Onderneming en omgeving - Uitwerkingen Studiehandleiding Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie
Deel I - HOOFDSTUK 1 Omgevingsfactoren 1.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Schaarste is de spanning tussen behoeften en middelen. Omdat de middelen die in de onbegrensde hoeveelheid behoeften kunnen voorzien, beperkt zijn. De vestigingsplaatskeuze, reclame maken op televisie of in de kranten. De keuze om vanwege de werkgelegenheid een luchthaven uit te breiden of, vanwege het milieu, de luchthaven niet uit te breiden of zelfs te sluiten. Zie figuur.
OPGAVEN Figuur 01_01.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
1
1
a b c d e f g h
Zie figuur 01_01. Zie figuur 01_01. De keuzemogelijkheden tussen straatverlichting en toneelsubsidie. Zie figuur 01_01. Twee. Twee eenheden straatverlichting. Zie figuur 01_01. Een op een.
2
Het artikel verwart schaarste met ‘er is een tekort’. Gesuggereerd wordt dat door het instellen van een maximumprijs, brood schaars geworden is. Brood is altijd schaars omdat bij de productie ervan productiemiddelen zijn opgeofferd die voor iets anders aangewend hadden kunnen worden.
1.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Beiden denken er goed vanaf te komen door de ander te verlinken; daardoor ontstaat er een slechter resultaat dan wanneer ze tevoren iets hadden kunnen afspreken.
OPGAVEN Figuur 01_02
betaalt mee
Kees betaalt mee 3,3
betaalt niet mee 1,4
betaalt niet mee
4,1
2,2
Henk
2
a Stap 1 start bij Henk betaalt mee (waardering 3); wat kiest Kees? Kees kiest, betaalt niet mee..., want 4... is groter dan 3... We hebben een horizontale pijl in de tabel gezet die laat zien wat Kees doet. Stap 2 Henk betaalt niet mee; Kees kiest... betaalt niet mee... Pijl zie tabel. We zien nu dat Kees, wat Henk ook doet, niet mee betaalt. Stap 3 start nu bij Kees betaalt mee. Henk kiest nu voor… betaalt niet mee..., wan... 4... is groter dan… 3... Pijl zie figuur 01_02. Stap 4 Kees betaalt niet mee; Henk kiest… betaalt niet mee..., want .2… is groter dan 1... Zie de verticale pijl. Stap 5 er is maar een cel in de tabel waarheen twee pijlen wijzen, een pijl van Henk en een pijl van Kees. Die cel laat de oplossing zien. Welke cel is dat?.. De cel rechtsonder. De conclusie is dus dat beiden kiezen niet mee te betalen en er geen verlichting wordt geplaatst. b De oplossing om deze toestand te doorbreken is dat beide heren met elkaar in gesprek gaan over de verdeling van de kosten.
1.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
De economische wetenschap analyseert het omgaan van mensen met schaarse, alternatief aanwendbare middelen, die ze gebruiken om er hun doelstelling mee te bereiken. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
2
2 3 4
Welvaart is de mate waarin de behoeften zijn bevredigd, of de mate waarin de schaarste is verminderd door aanwending van schaarse, alternatief aanwendbare middelen. a Dat ze voor de bevrediging van verschillende behoeften kunnen worden ingezet. b Industrieterrein, camping, huizenbouw. De kosten van het opgeofferd alternatief.
OPGAVEN 1 verband winstverwachting en beurskoers internationale handel poldermodel kredietcrisis belastingen energie producentenvertrouwen consumentenvertrouwen telecom conjunctuur effecten
6 8 3 9 10 7 5 11 1 4 2
1.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Vrije goederen staan onbeperkt ter beschikking: zon, licht, lucht. Economische goederen moeten worden geproduceerd, waarbij productiefactoren worden opgeofferd. 2 Onder water, in een vervuild gebied. 3 De nachtwacht, het Naardermeer, de Westertoren. 4 Produceren is het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren. 5 a Er worden behoeften bevredigd. b Omdat er geen geld voor wordt betaald en het CBS de transacties dus niet kan waarnemen. 6 a Consumptiegoederen en kapitaalgoederen. b Het moment van aankoop door de consument is het onderscheidingscriterium. 7 a Natuur, arbeid en kapitaal. b Natuur: de grond waarop een fabriek gevestigd is. Arbeid: de portier aan de ingang van het terrein. Kapitaal: de fabriekshal. 8 De fabriek staat op een stuk grond; het ijzererts en de kolen zijn aan de bodem onttrokken; de fabriek loost afval in het natuurlijk milieu. 9 Straatveger: geen. Concertpianist: conservatorium. Manager: studie economie/bedrijfskunde en specialistische opleidingen. 10 Om op die manier een voorsprong te houden op zijn concurrenten. 11 Leerfabriek koopt huiden in en bewerkt deze; schoenfabriek koopt bewerkte huiden in en maakt er schoenen van. 12 Een particulier bedrijf moet winst maken om te overleven.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
3
OPGAVEN 1
a Investeringen vergroten de kapitaalgoederenvoorraad en daarmee kan een grotere productie worden gerealiseerd. b Deze vertragen/verkleinen de productie.
1.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3 4
5 6 7
8
a en b - De ondernemingsleiding die arbeidskracht levert. - De werknemers die arbeidskracht leveren. - De vermogensverschaffers: soms de ondernemers zelf, soms aandeelhouders, soms banken. - De afnemers die goederen en diensten ontvangen. - De leveranciers van grondstoffen en machines die daarvoor een betaling ontvangen. - De overheid die een infrastructuur en een rechtsorde levert. De concurrentieverhoudingen die op hun beurt door marktvorm en marktgedrag worden bepaald. - De economische situatie waarbij hoog- en laagconjunctuur elkaar afwisselen. - De mate van openheid van onze economie. - De invloed van de overheid die randvoorwaarden oplegt aan het particulier initiatief. - De economische orde. - De rol van werknemers- en werkgeversorganisaties. - Het milieu, dat randvoorwaarden oplegt aan het ondernemen. Het aantal ondernemingen, de aard van het product, de mogelijkheid tot toetreding. - Hoogconjunctuur: economie draait op volle toeren en ondernemingen kunnen hun producten goed verkopen. - Laagconjunctuur: economie is ingezakt, afzet stagneert, werkloosheid. Een relatief groot deel van de Nederlandse economie betreft invoer en uitvoer. Door vrijheid van particulier initiatief, binnen door de overheid opgelegde randvoorwaarden. - De demografische ontwikkeling heeft invloed op aantal en soort afnemers en op grootte en samenstelling van de beroepsbevolking. - De ontwikkeling van de techniek heeft grote invloed op het productieproces. - De normen en waarden in de samenleving, het politieke systeem en de rechtsorde beïnvloeden het gedrag van consumenten, producenten en overheidsdienaren. Ontwikkeling van de techniek kan bij de productie uitstoot van mensen tot gevolg hebben.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
4
OPGAVEN 1
1.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Het geheel van bestuurlijke beslissingen en handelingen dat de prestaties van de onderneming op de lange duur bepaalt. Het managementproces bestaat uit het onderzoek van de omgevingsfactoren, het formuleren van de strategie, het uitvoeren van de strategie in actieplannen en tot slot de evaluatie van de strategie. De onderneming streeft expansie na door middel van autonome groei.
