tussen de gebruikspercentages van de huishoudens in het vaste panel over twee metingen. In de laatste kolom is te zien dat over alle huishoudens bezien de gebruikspercentages van de meeste voorzieningen niet veel zijn veranderd. Wel is er een duidelijke toename van het gebruik van de Toeslag chronisch zieken en gehandicapten en van de compensatie eigen risico. Binnen de verschillende inkomenssoorten zijn er wel ontwikkelingen: bij de werkenden en huishoudens met een andere uitkering zien we een duidelijke afname van het gebruik van de huurtoeslag.
Tabel 3.5.9
Ontwikkeling van het gebruik van landelijke inkomensondersteunende regelingen 20112012 (vaste panel)
%-punt
%-punt
Andere uitkering %-punt
Huurtoeslag
-8
3
-9
-2
-2
Zorgtoeslag
-3
-2
0
-2
-2
Kinderbijslag
-2
-11
7
0
-3
Kindgebonden budget
-5
-4
1
0
-2
Kinderopvangtoeslag
2
-8
6
0
-1
Toeslag specifieke ziektekosten
0
0
4
-3
-1
Wtos
2
-1
0
0
0
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
0
4
8
11
7
Compensatie arbeidsongeschiktheid
0
0
-10
0
-1
Compensatie eigen risico
0
1
6
6
4
Gebruik van minimaal één voorziening Gemiddeld aantal voorzieningen
Werk
WWB
AOW/ Pensioen %-punt
Alle hh %-punt
-5
-1
4
-1
-1
-0,1
-0,2
0,1
0,1
0,0
Voor de huishoudens die gebruik maken van de voorzieningen leveren de verschillende inkomensondersteunende voorzieningen gemiddeld rond de 3500 euro op jaarbasis op. De huurtoeslag is de belangrijkste voorziening: gemiddeld betekent deze een toeslag op het inkomen van rond de 2300 euro per jaar. Kinderbijslag en kindgebonden budget leveren ieder rond de 1300 euro per jaar op. De zorgtoeslag levert een gemiddelde bijdrage van rond de 1000 euro op jaarbasis. De andere voorzieningen kennen een lager gebruik, en leveren ook een minder substantiële bijdrage aan het inkomen van de huishoudens.
75
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB
Zelfstandig
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per inkomensgroep in euro’s (gemiddelden over de gebruikers) Werk in loondienst
Tabel 3.5.10
€
€
€
€
€
€
Huurtoeslag
2.151
1.750
2.271
2.131
2.350
2.252
Zorgtoeslag
932
902
1.019
899
1.051
999
Kinderbijslag
1.310
1.885
1.454
1.118
1.383
Kindgebonden budget
1.204
1.140
1.369
1.213
1.300
Kinderopvangtoeslag
4.964
7.704
10.944
7.414
306
80
155
540
125
263
408
Toeslag specifieke zorgkosten Wtos Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
2.196 373
300
Compensatie arbeidsongeschiktheid
3.492
2.576
289 342
342
Compensatie eigen risico Totaal landelijke regelingen
747 219
85
85
85
85
3.981
3.382
3.150
3.484
Als we de totale gemiddelden per inkomensgroep bekijken in de onderste rij, zien we dat bijstandsgerechtigden het hoogste gemiddelde bedrag aan landelijke inkomensondersteuning ontvangen. Huishoudens met betaald werk, een pensioen of een andere uitkering kennen vergelijkbare gemiddelden, terwijl de zelfstandigen met afgerond 2.600 euro het laagste gemiddelde hebben. Als we het gebruik van de regelingen in de cijfers verdisconteren, ontstaat het beeld zoals weergegeven in de navolgende tabel. De gemiddelden zijn nu berekend over alle huishoudens, dus gebruikers en niet-gebruikers. De huurtoeslag is dan verreweg de belangrijkste voorziening, op afstand gevolgd door de zorgtoeslag. De kindregelingen zijn minder van algemene betekenis, omdat ze alleen op huishoudens met kinderen zijn gericht. De overige regelingen spelen een marginale rol.
76
huishoudens
Alle
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB
loondienst
Zelfstandig
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per inkomensgroep in euro’s (gemiddelden over alle huishoudens)
Werk in
Tabel 3.5.11
€
€
€
€
€
€
Huurtoeslag
1.392
1.021
1.986
1.694
2.092
1.861
Zorgtoeslag
809
677
969
830
1.028
935
Kinderbijslag
482
236
509
229
0
279
Kindgebonden budget
337
95
359
202
0
199
Kinderopvangtoeslag
219
321
0
281
0
83
0
0
2
2
0
1
Wtos
32
0
12
2
0
8
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
16
13
14
63
24
25
Compensatie arbeidsongeschiktheid
0
0
0
31
0
4
Compensatie eigen risico
0
0
1
5
6
3
3.286
2.362
3.851
3.338
3.150
3.399
Toeslag specifieke zorgkosten
Totaal landelijke regelingen
Omdat een aanzienlijk aantal voorzieningen is gericht op huishoudens met kinderen, komt er een groter deel van de inkomensondersteuning bij deze huishoudens terecht. In de onderstaande tabel geven we eerst een overzicht van de gebruikspercentages van de diverse landelijke voorzieningen per huishoudenstype. Daarin is te zien dat Kinderbijslag en Kindgebonden budget voor het grootste deel van de huishoudens met kinderen een inkomensaanvulling betekenen. Kinderopvangtoeslag, Wtos en de TOG worden door een veel kleiner deel van de huishoudens met kinderen gebruikt.
Huurtoeslag Zorgtoeslag Kinderbijslag Kindgebonden budget Kinderopvangtoeslag Toeslag specifieke zorgkosten Wtos Toeslag chronisch zieken en gehandicapten Compensatie arbeidsongeschiktheid Compensatie eigen risico
% 77% 92%
0% 9% 1% 4%
% 87% 91% 76% 65% 9% 2% 3% 6% 4%
huishoudens
Alle
Tweeoudergezin
kinderen
Paar zonder
Eenoudergezin
Alleenstaand
Tabel 3.5.12 Gebruik van landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar huishoudenstype (%)
11%
4% 2% 2%
% 82% 93% 22% 19% 2% 1% 1% 8% 2%
4%
2%
3%
% 89% 98%
% 89% 96% 78% 74%
77
In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelde bedragen aan landelijke inkomensondersteuning per jaar die de verschillende huishoudenstypen ontvangen.
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen
Eenoudergezin
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per huishoudenstype in euro’s (gemiddelden over alle huishoudens)
Alleenstaand
Tabel 3.5.13
€
€
€
€
€
Huurtoeslag
1.716
2.118
2.149
2.093
1.861
Zorgtoeslag
789
737
1.647
1.531
935
Kinderbijslag
0
1.034
0
1.389
279
Kindgebonden budget
0
761
0
945
199
Kinderopvangtoeslag
0
506
0
0
83
Toeslag specifieke zorgkosten
0
4
0
0
1
Wtos
0
13
0
80
8
29
20
24
1
25
Compensatie arbeidsongeschiktheid
3
12
0
8
4
Compensatie eigen risico
4
0
4
2
3
2.542
5.205
3.824
6.049
3.399
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
Alle gebruikers
In de onderste rij is te zien dat huishoudens met kinderen substantieel meer inkomensondersteuning ontvangen dan kinderloze huishoudens; huishoudens met kinderen ontvangen gemiddeld meer dan twee keer zoveel aan landelijke inkomensondersteuning dan alleenstaanden. Met name de Kinderbijslag en het Kindgebonden budget zorgen voor het grote verschil. Het aantal kinderen in een huishouden is dan ook de belangrijkste factor die de hoogte van de inkomensondersteuning bepaalt. Voor het vaste panel is berekend hoeveel landelijke ondersteuning zij in 2011 en 2012 ontvingen. In de laatste kolom is te zien dat behalve de kwijtscheldingen de diverse voorzieningen in 2012 gemiddeld iets minder bijdroegen aan het budget van de huishoudens dan in 2011. De verschillen zijn echter klein. De bijstandsgerechtigden en gepensioneerden leverden met respectievelijk 200 en 100 euro het meeste in.
78
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
WWB
Andere uitkering
Gemiddelde bedragen landelijke inkomenstoeslagen voorzieningen naar bron van inkomen in euro in 2011 en 2012 (vaste panel)
Werk
Tabel 3.5.14
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
Huurtoeslag
1.716
1.714
2.190
2.137
1.792
1.721
2.137
2.099
2.020
2.002
Zorgtoeslag
930
921
1.053
1.026
903
838
1.058
1.017
1.008
983
Kinderbijslag
545
673
786
700
249
176
0
0
418
412
Kindgebonden budget
523
412
543
452
142
118
0
0
314
263
Kinderopvangtoeslag
55
66
593
0
244
346
0
0
250
52
Toeslag sp. ziektek.
0
0
0
0
0
3
3
0
1
0
WTOS
0
58
14
23
0
0
0
0
5
19
Toeslag czg
0
0
0
6
8
75
2
25
2
19
Compensatie ao
0
0
0
0
75
58
0
0
11
7
Compensatie eigen r.
0 3.768
Totaal
3.845
1 5.180
4.344
6 3.413
6
3.341
3.200
3.146
3 4.028
3.759
In de onderstaande figuur zijn de cijfers grafisch weergegeven. Figuur 3.5.3
Gemiddelde bedragen landelijke voorzieningen naar bron van inkomen in 2011 en 2012 (gemiddelden zijn berekend over alle huishoudens in het vaste panel)
6.000
5.000
Compensatie eigen r. Compensatie ao
4.000
Toeslag czg WTOS Toeslag sp. ziektek.
3.000
Kinderopvangtoeslag Kindgebonden budget Kinderbijslag
2.000
Zorgtoeslag Huurtoeslag
1.000
0 2011
2012 Werk
2011 WWB
2012
2011
2012
A ndere uitkering
2011
2012
A OW/P ensio en
2011
2012
A lle huisho udens
79
3.5.3
Totaal aan inkomensondersteuning
In deze paragraaf geven we een overzicht van het inkomen en de toeslagen in het kader van de inkomensondersteuning van rijk en gemeente. Allereerst staat in de onderstaande tabel een overzicht van de gemiddelde bedragen per huishoudenstype.
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Het totaal van gemeentelijke en landelijke toeslagen naar huishoudenstype in euro (gebruikers en niet-gebruikers)
Alleenstaand
Tabel 3.5.15
€
€
€
€
€
329
691
435
778
435
Landelijke toeslagen
2.542
5.205
3.824
6.049
3.399
Totaal
2.871
5.896
4.259
6.827
3.834
Gemeentelijke toeslagen
Huishoudens met kinderen hebben met de hoogste gemiddelde inkomensondersteuning; wat betreft landelijke en lokale voorzieningen ontvangen zijn de hoogste bedragen. Alleenstaanden hebben het minst profijt van de inkomensondersteunende voorzieningen. De onderstaande grafiek maakt de verhoudingen nog wat duidelijker, en geeft een vergelijking met de verhoudingen in de vorige meting weer.
80
Figuur 3.5.4
Aandeel van het jaarinkomen dat door landelijke inkomensondersteunende voorzieningen wordt gedekt in 2011 en 2012 naar huishoudenstype (vaste panel in %)
25.000
20.000
15.000 Landelijke voorzieningen Lokale voorzieningen Regulier jaarinkomen 10.000
5.000
0 '11
'12
Alleenstaand
'11
'12
'11
Eenoudergezin
'12
'11
Paar zonder kinderen
'12
Tw eeoudergezin
'11
'12
Alle huishoudens
In de onderstaande tabel zijn de gemiddelden nogmaals samengebracht, maar nu naar bron van inkomen. Daarin komt naar voren dat door het hogere gebruik van de bijstandsgerechtigden veruit de meeste ondersteuning bij deze groep terecht komt. De gemiddelde van de werkenden, gepensioneerden en respondenten met een nietbijstandsuitkering zijn vergelijkbaar. De zelfstandigen ontvangen veruit de laagste gemiddelde bedragen.
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB
Werk als zelfstandige
Het totaal van gemeentelijke en landelijke toeslagen naar soort inkomen in euro (gebruikers en niet-gebruikers)
Werk in loondienst
Tabel 3.5.16
€
€
€
€
€
€
288
280
613
329
378
435
Landelijke toeslagen
3.286
2.362
3.851
3.338
3.150
3.399
Totaal
3.574
2.642
4.464
3.667
3.528
3.834
Gemeentelijke toeslagen
81
In de navolgende figuur staan de verhoudingen nogmaals verbeeld, en worden ze tegelijkertijd vergeleken met de verhoudingen in 2011.
Figuur 3.5.5
Aandeel van het jaarinkomen dat door landelijke inkomensondersteunende voorzieningen wordt gedekt in 2011 en 2012 naar soort inkomen (vaste panel in %)
25.000
20.000
15.000 Landelijke voorzieningen Lokale voorzieningen Regulier jaarinkomen 10.000
5.000
0 2011
2012 Werk
3.5.4
2011
2012 WWB
2011
2012
Andere uitkering
2011
2012
AOW/Pensioen
Koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het inkomen en inkomensondersteuning 2011-2012
De indicator van koopkrachtontwikkeling in dit onderzoek is de ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen van de huishoudens, rekening houdend met de inflatie in de periode tussen beide metingen. Het besteedbaar jaarinkomen is het jaarlijks netto inkomen uit loon, onderneming, uitkering en/of pensioen, aangevuld met de lokale en landelijke inkomensondersteunende voorzieningen. Bij de lokale voorzieningen zijn individuele verstrekkingen in het kader van de bijzondere bijstand en de kinderopvangtoeslag niet inbegrepen, omdat deze worden ingezet voor de bestrijding van gemaakte kosten, en dus niet bijdragen aan het inkomen. Ook de kwijtschelding van lokale belastingen wordt niet meegenomen: kwijtschelding vormt geen aanvulling op het inkomen, maar een beperking van de vaste lasten. Gemiddeld zijn de huishoudens die aan beide metingen hebben meegedaan er 0,2% in inkomen op vooruit gegaan. Rekening houdend met de inflatie in de periode
82
december 2011-december 2012 (2,9%) is er sprake van een gemiddelde koopkrachtdaling 2,7%. In de onderstaande tabel staat de dynamische koopkrachtontwikkeling weergegeven, rekening houdend met wijzigingen in de inkomenssituatie van de onderzochte huishoudens.
%N
na inflatiecorrectie
% 2012/ 2011
Verschil in euro's
Besteedbaar jaarinkomen 2012
Dynamische koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen eind 2011-eind 2012 voor het vaste panel naar wijziging van inkomenssituatie (vaste panel) Besteedbaar jaarinkomen 2011
Tabel 3.5.17
€
€
€
%
Van werk naar uitkering
16.790
15.610
-1.180
-7,0%
-9,7%
% 6
Van uitkering naar werk
16.348
17.587
1.239
7,6%
4,5%
3
Van WW naar WWB
16.007
15.750
-258
-1,6%
-4,5%
3
Gepensioneerd
15.382
17.139
1.757
11,4%
8,2%
1
Nog steeds aan het werk
19.303
19.690
387
2,0%
-1,0%
15
Nog steeds een WWB-uitkering
18.224
18.235
11
0,1%
-2,8%
31
Nog steeds een andere uitkering
16.531
16.927
396
2,4%
-0,6%
7
Nog steeds AOW/pensioen
17.516
17.475
-42
-0,2%
-3,1%
31
Nog steeds overig
15.387
15.614
227
1,5%
-1,5%
1
Overig
14.598
13.784
-814
-5,6%
-8,3%
2
Totaal
17.695
17.727
32
0,2%
-2,7%
100
Respondenten die tussen beide metingen hun baan verloren, gingen er 7% op achteruit (gecorrigeerd voor inflatie afgerond -10%). Respondenten die vanuit een uitkering aan het werk ging gingen er 8% op vooruit (5%). Respondenten die vanuit een baan of uitkering met pensioen gingen, gingen er het meest op vooruit. Van de respondenten wier inkomenssituatie niet wijzigde, gingen de bijstandsgerechtigden en de gepensioneerden er licht op achteruit, na correctie voor inflatie bedroeg hun koopkrachtachteruitgang gemiddeld 3%. Wat betreft huishoudenstype is in de navolgende tabel te zien dat de meerpersoonshuishoudens het meest in koopkracht op achteruit gingen: inclusief inflatiecorrectie gingen zijn er 4% op achteruit. Hoewel alleenstaanden er in euro’s op vooruitgingen, was dit onvoldoende om de inflatie te compenseren.
83
Tabel 3.5.18
Dynamische koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen eind 2011- eind 2012 voor het vaste panel, naar huishoudenstype Besteedbaar jaarinkomen 2011 €
Besteedbaar jaarinkomen 2012 €
€
%
Alleenstaand
15.314
15.483
170
1,1%
-1,8%
Eenoudergezin
19.390
19.277
-112
-0,6%
-3,5%
Paar zonder kinderen
21.363
21.230
-133
-0,6%
-3,5%
Tweeoudergezin
23.209
23.111
-98
-0,4%
-3,3%
Alle huishoudens
17.695
17.727
32
0,2%
-2,7%
Verschil in euro's
% 2012/ 2011
na inflatiecorrectie
Wat betreft de inkomenssituatie, is in de onderstaande tabel te zien dat werkenden er 4% op vooruit gingen; na inflatiecorrectie bedroeg de koopkrachtgroei afgerond 1%. Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden gingen er op achteruit: rekening houdend met de inflatie bedroeg het koopkrachtverlies gemiddeld 3 a 4%.
Tabel 3.5.19
Dynamische koopkrachtontwikkeling: ontwikkeling van het besteedbaar jaarinkomen eind 2011-eind 2012 voor het vaste panel, naar soort inkomen Besteedbaar jaarinkomen 2011 €
Besteedbaar jaarinkomen 2012 €
€
%
Werk
18.592
19.358
765
4,1%
1,1%
WWB
18.048
17.758
-290
-1,6%
-4,5%
Andere uitkering
15.944
15.897
-47
-0,3%
-3,2%
AOW/Pensioen
17.506
17.465
-40
-0,2%
-3,1%
Total
17.695
17.727
32
0,2%
-2,7%
Verschil in euro's
% 2012/ 2011
na inflatiecorrectie
Het koopkrachtverlies wordt vooral veroorzaakt door het verlies van inkomensondersteuning: er is nog wel sprake van een lichte stijging van het reguliere inkomen, maar de huishoudens kregen minder inkomensondersteuning dan een jaar geleden. De lichte inkomensstijging die dan nog rest, wordt tenietgedaan door de inflatie. In de navolgende tabel staat een overzicht van de koopkrachtontwikkeling naar huishoudenstype.
84
Tabel 3.5.20
Ontwikkeling van het jaarinkomen, lokale en landelijke inkomensondersteunende voorzieningen en het besteedbaar jaarinkomen, naar huishoudenstype Alle
Paar zonder Alleenstaand
Jaarinkomen Lokale voorzieningen Landelijke voorzieningen Besteedbaar inkomen
Eenoudergezin
kinderen
Tweeoudergezin
€
%
€
%
€
%
€
+190
2%
+91
1%
+16
0%
+155
-12
-14%
-95
-27%
-27
-21%
+19
-9
0%
-108
-2%
-121
-3%
-272
1,1%
-112
-0,6%
-133
-0,6%
-98 -0,4%
32
-3,5%
-3,3%
+170
-1,8%
Ontwikkeling na inflatie
-3,5%
%
huishoudens
€
%
1% +132
1%
5%
-29
-16%
-4%
-71
-2% 0,2% -2,7%
Vervolgens staat in de onderstaande tabel hetzelfde overzicht, maar nu over de verschillende inkomenssoorten.
Tabel 3.5.21
Ontwikkeling van het jaarinkomen, lokale en landelijke inkomensondersteunende voorzieningen en het besteedbaar jaarinkomen, naar huishoudenstype Andere Werk
Alle
uitkering
WWB
AOW/Pensioen
huishoudens
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
Jaarinkomen
800
5,4%
-19
-0,1%
105
0,8%
43
0,3%
132
1,0%
Lokale voorzieningen
100
-52%
-29
-11%
22
48%
-29
-20%
-29
-16%
Landelijke voorzieningen
800
5%
-19
0%
105
1%
43
0%
132
1%
Besteedbaar inkomen
765
4,1%
-290
-1,6%
-47
-0,3%
-40
-0,2%
32
-
Ontwikkeling na inflatie
3.5.5
1,1%
-4,5%
-3,2%
-3,1%
0,2% -2,7%
‘Doorkijkje’: een prognose van de koopkrachtontwikkelingen in 2013
In de vorige paragraaf stond een beschrijving van de koopkrachtontwikkelingen van Rotterdamse minimumhuishoudens. Op verzoek van de Rotterdamse gemeenteraad wordt in deze paragraaf een ‘doorkijkje’ gegeven naar de koopkrachtontwikkelingen voor de minima in 2013. Dit doorkijkje gaat enerzijds uit van de door het kabinet aangekondigde maatregelen die gevolgen hebben voor de koopkracht van de minima, alsmede de beleidsmaatregelen dienaangaande van de gemeente Rotterdam. Hierbij moet worden aangetekend dat diverse maatregelen van het Rijk nog niet helemaal zijn uitgekristalliseerd, waardoor de exacte koopkrachtontwikkelingen nog niet kunnen worden voorspeld. Daarnaast kan hier alleen een modelmatige, statische koopkrachtontwikkeling worden geschetst voor enkele huishoudenstypen, terwijl in het onderzoek de koopkrachtontwikkeling is geschetst met oog voor de dynamiek in de
85
inkomenssituatie van de huishoudens. De hier geschetste prognose kan dus niet meer dan een trend bieden. Bij de prognose wordt uitgegaan van de maatregelen zoals die zijn opgenomen in de paragraaf ‘Koopkrachtontwikkeling en inkomensbeleid’ van de Rijksbegroting 2013 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.4 Voor de maatregelen van gemeentewege is gebruik gemaakt van de brief van de wethouder van Werk, Inkomen en Zorg aan de commissie MVSP betreffende het activerend armoedebeleid per 1 januari 2013.5 Maatregelen van het Rijk In de Rijksbegroting 2013 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gesteld dat veel huishoudens in 2013 hun koopkracht zullen zien dalen. Dit komt in de eerste plaats doordat de lonen nauwelijks meer stijgen dan de inflatie. Daarnaast worden pensioenen gekort, waardoor ouderen met een aanvullend pensioen naar verwachting hun koopkracht zullen zien dalen. Belangrijke ontwikkelingen die het koopkrachtbeeld van 2013 bepalen, zijn:
Een verhoging van de contractlonen met gemiddeld 2 ¼%; Een korting van aanvullende pensioenen met ¾%; Een stijging van het wettelijk bruto minimumloon met 1 ¾%; door de koppeling werkt dit ook door naar de uitkeringen; Een stijging van de consumentenprijzen (inflatie) met 2%; Een stijging van de nominale zorgpremie met gemiddeld € 20. Door de verhoging van het eigen risico en door pakketwijzigingen, stijgt de gemiddelde eigen bijdrage van € 133 naar € 199; Het constant blijven van de gemiddelde pensioenpremie (werknemersdeel) op 5,11%.
