Koopkrachtonderzoek Fase 2 Nulmeting van een panelonderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht in 2012 van Rotterdamse huishoudens met een minimuminkomen
Maart 2012
Frans Moors Ivo Libregts
© 2012 Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
2
Inhoudsopgave Inleiding 0
5
Managementsamenvatting
9
0.1
Achtergrond van het onderzoek
9
0.2
Inrichting van het onderzoekspanel
0.3
Definitie van koopkracht
10
0.4
Inkomen
11
0.5
Vaste lasten
14
0.6
Het vrij besteedbaar inkomen
14
0.7
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen
15
0.8
Profiel van kwetsbare huishoudens
16
0.9
Schulden
17
0.10
Beoordeling van de eigen financiële situatie
17
0.11
Bezuinigingsstrategieën
17
0.12
Sociale aspecten
18
0.13
Conclusies
20
9
1
Achtergrond en opzet van het onderzoek
25
2
Respons en kenmerken van het panel
31
2.1
Respons en representativiteit
31
2.2
Huishoudenstype
32
2.3
Geslacht
33
2.4
Leeftijd
33
2.5
Geboorteland
34
2.6
Deelgemeente
35
2.7
Samenvatting
35
3
Het inkomen
37
3.1
De definitie van koopkracht
37
3.2
Het netto maandinkomen
40
3.3
Het maandinkomen in relatie tot het sociaal minimum
41
3.4
De huishoudtoets: prognose van de effecten
43
3.5 Overige inkomenscomponenten 3.5.1 De huurtoeslag 3.5.2 De zorgtoeslag 3.5.3 De voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting (VT) 3.5.4 Het kindgebonden budget 3.5.5 Kostgeld van thuiswonende kinderen of andere inwonenden 3.5.6 De kinderopvangtoeslag en pleegvergoeding 3.5.7 De vakantietoeslag 3.5.8 Kinderbijslag 3.5.9 Wet tegemoetkoming studiekosten (Wtos) 3.5.10 Wet tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) 3.5.11 Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar 3.5.12 Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) 3.5.13 Toeslag voor specifieke zorgkosten (Tsz) 3.5.14 Compensatie voor arbeidsongeschikten 3.5.15 Teruggaaf inkomstenbelasting 2010 3.5.16 Langdurigheidstoeslag 3.5.17 Toeslag 65+ 3.5.18 Individuele bijzondere bijstand 3.5.19 Persoonsgebonden budget 3.5.20 Het jaarinkomen op maandbasis 3.5.21 Spaargeld
45 46 47 48 48 49 49 50 51 51 51 51 52 52 52 53 53 54 55 56 56 58
3
3.6
4
5
6
7
De woonlasten
75
4.1
De huur
75
4.2
Energie en water
76
4.3
Lokale belastingen
76
4.4
De woonlasten van huiseigenaren
78
4.5
De totale woonlasten
78
4.6
Samenvatting
80
Onontkoombare lasten
81
5.1
Ziektekosten
81
5.2
Verzekeringen
82
5.3
Kosten van kinderen en kinderopvang
83
5.4
Opleidingskosten van volwassenen
84
5.5
Schulden
84
5.6
De totale onontkoombare lasten
86
5.7
Samenvatting
87
Het vrij besteedbaar inkomen
89
6.1
Beoordeling van de eigen financiële situatie
92
6.2
Bezuinigingsstrategieën
93
6.3
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen
94
6.4
Profiel van kwetsbare huishoudens
6.5
Samenvatting
De sociale positie van de huishoudens met een inkomen rond het minimum Gezondheid
99 101
103 103
7.2 Positie op de arbeidsmarkt 7.2.1 Werkenden 7.2.2 Zoekgedrag van niet-werkenden
108 109 112
7.3
Onderwijsniveau
117
7.4
Herkomst
120
7.5 Sociale netwerken en participatie 7.5.1 Sociale netwerken 7.5.2 Advies, hulp en/of ondersteuning van formele instanties 7.5.3 Participatie 7.5.4 Mediagebruik 7.5.5 Vrijwilligerswerk 7.5.6 Mantelzorg
127 128 129 132 134 135 135
7.6
Kennis en gebruik van voorzieningen
136
7.7
Huisvesting
137
7.8
Profiel van kwetsbare huishoudens
140
7.9
Samenvatting
144
Slotbeschouwing en conclusies
Bijlagen
4
59 59 59 63 69 72
7.1
8
Effecten van het lokale en landelijke inkomensondersteuning
op het besteedbaar inkomen 3.6.1 Effecten van gemeentelijke toeslagen 3.6.2 Landelijke toeslagen 3.6.3 Totaal aan inkomensondersteuning 3.6.4 Samenvatting
149 157
Inleiding In de nota “Rotterdamse armoedebestrijding 2011-2014” worden bezuinigingen aangekondigd op de uitgaven aan inkomensondersteunende voorzieningen in het kader van het Rotterdamse armoedebeleid. Dit, naast aangekondigde bezuinigingen op het armoedebeleid en de bijstandsuitkeringen van rijkswege, heeft de vraag opgeroepen wat de precieze gevolgen van deze maatregelen zijn voor de koopkracht van de huishoudens met een laag inkomen in de stad. De gemeente Rotterdam heeft de Sociaal-wetenschappelijke Afdeling van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd deze effecten te onderzoeken. Het onderzoek is uitgevoerd in twee fasen: -
-
Fase 1: een modelmatig onderzoek, waarin de effecten van de diverse bezuinigingsmaatregelen voor diverse relevante huishoudentypen met een inkomen op of net boven het sociaal minimum worden doorgerekend. De resultaten van dit onderzoek zijn medio september 2011 gepresenteerd; Fase 2: de nulmeting voor een meerjarig panelonderzoek onder een representatieve groep huishoudens met een inkomen op of rond het sociaal minimum, waarin een koopkrachtmeting onderdeel uitmaakt van een breder onderzoek naar de sociale positie van de minimahuishoudens.
Voor de aanpak in twee fasen is gekozen omdat veel (aangekondigde) bezuinigingsmaatregelen pas in 2012 in werking treden, en de effecten pas dan uitputtend in kaart kunnen worden gebracht. Met behulp van het modelmatige onderzoek in de eerste fase is gepoogd de effecten van deze maatregelen voor een aantal huishoudenstypen te voorspellen. Uit dit onderzoek, waarvan de rapportage in september 2011 verscheen, bleek dat met name huishoudens met kinderen, langdurig uitkeringsgerechtigden en 65-plussers meer dan gemiddeld op hun koopkracht zouden gaan inboeten door de stapeling van landelijk en lokale bezuinigingsmaatregelen. Met het terugtrekken van de voorgenomen bezuinigingen op enkele gemeentelijke toeslagen (i.c. de Langdurigheidstoeslag en de Toeslag 65+) zijn de prognoses voor met name de langdurig uitkeringsgerechtigden en 65-plussers overigens achterhaald. Dit geldt niet voor de huishoudens met kinderen, omdat deze gevoelig zijn voor ingrepen in verschillende, specifiek op huishoudens met kinderen gerichte voorzieningen: de Kinderbijslag, het kindgebonden budget, de kinderopvangtoeslag en de stijging van de eigen bijdrage aan de kinderopvang voor werkenden. Daarnaast is de gemeentelijke Toelage voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 18 jaar in 2011 al met circa 40% verlaagd. In het eerste-fase-onderzoek werd tenslotte voorspeld dat de invoering van de huishoudtoets in de gewijzigde WWB en het afschaffen van de vrijlating van heffingskortingen voor alleenstaande ouders met kinderen beneden de vijf jaar vooral voor alleenstaande ouders in specifieke omstandigheden een aanzienlijk koopkrachtverlies zou gaan betekenen.
5
Door naast dit modelmatige onderzoek vóór het einde van 2011 een nulmeting van een panelonderzoek uit te voeren, wordt een solide basis geschapen om in de komende jaren de effecten van het beleid op het inkomen en andere aspecten van de sociale positie van de minimahuishoudens middels empirisch onderzoek vast te stellen. Deze rapportage is de neerslag van de nulmeting op basis van een schriftelijke en telefonische enquête onder ruim 800 huishoudens met een laag inkomen. Het schetst een beeld van de inkomsten en vaste lasten van de huishoudens in 2011, en welke rol inkomensondersteunende voorzieningen op landelijk en lokaal niveau hierin spelen. Hierdoor kan in de eerstvolgende meting worden vastgesteld hoe de koopkracht zich in 2012 heeft ontwikkeld, en wat de effecten zijn van diverse bezuinigingsmaatregelen op landelijk en lokaal niveau. Door het inrichten van een panel kan een groep huishoudens met een inkomen op of rond het minimum voor een langere termijn worden gevolgd. Dit biedt ook de mogelijkheid om meer dan alleen de inkomenspositie van deze huishoudens in kaart te brengen. Door meer aspecten van de sociale positie van de huishoudens in het onderzoek te betrekken en deze bij herhaling te meten, kan ook de sociale positie en sociale mobiliteit van huishoudens aan de onderkant van het inkomensgebouw in beeld worden gebracht. Daarom is in het onderzoek naast koopkracht ook aandacht besteed aan gezondheid, arbeidsmarktpositie, onderwijsniveau, integratie, bekendheid en gebruik van voorzieningen, sociale netwerken, maatschappelijke participatie en huisvesting. Deze aspecten worden met elkaar in verband gebracht om een completer beeld van de huishoudens met een laag inkomen te kunnen schetsen, en beter te kunnen duiden in welke aspecten zij kwetsbaar en minder kwetsbaar zijn. Een belangrijk voordeel van een panelonderzoek is dat een vaste groep huishoudens met een minimuminkomen voor een langere periode wordt gevolgd. Zo kan de dynamiek binnen de groep huishoudens die doelgroep zijn van het lokale armoedebeleid in kaart worden gebracht. Zo kan in beeld worden gebracht wat sociale mobiliteit (‘ontsnappen uit de armoede’) bepaalt of juist afremt, en welke rol hierin de verschillende beleidsinstrumenten van de lokale overheid spelen. De gekozen onderzoeksmethode betekent wel dat de financiële gegevens voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de informatie zoals die ons door de deelnemers aan het onderzoek zijn verstrekt. Bij het in kaart brengen van de aspecten van de sociale positie, bijvoorbeeld gezondheid, gaat het om de ervaringsgegevens van de respondent en niet om objectief vastgestelde gegevens. Indeling van de rapportage Het navolgende nulhoofdstuk bevat een managementsamenvatting waarin de belangrijkste onderzoeksresultaten en conclusies zijn samengevat. In hoofdstuk 1 wordt de achtergrond en de opzet van het onderzoek uitgebreid beschreven. In hoofdstuk 2 wordt het panel beschreven aan de hand van een aantal kenmerken, en wordt nagegaan in hoeverre het panel representatief is voor de onderzoekspopulatie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op het inkomen van de onderzochte huishoudens. In het vierde en vijfde hoofdstuk worden achtereenvolgens de
6
woonlasten en de onontkoombare lasten beschreven. In hoofdstuk 6 komt de vrij besteedbare ruimte aan de orde. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk het saldo van het inkomen gepresenteerd, als een minimumpakket van uitgaven volgens referentiebedragen van NIBUD/SCP op de vrij besteedbare ruimte in mindering zijn gebracht. In hoofdstuk 7 komen de aspecten van de sociale positie van de deelnemers aan het onderzoek aan de orde: gezondheid, positie op de arbeidsmarkt, het onderwijsniveau, sociale netwerken, participatie en huisvesting. In hoofdstuk 8 volgen een slotbeschouwing en de conclusies van het onderzoek.
7
8
0
Managementsamenvatting 0.1
Achtergrond van het onderzoek
De voorliggende rapportage is het verslag van de tweede fase van een onderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een laag inkomen in Rotterdam. In de rapportage van de eerste fase, zoals gepubliceerd in september 2011, werd met behulp van een modelmatig onderzoek de effecten van de diverse maatregelen voorspeld. De tweede fase behelst het opzetten van een meerjarig panelonderzoek, waarmee in de komende jaren de effecten van het beleid op het inkomen en andere aspecten van de sociale positie van huishoudens met een minimuminkomen kunnen worden vastgesteld. Deze rapportage is de neerslag van de nulmeting van dit onderzoek op basis van een schriftelijke en telefonische enquête onder ruim 800 huishoudens met een laag inkomen. Het schetst een beeld van de inkomsten en vaste lasten van de huishoudens in 2011, en welke rol inkomensondersteunende voorzieningen op landelijk en lokaal niveau hierin spelen. Hierdoor kan in de eerstvolgende meting worden vastgesteld hoe de koopkracht zich in 2012 heeft ontwikkeld, en wat de effecten zijn van diverse bezuinigingsmaatregelen op landelijk en lokaal niveau. Hierbij zal uiteraard ook oog zijn voor aangekondigde kostenstijgingen, zoals bijvoorbeeld de premie ziektekosten.
0.2
Inrichting van het onderzoekspanel
Ten behoeve van het onderzoek is gestreefd naar een panel dat voldoende groot is om de komende jaren voor het onderzoek te kunnen worden ingezet. Voor dit doel zijn in de periode september-november 2011 ruim 10.000 huishoudens met een minimuminkomen benaderd om aan het onderzoek mee te werken door het invullen van een vragenlijst of het meewerken aan een telefonisch interview. De huishoudens zijn betrokken uit diverse klantenbestanden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, alsmede het klantenbestand van de collectieve ziektekostenverzekering van Zilveren Kruis Rotterdam. Uiteindelijk respondeerden iets meer dan 1.000 huishoudens: een responspercentage van 10%. Na het uitselecteren van onbruikbare vragenlijsten resteerden uiteindelijk 804 huishoudens die het panel in deze nulmeting vormen. Er is gestreefd naar een representatieve groep huishoudens, rekening houdend met de diverse inkomensbronnen. De belangrijkste groepen binnen de populatie met een minimuminkomen zijn bijstandsgerechtigden, gepensioneerden en werkenden; zij vormen 85% van de huishoudens met een minimuminkomen. De overige 15% wordt gevormd door huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, een werkloosheidsuitkering of een andersoortige uitkering. Doordat de respons onder 65plussers vele malen hoger was dan onder de andere inkomensgroepen, vinden we in
9
de responsgroep een oververtegenwoordiging van ouderen en een ondervertegenwoordiging van bijstandsgerechtigden. Deze scheeftrekking is gecorrigeerd door in de panelopbouw een weging aan te brengen op de bron van inkomen. Daarnaast zijn de zelfstandigen in het panel ondervertegenwoordigd: in de totale populatie bedraagt hun aandeel 5%, in het panel is dit slechts 2%. Het ligt in de bedoeling de zelfstandigen voor de vervolgmeting meer gericht te benaderen, waardoor ook zij voldoende in panel worden gerepresenteerd. Uit een vergelijking met de onderzoekspopulatie over andere relevante kenmerken als geslacht, leeftijd, huishoudenstype, geboorteland en deelgemeente blijkt dat het panel qua verdeling een goede afspiegeling vormt van de totale onderzoekspopulatie. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de onderzoekspopulatie en het panel naar primaire inkomensbron, vóór en na weging van de onderzoeksresultaten.
Tabel 0.1
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel vóór en na weging, naar soort inkomen (%) Populatie *)
Panel vóór weging
Panel na weging
Betaald werk/zelfstandig
11.662
18
148
18
146
18
AOW/Pensioen
20.113
31
316
39
251
31
Werkloosheidsuitkering
1.942
3
32
4
24
3
Arbeidsongeschiktheidsuitkering
4.340
7
54
7
55
7
24.663
38
231
29
309
39
1.460
2
23
3
18
2
64.180
100
804
100
804
100
WWB/WIJ Overig Alle huishoudens
*) Bron: Monitor Lage Inkomens Rotterdam (2010)
0.3
Definitie van koopkracht
Onder koopkracht wordt verstaan het totaal van het inkomen plus het bedrag aan landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen dat een huishouden ontvangt. Veranderingen in dit bedrag door de tijd heen, rekening houdend met inflatie, worden als dynamiek in de koopkracht beschouwd. In dit onderzoek wordt tevens in kaart gebracht welk bedrag resteert als de vaste lasten op het inkomen van een huishouden in mindering zijn gebracht. Onder vaste lasten worden de woonlasten verstaan, alsmede ‘onontkoombare’ lasten die ieder huishouden elke maand min of meer gedwongen doet. Samen met de woonlasten zijn deze lasten weinig beïnvloedbaar voor vrije keuze of bezuiniging. Als de vaste lasten van het inkomen zijn afgetrokken, resteert het vrij besteedbaar inkomen. Van het besteedbare inkomen moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, informatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Om een indruk te geven van wat een huishouden minimaal kwijt is aan dergelijke uitgaven, is het vrij besteedbaar inkomen van de huishoudens geconfronteerd met referentiebedragen zoals deze zijn opgesteld door het NIBUD in samenwerking met het SCP.
10
Hieruit is een uiteindelijk saldo berekend, dat een indruk geeft van de mate waarin huishoudens beschikken over voldoende koopkracht om het minimumpakket aan uitgaven te kunnen bekostigen. Het geeft daarnaast een indruk welk type huishoudens financieel kwetsbaar zijn, en specifieke aandacht behoeven in het lokale armoedebeleid.
0.4
Inkomen
In de rapportage wordt het inkomen van de huishoudens in twee stappen gepresenteerd: allereerst het maandinkomen waarover een huishouden beschikt, en daarnaast het jaarinkomen op maandbasis: de optelling van het maandinkomen en alle toeslagen in het kader van landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen, zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, kinderbijslag of de langdurigheidstoeslag. Het wordt het jaarinkomen op maandbasis genoemd, omdat ook niet-maandelijkse inkomenscomponenten, omgerekend naar maandniveau, in het jaarinkomen worden verdisconteerd. In de navolgende tabel staat een overzicht van het gemiddelde maandinkomen, ontvangen toeslagen en andere niet-maandelijkse inkomenscomponenten en het jaarinkomen op maandbasis per huishoudenstype.
Tabel 0.2
Gemiddeld maandinkomen, inkomenstoeslagen en jaarinkomen op maandbasis naar huishoudenstype (€)
€
€
Jaarinkomen op maandbasis €
985
274
1.257
Eenoudergezin
1.104
512
1.610
Paar zonder kind
1.345
400
1.745
Tweeoudergezin
1.245
630
1.874
Alle huishoudens
1.090
385
1.473
Maandinkomen
Alleenstaand
Inkomenscomponenten
In de rapportage worden de verschillende inkomenscomponenten uitgebreid beschreven. In de bovenstaande tabel is te zien dat de inkomenstoeslagen een substantiële bijdrage leveren aan het uiteindelijke inkomen van de huishoudens. Doordat enkele landelijke en lokale voorzieningen specifiek op huishoudens met kinderen zijn gericht, profiteren zij het meest van de inkomensondersteuning. In het onderzoek is becijferd welke bijdrage landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen aan het jaarinkomen op maandbasis leveren. Hiertoe is allereerst het gebruik van lokale voorzieningen in kaart gebracht. De weerslag hiervan is te zien in de navolgende tabel.
11
AOW/Pensioen
%
%
%
%
%
Individuele Bijzondere Bijstand
10
22
8
7
13
Langdurigheidstoeslag
11
29
14
1
15
66
21
Werk
Andere uitkering
Alle huishoudens
Gebruik van lokale inkomensondersteunende voorzieningen, naar soort voorziening en bron van inkomen
WWB/WIJ
Tabel 0.3
Toeslag 65+
22
Toelage voor kinderen 4-18 jr
20
44
10
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
31
63
49
50
51
Kwijtschelding waterschapsheffingen
29
63
52
50
52
Collectieve ziektekostenverzekering
36
43
62
75
57
Rotterdampas
51
58
40
60
55
352
738
406
389
519
Gemiddeld jaarlijks bedrag in euro
Over het gebruik van de lokale voorzieningen kan het volgende worden geconcludeerd:
•
Bijstandgerechtigden en ouderen maken het meest gebruik van lokale voorzieningen. Huishoudens met inkomsten uit een andere uitkering of werk maken minder gebruik;
•
Dit betekent dat over alle huishoudens gezien bijstandsgerechtigden ruim twee keer zoveel ondersteuning ontvangen dan werkenden;
•
De omvang van een huishouden heeft een belangrijke invloed op het gebruik en hoogte van de inkomensondersteuning: hoe groter een huishouden, hoe frequenter het gebruik en hoe hoger de ontvangen inkomensondersteuning;
•
Omgerekend naar een percentage leveren de lokale inkomensvoorzieningen een bijdrage van gemiddeld 3% aan het jaarinkomen op maandbasis. Voor bijstandsgerechtigden bedraagt dit 4%, voor gepensioneerden, werkenden en overige uitkeringsgerechtigden 2%.
Ook voor de diverse landelijke toeslagen is het gebruik en de bijdrage aan het inkomen in kaart gebracht. Een overzicht staat in de navolgende tabel.
12
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB/WIJ
Gebruik van landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar bron van inkomen (%)
Werk
Tabel 0.4
%
%
%
%
%
Huurtoeslag
74
89
80
88
85
Zorgtoeslag
94
96
90
98
95
Kinderbijslag
43
50
20
29
Kindgebonden budget
34
40
17
23
Kinderopvangtoeslag
6
4
2
3
Wtos TOG
1
4 1
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
1
1 0
Compensatie arbeidsongeschiktheid Gemiddeld jaarlijks bedrag in euro
0
1
Toeslag specifieke zorgkosten
5
1
1
2
13 3.748
4.536
3.483
3.075
3.809
Over het gebruik van de landelijke voorzieningen kan het volgende worden geconcludeerd:
•
Huurtoeslag, zorgtoeslag , kinderbijslag en kindgebonden budget zijn veruit de meest gebruikte voorzieningen door de respectieve doelgroepen;
•
Deze voorzieningen leveren ook de hoogste bijdrage aan het inkomen van de doelgroepen;
•
Bijstandsgerechtigden ontvangen de hoogste gemiddelde bedragen. Gepensioneerden krijgen de laagste gemiddelden, omdat een belangrijk deel van de regelingen is gericht op huishoudens met kinderen;
•
De landelijke toeslagen dekken gemiddeld 20% van het jaarinkomen op maandbasis van de onderzochte huishoudens. Bij bijstandsgerechtigden bedraagt dit aandeel 24%, bij werkenden en overige uitkeringsgerechtigden 19%. Gepensioneerden hebben met 17% hier het laagste gemiddelde.
•
Omdat per 1 januari 2012 bij het toekennen van een WWB-uitkering de huishoudtoets geldt, is in kaart gebracht hoeveel huishoudens in het panel in het nieuwe jaar hoogstwaarschijnlijk inkomsten gaan verliezen door deze maatregel. Volgens onze berekeningen krijgt 7% van de bijstandsgerechtigden in het panel met de gevolgen van deze maatregel te maken, omdat er bloed- en aanverwanten in de eerste graad in het huishouden zijn met een eigen inkomen dat volgens de
13
diverse voorwaarden onder de huishoudtoets valt. Dit is het geval bij 4% van de alleenstaanden met een WWB-uitkering, en 14% van de een- en tweeoudergezinnen. Een extrapolatie naar het totale WWB-bestand leert dat rond de 2.500 huishoudens met een WWB-uitkering inkomsten kunnen verliezen door de invoering van de huishoudtoets. Hiervan is meer dan de helft alleenstaand ouder.
0.5
Vaste lasten
Zoals eerder gememoreerd zijn de vaste lasten ingedeeld in de woonlasten en de onontkoombare lasten. In de rapportage worden de lasten gepresenteerd in gemiddelde bedragen, maar ook als percentueel aandeel van het jaarinkomen op maandbasis dat aan deze lasten wordt besteed (de zogenaamde ‘quotes’) . Als het gaat om de vaste lasten zijn de belangrijkste bevindingen: •
Gemiddeld besteden de huishoudens 42% van hun jaarinkomen op maandbasis aan woonlasten. Alleenstaanden en jongeren hebben vaak relatief hoge woonlasten doordat ze vaak een lager inkomen hebben dan samenwonenden en ouderen;
•
Paren hebben door een gemiddeld hoger inkomen significant lagere woonlastenquotes dan alleenstaanden en eenoudergezinnen;
•
Ruim een vijfde van de respondenten zegt niet te zijn verzekerd tegen de basisrisico’s van brandschade en wettelijke aansprakelijkheid. Onverzekerden vinden we met name onder bijstandsgerechtigden en werkenden, waarvan 30% onverzekerd is;
•
De huishoudens besteden gemiddeld 14% van het jaarinkomen op maandbasis aan onontkoombare lasten. Paren geven gemiddeld een iets groter aandeel van hun inkomen uit aan deze lasten dan alleenstaanden en eenoudergezinnen;
0.6
Het vrij besteedbaar inkomen
Als de vaste lasten in mindering worden gebracht op het jaarinkomen op maandbasis, resteert het vrij besteedbaar inkomen. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gemiddeld vrij besteedbaar inkomen per huishoudenstype en bron van inkomen.
14
Tabel 0.5
•
Gemiddeld vrij besteedbaar inkomen per huishoudenstype en bron van inkomen
€ 388 751 831 978
Andere uitkering € 448 617 785 831
AOW/ Pensioen € 617
670
575
696
Werk
WWB/WIJ
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
€ 610 726 738 898
Totaal
698
923
Alle huishoudens € 533 735 877 935 672
Het vrij besteedbaar inkomen bedraagt gemiddeld op 672 euro op maandbasis. Door hun gemiddeld hogere inkomen en hogere inkomenstoeslagen houden paren meer over dan alleenstaanden;
•
Hoewel werkenden en bijstandsgerechtigden maandelijks een vergelijkbaar bedrag overhouden, houden werkenden met kinderen na de aftrek van vaste lasten minder over dan bijstandsgerechtigden met kinderen;
•
Gemiddeld houden de huishoudens 45% van het jaarinkomen op maandbasis als vrij besteedbaar bedrag over;
•
Hoewel paren in absolute bedragen meer overhouden dan alleenstaanden en eenoudergezinnen, is het vrij te besteden bedrag per gezinslid het laagst. Eenoudergezinnen hebben gemiddeld rond de 300 euro vrij te besteden, tweeoudergezinnen rond de 230 euro. Alleenstaanden hebben gemiddeld rond de 530 euro vrij te besteden.
0.7
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen
Om een indruk te geven van de ‘waarde’ van het vrij besteedbare budget, is op basis van referentiebedragen van NIBUD/SCP berekend wat een huishouden minimaal nodig heeft om de lasten die vallen onder het vrij besteedbaar budget, te bekostigen. Het gaat dan om de kosten van telefoon, kabel en internet, van contributie en abonnementen en kosten van vervoer, alsmede voeding, kleding, persoonlijke verzorging, reiniging en onderhoud aan huis en tuin. Deze berekening levert het saldo aan het eind van de maand op. Wat dit betreft kunnen de volgende conclusies worden getrokken: •
Gemiddeld houden de huishoudens 140 euro op maandbasis over als alle uitgaven op het jaarinkomen op maandbasis in mindering zijn gebracht;
•
Tweeoudergezinnen houden gemiddeld een negatief saldo over;
15
•
Van de huishoudens heeft 22% volgens deze berekening een negatief saldo. Onder deze groep zijn tweeoudergezinnen oververtegenwoordigd: van dit huishoudenstype heeft 55% een negatief saldo;
•
De factoren die significant van invloed zijn op een positief dan wel negatief saldo zijn de hoogte van het inkomen en de aanwezigheid van meerderjarige kinderen in een huishouden. Van de huishoudens met meerderjarige kinderen heeft 83% een negatief saldo, tegen 15% van de huishoudens zonder meerderjarige kinderen.
0.8
Profiel van kwetsbare huishoudens
Om vast te kunnen stellen welk type huishouden een kwetsbare koopkracht heeft, is voor een tiental huishoudenstypen berekend welke huishoudens minder of meer kans hebben om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. In de navolgende tabel is de kans dat een huishouden een negatief saldo overhoudt met plusjes weergegeven: hoe meer plusjes, hoe groter de kans. De ‘minnen’ laten zien welke huishoudenstypen een benedengemiddeld risico hebben om aan het eind van maand tekort te komen. Als het vakje leeg is, bestaat bij het betreffende huishoudenstype geen significant verband tussen het huishoudenstype en het saldo aan het eind van de maand.
Tabel 0.6
Tien huishoudenstypen en de kans op een negatief saldo aan het eind van de maand
Alleenstaand < 65 jr Alleenstaand 65+ Eenoudergezin, uitsluitend minderjarig(e) kind(eren) Eenoudergezin, uitsluitend meerderjarig(e) kind(eren) Eenoudergezin, meerderjarig(e) en minderjarig(e) kind(eren) Paar zonder kinderen <65 jr Paar zonder kinderen 65+ Tweeoudergezin, uitsluitend minderjarig(e) kind(eren) Tweeoudergezin, uitsluitend meerderjarig(e) kind(eren) Tweeoudergezin, meerderjarig(e) en minderjarig(e) kind(eren)
+ -+ ++ +++ ++ ++ ++
Uit de tabel wordt duidelijk dat eenoudergezinnen met minderjarige en meerderjarige kinderen het grootste risico lopen om aan het eind van de maand tekort te komen. Ook een meer dan gemiddeld risico lopen de tweeoudergezinnen in alle samenstellingen, en de eenoudergezinnen met uitsluitend meerderjarige kinderen. Ook kwetsbaar zijn, zij het in mindere mate, alleenstaanden beneden de 65 jaar en eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen. De ‘minnen’ laten zien dat alleenstaande 65-plussers en kinderloze paren beneden de 65 jaar een benedengemiddeld risico lopen om aan het eind van de maand in het rood te staan.
16
0.9
Schulden
Ook schuldvorming kan als een indicator van kwetsbare koopkracht worden gezien. Van de onderzochte huishoudens heeft 47% een schuld in de vorm van lening(en), betalingsachterstand(en) en/of kredietaankopen. Twee factoren bepalen het schuldaandeel onder de huishoudens: leeftijd en inkomensbron. Van de werkenden heeft 65% een schuld, tegen 59% van de bijstandsgerechtigden, 50% van de overige uitkeringen en 20% van de gepensioneerden. Van de jongeren tussen de 18 en 26 jaar heeft 79% een schuld; daarna bouwt het percentage af naar 20% bij de 65plussers. •
De gemiddelde restschuld van huishoudens met een schuld bedraagt ruim 5.500 euro. Huishoudens met kinderen laten de hoogste gemiddelde schulden zien. Hiervan hebben de eenoudergezinnen met een bedrag van bijna 8.600 euro veruit het hoogste gemiddelde.
0.10
Beoordeling van de eigen financiële situatie
We vroegen de huishoudens hun eigen financiële situatie te beoordelen. Van de huishoudens die deze vraag beantwoordden zegt 48% gemakkelijk of precies rond te kunnen komen; 51% zegt moeilijk of niet rond te komen. Ook hier komen de huishoudens met kinderen als het kwetstbaarst naar voren: rond een kwart van de respondenten met één of meer kinderen zegt niet rond te kunnen komen, tegen 9% van de alleenstaanden en 6% van de paren zonder kinderen. •
Van de werkenden en bijstandsgerechtigden zegt ongeveer 20% niet rond te kunnen komen; dit aandeel ligt onder de respondenten met een andere uitkering (14%) en de gepensioneerden (4%) duidelijk lager.
•
Er is een sterk verband tussen de beoordeling van de financiële situatie en schuldvorming: van de huishoudens met schulden zegt bijna driekwart moeilijk of niet rond te kunnen komen. In deze groep zijn jongeren en werkenden oververtegenwoordigd.
0.11
Bezuinigingsstrategieën
Van de onderzochte huishoudens zegt 61% het afgelopen jaar te hebben bezuinigd. Nog eens 20% zegt niet meer te kunnen bezuinigen. De overigen zeggen niet bezuinigd te hebben. Het meest wordt bezuinigd op levensmiddelen (39% van alle huishoudens), aanschaf van huishoudelijke apparatuur en luxe goederen.
17
0.12
Sociale aspecten
Naast aan de koopkracht is in het onderzoek ook aan andere aspecten besteed die een indicatie vormen voor de sociale positie van de deelnemende huishoudens. In het onderstaande worden de belangrijkste bevindingen wat deze aspecten betreft samengevat. Gezondheid Uitkeringsgerechtigden en ouderen voelen zich vaker minder gezond dan werkenden. Ruim een derde van de werkzoekenden zegt bij het zoeken te worden belemmerd door fysieke gezondheidsproblemen; ruim 15% zegt (daarnaast) psychische problemen te hebben die het zoeken naar werk belemmeren. Van de werkenden noemt 10% haar gezondheid slecht, terwijl dit aandeel bij uitkeringsgerechtigden en ouderen rond de 20% bedraagt. Dit komt ook doordat de werkenden gemiddeld jonger zijn. Ruim een kwart van de bijstandsgerechtigden zegt door fysieke gezondheidsproblemen te worden gehinderd in haar dagelijkse activiteiten. Bijna 30% van hen zegt te worden belemmerd door psychische problematiek. Taalbeheersing Ruim een derde van de respondenten zegt één of meer elementen van de Nederlandse taal (spreken, lezen of schrijven) niet goed te beheersen. Bij allochtonen van de eerste generatie bedraagt dit percentage 61%, bij de tweede generatie 15%. Onder autochtonen bedraagt het aandeel dat op één van de terreinen problemen heeft met de Nederlandse taal toch nog 10%. Volgens een vijfde van de allochtonen in de eerste generatie vormt dit een belemmering in het zoeken naar werk. Positie op de arbeidsmarkt Van de respondenten met een baan in loondienst heeft rond de 60% een tijdelijke baan. Daarvan heeft de helft de baan op het moment van onderzoek minder dan een jaar. Rond de 40% van de werkenden heeft een voltijdbaan; ruim een derde heeft een deeltijdbaan, terwijl de overige wisselende arbeidstijden hebben. Deeltijdarbeid zien we vaker bij eenoudergezinnen dan bij andere huishoudenstypen: 45% van de werkende alleenstaande ouders heeft een deeltijdbaan. Minder dan de helft hiervan heeft een aanvullende bijstandsuitkering. Van de inactieve respondenten beneden de 65 jaar die niet volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard, is 55% op zoek naar betaald werk. Hierbij zijn mannen duidelijk oververtegenwoordigd. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het aandeel respondenten dat actief op zoek is naar een baan af. Het overgrote deel van de inactieven die niet solliciteren, is naar eigen oordeel niet sollicitatieplichtig, meestal vanwege ziekte of een gevorderde leeftijd. Ook van de respondenten die wel sollicitatieplichtig zijn, maar niet naar werk zoeken, zegt een meerderheid dat ziekte de reden is waarom zij niet op zoek is naar een baan. Gezondheidsproblemen spelen echter ook een rol bij de respondenten die wel zoeken naar werk: één derde van hen zegt fysieke
18
gezondheidsproblemen te hebben die het zoeken naar werk belemmeren; nog eens 16% zegt (daarnaast) psychische problemen te hebben die het zoeken naar werk hinderen. Ruim een derde van de werkzoekenden (23% van alle inactieven beneden de 65 jaar) volgt op het moment van onderzoek een re-integratietraject, of zegt dit binnen korte tijd te gaan doen. Onderwijsniveau Het grootste deel van de respondenten (85%) heeft maximaal middelbaar voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs afgerond. Ruim een derde heeft geen enkele afgeronde opleiding, of maximaal lagere school. Ruim een kwart van de respondenten heeft naast haar basisopleiding ook vervolgopleidingen gedaan. Herkomst Van de respondenten in het panel is 57% allochtoon; 54% is allochtoon van de eerste generatie, de overige 5% allochtoon van de tweede generatie. Het gemiddelde onderwijsniveau van de tweede generatie is duidelijk hoger dan dat van de eerstegeneratie-allochtonen. Naar eigen oordeel is de beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift onder tweede-generatie allochtonen veel beter dan onder eerste-generatie-allochtonen. Van alle respondenten zegt ruim een derde één van de elementen van de taal niet goed te beheersen. Ruim een tiende van de allochtonen in de eerste generatie zegt dat taalproblemen een belemmering voor in haar dagelijkse activiteiten; bij de allochtonen in de tweede generatie en de autochtonen ervaart bijna niemand deze belemmeringen. Van de eerste-generatie allochtonen vindt 20% dat een gebrekkige taalbeheersing belemmerend werkt in het zoeken naar werk;onder autochtonen bedraagt dit percentage 2%, onder tweede-generatie allochtonen is er niemand die taalbeheersing als belemmerend aanmerkt in het kader van het zoeken naar betaald werk. Sociale netwerken Het grootste deel van de respondenten is tevreden over het aantal en frequentie van sociale contacten dat ze heeft, en de mate waarin ze bij deze contacten terecht kan voor advies, hulp of ondersteuning. Allochtonen zijn vaker dan autochtonen ontevreden over dit aspect. Hoe lager het opleidingsniveau, hoe groter het aandeel respondenten dat ontevreden is over aantal, frequentie en ‘waarde’ van het sociale netwerk. Huisvesting Twee derde van de respondenten is tevreden over haar woning. Onder de respondenten die ontevreden zijn over hun woning zijn huishoudens met kinderen oververtegenwoordigd. Ruim twee derde van de respondenten is (ook) tevreden over de buurt waarin ze woont; ook hier zijn huishoudens met kinderen, en dan met name ouderparen, oververtegenwoordigd. Rond de helft van de respondenten zegt zich ‘altijd’ veilig te voelen in de buurt waarin ze woont; 8% voelt zich ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig. In de deelgemeenten op de zuidoever voelen de respondenten zich het vaakst onveilig. Met name in Charlois en Feijenoord is het aantal respondenten dat
19
zich niet veilig voelt bovengemiddeld. Bijna 40% van de respondenten zegt graag te willen verhuizen. Huishoudens met kinderen, twee generatie allochtonen en werkenden zijn oververtegenwoordigd in de groep huishoudens die zeggen graag een ander huis te willen. Sociale aspecten: kwetsbare huishoudens Tenslotte is voor de tien huishoudenstypen nagegaan in hoeverre deze zich kwetsbaar of minder kwetsbaar tonen in sociaal opzicht. Eenoudergezinnen tonen naast een kwetsbare financiële situatie zich het vaakst kwetsbaar op andere terreinen, met name op de arbeidsmarktpositie en sociale netwerken. Alleenstaande ouders werken vaak in deeltijd, en dat betekent een gemiddeld lager inkomen. Uit het onderzoek komt daarnaast naar voren dat alleenstaande ouders zich vaker dan gemiddeld voelen belemmerd door psychische problematiek, en ook vaker dan gemiddeld onder behandeling zijn bij een psychiater of psychotherapeut. Daarnaast maken zij twee keer zo vaak als ouderparen voor hun kind(eren) gebruik van hulpverlening. Ook de tweeoudergezinnen scoren negatiever dan gemiddeld op hun financiële positie. Daarnaast zien we bij de werkloze tweeoudergezinnen een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit komt onder meer doordat allochtonen onder de tweeoudergezinnen zijn oververtegenwoordigd; allochtonen in de eerste en tweede generatie scoren meetbaar slechter op de punten die deze score bepalen: zo ervaren ze vaker (gezondheids)belemmeringen bij het zoeken naar werk en nemen ze minder vaak deel aan een re-integratietraject. Alleenstaanden en paren vanaf 65 jaar scoren meetbaar positiever dan gemiddeld op integratie, sociale netwerken, huisvesting en de financiële situatie. Ook paren beneden de 65 jaar scoren positiever dan gemiddeld op financiële situatie en hebben ook een betere arbeidsmarktpositie dan gemiddeld, maar scoren negatief op gezondheid, integratie en participatie.