1.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
a Om een analyse van de kansen en bedreigingen (‘opportunities’ en ‘threats’) die buiten de onderneming liggen en die op de korte duur een gegeven vormen voor de ondernemingsleiding. b De omgevingsfactoren in enge en in ruime zin.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
5
2
3
a Het interne onderzoek beziet de sterke en de zwakke punten (‘strengths’ en ‘weaknesses’) van de onderneming zelf. b Het gaat daarbij om een drietal zaken: - De structuur, dat wil zeggen de manier waarop de onderneming is georganiseerd. - De cultuur: het verwachtingspatroon, de overtuiging en de waarden van de mensen in de organisatie. - En ten slotte de productiemiddelen: de mensen en hun vakbekwaamheden, de kwaliteit van het management, de financiële middelen, machines, kantoren en fabrieken. Daarbij confronteert men de ‘strenghts’ (S) en ‘weaknesses’ (W) van de onderneming met de ‘opportunities’ (O) en ‘threats’ (T) die de omgeving biedt om tot de formulering van een strategie te komen.
OPGAVEN 1
De opkomst van China kent voor Peugeot-Citroën de volgende kansen: nieuw afzetgebied, goedkope productie van halffabrikaten zoals staal, plastics, elektronica, banden. Bedreigingen: concurrentie van Chinese merken op alle markten waar Peugeot-Citroën actief is, inclusief de Chinese markt zelf. Het stelen van technologie omdat China het niet al te nauw neemt met patenten en octrooien.
2 Omgevingsaspect a Verschillen in loonkosten tussen landen. b De toegang tot kapitaalmarkten alsmede tot professionele managementsupport-instellingen in financiële centra. c Concentratie van Research en Developmentactiviteiten van uiteenlopende bedrijven in een bedrijfstak op één specifieke locatie. d Cao-verschillen tussen productie- en transportondernemingen.
Inspelen door: Verplaatsen productie naar lage-loonlanden. Verplaatsen hoofdkantoor naar financieel centrum (Philips). Verplaatsen R&D afdeling naar de betreffende locatie. Uitbesteden van activiteiten in het laatste stadium van de productie aan transportondernemingen (value added logistics) of logistiek dienstverleners.
1.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Met keuzevraagstukken die voortvloeien uit de schaarsteproblematiek waarmee bedrijven zich geconfronteerd zien. Met het totstandkomen van prijzen van eindproducten en van productiefactoren en de manier waarop de productiefactoren worden toebedeeld aan de productiemogelijkheden (allocatie).
1.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
De omzet, de winst, het aantal werknemers, de beurswaarde. Exxon Mobil, Walmart, Shell, BP, General Motors. 10%.
1.10 VRAGEN EN OPDRACHTEN
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
6
1
2
a Eenmanszaak: de ondernemer is met zijn gehele privévermogen aansprakelijk. Vennootschap onder firma: ieder van de vennoten is met zijn gehele vermogen aansprakelijk voor alle schulden van de zaak. b Bij een bv en nv kunnen aandeelhouders nooit meer verliezen dan het vermogen dat zij in de onderneming hebben gestoken. a Alle zaken die met het bestuur van de onderneming te maken hebben. b Verbeterde transparantie in de jaarrekening, betere verantwoording van de Raad van Commissarissen en een versterking van de zeggenschap en bescherming van aandeelhouders.
1.11 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
4 5 6 7
a Uit de balans, de resultatenrekening en een toelichting op beide. b Het resultaat vergroot het eigen vermogen als het positief is en verkleint dit als het negatief is. c De balans is een vermogensoverzicht op een bepaald moment (een momentopname), terwijl de resultatenrekening de uitgaven en ontvangsten gedurende een periode (meestal een jaar) laat zien. a De liquiditeit en de solvabiliteit. b De rentabiliteit van het eigen en van het totale vermogen. c Omdat een balans stille en geheime reserves kan bevatten. Het verschijnsel dat de onderneming in toenemende mate verantwoording moet afleggen tegenover de samenleving over de manier waarop zij omgaat met haar personeel, met grondstoffen en energie, met het milieu, met de ruimte en met de derde wereld. Voor het nemen van risico, als beloning voor vernieuwingsdrang en als gevolg van een monopolieachtige positie. Voor de zelffinanciering van uitbreidingen en om de financiële wereld te bewegen risicodragend vermogen beschikbaar te stellen. Het bedrijfsresultaat uitgedrukt in procenten van het gemiddeld gedurende het verslagjaar werkzame totale vermogen. a Een stille reserve kan uit de balans worden afgelezen. b Een te laag gewaardeerde voorraad verkleint het totale vermogen en vergroot dus de RTV.
OPGAVEN 1
a De liquiditeit per 31 december 2009 = (vlottende activa/kortlopende schulden) × 100% = (11.909/8.050) × 100% = 148%. b De solvabiliteit = (totale vermogen/vreemd vermogen) × 100% = (30.527/17.195) × 100% = 192%. c Het totale vermogen op 31 december 2009 is 30.527. Op 1 januari 2009 is het 31.910. Dus gemiddeld werkzaam totaal vermogen = (31.910 + 30.527) : 2 = 31.218. De RTV = (bedrijfsresultaat/gemiddeld totaal vermogen) × 100% = (614/ 31.218) × 100% = 1.97%. d Het totale eigen vermogen op 31 december 2009 is 14.644. Op 1 januari 2009 is het 15.593. Dus gemiddeld werkzaam eigen vermogen = (15.593 + 14.14.644) : 2 = 15.119. Dus REV = (nettoresultaat/gemiddeld eigen vermogen) × 100% = (424/ 15.119) × 100% = 2.8%. e Performer Energy Care vacuum cleaner, made partly from recycled and bio-based plastics.
1.12 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Bedrijven die deelnemen in andere bedrijven om ze na reorganisatie met winst te kunnen verkopen. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
7
2
3 4
Iemand koopt aandelen voor € 100 per stuk, gefinancierd met 10 procent eigen geld en 90 procent geleend geld. De gang van zaken in de onderneming verbetert zo, dat de aandelen na enige tijd verkocht kunnen worden voor € 150 per stuk. Er wordt 5 procent rente betaald over het vreemd vermogen, dus in dit geval 5 x € 0,90 = € 4,50. Dat levert € 50 – € 4,50 = € 35,50 koerswinst met een belegging van € 10. Een rendement van het belegd vermogen van 35,50/10 x 100 procent = 355 procent. Aan de belangen van de aandeelhouders. Door de reorganisatie zullen veel werknemers hun baan verliezen.