Naast deze algemene ontwikkeling hebben de bezuinigingen uit het regeerakkoord en de aanvullende bezuinigingen uit het begrotingsakkoord invloed op de koopkracht. Ook zorgt de wet uniformering loonbegrip (ULB) voor koopkrachteffecten voor alle huishoudens. In de begroting heeft het ministerie de koopkrachteffecten van de volgende maatregelen doorgerekend:
4 5
86
Gevolgen van de wet Uniformering Loonbegrip (ULB); BTW-verhoging en fiscale vergroeningsmaatregelen; Bevriezing van schijfgrenzen en heffingskortingen in de inkomstenbelasting; Verhoging van het eigen risico in de Zorgverzekeringswet (Zvw); De pakketmaatregelen in de Zvw; Verschillende maatregelen leiden tot een verhoging van de zorgtoeslag. Daar staat de bezuiniging in het regeerakkoord tegenover. Per saldo wordt de zorgtoeslag in 2013 verhoogd; Een verhoging van het kindgebonden budget voor het tweede kind met € 75; Het bevriezen van de kinderbijslagbedragen; Het verhogen van de ouderenkorting met € 70 voor ouderen met een laag inkomen (tot € 35 450).
http://www.rijksbegroting.nl/2013 (geraadpleegd op 22 februari 2013) Brief van de wethouder Werk, Inkomen en Zorg aan de commissie MVSP betreffende het activerend armoedebeleid per 1 januari 2013, dd. 18 oktober 2012
Alleenstaande ouderen hebben voordeel van het verhogen van de alleenstaande ouderenkorting met € 60; Het geleidelijk afbouwen van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting; De afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon; deze beïnvloedt de koopkracht van bijstandontvanger negatief. Hierdoor wordt de stijging van de uitkering in 2013 voor een paar met € 100 beperkt, voor een alleenstaande met € 70 en voor een alleenstaand ouder met € 90.
Uitgaande van deze maatregelen komt het ministerie tot de navolgende koopkrachtprognose voor 2013:
Tabel 3.5.22
Koopkrachtontwikkeling bij huishoudens met een laag inkomen in 2013 Zonder gebruik huurtoeslag
Bij gebruik huurtoeslag Bij gebruik huurtoeslag en kinderopvangtoeslag
%
%
½
-1
¾
-1¼
alleenstaande
-1 ¼
-1¾
alleenstaande ouder
-1 ¼
-1¾
-3¼
-1
-1½
-3
%
Actief Alleenstaand minimumloon Alleenstaand ouder minimumloon
-2¾
Inactief Sociale minima
paar met kinderen AOW alleenstaand (alleen) AOW AOW + € 10 000
1¼
1¾
-2 ¾
-3¼
AOW paar (alleen) AOW AOW + € 10 000
1½
1
-3
-3½
Bron: Ministerie van SZW
Afbouw van de dubbele heffingskorting in relatie tot andere maatregelen Hoewel in bovenstaande cijfers de afbouw van de dubbele heffingskorting al is verwerkt, wordt hier wat dieper ingegaan op de effecten van deze maatregel, en de samenloop met andere maatregelen. Bij de ontwikkeling van de bijstandsuitkering speelt een rol dat de dubbele algemene heffingskorting voor huishoudens met een
87
uitkering uit een sociale voorziening6 in een periode van 20 jaar – in halfjaarlijkse stappen- wordt afgebouwd. Dit omdat voor werkenden vanaf 2009 de afbouw van de dubbele heffingskorting al is gestart. Om te voorkomen dat op termijn het uitkeringsniveau hoger komt te liggen dan het netto-minimumloon wordt ook voor het referentieminimumloon de dubbele heffingskorting afgebouwd, en wel vanaf 1 juli 2012. Omdat de bijstandsnormen zijn gekoppeld aan het referentieminimumloon, zullen deze vanaf dat moment minder gaan stijgen. Eén van de effecten van de afbouw is dat de bijstandsuitkeringen per 1 januari 2013 met 1,1% zijn gedaald.7 Dit betekent, bij een volledige toeslag, voor alleenstaanden een verlaging van 10 euro per maand, voor eenoudergezinnen 13 euro, voor paren 15 euro minder per maand. De verlagingen pakken hetzelfde uit voor 65-plussers. We zagen al in het bovenstaande dat deze inkomensachteruitgang door andere fiscale maatregelen wordt gecompenseerd. De maximale zorgtoeslag wordt per 2013 verhoogd van 838 naar 1060 euro voor alleenstaanden en van 1742 naar 2062 euro voor paren. Dit betekent een stijging per jaar van respectievelijk 222 en 320 euro. Voor gezinnen met twee of meer kinderen is er daarnaast de verhoging van het kindgebonden budget voor het tweede kind met 75 euro per jaar. Het uiteindelijke effect van de stapeling van alle andere maatregelen is te zien in de berekening van het ministerie van SZW. Maatregelen van de gemeente Rotterdam Het Rotterdamse armoedebeleid richt zich in 2013 naast “het wegnemen van drempels een het versterken van de eigen kracht” op de kwetsbare financiële positie van werkende armen, zzp-ers en gezinnen met kinderen. In deze paragraaf wordt alleen aandacht besteed aan de maatregelen in dit kader die een direct koopkrachteffect (kunnen) hebben in 2013. Het gaat dan om de verhoging van de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar en de invoering van de Uitstroomregeling Kinderopvang. In het onderstaande wordt de doorrekening van het koopkrachteffect van deze maatregelen beschreven. Van andere maatregelen is eventueel een indirect koopkrachteffect te verwachten, maar het is niet mogelijk om deze modelmatig door te rekenen.8 Koopkrachteffecten van de verhoging van de Toelage voor kinderen 4-18 jaar Om gezinnen met kinderen met een inkomen tot 110% van het sociale minimum extra te ondersteunen wordt de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar voor het jaar 2013 met 24% verhoogd. Dat betekent een verhoging voor elk kind van 4 tot en met 11 jaar
6 7 8
88
Het gaat hier om een uitkering krachtens de WWB, IOAW/IOAZ, TW, Bbz, Anw of Aio In de bijlage staat een overzicht van de bijstandsnormen vanaf 2011 Het gaat hier om intensivering van de aanpak schuldproblematiek, het stimuleren van Eigen Kracht Conferenties, de introductie van ‘Het Geldkompas’, investeringen in de Stichting Leergeld en het Jeugdcultuurfonds, extra hulp aan ondernemers, de pilot schuldsanering zelfstandigen, compensatie van de kosten voor rechtsbijstand vanuit de Bijzondere Bijstand en extra ondersteuning van het Fonds Bijzondere Noden.
van 125 naar 155 euro, voor elk kind van 12 tot en met 17 jaar van 175 euro naar 217 euro. Voor de huishoudens met kinderen van 4 tot 18 jaar in het panel met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum is berekend wat de verhoging van de kindertoelage voor hun besteedbaar jaarinkomen betekent, rekening houdend met het aantal kinderen in gezin in de twee leeftijdscategorieën. Het resultaat staat in de onderstaande tabel.
Tabel 3.5.23
Koopkrachteffect van de verhoging van de Toelage voor kinderen 4-18 jaar Minimaal
Gemiddeld
Eenoudergezin
Maximaal
n
€
%
€
%
€
%
+65
+0,3
30
0,0
214
+1,0
58
0,0
184
+1,0
27
0,0
214
+1,0
85
Tweeoudergezin
+81
+0,3
30
Alle hh met kinderen 4-18 jr
+70
+0,3
30
Voor de alleenstaande ouders met kinderen van 4 tot 18 jaar in het panel betekent de verhoging een gemiddelde vooruitgang van 65 euro van het besteedbaar jaarinkomen. Dat is een verbetering van 0,3% van de koopkracht. Voor tweeoudergezinnen wordt het besteedbaar jaarinkomen verhoogd met gemiddeld 81 euro. Ook dit betekent een koopkrachtgroei van 0,3% in 2013. De bedragen variëren van 30 euro (waardoor het koopkrachteffect nihil is) tot 214 euro (een koopkrachteffect van +1,0%). Koopkrachteffecten van de Uitstroomregeling Kinderopvang In het kader van de Uitstroomregeling Kinderopvang krijgen alleenstaande ouders met een inkomen tot 110% van het sociale minimum die vanuit een WWB-uitkering uitstromen naar werk in loondienst of als zzp-er een eenmalige compensatie voor de stijgende eigen bijdrage kinderopvang van 300 euro. Dit bedrag staat gelijk aan de jaarlijkse compensatie die uitkeringsgerechtigden ontvangen, en moet de armoedevaleffecten voor alleenstaande ouders die werk aanvaarden vanuit de bijstand verkleinen. In feite betekent deze regeling het behoud van een compensatie in het jaar van uitstroom, die eigenlijk weg zou vallen; men zou dus beter van de preventie van een negatief koopkrachteffect kunnen spreken. Uitgaande van de alleenstaande ouders met een WWB-uitkering in het panel, maakt de compensatie kinderopvang 1,6% van hun besteedbaar jaarinkomen uit. We zagen eerder dat de gemiddelde inkomensstijging van een bijstandsgerechtigde die werk aanvaardt 11% is. Uitgaande van deze gemiddelde inkomensstijging betekent het behoud van de compensatie een bijdrage van gemiddeld 1,4% aan het besteedbaar jaarinkomen van
89
de alleenstaand ouder die werk heeft aanvaard. De minimale stijging bedraagt 1%, de maximale stijging 2%.
Tabel 3.5.24
Koopkrachteffect van de Uitstroomregeling kinderopvang bij alleenstaande ouder die werk aanvaardt met een besteedbaar jaarinkomen 11% hoger dan met WWB-uitkering
Eenoudergezin
3.6
Gemiddeld
Minimaal
Maximaal
%
%
%
+1,4
+1,0
+2,0
n 29
Samenvatting
In dit hoofdstuk werd het inkomen van de huishoudens in twee stappen gepresenteerd: allereerst het maandinkomen waarover een huishouden beschikt, en daarnaast het jaarinkomen op maandbasis: de optelling van het maandinkomen en alle toeslagen in het kader van landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen, zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, kinderbijslag of de langdurigheidstoeslag. Het wordt het jaarinkomen op maandbasis genoemd, omdat ook niet-maandelijkse inkomenscomponenten, omgerekend naar maandniveau, in het jaarinkomen wordt verdisconteerd. Deze laatste definitie beschouwen we als het besteedbaar inkomen van een huishouden, en de indicator van hun koopkracht. Puntsgewijs kunnen de volgende conclusies over de ontwikkeling van het inkomen worden getrokken: -
Het netto maandinkomen van de huishoudens in het vaste panel steeg in de onderzochte periode met gemiddeld 1%. Alleen respondenten die van betaald werk terugvielen naar een uitkering gingen er in inkomen op achteruit: zij leverden gemiddeld 9% in. Respondenten die werk aanvaardden of met pensioen gingen, gingen er juist meer dan gemiddeld op vooruit: het inkomen van respondenten die werk aanvaardden steeg met gemiddeld 11%; dat van de respondenten die met pensioen gingen met 15%. Respondenten die in beide metingen een bijstandsuitkering of pensioen hadden, bleven nagenoeg in inkomen gelijk;
-
Gegevens uit het bijzondere bijstandsbestand van Werk & Inkomen wijzen uit dat het aantal verstrekte categoriale voorzieningen in het kader van de bijzondere bijstand (Langdurigheidstoeslag, Toeslag 65+ en de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar) in 2012 afnam. Het aantal Langdurigheidstoeslagen daalde met 15%, het aantal Toeslagen voor 65-plussers daalde met 21% en het aantal Toelages voor kinderen daalde met 6%. Het aantal verstrekkingen in het kader van de individuele bijzondere bijstand daalde met 25%;
90
-
Het aandeel huishoudens in het vaste panel dat gebruik maakt van één of meer gemeentelijke inkomensondersteunende voorzieningen daalde met drie procentpunt. Het gebruik van de individuele bijzondere bijstand daalde het sterkst, zeker onder bijstandsgerechtigden. Het aandeel deelnemers aan de collectieve ziektekostenverzekering maakte juist een relatief sterke stijging door. Met name onder werkenden zien we een spectaculaire stijging van het gebruik;
-
Behalve de kwijtscheldingsregelingen droegen de lokale inkomensondersteunende voorzieningen (de diverse regelingen in het kader van de bijzondere bijstand, kwijtscheldingsregelingen, de collectieve ziektekostenverzekering en de Rotterdampas) door het lagere gebruik gemiddeld minder bij aan het inkomen van de huishoudens in het panel dan in het voorgaande jaar. Met name de individuele bijzondere bijstand voor huishoudens met kinderen daalde relatief sterk. Doordat ook de hoogte van de andere voorzieningen, behalve de kwijtscheldingen, daalde, kregen de gezinnen met kinderen minder lokale ondersteuning dan vorig jaar. Hierbij zijn wel grote verschillen tussen de verschillende inkomensbronnen: werkenden kregen veel minder lokale steun dan een jaar geleden, terwijl de teruggang bij de uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden minder sterk was;
-
In het gebruik van de diverse landelijke voorzieningen veranderde niet veel. Door de diverse kindregelingen dragen de landelijke voorzieningen substantieel meer bij aan het inkomen van huishoudens met kinderen dan aan dat van de kinderloze huishoudens; huishoudens met kinderen krijgen jaarlijks meer dan 5.000 euro aan inkomensondersteuning, tegen alleenstaanden rond de 2.500 en kinderloze paren rond de 3.800 euro;
-
Rekening houdend met de inflatie daalde de koopkracht van de huishoudens in het vaste panel in vergelijking met de vorige meting met 2,7%. Weliswaar steeg het gemiddelde netto maandinkomen enigszins, maar de lokale inkomensondersteuning daalde met gemiddeld 16%, terwijl de landelijke inkomensondersteuning met 2% verminderde. Er zijn wel grote verschillen in de koopkrachtontwikkeling per inkomenssoort: werkenden gingen er, inclusief inflatiecorrectie rond de 1% op vooruit, terwijl huishoudens met een nietbijstandsuitkering en pensioengerechtigden er rond de 3% op achteruitgingen. Bijstandsgerechtigden gingen er met afgerond 5% er het meest op achteruit;
91
-
Respondenten die tussen beide metingen terugvielen van betaald werk naar een uitkering leverden gemiddeld het meest aan koopkracht in: 10%. Respondenten die vanuit een uitkering werk aanvaardden, gingen er het meest op vooruit: rekening houdend met de inflatie gingen ging hun inkomen er gemiddeld 9% op vooruit;
-
Een prognose van de effecten van beleidsmaatregelen van rijk en gemeente voor het jaar 2013 levert op dat de voor 2013 aangekondigde rijksmaatregelen voor de meeste huishoudens opnieuw koopkrachtverlies tussen de 1 en 3,5% zullen betekenen. Alleen werkenden met een minimumloon en ouderen met een AOW zonder aanvullend pensioen gaan er enigszins op vooruit. Wat betreft de gemeentelijke maatregelen, zal de verhoging van de Toelage voor kinderen van 4-18 jaar naar verwachting een gemiddeld koopkrachteffect van +0,3% hebben; de Uitstroomregeling Kinderopvang zal voor alleenstaande ouders die werk aanvaarden naar schatting een +1,4% bijdragen aan de koopkracht.
92
4
De woonlasten In dit hoofdstuk wordt een beeld gegeven van de woonlasten van de onderzochte huishoudens. Onder woonlasten verstaan we de optelling van de maandelijkse huur of hypotheek, de maandelijkse energielasten en de lokale belastingen. Veruit de meeste huishoudens (92%) bewonen een huurhuis. 3% van de huishoudens bezit een koopwoning; dit zijn vooral werkenden (met name zelfstandigen) en respondenten met een niet-bijstandsuitkering. De overige respondenten zijn kamerbewoner of zijn inwonend, meestal bij de ouders.
4.1
De huur
In de onderstaande tabel geven een overzicht van de gemiddelde bruto huur van de huishoudens met een zelfstandige huurwoning.
Tabel 4.1.1
Maandelijkse bruto huur per huishoudenstype en bron van inkomen in klassen (%) Werk in loondienst
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand
426
443
441
436
442
439
Eenoudergezin
488
448
487
500
Paar zonder kind
394
512
491
477
466
471
Tweeoudergezin
493
464
483
403
472
Totaal
458
462
460
447
456
453
WWB
Andere uitkering
Zelfstandige €
489
De huishoudens met een zelfstandige huurwoning betalen gemiddeld 456 euro aan bruto huur per maand. De meerpersoonshuishoudens hebben wat hogere gemiddelden dan de eenpersoonshuishoudens. Sinds de vorige meting zijn de gemiddelde huren in het vaste panel met gemiddeld 4% gestegen. In deze cijfers zijn wijzigingen in de huishoudenssituatie of het inkomen verdisconteerd; deze hebben geen significante invloed op de gemiddelden.
93
Tabel 4.1.2
De bruto huurontwikkeling 2011-2012 in het vaste panel, in euro’s en procenten
Alleenstaand Eenoudergezin
€
%
+12
+4
+9
+2
Paar zonder kind
+14
+5
Tweeoudergezin
+12
+3
Totaal
+12
+4
In paragraaf 3.5.2 werd beschreven wat de huishoudens aan huurtoeslag ontvingen. In de navolgende tabel staat weergegeven wat de huishoudens aan netto huur kwijt zijn als de huurtoeslag op de bruto huur in mindering zijn gebracht. Om tot de netto huur te komen worden de eventuele servicekosten hierbij opgeteld. Van de zelfstandige huurders betaalt 57% maandelijks servicekosten. Het gemiddelde bedraagt 33 euro per maand.
Tabel 4.1.3
Maandelijkse netto huur inclusief servicekosten per huishoudenstype en bron van inkomen in klassen (%) Werk in loondienst
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand
320
351
300
301
294
302
Eenoudergezin
342
363
299
325
Paar zonder kind
276
344
307
398
294
305
Tweeoudergezin
407
288
296
323
319
Totaal
340
298
312
294
307
352
WWB
Andere uitkering
Zelfstandige €
316
De maandelijkse netto huur inclusief servicekosten bedraagt 307 euro per maand. De werkenden en zelfstandigen betalen wat hogere huren dan huishoudens met een inkomen uit een uitkering of pensioen. Bij de huishoudens met kinderen liggen de netto huren wat hoger dan bij de kinderloze huishoudens.
4.2
Energie en water
De respondenten werd gevraagd naar de hoogte van de maandelijkse energierekening, alsmede het bedrag dat zij maandelijks aan het waterleidingbedrijf betalen. Bij 36 huishoudens is de energie- en waterrekening opgenomen in de huur. Van één huishouden bleef deze uitgavenpost onbekend. De gemiddelde uitgaven aan energie en water over de resterende huurders wordt weergegeven in de onderstaande tabel.
94
Tabel 4.2.1
Maandelijks termijnbedrag energie en water per huishoudenstype en bron van inkomen in klassen (%) Werk in loondienst €
Zelfstandige €
WWB €
Andere uitkering €
AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens €
Alleenstaand
107
117
110
103
97
103
Eenoudergezin
162
127
159
137
Paar zonder kind
228
169
128
152
121
133
Tweeoudergezin
140
183
154
164
171
Totaal
134
137
116
102
121
125
154
De huishoudens met een huurhuis betalen gemiddeld ruim 120 euro per maand aan energie en water. Huishoudens met kinderen hebben gemiddeld een hogere rekening dan kinderloze huishoudens.
4.3
Lokale belastingen
Rotterdamse huishoudens waren in 2012 315 euro verschuldigd aan afvalstoffenheffing. Daarmee steeg het tarief ten opzichte van het voorgaande jaar met bijna 20%. Daarnaast zijn de huishoudens de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing aan het waterschap verschuldigd. De tarieven van deze heffingen verschillen per waterschap: het grootste deel van Rotterdam ten noorden van de Maas ressorteert onder het hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard, terwijl de bewoners op de linker Maasoever onder het hoogheemraadschap Hollandse Delta vallen. Hoek van Holland en Rozenburg zijn ingedeeld bij het hoogheemraadschap van Delfland. De tarieven voor de watersysteemheffing stegen met gemiddeld 9% sinds vorig jaar; de tarieven voor de zuiveringsheffing met 6%. Een overzicht van de tarieven over beide jaren staat in de onderstaande tabel.