0.13
Conclusies
In deze paragraaf komen worden de belangrijkste conclusies uit het onderzoek puntsgewijs geformuleerd. De landelijke inkomensondersteunende voorzieningen leveren een meer substantiële bijdrage aan het besteedbaar inkomen van de huishoudens dan de lokale voorzieningen; lokale inkomensondersteuning dekt gemiddeld 3% van het besteedbaar inkomen, landelijke inkomensondersteuning gemiddeld 20%. Bijstandsgerechtigden en huishoudens met kinderen profiteren het meest van landelijke en gemeentelijke inkomensondersteuning… Bijstandsgerechtigden maken het meest gebruik van lokale inkomensondersteunende voorzieningen. Dat betekent dat bijstandsgerechtigden ruim twee keer zoveel ondersteuning ontvangen uit lokale voorzieningen dan werkenden met een minimuminkomen. Bijstandsgerechtigden profiteren ook het meest van landelijke inkomensondersteuning. Hoewel bijstandsgerechtigden een lager ‘eigen’ inkomen hebben dan werkenden, hebben ze door de inkomensondersteuning een vergelijkbaar
20
gemiddeld inkomen. Doordat een aantal landelijke en lokale voorzieningen specifiek op huishoudens met kinderen zijn gericht, komt de meeste inkomensondersteuning ten goede van de huishoudens met kinderen. … maar huishoudens met kinderen zijn financieel en sociaal kwetsbaar Evenals in het onderzoek in de eerste fase komen de huishoudens met kinderen naar voren als financieel kwetsbaar. Hoewel zij het meest profiteren van inkomensondersteunde voorzieningen, juist ook omdat een aantal hiervan specifiek op huishoudens met kinderen zijn gericht, wijzen verschillende indicatoren op een kwetsbare financiële positie. Zij komen het vaakst onder de rode streep terecht als een minimumpakket aan uitgaven op hun vrij besteedbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Respondenten met kinderen geven vaker dan kinderloze respondenten aan dat ze er moeilijk of niet in slagen rond te komen van hun inkomen. Daarmee hangt samen dat huishoudens met kinderen hogere gemiddelde schulden hebben dan kinderloze huishoudens. Maar er is ook sprake van kwetsbaarheid op andere aspecten. Alleenstaande ouders zeggen vaak te kampen met psychische problemen, en hebben dan ook bovengemiddeld vaak contact met de hulpverlening voor deze problematiek. Werkende alleenstaande ouders werken vaak in deeltijd, en genereren hiermee een gemiddeld inkomen dat iets beneden het sociale minimum ligt. Een kwart geeft dan ook aan niet rond te kunnen komen, en alleenstaande ouders hebben met gemiddeld meer dan 8.000 euro de hoogste gemiddelde schuld. Daarnaast maakt bijna de helft van de alleenstaande ouders voor haar kinderen gebruik van de hulpverlening. Tenslotte kampt een bovengemiddeld deel met integratieproblematiek doordat we in deze categorie veel jonge allochtone moeders vinden. Ook tweeoudergezinnen tonen zich kwetsbaar op andere terreinen, maar vaak in mindere mate dan de alleenstaande ouders. Respondenten met een partner kampen minder vaak met psychische problematiek, en maken ook minder gebruik van hulpverlening voor zichzelf of voor de kinderen. Respondenten met kinderen in elke gezinssamenstelling zijn ook veel vaker ontevreden over hun huis en de buurt waarin ze wonen dan kinderloze respondenten; bijna 60% zegt dan ook graag te willen verhuizen. Huishoudens met meerderjarige kinderen zijn financieel extra kwetsbaar Meerderjarige kinderen brengen extra kosten mee, terwijl ze in de meeste gevallen geen inkomen inbrengen. Alleenstaande ouders zullen naar verwachting ook het vaakst financiële gevolgen ondervinden van de invoering van de huishoudtoets in de WWB.
21
65-plussers met een minimuminkomen zijn financieel en sociaal minder kwetsbaar dan andere huishoudenstypen Door een combinatie van een gemiddeld hoger inkomen (het sociaal minimum AOW ligt hoger dan dat van de sociale minima beneden de 65 jaar) en lagere vaste lasten is de financiële situatie van 65-plussers met een minimuminkomen over het algemeen robuuster dan van werkenden en uitkeringsgerechtigden. Het aandeel schuldenaren is ook veel kleiner dan onder de andere groepen. Ook relatief weinig 65-plussers zeggen moeite te hebben met rondkomen, hoewel dit aandeel toch nog 25% bedraagt. Ook op de andere terreinen tonen de AOW-ers zich minder kwetsbaar dan de andere inkomensgroepen: ze waarderen hun sociaal netwerk beter dan gemiddeld en zijn bovengemiddeld tevreden over hun huisvesting. Alleenstaanden uitgezonderd, is de financiële positie van werkenden met een minimuminkomen vergelijkbaar met die van bijstandsgerechtigden. Voor uitkeringsgerechtigden met kinderen is het daarom moeilijk om door de aanvaarding van werk substantiële inkomensvooruitgang te boeken. Werkenden met kinderen met betaald werk hebben, als alle inkomensondersteunende voorzieningen zijn meegerekend, een vergelijkbaar inkomen als bijstandsgerechtigden met kinderen. Dit komt doordat werkenden minder recht hebben op sommige voorzieningen, zoals de kwijtscheldingsregelingen, maar ook omdat ze over het algemeen minder gebruik maken van inkomensondersteuning. Daarnaast heeft de meerderheid van de werkenden een deeltijdbaan of wisselende arbeidsuren, waardoor het gemiddelde inkomen relatief laag blijft. Alleen alleenstaanden verdienen met betaald werk substantieel meer dan een (bijstands)uitkering, ook al omdat de bijstandsnorm plus maximale toeslag voor alleenstaanden 70% van het wettelijk minimumloon bedraagt. De financiële positie van werkenden is daardoor niet meetbaar beter dan die van bijstandsgerechtigden: het percentage respondenten dat zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen is bij werkenden vergelijkbaar met dat van de bijstandsgerechtigden, terwijl ook het aandeel huishoudens met een schuld en de gemiddelde schuldhoogte dicht bij elkaar komt. Bijna de helft van de huishoudens heeft één of meer schulden in de vorm van lening(en), betalingsachterstand(en) of kredietaankopen. Een kwart zegt financiële problemen te hebben als gevolg van deze schulden Werkenden en bijstandsgerechtigden hebben vaker schulden dan respondenten met een andere uitkering of 65-plussers. Vooral leeftijd bepaalt het aandeel respondenten met een schuld: hoe jonger de respondenten, hoe groter het aandeel schuldenaren. Van de jongeren tot 27 jaar heeft rond de 80% één of meer schulden. Huishoudens met kinderen hebben gemiddeld hogere schulden dan kinderloze huishoudens.
22
Een meerderheid van de werkenden en uitkeringsgerechtigden zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen van haar inkomen Rond de 60% van de werkenden en uitkeringsgerechtigden zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen. Deze eigen beoordeling van de financiële situatie zien we terug als het vrij besteedbaar inkomen wordt geconfronteerd met een minimumpakket aan uitgaven: huishoudens die een negatief saldo overhouden na deze berekening zeggen veel vaker moeilijk of niet rond te kunnen komen dan huishoudens met een positief saldo. Van de werkenden en uitkeringsgerechtigden houdt rond de 30% een negatief saldo over als een minimumpakket van uitgaven op het besteedbaar inkomen in mindering is gebracht; bij de ouderen bedraagt dit aandeel 2%. Het moeilijk of niet rond kunnen komen hangt sterk samen met de schuldpositie: huishoudens met schulden hebben veel vaker problemen met rondkomen dan huishoudens zonder schulden. Respondenten met schulden beoordelen hun financiële situatie ook vaker negatief dan respondenten zonder schulden, los van de vraag of ze erin slagen rond te komen van hun inkomen of niet. Gezondheidsproblemen vormen, in elk geval in de beleving van een substantieel deel van de uitkeringsgerechtigden, een belemmering op weg naar re-integratie Bijna de helft van de arbeidsgeschikte uitkeringsgerechtigden zoekt niet actief naar werk. Een belangrijk deel van deze groep acht zichzelf niet sollicitatieplichtig vanwege gezondheidsproblemen. Maar ook van de respondenten die wel sollicitatieplichtig zijn, zegt een meerderheid niet actief te zoeken vanwege haar gezondheidstoestand; Ruim een derde van de respondenten zegt één of meer elementen van de Nederlandse taal (spreken, lezen of schrijven) niet goed te beheersen. Hoewel laaggeletterdheid vooral voorkomt onder eerste-generatie allochtonen, zien we het ook nog onder een tiende van de autochtonen. Volgens een vijfde van de eerstegeneratie allochtonen is laaggeletterdheid een belemmering in het zoeken naar werk. Daarnaast levert het problemen op in contacten met anderen en met instanties, en met het begrijpen van formulieren en brieven; Sociaal isolement wordt slechts door een minderheid van de deelnemers aan het onderzoek gevoeld. Het grootste deel van de respondenten is tevreden over het aantal en frequentie van sociale contacten dat ze heeft, en de mate waarin ze bij deze contacten terecht kan voor advies, hulp of ondersteuning. Allochtonen zijn vaker dan autochtonen ontevreden over dit aspect. Hoe lager het opleidingsniveau, hoe groter het aandeel respondenten dat ontevreden is over aantal, frequentie en ‘waarde’ van het sociale netwerk.
23
Respondenten met kinderen maken veel vaker gebruik van hulpverleningsinstanties dan respondenten zonder kinderen, ook als het gaat om hulp, advies of ondersteuning voor zichzelf. Van de respondenten die problemen rapporteren, vindt 40% dat zij onvoldoende met deze problemen wordt geholpen. Dan gaat het met name om financiële problemen, gezondheidsproblemen of problemen bij scholing of opleiding; Een niet onaanzienlijk deel van de respondenten met kinderen lijkt met opvoedingsproblemen te kampen Bijstandsgerechtigden en eenoudergezinnen zijn onder deze groep oververtegenwoordigd. De invoering van de huishoudtoets zal naar schatting gevolgen hebben voor 7% van de bijstandsgerechtigden Naar schatting krijgt 7% van de bijstandsgerechtigden in 2012 te maken met financiële gevolgen van de per 1 januari 2012 in te voeren huishoudtoets. Een extrapolatie naar de totale populatie van bijstandsgerechtigden in Rotterdam leert dat rond de 2.500 huishoudens met een WWB-uitkering inkomsten kunnen verliezen door de invoering van de toets. Hiervan is meer dan de helft alleenstaand ouder. Ruim een vijfde van de respondenten zegt niet verzekerd te zijn tegen brand- of inboedelschade en wettelijke aansprakelijkheid Werkenden en bijstandsgerechtigden, vaak van niet-westerse herkomst zijn in deze groep oververtegenwoordigd. De mate van participatie in clubs of verenigingen, bezoek van culturele instellingen of manifestaties en het lezen van kranten en tijdschriften hangt sterk samen met het opleidingsniveau van de respondent. De hoogte van het inkomen speelt hierin geen rol. Het gebruik van de Rotterdampas heeft alleen meetbaar invloed op het bezoek aan musea en de bibliotheek: bezitters van een pas bezoeken deze vaker dan respondenten die de pas niet hebben. Bij andere culturele activiteiten zien we geen meetbaar verschil tussen pashouders en niet-pashouders.
24
1
Achtergrond en opzet van het onderzoek In de nota “Rotterdamse armoedebestrijding 2011-2014” worden bezuinigingen aangekondigd op de uitgaven aan inkomensondersteunende voorzieningen in het kader van het Rotterdamse armoedebeleid. Dit, naast aangekondigde bezuinigingen op het armoedebeleid en de bijstandsuitkeringen van rijkswege, heeft de vraag opgeroepen wat de precieze gevolgen van deze maatregelen zijn voor de koopkracht van de huishoudens met een laag inkomen in de stad. De voorliggende rapportage is het verslag van de tweede fase van het onderzoek naar de effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam in 2012. Het onderzoek is verricht in opdracht de gemeente Rotterdam, en maakt deel uit van een koopkrachtonderzoek in twee fasen: -
Fase 1: een modelmatig onderzoek, waarin de effecten van de diverse bezuinigingsmaatregelen voor diverse relevante huishoudentypen met een inkomen op of net boven het sociaal minimum worden doorgerekend. De resultaten van dit onderzoek zijn medio september 2011 gepresenteerd;
-
Fase 2: de nulmeting voor een meerjarig panelonderzoek onder een representatieve groep huishoudens met een inkomen op of rond het sociaal minimum, waarin een koopkrachtmeting onderdeel uitmaakt van een breder onderzoek naar de sociale positie van de minimahuishoudens. Dit rapport is het verslag van deze nulmeting.1
Voor de aanpak in twee fasen is gekozen omdat veel (aangekondigde) bezuinigingsmaatregelen pas in 2012 in werking treden. Met behulp van het modelmatige onderzoek in de eerste fase zijn de effecten van deze maatregelen voorspeld, en werd voldaan aan de in de motie ‘koopkrachtonderzoek’ vastgelegde opdracht om de onderzoeksgegevens mee te kunnen nemen in de Begrotingsbehandeling voor 2012.2 Door daarnaast vóór het einde van 2011 een eerste meting van een panelonderzoek uit te voeren, wordt een solide basis geschapen om in de komende jaren de effecten van het beleid op het inkomen en andere aspecten van de sociale positie van de minimahuishoudens middels empirisch onderzoek vast te stellen.
1
2
Zie voor de opzet van het onderzoek: SoZaWe/SWA Rotterdam, Onderzoeksopzet ‘Effecten van landelijke en lokale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam, augustus 2011 PvdA Rotterdam, Motie ‘Koopkrachtonderzoek’, 30 juni 2011
25
1.1
De opzet van het onderzoek
Door het inrichten van een panel kan een groep huishoudens met een inkomen op of rond het minimum voor een langere termijn worden gevolgd. Dit biedt ook de mogelijkheid om meer dan alleen de inkomenspositie van deze huishoudens in kaart te brengen. Door meer aspecten van de sociale positie van de huishoudens in het onderzoek te betrekken, en deze bij herhaling te meten, kan ook de sociale positie en sociale mobiliteit van huishoudens aan de onderkant van het inkomensgebouw in beeld worden gebracht. ‘Armoede’ beperkt zich immers niet tot inkomensachterstand, maar een achterstand op verschillende maatschappelijke terreinen, waarvan de arbeidsmarkt, onderwijs, huisvesting en gezondheid de belangrijkste zijn. Hiermee sluit het onderzoek niet alleen meer aan bij de sociale strategie van de gemeente Rotterdam en het coalitieakkoord, maar ook bij het Europese beleidskader voor 3
armoedebestrijding in de grote steden. De lokale en Europese beleidskaders bezien zou het panelonderzoek in het grotere kader van ‘sociale uitsluiting’ kunnen worden geplaatst. Zo wordt de inkomenspositie één aspect van verschillende aspecten die sociale positie of achterstand kunnen bepalen, en die verschillende aspecten (of dimensies) kunnen in onderzoek ook meer in verband met elkaar worden gebracht. Een belangrijk voordeel van een panelonderzoek is dat een vaste groep huishoudens met een minimuminkomen voor een langere periode wordt gevolgd. Zo kan de dynamiek binnen de groep huishoudens die doelgroep zijn van het lokale armoedebeleid in kaart worden gebracht: wie slaagt er in aan het werk te gaan, wie slaagt erin om de doelgroep te verlaten of wie verblijft er juist langdurig in? Door de beantwoording van deze en andere vragen kan in vervolgmetingen in kaart worden gebracht wat sociale mobiliteit (‘ontsnappen uit de armoede’) bepaalt of juist afremt, en welke rol hierin de verschillende beleidsinstrumenten van de lokale overheid spelen. De gekozen onderzoeksmethode betekent wel dat de financiële gegevens voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de informatie zoals die ons door de deelnemers aan het onderzoek zijn verstrekt. Bij het in kaart brengen van de aspecten van de sociale positie, bijvoorbeeld gezondheid, gaat het om de ervaringsgegevens van de respondent en niet om objectief vastgestelde gegevens. Als we de verschillende dimensies die met sociale achterstand te maken hebben samenbrengen in één overzicht, ontstaat het volgende beeld:
3
In de Europese nota Sociale uitsluiting en ongelijkheid in Europese steden. Uitdagingen en acties, Eurocities/Brussel 2010 wordt armoede vooral gezien in het kader van uitsluiting en sociale ongelijkheid. Als belangrijkste beleidsgebieden op het gebied van uitsluiting en ongelijkheid worden werkloosheid, kinderarmoede, gezondheid, huisvesting, informatie- en communicatietechnologie, cultuur, stadsmobiliteit en kansarme wijken genoemd.
26
Toegang tot (digitale) informatie Integratie
Toegang tot en gebruik van voorzieningen
Sociale Onderwijs
netwerken
Sociale positie
Arbeids-
Maatschappelijke
marktpositie
en culturele activiteiten
Inkomen
Huisvesting
Gezondheid
Alle in het model genoemde deelterreinen van het sociale domein kunnen deel uitmaken van armoede- of achterstandsproblematiek, en kunnen elkaar (wederzijds) beïnvloeden. Inkomensachterstand is hier slechts één aspect van armoedeproblematiek, en wordt beïnvloed door andere aspecten als herkomst, opvoeding, onderwijs en de (daarmee samenhangende) positie op de arbeidsmarkt. Voor de operationalisering van deze verschillende aspecten wordt verwezen naar de bijlage.
1.2
De uitvoering van het onderzoek en respons
Deze nulmeting van het onderzoek is in de periode september-november 2011 uitgevoerd door middel van een enquête onder huishoudens met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimumloon. De enquête werd uitgevoerd door het toesturen van een schriftelijke vragenlijst. Respondenten kregen ook de mogelijkheid om, als zij hier de voorkeur aangaven, om door een telefonische enquêteur benaderd te worden om de vragenlijst door te nemen. Van deze mogelijkheid is door 54 respondenten gebruik gemaakt. De respondenten zijn afkomstig uit (uitstroom-) bestanden van
27
SoZaWe en de Collectieve Ziektekostenverzekering van het Zilveren Kruis en behoren tot één van de volgende vier inkomensgroepen: ♦
Bijstand (WWB/WIJ);
♦
AOW (65+);
♦
Werk;
♦
Overige uitkeringsgerechtigden.
De uiteindelijke indeling is gebaseerd op het primaire inkomen (het inkomen dat het meeste geld genereert). Vanaf half oktober tot half december zijn er vijf mailings aan vragenlijsten verstuurd. Op basis van de ervaringen met mailing 1 waarbij gebruik is gemaakt van een introductiebrief met een antwoordstrook (zonder bijgevoegde vragenlijst), is besloten om bij de andere mailings de vragenlijst direct aan de respondenten toe te sturen. Hiermee kon het proces van dataverzameling worden versneld. Alle personen die zijn aangeschreven konden op twee manieren aan het onderzoek deelnemen: a) De vragenlijst zelf invullen en deze in een bijgevoegde antwoordenvelop terugsturen; b) Zich opgeven voor een telefonisch interview met het Bureau Mediad (waarbij tolken beschikbaar zijn voor de interviews in een aantal vreemde talen). Op basis van een eerste analyse van het responsbestand is besloten om twee extra mailings vragenlijsten uit te zetten onder bijstandsgerechtigde gezinnen met kinderen tussen 31-40 jaar en onder uitstroom/overige uitkeringsgerechtigden. Vanwege het feit dat een deel van deze vragenlijsten binnen zou komen na een aantal tariefwijzigingen en het verstrijken van de uiterste deadline is van een rappel bij de laatste mailing (uitstroom/overige uitkeringsgerechtigden) afgezien. De overige vier mailings hebben bij het uitblijven van een reactie standaard ongeveer tien dagen na verzending van de vragenlijst een rappel toegestuurd gekregen. Voor het verwerken van de onderzoeksdata is gebruik gemaakt van een scanservice.
Tabel 1.1
Respons per uitgestuurde mailing (%)
Mailing
Bestand
1
Bijstand (WIJ) Bijstand (WWB) Uitstroom Overig/werk 65+ Extra WWB (31-40) Extra uitstroom Extra overig/werk
2 3 4 5
Totaal
28
Aangeschreven
Respons
Percentage
1.000 1.350 1.981 1.871 1.435 988 937 935
30 143 198 157 360 49 46 40
3,0% 10,6% 10,0% 8,4% 25,1% 5,0% 4,9% 4,3%
10.467
1.023
9,8%
Van de 1.023 respondenten zijn er 804 uiteindelijk in het panel meegenomen. De overige respondenten bleken de vragenlijst onvolledig te hebben ingevuld, voelden zich naar eigen oordeel te oud of niet in staat te zijn deze in te vullen of bleken niet tot de doelgroep te behoren vanwege een te hoog inkomen. Ook zijn er vragenlijsten na het verstrijken van de deadline van de dataverzameling binnengekomen. Het precieze overzicht staat in de onderstaande tabel.
Tabel 1.2
Redenen voor het niet meenemen van vragenlijsten in het onderzoek
Vragenlijst onbruikbaar/onvolledig ingevuld
157
Respondent behoort niet tot de doelgroep (te hoog inkomen)
31
Vragenlijst werd te laat ontvangen
31
Totaal
219
29
30
2
Respons en kenmerken van het panel 2.1
Respons en representativiteit
Het uiteindelijke panel bestaat uit 804 huishoudens. Door de hogere respons onder ouderen is er, in vergelijking met de verdeling in de totale populatie een oververtegenwoordiging van 65-plussers. Om dit te corrigeren heeft er een weging plaatsgevonden op het kenmerk inkomenssoort op basis van de normaalverdeling onder de Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum. In de navolgende tabel staat een overzicht van deze normaalverdeling, de verdeling in het panel vóór weging en na weging.
Tabel 2.1
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel vóór en na weging, naar soort inkomen (%) Populatie *)
Panel vóór weging
Panel na weging
Betaald werk/zelfstandig
11.662
18
148
18
146
18
AOW/Pensioen
20.113
31
316
39
251
31
Werkloosheidsuitkering
1.942
3
32
4
24
3
Arbeidsongeschiktheidsuitkering
4.340
7
54
7
55
7
24.663
38
231
29
309
39
1.460
2
23
3
18
2
64.180
100
804
100
804
100
WWB/WIJ Overig Alle huishoudens
*) Bron: Monitor Lage Inkomens Rotterdam (2010)
In de eerste kolom is te zien dat de onderzoekspopulatie voor rond de 40% uit bijstandsgerechtigden bestaat, en nog eens voor rond een derde uit gepensioneerden. Werken en zelfstandigen bepalen rond een vijfde van de doelgroep. Huishoudens met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering bepalen 10% van de onderzoekspopulatie. In de tweede kolom is te zien dat de enquête een overrepresentatie van gepensioneerden opleverde, waardoor met name de bijstandsgerechtigden ondergerepresenteerd raakten. In de derde kolom is de verdeling na de weging te zien, waardoor de verhouding tussen bijstandsgerechtigden en ouderen is gecorrigeerd. Doordat in enkele categorieën het aantal huishoudens in het panel relatief klein is, zijn in de analyse de huishoudens met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering en een overig inkomen (uitkeringen krachtens Anw, Ziektewet of IOAW) in één categorie ingedeeld. De indeling in inkomenssoorten die in de analyse wordt aangehouden, is dan als volgt.
31
Tabel 2.2
Opbouw van de onderzoekspopulatie naar soort inkomen (%) Aantal
%
Werk
146
18
WWB/WIJ
309
39
Andere uitkering
97
12
AOW/Pensioen
251
31
Alle huishoudens
804
100
Uiteraard kunnen er in huishoudens meerdere inkomens voorkomen. In de onderstaande tabel staan de voorkomende combinaties weergegeven. Leesvoorbeeld: van de huishoudens met betaald werk als primair inkomen (de eerste kolom) is er in 8% van de gevallen een tweede inkomen uit werk; in 14% van deze huishoudens komt een WWB-uitkering voor, enzovoorts. In de onderste rij is te zien dat in 40% van de huishoudens met een inkomen uit betaald werk meer dan één inkomensbron is.
Tabel 2.3
Combinaties van inkomens in de onderzochte huishoudens, naar primair inkomen
Primaire inkomensbron>
Werk
AOW/ pensioen
WW
AO
Bijstand
Overig
n=146
n=251
n=24
n=55
n=309
n=18
Andere inkomensbronnen V Werk WWB/WIJ UWV SVB Anders
% 8 14 3 1 14
% 1 0 0 4 6
% 8 13 0 0 4
% 2 7 5 0 4
% 5 6 2 0 6
% 6 11 22 6 44
% hh met ander inkomen
40
11
25
18
18
89
In de navolgende paragrafen worden de kenmerken van het gewogen panel vergeleken met die van de gehele onderzoekspopulatie. Overigens wordt in bijlage II een vergelijking gemaakt tussen de kenmerken van de huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum en de huishoudens met een inkomen daarboven.
2.2
Huishoudenstype
In de navolgende tabel worden onderzoekspopulatie en panel vergeleken over de opbouw naar huishoudenstype. De vergelijking wordt enigszins scheefgetrokken door een categorie ‘overig’ bij de normaalverdeling. Desondanks is te zien dat de opbouw van het panel dichtbij de normaalverdeling komt, zij het dat de eenoudergezinnen enigszins zijn oververtegenwoordigd ten koste van de alleenstaanden zonder kinderen.
32
Tabel 2.4
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar huishoudenstype (%)
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kinderen Tweeoudergezin Overig
Panel (N=804) % 52 22 14 12
4
Alle huishoudens
2.3
Populatie (N=61.178) % 57 18 11 10
100
100
Geslacht
De onderzoekspopulatie bestaat voor 43% uit mannen en voor 57% uit vrouwen. In het panel vinden we hiervan een goede afspiegeling. Het overzicht staat in de navolgende tabel.
Tabel 2.5
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar geslacht van de respondent (%) Populatie (N=61.178)
Panel (N=804)
%
%
Man
43
43
Vrouw
57
57
100
100
Alle huishoudens
2.4
Leeftijd
In de onderstaande tabel staat een vergelijking van de leeftijdsopbouw bij de onderzoekspopulatie en bij het panel na weging. Daarin is te zien dat respondenten tot 45 jaar enigszins zijn ondervertegenwoordigd, en de respondenten in de leeftijdsklassen daarboven bijgevolg licht zijn overgerepresenteerd. Uitzondering vormt de groep van respondenten van 75 jaar en ouder. Deze is door de weging op soort inkomen duidelijk minder vertegenwoordigd dan in de onderzoekspopulatie.
Tabel 2.6
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar leeftijd van de respondent (%)
<25 25-35 35-45 45-55 55-65 65-75 75+ Alle huishoudens
Populatie (N=61.178) % 3 15 20 16 15 14 17
Panel (N=804) % 4 12 18 21 17 18 12
100
100
33
2.5
Geboorteland
Omdat we niet over gegevens over het geboorteland van alle huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam beschikken, kunnen we hierover geen vergelijking maken met het panel. Dat kunnen we wel doen over de vraag of de respondent autochtoon dan wel allochtoon van de eerste of tweede generatie is. Allereerst staat in de onderstaande tabel een overzicht van het geboorteland van de respondenten in het panel.
Tabel 2.7
Opbouw van het panel naar geboorteland van de respondent (aantallen en procenten)
Nederland Suriname Nederlandse Antillen / Aruba Turkije Marokko Kaapverdië MOE-landen Anders, niet-westers Anders, westers Alle huishoudens
Aantal 389 87 45 70 47 14 21 104 27
% 48 11 6 9 6 2 3 13 3
804
100
Minder dan helft van de respondenten in het panel is in Nederland geboren. Van deze groep komt het grootste aandeel uit een zeer diverse groep niet-westerse landen. De belangrijkste herkomstlanden in deze groep zijn de Dominicaanse Republiek, Somalië, Irak, China, Afghanistan, Angola en Iran. In de navolgende tabel maken we een vergelijking met de onderzoekspopulatie naar herkomst. Hierbij moet worden aangetekend dat van 15% van het panel gegevens van het geboorteland van de ouders ontbraken, waardoor de herkomst naar generatie niet kon worden vastgesteld. De panelgegevens in de tabel betreffen de overige huishoudens.
Tabel 2.8
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar geboorteland van de respondent (%)
Autochtoon Allochtoon 1e generatie Allochtoon 2e generatie Alle huishoudens
Populatie (N=61.178) %
Panel (n=790) %
48 45 7
42
100
100
52 5
De panelopbouw is een redelijk goede afspiegeling van de opbouw in de onderzoekspopulatie. In het panel zijn de allochtonen van de eerste generatie wat beter vertegenwoordigd dan de autochtonen en de tweedegeneratie allochtonen.
34
2.6
Deelgemeente
Tot slot staat in de navolgende tabel een vergelijking tussen onderzoekspopulatie en panel over de deelgemeente waar de huishoudens woonachtig zijn.
Tabel 2.9
Opbouw van de onderzoekspopulatie en het panel naar deelgemeente (%)
Stadscentrum Delfshaven Overschie Noord Hillegersberg-Schiebroek Kralingen-Crooswijk Prins Alexander Feijenoord IJsselmonde Charlois Hoogvliet Hoek van Holland Pernis Rozenburg Totaal
Populatie (N=61.178)
Panel (n=804)
% 5 15 3 9 5 9 11 15 9 13 4 1 0 0
% 4 14 2 7 4 8 11 19 13 13 3 0 1 0
100
100
Ook wat dit kenmerk betreft is er een relatief goede afspiegeling van de onderzoekspopulatie te zien. Wel is er een lichte oververtegenwoordiging van huishoudens uit de deelgemeenten Feijenoord en IJsselmonde.
2.7
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwamen de respons op de enquête en de representativiteit van het panel aan de orde. Het panel bestaat uit ruim achthonderd huishoudens. Om een oververtegenwoordiging van de beter responderende 65-plussers in het panel te compenseren, zijn de gegevens uit het onderzoek gecorrigeerd voor de primaire inkomensbron van de deelnemende huishoudens. Uit een vergelijking met enkele kenmerken van de hele onderzoekspopulatie (geslacht, leeftijd, huishoudenstype, herkomst en deelgemeente) blijkt dat het gewogen panel een redelijk goede afspiegeling vormt van alle Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% van het minimumloon; wel zijn eenoudergezinnen, respondenten vanaf 45 jaar en allochtonen in het panel licht oververtegenwoordigd.
35
36
3
Het inkomen 3.1
De definitie van koopkracht
Evenals in de rapportage van de eerste fase van het onderzoek wordt de koopkracht van een huishouden afgeleid van het besteedbaar inkomen. Het besteedbaar inkomen kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. In de modellen zoals gepresenteerd in de rapportage van de eerste fase werd de koopkracht in beeld gebracht door middel van de door het Centraal Planbureau en NIBUD gehanteerde definitie: het besteedbaar inkomen is het netto jaarinkomen, inclusief vakantietoeslag plus landelijke en gemeentelijke toeslagen, zoals huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderbijslag. In deze rapportage wordt dezelfde definitie aangehouden, zij het dat de jaarbedragen naar maandniveau zijn omgerekend, om zo meer inzicht te kunnen bieden in het bestedingspatroon van de huishoudens per maand. In deze rapportage wordt het inkomen van de huishoudens in twee ‘stappen’ gepresenteerd: -
het maandinkomen: het netto maandinkomen van het huishouden plus de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting plus eventuele inkomsten uit kostgeld en/of onderhuur;
-
het jaarinkomen op maandbasis (of: het besteedbaar inkomen): het netto jaarinkomen (inclusief vakantietoeslag) plus teruggaaf inkomstenbelasting plus de diverse niet-maandelijkse landelijke en gemeentelijke toeslagen, omgerekend naar maandniveau.
Het jaarinkomen op maandbasis wordt vervolgens geconfronteerd met de woonlasten en de onontkoombare lasten. Onder de woonlasten worden verstaan: -
de bruto huur of hypotheeklasten; het maandelijkse termijnbedrag van energie- en watergebruik; het betaalde bedrag aan lokale belastingen (afvalstoffenheffing en waterschapsheffingen); (voor huiseigenaren:) onroerende-zaakbelasting en de bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren (VVE)
37
Onder de onontkoombare lasten verstaan we uitgaven die een huishouden iedere maand min of meer gedwongen doet, en die samen met de woonlasten behoren tot de categorie lasten die weinig beïnvloedbaar zijn voor vrije keuze of bezuiniging. Het gaat dan om: -
premie ziektekostenverzekering
-
niet vergoede ziektekosten (de zogenoemde ‘meerkosten’); niet-vergoede schoolkosten van kinderen en kosten van kinderopvang; kosten van brand- en inboedel- en AVP-verzekering (de basisverzekeringen); studie- of opleidingskosten van volwassenen; kosten van maandelijkse schuldaflossing.
Bij deze laatste post moet worden opgemerkt dat het een punt van discussie kan zijn of schuldaflossingen daadwerkelijk tot de vaste lasten gerekend moeten worden. De schulden zijn immers ontstaan door het uit eigen keuze aangaan van financiële verplichtingen die in een later stadium niet kunnen worden nagekomen. Daarnaast biedt de mogelijkheid van kredietaankopen om een aankoop in termijnen terug te betalen. In dit onderzoek hebben we ervoor gekozen om schuldaflossingen als een vaste last te zien om dat ze, eenmaal aangegaan, in letterlijke zin ‘onontkoombaar’ zijn en een vast bestanddeel vormen van het uitgavenpatroon van een huishouden. Juist onder huishoudens met een laag inkomen kan het aangaan van schulden ook een strategie zijn om het huishoudboekje in balans te brengen of te houden, of een onvoorziene uitgave te kunnen bekostigen. Van het bedrag dat resteert moeten voeding, kleding en schoeisel en persoonlijke verzorging worden betaald, en kan er worden gespaard of gereserveerd. Daarnaast kunnen lidmaatschappen van clubs en verenigingen, vervoerskosten en recreatie eruit worden bekostigd. Dit resterende bedrag noemen we het vrij besteedbaar inkomen. Dit vrij besteedbaar inkomen wordt vervolgens geconfronteerd met een pakket minimale uitgaven die volgens berekeningen van SCP/NIBUD door huishoudens wordt gedaan aan levensonderhoud en participatie. De berekeningen staan schematisch weergegeven in het navolgende schema. In de volgende paragraaf worden de verschillen inkomenscomponenten behandeld.
38
Tabel 3.1
Berekening van het vrij besteedbaar inkomen op basis van het maandinkomen en op basis van het jaarinkomen op maandbasis
Maandinkomen Netto maandinkomen van het huishouden + Kostgeld thuiswonende kinderen/andere inw. + Alimentatie + Teruggaaf inkomstenbelasting 2011
Jaarinkomen op maandbasis *) Netto maandinkomen + Kostgeld thuiswonende kinderen/andere inw. + Alimentatie + Teruggaaf inkomstenbelasting 2011 + Vakantietoeslag + Huurtoeslag + Zorgtoeslag + Kindgebonden budget + Kinderopvangtoeslag + Kinderbijslag + Wet tegemoetkoming studiekosten (WTOS) + Tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) + Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten + Toeslag voor kinderen van 4 tot 18 jaar + Langdurigheidstoeslag/Toeslag 65+ + Tegemoetkoming specifieke zorgkosten (Tsz) + Compensatie voor arbeidsongeschikten + Teruggaaf inkomstenbelasting 2010 Minus: Vaste jaarlasten Bruto huur Termijnbedrag energie- en waterbedrijf Afvalstoffenheffing Waterschapsheffingen Premie ziektekostenverzekering Extra ziektekosten (‘meerkosten’) Kosten van kinderen Kosten kinderopvang Basisverzekeringen Eigen bijdrage PGB Opleidingskosten Maandelijkse schuldaflossing = Vrij besteedbaar jaarinkomen
*) Voor de berekening van het jaarinkomen op maandbasis worden niet-maandelijkse inkomenscomponenten naar maandbasis omgerekend
39
3.2
Het netto maandinkomen
Het netto maandinkomen is een optelling van alle vaste maandelijkse inkomsten van de respondent en de eventuele partner. Het gaat hierbij om het netto loon en/of uitkering (inclusief pensioenen), kostgeld/onderhuur, alimentatie, de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting. Inkomens van thuiswonende meerderjarige kinderen of andere inwonenden worden niet bij het totale maandinkomen geteld, maar worden wel verdisconteerd als er sprake is van kostgeld of een vergoeding vanwege onderhuur. De inkomensgegevens in deze en volgende paragrafen betreft het inkomen op het meetmoment van het onderzoek: eind 2011. In de navolgende tabel wordt het gemiddelde maandinkomen per huishoudenstype per inkomensgroep weergegeven.
Tabel 3.2
Gemiddeld maandinkomen per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
1.126 1.131 1.238 1.275
858 1.093 1.264 1.244
936 1.003 1.223 1.191
1.025
983 1.098 1.345 1.243
Totaal
1.154
1.047
1.019
1.126
1.405
1.088
Alle huishoudens hebben een gemiddeld maandinkomen van rond de 1.100 euro per maand. Werkenden en gepensioneerden bevinden zich iets boven dit gemiddelde, terwijl de uitkeringsgerechtigden zich beneden dit gemiddelde bevinden. Het inkomen van de alleenstaanden met een inkomen uit betaald werk ligt duidelijk hoger dan dat van alleenstaande uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden. Bij de andere huishoudenstypen is dit verschil veel kleiner: het gemiddelde inkomen van de kinderloze paren met een inkomen uit werk ligt zelfs iets lager dan de kinderloze paren met een bijstandsuitkering. De gemiddelde inkomens geven geen goed idee van de spreiding van de inkomens. Daarom zijn voor de navolgende tabel de inkomens geclassificeerd in klassen van 1.000 euro.
40
Tabel 3.3
Maandinkomen per gezinstype in klassen (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
€ <1000
69%
15%
1%
2%
40%
1000-1099
13%
32%
6%
3%
15%
1100-1199
8%
35%
4%
16%
14%
1200-1299
5%
8%
27%
66%
16%
1300-1399
2%
5%
30%
7%
7%
1400-1499
2%
4%
22%
2%
5%
1500-1599
1%
1%
7%
3%
2%
>=1600
4%
Alle huishoudens
100%
100%
100%
1% 100%
100%
Ruim tweederde van de alleenstaanden heeft een inkomen van minder dan duizend euro per maand. Voor alleenstaande ouders is dit 15%; het grootste deel van dit gezinstype heeft een inkomen tussen de 1.000 en 1.200 euro. De paren hebben de hoogste inkomens. Met name de paren zonder kinderen, waaronder veel 65-plussers, hebben relatief vaak een maandinkomen boven de 1.400 euro. Het gaat hier in de meeste gevallen om gepensioneerden met een aanvullend pensioen.
3.3
Het maandinkomen in relatie tot het sociaal minimum
Tenslotte is relevant hoe het maandinkomen zich verhoudt tot het sociale minimum ofwel aan de bijstandsnorm. De doelgroep van het Rotterdamse armoedebeleid wordt tot 2012 gevormd door de huishoudens met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimumloon. De grens ligt rond de 1500 euro op maandbasis. Vanaf 2013 is van rijkswege bepaald dat de doelgroep voor categoriale voorzieningen moet worden beperkt tot huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociale minimum. Het maandinkomen van de onderzochte huishoudens bedraagt niet meer dan 120% van het wettelijk minimumloon. In de bedragen zijn de huishoudensgerelateerde bijstandsnormen gehanteerd. Dat betekent dat de norm plus maximale toeslag voor alleenstaanden beneden de 65 jaar 70% van het sociale minimum bedraagt, voor alleenstaande ouders 90% en voor paren 100%. Voor de huishoudens met een inkomen uit AOW en/of pensioen zijn de AOW-normen gehanteerd, die hoger liggen dan de bijstandsnormen. In de navolgende tabel staat het resultaat van deze vergelijking.