OPGAVEN 1
2
Een aandeel van € 200 wordt met € 20 eigen vermogen en € 180 vreemd vermogen gefinancierd. Bij verkoop wordt per aandeel € 250 - € 200 = € 50 winst gemaakt. Er wordt over € 180, 5% rente betaald, dus € 9. Nettoresultaat belegging € 50 - € 9 = € 41. Rendement van het belegd vermogen 41/20 x 100% = 205%. Over het vreemd vermogen wordt aanzienlijk minder rente betaald dan wordt verkregen met het eigen vermogen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
8
Deel I - HOOFDSTUK 2 Onderzoek van de omgevingsfactoren 2.1 OPGAVEN 1
2
a Nog niet eerder liep de groei van de westerse economieën zo sterk terug, behalve in de depressie van de jaren dertig, vorige eeuw. b Eind 2010 valt het herstel in de VS tegen; men vreest een double dip. c Omdat hun vertrouwen in het herstel gering is, de woningprijzen stagneren en er veel werkloosheid is. d Voor ondernemingen die naar de VS exporteren en voor ondernemingen die uit de VS importeren. a We bedoelen dan de euro/dollarkoers: hoeveel dollar moet je voor een euro betalen. b Je betaalt dan 0,74 euro voor een dollar. c Tussen de 1,60 dollar per euro en de 1,20 dollar per euro. d Artikelkop: ‘Euro duikt onder 1,20 dollar’ NEW YORK - De euro is vrijdag onder de 1,20 dollar gedoken. Eerder op de dag bereikte de Europese eenheidsmunt al een laagste koers in vier jaar tijd. De euro staat onder druk door zorgen om de opgelopen overheidstekorten van de landen in de eurozone. De euro noteerde 1,1993 dollar, de laagste stand sinds 29 maart 2006. e Voor bedrijven die goederen en diensten verhandelen in dollars. f Voordelig voor exporterende bedrijven, nadelig voor importerende bedrijven.
2.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Het geheel van schakels (inclusief de verbindende markten) in de vorm van zelfstandige bedrijven dat een product passeert. Zie figuur.
a Integratie: een schakel uit de bedrijfskolom neemt de activiteiten over van een hogere of lagere schakel in de kolom. Differentiatie: het afstoten van activiteiten naar een voorafgaande, of naar volgende geleding in de bedrijfskolom.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
9
4 5 6 7 8
b Specialisatie: het afstoten van activiteiten naar schakels van andere bedrijfskolommen die op gelijke hoogte liggen. c Parallellisatie: het aantrekken van activiteiten van schakels van andere bedrijfskolommen die op gelijke hoogte liggen. Een heao richt een opleiding hotelmanagement in. Ondernemingen die verwante bewerkingen uitvoeren op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom. De quartaire sector. De tertiaire sector. Er is geen sprake van integratie van de toeleveranciers, maar van zeer nauwe samenwerking, waarbij de leveranciers ook gedeelten van de assemblage ‘just in time’ komen verzorgen.
2.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Ondernemingen die verwante bewerkingen uitvoeren op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom. Primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector.
OPGAVEN 1
De volgende BIK-codes zijn relevant: - Uitgeverij van tijdschriften, boeken en dagbladen. - Adviesbureau automatisering: systeemontwikkelaars en systeemanalisten, programmeurs. - Reclamebureaus, reclameontwerp en reclameadvies. - Groothandel in computer- en randapparatuur. - Productie van (video)films.
2.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 en 2 We kiezen als voorbeeld een computerassemblagebedrijf X. Kracht Voorbeeld Potentiële concurrentie. Een harddiskfabrikant overweegt computers te gaan assembleren. Andere participanten. Milieuactivisten stellen eisen op het gebied van materiaalgebruik. Leveranciers. De leverancier van beeldschermen eist een minimumafname. Substituten. Ontwikkelingen van internet maken het gebruik van domme terminals mogelijk. Afnemers. Afnemers vormen een inkoopcombinatie. Concurrenten binnen de bedrijfstak. Er zijn zes concurrerende assemblagebedrijven. OPGAVEN 1
a Afnemers hebben ‘veel’ macht omdat zij kunnen kiezen uit veel transportondernemingen die een vergelijkbare kwaliteit leveren. Bovendien is het ‘switchen’ tussen transportondernemingen eenvoudig. De rivaliteit tussen de transportondernemingen is onder druk van de macht van afnemers groot. Bovendien is de omzethonger van de vele kleine ondernemingen groot en willen zij nog wel eens de winstgevendheid uit het oog verliezen. (‘Liever een volle vrachtwagen en wat meer verlies’ lijkt een adagium dat nogal eens van toepassing is op transportondernemingen.)
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
10
b - Het vervoer van bijzondere stoffen (bijvoorbeeld gevaarlijke stoffen, kunst, enzovoort). - Internationaal vervoer (op bepaalde bestemmingen). - Logistieke dienstverlening; veel transportondernemingen kunnen hun dienstverlening aan klanten uitbreiden indien zij verladers niet alleen het transport, maar ook de opslag en het management van grote delen van de fysieke distributie uit handen nemen. Hierdoor daalt het aantal alternatieven in de markt dat een soortgelijke kwaliteit kan leveren en daarmee de afnemersmacht. Bovendien wordt het voor een verlader moeilijker over te stappen naar een andere leverancier. 2.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Macro-economie analyseert de economie van het land als een totaliteit. Meso-economie bestudeert sectoren en bedrijfstakken. Micro-economie analyseert individuele producenten en consumenten. Op microniveau: de gezinnen van de werknemers worden getroffen, het bedrijf ontslaat de werknemers om de loonkosten te verlagen en de winstgevendheid te verbeteren. Op mesoniveau: in de bedrijfstak is een bedrijf zich aan het reorganiseren; er wordt een stuk overcapaciteit afgestoten; op de arbeidsmarkt voor de staalproductie bieden zich extra mensen aan. Op macroniveau: de werkloosheid stijgt.
2.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
De regelgeving door de overheid; de situatie op de arbeidsmarkt; de conjuncturele situatie; het consumentenvertrouwen. De wisselkoers; energieprijzen; grondstoffenprijzen. Bij een krappe arbeidsmarkt zullen looneisen niet uitblijven die – bij gegeven productiviteit – de arbeidskosten per eenheid beïnvloeden. Bij teruglopend consumentenvertrouwen kan de afzet minder snel groeien. Een stijgende dollarkoers werkt met vertraging door in bijvoorbeeld de elektriciteit- en de aardgastarieven.