Tabel 4.3.1
Tarieven van in Rotterdam actieve waterschappen in 2011 en 2012 (€) Watersysteemheffing 2011 2012
Schieland en Krimpenerwaard Hollandse Delta Delfland *)
Zuiveringsheffing 2011 2012
€
€
€
€
73 82 106
79 87 118
55 50 78
57 50 89
De watersysteemheffing betreft een vast tarief per huishouden. Als het gaat om de zuiveringsheffing betalen eenpersoonshuishoudens één vervuilingseenheid, meerpersoonshuishoudens drie vervuilingseenheden.
95
Huishoudens met een inkomen tot 100% van het sociaal minimum kunnen in aanmerking komen voor kwijtschelding van beide belastingen. Rond tweederde van de huishoudens maakt gebruik van één van beide of beide kwijtscheldingsregelingen. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het percentage kwijtscheldingen naar bron van inkomen.
%
%
85 8 12 8
30 67 51 48
50 48 38 34
49 46 41 35
45 51 42 38
Huishoudens met kwijtschelding
40
15
70
50
51
55
%
AOW/ Pensioen
%
60 36 33 29
Andere uitkering
%
Geen kwijtschelding Kwijtschelding afvalstoffenheffing Kwijtschelding waterschapsheffingen Beide kwijtscheldingen
Werk in loondienst
WWB
Alle huishoudens
Percentage kwijtscheldingen van afvalstoffenheffing en waterschapsheffingen naar bron van inkomen
Zelfstandige
Tabel 4.3.2
Uit de tabel wordt duidelijk dat bijstandsgerechtigden veruit het vaakst gebruik maken van de kwijtscheldingsregelingen: 70% heeft kwijtschelding voor één van beide belastingen. Zelfstandigen hebben het minst vaak kwijtschelding. Door de tarievenopbouw kan het uiteindelijk betaalde bedrag aan lokale belastingen afwijken per huishoudenstype en deelgemeente waarin het huishouden woonachtig is. We bieden een overzicht van de gemiddelden van de huishoudens zonder kwijtschelding per huishoudenstype en inkomensbron in de onderstaande tabel.
Tabel 4.3.3
Gemiddelde lokale lasten naar huishoudenstype van de huishoudens met een huurwoning zonder kwijtschelding Afvalstoffenheffing €
Waterschapsheffingen €
Totaal €
Alleenstaand
315
170
430
Eenoudergezin
315
371
544
Paar zonder kind
315
386
580
Tweeoudergezin
315
353
497
Totaal
315
237
471
96
4.4
De specifieke woonlasten van huiseigenaren
De woonlasten van de huiseigenaren in het panel zijn de optelling van de maandelijkse netto hypotheeklast, de eventuele bijdrage aan een Vereniging van Eigenaren (VVE), eventuele servicekosten, het termijnbedrag energie en water en de betaalde lokale belastingen. Huiseigenaren betalen meer lokale belastingen dan huurders. Naast de afvalstoffenheffing betalen eigenaren ook de rioolheffing. Deze bedroeg in 2012 188 euro. Daarmee is de heffing met 3% gestegen in vergelijking met 2011. Daarnaast betalen eigenaren de onroerende-zaakbelasting; het huurdersdeel werd enkele jaren geleden afgeschaft. De OZB bedroeg in 2012 0,1151% van de WOZ-waarde van het huis. Voor de huiseigenaren in het onderzoek is zoals in de vorige meting een fictieve WOZ-waarde van 124 duizend euro aangenomen. Dit betekent een OZB van 143 euro per jaar; een stijging van 2% ten opzichte van de vorige meting. Bovendien wordt de watersysteemheffing bij eigenaren bepaald op basis van de WOZ-waarde van de woning. Tenslotte betalen sommige huiseigenaren een maandelijkse bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren (VVE). De aldus berekende gemiddelde woonlast van de huiseigenaren maakt deel uit van de in de volgende subparagraaf gepresenteerde gemiddelde woonlast van de huishoudens. Een overzicht van de lokale lasten van eigenaren staat in de onderstaande tabel.
Tabel 4.4.1
Gemiddelde lokale lasten over 2012 van de huishoudens met een koopwoning zonder kwijtschelding
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
4.5
Afvalstoffenheffing € 315 315 315 315
Waterschaps -heffingen € 171 372 389 353
OZB
Rioolheffing
€ 143 143 143 143
€ 188 188 188 188
Totaal € 839 979 996 331
315
239
143
188
821
De totale woonlasten
Een optelling van de in de vorige paragrafen gepresenteerde bedragen levert de totale woonlasten van de huishoudens op. Omdat de huurtoeslag bij het inkomen wordt gerekend, wordt bij deze optelling bij de huurders de bruto huur als uitgangspunt genomen. Voor huiseigenaren wordt het netto hypotheekbedrag gebruikt, omdat het voordeel van de hypotheekrenteaftrek al in het inkomen is verdisconteerd. De gemiddelde bedragen per huishoudenstype en bron van inkomen staan in het onderstaande overzicht.
97
Alle huishoudens
AOW/ Pensioen
Andere uitkering
WWB
Zelfstandige
Maandelijkse woonlasten per huishoudenstype en bron van inkomen
Werk in loondienst
Tabel 4.5.1
€
€
€
€
€
€
Alleenstaand
534
567
540
549
579
558
Eenoudergezin
698
660
667
655
Paar zonder kind
647
752
650
645
673
670
Tweeoudergezin
687
677
639
612
676
Alle huishoudens
608
601
582
600
599
602
671
De huishoudens hebben een gemiddelde woonlast van rond de 600 euro per maand. De huishoudens met kinderen hebben gemiddeld wat hogere woonlasten dan de kinderloze huishoudens. Als de woonlasten worden afgezet tegen het jaarinkomen op maandbasis van de huishoudens, ontstaat het beeld zoals weergegeven in de onderstaande tabel. Daaruit blijkt dat alleenstaanden met of zonder kinderen veruit het grootste aandeel van hun besteedbaar inkomen afstaan aan woonlasten: gemiddeld 44%. Paren zonder en met kinderen geven respectievelijk 38 en 37% uit aan deze post. Een vergelijking over de bron van inkomsten levert geen grote verschillen op, zij het dat de uitkeringsgerechtigden met een niet-bijstandsuitkering en de zelfstandigen wat meer van hun inkomen aan woonlasten afstaan dan de andere inkomensgroepen.
Tabel 4.5.2
Maandelijkse woonlasten als percentage van het jaarinkomen op maandbasis, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk in loondienst
WWB %
Andere uitkering %
AOW/ Pensioen %
Alle huishoudens %
43
44
%
Zelfstandige %
Alleenstaand
40
47
46
47
Eenoudergezin
43
39
44
44
Paar zonder kind
39
50
41
38
37
38
Tweeoudergezin
34
37
39
40
37
Totaal
40
44
46
41
43
46
44
De hoogte van de woonlastenquote wordt vooral beïnvloed door het soort woning, het type huishouden en leeftijd. Huiseigenaren besteden afgerond één procent minder van hun jaarinkomen op maandbasis aan woonlasten dan huurders. De eigenaren hebben gemiddeld lagere hypotheeklasten en een lagere energierekening, waardoor de hogere lokale belastingen worden gecompenseerd. Kamerbewoners of
98
inwonenden besteden uiteraard een veel kleiner deel van hun inkomen aan woonlasten. Alleenstaanden en jongeren hebben vaak relatief hoge woonlastenquotes, omdat zij vaak een lager inkomen hebben dan samenwonenden en ouderen.
4.6
Ontwikkeling van de woonlasten 2011-2012
In deze paragraaf brengen we de ontwikkeling van de woonlasten sinds de vorige meting in beeld. Allereerst staan in de navolgende tabel de gemiddelde woonlasten per inkomenssoort in 2011 en 2012 van het vaste panel.
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen
Eenoudergezin
Gemiddelde woonlasten naar huishoudenstype in euro in 2011 en 2012 (vaste panel)
Alleenstaand
Figuur 4.6.1
‘11 €
‘12 €
‘11 €
‘12 €
‘11 €
‘12 €
‘11 €
‘12 €
‘11 €
‘12 €
415
430
469
484
457
454
455
473
436
448
22
20
10
10
21
24
14
15
19
18
1
2
0
3
5
6
0
0
1
2
Energie en water
97
96
167
156
127
137
160
174
122
122
Lokale belastingen
22
25
21
22
24
39
19
19
22
25
Totaal woonlasten
555
573
666
674
629
660
648
681
598
615
44
45
42
43
35
38
34
36
41
43
Huur/hypotheek Servicekosten Vereniging van Eigenaren
Quote (%)
Het algemene beeld is een stijging van de huren en hypotheeklasten, de termijnbedragen voor energie en water en de lokale belastingen stegen, terwijl de servicekosten nagenoeg gelijk bleven of zelfs iets daalden. In de onderstaande tabel is het verschil tussen beide meetmomenten uitgedrukt in een percentage.
99
Figuur 4.6.2
Ontwikkeling van de woonlasten in de periode 2011-2012 in procenten (vaste panel) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
%
%
%
%
%
4
3
-1
4
3
-11
0
13
7
-5
Huur/hypotheek Servicekosten
0
-7
9
9
0
Lokale belastingen
16
4
64
1
18
Totaal woonlasten
+3
+1
+5
+5
+3
Quote (%)
+2
+2
+3
+2
+2
Energie en water
De totale woonlasten van de huishoudens stegen met gemiddeld 3%. De stijging van de woonlasten betekent dat huishoudens gemiddeld 2% meer van hun jaarinkomen op maandbasis zijn gaan betalen aan woonlasten. Hier maakt het nogal een verschil of er bij het huishouden sprake is van een verandering in inkomen en/of huishoudenssituatie. Bij huishoudens waarbij er geen sprake was van verandering, steeg de woonlastenquote met gemiddeld 2%; huishoudens waarbij wel sprake was van verandering steeg deze met gemiddeld 5%.
4.7
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwamen de woonlasten van de onderzochte huishoudens aan de orde. De woonlasten van de huishoudens in het vaste panel stegen met gemiddeld 3%. Dit betekent dat de huishoudens 2% meer van hun jaarinkomen op maandbasis zijn gaan uitgeven aan woonlasten. Dit komt bij de huurders voornamelijk door een gemiddelde huurstijging van 4% die niet volledig wordt gecompenseerd door de huurtoeslag. Maar ook de tarieven van de diverse lokale belastingen (de afvalstoffenheffing, de waterschapsheffingen en –voor de huiseigenaren- de rioolheffing en de onroerende-zaakbelasting) stegen substantieel.
100
5
Onontkoombare lasten Onder de onontkoombare lasten verstaan we uitgaven die een huishouden iedere maand min of meer gedwongen doet, en die samen met de woonlasten behoren tot de categorie lasten die weinig beïnvloedbaar zijn voor vrije keuze of bezuiniging. Het gaat dan om: -
De premie ziektekostenverzekering;
-
niet vergoede ziektekosten (de zogenoemde ‘meerkosten’); niet-vergoede schoolkosten van kinderen en kinderopvang; kosten van brand- en inboedel- en AVP-verzekering (de basisverzekeringen); studie- of opleidingskosten van volwassenen; eigen bijdrage in het kader van het PGB WMO;
-
kosten van maandelijkse schuldaflossing.
Bij deze laatste post moet worden opgemerkt dat het een punt van discussie kan zijn of schuldaflossingen daadwerkelijk tot de vaste lasten gerekend moeten worden. De schulden zijn immers ontstaan door het uit eigen keuze aangaan van financiële verplichtingen die in een later stadium niet kunnen worden nagekomen. Daarnaast biedt de mogelijkheid van kredietaankopen om een aankoop in termijnen terug te betalen. In dit onderzoek hebben we ervoor gekozen om schuldaflossingen als een vaste last te zien om dat ze, eenmaal aangegaan, in letterlijke zin ‘onontkoombaar’ zijn en een vast bestanddeel vormen van het uitgavenpatroon van een huishouden. Juist onder huishoudens met een laag inkomen kan het aangaan van schulden ook een strategie zijn om het huishoudboekje in balans te brengen of te houden, of een onvoorziene uitgave te kunnen bekostigen.
5.1
Ziektekosten
De respondenten werd gevraagd aan te geven wat zij maandelijks betalen aan de premie ziektekostenverzekering. Van 3% van de huishoudens bleef de premie onbekend; een klein deel hiervan (een half procent van de hele onderzoeksgroep) zegt geen ziektekostenpremie te betalen. Een overzicht van de gemiddelde premies van de huishoudens van wie de premie bekend is, staat in de onderstaande tabel.
101
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
Premie ziektekostenverzekering per maand, per huishoudenstype en bron van inkomen
Werk
Tabel 5.1.1
€
€
€
€
€
€
Alleenstaand
138
126
135
134
137
135
Eenoudergezin
141
131
137
136
Paar zonder kind
271
166
191
234
251
234
Tweeoudergezin
201
219
223
280
215
Totaal
153
152
141
162
152
131
137
Gemiddeld betalen de huishoudens 152 euro per maand aan premie ziektekosten. Meerpersoonshuishoudens betalen uiteraard hogere premies dan alleenstaanden. Het gemiddelde voor alleenstaanden ligt op 135 euro, voor paren rond de 225 euro. In het vorige hoofdstuk zagen we al dat 71% van de huishoudens is aangesloten bij de collectieve ziektekostenverzekering van de gemeente Rotterdam. De gemiddelde premie van de bij de collectieve verzekering aangesloten huishoudens ligt iets hoger dan die van de huishoudens die op een andere manier zijn verzekerd (158 tegen 145 euro). Hierbij moet worden aangetekend dat bij de collectieve verzekering het eigen risico van 220 euro over het jaar 2012 is gedekt; dit is niet bij alle andere ziektekostenverzekeringen het geval. Van de respondenten die niet bij de collectieve verzekering zijn aangesloten, zegt rond een derde bewust gekozen te hebben voor een andere verzekeraar en hier tevreden over te zijn. Ruim een tiende zegt nu verzekerd te zijn bij een andere maatschappij, maar er over te denken over te stappen naar de collectieve verzekering. Tenslotte zegt 45% van deze groep (9% van alle huishoudens) nog nooit van de collectieve verzekering te hebben gehoord; jongeren beneden de 35 jaar en zelfstandigen zijn in deze groep oververtegenwoordigd. Rond een derde van de respondenten (34%) zegt in het jaar 2012 ziektekosten te hebben gehad, die niet werden vergoed. We zien hier een sterke oververtegenwoordiging van zelfstandigen; van hen had rond driekwart ziektekosten die niet door een verzekering werden gedekt. De respondenten met extra ziektekosten geven aan gemiddeld 271 euro aan kosten te hebben gehad in 2012. Een overzicht van de gemiddelden staat weergegeven in de navolgende tabel.
102
Tabel 5.1.2
Niet-vergoede ziektekosten per jaar, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoude ns
€
€
€
€
Alleenstaand
130
280
482
254
151
279
Eenoudergezin
412
217
173
130
273
546
315
271
286
365
222
€
Paar zonder kind Tweeoudergezin
271
Totaal
256
5.2
271
228 259
313 272
175
271
Eigen bijdrage in het kader van de WMO
In paragraaf 3.4.19 werd al ingegaan op de huishoudens met een persoonsgebonden budget. De eigen bijdrage die moet worden betaald in het kader van het PGB WMO wordt meegerekend in de onontkoombare lasten. Vier procent van de huishoudens, voornamelijk ouderen en ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, betalen een eigen bijdrage. Deze bedraagt gemiddeld 15 euro per maand.
5.3
Verzekeringen
Ruim een kwart van de respondenten (28%) zegt niet te zijn verzekerd tegen de basisrisico’s van schade door brand of aan inboedel of wettelijke aansprakelijkheid. Leeftijd en herkomst zijn hier bepalende kenmerken: met name jongeren beneden de 25 jaar en allochtonen zijn vaker onverzekerd dan respondenten in de andere categorieën. De beide variabelen versterken elkaar: jonge, tweede generatie allochtonen zijn het vaakst onverzekerd. In de vorige rapportage was al te zien dat respondenten van Antilliaanse of niet-westerse herkomst vaker onverzekerd zijn. In deze meting zien we dat ook respondenten uit de MOE-landen relatief vaker onverzekerd zijn dan andere groepen. Een niet onaanzienlijk deel van de respondenten die een brand- en inboedel- en/of AVP-verzekering hebben, weten niet precies aan te geven wat ze aan premie betalen. De gemiddelden over de huishoudens waarvan het wel bekend is staan weergegeven in de onderstaande tabel.
103
Tabel 5.3.1
Totale premie brand- en inboedel en AVP-verzekering, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
Alle huishoudens
AOW/ Pensioen
€
€
€
€
Alleenstaand
20
21
17
16
17
17
Eenoudergezin
18
20
19
17
Paar zonder kind
15
18
20
23
Tweeoudergezin
16
23
16
Totaal
18
19
17
€
20
18 19
19 21
17
18
Gemiddeld betalen de huishoudens die één van de verzekeringen hebben, en waarvan de premie bekend is, 18 euro per maand. De gemiddelde premies lopen niet ver uiteen.
5.4
Kosten van kinderen en kinderopvang
Evenals in de vorige meting geeft rond de 40% van de huishoudens met kinderen nietvergoede kosten te hebben die samenhangen met de opleiding van de kinderen. Deze kosten komen vaker voor bij huishoudens met minderjarige kinderen; meerderjarige kinderen kunnen vaker hun uitgaven zelf bekostigen. De gemiddelden per huishoudenstype staan in het onderstaande overzicht. Tabel 5.4.1
Niet-vergoede opleidingskosten van kinderen per jaar, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
€
€
€
€
€
Eenoudergezin
533
300
789
Tweeoudergezin
363
Totaal
471
300
Alle huishoudens € 624
664
352
547
752
352
604
De huishoudens met niet-vergoede kosten betalen gemiddeld rond de 600 euro per jaar aan deze post. Dat is aanmerkelijk meer dan in de vorige meting; dit kan deels worden verklaard door een gewijzigde vraagstelling bij dit onderwerp. Rond de 10% van de huishoudens met kinderen zegt (daarnaast) uitgaven aan kinderopvang te doen. Rond driekwart van deze huishoudens (73%) zegt een kinderopvangtoeslag te ontvangen om deze kosten te bestrijden. Hieronder staat het percentage huishoudens met kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang, naar huishoudenstype.
104
Tabel 5.4.2
Aandeel huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang, naar huishoudenstype en bron van inkomen (%) Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
Alle huishoudens
%
%
%
7%
16%
13%
% Eenoudergezin
21%
Tweeoudergezin Totaal
33%
8%
7%
16%
33%
7%
6% 15%
11%
Werkende alleenstaande ouders maken het vaakst gebruik van kinderopvang. De gemiddelde kosten per huishoudenstype en bron van inkomen staan weergegeven in het onderstaande overzicht.
Tabel 5.4.3
Kosten van kinderopvang per maand, naar huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Eenoudergezin
73
60
98
185
108
Tweeoudergezin
50
Totaal
68
5.5
106 60
101
83 185
103
Opleidingskosten van volwassenen
Van alle respondenten zegt 5% op het moment van onderzoek een opleiding te volgen. Slechts een aantal respondenten heeft zelf uitgaven aan deze opleiding; ze…. betalen gemiddeld 1676 euro per jaar.
5.6
Schulden
Van de onderzochte huishoudens heeft 43% een schuld in de vorm van lening(en), betalingsachterstand(en) of kredietaankopen. In de onderstaande tabel staat een weergave van het aandeel huishoudens met een schuld naar huishoudenstype en bron van inkomen.