41
Tabel 3.4
Het maandinkomen in procenten van het huishoudensgerelateerde sociale minimum (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Paar met kinderen
Alle huishoudens
2%
1%
70-79%
1%
6%
2%
2%
80-89%
5%
10%
6%
7%
6%
90-99%
14%
35%
16%
49%
23%
100-109%
59%
35%
63%
35%
51%
110-119%
8%
4%
8%
3%
7%
13%
7%
5%
3%
10%
100%
100%
100%
100%
100%
<70%
120% en meer Totaal
1% 2%
Rond de 70% van de huishoudens heeft een maandinkomen vanaf 100% van het sociale minimum. Dat wil zeggen dat rond de 30% een maandinkomen heeft dat onder het sociale minimum ligt; hiervan heeft het merendeel wel een inkomen dat tussen de 90 en 100% van het sociaal minimum bedraagt. De verklaring van dit verschijnsel verschilt per inkomenssoort. Met name jonge werkenden met een deeltijdbaan hebben geen inkomensaanvulling vanuit de WIJ, of worden aangevuld tot een jongerennorm; deze ligt lager dan het sociaal minimum. Bijstandsgerechtigden kunnen zich onder de norm bevinden als er sprake is van woningdeling of een sanctie. Vooral bij huishoudens met kinderen kan er sprake zijn van een woningdelerskorting als één van de kinderen meerderjarig is. Bijstandsgerechtigde eenoudergezinnen met uitsluitend meerderjarige kinderen ontvangen een alleenstaandennorm, die 20 procentpunt lager ligt dan de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders. In de tabel is daarnaast te zien dat 15% van de alleenstaanden meer dan 120% van het huishoudensgerelateerde sociaal minimum verdient. Deze huishoudens behoren wel tot de doelgroep van het armoedebeleid, omdat de grens hiervan op de 100% bijstandsnorm is gelegd. De huishoudensgerelateerde norm voor alleenstaanden ligt op 70% van deze norm. Bij 8% van de huishoudens is sprake van additionele inkomsten van kinderen; in nog eens 2% zijn er inkomsten van andere familieleden of inwonenden. Inkomsten van kinderen zien we bij rond een kwart van eenouder- en tweeoudergezinnen; de bedragen liggen gemiddeld rond de 500 euro per maand. Inwonende familie of anderen zien we vooral bij alleenstaanden; de inkomsten belopen gemiddeld tegen de 900 euro per maand. Het is zeker niet in alle gevallen dat het inkomen van kinderen of inwonenden ten goede komt aan het huishoudensbudget. Daarom is aan de respondenten gevraagd in hoeverre de kinderen of inwonenden door middel van kostgeld daadwerkelijk iets aan het budget toevoegen. Dit komt aan de orde in paragraaf 3.3.5. De additionele inkomsten in de huishoudens worden wel van belang als in 2012 de huishoudtoets wordt ingevoerd bij de toekenning van de WWBuitkering. In de volgende paragraaf gaan we hier nader op in.
42
3.4
De huishoudtoets: prognose van de effecten
Per 1 januari 2012 gaat bij het toekennen van een WWB-uitkering de huishoudtoets gelden; voor bestaande gevallen gaat de wijziging per 1 juli 2012 in. Dat betekent dat in de berekening in plaats van de huidige partnertoets het huishoudensinkomen wordt ingevoerd als inkomenstoets voor bijstandsverlening. Dit betekent dat in de inkomenstoets niet alleen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner, maar ook dat van alle bloed- en aanverwanten in de eerste graad. De inkomsten van kinderen tot 16 jaar worden volledig vrijgelaten, terwijl voor 16- en 17 jarigen een vrijlating van twee maal de inkomensgrens voor bijverdiensten in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geldt. Hiermee wordt de WWB van een individuele uitkering een gezinsuitkering; een gezin4 heeft recht op 100% van het netto referentieminimumloon (het ‘sociale minimum’). Op de nieuwe gezinsdefinitie gelden enkele uitzonderingen: meerderjarige, studerende kinderen met een inkomen tot rond de 1050 euro per maand uit studiefinanciering en/of bijverdiensten worden niet tot het gezin gerekend. Dit geldt ook voor een thuiswonend meerderjarig (voormalig) pleegkind of een gezinslid met een AWBZ-indicatie van 10 uur of meer per week. Tot de invoering van de Wet Werken naar Vermogen (voorgenomen op 1 januari 2013) worden de inkomsten uit een Wajong-uitkering (vooralsnog) vrijgelaten. En tenslotte worden huisgenoten die een kamer of een etage huren ook niet tot het gezin gerekend. Om een indruk te geven van de financiële effecten van de huishoudentoets is voor de huishoudens in het panel nagegaan welke huishoudens op basis van hun huidige inkomenssituatie te maken zouden krijgen met de huishoudtoets. Daartoe is vastgesteld in hoeveel huishoudens met een primair inkomen uit bijstand kinderen of familieleden in huis hebben wonen die een eigen inkomen verdienen.
Tabel 3.5
Geen inkomsten Inkomsten Totaal Inkomsten uit: Werk WSF SoZaWe UWV Anders
4
Aandeel huishoudens met een primair inkomen uit WWB, met inkomsten van minimaal één kind of familielid in het huishouden (%) Alleenstaand Eenoudergezin Tweeoudergezin Alle huishoudens 96% 81% 73% 87% 4% 19% 27% 13% 100% 100% 100% 100%
3% 1% 1%
5% 6% 3% 4% 1%
11% 11% 5%
3% 5% 2% 2% 1%
In het wetsvoorstel wordt een nieuwe definitie voor het begrip ‘gezin’ geïntroduceerd: “de gehuwden tezamen, de gehuwden met hun minderjarige en meerderjarige kinderen, de alleenstaande ouder met zijn haar minderjarige kinderen en de alleenstaande met zijn/haar meerderjarige kinderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben” (Memorie van Toelichting, p.9)
43
Bij 13% van de huishoudens met een WWB-uitkering zijn er kinderen of inwonende familieleden met een eigen inkomen. Van de alleenstaanden heeft 4% een inwonend familielid met een eigen inkomen; kinderen met een inkomen komen in 19% van de eenoudergezinnen en 27% van de tweeoudergezinnen voor. In de meeste gevallen gaat het om een inkomen uit werk of om een studiebeurs in het kader van de Wet Studiefinanciering. In 1% van de gevallen heeft een kind een uitkering van de sociale dienst. Bij vier huishoudens (1% van alle WWB-gerechtigden) hebben twee kinderen een inkomen. In twee gevallen zijn er twee inkomens uit werk, in één geval is er sprake van een combinatie van werk en studiebeurs, en in één geval een combinatie van een studiebeurs en een uitkering van de sociale dienst. In de navolgende tabel staan de gemiddelde bedragen die met deze inkomsten zijn gemoeid.
Tabel 3.6
Werk WSF SoZaWe UWV Anders Alle huishoudens
Gemiddeld additioneel inkomen van inwonende familieleden of kinderen met een inkomen in huishoudens met een primair inkomen uit WWB Alleenstaand Eenoudergezin Tweeoudergezin Alle huishoudens *)
253 329 600
1700
418 347 576 626 70
326 339 588 626 70
955
488
373
477
587
*) Van de werkende familieleden bleef de hoogte van het inkomen onbekend
Gemiddeld verdienen de familieleden en kinderen in de huishoudens met additionele inkomstenbronnen rond de 475 euro. De bedragen lopen van 50 euro tot 1300 euro per maand. Voor de huishoudtoets is de leeftijd van de kinderen met inkomsten belangrijk: het inkomen van kinderen tot 16 jaar wordt immers volledig vrijgelaten, terwijl voor 16- en 17-jarigen een relatief hoge vrijlatingsgrens geldt. Van de kinderen met een eigen inkomen in de huishoudens met een primair inkomen uit bijstand is rond driekwart 18 jaar of ouder. Daarnaast is het soort inkomen van belang: inkomsten uit WSF worden niet meegeteld voor zover zij niet hoger zijn dan 1050 euro per maand. Tenslotte worden inkomsten uit een Wajong-uitkering vooralsnog vrijgelaten. Uitgaande van deze voorwaarden krijgt 7% van de huishoudens met een primair inkomen uit bijstand (13% van de eenoudergezinnen en 14% van de tweeoudergezinnen) te maken met financiële gevolgen door de huishoudentoets. Extrapoleren we deze cijfers naar het totale WWB-bestand, dan zou het betekenen dat tussen de rond de 2.500 huishoudens inkomensgevolgen van de huishoudentoets gaan ondervinden. Omdat eenoudergezinnen veel vaker voorkomen in het WWBbestand dan tweeoudergezinnen, is het aantal eenoudergezinnen dat inkomensgevolgen van de huishoudtoets gaat merken duidelijk groter dan het aantal tweeoudergezinnen bij wie dit het geval is. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de percentages en de extrapolatie naar het totale WWB-bestand.
44
Tabel 3.7
Percentage huishoudens dat gevolgen zal ondervinden van de huishoudtoets in procenten en als extrapolatie naar het gehele WWB-bestand (ultimo 2011) % in het panel Extrapolatie: aantal in WWB-bestand
Alleenstaand Eenoudergezin Tweeoudergezin Totaal
4% 14% 14%
760 1.420 400
9%
2.580
Het kan per huishouden verschillen wat de huishoudtoets voor het inkomen van een huishouden gaat betekenen; in het kader van dit onderzoek zijn de inkomensgevolgen niet duidelijk te schetsen, ook al omdat de inkomenshoogte van sommige kinderen of inwonende familieleden onbekend bleef. In de onderstaande tabel staat wel een overzicht van de inkomsten die worden meegenomen in de toets, gemiddeld naar huishoudenstype.
Tabel 3.8
Gemiddeld inkomen van kinderen en inwonende familieleden wier inkomen wordt meegenomen in de huishoudtoets Gemiddeld toetsinkomen
Alleenstaand Eenoudergezin Tweeoudergezin
955 519 369
Totaal
518
3.5
Overige inkomenscomponenten
In deze paragraaf worden de overige inkomenscomponenten beschreven, die met het maandinkomen het jaarinkomen op maandbasis vormen. Het gaat dan achtereenvolgens om de huurtoeslag, de zorgtoeslag, de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 2011, het kindgebonden budget, eventuele kostgeld van familie en/of andere inwonenden, de vakantietoeslag van de respondent en de eventuele partner, de kinderbijslag, toeslagen in het kader van de WTOS, de TOG, de Toeslag voort chronisch zieken en gehandicapten, de Toeslag voor kinderen van 4 tot 18 jaar, de Langdurigheidstoeslag, de Tsz, de compensatie voor arbeidsongeschikten en de eventuele belastingteruggaaf over het voorgaande belastingjaar (2010).
45
3.5.1
De huurtoeslag
Van de onderzoeksgroep ontvangt 85% maandelijks een huurtoeslag. De bedragen lopen op tot 355 euro per maand. In onderstaande tabel staat de gemiddelde huurtoeslag per huishoudenstype en inkomensbron per maand.
Tabel 3.9
Huurtoeslag per gezinstype in klassen (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Geen huurtoeslag
17%
12%
13%
13%
15%
<100
10%
6%
3%
4%
8%
100-199
40%
26%
39%
38%
37%
200-299 >=300
29%
54%
44%
45%
39%
3%
1%
2%
100%
100%
100%
€
Alle huishoudens
2% 100%
100%
Het grootste deel van de huishoudens ontvangt een huurtoeslag van tussen de 100 en 300 euro per maand. Eenoudergezinnen zijn in de hoogste klassen oververtegenwoordigd, omdat zij een vaak een relatief laag inkomen paren aan een relatief hoge huur. Alleenstaanden zijn oververtegenwoordigd in de lagere klassen, omdat zij vaker een relatief lage huur hebben. In de navolgende tabel staat een overzicht van de gemiddelde bedragen naar huishoudentype en primaire bron van inkomen.
Tabel 3.10
Gemiddelde huurtoeslag per gezinstype naar soort inkomen (€)
Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
€ 152 206 239 204
€ 174 209 212 192
€ 181 182 191 191
€ 190
Totaal
183
194
184
191
46
AOW/ Pensioen
195
Alle huishoudens met huurtoeslag € 179 207 199 194 190
3.5.2
De zorgtoeslag
Van de onderzochte huishoudens ontvangt 95% een zorgtoeslag. Een overzicht van de bedragen in klassen staat in de navolgende tabel. Tabel 3.11
Zorgtoeslag per gezinstype in klassen (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishouden s
€ Geen zorgtoeslag < 70 70 71-145 146
5% 13% 81% 1% 0%
4% 22% 66% 7% 1%
1% 2% 1% 23% 73%
8% 5% 4% 28% 54%
5% 12% 58% 9% 17%
Alle huishoudens
100%
100%
100%
100%
100%
De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de huishoudensomvang: alleenstaanden ontvangen maximaal 70 euro per maand, meerpersoonshuishoudens maximaal 146 euro. Van de alleenstaanden ontvangt 80% maandelijks het maximale bedrag. Van de paren zonder kinderen ontvangt bijna driekwart het maximale bedrag, tegen ruim de helft van de paren met kinderen. Een overzicht van de gemiddelde bedragen staat in de navolgende tabel. Tabel 3.12
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
Gemiddelde zorgtoeslag per gezinstype naar soort inkomen (€)
Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
€ 67 67 123 124
€ 69 70 143 133
€ 66 78 136 132
77
87
87
AOW/ Pensioen € 70 140
89
Alle huishoudens met zorgtoeslag € 69 70 140 131 86
De gemiddelden per huishoudenstype komen dicht bij elkaar. De gemiddelden bij de werkenden liggen wat lager, doordat het gemiddelde inkomen van de werkenden wat hoger ligt en bijgevolg de zorgtoeslag lager kan uitvallen.
47
3.5.3
De voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting (VT)
Rond een vijfde van de huishoudens (19%) krijgt maandelijks een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting van de Belastingdienst verband houdend met belastingkortingen die niet door de werkgever of uitkeringsinstantie worden verrekend, en/of die niet per jaar maar per maand worden uitgekeerd. Voorlopige teruggaven zien we voornamelijk bij huishoudens met kinderen met een inkomen uit werk, en bij eenoudergezinnen met een bijstandsuitkering. Dit laatste heeft te maken met het feit dat de alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting onder bepaalde omstandigheden bij eenoudergezinnen met minimaal een kind beneden de vijf jaar niet als middel WWB worden beschouwd. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de bedragen in klassen. Overigens kan het voorkomen dat respondenten die aangeven geen VT te hebben, deze al is verrekend met het loon of de uitkering. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelde VT per huishoudenstype en soort inkomen van de huishoudens die aangeven in 2011 een VT te hebben ontvangen. Tabel 3.13
Maandelijkse voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting per gezinstype naar soort inkomen (€)
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
AOW/ Pensioen € 146
133
€ 52 103 165 96
Andere uitkering € 75 101 128 134
128
102
118
153
Werk
WWB/WIJ
€ 137 124
154
Alle huishoudens € 62 108 144 130 113
De gemiddelde teruggaaf bedraagt ruim 100 euro per maand. De paren ontvangen hogere bedragen dan de alleenstaanden. De gemiddelden van de werkenden en ouderen liggen wat hoger dan de andere inkomensgroepen.
3.5.4
Het kindgebonden budget
80% van de huishoudens met minderjarige kinderen ontvangt maandelijks het kindgebonden budget. Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal minderjarige kinderen in een huishouden. Bij huishoudens met alleen meerderjarige kinderen komt het budget alleen voor bij enkele huishoudens waarvan het laatste minderjarige kind pas meerderjarig is geworden. In de navolgende tabel een overzicht van de ontvangen bedragen in klassen bij huishoudens met minderjarige kinderen.
48
Tabel 3.14
Maandelijks bedrag kindgebonden budget per gezinstype met minderjarige kinderen in klassen (%) Eenoudergezin
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
19%
22%
20%
€ Geen kindgebonden budget
1%
1%
<50 50-99
25%
18%
23%
100-149
39%
27%
35%
150-199
12%
22%
16%
3%
10%
5%
100%
100%
100%
>=200 Alle huishoudens
3.5.5
Kostgeld van thuiswonende kinderen of andere inwonenden
Een minderheid van de respondenten (1%) zegt kostgeld te ontvangen van haar kind(eren) of andere inwonenden. Naar de exacte bijdrage van de kinderen is niet gevraagd, omdat in eerder onderzoek bleek dat deze bedragen zeer wisselend zijn en niet iedere maand worden afgedragen. Dit ligt anders voor kostgeld van andere familieleden of onderhuurders. Dit zijn in de meeste gevallen vaste maandelijkse bedragen. In acht huishoudens dragen inwonende familieleden of onderhuurders bij aan het huishoudensbudget. De bedragen variëren van 1 tot 700 euro per maand. De bedragen worden bij het besteedbaar maandinkomen van de huishoudens geteld.
3.5.6
De kinderopvangtoeslag en pleegvergoeding
Tweeëntwintig huishoudens (8% van de huishoudens met kinderen) ontvangen maandelijks een kinderopvangtoeslag. Van de alleenstaande ouders maakt 9% gebruik van kinderopvang, tegen 6% van de tweeoudergezinnen. In de meeste gevallen gaat het om alleenstaande ouders met een (deeltijd)baan of alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering als primair inkomen. De gemiddelde bedragen per huishoudenstype staan in de onderstaande tabel.
Tabel 3.15
Gemiddeld maandelijks kinderopvangtoeslag per gezinstype met kinderen €
Alleenstaand Eenoudergezin Totaal
770 1.099 855
49
De bedragen worden direct ingezet voor de bekostiging van kinderopvang, dus worden niet bij het inkomen geteld. Kosten van kinderopvang worden in de uitgaven van de huishoudens meegenomen, in zoverre als het gaat om niet-vergoede kosten. Eén huishouden ontvangt een pleegvergoeding voor de verzorging van één of meer pleegkinderen. Maandelijks ontvangt het huishouden hiervoor 533 euro. Evenals de kinderopvangtoeslag wordt de pleegvergoeding niet in het besteedbaar maandinkomen verdisconteerd, omdat deze wordt ingezet voor de kosten van pleegkinderen. 3.5.7
De vakantietoeslag
De huishoudens werd gevraagd hoeveel vakantiegeld ze over 2011 hebben ontvangen. Een aanzienlijk deel van de onderzoeksgroep (18%) zegt om uiteenlopende redenen geen vakantiegeld te hebben ontvangen. Dit is met name het geval bij werkenden en uitkeringsgerechtigden die nog niet zo lang hun huidige inkomen hebben. Daarnaast geven sommige werkenden aan dat het vakantiegeld is opgenomen in hun salaris. Enkele bijstandsgerechtigden geven aan dat hun vakantiegeld is ingehouden vanwege een schuldaflossing. En tenslotte is er een kleine groep respondenten met een primair inkomen uit Anw, dat geen vakantiegeld ontvangt. In de onderstaande tabel bieden we een overzicht van de gemiddelde bedragen vakantiegeld per jaar over de groep huishoudens dat vakantiegeld ontving. De bedragen worden naar maandniveau omgerekend en verdisconteerd in het jaarinkomen op maandbasis.
Tabel 3.16
Gemiddeld bedrag vakantietoeslag per jaar per gezinstype naar soort inkomen (€) AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens € 563 554 795 651
€
€
Andere uitkering €
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
571 559 744 556
467 545 755 667
581 602 698 690
602
Alle huishoudens
570
558
613
661
Werk
50
WWB/WIJ
821
604
3.5.8
Kinderbijslag
Huishoudens met één of meer minderjarige kinderen ontvangen elk kwartaal de kinderbijslag. De hoogte van de kinderbijslag is afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen en varieert in onze onderzoeksgroep van 190 tot 1053 euro per kwartaal. In de onderstaande tabel staan de gemiddelde bedragen.
Tabel 3.17
Gemiddeld bedrag kinderbijslag per kwartaal naar gezinstype met minderjarige kinderen naar soort inkomen (€)
Eenoudergezin Tweeoudergezin Alle huishoudens
3.5.9
Werk € 360 490
WWB/WIJ € 389 480
Andere uitkering € 382 560
Alle huishoudens € 380 492
407
419
469
420
Wet tegemoetkoming studiekosten (Wtos)
Elf huishoudens (4% van de huishoudens met kinderen) geven aan een tegemoetkoming in het kader van de Wtos te ontvangen. Het gemiddelde ontvangen bedrag bedraagt 329 euro op jaarbasis.
3.5.10
Wet tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG)
Vier huishoudens (2% van de huishoudens met kinderen) ontvangen een tegemoetkoming in het kader van de TOG-regeling. Jaarlijks ontvangen deze huishoudens gemiddeld 831 euro. 3.5.11
Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar
Van de huishoudens met kinderen ontvangt 73% de gemeentelijke toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar. Het gebruik onder de bijstandsgerechtigden ligt met 87% veruit het hoogst. Onder andere uitkeringsgerechtigden en werkenden met een minimuminkomen ligt het gebruik op 45%. Een overzicht van het gebruik per huishoudenstype met minderjarige kinderen en bron van inkomen staat in de onderstaande tabel. Tabel 3.18
Gebruik toelage voor kinderen per gezinstype met minderjarige kinderen naar soort inkomen (%)
% 84 92
Andere uitkering % 50 50
Alle huishoudens % 70 72
87
50
73
Werk
WWB/WIJ
Eenoudergezin Tweeoudergezin
% 51 33
Alle huishoudens
45
51
Per 2011 werden de bedragen van de toelage teruggebracht van 225 euro naar 125 euro per jaar voor kinderen van 4 tot 12 jaar, en van 300 naar 175 euro voor kinderen van 12 tot 18 jaar. Het jaarlijks ontvangen bedrag is dus afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen. In de onderstaande tabel staan de gemiddelde bedragen per huishoudentype en inkomensbron.
Tabel 3.19
Gemiddeld bedrag gemeentelijke toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar over 2011 per gezinstype met minderjarige kinderen naar soort inkomen (€)
€
€
€
Alle huishoudens €
Eenoudergezin Tweeoudergezin
274 462
267 286
270 445
269 322
Alle huishoudens
322
274
353
287
Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
Gemiddeld ontvingen de huishoudens in 2011 rond de 290 euro op jaarbasis. Doordat de gezinsomvang van alleenstaande ouders (gemiddeld 1,5 kinderen) lager ligt dan die van de tweeoudergezinnen (gemiddeld 2,3 kinderen) liggen de gemiddelden bij de eerste groep wat lager. 3.5.12
Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg)
Tien huishoudens (1% van alle huishoudens) ontvangen een toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten. Dit is een landelijke regeling die wordt uitgevoerd door het Centraal Administratiekantoor (CAK). Het grootste deel van de toeslagen in ons panel (60%) valt toe aan huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het gemiddelde ontvangen bedrag bedraagt 329 euro op jaarbasis. 3.5.13
Toeslag voor specifieke zorgkosten (Tsz)
De toeslag voor specifieke zorgkosten is een belastingtoeslag, die de voormalige teruggave bijzondere ziektekosten in de inkomstenbelasting heeft vervangen. Hiermee zijn de mogelijkheden voor teruggave ingeperkt. Drie huishoudens geven aan een dergelijke toeslag te hebben ontvangen. Het gaat in alle gevallen om 65-plussers. Gemiddeld bedroeg de toeslag 138 euro op jaarbasis. 3.5.14
Compensatie voor arbeidsongeschikten
Mensen die voor 35% of meer arbeidsongeschikt zijn of een Wajong-uitkering ontvangen, krijgen van het UWV jaarlijks een tegemoetkoming in de vorm van een Dertien huishoudens (22% van alle huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering) ontving de compensatie voor arbeidsongeschikten. Deze bedraagt 336 euro op jaarbasis.
52
3.5.15
Teruggaaf inkomstenbelasting 2010
Ruim een kwart van de huishoudens (27%) ontving in 2011 een belastingteruggaaf over het voorgaande belastingjaar. Een dergelijke belastingteruggaaf zien we bij rond een kwart van de alleenstaanden en eenoudergezinnen, en bij een derde van de samenwonenden. Een overzicht van de gemiddelde bedragen staat in de onderstaande tabel. De bedragen worden naar maandniveau teruggebracht om te worden verdisconteerd in het jaarinkomen op maandbasis.
Tabel 3.20
Gemiddeld bedrag belastingteruggaaf over 2010 per gezinstype naar soort inkomen (€) AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens € 503 789 518 724
€
€
Andere uitkering €
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
683 864 281 710
506 776 757 697
805 569 1.080 820
300
Alle huishoudens
740
671
834
313
Werk
3.5.16
WWB/WIJ
335
598
Langdurigheidstoeslag
Rond een vijfde van de huishoudens beneden de 65 jaar (21%) ontvangt een langdurigheidstoeslag. Rotterdammers in de leeftijd tussen de 21 en 65 jaar die vijf jaar of langer op het minimum leven, komen in aanmerking voor de toeslag. Ondanks het feit dat de langdurigheidstoeslag bestemd is voor alle langdurige minima, is ook hier het gebruik onder de bijstandsgerechtigden duidelijk hoger dan onder huishoudens met een ander inkomen: van de huishoudens met een langdurigheidstoeslag is driekwart bijstandsgerechtigd, 12% ontvangt een andere uitkering, terwijl 14% op dit moment werkend is. Ruim een derde van de WWB-ers ontving in 2011 de uitkering. Het al dan niet ontvangen van een langdurigheidstoeslag is sterk leeftijdsafhankelijk: rond de 80% van de ontvangers is 40 jaar of ouder. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gebruikspercentages naar bron van inkomen en leeftijdscategorie.
Tabel 3.21
Gebruik van de langdurigheidstoeslag over 2011 door de respondenten beneden de 65 jaar, per gezinstype naar leeftijdscategorie (%) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
Alle huishoudens
%
%
%
%
21-26 jaar 27-39 jaar 40-49 jaar 50-64 jaar
3 28 4
22 32 36
13 15 16
16 28 23
Alle huishoudens
11
29
15
21
53
Een langdurigheidstoeslag voor gehuwden bedroeg in 2011 486 euro per jaar, voor alleenstaande ouders 436 euro en voor alleenstaanden 341 euro. De gemiddelde bedragen in de onderstaande tabel komen soms wat hoger uit doordat enkele huishoudens het afgelopen jaar naast de jaarlijkse toeslag, ook nog achterstallige bedragen kregen uitgekeerd.
Tabel 3.22
Gemiddelde langdurigheidstoeslag over 2011 per gezinstype naar soort inkomen (€)
€
€
€
Alle huishoudens €
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
365 662 486
360 523 672 508
431 436 486 776
374 552 632 529
Alle huishoudens
576
486
501
497
Werk
3.5.17
WWB/WIJ
Andere uitkering
Toeslag 65+
65-plussers met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimumloon kwamen in 2011 in aanmerking voor de gemeentelijke toeslag 65+. Deze bedraagt 200 euro op jaarbasis. Per 1 januari 2012 komen alleen nog 65-plussers met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum voor de toeslag in aanmerking. Van de 65-plussers maakte in 2011 66% gebruik de toeslag. De gebruikscijfers per huishoudenstype staan in de onderstaande tabel.
Tabel 3.23
Gebruik van de Toeslag 65-plus over 2011 door de respondenten van 65 jaar en ouder, per gezinstype naar huishoudenstype (%) Alle huishoudens (65+) %
Alleenstaand Paar zonder kind
70 56
Alle huishoudens
66
Van de alleenstaande ouderen maakte 70% gebruik van de toeslag, tegen 56% van de paren. Het gemiddelde bedrag bedroeg voor alleenstaanden 218 euro op jaarbasis, voor paren 206 euro.
54
3.5.18
Individuele bijzondere bijstand
Dertien procent van de onderzochte huishoudens maakte in 2011 gebruik van de individuele bijzondere bijstand. Het gaat hier om compensatie van uiteenlopende kosten. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gebruik per kostensoort. De kostensoorten in de tabel zijn gesorteerd naar de mate van gebruik. Tabel 3.24
Gebruik van de individuele Bijzondere Bijstand over 2011 naar bron van inkomen (%) Werk
WWB/ WIJ
Anders
Rechtsbijstand
2,1%
7,4%
3,1%
3,6%
Voorschot
2,1%
7,4%
2,1%
3,5%
Kosten inrichting/huisraad
3,4%
2,9%
2,1%
Overige medische/paramed. Hulp (eenm)
0,3%
Kosten tandarts (eenm)
1,4%
2,3%
Kleding en schoeisel
0,7%
1,0%
Toeslag voormalig eenoudergezin (per)
1,4%
1,0%
Overige kosten financiële transacties (eenm)
1,6%
Huishoudelijke hulp/gezinshulp (eenm)
0,3%
Verhuiskosten
0,3%
Schuldsanering (eenm) Overige niet indeelbare kosten (eenm)
AOW/ Pensioen
2,0% 3,6% 0,8%
0,6% 1,0%
1,2%
0,5%
0,8%
0,5% 0,4%
0,3% 0,3%
1,0% 0,6%
Voorzieningen voor gehandicapten en ouderen (per) Vervoer
1,2% 1,1%
2,1%
1,0% 0,7%
Totaal
0,4%
0,4%
0,8%
0,2%
1,0%
0,2%
Verwarming- en verlichtingskosten
0,4%
0,1%
Woonkosten boven d ehuurtoeslaggrens
0,4%
0,1%
Kinderopvang (niet uitstroom) (eenm)
1,0%
Overige opvang (eenm)
1,0%
Geneesmiddelen (per)
0,1% 0,1% 0,4%
Kosten hulpmiddelen (eenm)
0,3%
0,1% 0,1%
Overige medische/paramed. Hulp (per)
0,4%
0,1%
Begrafeniskosten
0,4%
0,1%
Eenmalig levensonderhoud Totaal
0,3% 10%
22%
0,1% 8%
7%
13%
In de onderste rij is te zien dat rond een vijfde van de bijstandsgerechtigden gebruik maakte van de Bijzondere Bijstand. Van de werkenden en andere uitkeringsgerechtigden maakte rond de 15% gebruik. De voorziening wordt door 7% van de ouderen gebruikt. In de rechter kolom is te zien dat kosten voor rechtsbijstand en inrichting en huisraad en bevoorschotting het vaakst voorkomen. Gemiddeld kregen de huishoudens die compensatie voor bijzondere kosten kregen 678 euro op jaarbasis vergoed. In de navolgende tabel staat een overzicht per huishoudenstype en bron van inkomen.
55
Tabel 3.25
Gemiddeld bedrag individuele Bijzondere Bijstand over 2011 per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk
WWB/WIJ
Andee uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
914 646
560 682 526 100
604
795
762 740 1.187 448
716 719 755 506
Alle huishoudens
759
699
529
591
516
678
Overigens worden de tegemoetkomingen in het kader van de Individuele Bijzondere Bijstand niet verdisconteerd in het inkomen. Het gaat immers om de vergoeding van bijzondere uitgaven, die niet met het reguliere inkomen kunnen worden bekostigd.
3.5.19
Persoonsgebonden budget
De respondenten werd gevraagd of ze een persoonsgebonden budget (PGB) hebben waarmee zorg of hulpmiddelen voor zichzelf of anderen worden ingekocht. Een PGB kan via de WMO worden verstrekt, of via de AWBZ. In het eerste geval is de gemeente uitvoerder, in het tweede geval het CAK. Van de huishoudens geven er 56 (7%) aan een PGB te hebben. PGB’s vinden we vaker bij ouderen (15%) en arbeidsongeschikten (11%). Zeven huishoudens hebben een PGB via beide organisaties. De verstrekte bedragen lopen van 325 tot ruim 15 duizend euro op jaarbasis. Het gemiddelde bedraagt 5803 euro per jaar. Deze bedragen worden niet in het inkomen verdisconteerd, omdat ze ingezet worden voor de inkoop van zorg waarvan de kosten niet bekend zijn. Driekwart van de ontvangers van een PGB betalen een eigen bijdrage. Deze wordt verdisconteerd in de totale uitgaven van de huishoudens.
3.5.20 Het jaarinkomen op maandbasis Door de inkomenscomponenten in de voorgaande paragrafen op te tellen bij het maandinkomen, komen we tot het jaarinkomen op maandbasis. Dit is het maandinkomen plus alle maandelijkse en niet-maandelijkse inkomenscomponenten, omgerekend naar maandniveau. In de navolgende tabel bieden we allereerst een overzicht van het gemiddelde maandinkomen, het totaal van alle inkomenscomponenten en het daaruit resulterende jaarinkomen op maandbasis. De gemiddelden worden gepresenteerd per huishoudenstype.
56
Tabel 3.26
Gemiddeld maandinkomen, inkomenstoeslagen en jaarinkomen op maandbasis naar huishoudenstype (€) Maandinkomen
Jaarinkomen op maandbasis
Inkomenscomponenten
€
€
€
985
274
1.267
Eenoudergezin
1.104
512
1.610
Paar zonder kind
1.345
400
1.745
Tweeoudergezin
1.245
630
1.874
Alle huishoudens
1.090
385
1.473
Alleenstaand
Gemiddeld ontvangen de huishoudens rond de 1500 euro per maand aan inkomen en inkomenstoeslagen. Vooral door de kinderbijslag hebben de huishoudens met kinderen hogere gemiddelden: rond de 1600 euro voor eenoudergezinnen en rond de 1900 euro voor tweeoudergezinnen. In de onderstaande tabel presenteren we het gemiddelde jaarinkomen op maandbasis naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen.
Tabel 3.27
Gemiddeld jaarinkomen op maandbasis per gezinstype naar soort inkomen (€) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens € 1.267 1.610 1.745 1.874
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
1.357 1.587 1.533 1.886
1.112 1.636 1.671 1.898
1.202 1.477 1.628 1.768
1.328
Totaal
1.528
1.492
1.377
1.455
1.807
1.473
Opvallend in deze tabel is dat bijstandsgerechtigde huishoudens met kinderen gemiddeld een nagenoeg gelijk of hoger jaarinkomen hebben dan werkenden met kinderen. Dit is mede het gevolg van het hogere gebruik van diverse inkomensondersteunende regelingen door de bijstandsgerechtigden die in principe ook voor werkenden beschikbaar zijn. Het gebruik onder bijstandsgerechtigden ligt echter, zoals we in de voorgaande paragrafen zagen, vele malen hoger dan onder werkenden. In de onderstaande tabel staat een geclassificeerd overzicht van het jaarinkomen op maandbasis. Hierdoor wordt de spreiding van de inkomenshoogte over de verschillende huishoudenstypen duidelijker.
57
Tabel 3.28
Jaarinkomen op maandbasis per huishoudenstype in klassen (%) Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
€ <1000
4%
7%
1%
1000-1199
30%
5%
1100-1399
45%
12%
2%
5%
27%
1400-1599
15%
25%
14%
10%
16%
1600-1799
2%
42%
40%
24%
19%
1800-1999
1%
11%
36%
25%
11%
5%
7%
35%
6%
100%
100%
100%
100%
>=2000 Totaal
3.5.21
100%
17%
1%
Spaargeld
In het kader van het onderzoek is in kaart gebracht hoeveel huishoudens er in slagen te sparen van hun inkomen. Desgevraagd zegt 14% van de onderzochte huishoudens spaargeld te hebben. Het al dan niet hebben van spaargeld wordt significant beïnvloed door twee factoren: de leeftijd en de omvang van het huishouden. In de onderstaande tabel staat daarom een overzicht van het aandeel huishoudens met spaargeld naar huishoudenstype, huishoudensomvang en leeftijdsklasse.
Tabel 3.29
Aandeel huishoudens met spaargeld naar leeftijdscategorie en huishoudenstype (%) Huishoudensomvang
Alleenstaand
21-26 jaar 27-39 jaar 40-49 jaar 50-64 jaar 65+
1,3 2,7 2,4 1,8 1,2
% 8% 10% 19% 14% 25%
Totaal
1,9
19%
7% 27%
Alle huishoude ns % 6% 8% 8% 11% 26%
18%
14%
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
%
%
%
11% 3% 15%
9%
Meer dan een kwart van de ouderen (26%) heeft spaargeld. Met name in de leeftijdsklassen beneden de 50 jaar is het aandeel huishoudens met spaargeld veel kleiner. Dit heeft te maken met de grotere gemiddelde huishoudensomvang van de huishoudens in deze klassen door de aanwezigheid van kinderen. Er zijn simpelweg meer monden te voeden, waardoor de ruimte om te sparen kleiner is. Zo kan het zijn dat onder de tweeoudergezinnen geen enkel huishouden met spaargeld is te vinden, terwijl onder alleenstaanden de spaarzin het grootst is. Zo gauw de huishoudensomvang weer afneemt vanaf 50 jaar, neemt het aandeel spaarders weer toe.
58
3.6
Effecten van het lokale en landelijke inkomensondersteuning op het besteedbaar inkomen
In deze paragraaf wordt een indruk gegeven van de invloed van de inkomensondersteunende maatregelen op het besteedbare inkomen van de huishoudens. In de eerstvolgende subparagraaf wordt aandacht besteed aan de gemeentelijke regelingen, om vervolgens in te gaan op de landelijke voorzieningen.
3.6.1
Effecten van gemeentelijke toeslagen
We beschouwen de individuele Bijzondere Bijstand, de kwijtscheldingsregelingen, de Langdurigheidstoeslag, de Toeslag 65+, de Toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar, de collectieve ziektekostenverzekering en de Rotterdampas als voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid die er op zijn gericht de vaste lasten van huishoudens met een minimuminkomen terug te brengen. Een totaaloverzicht van het gebruik van deze voorzieningen staat in de onderstaande tabel.
AOW/Pensioen
%
%
%
%
%
Individuele Bijzondere Bijstand
10
22
8
7
13
Langdurigheidstoeslag
11
29
14
1
15
66
21
Werk
Andere uitkering
Alle huishoudens
Gebruik van lokale inkomensondersteunende voorzieningen, naar soort voorziening en bron van inkomen
WWB/WIJ
Tabel 3.30
Toeslag 65+
22
Toelage voor kinderen 4-18 jr
20
44
10
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
31
63
49
50
51
Kwijtschelding waterschapsheffingen
29
63
52
50
52
Collectieve ziektekostenverzekering
36
43
62
75
57
Rotterdampas
51
58
40
60
55
Gebruik van minimaal één voorziening Gemiddeld aantal voorzieningen
76 1,8
96 3,1
88 2,3
97 3,0
91 2,7
De individuele Bijzondere Bijstand, de collectieve ziektekostenverzekering en de Rotterdampas zijn voorzieningen die op de hele doelgroep van het armoedebeleid zijn gericht. Bij de ziektekostenverzekering en de Rotterdampas is dit te zien aan de gebruikscijfers, bij de bijzondere bijstand niet. Het gebruik van deze voorziening is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald; in 2006 bedroeg het gebruik onder de
59
Rotterdamse minima nog 57%.5 De belangrijkste oorzaak hiervan is dat de compensatie van bijzondere medische kosten in ondergebracht bij de collectieve ziektekostenverzekering voor huishoudens met een minimuminkomen. De overige voorzieningen kennen meer specifieke doelgroepen, waarmee bij de interpretatie van de cijfers rekening moet worden gehouden. Zo hebben werkenden minder vaak kwijtschelding, omdat hun inkomen vaker boven de kwijtscheldingsgrens van 100% van het sociale minimum ligt. Om dezelfde reden is het gebruik onder bijstandsgerechtigden van deze voorziening relatief groot. Overigens is het gebruik van inkomensondersteunende regelingen onder bijstandsgerechtigden en ouderen veruit het hoogst. In deze groepen maakt ruim 95% gebruik van één of meer lokale voorzieningen. Hun gemiddeld gebruik ligt op drie voorzieningen, tegen de andere inkomensgroepen maximaal iets meer dan twee. Iets meer dan een kwart van de huishoudens gebruikt geen enkele lokale inkomensondersteunende voorziening. Gebruik of niet-gebruik wordt vooral bepaald door het soort inkomen en de huishoudensomvang. Wat de eerste variabele betreft: bijstandsgerechtigden en 65plussers maken veel vaker gebruik van inkomensondersteuning dan werkenden of huishoudens met een andere uitkering. En wat de huishoudensomvang betreft: hoe groter de gezinsomvang, hoe frequenter het gebruik. In de onderstaande tabel staat een overzicht van gebruik en niet-gebruik naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen.