OPGAVEN
1
a Ondernemingen worden gemaakt door mensen. Er wordt zelfs gesteld dat het structurele concurrentievoordeel van ondernemingen niet afhangt van het onderscheidend vermogen van producten, maar van het vermogen van bedrijven om te leren en gericht kerncompetenties te ontwikkelen (bijvoorbeeld: het uitermate veilig en snel verplaatsen van personen door de lucht; het managen van de bezettingsgraad in vliegtuigen, et cetera). Deze kerncompetenties zijn afhankelijk van het samenspel dat plaatsvindt tussen mensen binnen een bedrijf: - binnen een bedrijfscultuur; - gestructureerd volgens bepaalde regels en procedures; - met het benutten van de ervaring van de groep medewerkers binnen een bedrijf; - met het benutten van de middelen binnen het bedrijf (kapitaal, machines, testapparatuur, databases, enzovoort). Het is belangrijk mensen te zoeken die binnen de bedrijfsomgeving duurzaam een bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van de gezochte kerncompetenties. Denk bijvoorbeeld aan een meesterkok van wie de reputatie van een restaurant volledig afhankelijk is. b Vanzelfsprekend door personeel te leveren dat op tijdelijke basis te werk wordt gesteld. Maar ook bij het aantrekken van vast personeel spelen uitzendbureaus een rol. Via
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
11
2
uitzendbureaus kan namelijk de selectielast worden verschoven richting uitzendbureaus en kan de wettelijke proeftijd van twee maanden worden omzeild. c - Toetreding: meer uitzendbureaus, vooral kleine specialistische uitzendbureaus. - Substitutie: geplaatst tegenover wettelijke maatregelen die het voor werkgevers flexibeler maken eigen personeel in dienst te nemen, gevoegd bij de afnemende flexibiliteit van uitzendwerkers, kan men een lichte verschuiving verwachten in de richting van meer eigen, in plaats van ingeleend personeel. - Afnemers: de macht van afnemers zal wellicht enigszins toenemen als er meer uitzendbureaus komen waaruit men kan kiezen. - Leveranciers: door de wettelijke maatregelen krijgen de werkzoekenden iets meer zekerheid en ‘macht’. - Rivaliteit: toename: de druk op prijzen neemt toe, ondanks de hoge groei. a Consumentenvertrouwen, koopbereidheid en economisch klimaat. b De consumenten reageren op de onzekere toekomst door minder aankopen te doen. c Een op Statline samengestelde grafiek (alleen consumentenvertrouwen) kan de volgende gedaante hebben:
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
12
Deel I - HOOFDSTUK 3 Markt en afzet 3.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3 4
5 6 7 8
9
10 11 12 13
De aanbieder kan de prijs en overige verkoopcondities min of meer zelf vaststellen; hij kan in een heftige concurrentiestrijd verwikkeld zijn of (prijs)afspraken met zijn concurrenten hebben gemaakt; of hij is een aanbieder zonder macht die de prijs als een gegeven heeft te aanvaarden. a De aard van het product; het aantal aanbieders; het aantal afnemers de transparantie van de markt en de toetredingsmogelijkheden tot de markt. b Een product waarvan elke eenheid in de ogen van de consumenten precies dezelfde eigenschappen heeft. a De enige aanbieder van een bepaald goed. b De enige koper van een bepaald goed. a De markt voor aandelen Philips, de wereldgraanmarkt. b De markt voor tweedehands auto’s. Hier bestaat een informatieprobleem bij de kopers. c Internet maakt markten transparanter door de vele zoek- en vergelijkingsmogelijkheden. a Er bestaat een grote merkentrouw bij de afnemers; er is een groot beginvermogen vereist. b Boycotafspraken en vestigingseisen. Een zeer groot aantal aanbieders, een homogeen product, een transparante markt en vrije toetreding. Valutamarkten, grondstoffenmarkten, veilingen. a De NS was het enige bedrijf dat personenvervoer per trein aanbood. b Er trad korte tijd een nieuwe aanbieders op (Lover), maar nu is de NS in Nederland weer enige aanbieder van personenvervoer per rail. c Vervoer per bus, auto of vliegtuig. d Omdat er bijna altijd wel substituten aanwezig zijn. a Door productdifferentiatie en doordat het aantal aanbieders klein is. b Een fabrikant biedt een technisch (nagenoeg) identiek product onder twee verschillende merknamen met ieder een eigen imago aan. Bij de eerste is het aantal aanbieders zeer groot, bij de tweede klein. Het aantal aanbieders is zo klein dat elke aanbieder weet dat de anderen zullen reageren op zijn acties. Banken, verzekeraars, schoonmaakbedrijven. Het gezamenlijk marktaandeel van bijvoorbeeld de vier grootste ondernemingen.
OPGAVEN 1
a Een heterogeen oligopolie. b Een onvolkomen markt omdat de kopers niet op de hoogte zijn van alle eigenschappen van de verschillende producten. c Toetreding is niet eenvoudig omdat zeer grote investeringen zijn vereist, zowel bij de productie als bij de distributie (reclame). d Productvernieuwing, reclame, prijsconcurrentie. e Aanbieders kunnen afspraken maken inzake research, rayons en prijzen.
3.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Door confrontatie van collectief aanbod en collectieve vraag.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
13
2
3
Bij een concrete markt ontmoeten de mensen elkaar en zijn de goederen fysiek aanwezig; een abstracte markt is het samenhangend geheel van vraag en aanbod en bestaat uit telefoon- en beeldschermverbindingen. Zie figuur.
OPGAVEN
1
a, b, c en d. Zie figuur.
e 10p + 235 = 25p → 220→ p = 13 f Verandering van: het aantal vragers, de behoefte aan het goed of verandering van het inkomen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
14
2
a b
xv = xa → -2p + 60 = 3p – 40 → 5p = 100 → p = 20 → q = 20 Zie figuur 03_01.
Figuur 03_01
1. -2p + 70 = 3p - 40 → 5p = 110 → p = 22 → q = 26 2. Zie figuur 03_01. d Zie figuur 03_01. e Voor p = 20 volgt uit de nieuwe vraagvergelijking: xv = -2.20 + 70 = 30. De nieuwe aanbodlijn gaat dus door het punt (30,20) en heeft als richtingscoëfficiënt 3. Invullen van deze gegevens in de algemene gedaante x = ap + b geeft 30 = 3 ×20 + b → b = -30. De nieuwe aanbodvergelijking luidt: xa = 3p –30. c
3.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Een maximale winst; een maximale groei van de omzet; een voldoende winstniveau. De manier waarop ondernemingen – gegeven hun doelstellingen – met elkaar concurreren. Felle concurrentiestrijd; het maken van afspraken om bepaalde concurrentiewapenen niet te gebruiken (kartel). Een overeenkomst tussen twee of meer ondernemingen om bepaalde concurrentiewapenen niet te gebruiken. Nee, bij een kartel gaat het om meer dan één aanbieder. De marktvorm is het oligopolie; dit gedraagt zich echter als monopolie.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
15
3.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
De prijs van het goed, de prijzen van de overige goederen, het budget en de voorkeuren. De prijzen van de overige goederen, het budget en de voorkeuren. Dat zij bij lagere prijzen meer wensen te kopen dan bij hogere. Zie figuur.
3.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4 5 6
7 8
a
Stap 1 De gevraagde hoeveelheid repen verandert : (100 - 95)/95 x 100% = -5,2% Stap 2 De prijs is veranderd met (2,20 / 2,00)/2,20 x 100% = 10%. Stap 3 Ep = -5,2/10 = - 0,52 b Stap 1 De omzet in de oude situatie was 100 x 2 = 200 Stap 2 De omzet in de nieuwe situatie is 95 x 2,20 = 209 Stap 3 De omzet is gestegen van 200 naar 209. De hoeveelheidvermindering wordt overgecompenseerd door de prijsverhoging: een inelastische afzet. c Chocolade is relatief ongevoelig voor prijsveranderingen. -10%/15% = -0,66 De prijs wordt verlaagd met 20%; de verkochte hoeveelheid stijgt met 20%. De prijselasticiteit bedraagt 20/- 20 = - 1. Dit wil zeggen dat bij een prijsverhoging van 1% de verkochte hoeveelheid met 2% afneemt. Bij een prijsverlaging van 1% neemt de verkochte hoeveelheid met 3% toe. a De prijsverhoging is 10%; de vermindering van de verkochte hoeveelheid is -5%; de prijselasticiteit = 10/-5= -2. b Omzet in de oude situatie 100 x 2 = 200 euro; in de nieuwe situatie 95 x 2,20 = 209. c De afzet is inelastisch. a Hij ziet zijn omzet teruglopen. b De hoeveelheidvermindering wordt dan niet overgecompenseerd door de prijsverhoging. De procentuele verandering van de verkochte hoeveelheid A ten gevolge van een prijsverandering van B.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
16
9
a Dit zijn complementaire goederen; als bier duurder wordt, verkoopt men zowel minder bier als minder bierglazen. b Een negatief teken: prijsverhoging van bier leidt tot minder verkoop van bierglazen. c Complementaire goederen. 10 Als het inkomen met 1% stijgt/daalt, neemt de verkochte hoeveelheid met 2% toe/af. 11 a Inferieure goederen. b Margarine en aardappelen OPGAVEN 1
a De prijsverhoging bedraagt € 1.430 - € 1.300 = € 130; dit is 10% van de oorspronkelijke prijs. Het aantal verkochte stuks liep terug van 500 naar 425, dus met 75 stuks; dit is 15% van de oorspronkelijke afzet. De prijselasticiteit van de afzet is -15/10 = -1,5 b De oorspronkelijke omzet is 500 × € 1.300 = € 650.000. Na de prijsverhoging bedraagt de omzet 425 × € 1.430 = € 607.750. De omzet loopt terug bij een prijsverhoging, het product is prijselastisch. c Bij een kruiselingse prijselasticiteit van 2 heeft een 5% prijsverhoging van Sprintstar een afzetvergroting van 2 × 5% = 10% van het substituut Cyclospeed tot gevolg.