105
Tabel 5.6.1
Aandeel huishoudens met één of meer schulden, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
%
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoud ens
%
%
%
%
Alleenstaand
37%
90%
53%
43%
10%
36%
Eenoudergezin
58%
33%
66%
79%
67%
46%
25%
71%
50%
59%
53%
Paar zonder kind Tweeoudergezin
62%
Totaal (gemiddeld)
47%
81%
66% 14%
24% 66%
11%
43%
Opvallend is het hoge aandeel schuldenaren onder de zelfstandigen: ruim 80% van hen heeft een of meer schulden. Ook onder uitkeringsgerechtigden is het aandeel hoger dan gemiddeld. Traditioneel hebben 65-plussers veel minder vaak een schuld. Daarnaast is te zien dat huishoudens met kinderen veel vaker een schuld hebben dan kinderloze huishoudens. In de vorige rapportage werd geconcludeerd dat vooral leeftijd en inkomensbron het schuldaandeel bepalen. De hogere schuldpercentages onder de huishoudens met kinderen wordt dus niet bepaald door de aanwezigheid van kinderen, maar veeleer door de leeftijd van de respondent: in de levensfase dat er kinderen in een huishouden zijn, is het risico op het maken van schulden groter. De gemiddelde hoogte van de restschuld staat in de onderstaande tabel. Van zeven respondenten bleef de restschuld onbekend. Daarnaast zijn in de gemiddelden twee cases met een buitengewoon hoge schuld van meer dan 100 duizend euro, niet meegenomen. De schulden lopen dan nog op van 10 euro naar ruim 77 duizend euro. Tabel 5.6.2
Gemiddelde restschuld per huishoudenstype en bron van inkomen
€
€
€
€
€
Alle huishoud ens €
Alleenstaand
3.785
11.208
2.606
4.296
2.149
4.371
Eenoudergezin
7.233
35.000
4.352
4.052
19.700
7.761
22.152
5.363
5.000
3.875
4.473
Werk
Paar zonder kind Tweeoudergezin
6.197
Totaal (gemiddeld)
5.674
Zelfstandig
13.464
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
5.568 3.674
8.398 5.546
2.585
5.081
In de laatste kolom is te zien dat de gemiddelde restschuld rond de 5.000 euro bedraagt. De zelfstandigen hebben veruit de hoogste gemiddelde schulden; dit komt vooral door hoge bankkredieten in verband met het bedrijf die in deze groep zijn te vinden. Ook de gemiddelde schuld van werkenden in loondienst ligt hoger dan
106
gemiddeld. Traditioneel hebben de ouderen de laagste gemiddelde schuld. We zien geen significante verschillen als we de gemiddelde schuldhoogte vergelijken over kenmerken als geslacht, leeftijd, geboorteland en bron en hoogte van het inkomen In de navolgende tabel zijn de crediteuren van de onderzoeksgroep in beeld gebracht, alsmede de gemiddelde aflossing, de gemiddelde restschuld en de som van alle schulden per crediteur. De gemiddelde schuld bedraagt, zoals eerder beschreven, ruim 5.000 euro. Een derde van alle huishoudens (70% van de huishoudens met een schuld) lost af op haar schuld, en doet dat met een gemiddeld bedrag van 170 euro per maand. Omdat de tabel is gesorteerd naar de frequentie van de crediteur, bevinden de meest voorkomende schuldeisers zich bovenin de tabel. Als we roodstand als een schuld bij de bank zien, zijn de banken de grootste schuldeisers. Daarna komen de Belastingdienst en de zorgverzekeraars. Ook de hoogste gemiddelde restschulden zien we bij de banken: gemiddeld rond de 7.500 euro. Ook de gemiddelde restschuld bij de deurwaarders is hoog, maar dit komt doordat het hier vaak om een bundeling van verschillende schuldeisers gaat.
Tabel 5.6.3
Gemiddelde restschuld per huishoudenstype en bron van inkomen
(Gemeentelijke) Belastingdienst Rood staan op uw bank- of girorekening Bank Zorgverzekeraar Deurwaarder/incassobureau Postorderbedrijf/internetwinkel Energiebedrijf Sociale dienst Woningbouwcorporatie/verhuurder Kredietbank Rotterdam Telefoonmaatschappij/provider CJIB (boetes) Waterbedrijf (Evides) Financieringsmaatschappij Kabelmaatschappij/provider Anders, waaronder familie en vrienden Alle huishoudens
Gemiddelde aflossing € 108 452 130 87 98 55 122 49 144 66 36
7%
Gemiddelde restschuld € 1.598 1.486 7.496 1.032 4.068 1.512 691 1.769 858 1.542 890 953 324 1.884 1.715 5.757
%N 11% 2% 5% 4% 3% 5% 3% 4% 2% 3% 1%
%N 14% 11% 7% 7% 6% 5% 5% 4% 4% 2% 2% 2% 2% 1% 1% 11%
47 99
1% 0%
364 170
31%
5.081
43%
107
We zagen eerder dat van de huishoudens met één of meer schulden 30% (70% van de huishoudens met schulden) maandelijks aflost op de schuld(en). De aflossingsdiscipline hangt samen met leeftijd. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het percentage huishoudens dat aflost op een schuld naar bron van inkomen en huishoudenstype; in de tabel daaronder het bedrag dat maandelijks wordt afgelost. Tabel 5.6.4
Aandeel huishoudens dat maandelijks aflost op een of meer schulden, per huishoudenstype en bron van inkomen
%
%
%
%
%
Alle huishoud ens %
Alleenstaand
21%
53%
24%
37%
8%
21%
Eenoudergezin
54%
48%
67%
46%
25%
58%
50%
37%
45%
Werk
Paar zonder kind
Zelfstandig
67%
Tweeoudergezin
46%
Totaal (gemiddeld)
35%
46%
Andere uitkering
WWB
AOW/ Pensioen
51% 24%
14%
53% 9%
30%
Van de huishoudens met kinderen lost rond de helft af; bij de kinderloze huishoudens is het aandeel veel kleiner. Opvallend is het grote aandeel huishoudens dat aflost met een WW- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. In de onderstaande tabel is te zien dat de zelfstandigen de hoogste gemiddelde aflossingen betalen. Overigens is bij de berekening van de gemiddelden één zelfstandige buiten beschouwing gelaten met een maandelijkse aflossing van 1.000 euro aan de Belastingdienst, die wordt bekostigd door roodstand op de bankrekening.
Tabel 5.6.5
Gemiddeld maandelijks aflossingbedrag van de huishoudens die aflossen op één of meer schulden, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoud ens
€
€
€
€
€
€
Alleenstaand
146
267
102
148
135
146
Eenoudergezin
186
156
112
263
310
134
150
140
135
Paar zonder kind
40
Tweeoudergezin
239
Totaal (gemiddeld)
186
108
247
150 88
171 161
120
151
Slechts een minderheid van de onderzochte huishoudens met schulden (10%) krijgt hulp bij de schulden. De helft hiervan krijgt ondersteuning van de Kredietbank Rotterdam in de vorm van een schuldhulpverleningstraject; de andere helft krijgt hulp van het maatschappelijk werk of een andere instantie. Opmerkelijk is dat, onafhankelijk van de schuldhoogte, alleenstaande ouders, bijstandsgerechtigden en allochtonen veel vaker gebruik maken van schuldhulpverlening dan anderen. Werkenden, zelfstandigen en respondenten met een andere uitkering maken veel minder van de schuldhulpverlening gebruik. Het is onduidelijk of dit te maken heeft met de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening, dan wel met de grotere bekendheid of de grotere vraag onder de categorieën die meer gebruik maken van de schuldhulpverlening. Rond de 60% van de huishoudens met een of meer schulden ondervindt naar eigen zeggen financiële problemen van de schuldproblematiek. Hoewel de gemiddelde restschuld en aflossingen van de groep die haar schuld als problematisch ervaart hoger zijn, is er geen significant verband tussen schuldhoogte en financiële problematiek.
5.7
De totale onontkoombare lasten
Een optelling van de posten in de voorgaande paragrafen levert het totaal van de onontkoombare lasten op. Hiervoor zijn jaarbedragen van kostenposten die vaak jaarlijks of onregelmatig worden betaald, omgerekend naar maandniveau. Ook hier is de casus met een extreem hoge schuldaflossing buiten beschouwing gelaten.
Tabel 5.7.1
Onontkoombare lasten, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
€
Alleenstaand
197
309
172
201
159
182
Eenoudergezin
305
203
269
268
Paar zonder kind
276
258
328
326
271
286
Tweeoudergezin
362
345
342
280
349
Totaal (gemiddeld)
260
235
229
184
225
291
274
Alle huishoudens geven gemiddeld 225 euro per maand uit aan onontkoombare lasten. Door de kosten van kinderen en kinderopvang geven de huishoudens met kinderen meer uit aan deze uitgavencategorie. Zelfstandigen hebben, vooral door hoge schuldaflossingen, veruit de hoogste lasten in deze categorie; 65-plussers
109
hebben, juist door het ontbreken van kinderen en lage schuldaflossingen, de laagste onontkoombare lasten. Als we de onontkoombare lasten afzetten tegen het besteedbare jaarinkomen op maandbasis, ontstaat het beeld zoals weergegeven in de navolgende tabel. De onontkoombare lasten zijn daarin weergegeven als percentage van het jaarinkomen op maandbasis.
Tabel 5.7.2
Onontkoombare lasten als percentage van het jaarinkomen op maandbasis, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
%
%
%
%
%
%
Alleenstaand
16
27
15
18
12
15
Eenoudergezin
18
11
18
18
Paar zonder kind
17
16
20
19
15
16
Tweeoudergezin
18
19
19
18
18
Totaal (gemiddeld)
17
17
18
12
16
24
18
De onontkoombare lasten nemen gemiddeld 16% van het besteedbare jaarinkomen op maandbasis in. Het aandeel bij de zelfstandigen ligt vooral door de hogere schuldaflossingen duidelijk hoger. De gemiddelden van de verschillende huishoudenstypen komen dicht bij elkaar, zij het dat de huishoudens met kinderen een groter aandeel van het inkomen aan deze categorie lasten uitgeven dan de andere huishoudenstypen.
5.8
Ontwikkeling van de onontkoombare lasten 2011-2012
In deze paragraaf maken we een vergelijking tussen de onontkoombare lasten in 2011 en 2012 over het vaste panel. In de navolgende tabel is te zien dat de huishoudens in het panel 2% meer van hun jaarinkomen op maandbasis aan deze lastencategorie zijn gaan uitgeven. Dit is met name te verklaren door de stijging van de schuldaflossingen: vooral de huishoudens met kinderen zijn substantieel meer gaan aflossen in vergelijking met een jaar geleden. De quote van de huishoudens met kinderen steeg hierdoor met 3 à 4 procentpunt, terwijl die bij de kinderloze huishoudens bijna gelijk bleef.
110
Alle huishoudens
2012
2011
2012
2011
€
€
€
€
€
€
€
€
€
132
137
136
140
239
247
232
234
155
159
Extra ziektekosten
18
19
17
14
28
24
17
21
20
19
Eigen bijdrage PGB
15
16
12
18
19
17
15
16
Schoolkosten kinderen
67
31
49
37
53
34
51
73
93
58
10
71
79
28
19
20
29
23
18
Brand- inboedel en AVP
21
Opleidingskosten volw.
58
17
2011
Tweeoudergezin
2012
€
Kinderopvang
2012
kinderen
2011 Premie ziektekosten
2011
Paar zonder
Eenoudergezin
Gemiddelde bedragen van de onontkoombare lasten naar huishoudenstype in 2011 en 2012 (vaste panel)
Alleenstaand
Tabel 5.8.1
25
19
125
33
2012
67
Schuldaflossing
108
128
79
147
81
110
133
121
101
131
Totaal
162
176
197
265
271
272
295
341
192
214
13
14
12
16
15
15
15
18
13
15
Quote (% jaarinkomen)
Bij de ontwikkeling van de onontkoombare lasten over de verschillende inkomensbronnen is te zien dat de 65-plussers nagenoeg hetzelfde bedrag uitgeven als een jaar geleden, waardoor de quote enigszins daalde. Bij de andere inkomensbronnen zien we een stijging van de quote met 2 à 3 procentpunt. In de onderstaande tabel staat een overzicht.
111
2012
2012
2011
2012
2011
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
145
165
160
164
141
141
159
160
155
159
18
15
15
25
25
19
22
15
20
19
12
15
17
53
15
13
15
16
Extra ziektekosten Eigen bijdrage PGB
2012
2011
Alle huishoudens
2011 Premie ziektekosten
2011
AOW/Pensioen
WWB
Andere uitkering
Gemiddelde bedragen van de onontkoombare lasten naar soort inkomen in 2011 en 2012 (vaste panel)
Werk
Tabel 5.8.2
2012
Schoolkosten kinderen
41
46
35
55
12
29
34
51
Kinderopvang
53
23
72
20
105
196
71
79
Brand- inboedel en AVP
26
18
26
22
20
17
23
18
Opleidingskosten volw.
125
Schuldaflossing
105
122
96
138
103
131
100
119
101
131
Totaal
205
229
203
259
182
228
185
183
192
214
13
14
13
17
14
18
13
12
13
15
Quote (% jaarinkomen)
5.9
30
21
17
74
67
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwamen de onontkoombare lasten aan de orde: uitgaven die een huishouden iedere maand min of meer gedwongen doet, en evenals de woonlasten weinig beïnvloedbaar zijn door vrije keuze of bezuiniging. Naast de premie ziektekostenverzekering en ‘meerkosten’, gaat het daarbij om premies voor een brand-, inboedel en aansprakelijkheidsverzekering, opleidingskosten van kinderen en volwassenen, kosten van kinderopvang en de aflossing van schulden. Gemiddeld geven de huishoudens rond de 210 euro per maand aan deze lasten; dat is 11% meer dan vorig jaar. Bij de verschillende componenten van de onontkoombare lasten vallen de volgende punten op: •
De uitgaven aan de premie ziektekostenverzekering steeg met gemiddeld 3%;
•
Rond een derde van de respondenten had in het afgelopen jaren ziektekosten die niet door de verzekering werden gedekt; zelfstandigen zijn in deze groep sterk oververtegenwoordigd;
112
•
Rond een kwart van de deelnemers van het onderzoek geeft aan niet te zijn verzekerd tegen de basale risico’s van schade door brand of aan inboedel of wettelijke aansprakelijkheid. In de vorige rapportage stelden we al vast dat het aandeel onverzekerden bovengemiddeld is onder bijstandsgerechtigden en werkenden; in deze meting zien we ook een oververtegenwoordiging van MOElanders bij de onderverzekerden;
In het hoofdstuk werd ingegaan op de schuldpositie van de huishoudens; de aflossing van schulden rekenen we tot de onontkoombare lasten. De belangrijkste bevindingen rond de schuldpositie zijn: •
Ruim 40% van de onderzochte huishoudens heeft schulden in de vorm van lening(en), betalingsachterstand)en en/of kredietaankopen. Het schuldaandeel onder de zelfstandigen is het hoogst: 81%. Traditioneel hebben de 65-plussers het minst vaak schulden (11%);
•
Vooral leeftijd bepaalt het schuldaandeel: hoe jonger de respondenten, hoe groter het aandeel schuldenaren;
•
De gemiddelde schuld bedraagt rond de 5.000 euro; daarmee is het gemiddelde sinds vorig jaar nauwelijks veranderd. In totaal heeft de onderzoeksgroep van 552 huishoudens meer dan 1 miljoen euro aan schulden uitstaan;
•
Banken, de (gemeentelijke) Belastingdienst en de zorgverzekeraars zijn de belangrijkste schuldeisers in de onderzoeksgroep;
•
Rond de helft van de respondenten met een schuld zegt financiële problemen te hebben als gevolg van haar schulden. Een derde van deze respondenten zegt bij deze problemen geholpen te worden door instanties of derden; de helft van deze respondenten wordt geholpen door de Kredietbank Rotterdam.
113
114
6
Het vrij besteedbaar inkomen Door de woonlasten en onontkoombare lasten op het jaarinkomen op maandbasis in mindering te brengen, komen we tot het vrij besteedbare inkomen van de huishoudens. Van het vrij besteedbare inkomen moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, informatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Het vrij besteedbare inkomen is berekend over de cases met een volledige dataset (n=528). De gemiddelden per huishoudenstype en bron van inkomen staan in de onderstaande tabel.
Tabel 6.1
Vrij besteedbaar inkomen, per huishoudenstype en bron van inkomen
€
€
€
€
€
Alle huishoud ens €
Alleenstaand
609
434
438
451
615
532
Eenoudergezin
686
850
610
608
Paar zonder kind
717
595
679
719
896
825
Tweeoudergezin
1.005
835
712
635
860
563
512
676
608
Werk
Totaal (gemiddeld)
689
Zelfstandig
502
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
635
De huishoudens houden gemiddeld rond de 600 per maand over om vrij te besteden. Door hun gemiddeld hogere inkomen houden paren meer over. Als we het vrij besteedbare bedrag afzetten tegen het jaarinkomen op maandbasis, blijkt dat de huishoudens gemiddeld 41% van hun jaarinkomen op maandbasis overhouden om vrij te besteden. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelden per huishoudenstype en bron van inkomen.
115
Tabel 6.2
Vrij besteedbaar inkomen als percentage van het besteedbaar jaarinkomen op maandbasis, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
AOW/ Pensioe n
Andere uitkering
Alle huishoudens
%
%
%
%
%
%
Alleenstaand
44
27
38
35
45
41
Eenoudergezin
39
49
37
39
Paar zonder kind
44
37
42
42
48
46
Tweeoudergezin
49
44
43
42
45
Totaal (gemiddeld)
43
39
37
46
41
31
38
Werkenden en pensioengerechtigden houden een bovengemiddeld deel van hun inkomen over om vrij te besteden. Voor zelfstandigen resteert het laagste gemiddelde aandeel: 31%. Het resterende vrij besteedbare bedrag is uiteraard sterk afhankelijk van de oorspronkelijke inkomenshoogte. Ter illustratie staat hieronder een overzicht van de vrij besteedbare bedragen en percentages, afgezet tegen het inkomen uitgedrukt in percentages van het relevante sociale minimum.
Tabel 6.3
Vrij besteedbaar inkomen in maandelijkse bedrag en als percentage van het besteedbaar jaarinkomen in inkomensklassen ten opzichte van het relevante sociaal minimum
Inkomen als percentage van het relevante sociaal minimum
€
%
12
-1
70-79%
376
31
80-89%
343
30
90-99%
563
39
100-109%
623
43
110-119%
691
45
120% en meer
765
48
Alle huishoudens
608
41
<70%
Huishoudens met een inkomen beneden de 90% van het sociale minimum houden gemiddeld rond de 350 euro of minder over om vrij te besteden. Dat is rond een derde of minder van hun oorspronkelijke inkomen. Huishoudens met een inkomen van 100% of meer van het sociale minimum houden zo’n 625 euro of meer per maand over; dat is 43% of meer van het jaarinkomen op maandbasis. Huishoudens met een inkomen vanaf 120% houden bijna de helft van hun jaarinkomen op maandbasis over om vrij te besteden.
116
Het beeld van het vrij besteedbaar inkomen wordt anders als we de omvang van het huishouden in de berekening betrekken. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gemiddelde vrij besteedbare bedrag en quote naar huishoudensomvang, alsmede het vrij besteedbare bedrag per gezinslid.
Tabel 6.4
Gemiddeld vrij besteedbaar inkomen in maandelijks bedrag, als percentage van het jaarinkomen op maandbasis en per gezinslid
Aantal leden van het huishouden
Vrij besteedbaar bedrag (€)
Vrij besteedbaar bedrag (%)
Vrij besteedbaar bedrag per gezinslid (€)
1
532
41
532
2
742
43
371
3
740
42
247
4
670
34
168
5
707
39
141
6
1.268
58
211
7
795
37
114
Totaal
608
41
452
Hoewel het vrij besteedbare bedrag stijgt met de omvang van het huishouden, daalt het besteedbare bedrag per lid van het huishouden navenant. Huishoudens met vier gezinsleden of meer hebben maandelijks 175 euro of minder vrij te besteden per gezinslid. Er is een sterk verband tussen enerzijds huishoudenstype en inkomensbron en anderzijds het vrij besteedbare bedrag per lid van het huishouden. Daarom staat in de onderstaande tabel een overzicht van de gemiddelden.
Tabel 6.5
Vrij besteedbaar inkomen per lid van het huishouden, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Zelfstandig
WWB
Andere uitkering
AOW/ Pensioe n
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
€
Alleenstaand
609
434
438
451
615
532
Eenoudergezin
304
302
267
284
Paar zonder kind
358
298
339
359
448
412
Tweeoudergezin
259
220
199
212
227
Totaal (gemiddeld)
462
351
399
577
452
405
280
117
In de laatste kolom is te zien dat alleenstaanden verreweg het meest vrij te besteden overhouden per gezinslid. Voor ouderen en werkenden liggen deze gemiddelden nog wat hoger dan de uitkeringsgerechtigden. De huishoudens met kinderen hebben door hun grotere gezinsomvang per lid van het huishouden kleinere gemiddelde bedragen te besteden.
6.1
Ontwikkeling van het vrij besteedbare inkomen
In de onderstaande tabel staat de ontwikkeling van het vrij besteedbaar bedrag over de periode 2011-2012, alsmede de bijbehorende quote weergegeven. Gemiddeld hebben de huishoudens rond de 40 euro van het vrij besteedbare bedrag moeten prijsgeven; dat is gemiddeld 3% van het jaarinkomen op maandbasis. De alleenstaande ouders leveren relatief het meest in: gemiddeld 6%; dat betekent dat zij gemiddeld rond de 100 euro in de maand minder te besteden hebben.
Tabel 6.1.1
Gemiddeld vrij besteedbaar inkomen naar huishoudenstype in 2011 en 2012 (vaste panel) 2011
2012
Verschil
€
%
€
%
€
%
Alleenstaand
560
43
540
41
-20
-2
Eenoudergezin
776
47
670
40
-106
-6
Paar zonder kinderen
883
50
835
47
-48
-3
Tweeoudergezin
945
50
905
45
-40
-4
Alle huishoudens
682
45
639
42
-43
-3
De relatief sterke daling van het vrij besteedbaar bedrag van alleenstaande ouders heeft te maken met het feit dat relatief veel van hen terugzakten van betaald werk naar een uitkering; deze categorie levert het meest van haar inkomen in, en dus ook van het vrij besteedbare bedrag. Dat staat verbeeld in de onderstaande tabel.
118
Tabel 6.1.2
Ontwikkeling van het vrij besteedbaar inkomen naar wijziging inkomensbron in 2012 (vaste panel) in euro’s per maand en als percentage in vergelijking met de nulmeting
Van werk naar uitkering Van uitkering naar werk Van WW naar WWB
€
%
-241
-36
96
16
-89
-15
67
12
Nog steeds aan het werk
-18
-2
Nog steeds een WWB-uitkering
-63
-9
Nog steeds een andere uitkering
17
3
Nog steeds AOW/pensioen
-24
-3
Nog steeds overig
-12
-2
Overig
-15
-3
Alle huishoudens
-43
-3
Gepensioneerd
De respondenten die betaald werk verruilden voor een uitkering hebben veruit het meest van hun besteedbaar inkomen ingeleverd. Respondenten die tussen beide metingen aan het werk gingen, kregen juist ene grotere besteedbare ruimte. Ook respondenten die terugzakten van een WW- naar een WWB-uitkering of op beide momenten een WWB-uitkering hadden, boetten in op hun besteedbare ruimte. Naast de werkenden gingen alleen de respondenten met een niet-bijstandsuitkering er (licht) op vooruit.