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
Alleenstaand
66%
90%
86%
96%
88%
Eenoudergezin
89%
100%
69%
Paar zonder kind
50%
96%
92%
Tweeoudergezin
83%
98%
100%
Totaal
76%
96%
88%
Werk
Andere uitkering
Percentage huishoudens dat gebruik maakt van minimaal één lokale inkomensondersteunende voorziening, naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen
WWB/WIJ
Tabel 3.31
94% 99%
95% 95%
97%
91%
In de laatste kolom is te zien dat 91% van de huishoudens minimaal één lokale voorziening gebruikt. Het gebruik onder alleenstaanden ligt iets lager dan bij de andere huishoudenstypen. Gemeten over de primaire inkomensbron van de huishoudens zijn de verschillen groter. In de navolgende tabel staat een overzicht van
5
60
SoZaWe/SWA (2006), p. 105
de gemiddelde bedragen die met de diverse voorzieningen zijn gemoeid, uitgewerkt naar primaire inkomensbron.
€
€
€
264
264
724
WWB/WIJ
699
274
486
264
254
861
Andere uitkering
529
353
501
264
246
713
AOW/Pensioen
591
200
341
215
264
195
492
Alle huishoudens
678
286
497
215
264
237
706
Totaal (gemiddeld)
€
576
Kwijtschelding waterschap
€
322
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
€
759
Toelage voor kinderen 4-18 jr
€ Werk
Bijzondere Bijstand
Toeslag 65+
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het armoedebeleid naar bron van inkomen (gemiddelden zijn berekend over de gebruikers van de respectieve regelingen) Langdurigheidstoeslag
Tabel 3.32
De bijstandsgerechtigden combineren het hoogste gebruik van lokale inkomensondersteuning met de hoogste gemiddelden als het gaat om de totaal ontvangen bedragen: gemiddeld rond de 860 euro op jaarbasis. Huishoudens met een inkomen uit betaald werk of een andere uitkering ontvangen gemiddeld rond de 725 euro. De 65-plussers blijven met een gemiddelde van rond de 500 euro hierbij achter. In de onderste rij is te zien dat de individuele Bijzondere Bijstand en de Langdurigheidstoeslag de hoogste bedragen aan lokale inkomensondersteuning betekenen. Bovenstaande gemiddelden gaan uit van een volledig gebruik van de regelingen. Het beeld is anders als de gemiddelden worden berekend over alle huishoudens, dus gebruikers en niet-gebruikers. In de navolgende tabel is te zien hoeveel de verschillende voorzieningen bijdragen aan alle huishoudens binnen de verschillende inkomensgroepen, waarbij er rekening wordt gehouden met de mate van gebruik.
61
€
€
€
€
€
62
0
78
66
352
Totaal (gemiddeld)
€ 63
Kwijtschelding waterschap
€ 82
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
Toeslag 65+
Werk
Toelage voor kinderen 4-18 jr
Langdurigheidstoeslag
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het armoedebeleid naar bron van inkomen (gemiddelden zijn berekend over gebruikers en niet-gebruikers)
Bijzondere Bijstand
Tabel 3.33
175
120
141
0
160
142
738
Andere uitkering
54
35
72
0
128
117
406
AOW/Pensioen
37
1
2
143
123
83
389
101
62
75
45
130
107
519
WWB/WIJ
Alle huishoudens
In de laatste kolom is te zien dat, als het gebruik in de cijfers wordt verdisconteerd, bijstandsgerechtigden verreweg de meeste inkomensondersteuning ontvangen in het kader van het lokale armoedebeleid. Werkenden ontvangen het laagste gemiddelde bedrag. Het gebruik van de diverse regelingen wordt nog eens weergegeven in de onderstaande grafiek.
Figuur 3.1
Gemiddelde bedragen lokale voorzieningen in het kader van het armoedebeleid naar bron van inkomen in euro per jaar (gemiddelden zijn berekend over alle huishoudens)
800
700
600 Kw ijtschelding w aterschapsheffingen
500
Kw ijtschelding afvalstoffenheffing Toeslag 65+
400
Langdurigheidstoeslag Toelage kinderen 4-18 jr
300
Bijzondere Bijstand
200
100
0 Werk
62
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/Pensioen
Het bedrag dat de huishoudens ontvangen aan lokale inkomensondersteuning vertegenwoordigt gemiddeld 3% van het jaarinkomen. In de navolgende grafiek staat per bron van inkomen wat het gemiddelde percentage is.
Figuur 3.2
Percentage van het jaarinkomen dat wordt gedekt door inkomensondersteunende voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid, naar bron van inkomen (%)
AOW/Pensioen
2,3%
Andere uitkering
2,4%
4,0%
WWB/WIJ
Werk
1,8%
Alle huishoudens
2,9%
0,0%
5,0%
Voor de bijstandsgerechtigden dekt de inkomensondersteuning precies 4% van het jaarinkomen. Voor de andere inkomensgroepen beweegt dit gemiddelde zich rond de 2%. Naast het soort inkomen is ook de huishoudensomvang een goed voorspeller van het percentage dat door het jaarinkomen wordt gedekt: hoe meer personen in het huishouden, hoe groter het aandeel van de inkomensondersteuning is. Dit wordt vooral veroorzaakt door de Toelage voor kinderen, die immers afhankelijk is van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen. 3.6.2
Landelijke toeslagen
In deze subparagraaf betrekken we de landelijke inkomensondersteunende voorzieningen in de analyse. Dat zijn de fiscale toeslagen, te weten de Huurtoeslag, de Zorgtoeslag, het Kindgebonden Budget, de Kinderopvangtoeslag en de Toeslag voor Specifieke Zorgkosten. Daarnaast gaat het om tegemoetkomingen in het kader van de Wet Tegemoetkoming Studiekosten (Wtos), de Wet Tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG), de Toeslag voor chronisch zieken en gehandicapten en de Compensatie voor arbeidsongeschikten.
63
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB/WIJ
Gebruik van landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar bron van inkomen (%)
Werk
Tabel 3.34
%
%
%
%
%
Huurtoeslag
74
89
80
88
85
Zorgtoeslag
94
96
90
98
95
Kinderbijslag
43
50
20
29
Kindgebonden budget
34
40
17
23
Kinderopvangtoeslag
6
4
2
Wtos TOG Toeslag chronisch zieken en gehandicapten Compensatie arbeidsongeschiktheid
3 1
Toeslag specifieke zorgkosten 1
1
1 0
0 1
4 5
1
13
1 2
De huurtoeslag en zorgtoeslag zijn de meest gebruikte voorzieningen. Ook hier is te zien dat werkenden en huishoudens met een andere uitkering dan een bijstandsuitkering minder gebruik maken van deze voorzieningen. Bij de huurtoeslag heeft dit te maken met het feit dat huishoudens met betaald werk of een andere uitkering vaker een koopwoning hebben dan de andere groepen. Daarnaast vinden we onder de werkenden nog relatief vaak jonge kamerbewoners. Kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag zijn specifiek gericht op huishoudens met kinderen, en kennen bijgevolg een lager algemeen gebruik. De overige voorzieningen worden door hun specifieke doelgroep door een kleine minderheid van de onderzochte huishoudens gebruikt.
Huurtoeslag
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB/WIJ
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per inkomensgroep in euro’s (gemiddelden over de gebruikers)
Werk
Tabel 3.35
€
€
€
€
€
2.195
2.327
2.208
2.297
2.283
1.071
1.031
922
1.046
1.042
Kinderbijslag
1.608
1.669
1.874
1.670
Kindgebonden budget
1.493
1.448
1.884
1.497
849
879
719
Zorgtoeslag
Kinderopvangtoeslag Wtos TOG
800
831
842 306
Compensatie arbeidsongeschiktheid
302
381
4.576
3.625
329 336
336 3.826
138 329
329
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
Alle gebruikers
855 138
Toeslag specifieke zorgkosten
3.104
3.866
Voor de huishoudens die gebruik maken van de voorzieningen leveren de verschillende inkomensondersteunende voorzieningen gemiddeld rond de 3900 euro op jaarbasis op. De huurtoeslag is de belangrijkste voorziening: gemiddeld betekent deze een toeslag op het inkomen van rond de 2300 euro per jaar. Kinderbijslag en kindgebonden budget leveren respectievelijk rond de 1700 en 1500 euro per jaar op. De zorgtoeslag levert een gemiddelde bijdrage van rond de 1000 euro op jaarbasis. De andere voorzieningen kennen een lager gebruik, en leveren ook een minder substantiële bijdrage aan het inkomen van de huishoudens. Als we de totale gemiddelden per inkomensgroep bekijken in de onderste rij, zien we dat bijstandsgerechtigden het hoogste gemiddelde bedrag aan landelijke inkomensondersteuning ontvangen. Huishoudens met betaald werk en een andere uitkering kennen vergelijkbare gemiddelden, terwijl de 65-plussers met een gemiddelde rond de 3000 euro het laagste gemiddelde hebben. Als we het gebruik van de regelingen in de cijfers verdisconteren, ontstaat het beeld zoals weergegeven in de navolgende tabel. De gemiddelden zijn nu berekend over alle huishoudens, dus gebruikers en niet-gebruikers. De huurtoeslag is dan verreweg de belangrijkste voorziening, op afstand gevolgd door de zorgtoeslag. De kindregelingen zijn minder van algemene betekenis, omdat ze alleen op huishoudens met kinderen zijn gericht. De overige regelingen spelen een marginale rol.
65
Alle huishoudens
AOW/Pensioen
Andere uitkering
WWB/WIJ
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per inkomensgroep in euro’s (gemiddelden over alle huishoudens)
Werk
Tabel 3.36
€
€
€
€
€
Huurtoeslag
1.632
2.076
1.786
2.021
1.943
Zorgtoeslag
866
1.001
939
1.047
983
Kinderbijslag
685
831
372
0
489
Kindgebonden budget
515
570
311
0
351
Kinderopvangtoeslag
46
38
15
0
25
Toeslag specifieke zorgkosten
0
0
0
2
1
Wtos
0
11
0
0
4
TOG
5
7
0
0
4
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
0
1
16
5
4
Compensatie arbeidsongeschiktheid
0
0
45
0
5
3.748
4.536
3.483
3.075
3.809
Alle gebruikers
Omdat een aanzienlijk aantal voorzieningen is gericht op huishoudens met kinderen, komt er een groter deel van de inkomensondersteuning bij deze huishoudens terecht. In de onderstaande tabel geven we eerst een overzicht van de gebruikspercentages van de diverse landelijke voorzieningen per huishoudenstype. Daarin is te zien dat Kinderbijslag en Kindgebonden budget voor het grootste deel van de huishoudens met kinderen een inkomensaanvulling betekenen. Kinderopvangtoeslag, Wtos en de TOG worden door een veel kleiner deel van de huishoudens met kinderen gebruikt.
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen
Eenoudergezin
Alleenstaand
Tabel 3.37 Gebruik van landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar huishoudenstype (%)
%
%
%
%
%
Huurtoeslag
83
88
87
87
85
Zorgtoeslag
95
96
99
91
95
Kinderbijslag
1
85
87
29
Kindgebonden budget
1
69
67
23
10
6
3
Kinderopvangtoeslag Toeslag specifieke zorgkosten
1
1
0
Wtos
5
3
1
TOG
1
1
0
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
2
1
2
1
Compensatie arbeidsongeschiktheid
2
2
2
2
66
In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelde bedragen aan landelijke inkomensondersteuning per jaar die de verschillende huishoudenstypen ontvangen.
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen
Eenoudergezin
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per huishoudenstype in euro’s (gemiddelden over alle huishoudens)
Alleenstaand
Tabel 3.38
€
€
€
€
€
Huurtoeslag
1.787
2.178
2.092
2.037
1.943
Zorgtoeslag
786
803
1.669
1.449
983
Kinderbijslag
7
1.295
0
1.729
489
Kindgebonden budget
8
930
0
1.224
351
Kinderopvangtoeslag
0
75
0
71
25
Toeslag specifieke zorgkosten
1
0
1
0
1
Wtos
0
14
0
11
4
TOG
0
11
0
12
4
Toeslag chronisch zieken en gehandicapten
5
2
6
0
4
Compensatie arbeidsongeschiktheid
6
6
6
0
5
2.600
5.313
3.774
6.534
3.809
Alle gebruikers
In de onderste rij is te zien dat huishoudens met kinderen substantieel meer inkomensondersteuning ontvangen dan kinderloze huishoudens; huishoudens met kinderen ontvangen gemiddeld meer dan twee keer zoveel aan landelijke inkomensondersteuning dan huishoudens zonder kinderen. Met name de Kinderbijslag en het Kindgebonden budget zorgen voor het grote verschil. Het aantal kinderen in een huishouden is dan ook de belangrijkste factor die de hoogte van de inkomensondersteuning bepaalt. In de navolgende grafiek staat dit nog eens weergegeven.
67
Figuur 3.3
Gemiddeld jaarlijks bedrag aan landelijke inkomensondersteunende voorzieningen per huishoudenstype in euro’s (gemiddelden over alle huishoudens)
7.000
6.000
5.000 Overig Kinderopvangtoeslag
4.000
Kindgebonden budget Kinderbijslag 3.000
Zorgtoeslag Huurtoeslag
2.000
1.000
0 Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tw eeoudergezin
Ook de hoogte van de landelijke inkomensondersteunende voorzieningen wordt voor een belangrijk deel beïnvloed door de omvang van het huishouden: hoe groter het huishouden, hoe groter het deel van het inkomen dat door de toeslagen wordt gedekt. Terwijl bij alle huishoudens rond een vijfde van het jaarinkomen bestaat uit inkomenstoeslagen, bedraagt dit aandeel bij huishoudens met drie leden of meer rond een derde. Kijken we naar dezelfde verdeling per inkomensgroep, dan zien we dat van de bijstandsgerechtigden rond een kwart van het inkomen wordt gedekt door inkomensondersteunende voorzieningen. Andere uitkeringsgerechtigden liggen met 20% op het gemiddelde, terwijl de dekking bij werkenden en ouderen wat lager ligt. Dit ligt niet alleen aan het feit dat deze twee groepen minder van inkomensondersteuning gebruik maken, maar ook doordat hun gemiddelde inkomen hoger ligt.
68
Figuur 3.4
Percentage van het jaarinkomen dat wordt gedekt door landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, naar bron van inkomen (%)
AOW/Pensioen
17,3%
Andere uitkering
20,0%
WWB/WIJ
23,9%
Werk
19,3%
Alle huishoudens
20,5%
0%
3.6.3
5%
10%
15%
20%
25%
Totaal aan inkomensondersteuning
In deze paragraaf geven we een overzicht van het inkomen en de toeslagen in het kader van de inkomensondersteuning van rijk en gemeente. Allereerst staat in de onderstaande tabel een overzicht van de gemiddelde bedragen per huishoudenstype.
Regulier inkomen (jaar)
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen
Eenoudergezin
Gemiddeld regulier inkomen en het totaal van gemeentelijke en landelijke toeslagen naar huishoudenstype in euro (gebruikers)
Alleenstaand
Tabel 3.39
€
€
€
€
€
11.799
13.175
16.143
14.921
13.053
548
904
611
988
706
Landelijke toeslagen
2.653
5.298
3.770
6.624
3.866
Totaal jaarinkomen
14.755
19.218
20.341
22.318
17.381
Gemeentelijke toeslagen
Tweeoudergezinnen hebben met ruim 22.300 euro het hoogste jaarinkomen. Hun reguliere inkomen ligt wat lager dan de kinderloze paren (vaak ouderen), maar doordat zij het meest profiteren van gemeentelijke en landelijke toeslagen, is hun
69
uiteindelijke inkomen hoger. Alleenstaanden hebben de laagste reguliere inkomens, maar ook het minste profijt van de inkomensondersteunende voorzieningen. De onderstaande grafiek maakt de verhoudingen nog wat duidelijker.
Figuur 3.5
Aandeel van het jaarinkomen dat door landelijke inkomensondersteunende voorzieningen wordt gedekt, naar huishoudenstype (%)
25.000
20.000
15.000 Landelijke toeslagen Gemeentelijke toeslagen Regulier inkomen (jaar) 10.000
5.000
0 Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tw eeoudergezin
In de navolgende tabel presenteren we dezelfde gemiddelden, maar nu over alle huishoudens, dus huishoudens die wél en niet gebruik maken van inkomensondersteunende voorzieningen.
Regulier inkomen (jaar)
Alle huishoudens
Tweeoudergezin
Paar zonder kinderen
Eenoudergezin
Gemiddeld regulier inkomen en het totaal van gemeentelijke en landelijke toeslagen naar huishoudenstype in euro (gebruikers en niet-gebruikers)
Alleenstaand
Tabel 3.40
€
€
€
€
€
11.793
13.175
16.143
14.921
13.053
369
744
428
868
519
Landelijke toeslagen
2.587
5.298
3.770
6.530
3.809
Totaal jaarinkomen
14.755
19.218
20.342
22.318
17.380
Gemeentelijke toeslagen
70
In de onderstaande tabel staat een overzicht van het aandeel van het reguliere inkomen en de gemeentelijke en landelijke toeslagen per primaire inkomensbron.
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
Gemiddeld regulier inkomen en het totaal van gemeentelijke en landelijke toeslagen naar primaire bron van inkomen in euro (gebruikers)
Werk
Tabel 3.41
Regulier inkomen (jaar) Gemeentelijke toeslagen Landelijke toeslagen
€ 13.829 724 3.826
€ 12.612 861 4.576
€ 12.328 713 3.625
€ 13.521 492 3.104
€ 13.083 706 3.866
Totaal jaarinkomen
17.929
17.886
16.218
16.985
17.411
Werkenden hebben een gemiddeld hoger regulier inkomen, maar door de hogere toeslagen hebben de bijstandsgerechtigden een vergelijkbaar jaarinkomen. Het jaarinkomen van de 65-plussers ligt gemiddeld 1.000 euro lager doordat zij de laagste bedragen aan inkomensondersteuning ontvangen. In de onderstaande grafiek staat de verdeling nog eens weergegeven.
Figuur 3.6
Aandeel van het jaarinkomen dat door landelijke inkomensondersteunende voorzieningen wordt gedekt, naar bron van inkomen (%)
20.000 18.000 16.000 14.000 12.000
Landelijke toeslagen
10.000
Gemeentelijke toeslagen Regulier inkomen
8.000 6.000 4.000 2.000 0 Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/Pensioen
71
Tenslotte geven we in de onderstaande tabel een overzicht van dezelfde bedragen, maar nu berekend over de gebruikers en niet-gebruikers van inkomensondersteunende voorzieningen.
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
Gemiddeld regulier inkomen en het totaal van gemeentelijke en landelijke toeslagen naar primaire bron van inkomen in euro (gebruikers en niet-gebruikers)
Werk
Tabel 3.42
Regulier inkomen (jaar) Gemeentelijke toeslagen Landelijke toeslagen
€ 13.829 352 3.748
€ 12.612 738 4.536
€ 12.328 406 3.483
€ 13.521 389 3.075
€ 13.083 519 3.809
Totaal jaarinkomen
17.929
17.886
16.218
16.985
17.411
In deze tabel komt duidelijker naar voren dat door het lagere gebruik de laagste bedragen lokale voorzieningen naar de werkenden gaan. Veruit het hoogste gemiddelde zien we bij de bijstandsgerechtigden. Ook de gemiddelde inkomensondersteuning uit landelijke voorzieningen is bij de bijstandsgerechtigden het hoogst, maar hier zijn de verschillen met de andere inkomensgroepen minder groot.
3.6.4
Samenvatting
In dit hoofdstuk werd het inkomen van de huishoudens in twee stappen gepresenteerd: allereerst het maandinkomen waarover een huishouden beschikt, en daarnaast het jaarinkomen op maandbasis: de optelling van het maandinkomen en alle toeslagen in het kader van landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen, zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, kinderbijslag of de langdurigheidstoeslag. Het wordt het jaarinkomen op maandbasis genoemd, omdat ook niet-maandelijkse inkomenscomponenten, omgerekend naar maandniveau, in het jaarinkomen wordt verdisconteerd. Deze laatste definitie beschouwen we als het besteedbaar inkomen van een huishouden, en de indicator van hun koopkracht. In de beschrijving van het inkomen in dit hoofdstuk komen de volgende punten naar voren:
Rond de 70% van de huishoudens heeft een maandinkomen vanaf 100% van het huishoudensgerelateerde sociale minimum. Dat wil zeggen dat rond de 30% een maandinkomen beneden het sociale minimum heeft. Hieraan kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen, zoals deeltijdarbeid, korting op toeslagen in de WWB of vanwege woningdeling of sancties; Inkomenstoeslagen leveren een substantiële bijdrage aan het uiteindelijke inkomen van de huishoudens. Doordat enkele landelijke en lokale voorzieningen specifiek op huishoudens met kinderen zijn gericht, profiteren deze het meest van de inkomensondersteuning. Over het gebruik van de lokale voorzieningen kan het volgende worden geconcludeerd:
Het gebruik van de bijzondere bijstand is in de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald, doordat de vergoeding van medische kosten is ondergebracht in de collectieve zorgverzekering voor huishoudens met een laag inkomen. In 2006 maakte nog 57% van de minimapopulatie gebruik van de regeling, tegen 13% in 2011.
Bijstandsgerechtigden en ouderen maken het meest gebruik van lokale voorzieningen. Huishoudens met inkomsten uit een andere uitkering of werk maken minder gebruik;
Dit betekent dat over alle huishoudens gezien bijstandsgerechtigden ruim twee keer zoveel ondersteuning uit lokale voorzieningen ontvangen dan werkenden;
De omvang van een huishouden heeft een belangrijke invloed op het gebruik en hoogte van de inkomensondersteuning: hoe groter een huishouden, hoe frequenter het gebruik en hoe hoger de ontvangen inkomensondersteuning;
Omgerekend naar een percentage leveren de lokale inkomensvoorzieningen een bijdrage van gemiddeld 3% aan het jaarinkomen op maandbasis. Voor bijstandsgerechtigden bedraagt dit 4%, voor gepensioneerden, werkenden en overige uitkeringsgerechtigden 2%.
73
Over het gebruik van de landelijke voorzieningen kan het volgende worden geconcludeerd:
Huurtoeslag, zorgtoeslag , kinderbijslag en kindgebonden budget zijn veruit de meest gebruikte voorzieningen door de doelgroepen van deze voorzieningen;
Deze voorzieningen leveren ook de hoogste bijdrage aan het inkomen van deze doelgroepen;
Bijstandsgerechtigden ontvangen de hoogste gemiddelde bedragen. Gepensioneerden krijgen de laagste gemiddelden, omdat een belangrijk deel van de regelingen is gericht op huishoudens met kinderen;
De landelijke toeslagen dekken gemiddeld 20% van het jaarinkomen op maandbasis van de onderzochte huishoudens. Bij bijstandsgerechtigden bedraagt dit aandeel 24%, bij werkenden en overige uitkeringsgerechtigden 19%. Gepensioneerden hebben met 17% hier het laagste gemiddelde.
Omdat per 1 januari 2012 bij het toekennen van een WWB-uitkering de huishoudtoets geldt, en deze per 1 juli 2012 ook voor bestaande gevallen gaat gelden, is in kaart gebracht hoeveel huishoudens in het panel in het nieuwe jaar hoogstwaarschijnlijk inkomsten gaan verliezen door deze maatregel. Volgens onze berekeningen krijgt 7% van de bijstandsgerechtigden in het panel met de gevolgen van deze maatregel te maken, omdat er bloed- en aanverwanten in de eerste graad in het huishouden zijn met een eigen inkomen dat volgens de diverse voorwaarden onder de huishoudtoets valt. Dit is het geval bij 4% van de alleenstaanden met een WWB-uitkering, en 14% van de een- en tweeoudergezinnen. Een extrapolatie naar het totale WWB-bestand leert dat rond de 2.500 huishoudens met een WWB-uitkering inkomsten kan verliezen door de invoering van de huishoudtoets. Hiervan is meer dan de helft alleenstaand ouder.
74
4
De woonlasten In dit hoofdstuk wordt een beeld gegeven van de woonlasten van de onderzochte huishoudens. Onder woonlasten verstaan we de optelling van de maandelijkse huur of hypotheek, de maandelijkse energielasten en de lokale belastingen. Veruit de meeste huishoudens (95%) bewonen een huurhuis. 2% van de huishoudens bezit een koopwoning; dit zijn werkenden en respondenten met een niet-bijstandsuitkering. De overige respondenten zijn kamerbewoner of zijn inwonend, meestal bij de ouders.
4.1
De huur
In de onderstaande tabel geven een overzicht van de gemiddelde bruto huur van de huishoudens met een huurwoning.
Tabel 4.1
Maandelijkse bruto huur per huishoudenstype en bron van inkomen in klassen (%) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
415 469 380 488
416 486 419 453
434 437 434 457
421
421 477 426 463
Totaal
446
449
438
423
430
439
De 764 huishoudens met een zelfstandige huurwoning betalen gemiddeld 439 aan huur. De huishoudens met kinderen hebben wat hogere gemiddelden dan de kinderloze huishouden. In paragraaf 3.3.1 werd beschreven wat de huishoudens aan huurtoeslag ontvingen. In de navolgende tabel staat weergegeven wat de huishoudens aan netto huur kwijt zijn als huur- of woonkostentoeslag op de bruto huur in mindering zijn gebracht. Tabel 4.2
Maandelijkse netto huur per huishoudenstype en bron van inkomen in klassen (%) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
287 299 261 319
260 288 230 271
276 260 261 319
251
262 289 249 290
Totaal
296
270
278
252
254
270
75
De maandelijkse netto huur inclusief servicekosten bedraagt 270 euro per maand. De gemiddelden per inkomensgroep liggen dicht bij elkaar. Bij de huishoudens met kinderen liggen de huren wat hoger dan bij de kinderloze huishoudens. Ruim de helft van de huurders (54%) betaalt naast de huur ook servicekosten. Gemiddeld bedragen deze 29 euro per maand.
4.2
Energie en water
De respondenten werd gevraagd naar de hoogte van de maandelijkse energierekening, alsmede het bedrag dat zij maandelijks aan het waterleidingbedrijf betalen. Bij 24 huishoudens is de energie- en waterrekening opgenomen in de huur. Van tien huishoudens bleef deze uitgavenpost onbekend. De gemiddelde uitgaven aan energie en water over de resterende huurders wordt weergegeven in de onderstaande tabel.
Tabel 4.3
Maandelijks termijnbedrag energie en water per huishoudenstype en bron van inkomen in klassen (%) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
114 170 171 167
111 167 136 158
114 153 147 179
99
106 167 131 164
Totaal
144
143
134
124
105
130
De huishoudens met een huurhuis betalen gemiddeld 130 euro per maand aan energie en water. Huishoudens met kinderen hebben gemiddeld een hogere rekening dan kinderloze huishoudens.
4.3
Lokale belastingen
Rotterdamse huishoudens waren in 2011 264 euro verschuldigd aan afvalstoffenheffing. Daarnaast betaalden ze de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing aan het waterschap. De tarieven van deze heffingen verschillen per waterschap: het grootste deel van Rotterdam ten noorden van de Maas ressorteert onder het hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard, terwijl de bewoners op de linker Maasoever onder het hoogheemraadschap Hollandse Delta vallen. Hoek van Holland en Rozenburg zijn ingedeeld bij het hoogheemraadschap van Delfland. De tarieven van de drie waterschappen staan weergegeven in het onderstaande overzicht.
76
Tabel 4.4
Maandelijks termijnbedrag waterschapsheffingen per hoogheemraadschap Watersysteemheffing € 73 82 106
Schieland en Krimpenerwaard Hollandse Delta Delfland
Zuiveringsheffing € 55 50 78
*) De watersysteemheffing betreft een vast tarief per huishouden. Eenpersoonshuishoudens betalen één vervuilingseenheid als het gaat om de zuiveringsheffing, meer persoonshuishoudens drie vervuilingseenheden.
Huishoudens met een inkomen tot 100% van het sociaal minimum kunnen in aanmerking komen voor kwijtschelding van beide belastingen. Rond tweederde van de huishoudens met een dergelijk inkomen maakt gebruik van één van beide of beide kwijtscheldingsregelingen. Toch zien we dat een deel van de huishoudens die naar onze berekening op het moment van onderzoek meer dan 100% van het sociale minimum verdienen, in 2011 ook kwijtschelding ontvingen. Dat geldt voor rond de helft van de huishoudens met een inkomen tussen 100 en 110% van het sociale minimum, en rond een kwart van de huishoudens met een inkomen tussen 110 en 120%. Hiervoor zijn verschillende verklaringen mogelijk. Op de eerste plaats kan onze inkomensdefiniëring enigszins afwijken van die van de Belastingdienst waarop het recht op kwijtschelding wordt gebaseerd. Op de tweede plaats kan het inkomen veranderd zijn nadat kwijtschelding is aangevraagd voor het jaar 2011. Op de derde plaats is het gebruik van kwijtschelding gebaseerd op eigen rapportage van de respondent; het zou kunnen zijn dat respondenten die recht hadden op kwijtschelding, maar het inmiddels hebben verloren, nog steeds denken van het recht gebruik te maken. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het percentage kwijtscheldingen naar bron van inkomen.
Tabel 4.5
Percentage kwijtscheldingen van afvalstoffenheffing en waterschapsheffingen naar bron van inkomen Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
%
%
%
%
%
Geen kwijtschelding
63%
29%
42%
45%
42%
Kwijtschelding afvalstoffenheffing
33%
62%
52%
47%
51%
Kwijtschelding waterschapsheffingen
28%
58%
51%
43%
47%
Beide kwijtscheldingen
24%
49%
44%
35%
40%
Huishoudens met kwijtschelding
37%
71%
58%
55%
58%
77
Uit de tabel wordt duidelijk dat bijstandsgerechtigden veruit het vaakst gebruik maken van de kwijtscheldingsregelingen: ruim 70% heeft kwijtschelding voor één van beide belastingen. De meeste bijstandsgerechtigden hebben dan ook een inkomen tot 100% van het sociale minimum. Werkenden hebben het minst vaak kwijtschelding. Door de tarievenopbouw kan het uiteindelijk betaalde bedrag aan lokale belastingen afwijken per huishoudenstype en deelgemeente waarin het huishouden woonachtig is. We bieden een overzicht van de gemiddelden van de huishoudens zonder kwijtschelding per huishoudenstype en inkomensbron in de onderstaande tabel.
Tabel 4.6
Gemiddelde lokale lasten naar huishoudenstype van de huishoudens zonder kwijtschelding Afvalstoffenheffing €
Waterschapsheffingen €
Totaal €
Alleenstaand
264
154
352
Eenoudergezin
264
311
480
Paar zonder kind
264
285
475
Tweeoudergezin
264
288
451
Totaal
264
216
405
4.4
De woonlasten van huiseigenaren
De woonlasten van de huiseigenaren in het panel zijn de optelling van de maandelijkse netto hypotheeklast, de eventuele bijdrage aan een Vereniging van Eigenaren (VVE), eventuele servicekosten, het termijnbedrag energie en water en de betaalde lokale belastingen. Huiseigenaren betalen meer lokale belastingen dan huurders. Naast de afvalstoffenheffing betalen eigenaren ook de rioolheffing. Deze bedroeg in 2011 183 euro. Daarnaast betalen eigenaren de onroerendezaakbelasting; het huurdersdeel werd enkele jaren geleden afgeschaft. De OZB bedroeg in 2011 0,1123% van de WOZ-waarde van het huis. Voor de huiseigenaren in het panel is een fictieve WOZ-waarde van 124 duizend euro aangenomen. Dit betekent een jaarlijkse OZB van 140 euro per jaar. Tenslotte wordt de watersysteemheffing bij eigenaren bepaald op basis van de WOZ-waarde van de woning. De aldus berekende gemiddelde woonlast van de huiseigenaren maakt deel uit van de in de volgende subparagraaf gepresenteerde gemiddelde woonlast van de huishoudens.
4.5
De totale woonlasten
Een optelling van de in de vorige paragrafen gepresenteerde bedragen levert de totale woonlasten van de huishoudens op. Omdat de huurtoeslag bij het inkomen wordt gerekend, wordt bij deze optelling de bruto huur als uitgangspunt genomen. De gemiddelde bedragen per huishoudenstype en bron van inkomen staan in het onderstaande overzicht.
78
Tabel 4.7
Maandelijkse woonlasten per huishoudenstype en bron van inkomen AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens € 565 676 606 651
€
€
Andere uitkering €
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
571 670 585 693
559 685 589 633
589 623 597 655
559
Totaal
625
623
605
574
Werk
WWB/WIJ
616
605
De huishoudens hebben een gemiddelde woonlast van rond de 600 euro per maand. De huishoudens met kinderen hebben gemiddeld wat hogere woonlasten dan de kinderloze huishoudens. Als de woonlasten worden afgezet tegen het jaarinkomen op maandbasis van de huishoudens, ontstaat het beeld zoals weergegeven in de onderstaande tabel. Daaruit blijkt dat alleenstaanden veruit het grootste aandeel van hun besteedbaar inkomen afstaan aan woonlasten: gemiddeld 45%. Alleenstaande ouders geven gemiddeld 41% van hun besteedbaar inkomen aan woonlasten uit, tegen 35% voor de paren. Een vergelijking over de bron van inkomsten levert geen grote verschillen op, zij het dat de uitkeringsgerechtigden met een nietbijstandsuitkering wat meer van hun inkomen aan woonlasten afstaan dan de andere inkomensgroepen. Tabel 4.8
Maandelijkse woonlasten als percentage van het jaarinkomen op maandbasis, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
%
%
%
%
%
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
42 43 38 37
50 42 35 34
49 43 37 38
42
45 42 35 35
Totaal
42
43
45
40
34
42
De hoogte van de woonlastenquote wordt vooral beïnvloed door het type huishouden en leeftijd. Alleenstaanden en jongeren hebben vaak relatief hoge woonlastenquotes, omdat zij vaak een lager inkomen hebben dan samenwonenden en ouderen.
79
4.6
Samenvatting
In dit hoofdstuk werden de woonlasten van de huishoudens in het panel beschreven. De woonlasten zijn een optelling van de maandelijkse uitgaven aan huur of hypotheek, energie, water en lokale belastingen. De belangrijkste punten in dit hoofdstuk zijn: •
Gemiddeld besteden de huishoudens 42% van hun jaarinkomen op maandbasis aan woonlasten. Alleenstaanden en jongeren hebben vaak relatief hoge woonlasten doordat ze vaak een lager inkomen hebben dan samenwonenden en ouderen;
•
Paren hebben door een gemiddeld hoger inkomen significant lagere woonlastenquotes dan alleenstaanden en eenoudergezinnen;
•
Rond twee derde van de huishoudens maakt gebruik van één of beide kwijtscheldingsregelingen afvalstoffenheffing of waterschapsheffingen. Het aandeel kwijtscheldingen is onder bijstandsgerechtigden veruit het hoogst (70%), onder werkenden het laagst (37%).
80
5
Onontkoombare lasten Onder de onontkoombare lasten verstaan we uitgaven die een huishouden iedere maand min of meer gedwongen doet, en die samen met de woonlasten behoren tot de categorie lasten die weinig beïnvloedbaar zijn voor vrije keuze of bezuiniging. Het gaat dan om: -
De premie ziektekostenverzekering;
-
niet vergoede ziektekosten (de zogenoemde ‘meerkosten’); niet-vergoede schoolkosten van kinderen en kinderopvang;
-
kosten van brand- en inboedel- en AVP-verzekering (de basisverzekeringen); studie- of opleidingskosten van volwassenen;
-
kosten van maandelijkse schuldaflossing.
Bij deze laatste post moet worden opgemerkt dat het een punt van discussie kan zijn of schuldaflossingen daadwerkelijk tot de vaste lasten gerekend moeten worden. De schulden zijn immers ontstaan door het uit eigen keuze aangaan van financiële verplichtingen die in een later stadium niet kunnen worden nagekomen. Daarnaast biedt de mogelijkheid van kredietaankopen om een aankoop in termijnen terug te betalen. In dit onderzoek hebben we ervoor gekozen om schuldaflossingen als een vaste last te zien om dat ze, eenmaal aangegaan, in letterlijke zin ‘onontkoombaar’ zijn en een vast bestanddeel vormen van het uitgavenpatroon van een huishouden. Juist onder huishoudens met een laag inkomen kan het aangaan van schulden ook een strategie zijn om het huishoudboekje in balans te brengen of te houden, of een onvoorziene uitgave te kunnen bekostigen.
5.1
Ziektekosten
De respondenten werd gevraagd aan te geven wat zij maandelijks betalen aan de premie ziektekostenverzekering. Een overzicht van de gemiddelde premies staat in de onderstaande tabel. Tabel 5.1
Premie ziektekostenverzekering per maand, per huishoudenstype en bron van inkomen AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens € 131 136 227 220
€
€
Andere uitkering €
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
129 132 195 199
129 136 222 231
130 148 226 207
133
Totaal
143
158
155
159
Werk
WWB/WIJ
231
155
81
Gemiddeld betalen de huishoudens 155 euro per maand aan premie ziektekosten. Meerpersoonshuishoudens betalen uiteraard hogere premies dan alleenstaanden. Het gemiddelde voor alleenstaanden ligt rond de 130 euro, voor paren rond de 225 euro. Opvallend is dat de werkende paren gemiddeld lagere premies betalen dan paren met een uitkering of pensioen. Dit is onder andere te verklaren door het feit dat de meeste werkenden niet deelnemen aan de collectieve ziektekostenverzekering van de gemeente Rotterdam, en hierdoor sneller een keuze maken voor een goedkopere verzekering. De gemiddelde premie van de bij de collectieve verzekering aangesloten huishoudens bedraagt 161 euro, tegen 148 euro bij de niet aangesloten huishoudens. Hierin is overigens de vrijstelling van de eigen bijdrage in de collectieve verzekering en de toegang tot een aanvullende verzekering niet verdisconteerd. Van de respondenten zegt 31% in het jaar 2011 ziektekosten te hebben gehad, die niet werden vergoed. We zien hier geen opvallende verschillen optreden als we de percentages vergelijken over leeftijd, huishoudenstype of primaire bron van inkomen. De respondenten met extra ziektekosten geven aan gemiddeld 256 euro aan kosten te hebben gehad in 2011. De meerkosten worden omgerekend naar maandniveau meegenomen in het totaal van de onontkoombare lasten. Een overzicht van de jaarlijkse gemiddelden staat weergegeven in de onderstaande tabel.