2
a b c
Er is sprake van volkomen concurrentie. Door de ontmoeting van collectieve vraag en collectief aanbod. Zie figuur.
d Zij verwachten een prijsstijging, kopen nu koffie om daarvan te profiteren en realiseren daardoor (mede) zelf de verwachte prijsstijging. e Van heterogeen oligopolie met DE als prijsleider. f De vraag naar koffie is inelastisch, een prijsverhoging heeft weinig invloed op de verkochte hoeveelheid. g Stap 1 is het formuleren van de onderzoeksvraag, bijvoorbeeld: ‘Met hoeveel procent ging bij de achtereenvolgende prijsverhogingen van een 250 grams pak DE Aroma Rood de verkochte hoeveelheid omlaag?’ Stap 2 is het verzamelen van de nodige informatie, bijvoorbeeld door contact te zoeken met DE. Stap 3 is het verwerken van de informatie, in dit geval het analyseren van prijzen en bijbehorende verkochte hoeveelheden. Stap 4 is het presenteren van de informatie.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
17
3
a Dit betekent dat de gevraagde hoeveelheid aardgas bij een prijsverhoging van 1% met 0,4% terugloopt. Of 0,4% toeneemt bij een prijsverlaging met 1%. b Voor een gevraagde hoeveelheid van 16% is een prijsverhoging nodig van 40%, want 0,4 = (16/40). c De aangeboden hoeveelheid gft-afval reageert sterk op een prijsverhoging, omdat de aanbieders met zelf composteren een relatief eenvoudig en goedkoop alternatief hebben.
4
a b
5
De marktvorm schuift op in de richting van monopolistische concurrentie. Het aantal aanbieders wordt groter doordat de toetreding eenvoudiger wordt. De markt wordt transparanter door de eenvoudige vergelijkingsmogelijkheden. Er kunnen wel (kleine) verschillen blijven bestaan in de aard van het product.
Slechte oogsten en een grote vraag. Een prijsinelastisch goed.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
18
Deel I - HOOFDSTUK 4 Productie: kosten en opbrengsten 4.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Het verband tussen de hoeveelheid product – de output – en de gebruikte productiefactoren – de inputs. Korte termijn: bij gegeven capaciteit gaat hij minder produceren. Lange termijn: hij besluit zijn capaciteit in te krimpen.
4.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Wanneer aan een productiefactor met een constant gehouden omvang eenheden van een variabele factor worden toegevoegd. Omdat de constante factor als knelpunt gaat optreden. Waar de totale productie afnemend stijgt, daalt de meerproductie. Waar de totale productie daalt, is de meerproductie negatief.
4.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Zij veranderen als de productieomvang wijzigt. Onderhoudskosten, energiekosten, kosten van grondstoffen. Als de prijzen van de vaste productiemiddelen stijgen en/of als de capaciteit wordt vergroot. Onderhoud en reparatie moeten ook plaatsvinden als er niet geproduceerd wordt. Bij een draaiend machinepark zullen ze variëren met de productieomvang. Omdat men de rente derft die had kunnen worden ontvangen als men het geld op een spaarrekening had gezet.
OPGAVEN 1
a
Zie onderstaande tabel.
Productieomvang (x 1000) 0 2 4 6 8 10
Totale constante kosten 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000
Totale variabele kosten 0 400 800 1.200 1.600 2.000
Totale kosten 5.000 5.400 5.800 6.200 6.600 7.000
Totale kosten per potlood 2,70 1,45 1,03 0,83 0,70
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
19
b. b
Zie figuur.
c Uit bovenstaande figuur blijkt dat de grafiek van de totale kostenfunctie een rechte lijn is; deze kan worden gevonden door twee punten in te vullen. Het rechtlijnig verband tussen de totale kosten (TK) en de productieomvang (x) luidt in het algemeen: TK = ax + b. We vullen de waarden (0,5000) en (6,6200) in: 5000 = a.0 + b 6200 = a.6 + b -1200 = -6a, dus a = 200; dan volgt dat b = 5000, dus geldt TK = 200x + 5000. d Zie tabel. e Zie figuur.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
20
2
Eigen resultaten. Het zal blijken dat het onderscheid tussen vast en variabel in hoge mate afhangt van de termijn die men kiest.
4.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Omdat hij slechts een aanbieder is te midden van zeer veel anderen. Men krijgt inzicht bij welke productieomvang men winst begint te maken.