6.2
Beoordeling van de eigen financiële situatie
We vroegen de respondenten hun eigen financiële situatie te beoordelen: slaagt men erin om van het inkomen rond te komen? Eén procent van de huishoudens blijft dit antwoord schuldig. Van de overigen staat in de volgende tabel een overzicht van de beantwoording.
119
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Totaal
Paar zonder kinderen
ik kom gemakkelijk rond ik kom precies rond Ik kom moeilijk rond en heb soms een betalingsachterstand Ik kom niet rond en heb iedere maand een betalingsachterstand
Eenoudergezin
Eigen beoordeling van de financiële situatie, naar huishoudenstype
Alleenstaand
Tabel 6.2.1
% 3% 56%
% 1% 40%
% 4% 56%
% 24%
% 2% 50%
31%
40%
31%
70%
36%
10%
19%
10%
7%
11%
100%
100%
100%
100%
100%
In de laatste kolom is te zien dat rond de helft van de huishoudens aangeeft gemakkelijk of precies rond te kunnen komen. De andere helft zegt hierin moeilijk of niet te slagen. Er is een sterk verband tussen enerzijds huishoudenstype en bron van inkomen, en aan de andere kant de beleving van de financiële situatie. Respondenten met kinderen geven veel vaker dan respondenten zonder kinderen aan moeilijk of niet rond te kunnen komen. Van de eenoudergezinnen zegt rond de 60% moeilijk of niet rond te kunnen komen, van de tweeoudergezinnen bijna 80%. Bij de alleenstaanden en kinderloze paren zegt een meerderheid wel rond te kunnen komen. In de navolgende tabel staat de beantwoording uitgewerkt over de bron van inkomen.
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
%
%
%
%
3%
4%
1%
4%
4%
3%
ik kom precies rond
51%
24%
35%
49%
72%
50%
Ik kom moeilijk rond en heb soms een betalingsachterstand
37%
52%
47%
33%
21%
36%
9%
20%
17%
14%
3%
11%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Werk
WWB
Andere uitkering
Eigen beoordeling van de financiële situatie, naar bron van inkomen
Zelfstandig
Tabel 6.2.2
% ik kom gemakkelijk rond
Ik kom niet rond en heb iedere maand een betalingsachterstand Totaal
120
Zelfstandigen kunnen naar eigen oordeel het moeilijkst rondkomen: bijna driekwart zegt hierin moeilijk of niet te slagen. Ook van de bijstandsgerechtigden zegt een meerderheid (64%) moeilijk of niet rond te kunnen komen van haar budget. Bij de ouderen is het beeld duidelijk positiever: ruim driekwart zegt gemakkelijk of precies rond te kunnen komen. Werkenden in loondienst en huishoudens met een nietbijstandsuitkering nemen een middenpositie in. Evenals in de vorige rapportage constateren wij een sterk verband tussen de beoordeling van de financiële situatie en schuldvorming. Van de huishoudens met schulden zegt 72% moeilijk of niet rond te kunnen komen, tegen 29% van de huishoudens zonder schulden. Dat betekent ook dat categorieën die vaker een schuld hebben (met name jongeren en werkenden) ook vaker aangeven moeilijk rond te kunnen komen. Ook huishoudens die maandelijks aflossen op een schuld, zeggen vaker niet rond te kunnen komen (77%) dan huishoudens die niet aflossen (36%).
6.3
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen
Om een indruk te geven van de lasten die nog moeten worden betaald van het vrij besteedbaar inkomen is op basis van referentiebudgetten van het NIBUD en SCP per huishouden berekend wat het huishouden minimaal nodig heeft om de lasten die onder het vrij besteedbaar budget vallen, te bekostigen.9 Het gaat dan om de functionele uitgaven en overige uitgaven. Onder functionele uitgaven verstaan we kosten die te maken hebben met de deelname aan de samenleving, te weten: - kosten van telefoon, kabel en internet; - kosten van contributie en abonnementen; - kosten van vervoer. Onder de overige uitgaven vallen de kosten van levensonderhoud, te weten: - voeding; - kleding; - persoonlijke verzorging; - reiniging; - onderhoud aan huis en tuin. Bij beide categorieën uitgaven moet worden benadrukt dat ze sterk afhankelijk zijn van persoonlijke keuze, en daarom subject van bezuiniging kunnen zijn. Vooral uitgaven aan voeding en kleding kunnen vrij gemakkelijk worden beïnvloed door
9
NIBUD, Budgethandboek 2012. Kerncijfers huishoudfinanciën (Utrecht 2012)
121
bezuiniging, bijvoorbeeld door ‘koopjesjagen’ of het aanschaffen van tweedehands kleding. Ook op de markt van telefoon en internet bestaan er veel mogelijkheden om de uitgaven te drukken. NIBUD en SCP hebben op basis van budgetonderzoek op basis van het inkomen en het aantal personen in een huishouden berekend wat een huishouden minimaal nodig heeft om deze zaken te bekostigen. Deze bedragen zijn voor elk huishouden in de onderzoeksgroep doorberekend, en vervolgens geconfronteerd met het vrij besteedbaar inkomen. Voordat we op het resultaat van deze exercitie komen, worden in de onderstaande tabel eerst de gemiddelde bedragen van functionele en overige uitgaven per huishoudentype en bron van inkomen gepresenteerd.
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Functionele lasten en quote per huishoudenstype en bron van inkomen
Alleenstaand
Tabel 6.3.1
Telefoon, kabel en internet (€)
54
54
54
54
54
Kosten contributie en abonnementen (€)
16
90
32
103
37
8
20
16
31
13
Kosten vervoer (€) Totaal functionele lasten (€)
78
164
102
189
104
Quote functionele lasten (%)
6,3
10,7
5,8
10,4
7,3
Bron: NIBUD, Budgethandboek 2012
Volgens de cijfers van het NIBUD/SCP hebben de huishoudens in ons panel gemiddeld 104 euro per maand nodig om de functionele lasten te bekostigen. Dat is iets meer dan 7% van het jaarinkomen op maandbasis. Doordat contributie, abonnementen en vervoer afhankelijk zijn de omvang van het huishouden, hebben de tweeoudergezinnen de hoogste gemiddelde lasten. Bij hen bedraagt de gemiddelde quote 11%. Met name voor de huishoudens met kinderen zijn de quotes door de kostenstijgingen aanmerkelijk gestegen sinds vorig jaar; de quote steeg van gemiddeld 6% naar gemiddeld 10%, een stijging van vier procentpunt. Als het gaat om de overige uitgaven, komen we op basis van referentiebudgetten op de volgende gemiddelden voor de huishoudens in het panel.
122
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Kosten voeding Kosten kleding Kosten persoonlijke verzorging Kosten reiniging Kosten onderhoud huis en tuin
Eenoudergezin
Overige uitgaven en quote per huishoudenstype en bron van inkomen
Alleenstaand
Tabel 6.3.2
€ 163 98 14 7 21
€ 390 104 29 9 23
€ 324 147 28 8 24
€ 603 166 47 11 26
€ 254 110 21 7 22
Totaal overige uitgaven
303
554
531
853
414
Quote overige uitgaven
24,6
36,4
30,2
46,9
29,0
Bron: NIBUD, Budgethandboek 2012
Volgens de budgetten van NIBUD/SCP hebben de huishoudens in ons panel gemiddeld 414 euro per maand nodig om de overige uitgaven te bekostigen. Dat is 29% van het jaarinkomen op maandbasis. De kosten van voeding en kleding hebben hierin het grootste aandeel. De tweeoudergezinnen ook in deze categorie de hoogste uitgaven: de kosten voor voeding bedragen gemiddeld rond de 590 euro per maand, terwijl de kosten voor kleding ruim 160 euro per maand bedragen. De tweeoudergezinnen hebben gemiddeld ruim 45% van het jaarinkomen op maandbasis nodig om deze uitgavencategorie te bekostigen. Als we bovenstaande lasten confronteren met het vrij besteedbare inkomen van de huishoudens, kunnen we nagaan in hoeverre het besteedbare budget toereikend is om functionele lasten en overige uitgaven te bekostigen. In onderstaande tabel staat het resterende saldo van het vrij besteedbare inkomen na aftrek van de functionele lasten en overige uitgaven. Ook deze tabel is gebaseerd op de 528 huishoudens die betrokken zijn bij de totaaltelling.
123
Andere uitkering
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
55
68
238
151
-129
-43 80
266
192
-203
-413
-282
-181
-37
30
242
90
Zelfstandig
WWB
Resterend saldo besteedbaar inkomen na verdiscontering functionele lasten en overige uitgaven, per huishoudenstype en bron van inkomen
Werk
Tabel 6.3.3
€
€
Alleenstaand
224
50
Eenoudergezin
-34
58
77
-43
40
Paar zonder kinderen Tweeoudergezin
-44
Alle huishoudens
106
43
-84
Gemiddeld houden de huishoudens 90 euro over als de referentiebedragen van het NIBUD op het vrij besteedbare bedrag in mindering zijn gebracht. Huishoudens met kinderen hebben het duidelijk het moeilijkst. Van de bijstandsgerechtigden blijft er voor de huishoudens met kinderen gemiddeld een negatief saldo over aan het einde van de maand. Tweeoudergezinnen hebben het in alle inkomenscategorieën moeilijk: gemiddeld komen zij aan het eind van de maand ruim 180 euro tekort. Uiteraard gaat het hier om gemiddelden: er zijn huishoudens die op basis van deze berekening een positief saldo overhouden, maar ook huishoudens die een negatief saldo overhouden. Rond een kwart van de huishoudens heeft op basis van deze berekening een negatief saldo. In de navolgende tabel staat een overzicht van het percentage huishoudens met een negatief saldo naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen.
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB
Zelfstandig
Percentage huishoudens met een negatief saldo na aftrek van alle uitgaven, naar huishoudenstype en bron van inkomen (%)
Werk
Tabel 6.3.4
%
%
%
%
%
%
Alleenstaand
17%
44%
26%
35%
4%
18%
Eenoudergezin
45%
33%
45%
56%
Paar zonder kinderen
33%
50%
40%
20%
8%
17%
Tweeoudergezin
56%
77%
50%
100%
71%
Alle huishoudens
31%
40%
39%
5%
27%
124
44%
47%
Ook hier wordt de kwetsbaarheid van de huishoudens met kinderen, en dan met name de tweeoudergezinnen, duidelijk. Bijna de helft van de eenoudergezinnen en ruim zeventig procent van de tweeoudergezinnen houdt aan het eind van de maand een negatief saldo over. Opvallend is ook het relatief hoge aandeel werkende respondenten met kinderen dat onder de rode streep terecht komt. Paren zonder kinderen, waaronder veel 65-plussers houden in grote meerderheid een positief saldo over. Als we nagaan welke factoren van invloed zijn op de vraag of een huishouden een positief of negatief saldo overhoudt, is dat op de eerste plaats de hoogte van het inkomen. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger het percentage huishoudens dat boven de rode streep blijft. De tweede factor van betekenis is de aanwezigheid van kinderen in het gezin; met het aantal kinderen stijgt ook het aandeel huishoudens dat een negatief saldo overhoudt aan het eind van de maand. Overigens zien we dat de huishoudens met een negatief saldo meer dan twee keer zo vaak één of meer schulden hebben dan huishoudens met een positief saldo. Van de eerste groep heeft 68% schulden, tegen 32% van de tweede groep. Kijken we naar de huishoudens die daadwerkelijk aflossen op een schuld, dan zien we dat bijna 60% van de huishoudens met een negatief saldo een maandelijkse aflossing heeft, tegen 18% van de huishoudens met een positief saldo. Het is interessant om na te gaan in hoeverre de eigen beoordeling van de financiële situatie, zoals die aan de orde kwam in paragraaf 6.1, strookt met de berekening van het saldo op basis van de financiële gegevens. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het oordeel over de eigen financiële situatie, uitgesplitst naar de huishoudens met een positief of een negatief saldo. Tabel 6.3.5
Het eigen oordeel van de respondent over de financiële situatie, uitgesplitst naar de huishoudens met een negatief of positief saldo op basis van de financiële gegevens (%) Positief saldo
ik kom gemakkelijk rond
Negatief saldo
Alle huishoudens
3%
1%
3%
ik kom precies rond
60%
29%
52%
Ik kom moeilijk rond en heb soms een betalingsachterstand
31%
50%
36%
6%
21%
10%
100%
100%
100%
Ik kom niet rond en heb iedere maand een betalingsachterstand Totaal
Hoewel de samenloop niet perfect is, is wel te zien huishoudens met een negatief saldo veel vaker hun financiële situatie negatief beoordelen dan huishoudens met een positief saldo. Van de huishoudens met een negatief saldo zegt ruim 70% moeilijk of niet rond te kunnen komen, tegen rond de 40% van de huishoudens met een positief saldo. Andersom zegt ruim 60% van de respondenten met een positief saldo ‘gemakkelijk’ of ‘precies’ rond te kunnen komen, tegen iets meer dan 30% van de huishoudens met een negatief saldo.
125
6.4
Ontwikkeling van het saldo 2011-2012
Hoe heeft het saldo van de onderzochte huishoudens zich ontwikkeld sinds de vorige meting eind 2011? In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelden per huishoudenstype en inkomensbron op beide meetmomenten.
2012 €
2011 €
2012 €
2011 €
Alleenstaand
284
262
Eenoudergezin
144
-30
106
39
80
-42
Paar zonder kinderen
145
77
193
Tweeoudergezin
-17
-91
Totaal
190 9
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
WWB
2011 €
Quote (% jaarinkomen)
Andere uitkering
Gemiddeld saldo per huishoudenstype en soort inkomen in 2011 en 2012 (€)
Werk
Tabel 6.4.1
2012 €
2011 €
2012 €
2011 €
2012 €
135
67
286
238
216
159
-82
-34
85
277
191
-20
-203
-139
93
78
-36
89
55
306
4
5
-3
11
1
21
371
83
-37
308
202
-26
-179
246
173
86
17
12
5
275
De vrij besteedbare ruimte van de huishoudens daalde met gemiddeld zeven procentpunt. Werkenden en uitkeringsgerechtigden leverden een vergelijkbaar deel van hun vrij besteedbaar inkomen in, terwijl die van de ouderen redelijk op peil bleef. Bekeken over de verschillende gezinstypen, leverden de eenoudergezinnen het grootste aandeel van hun vrij besteedbare ruimte in. Zetten we de ontwikkeling van het saldo af tegen de dynamiek in het panel, dan is te zien dat de respondenten die terugzakken vanuit werk naar een uitkering het meest inboeten op hun saldo aan het eind van de maand. In mindere mate, maar toch nog fors wordt ingeleverd door de respondenten die terugzakten van een WW- naar een bijstandsuitkering. Een overzicht staat in de navolgende tabel.
126
Tabel 6.4.2 Ontwikkeling van het gemiddelde saldo naar wijziging van de inkomensbron in 2012 in euro’s en de ontwikkeling van het saldo als deel van het jaarinkomen op maandbasis (%) Van werk naar uitkering Van uitkering naar werk Van WW naar WWB
€
%
-289
-22
39
2
-204
-19
31
3
Nog steeds aan het werk
-80
-7
Nog steeds een WWB-uitkering
-96
-6
Nog steeds een andere uitkering
-33
-2
Nog steeds AOW/pensioen
-59
-4
Nog steeds overig
-55
-4
Overig
-61
-16
Alle huishoudens
-87
-7
Gepensioneerd
Het enige kenmerk dat een significante invloed laat zien op het saldo, is het huishoudenstype, en dan met name de vraag of er kinderen in een huishouden aanwezig zijn. Van de huishoudens in het panel die in de vorige meting een positief saldo hadden, heeft 14% in deze meting een negatief saldo. Andersom: van de huishoudens die in de vorige meting een negatief saldo hadden, heeft nu ruim de helft een positief saldo. Met name de huishoudens met kinderen zakten van een positief naar een negatief saldo; rond de 20% van de eenoudergezinnen en ruim 60% van de tweeoudergezinnen zakten van een positief naar een negatief saldo. De aanwezigheid van kinderen in een huishouden is het enige kenmerk wat een significant verband laat zien met de beweging van een positief naar een negatief saldo tussen de beide metingen van het onderzoek. In de tabellen op de volgende pagina’s staat een totaaloverzicht van de bestedingspatronen van zes huishoudenstypen over 2011 en 2012. Omdat de aantallen waarover de gemiddelden zijn berekend soms wat klein zijn, moeten ze niet als al te absoluut worden gezien. Ze geven een trend weer.
127
Alleenstaand 65+
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen < 65 jr
Paar zonder kinderen 65+
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Bestedingspatronen van zes typen huishoudens in 2011 en 2012, uitgedrukt in gemiddeld inkomen en uitgaven in euro’s
Alleenstaand < 65 jr
Tabel 6.4.1
n=110
n=85
n=82
n=13
n=22
n=44
N=355
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
1.220
1.234
1.333
1.345
1.609
1.587
1.667
1.633
1.845
1.852
1.860
1.900
1.475
1.477
Woonlasten
551
564
560
578
665
674
608
638
625
686
661
680
598
615
Onontkoombare lasten
164
189
158
158
192
261
276
261
268
266
276
340
195
223
Vrij besteedbaar bedrag
506
481
615
609
752
652
783
734
952
901
922
880
682
639
Functionele lasten
76
78
76
78
104
161
99
102
99
102
131
180
91
110
Overige uitgaven
266
306
263
299
562
553
487
537
473
527
824
845
418
442
Saldo
164
97
276
232
86
-62
197
95
379
272
-33
-145
173
86
Besteedbaar inkomen op maandbasis
128
Alleenstaand 65+
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen < 65 jr
Paar zonder kinderen 65+
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Bestedingspatronen van zes typen huishoudens in 2011 en 2012, uitgedrukt in het percentage van het jaarinkomen op maandbasis (quote) jaarinkomen op maandbasis (quote)
Alleenstaand < 65 jr
Tabel 6.4.2
n=110
n=85
n=82
n=13
n=22
n=44
N=355
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
2011
2012
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
Woonlasten
45
46
42
43
41
42
36
39
34
37
36
36
41
42
Onontkoombare lasten
13
15
12
12
12
16
17
16
15
14
15
18
13
15
Vrij besteedbaar bedrag
41
39
46
45
47
41
47
45
52
49
50
46
46
43
Functionele lasten
6
6
6
6
6
10
6
6
5
6
7
9
6
7
Overige uitgaven
22
25
20
22
35
35
29
33
26
28
44
44
28
30
Saldo
13
8
21
17
5
-4
12
6
21
15
-2
-8
12
6
Jaarinkomen op maandbasis
129
n=85
n=82
+/- €
+/- %
+/- €
+/- %
Woonlasten
13
1%
18
Onontkoombare lasten
25
2%
0
Vrij besteedbaar bedrag
-25
-2%
Functionele lasten
2
Overige uitgaven
40
-67
Saldo
130
n=13
+/- €
+/- %
1%
9
1%
0%
69
5%
-6
-1%
-100
-6%
0%
2
0%
57
3%
36
3%
-9
-6%
-44
-3%
-148
+/- €
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen 65+
jr
Eenoudergezin
Alleenstaand 65+
n=110
Paar zonder kinderen < 65
Bestedingspatronen van zes typen huishoudens in 2012, uitgedrukt in het verschil in euro’s en in percentage van het jaarinkomen op maandbasis (quote) in vergelijking met de nulmeting in 2011
Alleenstaand < 65 jr
Tabel 6.4.3
n=22
n=44
N=355
+/- %
+/- €
+/- %
+/- €
+/- %
+/- €
+/- %
30
3%
61
3%
19
0%
17
1%
-15
-1%
-2
0%
64
3%
28
2%
-49
-2%
-51
-3%
-42
-3%
-43
-3%
4%
3
0%
3
0%
49
2%
19
1%
0%
50
4%
54
3%
21
0%
24
2%
-9%
-102
-6%
-107
-6%
-112
-6%
-87
-6%
6.5
Profiel van kwetsbare huishoudens
Om vast te kunnen stellen welk type huishoudens een kwetsbare koopkracht heeft, is voor zes huishoudenstypen middels een regressieanalyse berekend welke soort huishoudens minder of meer kans hebben om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. In de onderstaande tabel staan de gegevens. Hoe meer plusjes, hoe groter de kans dat het betreffende huishoudenstype aan het eind van de maand een negatief saldo overhoudt. Als het hokje leeg is, betekent dit dat er geen significant verband is tussen het saldo aan het eind van de maand en het huishoudentype.
Tabel 6.5.1
Zes huishoudenstypen en de kans op een negatief saldo aan het eind van de maand +/-
Alleenstaand <65 jr Alleenstaand 65+
--
Eenoudergezin
++
Paar zonder kinderen <65 jr
-
Paar zonder kinderen 65+
--
Tweeoudergezin ++ = t>=5 en t<10, +=t>=1 en t<5
++
Uit de tabel wordt duidelijk dat eenoudergezinnen en tweeoudergezinnen de grootste kans hebben om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. Vooral 65-plussers lopen juist een veel kleinere kans om een negatief saldo over te houden.