Tabel 5.2
Niet-vergoede ziektekosten per jaar, per huishoudenstype en bron van inkomen AOW/ Pensioen €
Alle huishoudens € 217 301 318 258
€
€
Andere uitkering €
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
189 307
248 238 511 249
224
416
219 307 59 224
Totaal
241
240
283
275
Werk
WWB/WIJ
372
256
Tenslotte vroegen we de respondenten of ze maandelijks een eigen bijdrage betalen in het kader van een persoonsgebonden budget WMO. Dit bleek bij 5% van de huishoudens het geval. Gemiddeld besteden de huishoudens 17 euro per maand aan deze post.
5.2
Verzekeringen
Ruim een vijfde van de respondenten (22%) zegt niet te zijn verzekerd tegen de basisrisico’s van schade door brand of aan inboedel of wettelijke aansprakelijkheid. Het aandeel onverzekerden is duidelijk hoger onder bijstandsgerechtigden en werkenden. Van deze groepen is rond de 30% onverzekerd, tegen 14% van de respondenten met een andere uitkering en 13% van de 65-plussers. Ook is duidelijk te zien dat met name respondenten van Antilliaanse of niet-westerse herkomst vaker
82
onverzekerd zijn. Een niet onaanzienlijk deel van de respondenten die een brand- en inboedel- en/of AVP-verzekering hebben, weten niet precies aan te geven wat ze aan premie betalen. De gemiddelden over de huishoudens waarvan het wel bekend is staan weergegeven in de onderstaande tabel.
Tabel 5.3
Totale premie brand- en inboedel en AVP-verzekering, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Andere uitkering
WWB/WIJ
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
23 25 23 21
21 28 18 18
29 23 22 21
19
22 27 20 19
Totaal
23
23
26
20
20
22
Gemiddeld betalen de huishoudens die één van de verzekeringen hebben, en waarvan de premie bekend is, 22 euro per maand. De gemiddelde premies lopen niet ver uiteen.
5.3
Kosten van kinderen en kinderopvang
Van de huishoudens met kinderen geeft 45% aan dit jaar kosten te hebben die samenhangen met de kinderen, en die niet door een inkomensvoorziening worden gecompenseerd. De jaarlijkse gemiddelden per huishoudenstype staan in het onderstaande overzicht. Van vijf huishoudens bleef het bedrag onbekend. Tabel 5.4
Niet-vergoede opleidingskosten van kinderen per jaar, per huishoudenstype en bron van inkomen
€
€
€
Alle huishoudens €
Eenoudergezin Tweeoudergezin
411 416
392 289
268 354
388 331
Totaal
412
362
302
372
Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
De huishoudens met niet-vergoede kosten betalen gemiddeld 372 euro per jaar aan deze post. Werkenden geven hieraan de hoogste bedragen uit. Ruim 15% van de huishoudens met kinderen zegt (daarnaast) uitgaven aan kinderopvang te doen. Ruim de helft van deze huishoudens (55%) zegt een kinderopvangtoeslag te ontvangen om deze kosten te bestrijden. Hieronder staat het percentage huishoudens met kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang, naar huishoudenstype.
83
Tabel 5.5
Aandeel huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang, naar huishoudenstype en bron van inkomen (%) Werk
Eenoudergezin Tweeoudergezin Totaal
WWB/WIJ
Andere uitkering
Alle huishoudens
%
%
%
%
23 9
21 9
23 8
22 9
19%
17%
15%
17%
Van de eenoudergezinnen maakt rond een vijfde gebruik van kinderopvang. De meesten hiervan vinden we onder de werkenden en bijstandsgerechtigden. Van de tweeoudergezinnen maakt 9% gebruik van de opvang. De gemiddelde kosten per huishoudenstype en bron van inkomen staan weergegeven in het onderstaande overzicht.
Tabel 5.6
Kosten van kinderopvang per maand, naar huishoudenstype en bron van inkomen
€
€
€
Alle huishoudens €
116
85
105
93
68
91
105
86
Werk
Eenoudergezin Tweeoudergezin Totaal
5.4
WWB/WIJ
Andere uitkering
85 105
91
Opleidingskosten van volwassenen
Van de respondenten zegt 13% op het moment van onderzoek een opleiding te volgen. Vooral werkenden volgen een (vervolg)opleiding: een kwart van hen zegt dit te doen, tegen 14% van de bijstandsgerechtigden en 16% van de respondenten met een andere uitkering. Onder die laatste groep zijn het met name WW-ers die een opleiding volgen. Van de respondenten met een opleiding heeft 18% in 2011 kosten (gehad) aan de opleiding. Gemiddeld zeggen zij hier rond de 770 euro op jaarbasis aan uit te geven. Deze uitgaven worden verdisconteerd in het totaal van de onontkoombare uitgaven.
5.5
Schulden
Van onderzochte huishoudens zegt 47% een schuld te hebben in de vorm van lening(en), betalingsachterstand(en) of kredietaankopen. In de tabel op de volgende pagina staat een weergave van het aandeel huishoudens met een schuld naar huishoudenstype en bron van inkomen.
84
Tabel 5.7
Aandeel huishoudens met één of meer schulden, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
%
%
%
%
%
Alleenstaand
66%
56%
48%
20%
41%
Eenoudergezin
61%
63%
62%
Paar zonder kind
50%
58%
33%
Tweeoudergezin
74%
57%
60%
Totaal (gemiddeld)
65%
59%
50%
63% 32%
21%
61% 20%
47%
Twee factoren bepalen het schuldaandeel onder de huishoudens: leeftijd en inkomensbron. Van de respondenten tussen de 18 en 26 jaar heeft 79% een schuld; daarna bouwt het percentage af naar 20% bij de 65-plussers. De hogere schuldpercentages onder de huishoudens met kinderen wordt dus niet bepaald door de aanwezigheid van kinderen, maar veeleer door de leeftijd van de respondent. Bekeken over de bron van inkomen kennen de werkenden en bijstandsgerechtigden het hoogste aandeel schuldenaren. Het percentage onder huishoudens met een andere uitkering en (traditioneel) onder ouderen is aanmerkelijk lager. De gemiddelde hoogte van de restschuld staat in de onderstaande tabel. Van zeven respondenten bleef de restschuld onbekend. Daarnaast zijn In de gemiddelden twee cases met een buitengewoon hoge schuld van meer dan 100 duizend euro, niet meegenomen. De schulden lopen dan nog op van tien euro naar ruim 77 duizend euro.
Tabel 5.8
Gemiddelde restschuld, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€
€
€
€
€
4.502 9.122 10.399 7.324
5.241 8.638 7.548 4.802
2.455 6.038 3.185 2.052
1.469
3.855 8.573 4.597 5.079
6.640
6.653
3.033
1.460
1.436
5.541
In de laatste kolom is te zien dat de gemiddelde restschuld rond de 5.500 euro bedraagt. De gemiddelde schuld ligt bij de huishoudens met kinderen hoger dan onder de kinderloze huishoudens; vooral de eenoudergezinnen laten hoge gemiddelden zien. Werkenden en bijstandsgerechtigden hebben vergelijkbare gemiddelden, ouderen traditioneel de laagste. We zien echter geen significante verschillen als we de gemiddelde schuldhoogte vergelijken over kenmerken als geslacht, leeftijd, geboorteland en bron en hoogte van het inkomen.
85
Overigens zegt iets meer dan de helft (52%) van de respondenten met een schuld dat ze financiële problemen heeft door de schulden. Een derde van deze huishoudens heeft naar eigen zeggen hulp van instanties of derden bij deze problematiek. Bij rond de helft gaat het hier om de Kredietbank Rotterdam. Rond een kwart zegt te worden geholpen door familie en/of vrienden; nog eens rond de 15% door het maatschappelijk werk. 15 huishoudens (3% van de huishoudens met één of meer schulden) zit in een WSNP-traject. Van de huishoudens met één of meer schulden lost 30% (16% van alle huishoudens) maandelijks af op de schuld(en). De aflossingsdiscipline hangt samen met leeftijd en de hoogte van het inkomen. Jongeren lossen veel minder vaak af op hun schuld, terwijl hoe hoger het inkomen is, hoe vaker er op de schuld wordt afgelost. Beide kenmerken hangen ook samen: hoe hoger het inkomen, hoe hoger de gemiddelde leeftijd. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het percentage huishoudens dat aflost op een schuld naar bron van inkomen, en het bedrag dat maandelijks wordt afgelost. Het aflossingsbedrag wordt in de berekening van de totale onontkoombare lasten meegenomen. Tabel 5.9
Aandeel huishoudens dat aflost op een schuld, per huishoudenstype en bron van inkomen
Werk WWB/WIJ Andere uitkering AOW/Pensioen
Percentage huishoudens met aflossing % 20 22 20 6
Gemiddeld aflossingsbedrag € 177 131 125 95
16
137
Alle huishoudens
5.6
De totale onontkoombare lasten
Een optelling van de posten in de voorgaande paragrafen levert het totaal van de onontkoombare lasten op. Hiervoor zijn jaarbedragen van kostenposten die vaak jaarlijks of onregelmatig worden betaald, omgerekend naar maandniveau. De gemiddelden worden gepresenteerd over de huishoudens waarvan geen enkele kostenpost onbekend bleef (n=799). In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelden per huishoudenstype en bron van inkomen. Tabel 5.10
Onontkoombare lasten, per huishoudenstype en bron van inkomen
€ 181 210 250 296
Andere uitkering € 174 259 264 282
AOW/ Pensioen € 151
218
212
185
Werk
WWB/WIJ
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
€ 186 215 211 309
Totaal
216
86
263
Alle huishoudens € 170 215 258 297 207
Alle huishoudens geven rond de 200 euro per maand uit aan onontkoombare lasten. Paren geven meer uit dan alleenstaanden aan deze categorie. 65-plussers hebben relatief gezien de laagste onontkoombare lasten. Als we de onontkoombare lasten afzetten tegen het besteedbare jaarinkomen op maandbasis, ontstaat het beeld zoals weergegeven in de navolgende tabel. De onontkoombare lasten zijn daarin weergegeven als percentage van het jaarinkomen op maandbasis.
Tabel 5.11
Onontkoombare lasten als percentage van het jaarinkomen op maandbasis, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
% 14 14 14 16
% 16 13 15 16
% 15 18 16 16
% 12
% 14 14 15 16
Totaal
14
15
16
13
15
14
De onontkoombare lasten nemen gemiddeld 14% van het besteedbare jaarinkomen op maandbasis in. Paren geven gemiddeld 15% van het besteedbaar jaarinkomen uit aan onontkoombare lasten; alleenstaanden rond de 14%.
5.7
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwamen de onontkoombare lasten aan de orde: uitgaven die een huishouden iedere maand min of meer gedwongen doet, en evenals de woonlasten weinig beïnvloedbaar zijn door vrije keuze of bezuiniging. Naast de premie ziektekostenverzekering en ‘meerkosten’, gaat het daarbij om premies voor een brand-, inboedel en aansprakelijkheidsverzekering, opleidingskosten van kinderen en volwassenen, kosten van kinderopvang en de aflossing van schulden. Gemiddeld geven de huishoudens iets meer dan 200 euro per maand aan deze lasten uit. Dat is 14% van het jaarinkomen op maandbasis. Paren geven een iets groter deel van hun inkomen aan onontkoombare lasten uit dan alleenstaanden. Bij de verschillende componenten van de onontkoombare lasten vallen de volgende punten op: •
Ruim een vijfde van de deelnemers van het onderzoek geeft aan niet te zijn verzekerd tegen de basale risico’s van schade door brand of aan inboedel of wettelijke aansprakelijkheid. Het aandeel onverzekerden is bovengemiddeld onder bijstandsgerechtigden en werkenden;
87
•
In het hoofdstuk werd ingegaan op de schuldpositie van de huishoudens; de aflossing van schulden rekenen we tot de onontkoombare lasten. In het voorgaande werd benadrukt dat dit een punt van discussie kan zijn. Hoewel de financiële verplichtingen waaruit de schulden zijn ontstaan vrijwillig zijn aangegaan, hebben ze geleid tot een schuldaflossing die een vast bestanddeel is van het uitgavenpatroon van een huishouden. Juist onder huishoudens met een laag inkomen kan het aangaan van schulden ook een strategie zijn om het huishoudboekje in balans te brengen of te houden, of een onvoorziene uitgave te kunnen bekostigen. Rond de helft van de huishoudens (47%) heeft schulden in de vorm van lening(en), betalingsachterstand)en en/of kredietaankopen. 65% van de werkenden en 59% van de bijstandsgerechtigden heeft één of meer schulden;
•
Vooral leeftijd bepaalt het schuldaandeel: hoe jonger de respondenten, hoe groter het aandeel schuldenaren. Van de jongeren tot 27 jaar heeft 79% schulden; daarna bouwt het percentage af naar 20% bij 65-plussers. Aan de andere kant lossen jongeren het minst vaak af op een schuld: hoe ouder de respondenten, hoe groter het aandeel dat maandelijks aflost op haar schuld;
•
Huishoudens met kinderen hebben gemiddeld hogere schulden dan kinderloze huishoudens. Eenoudergezinnen hebben met ruim 8.500 de hoogste gemiddelde schuld, bij een algemeen gemiddelde van rond de 5.500 euro;
•
88
Rond de helft van de respondenten met een schuld zegt financiële problemen te hebben als gevolg van haar schulden. Een derde van deze respondenten zegt bij deze problemen geholpen te worden door instanties of derden; de helft van deze respondenten wordt geholpen door de Kredietbank Rotterdam.
6
Het vrij besteedbaar inkomen Door de woonlasten en onontkoombare lasten op het jaarinkomen op maandbasis in mindering te brengen, komen we tot het besteedbare inkomen van de huishoudens. Van dit besteedbare inkomen moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, informatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Het besteedbare inkomen is berekend over de cases met een volledige dataset (n=753). De gemiddelden per huishoudenstype en bron van inkomen staan in de onderstaande tabel.
Tabel 6.1
Vrij besteedbaar inkomen, per huishoudenstype en bron van inkomen
€ 388 751 831 978
Andere uitkering € 448 617 785 831
AOW/ Pensioen € 617
670
575
696
Werk
WWB/WIJ
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
€ 610 726 738 898
Totaal
698
923
Alle huishoudens € 533 735 877 935 672
De huishoudens houden gemiddeld rond de 670 euro per maand over om te besteden. Door hun gemiddeld hogere inkomen houden paren meer over. Hoewel werkenden en bijstandsgerechtigden maandelijks een vergelijkbaar bedrag overhouden, zien we dat werkenden met kinderen duidelijk minder overhouden na de aftrek van de vaste lasten dan bijstandsgerechtigden met kinderen. Als we het besteedbare bedrag afzetten tegen het jaarinkomen op maandbasis, blijkt dat de huishoudens gemiddeld 44% van hun jaarinkomen op maandbasis overhouden om vrij te besteden. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelden per huishoudenstype en bron van inkomen.
89
Tabel 6.2
Vrij besteedbaar inkomen als percentage van het jaarinkomen op maandbasis, per huishoudenstype en bron van inkomen Andere uitkering
AOW/ Pensioen
%
% 46
Werk
WWB/WIJ
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
% 44 43 48 46
% 34 45 50 50
36 38 48 46
Totaal
44
42
39
Alle huishouden s
51
48
% 41 44 50 49 44
Werkenden en uitkeringsgerechtigden houden een vergelijkbaar aandeel van rond de 45% over. 65-plussers houden een groter aandeel van gemiddeld 48% over. Voor alleenstaanden resteert het laagste gemiddelde aandeel: 41%. Ook hier zien we geïllustreerd dat tweeoudergezinnen met een inkomen uit werk verhoudingsgewijs een kleiner aandeel van hun inkomen overhouden om te besteden dan tweeoudergezinnen met een bijstandsuitkering. Hetzelfde verschijnsel zien we bij de eenoudergezinnen, maar hier is het verschil kleiner. Het resterende besteedbare bedrag is uiteraard sterk afhankelijk van de oorspronkelijke inkomenshoogte. Ter illustratie staat hieronder een overzicht van de besteedbare bedragen en percentages, afgezet tegen het inkomen uitgedrukt in percentages van het relevante sociale minimum.
Tabel 6.3
Vrij besteedbaar inkomen in maandelijkse bedragen en als percentage van het jaarinkomen in inkomensklassen ten opzichte van het relevante sociaal minimum
Inkomen als percentage van het relevante sociaal minimum
€
%
<70%
301
24
70-79%
363
27
80-89%
481
32
90-99%
686
44
100-109%
668
45
110-119%
758
48
120% en meer
805
49
Totaal
672
44
Huishoudens met een inkomen beneden de 90% van het sociale minimum houden gemiddeld minder dan 500 euro over om vrij te besteden. Dat is minder dan een derde van hun oorspronkelijke inkomen. Huishoudens met een inkomen tussen de 90 en 110% van het sociale minimum houden vergelijkbare bedragen en percentages over. Vanaf 110% liggen de gemiddelde bedragen en percentages beduidend hoger.
90
Het beeld van het vrij besteedbaar inkomen wordt anders als we de omvang van het huishouden in de berekening betrekken. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het gemiddelde besteedbare bedrag en quote naar huishoudensomvang, alsmede het besteedbare bedrag per gezinslid.
Tabel 6.4
Gemiddeld vrij besteedbaar inkomen in maandelijks bedrag, als percentage van het jaarinkomen op maandbasis en per gezinslid
Aantal leden van het huishouden
Vrij besteedbaar bedrag (€)
Vrij besteedbaar bedrag (%)
Vrij besteedbaar bedrag per gezinslid (€)
1
536
41
536
2
801
48
401
3
744
44
248
4
853
45
213
5
987
51
197
1150
55
192
672
44
6 en meer Totaal
Hoewel het besteedbare bedrag stijgt met de omvang van het huishouden, daalt het bedrag per lid van het huishouden navenant. Er is een sterk verband tussen enerzijds huishoudenstype en inkomensbron en anderzijds het besteedbare bedrag per lid van het huishouden. Daarom staat in de onderstaande tabel een overzicht van de gemiddelden.
Tabel 6.5
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
Vrij besteedbaar inkomen per lid van het huishouden, per huishoudenstype en bron van inkomen Werk
WWB/WIJ
€ 610 313 369 227
€ 388 305 416 233
Andere uitkering € 448 230 392 208
AOW/ Pensioen € 617 470
Alle huishoudens € 533 302 444 228
In de laatste kolom is te zien dat alleenstaanden het meest te besteden overhouden per gezinslid. Voor ouderen en werkenden liggen deze gemiddelden nog wat hoger dan de uitkeringsgerechtigden. De huishoudens met kinderen hebben door hun grotere gezinsomvang kleinere gemiddelde bedragen.
91
6.1
Beoordeling van de eigen financiële situatie
We vroegen de respondenten hun eigen financiële situatie te beoordelen: slaagt men erin om van het vrij besteedbaar inkomen rond te komen? Zeventien procent van de huishoudens bleef dit antwoord schuldig. Van de overigen staat in de volgende tabel een overzicht van de beantwoording.
Alle huishoudens
Totaal
Tweeoudergezin
ik kom precies rond Ik kom moeilijk rond en heb soms een betalingsachterstand Ik kom niet rond en heb iedere maand een betalingsachterstand
Paar zonder kinderen
ik kom gemakkelijk rond
Eenoudergezin
Eigen beoordeling van de financiële situatie, naar huishoudenstype
Alleenstaand
Tabel 6.6
%
%
%
%
%
9
2
3
6
6
51
33
63
18
46
32
42
28
52
35
9
23
6
25
13
100
100
100
100
100
In de laatste kolom is te zien dat 52% van de huishoudens aangeeft gemakkelijk of precies rond te kunnen komen. De andere 48% zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen. Er is een sterk verband tussen enerzijds huishoudenstype en bron van inkomen, en aan de andere kant de beleving van de financiële situatie. Respondenten met kinderen geven veel vaker dan respondenten zonder kinderen aan moeilijk of niet rond te kunnen komen. Van de eenoudergezinnen zegt rond de 65% moeilijk of niet rond te kunnen komen, van de tweeoudergezinnen meer dan driekwart. Bij de alleenstaanden en kinderloze paren zegt een meerderheid wel rond te kunnen komen. In de navolgende tabel staat de beantwoording uitgewerkt over de bron van inkomen. Daarin is te zien dat werkenden er naar eigen zeggen het moeilijkst in slagen rond te komen.
AOW/Pensioen
Alle huishoudens
Totaal
Andere uitkering
ik kom gemakkelijk rond ik kom precies rond Ik kom moeilijk rond en heb soms een betalingsachterstand Ik kom niet rond en heb iedere maand een betalingsachterstand
WWB/WIJ
Eigen beoordeling van de financiële situatie, naar bron van inkomen
Werk
Tabel 6.7
% 8 30
% 6 32
% 9 35
% 5 68
% 6 46
41
44
42
22
35
21
18
14
4
13
100
100
100
100
100
Een meerderheid van de werkenden zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen; ruim een vijfde komt naar eigen oordeel niet rond en raakt achter met betalen. Het beeld bij bijstands- en andere uitkeringsgerechtigden komt dicht bij elkaar: rond de 40% zegt rond te komen, terwijl rond de 60% moeilijk of niet rondkomt. Van de ouderen zegt ruim 70% rond te komen, terwijl een kwart zegt moeilijk rond te komen. Er bestaat een sterk verband tussen de beoordeling van de financiële situatie en schuldvorming. Van de huishoudens met schulden zegt 74% moeilijk of niet rond te kunnen komen, tegen 32% van de huishoudens zonder schulden. Dat betekent ook dat categorieën die vaker een schuld hebben (met name jongeren en werkenden) ook vaker aangeven moeilijk rond te kunnen komen. Ook huishoudens die maandelijks aflossen op een schuld, zeggen vaker niet rond te kunnen komen (71%) dan huishoudens die niet aflossen (45%).
6.2
Bezuinigingsstrategieën
We vroegen de respondenten of ze in het afgelopen jaar (extra) hebben moeten bezuinigen. Op deze vraag bleef 6% het antwoord schuldig. Van de respondenten die de vraag wel beantwoordden, zegt 61% inderdaad te hebben bezuinigd; 20% geeft aan niet meer te kunnen bezuinigen en de overige 17% zegt niet bezuinigd te hebben. In de navolgende grafiek staat een overzicht van de uitgavenposten waarop de huishoudens hebben bezuinigd. De percentages zijn berekend over alle huishoudens.
93
Figuur 6.1
Posten waarop de huishoudens hebben bezuinigd (%)
50%
39% 33%
30%
34%
34%
30% 26%
26%
16%
-10%
An de rs
En er gi ev er br ui k Le ve ns m id U de itg le av n Li en dm a an aa sc ki nd ha er pp en en /a b on Aa ne ns m ch en af te /v n er va ng in g U va itg n aa hu n is h. ap pa ra tu ur Lu xe go ed er en
10%
Rond de 40% van de huishoudens zegt te hebben bezuinigd op levensmiddelen. Nog eens rond een derde geeft aan bespaard te hebben op uitgaan, de aanschaf of vervanging van huishoudelijke artikelen of op luxe goederen. Met name de primaire bron van inkomen is van invloed op de vraag of huishoudens al dan niet bezuinigen. Van de huishoudens met een AOW en/of pensioen zegt 48% te bezuinigen, tegen meer dan 60% van de andere inkomensgroepen. Van de werkenden zegt 71% het afgelopen jaar te hebben bezuinigd. Ook huishoudensomvang speelt een rol: hoe groter de omvang, hoe hoger het percentage huishoudens dat zegt te hebben bezuinigd.
6.3
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen
Om een indruk te geven van de lasten die nog moeten worden betaald van het vrij besteedbaar inkomen is op basis van referentiebudgetten van het NIBUD en SCP per huishouden berekend wat het huishouden minimaal nodig heeft om de lasten die onder het vrij besteedbaar budget vallen, te bekostigen.6 Het gaat dan om de functionele uitgaven en overige uitgaven. Onder functionele uitgaven verstaan we kosten die te maken hebben met de deelname aan de samenleving, te weten:
6
94
NIBUD, Budgethandboek 2011. Kerncijfers huishoudfinanciën (Utrecht 2011)
- kosten van telefoon, kabel en internet; - kosten van contributie en abonnementen; - kosten van vervoer. Onder de overige uitgaven vallen de kosten van levensonderhoud, te weten: -
voeding; kleding; persoonlijke verzorging; reiniging; onderhoud aan huis en tuin.
Bij beide categorieën uitgaven moet worden benadrukt dat ze sterk afhankelijk zijn van persoonlijke keuze, en daarom subject van bezuiniging kunnen zijn. Vooral uitgaven aan voeding en kleding kunnen vrij gemakkelijk worden beïnvloed door bezuiniging, bijvoorbeeld door ‘koopjesjagen’ of het aanschaffen van tweedehands kleding. Ook op de markt van telefoon en internet bestaan er veel mogelijkheden om de uitgaven te drukken. NIBUD en SCP hebben op basis van budgetonderzoek op basis van het inkomen en het aantal personen in een huishouden berekend wat een huishouden minimaal nodig heeft om deze zaken te bekostigen. Deze bedragen zijn voor elk huishouden in de onderzoeksgroep doorberekend, en vervolgens geconfronteerd met het vrij besteedbaar inkomen. Voordat we op het resultaat van deze berekening komen, worden in de onderstaande tabel eerst de gemiddelde bedragen van functionele en overige uitgaven per huishoudentype en bron van inkomen gepresenteerd.
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Functionele lasten en quote per huishoudenstype en bron van inkomen
Alleenstaand
Tabel 6.8
Telefoon, kabel en internet (€)
53
53
53
53
53
Kosten contributie en abonnementen (€)
15
33
30
52
25
8
21
16
34
15
Totaal functionele lasten (€)
76
107
99
139
93
Quote functionele lasten (%)
6
7
6
7
6
Kosten vervoer (€)
Bron: NIBUD, Budgethandboek 2011
95
Volgens de cijfers van het NIBUD/SCP hebben de huishoudens in ons panel gemiddeld 93 euro per maand nodig om de functionele lasten te bekostigen. Dat is iets meer dan 6% van het jaarinkomen op maandbasis. Doordat contributie, abonnementen en vervoer afhankelijk zijn de omvang van het huishouden, hebben de tweeoudergezinnen de hoogste gemiddelde lasten. Bij hen bedraagt de gemiddelde quote 7%. Als het gaat om de overige uitgaven, komen we op basis van referentiebudgetten op de volgende gemiddelden voor de huishoudens in het panel.
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tweeoudergezin
Alle huishoudens
Overige uitgaven en quote per huishoudenstype en bron van inkomen
Alleenstaand
Tabel 6.9
Kosten voeding Kosten kleding Kosten persoonlijke verzorging Kosten reiniging Kosten onderhoud huis en tuin
162 49 14 6 33
404 107 31 9 33
320 97 28 8 24
633 176 51 11 28
292 83 24 8 31
Totaal overige uitgaven Quote overige uitgaven (%)
265 21
583 36
477 28
900 48
439 29
Bron: NIBUD, Budgethandboek 2011
Volgens de budgetten van NIBUD/SCP hebben de huishoudens in ons panel gemiddeld 439 euro per maand nodig om de overige uitgaven te bekostigen. Dat is rond de 30% van het jaarinkomen op maandbasis. De kosten van voeding en kleding hebben hierin het grootste aandeel. Door het grotere aantal monden dat moet worden gevoed hebben de tweeoudergezinnen ook in deze categorie de hoogste uitgaven: de kosten voor voeding bedragen gemiddeld meer dan 600 euro per maand, terwijl de kosten voor kleding ruim 175 euro per maand bedragen. De tweeoudergezinnen hebben gemiddeld bijna 50% van het jaarinkomen op maandbasis nodig om deze uitgavencategorie te bekostigen, terwijl dit gemiddeld over alle huishoudens 29% bedraagt. Als we bovenstaande lasten confronteren met het besteedbare inkomen van de huishoudens, kunnen we nagaan in hoeverre het besteedbare budget toereikend is om functionele lasten en overige uitgaven te bekostigen. In onderstaande tabel staan de totaalbedragen van de besteedbare bedragen, functionele lasten, overige uitgaven en het resterende saldo na aftrek.
96
Tabel 6.10
Resterend saldo besteedbaar inkomen na verdiscontering functionele lasten, per huishoudenstype en bron van inkomen
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens
€ 267 50 148 -116
€ 44 60 245 -71
€ 105 -127 195 -204
€ 277
€ 191 44 301 -104
129
47
37
298
355
140
Gemiddeld houden de huishoudens rond de 150 euro over als de referentiebedragen van het NIBUD op het vrij besteedbare bedrag in mindering zijn gebracht. Huishoudens met kinderen hebben het duidelijk het moeilijkst. Opvallend is dat werkende respondenten met kinderen een lager gemiddeld bedrag overhouden dan bijstandsgerechtigden met kinderen. Uiteraard gaat het hier om gemiddelden: er zijn huishoudens die op basis van deze berekening een positief saldo overhouden, maar ook huishoudens die een negatief saldo overhouden. 22% van de huishoudens heeft op basis van deze berekening een negatief saldo. In de navolgende tabel staat een overzicht van het percentage huishoudens met een negatief saldo naar huishoudenstype en primaire bron van inkomen.
Tabel 6.11
Percentage huishoudens met een negatief saldo na aftrek van alle uitgaven, naar huishoudenstype en bron van inkomen (%) Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/ Pensioen
Alle huishoudens 13 37 4 55
%
%
%
Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kinderen Tweeoudergezin
11 38 25 65
26 34
3
46
22 61 8 74
Totaal
29
30
34
2
%
3
22
Ook hier wordt de kwetsbaarheid van de huishoudens met kinderen, en dan met name de tweeoudergezinnen, duidelijk. Meer dan de helft van dit huishoudenstype houdt aan het eind van de maand een negatief saldo over. Bij de eenoudergezinnen bedraagt dit percentage 37%. Paren zonder kinderen, waaronder veel 65-plussers houden in grote meerderheid een positief saldo over. Als we nagaan welke factoren van invloed zijn op de vraag of een huishouden een positief of negatief saldo overhoudt, is dat op de eerste plaats de vraag of er meerderjarige kinderen in het huishouden voorkomen. Is dat het geval, dan is het risico groot dat het besteedbaar inkomen niet toereikend is. De tweede factor van betekenis is de hoogte van het inkomen. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger het percentage huishoudens dat boven de rode streep blijft. Een derde belangrijke factor is de huishoudensomvang. Hoe
97
groter het huishouden, hoe moeilijker het is om rond te komen. Van de huishoudens met meerderjarige kinderen heeft 83% een negatief saldo, tegen 15% van de huishoudens zonder meerderjarige kinderen. Overigens zien we dat de huishoudens met een negatief saldo bijna twee keer zo vaak één of meer schulden hebben dan huishoudens met een positief saldo. Van de eerste groep heeft 69% schulden, tegen 37% van de tweede groep. Kijken we naar de huishoudens die daadwerkelijk aflossen op een schuld, dan zien we dat ruim een derde van de huishoudens met een negatief saldo een maandelijkse aflossing heeft, tegen iets meer dan 10% van de huishoudens met een positief saldo. De aanwezigheid van schulden is dus een belangrijke factor in de vraag of een huishouden er in slaagt rond te komen van het inkomen of niet. Het verband kan echter in twee richtingen zijn: een respondent kan schulden hebben gemaakt omdat hij of zij er niet in slaagde van het inkomen rond te komen. Aan de andere kant kan een huishouden in de problemen raken als de extra financiële verplichtingen van een schuld niet (meer) kunnen worden nagekomen. Het is interessant om na te gaan in hoeverre de eigen beoordeling van de financiële situatie, zoals die aan de orde kwam in paragraaf 6.1, strookt met de berekening van het saldo op basis van de financiële gegevens. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het oordeel over de eigen financiële situatie, uitgesplitst naar de huishoudens met een positief of een negatief saldo.
Tabel 6.12
Het eigen oordeel van de respondent over de financiële situatie, uitgesplitst naar de huishoudens met een negatief of positief saldo op basis van de financiële gegevens (%)
ik kom gemakkelijk rond ik kom precies rond Ik kom moeilijk rond en heb soms een betalingsachterstand Ik kom niet rond en heb iedere maand een betalingsachterstand Totaal
Negatief saldo 6 23 43 29 100
Positief Alle saldo huishoudens 6 6 51 46 34 35 9 13 100
100
Hoewel de samenloop niet perfect is, is wel te zien huishoudens met een negatief saldo veel vaker hun financiële situatie negatief beoordelen dan huishoudens met een positief saldo. Van de huishoudens met een negatief saldo zegt ruim 70% moeilijk of niet rond te kunnen komen, tegen ruim 40% van de huishoudens met een positief saldo. Andersom zegt bijna 60% van de respondenten met een positief saldo ‘gemakkelijk’ of ‘precies’ rond te kunnen komen, tegen rond de 30% van de huishoudens met een negatief saldo. Aan de andere kant geven de cijfers aan dat de beoordeling van de financiële situatie erg individueel is bepaald, en niet uitsluitend wordt bepaald door de feitelijke financiële situatie. Zo is te zien dat respondenten met schulden veel eerder geneigd zijn om hun financiële situatie negatief te beoordelen, onafhankelijk van de vraag of ze aan het eind van de maand een positief dan wel negatief saldo hebben; van beide groepen zegt rond driekwart dat ze ‘moeilijk’ of ‘niet’
98
kan rondkomen van haar inkomen. Bij huishoudens zonder schulden wordt de beoordeling veel meer bepaald door de feitelijke financiële situatie.
6.4
Profiel van kwetsbare huishoudens
Om vast te kunnen stellen welk type huishoudens een kwetsbare koopkracht heeft, is voor een tiental huishoudenstypen middels een regressieanalyse berekend welke soort huishoudens minder of meer kans hebben om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. In de onderstaande tabel staan de gegevens. Hoe meer plusjes, hoe groter de kans dat het betreffende huishoudenstype aan het eind van de maand een negatief saldo overhoudt. Als het hokje leeg is, betekent dit dat er geen significant verband is tussen het saldo aan het eind van de maand en het huishoudentype.
Tabel 6.12
Tien huishoudenstypen en de kans op een negatief saldo aan het eind van de maand
Alleenstaand < 65 jr Alleenstaand 65+ Eenoudergezin, uitsluitend minderjarig(e) kind(eren) Eenoudergezin, uitsluitend meerderjarig(e) kind(eren) Eenoudergezin, meerderjarig(e) en minderjarig(e) kind(eren) Paar zonder kinderen <65 jr Paar zonder kinderen 65+ Tweeoudergezin, uitsluitend minderjarig(e) kind(eren) Tweeoudergezin, uitsluitend meerderjarig(e) kind(eren) Tweeoudergezin, meerderjarig(e) en minderjarig(e) kind(eren) ++ += t>=10, ++ = t>=5 en t<10, +=t>=1 en t<5
+ -+ ++ +++ ++ ++ ++
Uit de tabel wordt duidelijk dat eenoudergezinnen en tweeoudergezinnen met uitsluitend meerderjarige kinderen de grootste kans hebben om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. Ook tweeoudergezinnen lopen een grotere kans dan gemiddeld om de maand negatief af te sluiten. Voor alleenstaanden beneden de 65 jaar en tweeoudergezinnen met minderjarige én meerderjarige kinderen geldt dat het risico ook hoger ligt dan gemiddeld, maar niet zo hoog als onder de eerder genoemde huishoudenstypen. In de tabel op de volgende pagina staat een overzicht van de bestedingspatronen van de tien huishoudenstypen. Omdat de aantallen waarover de gemiddelden zijn berekend soms wat klein zijn, moeten ze niet als al te absoluut worden gezien. Ze geven een trend weer.
99
N=218
N=176
N=121
N=23
N=22
N=42
N=61
N=62
Tweeoudergezin, minderjarige en meerderjarige kinderen
Tweeoudergezin, meerderjarige kinderen
Tweeoudergezin, minderjarige kinderen
Paar zonder kinderen 65+
Paar zonder kinderen < 65 jr
Eenoudergezin, minderjarige en meerderjarige kinderen
Eenoudergezin, meerderjarige kinderen
Alleenstaand 65+
Eenoudergezin, minderjarige kinderen
Bestedingspatronen van tien typen huishoudens, uitgedrukt in gemiddeld inkomen en uitgaven in euro’s en percentages
Alleenstaand < 65 jr
Tabel 6.13
N=11
N=13
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
€
%
Jaarinkomen op maandbasis Woonlasten Onontkoombare lasten
1221 571 182
100 48 15
1332 557 156
100 42 12
1673 667 216
100 40 13
1347 694 200
100 53 15
1644 717 233
100 44 14
1647 590 249
100 36 15
1806 617 267
100 33 16
1936 640 301
100 42 22
1575 655 340
100 37 16
1931 699 302
100 42 14
Vrij besteedbaar bedrag
469
37
619
46
792
47
453
32
694
41
812
49
922
51
996
36
580
49
953
44
Functionele lasten Overige uitgaven
76 268
6 23
76 263
6 20
105 549
6 33
106 576
8 45
128 802
8 49
99 488
6 30
98 469
7 44
135 849
8 51
127 785
9 65
168 1241
6 29
Saldo
124
8
280
21
138
8
-229
-21
-237
-16
225
13
355
0
12
-23
-333
-26
-457
9
6.5
Samenvatting
In dit hoofdstuk kwam het vrij besteedbaar inkomen aan de orde: het inkomen dat resteert als de vaste lasten op het jaarinkomen op maandbasis in mindering zijn gebracht. Met dit bedrag moeten voeding, kleding, verzorging, communicatie, vervoer en participatie worden bekostigd. Gemiddeld houden de huishoudens rond de 670 euro per maand over als de vaste lasten zijn betaald. Dat is gemiddeld 44% van het jaarinkomen op maandbasis. Paren houden door hun gemiddeld hogere inkomen verhoudingsgewijs meer over dan alleenstaanden. Als we de omvang van het huishouden in de berekening betrekken, houden de tweeoudergezinnen echter het laagste gemiddelde bedrag per gezinslid over. Alleenstaanden houden dan gemiddeld ruim 500 euro over, tweeoudergezinnen ruim 300 euro per gezinslid. Opvallend is overigens dat tweeoudergezinnen met een primair inkomen uit werk in euro’s en percentages minder vrij besteedbaar overhouden dan tweeoudergezinnen met een bijstandsuitkering. De verklaring hiervoor is dat bijstandsgerechtigden vaker gebruik maken van inkomensondersteunende regelingen, waardoor hun inkomen plus toeslagen gemiddeld hoger uitvalt dan dat van werkenden. Eigen beoordeling van de financiële situatie Iets meer dan de helft van de deelnemers aan het onderzoek zegt gemakkelijk of precies rond te kunnen komen. De andere 48% zegt daarin moeilijk of niet te slagen. Respondenten met kinderen geven veel vaker aan het eind van de tekort te komen dan respondenten zonder kinderen: rond een kwart van de eenouder- en tweeoudergezinnen zegt niet rond te kunnen komen. Opmerkelijk is dat het aandeel respondenten dat zegt niet rond te kunnen komen onder werkenden en bijstandsgerechtigden nagenoeg even hoog is. Er is overigens een sterk verband tussen de beoordeling van de financiële situatie en schuldvorming: van de huishoudens met schulden zegt driekwart niet rond te kunnen komen. Bezuinigingen Desgevraagd zegt ruim 60% van de deelnemers aan het onderzoek in het jaar voorafgaand aan het onderzoek te hebben bezuinigd. Bijna 40% zegt te hebben bezuinigd op levensmiddelen, terwijl rond een derde zegt te hebben bezuinigd op uitgaan, de aanschaf van huishoudelijke apparatuur en luxe goederen. Er is een sterke correlatie tussen de beoordeling van de financiële situatie en de frequentie van bezuiniging: van de huishoudens die zegt niet rond te kunnen komen bezuinigde 65% op haar uitgaven, tegen nog geen 50% van de huishoudens die wel rondkomen van hun inkomen. Aan de andere kant zegt 30% van de respondenten die er in slagen rond te komen niet te hoeven bezuinigen, tegen 9% van de respondenten die daar niet in slagen.