OPGAVEN 1
a b
De wet van de (toe- en de) afnemende meeropbrengsten. Zie onderstaande tabel. x 0 1 2 3 4 5 6 7 8
c
TK = 2x + 5 5 7 9 11 13 15 17 19 21
GTK 7 4,5 3,7 3,25 3 2,8 2,7 2,6
GVK 2 2 2 2 2 2 2 2
extra kosten 2 2 2 2 2 2 2 2
Zie figuur.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
21
2
a Korte termijn betekent in deze context dat binnen de beschouwde productieperiode de productiecapaciteit niet verandert, dus constant is.Vaste of constante kosten zijn kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang (bij gegeven capaciteit). b In de formule zijn deze te herkennen als de term waarin de variabele Q niet voorkomt; hier 400. Echter om de juiste hoogte van de kosten in euro’s te verkrijgen, moet men nog vermenigvuldigen met de schaalfactor 1.000. Kortom, de totale constante kosten bedragen € 400.000. c GTK = TK/x = ½ Q2 – 6Q + 25 + 400/Q; invullen van achtereenvolgens Q = 9, Q = 10 en Q = 11 laat zien dat GTK bij Q = 10 minimaal is. d De kostprijs of GTK bij Q = 10 (ton) is te achterhalen door Q = 10 in te vullen in de vergelijking van de GTK-functie. e Substitutie in GTK = ½Q2 – 6Q + 25 + 400/Q levert dan € 55.000 per ton ofwel € 55 per kg. f Maximale totale winst kan op twee manieren gevonden worden. Een omslachtige manier, voor wie het differentiëren niet beheerst, is het bepalen van de totale winstfunctie (TW = TO -TK) en tekenen van de grafiek hiervan. Wie kan differentiëren gaat als volgt te werk: de totale winst is maximaal indien de marginale opbrengst (=MO) precies gelijk is aan de marginale kosten (=MK). De MO is gelijk aan de prijs indien de producent hoeveelheidaanpasser is, dus € 97 per kg. Bedenk hierbij dat de MK, net zoals de GTK, in feite luiden in € 1.000 per ton ofwel in € 1 per kg. Oplossing: 97=3/2 Q2 – 12Q + 25 → 3/2(Q2 – 8Q – 48) = 0 → 3/2 (Q + 4) (Q- 12) = 0 → Q = 12. g De omvang van de maximale TW bij Q = 12 (ton) is nu te berekenen door het verschil te nemen van de totale opbrengst (=TO) en de totale kosten (=TK); dus: TW = TO – TK. De TO = € 97 per kg × 12 ton = € 97.000 per ton × 12 ton = € 1.164.000. De TK bij Q = 12: TK = ½(12)3 – 6(12)2 + 25×12 = 400 = 700; dus de TK bedragen € 700.000, zodat de TW = € 464.000. Maximale winst p.e.p. wordt behaald waar de GTK minimaal zijn, bij Q = 10 (ton). Hier is de kostprijs het laagst bij de gegeven marktprijs. Dit leidt echter niet tot maximale TW. Maximale TW komt tot stand bij Q = 12 (ton). De reden hiervoor is dat de MK niet constant zijn. In bedrijfseconomische calculaties gaat men vaak uit van constante variabele kosten p.e.p. ofwel constante MK. In dergelijk situaties vallen maximale GW en maximale TW samen.
4.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
De kruiselingse prijselasticiteit bij monopolie = 0, immers als de prijs van een ander goed verandert, reageert de verkochte hoeveelheid van de monopolist in het geheel niet. Omdat hij zelf één prijs vaststelt en niet – zoals bij volkomen concurrentie – zijn verkochte hoeveelheid aanpast aan elke voor hem gegeven marktprijs.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
22
OPGAVEN 1
a
Zie figuur:
b Totale variabele kosten: TVK = 2x Totale vaste kosten: TVastK = 1 c Zie onderstaande tabel. Aantal stuks 0 1 2 3 4 5
Totale opbrengsten 0 5 8 9 8 5
Totale kosten 1 3 5 7 9 1
Totale winst -1 2 3 2 -1 -6
d Zie tabel. e Zie figuur bij a. f De totale opbrengst is maximaal bij x = 3. g De totale winst is maximaal bij x = 2. h Daarbij is de totale winst lager dan maximaal; het is zelfs denkbaar dat er verlies wordt gemaakt.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
23
2
a b c
Zie figuur. Zie figuur; de constante kosten ontbreken. TO = -x2 + 6x TK = 2x –––––––––––––– − TW = -x2 + 4x
d
Zie figuur.
TW is maximaal bij x = 2. e
Zie figuur.
4.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Omdat een prijsverlaging de anderen direct in hun omzet raakt, waarop deze zullen reageren. Daardoor kan een moordende concurrentiestrijd ontstaan. De banken; de benzinemaatschappijen. Een overeenkomst tussen twee of meer juridisch zelfstandige ondernemingen om bepaalde concurrentiewapens niet te gebruiken. Openbaar maken en vernietigen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
24
5
Deze openbaar maken; verplichten tot leveren of een boycot verbieden; prijsvoorschriften geven.
OPGAVEN
1
a Heterogeen duopolie. b a11 en a22 beide negatief. De verkochte hoeveelheid zal afnemen bij verhoging en toenemen bij verlaging van de eigen prijs. c a12 en a21 beide positief. De verkochte hoeveelheid van 1 zal afnemen bij verlagingen en toenemen bij verhoging van de prijs van 2. d Het ligt voor de hand dat de verkochte hoeveelheid van 1 sterker reageert op veranderingen van zijn eigen prijs dan op prijsveranderingen van 2. Absolute waarde a11 groter dan die van a12, dus a11 + a12 negatief. e Kartel is overeenkomst, is marktgedrag; marktvorm verandert niet. f Mededingingswet. g Publiceren; aanwijzingen geven; vernietigen.
2
a Heterogeen oligopolie. b Op de site http://www.apple.com/nl/itunes/ vind ik geen enkele waarschuwing. c Op consumentenautoriteit.nl lezen we: ‘De Consumentenautoriteit is de toezichthouder op consumentenrecht en eerlijke handel. De Consumentenautoriteit bevordert eerlijke handel tussen bedrijven en consumenten, met als uitgangspunt de economische belangen van consumenten.'
3
a b c
Heterogeen oligopolie. Toyota. Toyota onderzocht beter wat de afnemers belangrijk vinden.
4.7 OPGAVEN
1 a totaal 45 47,5 50 aangeboden hoeveelheid prijs 45 42,5 40 totale winst 2025 2018,75 2000 b 45 eenheden. c Henk biedt aan Kees biedt aan totale aanbod prijs 22,5 30 22,5 30
22,5 22,5 30 30
45 52,5 52,5 60
45 37,5 37,5 30
52,5
55
57,5
60
37,5 1968,75
35 1925
32,5 1868,75
30 1800
totale winst
winst Henk winst Kees
2025 1968,5 1968,5 1800
1012,5 1125 843,75 900
1012,5 843,75 1125 900
d Kees verkoopt 22,5
Henk verkoopt 22,5 (1012,5; 1012,5)
Henk verkoopt 30 (843,75; 1125)
Kees verkoopt 30 e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
25
(1125; 843,75)
(900; 900)
e Als Henk 22,5 aanbiedt, kiest Kees voor 22,5, want 1125 is groter dan 1012,5. f Als Henk 30 aanbiedt, kiest Kees voor 30, want 900 is groter dan 844. g Als Kees 22,5 aanbiedt, kiest Henk voor 22,5 want 1125 is groter dan 1012,5. Als Kees 30 aanbiedt, kiest Henk voor 30 want 900 is groter dan 843,75. Het blijkt dat ze beiden hun winst niet maximeren. h Door contact met elkaar op te nemen en af te spreken allebei 22,5 aan te bieden. 4.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
a Introductiefase; expansiefase; rijpheids- of stagnatiefase; verzadiging- of neergangfase. b De uitvinder heeft een voorsprong en is daardoor in het begin vaak de enige aanbieder. c Er treden nieuwkomers toe op de snel groeiende markt. d In de rijpheidfase neemt de groei van de totale markt af. Een onderneming kan zijn afzet alleen nog laten toenemen door zijn marktaandeel te vergroten ten koste van zijn rivalen. De concurrentiestrijd neemt toe. Concurrenten worden kapotgemaakt of overgenomen. De concentratie neemt toe. In de neergangfase, wanneer de totale markt krimpt, zal een en ander zich in versterkte mate voordoen.