6.6
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwam het vrij besteedbaar inkomen aan de orde: het inkomen dat resteert als de vaste lasten op het jaarinkomen op maandbasis in mindering zijn gebracht. Met dit bedrag moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Gemiddeld houden de huishoudens rond de 600 euro per maand over als de vaste lasten zijn betaald. Dat is gemiddeld 41% van het jaarinkomen op maandbasis. Paren houden door hun gemiddeld hogere inkomen verhoudingsgewijs meer over dan alleenstaanden. Als we de omvang van het huishouden in de berekening betrekken, houden de tweeoudergezinnen echter het laagste gemiddelde bedrag per gezinslid over. Alleenstaanden houden dan gemiddeld rond 532 euro over, tweeoudergezinnen rond 230 euro per gezinslid. In vergelijking met de vorige meting is de vrij besteedbare ruimte met 3% gedaald. Alleenstaande ouders gingen er gemiddeld 6% op achteruit. Dit kan worden verklaard doordat relatief veel alleenstaande ouders terugzakten van betaald werk naar een
131
uitkering. Deze categorie huishoudens boette het meest aan inkomen in, dus ook aan vrij besteedbare ruimte. Eigen beoordeling van de financiële situatie Net als in de vorige meting zegt iets meer dan de helft van de deelnemers aan het onderzoek zegt gemakkelijk of precies rond te kunnen komen. De anderen zeggen daarin moeilijk of niet te slagen. Respondenten met kinderen geven veel vaker aan het eind van de tekort te komen dan respondenten zonder kinderen: rond de 60% van de alleenstaande ouders en ruim driekwart van de tweeoudergezinnen zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen. Van de zelfstandigen zegt 82% moeilijk of niet rond te kunnen komen. Besteding van het vrij besteedbaar inkomen Om een indruk te geven van de lasten die nog moeten worden betaald van het vrij besteedbaar inkomen is op basis van referentiebudgetten van NIBUD/SCP per huishouden berekend wat het minimaal nodig heeft om de kosten van voeding, kleding, persoonlijke verzorging, reiniging, onderhoud van huis en tuin en diverse kosten van participatie (telefoon, kabel, internet, contributie, abonnementen en kosten van vervoer) te bestrijden. Als we deze bedragen in mindering brengen op het vrij besteedbaar bedrag krijgen we een indruk in hoeverre het bedrag toereikend is om deze uitgaven te bekostigen. Uit de berekening blijkt dat rond een kwart van de huishoudens een negatief saldo overhoudt als de referentiebedragen op het vrij besteedbaar inkomen in mindering worden gebracht. Huishoudens met kinderen komen het vaakst onder de rode streep terecht; 65-plussers houden in grote meerderheid een positief saldo over. Het gemiddelde saldo van de huishoudens daalde in de onderzochte periode in absolute bedragen met de helft; dat betekent dat huishoudens gemiddeld 3% minder van hun jaarinkomen op maandbasis overhielden dan een jaar geleden. Vooral huishoudens die terugvallen van betaald werk naar een uitkering hielden een veel kleiner saldo over. Het enige kenmerk dat significant van invloed is op de hoogte van het saldo is de aanwezigheid van kinderen in een gezin. Gezinnen met kinderen zakten ook vaker dan gemiddeld van een positief saldo in de vorige meting naar een negatief saldo nu. Profiel van kwetsbare huishoudens Evenals in de vorige meting is door middel van een regressieanalyse is voor zes huishoudenstypen berekend welk type huishouden meer of juist minder kans heeft om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. Ook nu blijkt dat eenouder- en tweeoudergezinnen het meeste risico lopen om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. Alleenstaande of samenwonende 65plussers lopen dit risico veel minder.
132
7
De sociale positie van de huishoudens met een inkomen rond het minimum Evenals in de vorige rapportage komt, naast de koopkracht van de respondenten, ook de sociale positie aan de orde. De determinanten die de sociale positie bepalen zijn: de positie op de arbeidsmarkt, gezondheid, onderwijsniveau, integratie, toegang tot informatie, sociale netwerken, sociale en maatschappelijke participatie en huisvesting. In deze rapportage worden deze determinanten in verband gebracht met de dynamiek in het vaste panel. In hoeverre zijn de determinanten gewijzigd, en is er sprake van een relatie tussen (de wijziging van) deze determinanten en de financiële positie? Om deze vraag te beantwoorden wordt in de komende paragrafen de veranderingen in de verschillende sociale aspecten beschreven. Vervolgens worden ze in relatie gebracht met de (veranderingen in) de financiële positie van de onderzochte huishoudens.
7.1
Gezondheid
We vroegen de respondenten ook dit keer een oordeel te geven over hun gezondheid. De beoordeling is vergelijkbaar met vorige keer. Alleen is het aandeel respondenten dat haar gezondheid ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ noemt enigszins gestegen ten opzichte van het aandeel dat haar gezondheid ‘redelijk’ vindt. Dit is verbeeld in de onderstaande figuur. Figuur 7.1
Beoordeling van de eigen gezondheid door het vaste panel in 2011 en 2012 (%)
50
40
30 2011 2012 20
10
0 Zeer goed
Goed
Redelijk
Slecht
Zeer slecht
133
Bij rond tweederde van de respondenten veranderde de ervaren gezondheid niet; bij 19% nam die af, bij 17% nam deze toe. Er is geen duidelijk profiel te schetsen van de respondenten die zich gezonder dan wel ongezonder zijn gaan voelen. In de vorige rapportage stelden we vast dat de ervaring van de gezondheid sterk samenhangt met leeftijd en soort inkomen: ouderen ervaren hun gezondheid vaker als slecht, evenals respondenten met een uitkering of pensioen. In deze meting vinden we nog een ander significant verband: met opleidingsniveau. Lager opgeleiden beoordelen hun gezondheid vaker slecht dan hoger opgeleiden, getuige de volgende figuur.
Figuur 7.2
Beoordeling van de eigen gezondheid naar opleidingsniveau (%)
100% 90% 80% 70% Zeer slecht
60%
Slecht
50%
Redelijk Goed
40%
Zeer goed 30% 20% 10%
G
W O
BO
An de rs
O /V
H
W O
O AV
LB O
M B H
ee n
op le id in Ba g si so nd er w ij s
0%
Rond de 40% van de respondenten zonder voltooide opleiding noemt haar gezondheid ‘slecht’ of ‘zeer slecht’; van de respondenten met alleen basisonderwijs is dit nog een kwart. Bij de andere categorieën is dit aandeel duidelijk kleiner. Respondenten met een opleiding vanaf HAVO/VWO voelen het vaakst gezond. We vroegen de respondenten of ze in hun dagelijkse bezigheden worden gehinderd door gezondheidsproblemen. De beantwoording van de respondenten in het vaste panel over twee metingen staat in de navolgende figuur.
134
Figuur 7.3
Gezondheidsproblemen waardoor de respondenten naar hun eigen oordeel in hun dagelijkse activiteiten worden belemmerd (vaste panel in 2011 en 2012 in %)
55
Lichamelijke pro blemen
18
P sychische pro blemen
16
Gezo ndheidspro blemen van uw partner
6
P ro blemen binnen het gezin o f de relatie
6 6
9
Gezo ndheidspro blemen van uw kinderen Gezo ndheidspro blemen van andere inwo nenden
Verslavingspro blemen
*)
2012 2011
4 5
1 1
1 1
De vraagstelling naar lichamelijke problematiek week enigszins af van de vorige meting. Hierdoor is het resultaat van 2012 onvergelijkbaar met de vorige meting.
Meer dan de helft van de respondenten ervaart hinder in haar dagelijkse bezigheden als gevolg van lichamelijke problemen. Hieronder zijn overigens ook respondenten die hun gezondheid over het algemeen als ‘goed’ beoordelen. Rond een vijfde van de respondenten ervaart hinder van psychische problemen; dit aandeel is nog enigszins gegroeid sinds de vorige meting. Hinder van andere gezondheidsproblematiek komt in mindere mate voor. Hinder door fysieke gezondheidsproblemen zien we vooral onder respondenten met een arbeidsongeschiktheidsuitkering: 85% van hen zegt gehinderd te worden door fysieke problemen. Maar het is ook bij ruim 60% van de bijstandsgerechtigden het geval, en bij ruim de helft van de gepensioneerden. In de navolgende figuur staat hiervan een overzicht.
135
Figuur 7.4
Aandeel respondenten dat naar eigen oordeel in haar dagelijkse activiteiten wordt belemmerd door lichamelijke gezondheidsproblemen, naar primaire bron van inkomen
85%
62% 54% 50%
34%
Werk
33%
AOW/Pensioen
WW
WAO/Wajong
WWB
Overig
(%)
Ook hinder door psychische problematiek vinden we het vaakst, evenals in de vorige meting, bij de arbeidsongeschikten. Bezien over de verschillende huishoudenstypen hebben alleenstaande ouders, ook evenals in de vorige meting, naar hun eigen oordeel het meest te kampen met psychische problematiek. Toch is er relatief veel dynamiek in de ervaring van psychische problemen, getuige de onderstaande figuur.
Figuur 7.5
Aandeel respondenten dat naar eigen oordeel in haar dagelijkse activiteiten wordt belemmerd door psychische problematiek naar huishoudenstype (%)
38%
29%
2011 23%
17%
16% 13% 10%
Alleenstaand
136
Eenoudergezin
11%
Paar zonder kinderen
Tw eeoudergezin
2012
Het aandeel alleenstaande ouders dat hinder door psychische problemen ervaart daalde relatief sterk, terwijl dit bij de andere gezinstypen juist steeg. De oorzaak hiervan is onduidelijk. We constateren geen verband met veranderingen in de gezinssituatie. Weliswaar zien we een relatief hoog aandeel respondenten die in deze meting geen psychische problematiek meer meldden onder de respondenten die werk aanvaardden vanuit een uitkering, maar een vergelijkbaar percentage zien we bij de respondenten die in beide metingen een bijstandsuitkering hebben. Evenals in de vorige meting stellen we vast dat ook problemen binnen het gezin of de relatie relatief vaker voorkomen onder eenoudergezinnen; wel nam ook hier het aandeel alleenstaande ouders af.
7.2
Positie op de arbeidsmarkt
In paragraaf 2.7 kwamen de veranderingen in de inkomenssituatie van de onderzochte huishoudens al aan de orde. In deze paragraaf gaan we verder in op de arbeidsmarktpositie van de onderzochte huishoudens, en op welke manier die eventueel is veranderd. Allereerst geven we in de onderstaande tabel een beeld van de arbeidsmarktpositie ten tijde van deze meting in vergelijking met de nulmeting van vorig jaar.
Tabel 7.1
Ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie in het vaste panel sinds de nulmeting (%)
2011
2012
+/-
%
%
Uitkering
37
40
3
Gepensioneerd
48
49
1
Subtotaal inactief
86
89
4
Werk in loondienst
12
10
-2
Werk als zelfstandige
1
0
-1
Werk in loondienst/als zelfstandige
1
0
0
Gesubsidieerd werk
1
1
14
11
Totaal
100
100
N=
360
360
Subtotaal actief
-4
Het aandeel inactieven in het panel is gestegen met vier procentpunt: 89% van de huishoudens in het panel leeft van een uitkering of is gepensioneerd. Het aandeel werkenden in loondienst daalde met twee procentpunt, terwijl het aandeel
137
zelfstandigen in het panel met één procentpunt terugzakte naar 0. In paragraaf 2.7 kwam al aan de orde dat verandering in de arbeidsmarktpositie vooral voorkomt bij jongeren en hoger opgeleiden. De dynamiek gaat wel in twee richtingen: jongeren en hoger opgeleiden aanvaardden vaker vanuit een uitkering een baan, maar raakten ook vaker hun werk kwijt. Hun arbeidsmarktpositie lijkt dus minder ‘vast’ te zijn dan die van ouderen (en laag opgeleiden). Daarnaast vindt de dynamiek vooral plaats onder respondenten met tijdelijk werk: het overgrote deel (94%) van de respondenten die tussen beide metingen hun werk verloren, had een tijdelijke baan. Een tijdelijke baan houdt een groot risico op werkverlies in: 63% van de respondenten die in de nulmeting een tijdelijke baan hadden, blijkt in deze meting zijn of haar werk te hebben verloren. Slechts 4% zette het tijdelijk werk om in een vaste baan. Andersom: alle respondenten die werk aanvaardden vanuit een uitkering, aanvaardden een tijdelijke baan. Ook voor deze respondenten blijft de arbeidsmarktpositie dus kwetsbaar. Onder de respondenten die hun werk verloren zien we een oververtegenwoordiging van jongeren tot 35 jaar en tweede-generatie allochtonen. Dit komt omdat deze categorieën vaker een tijdelijke baan hebben dan respondenten van boven de 35 met een baan, autochtonen of allochtonen van de eerste generatie. Door deze ontwikkeling veranderde de verhouding tussen respondenten in het panel met een vaste baan of een tijdelijke baan: was deze in de vorige meting nog 40/60, nu is deze bijna omgedraaid. De werkloosheid in ons panel slaat dus vooral toe onder de werkenden met een tijdelijk contract. Ook nam het aandeel respondenten met een deeltijdbaan of wisselende werkuren af, terwijl het aandeel fulltimers toenam. Blijkbaar zijn deeltijdwerkenden ook minder zeker van hun baan dan werkenden met een volledige baan. Tenslotte hadden alle respondenten die hun werk verloren hun werk niet langer dan een jaar. 7.2.1 Zoekgedrag van niet-werkenden In de vorige rapportage werd vastgesteld dat 55% van de inactieve respondenten beneden de 65 jaar en die niet volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard op het moment van onderzoek actief op zoek waren naar betaald werk. In deze meting komen we in het vaste panel uit op een percentage van 62%; het betekent dat het aandeel actief zoekenden met 7 procentpunt is gegroeid. Onder de respondenten die ten tijde van de vorige meting niet actief zochten, maar nu wel, zijn de bijstandsgerechtigden (90% heeft een WWB-uitkering) sterk oververtegenwoordigd. Andere kenmerken laten geen significant verband zien, wat betekent dat het zoekgedrag van de bijstandsgerechtigden in het panel actiever is geworden. Onder de respondenten die in de eerste meting nog wel zochten, maar nu niet meer, vinden we op de eerste plaats natuurlijk respondenten die tussen beide metingen werk aanvaardden. Maar ook een kwart van de respondenten die terugzakten van een WW- naar een WWB-uitkering gaven het zoeken op. Van de respondenten die op beide meetmomenten een uitkering hadden, zocht rond de 5% ten tijde van de eerste meting nog wel, maar nu niet meer.
138
Net als in de vorige meting vroegen we de respondenten die in elk geval gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en jonger dan 65 jaar, maar niet actief naar werk zoeken, naar de reden waarom ze niet zoeken. De antwoorden zijn uitgezet in de onderstaande grafiek, en zijn vergeleken met de beantwoording in de vorige meting.
Figuur 7.6
Redenen waarom arbeidsgeschikte respondenten beneden de 65 jaar die niet zoeken naar werk, niet zoeken naar werk (%) Ik hoef niet te solliciteren
Mijn gezondheid laat het niet toe
Ik kan w erk niet combineren met zorg kinderen
2012
Werk levert niet meer op dan uitkering
2011
Mijn partner heeft w erk
Ik ben te oud
Anders
0
25
50
75
100
Net als in de vorige meting is een belangrijk deel van de nietzoekenden van mening dat ze niet verplicht is om te solliciteren. Uit een vergelijking met het WWB-bestand van blijkt echter dat maar 30% van de bijstandsgerechtigden in ons onderzoek die naar hun eigen opvatting niet sollicitatieplichtig zijn, inderdaad een ontheffing hebben. Onder de respondenten die onterecht de indruk hebben niet te hoeven solliciteren, zijn alleenstaande ouders en ouderen oververtegenwoordigd. De eerste categorie kan te maken hebben met het feit dat de ontheffing van sollicitatieplicht voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar vanaf 1 januari 2012 is aangescherpt. In het totale WWB-bestand waren er op 1 december 2012 nog maar 11 klanten die op deze grond een vrijstelling hebben; in onze onderzoeksgroep komt deze ontheffing niet voor. Daarnaast vindt bijna een derde (ook) dat de gezondheidstoestand werken op dit moment niet toestaat; de redenen worden vaak in combinatie met elkaar genoemd. Andere redenen komen veel minder voor. Voorbeelden hiervan zijn: het volgen van een opleiding/taalcursus, zwangerschap en mantelzorgtaken. Aan de respondenten die wel actief zoeken, vroegen we, evenals in de vorige meting, hoe ze dat doen. De beantwoording van de respondenten in het vaste panel staat voor beide meetmomenten weergegeven in de onderstaande tabel.
139
Figuur 7.7 Manier van het zoeken naar werk door respondenten die actief zoeken in 2011 en 2012 (vaste panel) (%)
Internet Familie, vrienden of kennissen Uitzendbureau Advertenties in de krant Werkcoach UWV
2012 2011
Klantmanager Werk & Inkomen Banenmarkten Persoonlijk benaderen w erkgevers Re-integratiebedrijf Anders 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Internet is nog steeds veruit het meest gebruikte middel om werk te zoeken: meer dan driekwart van de zoekers maakt er gebruik van. Het informele netwerk van familie, vrienden en kennissen staat op de tweede plaats en is nog wat belangrijker geworden sinds de vorige meting. Ook de persoonlijke benadering van werkgevers nam toe in belang, terwijl het zoeken via een uitzendbureau juist afnam. Evenals in de vorige meting vroegen we de werkzoekende respondenten of ze bij het zieken naar werk hinder ondervinden van persoonlijke problematiek of problemen binnen relatie of gezin. De beantwoording van de respondenten in het vaste panel op beide meetmomenten is weergegeven in de navolgende grafiek.
140
Figuur 7.8
Door werkzoekenden ervaren problematiek bij het zoeken naar werk in 2011 en 2012 (vaste panel) (%)
Lichamelijke gezondheidspro blemen
Psychische gezondheidspro blemen
P ro blemen binnen gezin of relatie
2012
Gezondheidspro blemen van kind(eren)
2011
Gezondheidspro blemen partner
Verslavingspro blemen
A nders
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Lichamelijke gezondheidsproblemen worden evenals in de vorige meting veruit het meest aangevoerd; het aandeel is ten opzichte van de vorige meting nog watt gestegen. Ook psychische gezondheidsproblemen worden relatief vaak aangevoerd, maar dit aandeel daalde enigszins. Het aandeel werkzoekenden dat gebruik maakt van een re-integratietraject om weer aan het werk te komen is sterk gedaald. In het vaste panel maakte tijdens de vorige meting nog rond een derde van de werkzoekenden gebruik van een traject; in deze meting is dat aandeel gedaald naar 18%. Dit heeft niet alleen te maken met het feit dat binnen het vaste panel het aandeel respondenten dat al een traject heeft gehad, groeit. Ook binnen de totale onderzoeksgroep is het aandeel re-integratietrajecten de totale onderzoeksgroep van een jaar geleden met een vergelijkbaar percentage gedaald. Met name het aandeel respondenten dat middels een sollicitatietraining of vrijwilligerswerk aan betaald werk tracht te komen, daalde sterk. In de onderstaande grafiek is weergegeven welk aandeel van de werkzoekenden een bepaalde reintegratieactiviteit deed over beide metingen. Overigens blijkt wel dat van de respondenten die tijdens de vorige meting in een traject zaten, 13% in deze meting inderdaad een betaalde baan heeft. Van de respondenten die geen traject volgden, raakte 4% aan het werk. Het verband is significant; de gevolgde trajecten hebben meetbaar bijgedragen aan de uitstroom van de betreffende respondenten.
141
Figuur 7.9
Soort re-integratietraject van werkzoekenden in 2011 en 2012 (vaste panel in %)
Sollicitatietraining
Vrijw illigersw erk
Stage 2012 2011 Scholing
Inburgeringstraject / taalcursus
Anders
0
7.3
5
10
15
20
Onderwijsniveau
In de vorige rapportage stelden we vast dat meer dan 85% van de onderzoeksgroep geen hoger opleidingsniveau dan middelbaar voortgezet of beroepsonderwijs had. In de huidige onderzoeksgroep ligt dat percentage ongeveer gelijk (83%). Van de respondenten zegt 6% op het moment van onderzoek een opleiding te doen; hierbij is scholing in het kader van een re-integratietraject meegenomen. De meesten van hen zeggen een opleiding te volgen om sneller aan het werk te raken, of om aan hun persoonlijke ontwikkeling te werken. Soms is het volgen van een opleiding onderdeel van het (toekomstige) werk. De soort opleiding die men volgt of gaat volgen treffen we vooral aan in de sectoren zorg (bijvoorbeeld gastouder en helpende welzijn), horeca en logistiek. Nog eens 17% van de respondenten zegt binnen het moment van onderzoek en drie maanden met een opleiding te beginnen. Het (willen) doen van een opleiding hangt sterk samen met leeftijd: hoe jonger de respondent, hoe hoger het aandeel dat een opleiding doet of van plan is dit in afzienbare tijd te gaan doen. Het aandeel respondenten dat een opleiding volgt of er één gaat volgen is ten opzichte van de vorige meting enigszins gedaald. Het blijkt dat respondenten die tijdens de vorige meting een opleiding volgden of wilden gaan volgen, vaker de stap naar betaald werk hebben gemaakt dan anderen. Er is hier echter geen significant verband vast te stellen.
142
7.4
Sociale netwerken en participatie
Sociale netwerken worden als een belangrijke factor gezien in termen van integratie, participatie en zelfredzaamheid. Daarom is, evenals in de vorige meting, in het sociale netwerk en de mate van maatschappelijke participatie van paneldeelnemers in kaart gebracht. Dit is gedaan aan de hand van het aantal en frequentie in contacten met ‘significante anderen’, ondersteuning van informele en formele netwerken, deelname aan vrijwilligerswerk, en mediagebruik. 7.4.1
Sociale netwerken
We vroegen de respondenten evenals in de vorige meting hoe frequent ze contact onderhouden met familieleden, vrienden en kennissen of buren. De beantwoording staat uitgewerkt in de onderstaande figuur.De beantwoording van de respondenten in het vaste panel in beide metingen staat weergegeven in de onderstaande figuur.