Besteding van het vrij besteedbaar inkomen Om een indruk te geven van de lasten die nog moeten worden betaald van het vrij besteedbaar inkomen is op basis van referentiebudgetten van NIBUD/SCP per huishouden berekend wat het minimaal nodig heeft om de kosten van voeding, kleding, persoonlijke verzorging, reiniging, onderhoud van huis en tuin en diverse kosten van participatie (telefoon, kabel, internet, contributie, abonnementen en kosten van vervoer) te bestrijden. Als we deze bedragen in mindering brengen op het vrij besteedbaar bedrag krijgen we een indruk in hoeverre het bedrag toereikend is om deze uitgaven te bekostigen. Uit de berekening blijkt dat rond een vijfde van de huishoudens een negatief saldo overhoudt als de referentiebedragen op het vrij besteedbaar inkomen in mindering worden gebracht. Huishoudens met kinderen komen het vaakst onder de rode streep terecht: van de eenoudergezinnen bedraagt het aandeel 37%, van de tweeoudergezinnen 55%; 65-plussers houden in grote meerderheid een positief saldo over. Factoren die van invloed zijn op de vraag of het vrij besteedbaar inkomen voldoende is om de uitgaven te bekostigen, zijn de aanwezigheid van meerderjarige kinderen in een huishouden en de hoogte van het inkomen. Huishoudens met meerderjarige kinderen lopen een bovengemiddeld risico om een negatief saldo over te houden: van de huishoudens met meerderjarige kinderen heeft 83% een negatief saldo, tegen 15% van de huishoudens zonder meerderjarige kinderen. En, hoe hoger het inkomen, hoe groter de kans dat een huishouden aan het eind van de maand boven de rode streep blijft. Een derde belangrijke factor is de omvang van het huishouden: hoe groter het aantal gezinsleden, hoe moeilijker het is om rond te komen. Profiel van kwetsbare huishoudens Door middel van een regressieanalyse is voor tien huishoudenstypen berekend welk type huishouden meer of juist minder kans heeft om aan het eind van de maand een negatief saldo over te houden. Ook hieruit blijkt dat eenouder- en tweeoudergezinnen in diverse samenstellingen financieel het kwetsbaarst zijn. Daarnaast lopen alleenstaanden beneden de 65 jaar, zij het in mindere mate, een verhoogd risico om een negatief saldo over te houden. Alleenstaande of samenwonende 65-plussers lopen dit risico juist minder.
102
7
De sociale positie van de huishoudens met een inkomen rond het minimum In de inleiding van deze rapportage kwam al aan de orde dat, naast koopkracht, ook aandacht aan de sociale positie van de deelnemers aan het onderzoek wordt besteed. De determinanten die in dit onderzoek de sociale positie bepalen zijn gezondheid, positie op de arbeidsmarkt, onderwijsniveau, integratie, toegang tot informatie, sociale netwerken, sociale en maatschappelijke participatie en huisvesting. In de navolgende paragrafen worden deze aspecten beschreven.
7.1
Gezondheid
We vroegen de respondenten een beoordeling te geven van hun gezondheid. Rond de helft van de deelnemers aan het onderzoek (49%) noemt haar gezondheid ‘redelijk’. Rond een derde (32%) vindt haar gezondheid ‘goed’ of ‘zeer goed’, terwijl een vijfde haar gezondheid ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ noemt. De beoordeling van de gezondheid hangt sterk samen met de leeftijd: respondenten vanaf veertig jaar voelen zich vaker minder gezond dan respondenten beneden die leeftijd. Dit staat geïllustreerd in de onderstaande grafiek.
Figuur 7.1
Beoordeling van de eigen gezondheid naar leeftijdsklasse (%)
100% 90% 80% 70% Zeer slecht
60%
Slecht 50%
Redelijk Goed
40%
Zeer goed
30% 20% 10% 0% 18-26
27-39
40-49
50-64
65+
103
De beoordeling over de eigen gezondheid wordt negatiever naarmate de leeftijd vordert. Opmerkelijk is dat de gezondheidsbeleving onder respondenten in de leeftijd van 50 tot 64 jaar negatiever is dan onder 65-plussers. Dit komt doordat zich in deze groep relatief veel arbeidsongeschikten bevinden. De beoordeling van de gezondheid wordt daarnaast significant beïnvloed door het primaire inkomen van de respondent. Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden ervaren hun gezondheid minder positief dan werkenden. De verdeling staat weergegeven in de onderstaande grafiek.
Figuur 7.2
Beoordeling van de eigen gezondheid naar primaire bron van inkomen van de respondent (%)
100% 90% 80% 70% Zeer slecht
60%
Slecht 50%
Redelijk Goed
40%
Zeer goed
30% 20% 10% 0% Werk
WWB/WIJ
Andere uitkering
AOW/Pensioen
Maar 10% van de werkenden noemt haar gezondheid slecht, terwijl dit aandeel bij de uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden ruim twee keer zo hoog ligt. Bij de respondenten in de categorie ‘andere uitkering’ ligt het aandeel nog wat hoger doordat zich in deze groep de arbeidsongeschikten bevinden. Van de respondenten die hun gezondheid ‘redelijk’ tot ‘zeer slecht’ beoordelen, vindt 70% dat de gezondheidstoestand belemmerend is in dagelijkse bezigheden. Bij de respondenten die hun gezondheid ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ noemen is dit aandeel zelfs rond de 90%. Desgevraagd blijken respondenten het vaakst hinder te ondervinden van fysieke of psychische problematiek. In de navolgende figuur is weergegeven door welke (gezondheids)problemen de respondenten naar hun eigen oordeel in hun dagelijkse activiteiten worden belemmerd.
104
Figuur 7.3
Gezondheidsproblemen waardoor de respondenten naar hun eigen oordeel in hun dagelijkse activiteiten worden belemmerd (%)
Fysieke problemen
22%
Psychische problemen
17%
Gezondheidsproblemen van de partner
10%
Problemen binnen het gezin of de relatie
7%
Gezondheidsproblemen van kind(eren)
6%
Verslavingsproblemen
2%
Gezondheidsproblemen van andere inw onenden
1%
0%
5%
10%
15%
20%
25%
Ruim een vijfde van de respondenten vindt dat ze in haar dagelijkse activiteiten wordt gehinderd door fysieke gezondheidsproblemen. Leeftijd heeft hierop een onderscheidende invloed: hoe hoger de leeftijd, hoe hoger het aandeel respondenten met fysieke belemmeringen. Van de respondenten tot 27 jaar zegt 9% fysieke belemmeringen te hebben, tegen 30% van de 65-plussers. Overigens zeggen alleenstaande 65-plussers twee keer zo vaak hinder te ondervinden van hun fysieke gesteldheid dan samenwonende ouderen. Blijkbaar is het voor ouderen zonder ondersteuning van een partner moeilijker om met de belemmeringen van hun gezondheidstoestand te functioneren dan voor samenwonende ouderen. Overigens zegt iets meer dan een kwart van de bijstandsgerechtigden belemmeringen te ondervinden van haar fysieke gezondheidstoestand. In de navolgende figuur staat een overzicht van het aandeel respondenten dat naar eigen oordeel in het dagelijks functioneren wordt belemmerd door haar gezondheidstoestand, uitgewerkt naar primaire inkomensbron.
105
Figuur 7.4
Aandeel respondenten dat naar eigen oordeel in haar dagelijkse activiteiten wordt belemmerd door lichamelijke gezondheidsproblemen, naar primaire bron van inkomen (%)
35%
30%
30% 27%
25%
20%
15% 13% 10%
11% 7%
5% 4% 0% Werk
A OW/P ensio en
WW-uitkering
A O-uitkering
WWB -uitkering
Overig
Ruim 15% van de deelnemers aan het onderzoek vindt dat psychische problematiek haar hindert in haar dagelijkse bezigheden. Daarnaast ervaart rond de 10% gezondheidsproblemen van de partner en 7% problemen binnen het gezin of de relatie. De ervaring van psychische problematiek vinden we duidelijk vaker onder respondenten met een bijstands- of arbeidsongeschiktheidsuitkering dan onder respondenten met een ander inkomen. Dit staat geïllustreerd in de onderstaande grafiek. Meer dan een derde van de arbeidsongeschikten vindt dat ze in haar dagelijkse activiteiten wordt belemmerd door psychische problemen; bij de bijstandsgerechtigden is dit bijna 30%.
106
Figuur 7.5
Aandeel respondenten dat naar eigen oordeel in haar dagelijkse activiteiten wordt belemmerd door psychische problematiek naar bron van inkomen (%)
40%
36%
35%
30% 29%
25%
20%
15%
10%
10%
9% 8%
5%
6%
0% Werk
A OW/P ensio en
WW-uitkering
A O-uitkering
WWB -uitkering
Overig
De ervaring van psychische problematiek vinden we bij alleenstaande ouders significant meer dan onder respondenten in een andere gezinsvorm; de verdeling staat hieronder weergegeven.
Figuur 7.6
Aandeel respondenten dat naar eigen oordeel in haar dagelijkse activiteiten wordt belemmerd door psychische problematiek naar huishoudenstype (%)
35%
30% 30% 25%
20% 15%
16% 14%
10% 8% 5%
0% Alleenstaand
Eenoudergezin
Paar zonder kinderen
Tw eeoudergezin
107
Ook problemen binnen het gezin of de relatie komen onder alleenstaande ouders vaker voor dan onder andere gezinstypen. Gezondheidsproblemen van de partner vinden we vooral onder paren zonder kinderen, meestal van 65 jaar of ouder. Tenslotte vinden we gezondheidsproblemen van de kinderen nagenoeg even vaak terug onder eenoudergezinnen als tweeoudergezinnen.
7.2
Positie op de arbeidsmarkt
In het koopkrachtdeel van deze rapportage werd al beschreven welk inkomen de deelnemers aan het onderzoek hebben. In deze paragraaf wordt beschreven welke positie zij innemen op de arbeidsmarkt. Bij de werkenden wordt dieper ingegaan op de aard van hun werk; bij de uitkeringsgerechtigden wordt het zoekgedrag naar een baan beschreven. In de navolgende tabel geven we allereerst weer wat de positie ten opzichte van de arbeidsmarkt van de respondenten is.
Tabel 7.1
Positie van de respondenten ten opzichte van de arbeidsmarkt in aantallen en procenten (%) Aantal
%
Uitkering Gepensioneerd Subtotaal inactief
411 251 662
51 31 82
Werk in loondienst Werk als zelfstandige Werk in loondienst/als zelfstandige Gesubsidieerd werk Subtotaal actief
108 6 5 24 143
13 1 1 3 18
Totaal
804
100
We zien dat 18% van de minima actief op de arbeidsmarkt is, en een salaris verdient met werk in loondienst of als zelfstandige. De andere 82% is inactief en heeft een uitkering of pensioen. We zagen eerder dat deze verdeling een goede afspiegeling vormt van alle Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum. Alleen de zelfstandigen in de responsgroep zijn ondergerepresenteerd: in de totale populatie bedraagt hun aandeel 5%, in onze onderzoeksgroep 2%. Eerder kwam aan de orde dat zal worden gepoogd voor de tweede meting deze groep meer gericht te benaderen, zodat zij een representatief aandeel in het panel kan vormen. In de navolgende paragraaf wordt nader ingegaan op de arbeidsmarktpositie van de werkenden.
108
7.2.1
Werkenden
Van de respondenten met werk in loondienst heeft rond de 60% een tijdelijke baan. Dit aandeel ligt bij de gesubsidieerd werkenden nog wat hoger: driekwart van hen zegt een tijdelijke baan te hebben. Werkenden met een vaste baan hebben hun baan gemiddeld langer dan werkenden met een tijdelijke baan. Van de laatste heeft de helft haar huidige baan korter dan een jaar, terwijl dit aandeel bij de werkenden met een vaste baan 16% bedraagt. Van deze laatste groep heeft bijna de helft al drie jaar of langer haar huidige werk. In de onderstaande figuur staat deze verdeling geïllustreerd.
Figuur 7.7
Aantal jaren in de huidige baan naar contractvorm (%)
100%
80%
60% 3 jaar of langer Tussen 1 en 3 jaar Korter dan een jaar
40%
20%
0% Vaste baan
Tijdelijke baan
Van de werkenden heeft 37% een voltijdbaan van 36 of 40 uur per week. Ruim een derde heeft een deeltijdbaan, en werkt maximaal 35 uur per week. 18% heeft wisselende arbeidstijden; van 10% van de werkenden bleef het aantal arbeidsuren onbekend. Het gaat uitsluitend om éénverdieners: in geen enkel huishouden is er sprake van meer inkomens uit betaalde arbeid. Wel wordt het inkomen uit arbeid in sommige gevallen gecombineerd met een aanvullende uitkering: 13% van de werkenden heeft naast het loon een inkomen uit een bijstandsuitkering. Bij 5% zijn er inkomsten uit alimentatie. Tenslotte is er bij een klein aantal respondenten sprake van aanvullende inkomsten uit een UWV-uitkering (1%), een uitkering krachtens de Anw (1%) en een inkomen uit een andere bron (1%). De combinatie werk en bijstand zien we veruit het vaakst bij eenoudergezinnen: 20% van de werkende alleenstaande ouders heeft een aanvulling uit de WWB. Dit is bij 16% van de tweeoudergezinnen het geval en 8% van de alleenstaanden. Dit percentage is lager dan verwacht, omdat 45%
109
van de werkende alleenstaande ouders een deeltijdbaan heeft, en nog eens 14% wisselende arbeidsuren. Terwijl alleenstaande ouders die voltijds werken gemiddeld rond de 1250 euro verdienen (111% van de bijstandsnorm), verdienen deeltijdwerkenden gemiddeld circa 1070 euro. Dat is 95% van de bijstandsnorm. In de onderstaande grafiek staan de gemiddelde verdiensten uit arbeid bij voltijd en deeltijd uitgewerkt voor de verschillende huishoudenstypen.
Figuur 7.8
Gemiddeld loon uit arbeid per maand in euro bij voltijd- en deeltijdarbeid, per huishoudenstype
Wisselend
Tw eeoudergezin Eenoudergezin Alleenstaand
Deeltijd
Tw eeoudergezin Eenoudergezin Alleenstaand
Voltijd
Tw eeoudergezin Paar zonder kinderen Eenoudergezin Alleenstaand 0
200
400
600
800
1000
1200
1400
Onder de voltijdwerkenden zijn mannen oververtegenwoordigd: bijna 60% is man. Onder deeltijdwerkenden zien we juist vaker vrouwen: rond de 65% van hen is vrouw. Ruim 40% van de deeltijdwerkenden geeft desgevraagd aan graag meer uren te willen werken dan op dit moment. Bij de respondenten met wisselende arbeidsuren is dit zelfs 70%. De respondenten die geen uitbreiding van arbeidsuren ambiëren geven in veruit de meeste gevallen (50%) hun eigen gezondheidstoestand of die van hun partner aan als reden. Nog eens rond een kwart geeft aan meer arbeidsuren niet te kunnen combineren met de zorg voor kinderen. Nog eens een kwart geeft aan de huidige arbeidsuren voldoende te vinden. Tenslotte bieden we in de navolgende tabel een overzicht van de sectoren waarin de werkende respondenten werkzaam zijn. De meeste werkenden in ons panel vinden emplooi in productie- of logistiek werk, zorg of kinderopvang, administratie of zakelijke dienstverlening en schoonmaak, reiniging of huishoudelijk werk.
110
Tabel 7.2
Sector waarin de werkenden werkzaam zijn in aantallen en procenten
Productiewerk/magazijn/logistiek/post Zorg/Kinderopvang Administratie/zakelijke dienstverlening/re-integratie Schoonmaak/reiniging/huishoudelijk werk Horeca Verkoop Transport/vervoer Industrie/bouw Beveiliging/toezichthouder Agrarische sector/tuinbouw Overig Onbekend Totaal
Aantal 23 23 19 16 11 8 8 7 5 4 6 4
% 17 17 14 12 8 6 6 5 4 3 5 3
134
100
Rond de 60% van de werkenden geeft aan voor haar huidige baan ook ander werk te hebben gedaan. Deze respondenten konden maximaal drie banen noemen die ze in het verleden hebben gehad. Ruim de helft van deze groep geeft aan voor de huidige baan één baan te hebben gehad; 16% noemt twee banen, terwijl ruim een kwart drie banen noemt. We vroegen tevens naar het gemiddelde loon dat deze banen maandelijks opbrachten. Hieruit blijkt dat ook deze banen in veruit de meeste gevallen (80 tot 90%) niet meer dan 120% van het (huidige) sociale minimum opbrachten. Het arbeidsverleden in jaren van deze respondenten loopt sterk uiteen, en is vooral afhankelijk van de leeftijd. Van de respondenten vanaf veertig jaar heeft rond de 40% een arbeidsverleden van zes jaar of meer. Bij de respondenten beneden de veertig jaar bedraagt dit aandeel rond de 10%. Desgevraagd zegt rond een derde van de werkenden op zoek te zijn naar ander werk. Rond driekwart van hen noemt als reden dat ze nu naar eigen oordeel te weinig verdienen. Van nog eens 29% loopt het (tijdelijke) arbeidscontract niet lang na het moment van onderzoek af. Een overzicht van deze en andere motieven is te vinden in de onderstaande grafiek.
111
Figuur 7.9
Redenen waarom respondenten met een baan op zoek zijn naar ander werk Ik vind dat ik nu te w einig verdien
74%
Mijn (tijdelijke) contract loopt binnenkort af
29%
De afstand w oonw erk/reistijd
12%
Ik ben uitgekeken op mijn w erk
10%
Mijn w erk is geestelijk te zw aar
7%
De w erktijden zijn problematisch
5%
Mijn w erk is lichamelijk te zw aar
5%
Anders
17% 0%
7.2.2
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
Zoekgedrag van niet-werkenden
We vroegen de inactieve respondenten beneden de 65 jaar en die niet volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard of zij op het moment van onderzoek op zoek waren naar betaald werk. 55% van de respondenten in deze groep zegt inderdaad op zoek te zijn naar werk. Het al dan niet zoeken naar werk wordt significant beïnvloed door het geslacht en de leeftijd van de respondent. Mannen zijn vaker op zoek dan vrouwen (67 om 45%), terwijl naarmate de leeftijd vordert, het aantal respondenten dat zegt op zoek te zijn afneemt. In de navolgende grafiek is dat duidelijk te zien.
112
Figuur 7.10
Aandeel inactieve respondenten (beneden de 65 jaar en niet volledig arbeidsongeschikt) dat zegt op zoek te zijn naar betaald werk, naar geslacht en leeftijd (%)
100%
89% 86%
75% 73% 67%
57%
Man
54%
50%
51%
50%
Vrouw 45%
25%
26%
0% 18-26
27-39
40-49
50-64
Alle respondenten
Duidelijk is te zien dat in alle leeftijdsklassen aanzienlijk meer mannen solliciteren dan vrouwen. De sollicitatieactiviteit neemt vanaf 40 jaar bij beide geslachten af. Desgevraagd zegt ruim 80% van de respondenten die niet op zoek zijn naar werk niet sollicitatieplichtig te zijn. Dit percentage ligt nagenoeg gelijk voor de respondenten met een bijstandsuitkering en een uitkering van de UWV. Ziekte, arbeidsongeschiktheid of een gevorderde leeftijd is de meest genoemde reden voor de afwezigheid van de sollicitatieplicht. In de onderstaande figuur staan een weergave van de opgegeven redenen.
113
Figuur 7.11
Door de respondenten zonder sollicitatieplicht opgegeven redenen voor de afwezigheid van de sollicitatieplicht (%)
Ziek
40%
Afgekeurd
26%
Leeftijd>57,5 jaar
23%
Mantelzorg
6%
Kinderen jonger dan 5 jaar
5%
0%
10%
20%
30%
40%
50%
Van de respondenten die wel sollicitatieplichtig zijn, maar niet op zoek zijn naar werk, geeft nog een rond de 60% aan dat ziekte de reden is waarom zij niet op zoek is naar werk. Nog eens 14% zegt dat de zorg voor kinderen niet kan worden gecombineerd met werk. We vroegen de respondenten die actief op zoek zijn naar werk welke bronnen ze daarvoor aanboren. Een overzicht van de beantwoording staat in de onderstaande grafiek. Overigens mochten de respondenten meerdere bronnen aangeven. Figuur 7.12
Bronnen die werkzoekenden aanboren om werk te zoeken (%)
. Via internet
69%
Via een uitzendbureau
50%
51%
Via advertenties in de krant Via familie, vrienden en/of kennissen
46%
Via de w erkcoach van UWV WERKbedrijf
34%
31%
Via de klantmanager van SoZaWe 26%
Door het bezoeken van banenmarkten Via een re-integratiebedrijf
19%
Door het persoonlijk benaderen van w erkgevers
16%
5%
Anders 0%
114
25%
50%
75%
Veruit de meeste werkzoekenden gebruiken internet om werk te zoeken. Daarna volgen het uitzendbureau, advertenties in de krant en het informele netwerk van familie, kennissen of vrienden. Er zijn treden geen grote verschillen op als we het zoekgedrag vergelijken over de kenmerken van de respondenten. De enige waarneembare verschillen treden op tussen mannen en vrouwen: mannen zoeken veel vaker werk via een uitzendbureau dan vrouwen (63% om 36%) en mannen benaderen ook vaker een werkgever persoonlijk (21% om 10%). We vroegen de werkzoekende respondenten of ze bij het zoeken naar werk gehinderd worden door persoonlijke problematiek of problemen binnen relatie of gezin. De beantwoording op deze vraag staat uitgewerkt in de onderstaande grafiek.
Figuur 7.13
Door werkzoekenden ervaren problematiek bij het zoeken naar werk
Lichamelijke gezondheidsproblemen
37%
Psychische problemen
16%
Problemen binnen het gezin of de relatie
11%
Gezondheidsproblemen van kind(eren)
5%
Gezondheidsproblemen van de partner
5%
Verslavingsproblemen
0%
3%
10%
20%
30%
40%
Ruim een derde van de werkzoekende respondenten zegt fysieke gezondheidsproblemen te hebben die het zoeken naar werk bemoeilijken. Nog eens 16% zegt psychische problemen te hebben; ruim 10% kent problemen in het gezin of de relatie die als belemmerend worden ervaren in het zoekproces. Klachten over de lichamelijke gezondheid worden vaker door respondenten vanaf 40 jaar gerapporteerd dan respondenten beneden die leeftijd. Gezondheidsproblemen van de partner als belemmering vinden we uiteraard alleen terug bij de paren: van de paren zonder kinderen ondervindt 20% deze problematiek, tegen 15% van de tweeoudergezinnen.
115
Van de respondenten die op zoek zijn naar werk zegt 35% op het moment van onderzoek een re-integratieproject te volgen of dat ze dat dit jaar nog gingen doen. Bij deze groep zien we geen opvallende kenmerken. Van deze respondenten zegt ruim een derde een inburgeringstraject of een taalcursus te volgen. In de onderstaande grafiek is te zien dat rond een vijfde van de werkzoekenden een sollicitatietraining volgt. Ruim een tiende doet vrijwilligerswerk als opstap naar betaald werk. Scholing, een stage of een inburgeringscursus komt in mindere mate voor.
Figuur 7.14
Soort re-integratietraject van werkzoekenden in een re-integratietraject (%)
Sollicitatietraining
15%
Vrijw illigersw erk
12%
Scholing
8%
Stage
Inburgeringstraject / taalcursus
4%
3%
Anders
11%
0%
10%
20%
Uiteraard zien we een inburgeringstraject of taalcursus alleen terug bij allochtonen: 5% van de werkzoekende allochtonen volgt een dergelijk traject op het moment van onderzoek. Het gaat hier bijna uitsluitend om allochtonen van de eerste generatie; één allochtone respondent van de tweede generatie geeft aan een dergelijk traject te volgen. Stages zien we alleen bij de jongere werkzoekenden tot 40 jaar. In de categorie anders valt een divers re-integratieaanbod, waaronder WerkLoont, Aanbouw of leer-werktrajecten. De respondenten in een re-integratietraject werd gevraagd of het traject al tot resultaten heeft geleid. 12% van deze respondenten is van mening dat dit inderdaad het geval is: zij geven aan inmiddels een inburgeringsdiploma te hebben, of door het traject nu stage lopen bij een werkgever. Twee respondenten geven echter aan dat zij het traject door gezondheidsklachten weer zijn gestopt. 88% van de werkzoekenden in een traject geeft aan dat dit nog geen resultaat heeft opgeleverd.
116
7.3
Onderwijsniveau
Het onderwijsniveau is een belangrijk aspect als het gaat om maatschappelijke integratie en participatie. In deze paragraaf wordt ingegaan op het onderwijsniveau van de deelnemers aan het panel, en de mate waarin zij vervolgopleidingen doen of hebben gedaan om hun positie op of ten opzichte van de arbeidsmarkt te verbeteren. Allereerst staat in de onderstaande grafiek een overzicht van het onderwijsniveau van de paneldeelnemers. Hierbij moet worden aangetekend dat van 9% van de respondenten het onderwijsniveau onbekend bleef. De vraag werd door deze respondenten onbeantwoord gelaten; onder deze groep zijn allochtonen, en dan met name van de eerste generatie, oververtegenwoordigd. De percentages zijn berekend over de respondenten waarvan het onderwijsniveau bekend is.
Figuur 7.15
Het onderwijsniveau (hoogst voltooide opleiding) van de deelnemers aan het panel (%)
Wetenschappelijk onderwijs (Universiteit)
2%
Hoger beroepsonderwijs (HBO, HTS, HEAO, HBO-V)
4%
Hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (HAVO, VWO, Atheneum, Gymnasium, HBS, MMS)
4%
Middelbaar voortgezet of beroepsonderwijs (MAVO, (M)ulo, MBO, MBOkort, VMBO-t)
28%
Lager of voorbereidend beroepsonderwijs (LTS, LEAO, LHNO, VMBO)
21%
Lager onderwijs (basisschool / speciaal basisonderwijs)
21%
Geen opleiding (lager onderwijs niet afgemaakt)
16%
Anders
4%
0%
10%
20%
30%
Veruit het grootste deel van de respondenten (85%) heeft maximaal middelbaar voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs succesvol afgerond. Ruim een derde heeft geen opleiding afgesloten, of heeft uitsluitend lager onderwijs genoten. Slechts een tiende heeft een hogere middelbare opleiding genoten, en daaropvolgend beroeps- of academisch onderwijs.
117
Leeftijd bepaalt het opleidingsniveau het sterkst: het onderwijsniveau van de respondenten boven de vijftig jaar is gemiddeld lager dan dat van de respondenten beneden die leeftijd. Het verband is niet lineair: de respondenten tussen de 27 en 50 jaar oud hebben een gemiddeld lager onderwijsniveau dan de respondenten tussen de 18 en 27 jaar. Een overzicht van het onderwijsniveau naar leeftijdsklasse staat in de onderstaande figuur.
Figuur 7.16
Het onderwijsniveau van de respondenten naar leeftijdsklasse (%)
100% 90% Anders 80% Wetenschappelijk onderw ijs 70% Hoger beroepsonderw ijs 60%
Hoger algemeen en voorbereidend w etenschappelijk onderw ijs
50%
Middelbaar voortgezet of beroepsonderw ijs
40%
Lager of voorbereidend beroepsonderw ijs
30%
Lager onderw ijs
20%
Geen opleiding
10% 0% 18-26
27-39
40-49
50-64
65+
Ruim een kwart van de respondenten (27%) zegt naast haar basisopleiding ook nog vervolgopleidingen of cursussen te hebben gevolgd. De mate waarin vervolgopleidingen zijn gevolgd is vooral leeftijdsafhankelijk: onder de respondenten zijn de 27 tot 40-jarigen oververtegenwoordigd, terwijl de 65-plussers juist sterk zijn ondervertegenwoordigd. Maar de primaire bron van inkomen maakt ook een verschil: werkenden en respondenten met een uitkering van het UWV volgden vaker een vervolgopleiding of –cursus dan bijstandsgerechtigden. In 70% van de gevallen gaat het dan ook om een beroepsgerichte opleiding of cursus. Bij nog eens 13% gaat het om een taal- of inburgeringscursus. In de overige gevallen gaat het om een vrijetijdscursus of een combinatie van de drie categorieën. Als het gaat om de sector waarin de cursussen plaatsvinden, zien we naast de taal- en inburgeringscursussen vooral administratieve cursussen, ICT-cursussen en opleidingen in de zorg en horeca.
118
Van de deelnemers aan het panel zegt 13% op dit moment een vervolgopleiding te doen. Hoe hoger het initiële onderwijsniveau, hoe groter het aandeel respondenten dat een vervolgopleiding doet: rond een kwart van de respondenten die een vervolgopleiding doen heeft hoger middelbaar (beroeps)onderwijs of meer, tegen nog geen tiende van de respondenten die geen vervolgopleiding doen. Daarnaast doen respondenten met betaald werk veel vaker een vervolgcursus dan uitkeringsgerechtigden. Van de werkenden doet ruim een kwart een vervolgopleiding op het moment van onderzoek, tegen rond de 15% van de uitkeringsgerechtigden. Tenslotte speelt leeftijd ook hier een rol: respondenten vanaf 50 jaar doen veel minder vaak een opleiding dan respondenten beneden die leeftijd. De meeste opleidingen (40%) zijn arbeidsgerelateerd; bij nog eens 20% gaat het om een inburgerings-of taalcursus. Bij de arbeidsgerelateerde opleidingen gaat het vaak om praktijkgerichte opleidingen en opleidingen in de sector zorg en welzijn. We vroegen de respondenten die op het moment van onderzoek een vervolgopleiding deden, waarom ze die opleiding doen. Het vergroten van de kans op werk, persoonlijke ontwikkeling en de wens om meer te gaan verdienen, blijken de belangrijkste redenen. De complete beantwoording van deze vraag staat weergegeven in de onderstaande grafiek.
Figuur 7.17
Redenen waarom respondenten die op het vervolgopleiding deden, deze opleiding volgden (%)
moment
van
Zodat ik een grotere kans heb op (ander) w erk
een
24%
Voor mijn persoonlijke ontw ikkeling
19%
Zodat ik meer kan gaan verdienen
14%
Mijn opleiding maakt deel uit van mijn w erk
9%
De opleiding maakt deel uit van een re-integratietraject
9%
Anders
onderzoek
7%
0%
10%
20%
30%
119
Tenslotte werd de respondenten beneden de 65 jaar gevraagd of ze van plan waren binnen een periode van drie maanden na het moment van onderzoek een opleiding te gaan volgen. Dit is bij 16% van de respondenten het geval. Hoe hoger de leeftijd, hoe kleiner het aandeel respondenten dat binnen afzienbare tijd na het onderzoek een opleiding gaat volgen. Bij de 18 tot 27-jarigen bedraagt het aandeel 32%, terwijl het bij de 50 tot 65-jarigen tot 6% is gedaald. Ook hier zijn een grotere kans op werk, persoonlijke ontwikkeling en de wens om meer te gaan verdienen de belangrijkste redenen om de opleiding te gaan volgen.
7.4
Herkomst
Onder de groep huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum zijn allochtonen oververtegenwoordigd. In paragraaf 2.5 stelden we vast dat 52% van de deelnemers aan het panel niet in Nederlands is geboren; zij vormen de groep allochtonen van de eerste generatie. Daarnaast is 5% van de paneldeelnemers in Nederland geboren, maar is minimaal één van de ouders van buitenlandse herkomst; dit zijn de allochtonen van de tweede generatie. Het betekent dat volgens de formele definitie 57% van ons panel allochtoon is. Een andere herkomst betekent niet per definitie dat er sprake is van sociale achterstand; factoren als herkomstland, geslacht, leeftijd en onderwijsniveau spelen een belangrijke rol in de mogelijkheden om te integreren en te participeren in de Nederlandse samenleving. Een bekend fenomeen is dat de allochtonen in de tweede generatie (de in Nederland geboren kinderen van immigranten) op allerlei terreinen (waaronder onderwijs, arbeidsmarkt en gezondheid) er beter in slagen aansluiting te vinden bij de Nederlandse samenleving dan de eerste generatie. Het feit dat allochtonen in de tweede generatie verhoudingsgewijs veel minder terug te vinden zijn in de groep lage inkomens, is daarvan een illustratie. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de achtergrond van de eerste- en tweedegeneratie allochtonen, en gaan we na of er sprake is van verschillen tussen deze groepen enerzijds, en anderzijds verschillen tussen de autochtonen en allochtonen met een laag inkomen. Allereerst geven we in de onderstaande tabel een overzicht van de achtergrond van de allochtonen van de eerste en de tweede generatie. De achtergrond wordt bij de eerste generatie bepaald door het geboorteland van de respondent, bij de tweede generatie door het geboorteland van de ouders. Als het geboorteland van de ouders verschilt, maar beide afkomstig zijn uit een land buiten Nederland, is het geboorteland van de vader als uitgangspunt genomen. Als één van de ouders uit Nederland afkomstig is, is het geboorteland van de in het buitenland geboren ouder als uitgangspunt genomen.
120
Tabel 7.3
Achtergrond van de allochtonen in de eerste en tweede generatie (%)
Suriname Nederlandse Antillen/Aruba Turkije Marokko Kaapverdië Anders
1e generatie 21% 11% 17% 11% 3% 37%
2e generatie 24% 10% 20% 14% 5% 27%
100%
100%
Totaal
In de groep allochtonen van de tweede generatie zijn respondenten met een Surinaamse, Turkse of Marokkaanse achtergrond sterker vertegenwoordigd dan in de groep van de eerste generatie. Bij de verdeling van de eerste generatie zien we de aanwas van immigranten uit andere landen dan de traditionele herkomstlanden verbeeld. In paragraaf 2.5 kwam aan de orde dat de groep ‘anders’ voor het belangrijkste deel uit immigranten uit Somalië, Irak, China, Afghanistan, Angola en Iran bestaat. We vroegen de respondenten die niet in Nederland zijn geboren hoe lang ze al in Nederland verblijven. De beantwoording staat weergegeven in de onderstaande grafiek.
Figuur 7.18
Verblijfsduur van de in het buitenland geboren respondenten, naar geboorteland (%)
Anders
Kaapverdië Korter dan 2 jaar Marokko
Tussen 2 en 5 jaar Tussen 5 en 10 jaar Tussen 10 en 20 jaar
Turkije
Langer dan 20 jaar Nederlandse Antillen / Aruba
Suriname
0%
20%
40%
60%
80%
100%
121
Respondenten met een Surinaamse, Turkse, Marokkaanse of Kaapverdische achtergrond verblijven in meerderheid langer dan 20 jaar in Nederland. De verblijfsduur van de Antillianen en respondenten uit de categorie ‘overig’ is gemiddeld minder lang. Met name bij de Antillianen is het aandeel dat relatief kort in Nederland is (korter dan vijf jaar) relatief groot. Het profiel van de groep autochtonen, allochtonen van de eerste generatie en allochtonen van de tweede generatie vertoont enkele belangrijke verschillen. Allereerst is de leeftijdsopbouw verschillend: de groep autochtonen is voor bijna de helft 65 jaar of ouder, tegen rond een vijfde van de allochtonen van de eerste generatie. Van de tweede generatie allochtonen is 80% beneden de 40 jaar. Een overzicht van de leeftijdsopbouw is te zien in de onderstaande grafiek.
Figuur 7.19
Leeftijdsopbouw van de autochtonen en allochtonen in de eerste en tweede generatie (%)
100%
90%
80%
70%
60%
65+ 50-64
50%
40-49 27-39 18-26
40%
30%
20%
10%
0% A utoc htoon
A lloc htoon 1e generatie
A lloc htoon 2e generatie
De verschillen in leeftijdsopbouw betekenen dat er ook verschillen zijn in gezinsvorm en de bron van inkomen. Wat het eerste betreft staat in de onderstaande grafiek een overzicht.
122
Figuur 7.20
Gezinsvorm van de autochtonen en allochtonen in de eerste en tweede generatie (%)
100% 90% 80% 70% 60%
Tw eeoudergezin Paar zonder kinderen
50%
Eenoudergezin Alleenstaand
40% 30% 20% 10% 0% Autochtoon
Allochtoon 1e generatie
Allochtoon 2e generatie
De groep autochtonen bestaat voor tweederde uit alleenstaanden, en nog eens rond een vijfde uit kinderloze paren. Onder de eerste generatie allochtonen vinden we relatief veel tweeoudergezinnen, maar ook veel eenoudergezinnen. Tenslotte valt bij de tweede generatie allochtonen het grote aandeel alleenstaande ouders op. In deze groep zijn vrouwen dan ook oververtegenwoordigd: driekwart van de tweede generatie allochtonen in het panel is vrouw.
Figuur 7.21
Primaire bron van de autochtonen en allochtonen in de eerste en tweede generatie (%)
100% 90% 80% 70% Ov erig 60%
A OW/Pens ioen UWV
50%
WWB Werk
40%
Geen inkomen 30% 20% 10% 0% A utoc htoon
A lloc htoon 1e generatie
A lloc htoon 2e generatie
123
Van de groep autochtonen is rond de helft gepensioneerd. Ruim een kwart heeft een bijstandsuitkering, terwijl 12% een inkomen uit betaald werk heeft. Van de eerste generatie allochtonen heeft rond de helft een bijstandsuitkering, en is rond een vijfde gepensioneerd. 20% heeft een inkomen uit betaald werk. Van de tweede generatie allochtonen heeft tweederde een bijstandsuitkering, en heeft 15% een inkomen uit betaald werk. De respondenten zonder inkomen hebben een een partner die het inkomen in het huishouden inbrengt. Voor wat betreft de ‘assets’ die mensen verder kunnen brengen wat betreft integratie en participatie brachten we het onderwijsniveau in kaart, en in hoeverre de respondenten zelf denken voldoende de Nederlandse taal te beheersen. Op de eerste plaats staat hieronder een overzicht van het onderwijsniveau van de respondenten, uitgewerkt naar herkomst en generatie.
Figuur 7.22
Onderwijsniveau van de respondenten naar herkomst en generatie (%)
Allochtoon 2e generatie
Allochtoon 1e generatie
Autochtoon
0%
124
20%
40%
60%
80%
100%
Geen opleiding
Lager onderw ijs
Lager of voorbereidend beroepsonderw ijs
Middelbaar voortgezet of beroepsonderw ijs
Hoger algemeen en voorbereidend w etenschappelijk onderw ijs
Hoger beroepsonderw ijs
Wetenschappelijk onderw ijs
Anders
Het aandeel respondenten zonder opleiding is onder allochtonen van de eerste generatie relatief hoog. Dit is voor het belangrijkste deel toe te schrijven aan het leeftijdseffect: onder de eerste-generatie allochtonen zijn veel respondenten van boven de vijftig jaar die geen opleiding in hun land van herkomst hebben gehad. Opvallend in de grafiek is dat het onderwijsniveau van autochtonen en allochtonen van de eerste generatie dichter bij elkaar komt dan dat van de eerste- en tweede generatie allochtonen. Onder allochtonen van de tweede generatie zien we verhoudingsgewijs meer respondenten die middelbaar of hoger onderwijs hebben gevolgd. Ook hierin is het leeftijdseffect van belang: we zagen eerder dat deze groep relatief jong is, terwijl zich onder de autochtonen veel 65-plussers bevinden. We vroegen de respondenten in hoeverre ze zelf van oordeel zijn dat ze de Nederlandse taal beheersen in woord en geschrift. We vroegen dit aan alle respondenten, dus ook de in Nederland geboren deelnemers aan het onderzoek. In de onderstaande grafiek staat een overzicht van de beantwoording. De grafiek heeft drie maal een 100%-verdeling weer; van de vraag of de respondent naar eigen oordeel goed in het Nederlands kan lezen (verticale streepjes), schrijven (horizontale streepjes) of spreken (diagonale streepjes).