OPGAVEN 1
a Eigen invulling; met energie wordt in dit kader bedoeld elektrische stroom. b De Energiekamer is een onderdeel van de Nederlandse Mededingingsautoriteit. De Energiekamer voert de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet uit en houdt toezicht op de naleving van beide wetten. De Energiekamer werkt in opdracht van het ministerie van Economische Zaken. Voorheen heette de Energiekamer, Directie Toezicht Energie (DTe). c Nuon, Eneco, Atoomstroom. d Heterogeen oligopolie.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
26
Deel I - HOOFDSTUK 5 Marktmechanisme en de invloed van de overheid 5.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
4 5
Centraal staat de coördinatie van de besluitvorming. Ook binnen een onderneming moeten de handelingen van veel, soms zeer veel mensen op elkaar worden afgestemd. a De productiemiddelen zijn in particuliere handen en de coördinatie wordt verzorgd door het marktmechanisme. b De productiemiddelen zijn eigendom van de gemeenschap en de coördinatie wordt verzorgd door een centraal gezag met behulp van een dwingend plan. Een economische orde gekenmerkt door vrije beslissingen van producenten en consumenten, echter binnen door de overheid opgelegde randvoorwaarden. In de werkelijkheid treffen we steeds mengsels aan van kapitalisme en socialisme.
OPGAVEN
1
a Corporatisme (van Dale): ‘(Het streven naar) staatsordening op grondslag van samenwerkende corporaties.’ Neocorporatisme: ‘Hernieuwde manifestatie van corporatisme.’ b Het vinden van consensus kost inderdaad tijd; maar vervolgens is er een breed draagvlak en zijn alle betrokkenen gecommitteerd. c Differentiatie in de loonvorming betekent dat er niet een loonafspraak voor alle betrokkenen wordt gemaakt, maar dat er vele zijn die zijn afgestemd op de situatie waarin de onderneming/bedrijfstak zich bevindt. Als er op centraal niveau consensus is, leidt dit logischerwijze tot een centrale loonafspraak. Hier kan tegenin worden gebracht dat er ook consensus kan worden bereikt over differentiatie in de loonvorming.
5.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
De parlementaire discussies over de begrotingen van de departementen. Beslissingen worden genomen op het niveau waar men het best geïnformeerd is; mensen zijn gemotiveerder omdat er een duidelijke relatie is tussen de beslissing en het resultaat. De top is vaak minder goed geïnformeerd over wat er aan de basis gebeurt; de ‘span of control’ is beperkt.
5.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
De technische doelmatigheid, de dynamische economische doelmatigheid, de statische economische doelmatigheid, de economische vrijheid, de economische rechtvaardigheid en de economische soevereiniteit. Een zodanige toedeling van de productiemiddelen over de productiemogelijkheden dat de wensen van consumenten zo goed mogelijk worden vervuld. Landen in Oost-Europa; deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie; China.
OPGAVEN 1
a en b Deze denktank heeft als missie om conservatieve waarden te promoten, gebaseerd op de vrije markt, een gelimiteerde overheid, individuele vrijheid, traditionele Amerikaanse waarden en een sterke defensie. Het bedoelde erfgoed (heritage) is het joods-christelijke e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
27
gedachtegoed en het gedachtegoed van de opstellers van de Amerikaanse grondwet (de Founding Fathers). c China heeft nog een gebrek aan investeringsvrijheid, heeft zwakke financiële instellingen en een wankel juridisch systeem. 2
a Econoom met sterk vertrouwen in het vrije marktmechanisme. b Reagan, Thatcher en Pinochet. c Nee hij erkent dat ze niet perfect werken, maar vindt niet perfect werkende markten nog altijd beter dan overheidsingrijpen. d Overheidsingrijpen brengt geen oplossingen maar vooral problemen. e Monetaristen hechten groot belang aan de invloed van de geldzijde van het economisch proces. Sturing door de overheid gaat altijd mis omdat deze te laat reageert en daardoor procyclisch beleid voert.
5.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
Het kan de voorziening met collectieve goederen niet regelen; soms komen sociaal onaanvaardbaar lage of hoge prijzen tot stand; de verdeling hoeft niet rechtvaardig te zijn; markten kunnen vertraagd reageren op het prijssignaal; er kunnen externe effecten optreden; monopolies en oligopolies kunnen een machtspositie misbruiken; er kan van onvolledige informatie sprake zijn. Het tekort moet eerst worden vastgesteld; vervolgens moeten meer studenten voor tandheelkunde kiezen. Bij een studietijd van zo’n zes jaar zal het dan in totaal een jaar of tien duren. Het is gebleken dat de zelfcorrectie die men van de marktwerking verwachtte bij de banken niet heeft gewerkt.
OPGAVEN 1
a Eigen weergave. b Dat ze het over de introductie van de markt bij overheidsdiensten hebben. c Lering te trekken uit de gemaakte fouten. d De individuele welvaart van de burgers is de basis van de maatschappelijke welvaart. Overheidsingrijpen vereist altijd een inperking van vrijheden en het heffen van belastingen. e - Dat dit tot een daling van de welvaart leidt. - Eigen invulling. f Deze bewering gaat voorbij aan de scheve verdeling van primaire inkomens. g De markt als uitgangspunt te kiezen en elke keer een kosten-baten analyse te maken van overheidsingrijpen. h Bij kosten-baten analyse wordt geprobeerd zo goed mogelijk de kosten en de opbrengsten van een bepaald project te waarderen en deze tegenover elkaar te stellen. i Bij de politiek.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
28
5.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Niet klantgericht, risicomijdend, gering kostenbewustzijn.
OPGAVEN 1
a
Zie figuur.
b Groenten op een veiling. c Deze overschotten worden opgeslagen, tegen een lage prijs aan arme landen verkocht, of vernietigd.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
29
2
a b
Beperking van huurverhogingen, aftrek hypotheekrente, bouwvergunningen.
c Er treedt een vraagoverschot op. d Er moet een distributiesysteem worden ingevoerd. e Er kunnen lange wachtlijsten ontstaan. f Door beperking van het rendement op nieuwbouw worden er te weinig nieuwe huurwoningen gebouwd. g Eigen invulling. h Deze subsidie drijft de vraag naar koopwoningen op. 5.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Een recessie zoals die in 2009/2010. Dit is een tekortkoming van het onderzoek. De bedoeling was dat door de concurrentie de prijzen zouden dalen. Daar is niets van terechtgekomen.
OPGAVEN 1 a De overheid kan zich niet zonder meer terugtrekken maar moet blijven controleren. b Het publieke belang is het belang van de consumenten. c Taxibranche en thuiszorg. d - Taxi's staan zodanig opgesteld dat de consument geen vrije keuze heeft, hij moet de voorste nemen. Er is geen kwaliteitscontrole georganiseerd. - De overheid kan regels opleggen. e De kwaliteitscontrole ontbreekt; aanbieders kunnen prijsafspraken maken.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
30
Deel I - HOOFDSTUK 6 Het natuurlijk milieu 6.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Wanneer wij ongeremd doorgaan met stoffen in het milieu te brengen die niet of in niet voldoende mate kunnen worden afgebroken.