Figuur 7.10
Frequentie van contacten met familie, vrienden of kennissen en buren (vaste panel %)
100% 90% 80% 70% 60%
Nooit Onregelmatig
50%
Wekelijks Dagelijks
40% 30% 20% 10% 0% 2011
2012 Familie
2011
2012
Vrienden of kennissen
2011
2012 Buren
Terwijl de frequentie van contact met familie nagenoeg gelijk bleef, is dat met vrienden of kennissen en buren wat minder frequent dan in de vorige meting. We zien een bovengemiddelde afname van contacten met vrienden en kennissen bij de 75-
143
plussers. Bij de mannen vinden we een meer dan gemiddelde afname van het contact met familie. Bij de ontwikkeling van het contact met de buren zijn er geen significante verbanden met de kenmerken van de respondenten te zien. Meer of minder contact houdt geen verband met het verlies van werk, of juist het aanvaarden van een baan. De algehele tevredenheid over de sociale contacten is tussen beide metingen nauwelijks veranderd. In de onderstaande figuur is te zien dat een iets groter aandeel respondenten in het panel zeer tevreden is over haar contacten; tegelijkertijd is ook het aandeel respondenten dat niet tevreden, maar ook niet ontevreden is gestegen, ten koste van het aandeel tevredenen.
Figuur 7.11
Tevredenheid over sociale contacten (vaste panel %)
100% 90% 80% 70% Zeer ontevreden 60%
Ontevreden
50%
Niet tevreden / niet ontevreden Tevreden
40%
Zeer tevreden 30% 20% 10% 0% 2011
2012
We zien geen relatie tussen de tevredenheid over de sociale contacten en werkverlies of werkaanvaarding. Ook is er geen relatie met de diverse kenmerken van de respondenten. Om de waarde van de sociale contacten te peilen, vroegen we de respondenten ook nu weer of ze een beroep kunnen doen op hun sociale contacten als ze hulp, advies of ondersteuning nodig hebben. De beantwoording van deze vraagstelling is nauwelijks veranderd: rond tweederde van de respondenten vindt van wel, rond een tiende vindt van niet. Rond een kwart van de respondenten zegt het niet te weten. Ook de beantwoording van vraag of de respondent voldoende hulp, advies of ondersteuning ontvangt als dat nodig is, is nauwelijks veranderd. Rond de helft van de respondenten vindt van wel, rond acht procent vindt van niet. Evenals in de vorige meting vinden we dat eerste-generatie allochtonen veel vaker dan autochtonen of
144
tweede –generatie allochtonen vinden dat ze niet op voldoende steun kunnen rekenen als dat nodig mocht zijn. Met name respondenten van Surinaamse of Marokkaanse herkomst zijn die mening vaker toegedaan dan anderen. 7.4.2
Advies, hulp en/of ondersteuning van hulpverleningsinstanties
De respondenten in het panel zijn sinds de vorige meting minder gebruik gaan maken van de hulpverlening. Maakte in 2011 nog 39% gebruik van één of meer formele hulpverleningsinstellingen, nu is dat aandeel gedaald naar 29%. De contacten met de meeste hulpverleningsinstellingen liepen terug, maar vooral het contact met de uitkeringsinstellingen (waaronder UWV en Werk & Inkomen) werd minder. Dat is duidelijk te zien in de navolgende figuur.
Figuur 7.12 Aandeel respondenten met contact bij diverse hulpverleningsinstanties in 2011 en 2012 (vaste panel in %)
Uitkeringsinstelling / Werk & Inkomen Psycholoog of psychotherapeut Maatschappelijk w erk GGZ-instelling Sociaal Raadslieden Rotterdam
2012
Vraagw ijzer
2011
Gehandicaptenzorg Stichting Welzijn Ouderen Bureau Jeugdzorg Anders 0
5
10
15
20
In de categorie anders treffen we vooral de Thuiszorg, het ziekenhuis en de fysiotherapeut aan. Natuurlijk bevinden zich onder de respondenten die geen contact meer hadden met de uitkeringsinstelling veel respondenten die hun uitkering inruilden voor betaald werk. Maar daarna wordt de grootste groep gevormd door respondenten die op beide meetmomenten een WWB-uitkering hadden. De tevredenheid over de hulpverlening door de instanties is gestegen: het aandeel respondenten dat hulp kreeg van één of meer instanties en dat voldoende hulp ervoer steeg van 66% in de vorige meting naar 75% nu. Door een omissie in de vragenlijst is het helaas niet mogelijk om gegevens over het gebruik van hulpverleningsinstellingen voor kinderen
145
te vergelijken met die van de vorige meting. In de rapportage van de volgende meting zal hieraan weer aandacht kunnen worden besteed. 7.4.3
Taalbeheersing
In de vorige rapportage stelden we vast dat taalbeheersing vooral problemen oplevert voor allochtonen van de eerste generatie. Niet verrassend, omdat zij in de regel niet zijn opgegroeid met de Nederlandse taal. Meer dan de helft van de eerste-generatie allochtonen vindt dat ze redelijk of niet het Nederlands kan spreken of schrijven; ruim 40% vindt dat ze de taal niet of redelijk kan lezen. Bij de tweede-generatie allochtonen is er niemand die zegt de taal niet te kunnen lezen, spreken of schrijven, maar het aandeel dat zegt dit ‘redelijk’ te kunnen is toch nog substantieel groter dan onder de oorspronkelijke Nederlanders. In de vorige meting stelden we al vast dat ook onder de autochtonen er nog sprake is van laaggeletterdheid; 2% van hen zegt niet in het Nederlands te kunnen spreken, lezen of schrijven. Nog eens rond de 5% zegt slechts ‘redelijk’ te kunnen spreken en lezen, terwijl bijna een tiende zegt moeite te hebben met schrijven in het Nederlands. In de onderstaande figuur staat een overzicht van de beheersing van het Nederlands, zoals gerapporteerd door de respondenten.
Figuur 7.13
Het eigen oordeel van de respondenten in hoeverre ze in de Nederlandse taal goed kunnen lezen, schrijven of spreken (%)
Nee Redelijk Ja
Spreken
Lezen Autochtoon
146
Schrijven
Spreken
Lezen
Schrijven
Allochtoon 1e generatie
Spreken
Lezen
Schrijven
Allochtoon 2e generatie
Naast herkomst laat ook het onderwijsniveau een significant verband met taalbeheersing zien: respondenten zonder opleiding of alleen basisonderwijs zeggen veel vaker het lezen, spreken of schrijven van het Nederlands redelijk of slecht te beheersen dan respondenten met vervolgonderwijs. We vroegen de respondenten of hun problemen met de Nederlandse taal leidt tot problemen in het (zoeken naar) werk of in de dagelijkse bezigheden. Uit de beantwoording, zoals die is weergegeven in de navolgende figuur, blijkt dat slecht spreken van de taal tot de meeste problemen leidt: 54% van de mensen die zegt slecht Nederlands te speken, ondervindt hiervan problemen bij het (zoeken naar) werk of in de dagelijkse bezigheden. Deze percentages liggen beduidend lager als het om lezen en schrijven gaat. Overigens vindt van de tweede-generatie allochtonen geen enkele respondent dat problemen met de taal leidt tot problemen in het dagelijks leven. Bij de eerste-generatie bedraagt het aandeel rond de 25%, bij de autochtonen 2%. Een beperkte taalbeheersing lijkt dus vooral een probleem te vormen voor allochtonen van de eerste generatie.
Figuur 7.14
Ervaren hinder in het (zoeken naar) werk of in dagelijkse bezigheden door het redelijk of slecht spreken van de Nederlandse taal (%)
27%
23%
24%
Problemen door schrijven Problemen door lezen Problemen door spreken
31% 54% 22%
Beheerst onderdeel redelijk
Beheerst onderdeel slecht
Onvoldoende taalbeheersing levert volgens de respondenten vooral problemen op omdat (sollicitatie)gesprekken niet goed kunnen worden gevoerd, er begeleiding nodig is bij gesprekken met instanties of brieven of formulieren niet goed worden begrepen. Opvallend is overigens dat het aandeel respondenten dat de taal redelijk of slecht beheerst en hiervan hinder ondervindt onder werkenden in loondienst het hoogst is, hoger ook dan onder de bijstandsgerechtigden. Blijkbaar heeft een beperkte taalbeheersing bij deze respondenten niet in de weg gestaan van werkaanvaarding.
147
7.4.4
Deelname aan verenigingen en culturele activiteiten
In de vorige rapportage stelden we vast dat 16% van de respondenten lid was van één of meer clubs of verenigingen. Dit percentage is nauwelijks veranderd: het bedraagt nu 18%. Ook nu wordt bevestigd dat het onderwijsniveau een belangrijke variabele in deze is: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe vaker respondenten lid zijn van een club of vereniging. In het vaste panel daalde het aandeel respondenten met een lidmaatschap van 20% naar 17%. Rond een derde van de respondenten die in de vorige meting nog aangaf lid van een club te zijn, is dat nu niet meer. Van de respondenten die de vorige keer aangeven geen lid te zijn, is 4% nu wel lid geworden. We zien geen duidelijk profiel in de respondenten die hun lidmaatschap opzegden of juist lid van een club werden tussen beide metingen. Net in de vorige meting vroegen we de deelnemers aan het onderzoek of ze wel eens deelnemen aan een culturele activiteit of wel eens een culturele instelling bezoeken. De beantwoording in de twee meting is weergegeven in de onderstaande figuur. Buurthuis en sportschool hebben alleen een waarde in 2012; in het vorige onderzoek werden deelname hieraan anders of niet gemeten. Bezoek aan de bibliotheek, de bioscoop of aan kerk, moskee of een andere religieuze bijeenkomst komen het meest voor. De meeste activiteiten laten een deelnamedaling zien; alleen culturele festivals werden frequenter bezocht dan vorig jaar. Het meest frequente bezoek (1 keer per week) is te zien bij het buurthuis, de bibliotheek, het café, de kerk, moskee of andere religieuze gelegenheid en de sportschool.
148
Figuur 7.15
Frequentie van deelname of bezoek aan diverse culturele activiteiten of instellingen in 2011 en 2012 (vaste panel in %)
12 11 12
12
11 12 11 12 11 12 11 12 11 12 11 12 11 12 11 12 11 12 11 12
Buurthuis Bibliotheek
Museum
Bioscoop
Café
Dansavond / discotheek Theater
Sportw edstrijd
Cultureel festival
Kerk / moskee / religieuze bijeenkomsten (Pop)-concert
Sportschool
Anders
1x per w eek
1 keer per maand
Minder dan 1 keer per maand
*) De categorie anders heeft vooral betrekking op het bezoek aan zwembaden, volkstuintjes en/of seniorenclubs. Verder geven sommigen aan graag in hun vrije tijd te wandelen en/of te fietsen.
Het lidmaatschap van de Rotterdampas daalde enigszins. In de vorige meting had 59% van het vaste panel de pas; nu is dat aandeel gedaald naar 53%. Rond de 20% van de pasbezitters in de vorige meting heeft geen pas meer, terwijl er van de nietpasbezitters 15% nu wel een heeft. Onder de aanschaffers van een nieuwe pas zijn bijstandsgerechtigden en huishoudens met kinderen oververtegenwoordigd. De respondenten die de pas niet meer aanschaften, hebben geen duidelijk profiel. Bezitters van een Rotterdampas hebben dat wel: uitkeringsgerechtigden en ouderen hebben vaker een pas dan werkenden, huishoudens met kinderen hebben vaker een pas dan huishoudens zonder kinderen, en pasbezitters zijn vaker vrouw dan man. In de vorige rapportage stelden we vast dat het bezoek aan de bibliotheek en het museum meetbaar wordt gestimuleerd door de Rotterdampas: pasbezitters gaan hier duidelijk vaker naar toe. In deze meting zien we daarnaast voor het bioscoopbezoek een duidelijk verband met het bezit van de Rotterdampas; pasbezitters kunnen met de pas één keer gratis naar de film. Anders dan in de vorige rapportage zien we nu ook
149
een meetbaar verschil tussen het aantal activiteiten van pasbezitters en nietpasbezitters: pasbezitters ondernemen significant vaker een activiteit dan nietpasbezitters. Maar we vroegen de respondenten ook zélf of ze het idee hebben dat ze door de pas meer activiteiten ondernemen. Rond een derde (34%) vindt van wel, ruim de helft (54%) vindt van niet, terwijl 16% zegt dit niet te weten. Meer pasbezitters vindt dat het bezit van de pas leidt tot meer sociale contacten: bijna de helft (48%) vindt dat dit het geval is, een tiende vindt van niet, terwijl rond een derde neutraal blijft. 7.4.5
Mediagebruik
Het mediagebruik in het vaste panel laat een duidelijke ontwikkeling zien. Het gebruik van dagblad of krant nam met ruim tien procentpunt af, terwijl dat van week- en maandbladen juist met 25 procentpunt toenam. Kranten worden ook minder frequent gelezen, terwijl de frequentie bij tijdschriften juist toenam. De ontwikkeling staat verbeeld in de navolgende figuur.
Figuur 7.16
Leesfrequentie van dagblad en tijdschrift in 2011 en 2012 (vaste panel in %)
100%
80%
60%
Nooit Onregelmatig Wekelijks Dagelijks
40%
20%
0% 2011
2012 Dagblad of krant
2011
2012
Week- of maandblad
De oorzaak van de ontwikkeling is onduidelijk. Er komt geen duidelijk profiel naar voren van de groep respondenten die minder de krant of juist meer tijdschriften is gaan lezen. Ook is er geen relatie met bezuinigingen op lidmaatschappen of abonnementen, zoals we die in een vorig hoofdstuk behandelden.
150
We brachten in deze meting voor het eerst ook het internetgebruik in kaart. 62% van de respondenten zegt in het bezit te zijn van een computer met internetaansluiting. Het gebruik van internet hangt sterk samen met leeftijd, de aanwezigheid van kinderen in een gezin en met opleidingsniveau. Ouderen vanaf 55 jaar hebben duidelijk minder vaak de beschikking over internet dan respondenten beneden die leeftijd. Van de huishoudens met kinderen beschikt 86% over internet. Tenslotte hebben hoger opgeleiden (vanaf HAVO/VWO en vergelijkbaar) veel vaker internet in huis dan lager opgeleiden. Overigens verschilt de internetdekking onder werkenden in loondienst en uitkeringsgerechtigden nauwelijks. Wel zien we onder zelfstandigen een bovengemiddelde dekking (95%), bij gepensioneerden juist een benedengemiddelde dekking van 39%. Een overzicht staat in de navolgende figuur.
Figuur 7.17
Bezit van computer met internetaansluiting naar soort inkomen (%)
96%
76% 72%
72%
39%
Werk in loondienst
Werk als zelfstandige
WWB
Andere uitkering
AOW/Pensioen
We vroegen de respondenten voorts waarvoor ze internet gebruiken. De beantwoording staat uitgewerkt in de onderstaande grafiek. De percentages zijn niet alleen berekend voor de internetgebruikers, maar ook voor alle huishoudens. Zo ontstaat een indruk van het gebruik in de hele minimapopulatie.
151
Figuur 7.18
Het gebruik van internet, gepercenteerd over de internetgebruikers en over alle huishoudens 49
E-mailen 42
Internetbankieren Contacten met instanties
30
Social media
30
26
Aanvragen van voorzieningen 15
Gamen
14
Winkelen Anders
7
67
49
48
28
Het zoeken naar w erk
80
45
42
24
23
10
Internetgebruikers
Alle huishoudens
Veruit de meeste internetgebruikers gebruiken internet voor e-mail (80%) en internetbankieren (67%). Rond de helft onderhoudt contacten via instanties via internet of onderhoudt sociale contacten met social media. Ruim 40% gebruikt internet ook om voorzieningen aan te vragen of om werk te zoeken. Bekijken we de percentages over de hele onderzoeksgroep, dan zien we dat nog niet de helft gebruik maakt van e-mail. Rond een derde onderhoudt contacten met instanties of via social media, terwijl rond een kwart internet wel eens gebruikt om voorzieningen aan te vragen. Het gebruik in de categorie anders heeft vooral betrekking op werk of research, het zoeken van informatie, het contact onderhouden met familie in het buitenland (bijvoorbeeld via Skype) en het doen van stamboomonderzoek. 7.4.6
Vrijwilligerswerk
In de vorige rapportage schreven we dat 17% van de respondenten vrijwilligerswerk deed. Dat percentage is in deze meting onveranderd gebleven. Toch zien we enige dynamiek in het vaste panel: een kwart van de respondenten die in de vorige meting vrijwilligerswerk deed, stopte ermee. Aan de andere kant startte vier procent van de respondenten die tijdens de eerste meting geen vrijwilligerswerk deden juist met een vrijwilligersbaan. Vrijwilligerswerk zien we vooral onder bijstandsgerechtigden en gepensioneerden. Van de bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten, doet 30% dit in het kader van een re-integratietraject. Vrijwilligerswerk wordt vaak gedaan op het terrein van advisering, belangenbehartiging, mantelzorg, maaltijdbezorging, gastvrouw- of overblijfmoederschap.
152
7.4.7
Mantelzorg
Vijftig respondenten (9% van de onderzoeksgroep) verzorgen tien uur of meer een familielid of iemand anders met een ziekte of handicap. De respondenten hebben geen duidelijk profiel. In het koopkrachtdeel kwam al aan de orde dat rond een vijfde van deze respondenten in 2012 een mantelzorgcompliment kreeg. 7.4.8
Huisvesting
Eerder kwam aan de orde dat 93% van de deelnemers aan het onderzoek een huurwoning heeft. De overige 7% is huiseigenaar, woont op kamers of woont in bij zijn of haar ouders. De aspecten van huisvesting die in deze paragraaf worden behandeld, betreft alleen de zelfstandige huishoudens, dus de bewoners van een huur- of koopwoning. Gevraagd naar de tevredenheid over hun woning, zegt driekwart van de respondenten zeer tevreden of tevreden te zijn. 8% zegt ontevreden of zeer ontevreden te zijn. De overige 17% is neutraal in zijn waardering. De meest genoemde redenen voor ontevredenheid zijn ouderdom van de woning, tocht, lekkage, achterstallig onderhoud, een te kleine oppervlakte, slechte toegankelijkheid en geluidsoverlast door de buren. Net als in de vorige meting tonen respondenten met kinderen zich vaker ontevreden dan respondenten zonder kinderen. Maar ook zijn ouderen vaker tevreden over hun woning dan jongeren: van de 65-plussers is maar 3% ontevreden of zeer ontevreden over haar woning. Hiermee hangt samen dat autochtonen zich vaker tevreden tonen over hun woning dan allochtonen. Een vergelijking met de tevredenheid van het vaste panel in de eerste mening levert op dat het aandeel tevredenen en ontevredenen nauwelijks is veranderd. Wel is er dynamiek: rond een vijfde van de respondenten toont zich minder tevreden dan een jaar geleden, een zelfde aandeel juist tevredener. Er komt echter geen duidelijk profiel naar voren van de respondenten die tevredener of juist minder tevreden zijn. Als het gaat om de tevredenheid over de buurt, zegt ruim 70% van de respondenten zeer tevreden of tevreden te zijn. Rond een tiende is (zeer) ontevreden. Ook hier tonen 65-plussers zich duidelijk tevredener dan jongeren, en (daarmee samenhangend) autochtonen zijn tevredener dan allochtonen. Ook deze percentages komen dicht bij die van de vorige meting, en ook hier zien we dat rond een vijfde van de respondenten tevredener is dan ten tijde van de vorige meting, en een vergelijkbaar aandeel minder tevreden. Ook hier komt geen duidelijk profiel van de groep respondenten naar voren die tevredener of ontevredener zijn geworden. Overigens blijkt net als in de vorige meting dat er een sterk verband is tussen de tevredenheid over de woning en die over de buurt: hoe groter de tevredenheid over het een, hoe groter de tevredenheid over het ander. Als belangrijkste redenen voor ontevredenheid over de buurt noemt men onveiligheid, vaak door verkeersoverlast, geluidsoverlast, veel zwerfafval, de aanwezigheid van hangjeugd, veel criminaliteit,
153
dealen op straat en het zich er niet meer thuis voelen door de aanwezigheid van teveel anderstaligen. Gevraagd naar het veiligheidsgevoel in de buurt, zegt rond de helft van de respondenten (51%) zich ‘altijd’ veilig te voelen; 43% zegt zich ‘niet altijd’ veilig te voelen, terwijl de overige 6% zich ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig voelt. Ook deze percentages komen dicht bij die van de eerste meting. Er is wel enige dynamiek in het vaste panel: rond de 15% van de respondenten ging zich veiliger voelen, maar eenzelfde aandeel ging zich juist onveiliger voelen. De groep respondenten waarbij een verandering plaatsvond, laat ook hier geen duidelijk profiel zien. Ook zien we geen verband tussen meer of minder onveiligheidgevoelen en de deelgemeente of buurt waarin de respondenten woonachtig zijn. Tenslotte is nagegaan of respondenten die tussen beide metingen zijn verhuisd, tevredener zijn over de woning en de buurt, en of ze zich veiliger zijn gaan voelen. Verhuisden tonen zich vaker tevreden over de woning en de veiligheid in buurt.