Figuur 7.23
Het eigen oordeel van de respondenten in hoeverre ze in de Nederlandse taal goed kunnen lezen (verticale streepjes), schrijven (horizontale streepjes) of spreken (diagonale streepjes) (%)
A lloc htoon 2e generatie Lez en Ja Lez en Redelijk Lez en Nee A lloc htoon 1e generatie
Sc hrijv en Ja Sc hrijv en Redelijk Sc hrijv en Nee Spreken Ja Spreken Redelijk Spreken Nee
A utoc htoon
125
Het overwegend groen bij de autochtonen geeft aan dat het overgrote deel van oordeel is dat zij het Nederlands goed beheerst in woord en geschrift. Toch zegt nog 5% van de autochtonen dat ze slechts ‘redelijk’ kunnen lezen en spreken. Een tiende van de autochtonen zegt ‘redelijk’ of niet te kunnen schrijven in het Nederlands. De taalbeheersing is het minst onder de allochtonen van de eerste generatie. Rond een tiende van hen zegt niet in het Nederlands te kunnen lezen en spreken; 17% kan niet in het Nederlands schrijven. Rond de 40% zegt slechts ‘redelijk’ te kunnen lezen, spreken of schrijven in het Nederlands. Van de tweede generatie allochtonen zegt ruim tien procent ‘redelijk’ te kunnen lezen, schrijven of spreken in het Nederlands. Geen van hen is van oordeel dat ze een van deze drie elementen van het taalgebruik slecht beheersen. Over alle deelnemende respondenten bezien, zegt 36% één van de drie elementen van het taalgebruik niet goed te beheersen. Onder autochtonen bedraagt dit percentage 10%, onder allochtonen van de eerste generatie 61% en onder allochtonen van de tweede generatie 15%. Naast herkomst speelt ook onderwijsniveau een belangrijke rol in deze variabele: respondenten die de taal minder goed beheersen vinden we veel vaker onder respondenten die geen opleiding hebben afgemaakt, of maximaal basisonderwijs hebben gevolgd. We vroegen de respondenten die de taal op minimaal één de terreinen minder goed zeggen te beheersen, of dit een belemmerend werkt in het dagelijks functioneren of (voor de niet werkenden beneden de 65 jaar) in het zoeken naar werk. Van de allochtonen in de eerste generatie zegt 11% problemen te ervaren in het dagelijks leven door een minder goede taalbeheersing. Van de allochtonen in de tweede generatie zegt niemand problemen door een gebrek aan taalbeheersing te ervaren. Bij de autochtonen blijft deze groep beperkt tot een half procent. Van de respondenten beneden de 65 jaar zegt 13% dat de minder goede taalbeheersing problemen oplevert bij het zoeken naar werk. Onder eerste-generatie allochtonen bedraagt het aandeel 20%, onder autochtonen 2%. Van de tweede-generatie-allochtonen zegt niemand hierbij problemen te ondervinden. Er treden grote verschillen op als we de percentages vergelijken over het geboorteland van de respondenten. Van de respondenten die in Turkije of in een overig niet-westers land zijn geboren zegt rond een derde problemen te ondervinden bij het zoeken naar werk als gevolg van taalproblemen. Een overzicht staat in de onderstaande figuur.
126
Figuur 7.24
Aandeel respondenten dat naar eigen oordeel problemen ondervindt bij het zoeken naar werk als gevolg van taalproblemen, naar geboorteland (%)
15%
Anders, w esters Anders, niet-w esters
30% 18%
MOE-landen 11%
Kaapverdië Marokko
5%
Turkije
33%
Nederlandse Antillen/Aruba Suriname
13% 7%
Nederland 1% 0%
10%
20%
30%
40%
Gevraagd naar de aard van de problemen zeggen de meeste respondenten in deze groep problemen te ervaren in contacten met anderen en met instanties, en met het begrijpen van formulieren en brieven.
7.5
Sociale netwerken en participatie
Sociale netwerken worden als een belangrijke factor gezien in termen van integratie, participatie en zelfredzaamheid. Daarom is in het kader van dit onderzoek een poging gedaan om het sociale netwerk en de mate van maatschappelijke participatie van paneldeelnemers in kaart te brengen. Dit doen we aan de hand van het aantal en frequentie in contacten met ‘significante anderen’, ondersteuning van informele en formele netwerken, deelname aan vrijwilligerswerk, en mediagebruik.
127
7.5.1
Sociale netwerken
We vroegen de respondenten allereerst hoe frequent ze contact onderhouden met familieleden, vrienden en kennissen of buren. De beantwoording staat uitgewerkt in de onderstaande figuur.
Figuur 7.25
Frequentie van contacten met familie, vrienden of kennissen en buren (%)
100%
80%
60%
Nooit Onregelmatig W ekelijks Dagelijks
40%
20%
0% Familie
V rienden of kennis s en
Buren
Contact met familie is het meest frequent: meer dan 60% van de respondenten onderhoudt dagelijks of wekelijks contact met familieleden. Ook nog ruim de helft heeft dagelijks of wekelijks contact met vrienden of kennissen. Contact met de buren komt minder frequent voor: bijna 60% van de respondenten heeft onregelmatig of nooit contact met haar buren. Slechts twaalf huishoudens (1% van de paneldeelnemers) zegt geen enkel contact te hebben. Het aantal is te klein om uitspraken over deze groep te kunnen doen. Vergelijken we de contactfrequentie over de verschillende kenmerken, dan zien we dat vrouwen vaker dagelijks contact met familieleden onderhouden dan mannen; mannen doen dit meer op een onregelmatige basis. De frequentie van contacten met vrienden of kennissen wordt vooral beïnvloed door onderwijsniveau: respondenten met maximaal lager onderwijs hebben minder frequent contact met vrienden en kennissen dan respondenten met een hogere opleiding dan dat. 14% van de respondenten zonder opleiding zeggen nooit contact te hebben met vrienden of kennissen. Tenslotte zien we dat de hoeveelheid contact met de buren vooral leeftijdgebonden is: hoe ouder de respondent, hoe frequenter het contact. Van de jongeren tot 27 jaar zegt bijna een derde nooit contact met de buren te hebben; bij 65-plussers is dit maar 11%.
128
Bijna driekwart van de respondenten toont zich tevreden tot zeer tevreden over het aantal sociale contacten; 18% is ‘zeer tevreden’, 54% tevreden. 18% blijft neutraal, terwijl 6% zich ‘ontevreden’ of ‘zeer ontevreden’ toont. We zien hier geen duidelijke verschillen als we het antwoord vergelijken over de kenmerken van de respondenten. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat alleenstaande ouderen, die in onderzoek en beleid toch vaak worden gezien als een risicogroep als het gaat om sociaal isolement, zich niet minder tevreden over hun sociale contacten tonen dan de andere deelnemers aan het panel. Gevraagd maar de reden waarom de respondenten ontevreden zijn over hun sociale contacten, worden eenzaamheid en sociaal isolement genoemd. Relatief vaak geven deze respondenten aan te weinig financiële middelen te hebben om contacten te onderhouden. Relatief veel allochtonen in deze groep geven aan dat de familie in het buitenland woont, en dat het aantal contacten hierdoor summier is. Om de waarde van de sociale contacten te peilen, vroegen we de respondenten of ze een beroep kunnen doen op hun sociale contacten als ze hulp, advies of ondersteuning nodig hebben. 61% van de respondenten beantwoordt deze vraag bevestigend, terwijl 15% de vraag ontkennend antwoordt; de overige 26% zegt dit niet te weten. Hier zien we wel een duidelijk verschil optreden: allochtonen zeggen twee keer vaker dan autochtonen dat ze niet voor hulp, advies of ondersteuning bij hun sociale contacten terecht kunnen dan autochtonen: 27% van de allochtonen denkt dit, tegen 13% van de autochtonen. Overigens vindt 45% van de respondenten dat zij over het algemeen voldoende hulp, advies of ondersteuning ontvangt als dat nodig is. Een derde vindt dat dit ‘soms’ het geval is; 11% vindt zonder meer van niet. Een tiende zegt geen antwoord op deze vraag te weten, of blijft het antwoord schuldig. Ook hier vinden vooral de eerste-generatie allochtonen vaker dat ze onvoldoende hulp, advies of ondersteuning ontvangen als dat nodig is. Hiermee hangt samen dat lager opgeleiden (geen opleiding of alleen basisonderwijs) vaker dan anderen vinden dat dit onvoldoende is.
7.5.2
Advies, hulp en/of ondersteuning van formele instanties
De respondenten werd gevraagd of ze in het jaar voorafgaand aan het onderzoek advies, hulp of ondersteuning hebben ontvangen van één of meer hulpverleningsinstellingen. Een overzicht van de beantwoording staat in de onderstaande figuur.
129
Figuur 7.26
Hulpverlening in het jaar voorafgaand aan het onderzoek naar instantie (%)
Uitkeringsinstelling / Sociale dienst
17%
Psycholoog of psychotherapeut
15% 10%
Sociaal Raadslieden Rotterdam Maatschappelijk w erk
9%
GGZ-instelling
8% 4%
Vraagw ijzer
3%
Gehandicaptenzorg Stichting Welzijn Ouderen
3%
Instelling voor verslavingszorg 11%
Anders
0%
5%
10%
15%
20%
De uitkeringsinstelling, de psycholoog of psychotherapeut en sociaal raadslieden zijn in ons panel de meest bezochte hulpverleningsinstanties. Opvallend is dat, naast de bijstandsgerechtigden, ook veel werkenden contact hadden met de uitkeringsinstelling. Bij de andere instellingen komt in de meeste gevallen geen duidelijk profiel van de klantgroep naar voren: wel zien we dat allochtonen vaker het maatschappelijk werk bezochten dan autochtonen: van de tweede-generatie allochtonen bezocht een derde deze instantie, tegen 12% van de eerste-generatie allochtonen en 5% van de autochtonen. Bij de bezoekers van een psycholoog of psychotherapeut zijn de bijstandsgerechtigden oververtegenwoordigd: 22% van de bijstandsgerechtigden bezocht een dergelijke hulpverlener, tegen 14% van de respondenten met een UWVuitkering en 5% van de gepensioneerden. Van de werkenden had niemand contact met een psycholoog of psychotherapeut. Precies 40% van de respondenten die problemen ervaart, is van mening dat ze over het algemeen onvoldoende hulp krijgt bij haar problemen. Opmerkelijk is dat er wat dit betreft geen verschil is tussen de respondenten die wél hulp krijgen en de respondenten die geen hulp krijgen van één of meer hulpverleningsinstellingen. Respondenten vinden met name dat ze onvoldoende geholpen worden bij financiële problemen (schuldproblematiek), hulp bij fysieke of psychische gezondheidsproblemen of hulp bij (verdere) scholing of opleidingen.
130
Vergelijken we de respondenten die wel en niet van een hulpverlenende instantie gebruik maakten, dan is slechts één variabele onderscheidend: respondenten met kinderen bezoeken vaker een dergelijke instelling dan respondenten zonder kinderen. Aan de respondenten met kinderen werd gevraagd of ze hulpverleningsinstanties voor de kinderen hebben bezocht in het jaar voorafgaand aan het onderzoek. In de navolgende figuur staat een overzicht van de beantwoording van deze vraag.
Figuur 7.27
Hulpverlening voor kinderen in het jaar voorafgaand aan het onderzoek naar instantie (%)
Bureau Jeugdzorg
14%
(School) - maatschappelijk Werk
12%
Psycholoog of psychotherapeut
8%
Uitkeringsinstelling / Sociale dienst
7%
GGZ-instelling (Geestelijke gezondheidszorg)
4%
Sociaal Raadslieden Rotterdam
2%
Gehandicaptenzorg
2%
Vraagw ijzer
1%
Kinderbescherming 1% Instelling voor verslavingszorg 0% Anders
7%
0%
5%
10%
15%
20%
Bureau Jeugdzorg is de meest genoemde instelling door de huishoudens met kinderen; ook het (school)maatschappelijk werd wordt door meer dan 10% van de respondenten met kinderen genoemd. Voor alle instellingen geldt dat alleenstaande ouders er meer gebruik van maken dan ouderparen. Van de alleenstaande ouders maakte 48% van één of meer hulpverleningsinstellingen gebruik, tegen 24% van de ouderparen. Dat staat geïllustreerd in de navolgende figuur.
131
Figuur 7.28
Hulpverlening voor kinderen in het jaar voorafgaand aan het onderzoek naar instantie en type huishouden (%)
Bureau Jeugdzorg
(School) - maatschappelijk Werk
Psycholoog of psychotherapeut
Uitkeringsinstelling / Sociale dienst
GGZ-instelling (Geestelijke gezondheidszorg Tw eeoudergezin Eenoudergezin
Gehandicaptenzorg
Sociaal Raadslieden Rotterdam
Kinderbescherming
Vraagw ijzer
Anders
0%
5%
10%
15%
20%
Bijna driekwart van de respondenten die problemen met hun kinderen ervaren, vindt dat ze voldoende hulp en ondersteuning krijgt bij deze problemen. De respondenten die onvoldoende hulp ervaren, hebben geen duidelijk profiel. Wel valt op, dat hoe groter het aantal instellingen waarvan gebruik wordt gemaakt, hoe groter het aandeel ontevreden respondenten is op dit punt. Deze respondenten vinden vooral dat ze te weinig ondersteuning krijgen bij gezondheidsproblemen of gedragsproblemen van de kinderen, huiswerkbegeleiding of het betalen van lidmaatschappen van de kinderen. 7.5.3
Participatie
Van de deelnemers aan het panel is 16% lid van één of meer clubs of verenigingen. Lidmaatschap hangt samen met onderwijsniveau: hoe hoger dit is, hoe groter het aandeel respondenten dat een lidmaatschap heeft. Zo is 8% van de respondenten zonder diploma lid van één of meer verenigingen tegen 41% van de respondenten met een academische achtergrond. Opmerkelijk is dat respondenten die deel uitmaken van een huishouden zonder kinderen veel vaker lid zijn van clubs of verenigingen dan respondenten die kinderen hebben: van de eerste groep heeft rond
132
de 20% één of meer lidmaatschappen, tegen rond de 8% van de tweede groep. Rond een kwart van de respondenten zegt wel eens deel te nemen aan activiteiten in een wijk- of buurthuis. Rond een tiende zegt dit ‘vaak’ of ‘regelmatig’ te doen. Deelname aan dergelijke activiteiten is vooral leeftijdsgebonden: hoe ouder de respondenten, hoe vaker buurthuisactiviteiten voorkomen. We vroegen de respondenten voorts of ze wel eens deelnemen aan een culturele activiteit of wel eens een culturele instelling bezoeken. De beantwoording van deze vraag staat weergegeven in de onderstaande figuur.
Figuur 7.29
Frequentie van deelname of bezoek aan diverse culturele activiteiten of instellingen (%)
(Pop)-concert Kerk / moskee / religieuze bijeenkomsten Cultureel festival Sportw edstrijd
Theater
1x per w eek 1 keer per maand
Dansavond / discotheek
Minder dan 1 keer per maand Nooit
Café Bioscoop Museum
Bibliotheek Anders 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Opleidingsniveau is een belangrijke variabele die deelname aan de diverse activiteiten bepaalt. Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe vaker een respondent deelneemt aan een bepaalde activiteit, en hoe frequenter hij of zij dit doet. Dit zien we vooral bij het bezoek aan de bibliotheek, het museum, het café, de culturele festivals en concerten. Daarnaast kunnen bij de diverse activiteiten andere kenmerken een rol spelen. Jongeren komen vaker in de bibliotheek, het café, op een festival en bezoeken vaker een concert dan ouderen. Mannen bezoeken het café of een sportwedstrijd vaker dan
133
vrouwen; allochtone mannen van de eerste generatie bezoeken vaker de kerk of moskee dan vrouwen of mannelijke allochtonen van de tweede generatie. Overigens zien we dat allochtonen eerder een cultureel festival bezoeken dan autochtonen. Bij theaterbezoek is dit precies andersom: vooral hoger opgeleide autochtonen gaan wel eens naar het theater. Mede door de invloed van het opleidingsniveau en de leeftijd zien we dat werkenden vaker aan sommige activiteiten deelnemen dan nietwerkenden. Dit is met name het geval bij bezoek aan de bioscoop, het café, festivals en concerten. De hoogte van het inkomen speelt hierin geen meetbare rol. Eerder kwam aan de orde dat 55% van de respondenten een Rotterdampas bezit. Respondenten met minderjarige kinderen hebben vaker een pas dan huishoudens zonder kinderen (50% om 70%). Alleen bezoek aan de bibliotheek en het museum wordt meetbaar gestimuleerd door de pas: respondenten met een Rotterdampas gaan vaker naar deze instellingen dan respondenten zonder pas. Bij de andere activiteiten zien we geen verschil. Rotterdampashouders ontplooien ook niet meer activiteiten dan niet-pashouders. We vroegen de respondenten of ze zelf het idee hebben dat ze door de Rotterdampas meer activiteiten ondernemen. Ruim 40% van de respondenten met een pas zeggen dat dit inderdaad het geval is; 38% blijft neutraal, terwijl 18% zegt dat het niet het geval is. Autochtone pasbezitters vinden duidelijk vaker dat de pas hun aanzet tot meer activiteiten dan allochtone pasbezitters: rond de helft van de autochtonen is het eens met de stelling, tegen nog geen 40% van de eerste-generatie allochtonen en een derde van de tweede-generatie allochtonen. Overigens denkt 18% van de respondenten met een pas dat de pas ook meer sociale contacten oplevert. Hier zien we geen meetbare verschillen als we het antwoord vergelijken over de kenmerken van de respondenten. 7.5.4
Mediagebruik
We vroegen de respondenten of, en hoe vaak ze een krant en/of tijdschrift lezen. De beantwoording staat in de navolgende grafiek.
Figuur 7.30
Leesfrequentie van dagblad en tijdschrift (%)
Tijdschrif t (w eek- of maandblad) Dageljks Wekelijks Onregelmatig Nooit
Dagblad of krant
0%
134
20%
40%
60%
80%
100%
Bijna 40% van de respondenten zegt dagelijks een krant te lezen. Nog eens rond de 45% doet dit op een wekelijkse of onregelmatige basis. Dat betekent dat 18% van de respondenten nooit een krant leest. Tijdschriften worden minder frequent gelezen: een kwart leest dagelijks of wekelijks een tijdschrift, rond de 40% doet dit op een onregelmatige basis. Een derde van de respondenten zegt nooit een tijdschrift te lezen. Opleidingsniveau is hier de cruciale variabele: hoe hoger de opleiding, hoe frequenter het gebruik van krant en/of tijdschrift. 7.5.5
Vrijwilligerswerk
Van de respondenten zegt 17% op het moment van onderzoek vrijwilligerswerk te doen. Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden doen vaker vrijwilligerswerk dan werkenden. Bijstandsgerechtigden doen veruit het vaakst aan vrijwilligerswerk: 23% heeft een vrijwilligersbaan, tegen 15% van de gepensioneerden, 9% van de respondenten met een UWV-uitkering en 8% van de werkenden. Hierin speelt een rol dat bijstandsgerechtigden vrijwilligerswerk kunnen doen in het kader van een reintegratietraject; een derde van de bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten, doen dit het kader van een re-integratietraject. Andere kenmerken spelen geen rol van betekenis: geslacht, leeftijd of opleidingsniveau hebben dus geen invloed op de vraag of een respondenten vrijwilligerswerk doet of niet. Hoewel de werkenden juist vanwege dat werk het minst actief zijn in vrijwilligerswerk, maken de werkenden die dit wel doen gemiddeld wel de meeste uren: 14 uur per week. De bijstandsgerechtigden die vrijwillig werken doen dit gemiddeld 12 uur per week; de respondenten met een ander inkomen doen dit gemiddeld minder dan 10 uur per week. 14% van de respondenten met vrijwilligerswerk zegt desgevraagd dit werk als een opstap naar betaalde arbeid te zien. Bijstandsgerechtigden denken dit twee keer vaker dan gemiddeld; dit heeft te maken dat een derde van hen vrijwilligerswerk doet in het kader van een re-integratietraject. Het vrijwilligerswerk bestaat in de meeste gevallen uit dienstverlenende functies in de zorg, zoals bijvoorbeeld gastvrouw of ondersteunend hulpverlener in de bejaardenzorg of thuiszorg.
7.5.6
Mantelzorg
Vijftien respondenten (11%) zegt tien uur of meer per week een familielid of iemand anders met een ziekte of handicap te verzorgen. Deze respondenten hebben geen duidelijk profiel.
135
7.6
Kennis en gebruik van voorzieningen
In het koopkrachtonderdeel kwam het gebruik van voorzieningen door de deelnemers aan het onderzoek al aan de orde. Hier gaan we wat dieper in op de vraag of de deelnemers bekend zijn met bepaalde voorzieningen, in welke mate zij er van gebruik maken en wat dit zegt over de toegankelijkheid van deze voorzieningen voor de huishoudens in doelgroep van het Rotterdamse armoedebeleid. We vroegen de respondenten of zij bekend zijn met enkele bekende landelijke en lokale inkomensondersteunde voorzieningen. In de navolgende figuur staat de beantwoording op deze vraag weergegeven.
Figuur 7.31
Bekendheid van enkele landelijke en lokale inkomensondersteunende voorzieningen(%)
Zorgtoeslag
99%
Huurtoeslag
97%
Rotterdampas
93%
Bijzondere Bijstand
71%
Collectieve zorgverzekering
69%
Langdurigheidstoeslag
57%
PGB
0%
46%
25%
50%
75%
100%
De zorgtoeslag en huurtoeslag zijn bij vrijwel iedereen bekend. Datzelfde geldt voor de Rotterdampas. De bijzondere bijstand en de collectieve zorgverzekering zijn bij rond de 70% van de respondenten bekend. De Langdurigheidstoeslag en het PGB zijn bij het kleinste aandeel bekend, maar dit zijn dan ook voorzieningen voor meer specifieke doelgroepen. Bekendheid van voorzieningen wordt vooral bepaald door leeftijd en herkomst: ouderen en autochtonen zijn over het algemeen vaker bekend met deze voorzieningen dan jongeren en allochtonen. Autochtonen kennen ook meetbaar meer voorzieningen dan allochtonen; we zien echter geen verschil; tussen allochtonen van de eerste of tweede generatie. Overigens heeft dit niet altijd invloed op het daadwerkelijke gebruik van de voorzieningen. Zo is de bijzondere bijstand iets minder bekend bij allochtonen, maar maken allochtonen er percentueel vaker gebruik
136
van. Alleen bij de collectieve zorgverzekering is een samenloop te zien tussen een lagere bekendheid en een lager gebruik van allochtonen. Overigens heeft taalbeheersing geen meetbare invloed op de bekendheid en het gebruik van de diverse voorzieningen.
7.7
Huisvesting
Eerder kwam in deze rapportage aan de orde dat 95% van de deelnemers aan het panel in een huurhuis woont. De overige 5% bewoont een koophuis, woont op een kamer of woont in bij de ouders. De in deze paragraaf behandelde ervaring van de huisvesting heeft betrekking op de zelfstandige huishoudens, in casu de bewoners van een huur- of koopwoning. We vroegen de respondenten allereerst of ze tevreden zijn over hun woning. Tweederde van de respondenten zegt zeer tevreden of tevreden te zijn over haar woning. 15% is ontevreden of zeer ontevreden, terwijl 18% niet uitgesproken tevreden of ontevreden is. Respondenten met kinderen tonen zich vaker ontevreden dan respondenten zonder kinderen: van de eerste groep is ruim een kwart (zeer) ontevreden, tegen 10% van de eerste groep. De ontevredenheid richt zich vooral op de omvang van de woning (te klein voor het aantal bewoners), een slechte kwaliteit van het huis in verhouding tot de huurprijs, slechte staat van onderhoud en burengericht en/of geluidsoverlast. Een vergelijkbaar percentage (68%) is tevreden over de buurt. Hier toont een vijfde zich niet uitgesproken tevreden of ontevreden, terwijl rond een tiende (zeer) ontevreden is. Ook hier zien we dat met name respondenten met kinderen, en dan met name ouderparen, vaker ontevreden zijn dan respondenten in een andere gezinsvorm. Overigens meten we geen belangrijke verschillen in de tevredenheid over de buurt als we de resultaten vergelijken over de verschillende deelgemeenten. In de meeste gevallen loopt de tevredenheid over huis en buurt samen; toch komt het voor dat respondenten wel tevreden zijn over de buurt, maar niet over de woning. Dat is bij 6% van de respondenten het geval. 2% van de respondenten is wel tevreden over de woning, maar niet over de buurt. We vroegen de respondenten voorts of ze zich over het algemeen veilig voelen in hun buurt. Rond de helft van de respondenten (49%) zegt zich ‘altijd’ veilig te voelen in de buurt; 43% zegt zich ‘niet altijd’ veilig te voelen. De overige 8% voelt zich ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig. Vrouwen voelen zich vaker onveilig dan mannen. Daarnaast is hier is wel een verschil te zien tussen de deelgemeenten. Dit staat geïllustreerd in de navolgende figuur.
137
Figuur 7.32
Gevoel van veiligheid in de buurt per deelgemeente (%)
Alle huishoudens
Rozenburg Pernis Hoek van Holland Hoogvliet Charlois IJsselmonde
Niet altijd veilig
Feijenoord Altijd veilig
Prins Alexander Kralingen-Croosw ijk Hillegersberg-Schiebroek Noord Overschie Delfshaven Stadscentrum 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Veruit de meeste onvrede in de buurt is gericht op de aanwezigheid van hangjongeren, het voorkomen van straatcriminaliteit, geluidsoverlast en vuil op straat. In de deelgemeenten op de zuidoever voelen de respondenten zich het vaakst onveilig. Met name in Charlois en Feijenoord is het aantal respondenten dat zich niet altijd veilig voelt bovengemiddeld. Maar ook in IJsselmonde en het Stadscentrum is het aandeel respondenten dat zich niet altijd veilig voelt relatief hoog. In deze drie deelgemeenten vraagt de veiligheidssituatie volgens de laatste meting van de Veiligheidsindex van de gemeente Rotterdam ook aandacht (Feijenoord en Charlois en IJsselmonde) of is deze bedreigd (Stadscentrum). In vergelijking met de index scoort deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek relatief laag, terwijl Delfshaven juist relatief hoog scoort. Deze verschillen zijn onder meer te verklaren door het feit dat de Veiligheidsindex is gebaseerd op een onderzoek onder Rotterdammers uit alle inkomenscategorieën, terwijl onze gegevens zijn gebaseerd op een onderzoek onder de Rotterdammers met een laag inkomen. Daarnaast is de indexscore gebaseerd op objectieve gegevens en ervaringsgegevens van ondervraagden, terwijl het in dit onderzoek uitsluitend om het ervaringsgegeven gaat: voelt de respondent zich veilig in zijn/haar buurt of niet. Desgevraagd zegt 38% van de respondenten graag een ander huis te willen hebben. Uiteraard hangt dit sterk samen met de tevredenheid over de woning en de buurt: rond de 90% van de respondenten die over één van deze zaken ontevreden zijn, geven aan graag te willen verhuizen. Het verband met het gevoel van veiligheid in de
138
buurt is minder sterk. Toch zegt 88% van de respondenten die zich altijd onveilig voelen in de buurt dat ze graag zouden verhuizen. Bij de respondenten die zeggen graag te verhuizen zien we een oververtegenwoordiging van huishoudens met kinderen, daarmee samenhangend allochtonen in de tweede generatie en werkenden. Van de huishoudens met kinderen zegt 58% een andere woning te willen, tegen 27% van de huishoudens zonder kinderen. Van de werkenden wil 55% graag een andere woning, tegen 45% van de uitkeringsgerechtigden en 18% van de gepensioneerden. Tenslotte zegt van de allochtonen in de tweede generatie 65% te willen verhuizen, tegen 45% van de allochtonen in de eerste generatie en rond een kwart van de autochtonen. Ook de onveiligheidsgevoelens in sommige deelgemeenten hebben hun invloed: 50% van de respondenten die in Charlois wonen zouden graag verhuizen, en ruim 40% van de paneldeelnemers die woonachtig zijn in Feijenoord.
Figuur 7.33
Redenen om te willen verhuizen van respondenten die zeggen te willen verhuizen (%)
Ik w il graag een grotere w oning
35%
Ik w il graag in een veiligere buurt w onen
35%
Ik w il graag in een schonere buurt w onen
29%
Ik w il graag een nieuw ere w oning
27%
Ik w il graag een goedkopere w oning
19%
Ik w il graag in een andere stad w onen Ik w il graag een kleinere w oning
8%
5%
Anders
31%
0%
10%
20%
30%
40%
In de groep anders vinden we respondenten die dichter bij hun familie willen wonen, hiermee soms samengaand dat respondenten denken over emigratie, of meer speelmogelijkheden voor de kinderen zoeken. Daarnaast zijn er enkele respondenten die vanwege hun gezondheidstoestand of handicap een aangepaste woning zoeken.
139
7.8
Profiel van kwetsbare huishoudens
In het koopkrachtdeel van deze rapportage werd in de conclusies geformuleerd welk type huishoudens financieel kwetsbaar zijn. In dit hoofdstuk wordt op basis van de resultaten van het tweede deel getracht de kwetsbare huishoudens in meer sociale zin te duiden. Hiervoor hebben de huishoudens op de diverse aspecten (gezondheid, positie op de arbeidsmarkt van werkzoekenden en werkenden, onderwijspositie, integratie, sociale netwerken, participatie, huisvesting en beoordeling van de financiële situatie) een score gekregen. Als er sprake is van een negatieve score op een deelaspect, kreeg het huishouden een score van één toegekend. Zo kregen respondenten die hun gezondheid ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ noemen een negatieve score voor het deelaspect gezondheid. De operationalisering voor de overige aspecten is te vinden in de bijlage. Vervolgens is voor de eerder geïntroduceerde tien huishoudenstypen bekeken in hoeverre bepaalde aspecten meetbaar vaker positief of negatief scoren dan bij andere huishoudenstypen. Zo krijgen we een beeld van op welke terrein de diverse huishoudenstypen kwetsbaar en minder kwetsbaar zijn. Hierbij moet worden benadrukt dat sommige scores zijn gebaseerd op het eigen oordeel van de respondent (bijvoorbeeld gezondheid, huisvesting en financiële situatie). Bij de score op deze terreinen gaat het dus om ervaringsgegevens, en niet om feitelijke vaststellingen. In de tabel op de volgende pagina staat de weerslag van deze berekening. Per huishoudenstype is te zien op welke aspecten de diverse huishoudenstypen positiever dan gemiddeld (+) dan wel negatiever dan gemiddeld (-) in vergelijking met alle huishoudens in het panel scoren. Bij een leeg vakje is er geen meetbare afwijking van het gemiddelde. Leesvoorbeeld: in de linkerkolom is te zien dan alleenstaanden beneden de 65 jaar een betere onderwijspositie hebben dan gemiddeld. Op de andere terreinen scoren de huishoudens in deze categorie gemiddeld. Overigens zijn de scores op re-integratie alleen berekend over de betreffende huishoudenstypen waarvan de respondent geen betaald werk heeft; de scores op arbeidsmarktpositie zijn uitsluitend berekend over de werkenden.
140
Onderwijs
Integratie
Sociale netwerken
Huisvesting
Financiële situatie Alleenstaand < 65 jr
Alleenstaand 65+
Eenoudergezin, minderjarige kinderen
Eenoudergezin, meerderjarige kinderen
Eenoudergezin, minderjarige en meerderjarige kinderen
Paar zonder kinderen < 65 jr
Paar zonder kinderen 65+
Tweeoudergezin, minderjarige kinderen
Tweeoudergezin, meerderjarige kinderen
Tweeoudergezin, minderjarige en meerderjarige kinderen
Tabel 6.13 Score op sociale aspecten bij tien typen huishoudens
Gezondheid N=218 N=176 N=121 N=23 N=22
Re-integratie
Arbeidsmarktpositie
-
+ + + +
Participatie
+ -
-
-
-
-
N=42
-
N=61 N=62 N=11
+ + -
-
-
-
+ -
+
+ + +
+
-
N=13
-
+
Bekendheid en gebruik voorz.
+ -
-
-
+ -
141
Uit het overzicht wordt allereerst duidelijk dat de 65-plussers in verhouding het positiefst scoren. Alleenstaanden en paren vanaf 65 jaar scoren meetbaar positiever dan gemiddeld op integratie, sociale netwerken, huisvesting en de financiële situatie. Ook paren beneden de 65 jaar scoren positiever dan gemiddeld op financiële situatie en hebben ook een betere arbeidsmarktpositie dan gemiddeld, maar scoren negatief op gezondheid, integratie en participatie. Opvallend zijn de vele ‘minnen’ bij de eenoudergezinnen: zij scoren relatief slechter op arbeidsmarktpositie en sociale netwerken. Eenoudergezinnen met meerderjarige kinderen scoren daarnaast negatief op hun financiële situatie. Bovendien scoren eenoudergezinnen met minderjarige kinderen of een combinatie van minderjarige en meerderjarige kinderen negatiever dan gemiddeld op huisvesting. Ook de tweeoudergezinnen scoren negatiever dan gemiddeld op hun financiële positie. Daarnaast zien we bij de werkloze tweeoudergezinnen een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit komt doordat allochtonen onder de tweeoudergezinnen zijn oververtegenwoordigd; allochtonen in de eerste generatie en tweede generatie scoren meetbaar slechter op de punten die deze score bepalen: zo ervaren ze vaker (gezondheids)belemmeringen bij het zoeken naar werk en nemen ze minder vaak deel aan een re-integratietraject. Tweeoudergezinnen met meerderjarige kinderen scoren daarnaast negatiever dan gemiddeld op gezondheid, sociale netwerken en participatie. Tweeoudergezinnen met minderjarige kinderen scoren negatiever dan gemiddeld op huisvesting. Tenslotte wordt uit het overzicht duidelijk dat alleenstaanden beneden de 65 jaar op de meeste punten neutraal scoren; alleen op onderwijsniveau scoren zij bovengemiddeld. Uiteraard worden de scores op huishoudensniveau beïnvloed door de opbouw van de verschillende huishoudenstypen: zo zagen we dat de benedengemiddelde score van tweeoudergezinnen op arbeidsmarktpositie wordt veroorzaakt door de oververtegenwoordiging van allochtonen in dit huishoudenstype. Om de invloed van deze en andere factoren duidelijk te maken staan de scores op de sociale aspecten in tabel 6.13 uitgewerkt naar de belangrijkste achtergrondkenmerken van de respondenten: geslacht, leeftijd, huishoudenstype, bron van inkomen en herkomst. Leesvoorbeeld: in de linkerkolom is te zien dat respondenten tussen de 40 en 64 jaar en respondenten met een uitkering meetbaar vaker dan gemiddeld negatief scoren op het aspect gezondheid.