7.5
Profiel van kwetsbare huishoudens
In het koopkrachtdeel van deze rapportage werd in de conclusies geformuleerd welk type huishoudens financieel kwetsbaar zijn. In dit hoofdstuk wordt op basis van de resultaten van het tweede deel getracht de kwetsbare huishoudens in meer sociale zin te duiden. Hiervoor hebben de huishoudens op de diverse aspecten (gezondheid, positie op de arbeidsmarkt van werkzoekenden en werkenden, onderwijspositie, integratie, sociale netwerken, participatie, huisvesting en beoordeling van de financiële situatie) een score gekregen. Als er sprake is van een negatieve score op een deelaspect, kreeg het huishouden een score van één toegekend. Zo kregen respondenten die hun gezondheid ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ noemen een negatieve score voor het deelaspect gezondheid. De operationalisering voor de overige aspecten is te vinden in de bijlage. Vervolgens is voor de eerder geïntroduceerde tien huishoudenstypen bekeken in hoeverre bepaalde aspecten meetbaar vaker positief of negatief scoren dan bij andere huishoudenstypen. Zo krijgen we een beeld van op welke terrein de diverse huishoudenstypen kwetsbaar en minder kwetsbaar zijn. Hierbij moet worden benadrukt dat sommige scores zijn gebaseerd op het eigen oordeel van de respondent (bijvoorbeeld gezondheid, huisvesting en financiële situatie). Bij de score op deze terreinen gaat het dus om ervaringsgegevens, en niet om feitelijke vaststellingen. In de tabel op de volgende pagina staat de weerslag van deze berekening. Per huishoudenstype is te zien op welke aspecten de diverse huishoudenstypen positiever dan gemiddeld (+) dan wel negatiever dan gemiddeld (-) scoren. Bij een leeg vakje is
154
er geen meetbare afwijking van het gemiddelde. Leesvoorbeeld: in de linkerkolom is te zien dan alleenstaanden beneden de 65 jaar negatiever scoren op het aspect arbeidsmarktpositie dan gemiddeld. Op de andere terreinen scoren de huishoudens in deze categorie gemiddeld. Overigens zijn de scores op re-integratie alleen berekend over de betreffende huishoudenstypen waarvan de respondent geen betaald werk heeft; de scores op arbeidsmarktpositie zijn uitsluitend berekend over de werkenden.
155
Alleenstaand 65+
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen < 65 jr
Paar zonder kinderen 65+
Tweeoudergezin
(N)
Score op sociale aspecten bij zes typen huishoudens
Alleenstaand < 65 jr
Tabel 7.5.1
(212)
(129)
(211)
(22)
(32)
(127)
++
-
-
+
-
++
+ -
+ +
Gezondheid Re-integratie Arbeidsmarktpositie Onderwijs Integratie
-+
Sociale netwerken Huisvesting Financiële situatie Participatie
++
--
+ ++ -
Uit het overzicht wordt allereerst duidelijk dat de 65-plussers, evenals in de vorige meting, in verhouding het positiefst scoren. Alleenstaanden en paren vanaf 65 jaar scoren meetbaar positiever dan gemiddeld op gezondheid en de financiële situatie. Samenwonende 65-plussers scoren daarnaast positiever dan gemiddeld op sociale netwerken. Het enige aspect waar 65-plussers negatiever dan gemiddeld scoren is het onderwijsniveau. Opmerkelijk is dat alleenstaande ouders en paren beneden de 65 jaar gemiddeld slechter score op het aspect (zelfgerapporteerde) gezondheid dan 65-plussers. Alleenstaanden beneden de 65 jaar scoren alleen op arbeidsmarktpositie lager dan gemiddeld: ze hebben vaker tijdelijk werk en willen meer uren werken. Het feit dat alleenstaande ouders en samenwonenden hier positiever dan gemiddeld scoren, wijst erop dat de werkenden onder hen tevredener zijn over hun werkuren. Voor het overige valt op dat samenwonende 65-plussers positiever zijn over hun sociale netwerk dan respondenten in andere gezinstypen; daarentegen scoren ze negatiever dan gemiddeld scoren op het aspect participatie. Uiteraard worden de scores op huishoudensniveau beïnvloed door de opbouw van de verschillende huishoudenstypen: zo zagen we dat de benedengemiddelde score van tweeoudergezinnen op arbeidsmarktpositie wordt veroorzaakt door de oververtegenwoordiging van allochtonen in dit huishoudenstype. Om de invloed van deze en andere factoren duidelijk te maken staan de scores op de sociale aspecten in tabel 7.5.2 uitgewerkt naar de belangrijkste achtergrondkenmerken van de respondenten: geslacht, leeftijd, huishoudenstype, bron van inkomen en herkomst. Leesvoorbeeld: in de linkerkolom is te zien dat respondenten tussen de 40 en 64 jaar en respondenten met een uitkering vaker dan gemiddeld negatief scoren op het aspect gezondheid.
157
Tabel 7.5.2
Score op sociale aspecten naar vier achtergrondkenmerken
Gezondheid
Re-integratie
Arbeidsmarktpositie
Onderwijs
Integratie
Sociale netwerken
Participatie
Huisvesting
Financiële situatie
Geslacht
Man Vrouw Leeftijd
18-26
++
+ +
27-39 40-49 50-64 65+
-+
+
++ +
-
-
+
Bron van inkomen
Werk in loondienst Zelfstandige WWB UWV AOW/Pensioen Overig
++ ++ -+ ++
++
++
+
+
Herkomst
Autochtoon Allochtoon 1e generatie Allochtoon 2e generatie
158
+
++
+ +
+ -
++
--
7.6
Samenvatting
Naast de koopkracht werden in het onderzoek aspecten onderzocht die, naast de koopkracht, iets zeggen over de sociale positie van de paneldeelnemers. In deze paragraaf geven we een overzicht van de belangrijkste conclusies per aspect. Gezondheid Net als in de vorige meting noemt rond een derde van de deelnemers aan het onderzoek de eigen gezondheid ‘goed’ tot ‘zeer goed’; rond de helft noemt deze ‘redelijk’. Een vijfde vindt dat ze een slechte of zeer slechte gezondheid heeft. Toch is er dynamiek in het vaste panel: rond een vijfde van de respondenten rapporteert een betere gezondheid dan een jaar geleden, terwijl een vergelijkbaar aandeel haar gezondheid juist vindt verslechterd. Deze groepen hebben echter geen duidelijk profiel. Naast leeftijd en soort inkomen (ouderen voelen zich vaker minder gezond dan jongeren; arbeidsongeschikten en bijstandsgerechtigden voelen zich vaker ongezond dan de huishoudens met een ander inkomen) heeft ook het opleidingsniveau een significante invloed op de ervaring van gezondheid: lager opgeleiden met maximaal basisonderwijs voelen zich aanmerkelijk minder vaak gezond dan respondenten die hoger zijn opgeleid. Meer dan de helft van de deelnemers aan het onderzoek zegt in haar dagelijkse bezigheden hinder te ondervinden van lichamelijke problemen. Dit komt met name vaak voor onder arbeidsongeschikten, bijstandsgerechtigden en 65plussers. Arbeidsongeschikten rapporteren ook vaker hinder van psychische problematiek dan anderen. Hoewel het percentage in vergelijking met de vorige meting duidelijk daalde, geven alleenstaande ouders vaker aan hinder te ondervinden van psychische problematiek dan anderen. Zij hadden ook het vaakst contact met een psycholoog of psychotherapeut in het afgelopen jaar; ook dit percentage daalde evenwel het afgelopen jaar. Positie op de arbeidsmarkt Van het vaste onderzoekspanel stroomde in de periode tussen de twee metingen 2% vanuit een uitkering naar een betaalde baan: 7% van de respondenten die ten tijde van de eerste meting een WW-uitkering hadden en 6% van de respondenten met een bijstandsuitkering gingen aan het werk. Bijna 40% van de respondenten die ten tijde van de vorige meting betaald werken hadden, raakten werkloos. Jongeren stroomden vaker uit, maar raakten ook vaker hun werk kwijt. Datzelfde geldt voor hoger opgeleiden. De dynamiek vindt vooral plaats onder respondenten met tijdelijk werk: van de respondenten met tijdelijk werk in de eerste meting verloor meer dan de helft zijn baan, terwijl slechts 4% overstapte van tijdelijk naar vast werk. Omdat vooral jongeren tot 35 jaar en twee-generatie allochtonen tijdelijk werk hebben, raakten vooral veel respondenten in deze categorieën werkloos. Doordat veel tijdelijk- en deeltijdwerkenden hun baan verloren, is, in tegenstelling tot de vorige meting, het aandeel fulltime werkenden met een vast contract in het vaste panel nu groter dan het aandeel werkenden in deeltijd of met een tijdelijk contract.
Niet-werkenden Het aandeel niet-gepensioneerde en niet arbeidsongeschikte respondenten dat actief zoekt naar werk is sinds de vorige meting gestegen van 55 naar 62%. Vooral bijstandsgerechtigden gingen actiever zoeken. Net als in de vorige meting blijkt meer dan driekwart van de respondenten die niet zoeken van mening te zijn dat ze niet sollicitatieplichtig is. Uit bestandsgegevens blijkt echter dat maar 30% van de bijstandsgerechtigden die niet sollicitatieplichtig zeggen te zijn, inderdaad een ontheffing heeft. We vinden vooral veel alleenstaande ouders en relatief oude respondenten onder de respondenten die ten onrechte het idee hebben dat ze niet hoeven te solliciteren; de veronderstelling is dat veel alleenstaande ouders niet op de hoogte zijn van de aanscherping van de regels voor ontheffing van de sollicitatieplicht per 1 januari 2012. Overigens wordt ook vaak een minder goede gezondheid aangevoerd als motief om niet te (hoeven) solliciteren. Respondenten die wel actief op zoek zijn doen dat het vaakst met behulp van internet en het informele netwerk van familie vrienden en kennissen. Minder respondenten maken gebruik van instanties als UWV, Werk & Inkomen of een re-integratiebedrijf. Opvallend is de daling van het aandeel werkzoekenden dat gebruik maakt van een re-integratietraject; was dit ten tijde van de vorige meting nog rond een derde, nu is het nog geen vijfde meer. Vooral werkzoekenden die middels een sollicitatietraining of vrijwilligerswerk aan een baan trachten te komen, daalde sterk. Overigens stellen we vast dat van werkzoekenden die ten tijde van de vorige meting in een re-integratietraject zaten er significant meer zijn uitgestroomd naar betaald werk dan werkzoekenden die op dat moment geen reintegratietraject volgden. Onderwijsniveau Evenals in de vorige meting heeft het overgrote deel van de respondenten maximaal middelbaar voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs afgerond. Ruim een derde heeft geen enkele afgeronde opleiding, of maximaal lagere school. Rond een kwart van de respondenten zegt op dit moment een (vervolg)opleiding te volgen of die binnen drie maanden te gaan starten. Het gaat hier vooral om respondenten tot 35 jaar. Sociale netwerken en participatie De frequentie van contacten met familie, vrienden, kennissen of buren is bij de respondenten in het vaste panel niet noemenswaardig veranderd. Ook de algehele tevredenheid over de sociale contacten veranderde nauwelijks: rond driekwart van de respondenten in het panel is ‘zeer tevreden’ of ‘tevreden’ over het aantal sociale contacten dat ze heeft; ruim 60% is ook tevreden over de waarde van die contacten: ze vindt dat ze bij hun sociale contacten terecht kunnen voor advies, hulp of ondersteuning. Net als in de vorige meting blijkt dat allochtonen vinden twee keer zo vaak dan autochtonen dat ze niet bij hun contacten terecht kunnen voor advies, hulp of ondersteuning; zij vinden ook vaker dat zij in het algemeen te weinig ondersteuning krijgen als dat nodig is.
160
In de vorige meting werd al vastgesteld dat de mate van participatie in clubs of verenigingen, bezoek van culturele manifestaties of instellingen en het lezen van kranten en tijdschriften sterk samenhangt met het opleidingsniveau: hoe hoger dit is, hoe frequenter dit is. Uit deze meting blijkt dat ook de mate en wijze vam internetgebruik sterk met opleidingsniveau samenhangt. De hoogte van het inkomen speelt hierin geen meetbare rol. Het aandeel respondenten in het vaste panel dat lid is van een club of vereniging daalde licht (van 20 naar 17%), evenals de deelname aan culturele activiteiten of het bezoek aan culturele instellingen. Een bezoek aan de bibliotheek, de bioscoop of kerk, moskee of een andere religieuze bijeenkomst is de meest frequente culturele activiteit onder de respondenten. Wat betreft het mediagebruik zien we een daling van het aantal krantenlezers, en een stijging van het aandeel lezers van tijdschriften. Bij het internetgebruik valt op dat rond de helft van de deelnemers aan het onderzoek gebruik maken van e-mail, rond een derde contact onderhoudt met instanties via het internet, en rond een kwart internet wel eens gebruikt voor het aanvragen van voorzieningen. Evenals in de vorige meting doet bijna een vijfde van het panel vrijwilligerswerk. Van de bijstandsgerechtigden heeft bijna een kwart vrijwilligerswerk; rond een derde hiervan vindt plaats in het kader van een re-integratietraject. Rond een tiende van de onderzoeksdeelnemers zegt een familielid of iemand anders structureel te verzorgen. Huisvesting Twee derde van de respondenten is tevreden over haar woning; een vergelijkbaar percentage als in de vorige meting. En net als toen zijn huishoudens met kinderen in groep ontevredenen oververtegenwoordigd. Ruim twee derde van de respondenten is (ook) tevreden over de buurt waarin ze woont; ook hier zijn huishoudens met kinderen, en dan met name ouderparen, oververtegenwoordigd. Maar ook 65-plussers tonen zich duidelijk meer tevreden over de buurt waarin ze wonen dan respondenten beneden die leeftijd. Rond de helft van de respondenten zegt zich ‘altijd’ veilig te voelen in de buurt waarin ze woont; 8% voelt zich ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig. Respondenten die tussen beide metingen verhuisde, zijn vaker tevreden over hun woning en voelen zich ook vaker veilig in hun buurt. Tenslotte is voor de zes huishoudenstypen nagegaan in hoeverre deze zich kwetsbaar of minder kwetsbaar tonen in sociaal opzicht. 65-plussers, evenals in de vorige meting, in verhouding het positiefst scoren. Alleenstaanden en paren vanaf 65 jaar scoren meetbaar positiever dan gemiddeld op gezondheid en de financiële situatie. Samenwonende 65-plussers scoren daarnaast positiever dan gemiddeld op sociale netwerken. Het enige aspect waar 65-plussers negatiever dan gemiddeld scoren is het onderwijsniveau. Opmerkelijk is dat alleenstaande ouders en paren beneden de 65 jaar gemiddeld slechter score op het aspect (zelfgerapporteerde) gezondheid dan 65-plussers. Alleenstaanden beneden de 65 jaar scoren alleen op arbeidsmarktpositie lager dan gemiddeld: ze hebben vaker tijdelijk werk en willen meer uren werken. Het feit dat alleenstaande ouders en samenwonenden hier positiever dan gemiddeld scoren, wijst erop dat de werkenden onder hen tevredener zijn over hun werkuren. Voor het overige valt op dat samenwonende 65-plussers positiever zijn over hun sociale netwerk dan respondenten in andere gezinstypen; daarentegen scoren ze negatiever dan gemiddeld scoren op het aspect participatie. 161
162
Bijlagen
163
164
I
Ontwikkeling van de bijstandsnorm (exclusief vakantietoeslag) per maand in de periode 2011-2013
2011
2012
2013
1 jan - 1 jul
1 jul - 1 dec
1 jan - 1 jul
1 jul - 1 dec
1 jan - 1 jul
€
€
€
€
€
874
878
889
889
879
Eenoudergezin
1123
1128
1143
1143
1130
Tweeoudergezin
1248
1254
1270
1270
1256
958
963
975
975
964
Eenoudergezin
1206
1212
1227
1227
1214
Tweeoudergezin
1319
1325
1342
1342
1327
+/- €
+/- €
+/- €
+/- €
Alleenstaand
4
11
0
-10
Eenoudergezin
5
15
0
-13
Tweeoudergezin
6
16
0
-14
65+
€
€
€
€
Alleenstaand
5
12
0
-11
Eenoudergezin
6
15
0
-13
Tweeoudergezin
6
17
0
-15
65-
+/- %
+/-
%
+/-
Alleenstaand
0,5%
1,3%
0,0%
-1,1%
Eenoudergezin
0,4%
1,3%
0,0%
-1,1%
Tweeoudergezin
0,5%
1,3%
0,0%
-1,1%
Alleenstaand
0,5%
1,2%
0,0%
-1,1%
Eenoudergezin
0,5%
1,2%
0,0%
-1,1%
Tweeoudergezin
0,5%
1,3%
0,0%
-1,1%
Normbedragen 65Alleenstaand
65+ Alleenstaand
Verschil in euro 65-
Verschil in %
65+
165
166
II
Berekening van het vrij besteedbaar inkomen op basis van het maandinkomen en op basis van het jaarinkomen op maandbasis
Maandinkomen Netto maandinkomen van het huishouden + Kostgeld thuiswonende kinderen/andere inw. + Alimentatie + Teruggaaf inkomstenbelasting 2011
Jaarinkomen op maandbasis *) Netto maandinkomen + Kostgeld thuiswonende kinderen/andere inw. + Alimentatie + Teruggaaf inkomstenbelasting 2011 + Vakantietoeslag + Huurtoeslag + Zorgtoeslag + Kindgebonden budget + Kinderbijslag + Wet tegemoetkoming studiekosten (WTOS) + Tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) + Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten + Toeslag voor kinderen van 4 tot 18 jaar + Langdurigheidstoeslag/Toeslag 65+ + Tegemoetkoming specifieke zorgkosten (Tsz) + Compensatie voor arbeidsongeschikten + Teruggaaf inkomstenbelasting 2010 Minus: Vaste jaarlasten Bruto huur Termijnbedrag energie- en waterbedrijf Afvalstoffenheffing Waterschapsheffingen Premie ziektekostenverzekering Extra ziektekosten (‘meerkosten’) Kosten van kinderen Kosten kinderopvang Basisverzekeringen Eigen bijdrage PGB Opleidingskosten Maandelijkse schuldaflossing = Vrij besteedbaar jaarinkomen
*) Voor de berekening van het jaarinkomen op maandbasis worden niet-maandelijkse inkomenscomponenten naar maandbasis omgerekend
167
168
III
Berekening scores sociale aspecten
Hieronder staan de variabelen weergegeven waarmee de scores op de sociale aspecten zijn berekend. Ieder deelitem kreeg een score van 1 als het de respondent hieraan voldeed. Vervolgens zijn in iedere categorie de scores bij elkaar geteld om tot een totaalscore voor dat aspect te komen Berekening score gezondheid
Is gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt. Beoordeelt eigen gezondheid als slecht of zeer slecht.
Ondervindt hinder van gezondheidstoestand bij dagelijkse bezigheden.
Berekening score arbeidsmarktpositie werklozen Heeft geen betaald werk. Heeft sollicitatieplicht, maar zoekt niet actief om verschillende redenen. Wordt naar eigen oordeel belemmerd bij het zoeken naar werk. Neemt niet deel aan een re-integratietraject. Berekening arbeidsmarktpositie werkenden Heeft een tijdelijke baan.
Wil meer uren werken als dat mogelijk is. Heeft geen werkervaring.
Berekening score onderwijspositie
Opleidingsniveau is niet hoger dan basisonderwijs. Laag onderwijsniveau is niet aangevuld met vervolgopleiding(en).
Berekening score integratie Respondent wordt door beperkte taalbeheersing gehinderd in dagelijkse
bezigheden. Respondenten wordt door beperkte taalbeheersing gehinderd in zoeken naar werk.
Berekening score sociale netwerken Respondent is ontevreden over aantal sociale contacten. Respondent kan geen beroep doen op sociale contacten voor hulp en advies. Respondent krijgt naar eigen oordeel onvoldoende ondersteuning bij eigen problemen. Respondent krijgt naar eigen oordeel onvoldoende hulp bij problemen met kinderen.
169
Berekening score participatie
Respondent neemt niet minimaal één maal per maand deel aan een culturele activiteit.
Respondent is geen lid van een vereniging. Geen activiteiten in het buurthuis. Geen vrijwilligerswerk.
Berekening score huisvesting Ontevreden over woning. Ontevreden over buurt.
Wil graag verhuizen.
Berekening score toegankelijkheid en gebruik van voorzieningen Mate van bekendheid van voorzieningen. Mate van gebruik van voorzieningen. Berekening score koopkracht Respondent kan naar eigen oordeel moeilijk of niet rondkomen.
170
Geraadpleegde literatuur en documenten Brief van de wethouder Werk, Inkomen en Zorg aan de commissie MVSP betreffende het activerend armoedebeleid per 1 januari 2013 (Rotterdam, 18 oktober 2012)
Eurocities Brussel Sociale uitsluiting en ongelijkheid in Europese steden. Uitdagingen en acties Brussel 2010
http://www.rijksbegroting.nl/2013 (22 februari 2013)
NIBUD Utrecht Budgethandboek 2012. Kerncijfers huishoudfinanciën Utrecht 2011
SoZaWe/SWA Rotterdam i.s.w met COS Rotterdam Monitor Lage Inkomens Rotterdam Rotterdam 2010
SoZaWe/SWA Rotterdam Koopkrachtonderzoek Fase 1. Effecten van landelijke en locale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam in 2012. Rotterdam 2011
SoZaWe/SWA Rotterdam Koopkrachtonderzoek Fase 2. Nulmeting van een panelonderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam in 2012. Rotterdam 2011
SCP/CBS Armoedesignalement 2012 Den Haag 2012
171