142
Tabel 6.14
Score op sociale aspecten naar vijf achtergrondkenmerken Gezondheid
Re-integratie
Arbeidsmarkt -positie
Geslacht Man Vrouw
Leeftijd 18-26 27-39 40-49 50-64 65+
Herkomst Autochtoon Allochtoon 1e generatie Allochtoon 2e generatie
Integratie
Sociale netwerken
+ -
+ + +
Huishoudenstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kinderen Tweeoudergezin Bron van inkomen Geen eigen inkomen Werk WWB UWV AOW/Pensioen Overig
Onderwijs
-
-
-
+
+ +
+
-
+ -
+ + -
+ -
+ + -
+ -
+ + +
+ +
-
+ -
+ -
+ -
+ -
-
+ -
+
+ -
+ -
+
+
+ +
+
+ +
-
Bekendheid en gebruik
+
-
-
Participatie
+
+ + +
-
+
Financiële situatie
-
+
+ + + -
Huisvesting
+ +
+ +
+
+ +
+
+ -
143
7.9
Samenvatting
Naast de koopkracht werden in het onderzoek aspecten onderzocht die, naast de koopkracht, iets zeggen over de sociale positie van de paneldeelnemers. In deze paragraaf geven we een overzicht van de belangrijkste conclusies per aspect. Gezondheid Rond een derde van de deelnemers aan het onderzoek noemt de eigen gezondheid ‘goed’ tot ‘zeer goed’; rond de helft noemt deze ‘redelijk’. Een vijfde vindt dat ze een slechte of zeer slechte gezondheid heeft. Ouderen voelen zich vaker minder gezond dan jongeren. Opvallend is dat het aandeel respondenten dat zichzelf niet gezond vindt nagenoeg even groot is bij uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden. Een bijna even groot aandeel (rond de 30%) van beide groepen vindt ook dat ze door fysieke problemen gehinderd wordt in haar dagelijkse activiteiten. Bij de gezondheidsklachten gaat het in een vijfde van de gevallen om psychische problematiek. Ruim een derde van de arbeidsongeschikten en 30% van de bijstandsgerechtigden in het onderzoek zegt door psychische problemen te worden gehinderd in haar dagelijkse activiteiten. Het hoge aandeel bijstandsgerechtigden dat psychische problemen rapporteert, zien we terug in de contacten met psycholoog of psychotherapeut: ruim een vijfde van de bijstandsgerechtigden had in het jaar voorafgaand aan het onderzoek contact met een dergelijke hulpverlener. Opvallend is het hoge aandeel alleenstaande ouders dat zegt belemmerd te worden door psychische problematiek. Het aandeel is twee keer zo hoog dan bij de tweeoudergezinnen. Overigens maken respondenten met kinderen vaker van de formele hulpverlening voor zichzelf gebruik dan respondenten zonder kinderen. Daarnaast had bijna 15% van de respondenten met kinderen had in 2011 voor haar kind(eren) ondersteuning van Bureau Jeugdzorg. Nog eens 12% had ondersteuning van het (school)maatschappelijk werk. Van de alleenstaande ouders maakte 48% voor haar kind(eren) gebruik van één of meer hulpverleninginstellingen, tegen 24% van de ouderparen. Positie op de arbeidsmarkt Werkenden Van de respondenten met een baan in loondienst heeft rond de 60% een tijdelijke baan. Daarvan heeft de helft de baan op het moment van onderzoek minder dan een jaar. Rond de 40% van de werkenden heeft een voltijdbaan; ruim een derde heeft een deeltijdbaan, terwijl de overige wisselende arbeidstijden hebben. Deeltijdarbeid zien we vaker bij eenoudergezinnen dan bij andere huishoudenstypen: 45% van de werkende alleenstaande ouders heeft een deeltijdbaan. Minder dan de helft hiervan heeft een aanvullende bijstandsuitkering. Een niet onaanzienlijk deel van de deeltijders geeft wel aan meer uren te willen werken; van de respondenten met wisselende arbeidsuren is dit zelfs 70%. Rond een derde van de werkenden zegt op
144
zoek te zijn naar ander werk. Het grootste deel van hen vindt dat ze met haar huidige werk te weinig verdient. Niet-werkenden Van de inactieve respondenten beneden de 65 jaar die niet volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard, is 55% op zoek naar betaald werk. Hierbij zijn mannen duidelijk oververtegenwoordigd. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het aandeel respondenten dat actief op zoek is naar een baan af. Het overgrote deel van de inactieven die niet solliciteren, zegt niet sollicitatieplichtig te zijn, meestal vanwege ziekte of een gevorderde leeftijd. Ook van de respondenten die wel sollicitatieplichtig zijn, maar niet naar werk zoeken, zegt een meerderheid dat ziekte de reden is waarom zijn niet op zoek is naar een baan. Gezondheidsproblemen spelen echter ook een rol bij de respondenten die wel zoeken naar werk: één derde van hen zegt fysieke gezondheidsproblemen te hebben die het zoeken naar werk belemmeren; nog eens 16% zegt (daarnaast) psychische problemen te hebben die het zoeken naar werk hinderen. Ruim een derde van de werkzoekenden (23% van alle inactieven beneden de 65 jaar) volgt op het moment van onderzoek een re-integratietraject, of zegt dit binnen korte tijd te gaan doen. Onderwijsniveau Het grootste deel van de respondenten (85%) heeft maximaal middelbaar voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs afgerond. Ruim een derde heeft geen enkele afgeronde opleiding, of maximaal lagere school. Ruim een kwart van de respondenten heeft naast haar basisopleiding ook vervolgopleidingen gedaan. Werkenden en respondenten met een UWV-uitkering deden vaker een vervolgopleiding dan bijstandsgerechtigden. Van het panel doet 13% op het moment van onderzoek een vervolgopleiding. De meest genoemde reden is de veronderstelling dat de opleiding de kans op (ander) werk vergroot. Herkomst Van de respondenten in het panel is 57%allochtoon; 54% is allochtoon van de eerste generatie, de overige 5% allochtoon van de tweede generatie. Het gemiddelde onderwijsniveau van de tweede generatie is duidelijk hoger dan dat van de eerstegeneratie-allochtonen. Naar eigen oordeel is de beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift onder tweede-generatie allochtonen veel beter dan onder eerste-generatie-allochtonen. Rond een tiende van de eerste generatie zegt niet in het Nederlands te kunnen lezen en spreken, terwijl 17% niet in het Nederlands kan schrijven. Van de tweede generatie zegt 10% redelijk in het Nederlands te kunnen lezen, schrijven of spreken; geen van hen vindt dat ze één van deze elementen slecht beheerst. Overigens zegt ook 5% van de autochtonen dat ze slechts ‘redelijk’ of niet kunnen lezen en spreken in het Nederlands; een tiende zegt slechts ‘redelijk’ of niet te kunnen schrijven in het Nederlands. Van alle respondenten zegt ruim een derde één van de elementen van de taal niet goed te beheersen. Onder allochtonen van de
145
eerste generatie bedraagt dit 61%, onder tweede-generatie allochtonen 15% en onder autochtonen toch nog 10%. Ruim een tiende van de allochtonen in de eerste generatie zegt dat taalproblemen een belemmering voor in haar dagelijkse activiteiten; bij de allochtonen in de tweede generatie en de autochtonen ervaart bijna niemand deze belemmeringen; 20% van de eerste-generatie allochtonen vindt dat een gebrekkige taalbeheersing belemmerend werkt in het zoeken naar werk;onder autochtonen bedraagt dit percentage 2%, onder tweede-generatie allochtonen is er niemand die taalbeheersing als belemmerend aanmerkt in het kader van het zoeken naar betaald werk. Sociale netwerken en participatie Bijna driekwart van de respondenten in het panel is tevreden over het aantal sociale contacten dat ze heeft; ruim 60% vindt dat ze bij hun sociale contacten terecht kunnen voor advies, hulp of ondersteuning. Allochtonen vinden twee keer zo vaak dan autochtonen dat ze niet bij hun contacten terecht kunnen voor advies, hulp of ondersteuning; zij vinden ook vaker dat zij in het algemeen te weinig ondersteuning krijgen als dat nodig is; dit is ook het geval met lager opgeleiden. De mate van participatie in clubs of verenigingen, bezoek van culturele manifestaties of instellingen en het lezen van kranten en tijdschriften hangt sterk samen met het opleidingsniveau: hoe hoger dit is, hoe frequenter dit is. De hoogte van het inkomen speelt hierin geen meetbare rol. Bijna een vijfde van het panel doet vrijwilligerswerk. Van de bijstandsgerechtigden heeft bijna een kwart vrijwilligerswerk; een derde hiervan vindt plaats in het kader van een re-integratietraject. Huisvesting Twee derde van de respondenten is tevreden over haar woning. Onder de respondenten die ontevreden zijn over hun woning zijn huishoudens met kinderen oververtegenwoordigd. Ruim twee derde van de respondenten is (ook) tevreden over de buurt waarin ze woont; ook hier zijn huishoudens met kinderen, en dan met name ouderparen, oververtegenwoordigd. Rond de helft van de respondenten zegt zich ‘altijd’ veilig te voelen in de buurt waarin ze woont; 8% voelt zich ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig. In de deelgemeenten op de zuidoever voelen de respondenten zich het vaakst onveilig. Met name in Charlois en Feijenoord is het aantal respondenten dat zich niet veilig voelt bovengemiddeld. Bijna 40% van de respondenten zegt graag te willen verhuizen. Huishoudens met kinderen, twee generatie allochtonen en werkenden zijn oververtegenwoordigd in de groep huishoudens die zeggen graag een ander huis te willen.
146
Tenslotte is voor de tien huishoudenstypen nagegaan in hoeverre deze zich kwetsbaar of minder kwetsbaar tonen in sociaal opzicht. Eenoudergezinnen tonen naast een kwetsbare financiële situatie zich het vaakst kwetsbaar op andere terreinen, met name op de arbeidsmarktpositie en sociale netwerken. Alleenstaande ouders werken vaak in deeltijd, en dat betekent een gemiddeld lager inkomen. Uit het onderzoek komt daarnaast naar voren dat alleenstaande ouders zich vaker dan gemiddeld voelen belemmerd door psychische problematiek, en ook vaker dan gemiddeld onder behandeling zijn bij een psychiater of psychotherapeut. Daarnaast maken zij twee keer zo vaak als ouderparen voor hun kind(eren) gebruik van hulpverlening. Ook de tweeoudergezinnen scoren negatiever dan gemiddeld op hun financiële positie. Daarnaast zien we bij de werkloze tweeoudergezinnen een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit komt doordat allochtonen onder de tweeoudergezinnen zijn oververtegenwoordigd; allochtonen in de eerste generatie en tweede generatie scoren meetbaar slechter op de punten die deze score bepalen: zo ervaren ze vaker (gezondheids)belemmeringen bij het zoeken naar werk en nemen ze minder vaak deel aan een re-integratietraject. Alleenstaanden en paren vanaf 65 jaar scoren meetbaar positiever dan gemiddeld op integratie, sociale netwerken, huisvesting en de financiële situatie. Ook paren beneden de 65 jaar scoren positiever dan gemiddeld op financiële situatie en hebben ook een betere arbeidsmarktpositie dan gemiddeld, maar scoren negatief op gezondheid, integratie en participatie.
147
148
8
Slotbeschouwing en conclusies In dit hoofdstuk komen we tot een slotbeschouwing op basis van de in het rapport gepresenteerde onderzoeksresultaten, en worden de conclusies geformuleerd. Inkomensondersteuning In het onderzoek stellen we vast dat de inkomensondersteunende voorzieningen een substantieel aandeel vormen van het inkomen van de huishoudens. Daarbij spelen de landelijke voorzieningen wel een veel belangrijkere rol: lokale voorzieningen, waaronder de individuele en categoriale regelingen in het kader van de Bijzondere Bijstand, de kwijtscheldingsregelingen en de collectieve ziektekostenverzekering) dragen gemiddeld 3% bij aan het jaarinkomen op maandbasis, terwijl de landelijke voorzieningen (waaronder de huurtoeslag, de zorgtoeslag en de kinderbijslag) gemiddeld 20% van het jaarinkomen op maandbasis ‘dekken’. In totaal wordt dus gemiddeld bijna een kwart van het maandinkomen plus toeslagen door inkomensondersteunende regelingen gedekt. Op de collectieve ziektekostenverzekering na maken bijstandsgerechtigden het meest gebruik van de verschillende lokale en landelijke inkomensondersteunende voorzieningen, en ontvangen zij ook de hoogste gemiddelde bedragen. Het reguliere jaarinkomen van de werkenden met een minimuminkomen ligt gemiddeld ruim duizend euro hoger dan dat van bijstandsgerechtigden, maar dit wordt door het frequentere gebruik van inkomensondersteuning door de laatste groep bijna volledig genivelleerd. Hierbij is het gebruik van lokale voorzieningen wel onderscheidend: er stroomt gemiddeld meer dan twee keer zoveel lokale inkomensondersteuning naar huishoudens met een bijstandsuitkering dan naar huishoudens met een inkomen uit werk, terwijl het verschil in landelijke inkomensondersteuning veel kleiner is. Dat komt niet alleen doordat veel werkenden niet (meer) in aanmerking voor kwijtschelding van lokale belastingen, omdat zij vaak meer verdienen dan het sociale minimum. Ook het gebruik van de individuele en categoriale regelingen in het kader van de bijzondere bijstand, waarop tot 2012 een recht gold met een inkomen tot 120% van het sociale minimum, ligt ongeveer twee keer zo laag als onder bijstandsgerechtigden. Hoewel werkenden ook, op de kinderopvangtoeslag na, wat minder gebruik maken van landelijke voorzieningen (en dan met name van de huurtoeslag), is het verschil met de andere inkomensgroepen veel kleiner als bij de lokale voorzieningen. Het gemiddelde bedrag dat door middel van de landelijke voorzieningen naar de huishoudens stroomt, is daardoor ook gelijkmatiger verdeeld.
149
Huishoudens met kinderen Doordat een belangrijk aandeel landelijke en lokale voorzieningen (zoals de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de toelage voor kinderen van 4 tot 18 jaar) specifiek is gericht op huishoudens met kinderen, ontvangen een- en tweeoudergezinnen substantieel meer inkomensondersteuning dan alleenstaanden en kinderloze paren. Daarmee is het beleid om kinderen in gezinnen met een laag inkomen extra te ondersteunen geslaagd te noemen. Hierbij moeten twee kanttekeningen worden gemaakt: doordat gezinnen met een bijstandsuitkering meer gebruik maken van de voorzieningen dan gezinnen met een inkomen uit werk, hebben gezinnen met een bijstandsuitkering gemiddeld een vergelijkbaar inkomen als dat van de gezinnen met een inkomen uit werk. Dit geldt voor een- én tweeoudergezinnen; in ons panel verdienen uitsluitend alleenstaanden substantieel meer met een inkomen uit werk dan met een inkomen uit een uitkering. Dat betekent dat het voor uitkeringsgerechtigden met kinderen moeilijker zal zijn dan voor alleenstaanden met een uitkering om een substantiële inkomensvooruitgang te boeken door middel van betaald werk. Op de tweede plaats wordt uit het onderzoek duidelijk dat huishoudens met kinderen, ondanks de beleidsaandacht van de laatste jaren, financieel de kwetsbaarste huishoudens blijven: ruim 35% van de eenoudergezinnen en 55% van de tweeoudergezinnen slagen er niet in om rond te komen van hun maandelijkse inkomen als we hun restinkomen confronteren met een pakket noodzakelijke uitgaven zoals geformuleerd door NIBUD/SCP. Meer dan 60% van de huishoudens met kinderen heeft één of meer schulden. En tenslotte geeft 65% van de eenoudergezinnen en ruim driekwart van de respondenten met kinderen moeilijk of niet rond te komen van het inkomen. Blijkbaar weegt de inkomensondersteuning vaak niet op tegen de extra kosten die met kinderen zijn gemoeid: de aanwezigheid van kinderen betekent hogere onontkoombare en functionele lasten (kosten van kinderopvang of school, kosten van contributie en/of abonnementen en kosten van vervoer) en overige uitgaven (met name voeding en kleding), waardoor het gemiddeld hogere inkomen bijna volledig wordt opgesoupeerd. Huishoudens met kinderen tonen zich niet alleen kwetsbaar op financieel gebied. Werkende alleenstaande ouders werken vaak in deeltijd, en genereren hiermee een gemiddeld inkomen dat iets beneden het sociale minimum ligt. Een kwart geeft dan ook aan niet rond te kunnen komen, en alleenstaande ouders hebben met gemiddeld meer dan 8.000 euro de hoogste gemiddelde schuld. Alleenstaande ouders zeggen vaak te kampen met psychische problemen, en hebben dan ook bovengemiddeld vaak contact met de hulpverlening voor deze problematiek. Daarnaast maakt bijna de helft van de alleenstaande ouders voor haar kinderen gebruik van de hulpverlening. Tenslotte kampt een bovengemiddeld deel met integratieproblematiek doordat we in deze categorie veel jonge allochtone moeders vinden: van de alleenstaande ouders is rond driekwart allochtoon. Ook tweeoudergezinnen tonen zich kwetsbaar op andere terreinen. Doordat 90% van de tweeoudergezinnen eerste-generatie allochtoon is, zien we bij dit gezinstype vaker dan gemiddeld integratieproblematiek door een
150
gebrekkige taalbeheersing. Onder de tweeoudergezinnen vinden we ook de meeste respondenten zonder of met een lage opleiding. Tenslotte zeggen werkloze respondenten met een tweeoudergezin vaker dan anderen dat ze niet solliciteren, vaak omdat ze door ziekte belemmerd worden om naar werk te zoeken. Aan de andere kant kampen respondenten met een partner minder vaak met psychische problematiek, en maken ze ook minder gebruik van hulpverlening voor zichzelf of voor de kinderen. Tenslotte tonen alle respondenten met kinderen, dus in iedere gezinsvorm, zich veel vaker ontevreden over hun huis en de buurt waarin ze wonen dan kinderloze respondenten; bijna 60% zegt dan ook graag te willen verhuizen. Huishoudens met meerderjarige kinderen Onder de huishoudens met kinderen bevindt zich een specifieke risicogroep: huishoudens met meerderjarige kinderen. Meerderjarige kinderen brengen hogere kosten met zich mee, terwijl zij in de meeste gevallen geen inkomen inbrengen. De aanwezigheid van één of meer meerderjarige kinderen maakt een huishoudensbudget extra kwetsbaar. Alleenstaande ouders lopen ook het meeste risico financiële gevolgen te ondervinden van de invoering van de huishoudtoets in de WWB. Een doorrekening met de gegevens van het panel levert op dat van de huishoudens met een bijstandskering die in 2012 financiële gevolgen zullen ondervinden van de huishoudtoets (rond de 2.500), rond de helft alleenstaand ouder is. “Werkende armen” Eerder kwam al aan de orde dat werkenden met een inkomen tot 120% van het sociale minimum vaak financieel niet beter af zijn dan uitkeringsgerechtigden. Werkenden met kinderen hebben, als alle inkomensondersteunende voorzieningen zijn meegerekend, een vergelijkbaar inkomen als bijstandsgerechtigden met kinderen. Dit komt doordat werkenden minder recht hebben op sommige voorzieningen, zoals de kwijtscheldingsregelingen, maar ook omdat ze over het algemeen minder gebruik maken van inkomensondersteuning. Daarnaast heeft de meerderheid van de werkenden een deeltijdbaan of wisselende arbeidsuren, waardoor het gemiddelde inkomen relatief laag blijft. Alleen alleenstaanden verdienen met betaald werk substantieel meer dan een (bijstands)uitkering, ook al omdat de bijstandsnorm plus maximale toeslag voor alleenstaanden 70% van het wettelijk minimumloon bedraagt. Over het geheel gezien is de financiële positie van werkenden daardoor niet meetbaar beter dan die van bijstandsgerechtigden: het percentage respondenten dat zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen is bij werkenden vergelijkbaar met dat van de bijstandsgerechtigden, terwijl ook het aandeel huishoudens met een schuld en de gemiddelde schuldhoogte dicht bij elkaar komt. 65-plussers Door een combinatie van een gemiddeld hoger inkomen (het sociaal minimum krachtens de AOW ligt hoger dan dat van de sociale minima beneden de 65 jaar) en lagere vaste lasten is de financiële situatie van 65-plussers met een minimuminkomen
151
over het algemeen robuuster dan van werkenden en uitkeringsgerechtigden Dit komt ook doordat 40% van de ouderen naast de AOW een aanvullend pensioen heeft. Het aandeel schuldenaren is ook veel kleiner dan onder de andere groepen. Ook relatief weinig 65-plussers zeggen moeite te hebben met rondkomen, hoewel dit aandeel toch nog 25% bedraagt. Ook op de andere terreinen tonen de ouderen zich minder kwetsbaar dan de andere inkomensgroepen: ze waarderen hun sociaal netwerk beter dan gemiddeld en zijn bovengemiddeld tevreden over hun huisvesting. Met het oog op de aangekondigde kortingen op de pensioenuitkeringen moet echter wel in het oog worden gehouden wat hiervan de effecten zijn op het budget van de ouderen met een aanvullend pensioen. Waar de ouderen zich wel kwetsbaarder tonen is de gezondheid: bijna een derde van hen geeft aan in haar dagelijkse activiteiten te worden belemmerd door gezondheidsproblemen. Alleenstaande ouderen rapporteren deze belemmeringen twee keer zo vaak als samenwonende ouderen; blijkbaar missen zij in letterlijke zin steun van een partner om deze belemmeringen te overwinnen. Gezondheidsproblematiek Opmerkelijk is het dat het percentage bijstandsgerechtigden dat zegt door fysieke gezondheidsproblemen te worden belemmerd dicht bij dat van de ouderen komt: ruim een kwart van de respondenten met een WWB-uitkering zegt dat dit het geval is. Daarnaast zegt bijna 30% van de bijstandsgerechtigden belemmerd te worden door psychische problematiek. Een naar eigen oordeel minder goede gezondheid vermindert uiteraard de kansen op re-integratie. Van de inactieve respondenten beneden de 65 jaar die niet volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard, zegt 45% niet op zoek te zijn naar werk. Het overgrote deel van deze groep acht zichzelf niet sollicitatieplichtig, in de meeste gevallen vanwege ziekte. Van de respondenten die naar eigen oordeel wél moeten solliciteren, maar niet zoeken naar werk, zegt 60% niet te zoeken vanwege haar gezondheidstoestand. Tenslotte geeft meer dan een derde van de respondenten die wél actief naar werk zoekt aan door gezondheidsproblemen te worden belemmerd in haar zoekactiviteiten. Hoewel het hier om zelfrapportage gaat, vormen gezondheidsproblemen in elk geval in de ervaring van een substantieel deel van de uitkeringsgerechtigden een horde op de weg naar re-integratie. Laaggeletterdheid Een andere horde, ook in maatschappelijke zin, wordt gevormd door laaggeletterdheid van een niet onaanzienlijk deel van het panel. Van alle paneldeelnemers zegt ruim een derde spreken, lezen of schrijven in de Nederlandse taal onvoldoende te beheersen. Dit levert naar eigen oordeel problemen op in contacten met anderen en met instanties, en met het begrijpen van formulieren en brieven. De mate van taalbeheersing hangt sterk samen met het onderwijsniveau: hoe lager dit is, hoe vaker laaggeletterdheid wordt gerapporteerd. Onder de eerste-generatie allochtonen bedraagt het percentage daardoor ruim 60%, onder tweede-generatie allochtonen 15%. Opmerkelijk genoeg bedraagt het aandeel onder autochtonen ook nog 10%. Een vijfde van de eerste-generatie allochtonen beneden de 65 jaar zegt dat taalproblemen
152
een belemmering vormen in het zoeken naar werk. Hoewel ook een deel van de tweede-generatie allochtonen en autochtonen taalproblemen rapporteert, is niemand in deze groepen van oordeel dat het ook een belemmering vormt in het zoeken naar werk. Netwerken en hulpverlening Hoewel sociaal isolement als een veel voorkomend probleem onder de groep huishoudens met een laag inkomen wordt beschouwd, komt het, als we afgaan op het eigen oordeel van de respondenten, bij een kleine minderheid van het panel voor. Bijna driekwart van de deelnemers aan het onderzoek zegt tevreden te zijn over het aantal sociale contacten dat ze heeft. Slechts 6% zegt zonder meer ontevreden te zijn, en spreekt van eenzaamheid of sociaal isolement. Een iets groter aandeel geeft aan dat ze denkt niet terecht te kunnen voor advies, hulp of ondersteuning bij haar sociale contacten. Onder deze groep zijn allochtonen oververtegenwoordigd; er zou sprake kunnen zijn van culturele verschillen als het gaat om het vragen om hulp aan anderen. Als het gaat om contact met formele hulpverleninginstanties, zien we dat respondenten met kinderen hier veel vaker gebruik van maken dan respondenten zonder kinderen, ook als het gaat om hulp, advies en ondersteuning voor zichzelf. In de meeste gevallen gaat het om contact met de uitkeringsinstelling of met een psycholoog of psychotherapeut. Bij deze laatste groep zijn de bijstandgerechtigden oververtegenwoordigd. Opvallend is dat 40% van de respondenten die kampen met problemen het idee hebben dat ze onvoldoende met hun problemen worden geholpen, en dat het hierbij niet uitmaakt of de respondent daadwerkelijk hulp kreeg van een instelling of niet. Respondenten vinden met name dat ze onvoldoende worden ondersteund bij financiële problemen (schuldproblematiek), gezondheidsproblemen of problemen bij scholing of opleidingen. Bij de hulpverlening aan kinderen valt op dat eenoudergezinnen hier twee maal zoveel gebruik van maken dan tweeoudergezinnen; bijna een derde van de eenoudergezinnen had voor haar kind(eren) contact met Bureau Jeugdzorg, het (school)maatschappelijk werk of een psycholoog/psychotherapeut, tegen nog geen 15% van de tweeoudergezinnen. Een dergelijke hulpverlening zien we ook twee keer zo vaak onder uitkeringsgerechtigde dan onder werkende alleenstaande ouders. Een niet onaanzienlijk deel van de uitkeringsgerechtigden met kinderen lijkt dus te kampen met opvoedingsproblematiek, waarbij de eenoudergezinnen duidelijk oververtegenwoordigd zijn. Overigens zien we hier geen verschil optreden tussen autochtone en allochtone alleenstaande ouders. Driekwart van de respondenten die problemen met hun kind(eren) ervaren, vindt dat ze voldoende met deze problemen wordt geholpen. Ouders die hier ontevreden over zijn, missen vooral ondersteuning bij gezondheids- of gedragsproblemen van de kinderen, huiswerkbegeleiding of het betalen van lidmaatschappen voor de kinderen.
153
Maatschappelijke participatie In het kader van dit onderzoek werd de mate van maatschappelijke participatie gemeten aan de hand van de frequentie van lidmaatschap van clubs en verenigingen, deelname aan culturele activiteiten of bezoek aan culturele instellingen, mediagebruik en deelname aan vrijwilligerswerk. Hieruit blijkt dat vooral het opleidingsniveau sterk van invloed is op de mate waarin de panelleden op deze manier deelnemen aan de samenleving: hoe hoger de opleiding, hoe groter het aandeel mensen dat lid is van een club, regelmatig een bezoek brengt aan het theater, de bioscoop, een museum, een concert of de bibliotheek of regelmatig een krant of tijdschrift leest. De hoogte van het inkomen speelt hierin geen enkele rol. Overigens stellen we vast dat de Rotterdampas vooral bezoek aan de bibliotheek en musea stimuleert: houders van de pas gaan hier meetbaar vaker naar toe dan Rotterdammers zonder pas. Bij andere activiteiten is er geen verschil; pashouders ondernemen ook niet meer activiteiten dan niet-pashouders. Tenslotte stellen we vast dat rond een vijfde van de respondenten vrijwilligerswerk doet. Bijstandsgerechtigden zijn in deze groep oververtegenwoordigd, doordat vrijwilligerswerk door hen vaak in het kader van een re-integratietraject wordt gedaan. Financiële en maatschappelijke kwetsbare huishoudens Aan het eind van de rapportage zijn de scores op de sociale aspecten bij elkaar gebracht in één model, en is voor een tiental huishoudenstypen bekeken op welke aspecten zij zich bovengemiddeld kwetsbaar, dan wel minder dan gemiddeld kwetsbaar tonen. Uit het koopkrachtgedeelte kwam al naar voren dat huishoudens met kinderen tot de financieel kwetsbare huishoudens gerekend moeten worden. Ook op andere aspecten tonen huishoudens met kinderen zich kwetsbaar. Eenoudergezinnen tonen naast een kwetsbare financiële situatie zich het vaakst kwetsbaar op andere terreinen, met name op de arbeidsmarktpositie en sociale netwerken. Eerder werd aangehaald dat alleenstaande ouders vaak in deeltijd werken en dat betekent een gemiddeld lager inkomen. Uit het onderzoek komt daarnaast naar voren dat alleenstaande ouders zich vaker dan gemiddeld voelen belemmerd door psychische problematiek, en ook vaker dan gemiddeld onder behandeling zijn bij een psychiater of psychotherapeut. Daarnaast maken zij twee keer zo vaak als ouderparen voor hun kind(eren) gebruik van hulpverlening die vooral is gericht op opvoedingsproblematiek. Ook de tweeoudergezinnen scoren negatiever dan gemiddeld op hun financiële positie. Daarnaast zien we bij de werkloze tweeoudergezinnen een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit komt doordat allochtonen onder de tweeoudergezinnen zijn oververtegenwoordigd; allochtonen in de eerste generatie en tweede generatie scoren meetbaar slechter op de punten die deze score bepalen: het niet actief zoeken naar werk ondanks een sollicitatieplicht, ervaren belemmeringen bij het zoeken naar werk en geen deelname aan een reintegratietraject. Alleenstaanden en paren vanaf 65 jaar scoren meetbaar positiever dan gemiddeld op integratie, sociale netwerken, huisvesting en de financiële situatie. Ook paren beneden de 65 jaar scoren positiever dan gemiddeld op financiële situatie
154
en hebben ook een betere arbeidsmarktpositie dan gemiddeld, maar scoren negatief op gezondheid, integratie en participatie. Conclusies puntsgewijs Op basis de bovenstaande bevindingen komen we tot puntsgewijs tot de volgende conclusies:
De landelijke inkomensondersteunende voorzieningen leveren een meer substantiële bijdrage aan het besteedbaar inkomen van de huishoudens dan de lokale voorzieningen; lokale inkomensondersteuning dekt gemiddeld 3% van het besteedbaar inkomen, landelijke inkomensondersteuning gemiddeld 20%;
Bijstandsgerechtigden en huishoudens met kinderen profiteren het meest van landelijke en gemeentelijke inkomensondersteuning, maar huishoudens met kinderen zijn financieel en sociaal kwetsbaar;
Alleenstaanden uitgezonderd, is de financiële positie van werkenden met een minimuminkomen vergelijkbaar met die van bijstandsgerechtigden. Voor uitkeringsgerechtigden met kinderen is het daarom moeilijk om door de aanvaarding van werk substantiële inkomensvooruitgang te boeken;
Werkende alleenstaande ouders kunnen financieel kwetsbaar zijn doordat zij vaak in deeltijd werken en een relatief laag inkomen hebben; Huishoudens met meerderjarige kinderen zijn financieel extra kwetsbaar. Meerderjarige kinderen brengen extra kosten mee, terwijl ze in de meeste gevallen geen inkomen inbrengen. Vooral bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders met meerderjarige kinderen zijn kwetsbaar, omdat de hoogte van hun uitkering wordt beïnvloed door de aanwezigheid van meerderjarige kinderen. Alleenstaande ouders zullen naar verwachting ook het vaakst financiële gevolgen ondervinden van de invoering van de huishoudtoets in de WWB. Een meerderheid van de werkenden en uitkeringsgerechtigden zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen van haar inkomen; werkenden en uitkeringsgerechtigden hebben ook vaker en hogere schulden dan de respondenten met een ander inkomen. Hoe jonger de respondenten, hoe hoger het aandeel schuldenaren;
65-plussers met een minimuminkomen zijn financieel en sociaal minder kwetsbaar dan andere huishoudenstypen, doordat zij een gemiddeld hoger inkomen combineren met lagere vaste lasten;
155
Bijna de helft van de huishoudens heeft één of meer schulden in de vorm van lening(en), betalingsachterstand(en) of kredietaankopen. Een kwart zegt financiële problemen te hebben als gevolg van deze schulden;
Gezondheidsproblemen vormen, in elk geval in de beleving van een substantieel deel van de uitkeringsgerechtigden, een belemmering op weg naar re-integratie. Bijna de helft van de arbeidsgeschikte uitkeringsgerechtigden zoekt niet actief naar werk. Een belangrijk deel van deze groep acht zichzelf niet sollicitatieplichtig vanwege gezondheidsproblemen. Maar ook van de respondenten die wel sollicitatieplichtig zijn, zegt een meerderheid niet actief te zoeken vanwege haar gezondheidstoestand;
Ruim een derde van de respondenten zegt één of meer elementen van de Nederlandse taal (spreken, lezen of schrijven) niet goed te beheersen. Hoewel laaggeletterdheid vooral voorkomt onder eerste-generatie allochtonen, zien we het ook nog onder een tiende van de autochtonen. Volgens een vijfde van de eerste-generatie allochtonen is laaggeletterdheid een belemmering in het zoeken naar werk. Daarnaast levert het problemen op in contacten met anderen en met instanties, en met het begrijpen van formulieren en brieven;
Sociaal isolement wordt slechts door een minderheid van de deelnemers aan het onderzoek gevoeld. Het grootste deel van de respondenten is tevreden over het aantal en frequentie van sociale contacten dat ze heeft, en de mate waarin ze bij deze contacten terecht kan voor advies, hulp of ondersteuning;
Respondenten met kinderen maken veel vaker gebruik van hulpverleningsinstanties dan respondenten zonder kinderen, ook als het gaat om hulp, advies of ondersteuning voor zichzelf. Van de respondenten die problemen rapporteren, vindt 40% dat zij onvoldoende met deze problemen wordt geholpen. Dan gaat het met name om financiële problemen, gezondheidsproblemen of problemen bij scholing of opleiding; Een niet onaanzienlijk deel van de respondenten met kinderen lijkt met
opvoedingsproblemen te kampen; bijstandsgerechtigden en eenoudergezinnen zijn onder deze groep oververtegenwoordigd.
De mate van participatie in clubs of verenigingen, bezoek van culturele instellingen of manifestaties en het lezen van kranten en tijdschriften hangt sterk samen met het opleidingsniveau van de respondent. De hoogte van het inkomen speelt hierin geen rol.
156
Bijlage I Berekening scores sociale aspecten Hieronder staan de variabelen weergegeven waarmee de scores op de sociale aspecten zijn berekend. Ieder deelitem kreeg een score van 1 als het de respondent hieraan voldeed. Vervolgens zijn in iedere categorie de scores bij elkaar geteld om tot een totaalscore voor dat aspect te komen.
Berekening score gezondheid.
Is gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt. Beoordeelt eigen gezondheid als slecht of zeer slecht. Ondervindt hinder van gezondheidstoestand bij dagelijkse bezigheden.
Berekening score arbeidsmarktpositie werklozen. Heeft geen betaald werk. Heeft sollicitatieplicht, maar zoekt niet actief om verschillende redenen.
Wordt naar eigen oordeel belemmerd bij het zoeken naar werk. Neemt niet deel aan een re-integratietraject.
Berekening arbeidsmarktpositie werkenden. Heeft een tijdelijke baan. Wil meer uren werken als dat mogelijk is.
Heeft geen werkervaring.
Berekening score onderwijspositie. Opleidingsniveau is niet hoger dan basisonderwijs.
Laag onderwijsniveau is niet aangevuld met vervolgopleiding(en).
Berekening score integratie. Respondent wordt door beperkte taalbeheersing gehinderd in dagelijkse bezigheden. Respondenten wordt door beperkte taalbeheersing gehinderd in zoeken naar werk.
157
Berekening score sociale netwerken. Respondent is ontevreden over aantal sociale contacten. Respondent kan geen beroep doen op sociale contacten voor hulp en advies. Respondent krijgt naar eigen oordeel onvoldoende ondersteuning bij eigen problemen. Respondent krijgt naar eigen oordeel onvoldoende hulp bij problemen met kinderen. Berekening score participatie. Respondent neemt niet minimaal één maal per maand deel aan een culturele activiteit. Respondent is geen lid van een vereniging. Geen activiteiten in het buurthuis.
Geen vrijwilligerswerk.
Berekening score huisvesting. Ontevreden over woning.
Ontevreden over buurt. Wil graag verhuizen.
Berekening score toegankelijkheid en gebruik van voorzieningen. Mate van bekendheid van voorzieningen. Mate van gebruik van voorzieningen. Berekening score koopkracht. Respondent kan naar eigen oordeel moeilijk of niet rondkomen.
158
BIJLAGE II Een vergelijking tussen de Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum en de huishoudens met een inkomen daarboven
II.1 Bron van inkomen In de minimapopulatie zijn uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden oververtegenwoordigd, en werkenden juist ondervertegenwoordigd. Van de huishoudens met een inkomen boven 120% van het minimumloon heeft rond driekwart een inkomen uit betaald werk of onderneming, en rond een vijfde uit pensioen7. In de navolgende figuur staat een weergave van die verdeling in beide populaties.
Figuur I.1
Soort inkomen van in de groep Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML en de huishoudens met een inkomen daarboven (%)
> 120% WML
<= 120% WML Overig
A O-uitkering B etaald werk/o nderneming
A OW/ P ensio en
7
WWB /WIJ Overig
A OW/ P ensio en
WWB /WIJ
A O-uitkering
Werklo o sheidsuitkering
B etaald werk/o nderneming
Werklo o sheidsuitkering
De vergelijkingen met de populatie met een inkomen boven de 120% van het minimumloon worden gemaakt met gegevens uit de Monitor Lage Inkomens Rotterdam, p. 17-45 (Rotterdam, SoZawe/SWA, 2010)
159
II.2
Huishoudenstype
In de minimapopulatie zijn alleenstaande vrouwen, met of zonder kinderen, sterk oververtegenwoordigd. Meer dan de helft van de huishoudens met een inkomen tot 120% van het minimumloon is alleenstaande vrouw. Daarvan is tweederde alleenstaande moeder. Van de huishoudens met een bovenminimaal inkomen is rond een kwart alleenstaande vrouw; daarvan is weer een kwart alleenstaande met kinderen. Paren met of zonder kinderen zijn in de minimapopulatie juist ondervertegenwoordigd. De vergelijking staat weergegeven in de onderstaande figuur.
Figuur II.2
Huishoudenstype van de Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML en de huishoudens met een inkomen daarboven
<= 120% WML
> 120% WML
Overig
Eeno udergezin vro uw
Eeno udergezin vro uw A lleenstaande man
Eeno udergezin man
A lleenstaande man P aar met kinderen
P aar met kinderen P aar zo nder kinderen
II.3
Eeno udergezin man
A lleenstaande vro uw
Overig
A lleenstaande vro uw P aar zo nder kinderen
Geslacht
In de vorige paragraaf was al te zien dat vrouwen in de minimapopulatie zijn oververtegenwoordigd. Terwijl 57% van de huishoudens met een minimuminkomen uit vrouwen bestaat, bedraagt dit aandeel bij de niet-minima 34%. De verdeling in beide populaties weergegeven in de onderstaande figuur.
160
Figuur II.3
Het geslacht van het gezinshoofd van Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML en de huishoudens met een inkomen daarboven
<= 120% WML
> 120% WML
Vro uw M an M an
Vro uw
II.4
Leeftijd
Ouderen zijn sterk vertegenwoordigd in de groep huishoudens met een minimuminkomen. Rond een derde is 65 jaar of ouder; bij de huishoudens met een bovenminimaal inkomen is dit rond een vijfde. In de onderstaande figuur is de leeftijdsverdeling bij de huishoudens met een minimuminkomen en een bovenminimaal inkomen verbeeld.
Figuur II.4
Leeftijdsverdeling van de gezinshoofden van de Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML en de Rotterdammers met een inkomen daarboven
<= 120% WML
> 120% WML
<25
<25 75+
25-35
75+
25-35 65-75
65-75 35-45
55-65 35-45
55-65 45-55
45-55
161
II.5
Herkomst
Van de Rotterdammers met een minimuminkomen is meer dan de helft allochtoon: hij of zij is zelf in het buitenland geboren, dan wel één van de ouders. Bij de Rotterdammers met een bovenminimaal bedraagt het aandeel allochtonen rond een derde. Met name de allochtonen van de eerste generatie (hij of zij is zelf in het buitenland geboren) zijn sterk onder de minima oververtegenwoordigd. Het aandeel allochtonen van de tweede generatie (hij of zij is in Nederland geboren, maar minimaal één van de ouders in het buitenland) is in beide populaties vergelijkbaar. Een weergave van de verdeling staat in de navolgende figuur.
Figuur II.5
Herkomst van de gezinshoofden van de Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML en de huishoudens met een inkomen daarboven
<= 120% WML
> 120% WML
1e generatie allo chto o n A uto chto o n
1e generatie allo chto o n A uto chto o n 2e generatie allo chto o n 2e generatie allo chto o n
II.5
Deelgemeente
De grootste concentratie van huishoudens met een laag inkomen zijn te vinden in de deelgemeenten Delfshaven en Feijenoord: rond een derde van de huishoudens in deze deelgemeenten moet rondkomen van een minimuminkomen. 30% van alle minimahuishoudens wonen in één van deze twee deelgemeenten. Nog eens 12% vinden we in deelgemeente Charlois. In de deelgemeenten Hillegersberg-Schiebroek en Prins Alexander zijn minima juist ondervertegenwoordigd.
162
Figuur II.6
Deelgemeente van de groep Rotterdamse huishoudens met een inkomen tot 120% WML en de huishoudens met een inkomen daarboven
<= 120% WML Overschie
Hoek van H.
> 120% WML Pernis
Hoogvliet
Hoek H.
Pernis Overschie
Rozenburg
Rozenburg
Delfshaven
HillegersbergSchiebroek
Delfshaven
Hoogvliet HillegersbergSchiebroek
Feijenoord
Stads-centrum IJsselmonde
Feijenoord
KralingenCrooswijk
Stadscentrum
Charlois IJsselmonde Prins Alexander
Charlois Noord
Prins Alexander
Noord KralingenCrooswijk
163
Geraadpleegde documenten Eurocities Brussel Sociale uitsluiting en ongelijkheid in Europese steden. Uitdagingen en acties Brussel 2010 Gemeente Rotterdam Veiligheidsindex 2012; Meting van de veiligheid in Rotterdam Rotterdam 2012 NIBUD Utrecht Budgethandboek 2011. Kerncijfers huishoudfinanciën Utrecht 2011 PvdA Rotterdam Motie ‘Koopkrachtonderzoek’ Rotterdam 2011 SoZaWe/SWA Rotterdam Rond of Rood?-2006;een onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam Rotterdam 2007 SoZaWe/SWA Rotterdam i.s.w met COS Rotterdam Monitor Lage Inkomens Rotterdam Rotterdam 2010 SoZaWe/SWA Rotterdam Koopkrachtonderzoek. Effecten van landelijke en locale bezuinigingsmaatregelen op de koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam in 2012. Fase 1 Rotterdam 2011
164