6.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
4 5
1
Het voldoen aan de mondiale energievraag; milieuproblematiek; geopolitieke aspecten. Fossiele brandstoffen. a Volgens vele deskundigen beschadigt CO2-uitstoot de beschermende ozonlaag rond de aarde. b Omdat alleen het smelten van landijs de zeespiegel verhoogt. Omdat driekwart van ons land beneden de zeespiegel ligt. Het verdrag zou in werking treden als de parlementen van 55 landen, die samen 55% van de uitstoot van broeikasgassen veroorzaken, het hebben bekrachtigd. De Europese Unie, (toen 15 landen) heeft het Verdrag begin 2002 bekrachtigd. Daarmee waren nog 40 handtekeningen nodig. De VS echter hebben het overeengekomen verdrag niet ondertekend. President George W. Bush vreesde voor schade aan de Amerikaanse economie. In de VS proberen verscheidene staten, waaronder de bevolkingrijke staat Californië wel iets te doen om de uitstoot te verminderen. Rusland, dat oorspronkelijk wel geïnteresseerd was, heeft lang getwijfeld over bekrachtiging van het verdrag. Op 23 oktober 2004 werd het verdrag ook in Rusland goedgekeurd. Omdat hiermee een meerderheid van de landen het verdrag heeft geratificeerd trad het wereldwijd in werking, zeven jaar na de overeenkomst in Kyoto. In navolging van de VS had Australië onder de regering John Howard besloten het protocol niet te tekenen. De in november 2007 gekozen premier Kevin Rudd had echter al tijdens de verkiezingscampagne toegezegd dat Australië wel zou ratificeren, en heeft op 3 december, enkele uren na zijn aantreden, het protocol ondertekend. Op 16 februari 2005 (90 dagen na de ondertekening door Rusland) is het Kyoto-protocol officieel in werking getreden. Op de dag van inwerkingtreding zijn wetenschappers al van mening dat de doelstelling onvoldoende is en wordt er gesproken over het Post-Kyoto protocol. De Verenigde Naties hebben een forum van internationale wetenschappers ingesteld, het IPCC, om de stand van de huidige wetenschap en de risico's inzake klimaatverandering te evalueren. Het IPCC doet zelf geen onderzoek, maar evalueert onderzoek dat is gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Het IPCC kwam in 2010 in opspraak omdat er fouten zitten in het laatste klimaatrapport dat dateert uit 2007. Zo stond er onder meer in dat de gletsjers in de Himalaya in 2035 verdwenen zijn, wat zou betekenen dat ze 25 maal sneller smelten dan nu het geval is. Ook stond erin dat 55% van Nederland onder zeeniveau ligt, wat 26% moest zijn. Wereldwijd baseren overheden hun klimaatbeleid op de conclusies van dit rapport. De reactie van het ippc is dat deze fouten de hoofdconclusies inzake global warming niet aantasten. Sceptici over het verdrag denken dat onvoldoende is onderbouwd dat klimaatverandering werkelijk een menselijke oorzaak heeft.
a Bij een hoge olieprijs zoekt men naar substituten. De exploitatie van bij lagere olieprijzen te dure alternatieven wordt interessant. b De grondstoffen voor de tortilla (maïs) worden duurder en dus wordt de tortilla duurder. c Steeds meer Amazonebos wordt geofferd voor de verbouw van soja waarmee biobrandstof kan worden geproduceerd.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
31
d Ook de granen waarmee bier wordt geproduceerd worden als biobrandstof gebruikt. Het biertje wordt duurder. e
2
a De planten binden tijdens hun groei CO2 en geven dit weer af bij verbranding van de biobrandstof. b Rotie is specialist in de verwijdering en verwerking van organisch afval. c We zien in de landbouw dat men meer gewassen geschikt voor biobrandstof gaat verbouwen, wat ten kosten gaat van voedingsgewassen.
3
a - De energie die deze auto's gebruiken wordt milieu-onvriendelijk geproduceerd. - Veel elektriciteit wordt met fossiele brandstoffen geproduceerd; accu's bevatten milieubelastend lood. b Centrales die werken met behulp van warmtekrachtkoppeling, zonne-energie, energie uit water, biomassa en vergisting. c Omdat in ons land de energiebedrijven het tarief van terugkoppeling bepalen.
6.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
4 5 6
Op het feit dat ze buiten de markt om werken. Aanleg van een weg die een gebied toegankelijk maakt; de imker en de vruchtenboomgaard; het effect van onderwijs op de kwaliteit van de beroepsbevolking. a Rookoverlast; ongewild meeroken. b Verkeersopstoppingen; milieuoverlast. c Vervuiling van het water. d Stank; verzuring van grond; sterfte van bossen door ammoniakuitstoot. Lokaal; regionaal; stroomgebieden; continenten; wereld. Dumpen van chemisch afval; laten afsterven van bossen; laten eroderen van grond. Omdat ze niet gestraft worden; omdat elk individu denkt dat zijn kleine ‘bijdrage’ van geen betekenis is.
OPGAVEN
a Negatieve externe effecten. b Opstoppingen en files; ongevallen; luchtvervuiling; geluidshinder; verwoesting van het landschap. c Nee. d Andere productietechnieken; anders consumeren; minder consumeren en produceren. e Flexibele mogelijkheid tot verplaatsen; snel en comfortabel vervoer.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
32
1
a De daling van de opbrengst per koe als een boer meer koeien gaat houden wordt dat voor een deel afgewenteld op de anderen. Het probleem is dat ze allemaal zo handelen. b Elke boer wordt dan direct geconfronteerd met de gevolgen van zijn eigen handelingen. c Dan kunnen afspraken worden gemaakt over hoeveel koeien elke boer mag laten grazen. d Bijvoorbeeld; elke boer niet meer dan twee koeien. e Ook de zee is een gemeenschappelijke bron. Elke visser denkt de vangst voor zichzelf te kunnen uitbreiden. Omdat ze dit allemaal denken, ontstaat het probleem van overbevissing.
6.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
4
Een zodanige bevrediging van de behoeften van de huidige generaties dat die van toekomstige generaties niet in gevaar wordt gebracht. Het verbod en het vergunningenstelsel. a Het opleggen van een heffing. b Zie figuur.
De prijsverhoging van OA naar OB wordt door de afnemers betaald. Het gedeelte van OB naar OC door de aanbieder. Naarmate de vraag minder prijselastisch is, zal de consument een groter deel van de heffing te betalen krijgen; naarmate het aanbod minder prijselastisch is, zal de aanbieder een groter deel van de heffing te dragen krijgen.
OPGAVEN 1
a Ophalen en verbranden kost hem € 800 per ton. Dat is € 400 per halve ton (zijn week ‘productie’ van afval). Zelf verbranden kost hem € 950 per ton, dus € 475 per halve ton. Laten weglopen in een riviertje: hij wordt één keer per 20 weken betrapt en moet dan € 5.000 betalen. Dat is dus € 5.000/20 = € 250 per week. Hij kiest dus deze laatste voor hem goedkoopste oplossing. b De pakkans vergroten en/of de boete verhogen, zodanig dat lozen in het milieu de duurste oplossing voor de fabrikant wordt.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
33
2
a De evenwichtsprijs valt te berekenen uit de gelijkstelling van de aanbod- en vraagvergelijking; dus Qa = Qv ofwel 4P – 60 = -5P + 300 → 9P = 360 → P = 40. Substitutie van P = 40 in bijvoorbeeld de aanbodvergelijking geeft de evenwichtshoeveelheid: Q = 100 (×1.000 m3). Omzet = PxQ = € 0,4 per liter × 100 mln liter = € 40 mln. b De producenten zullen in principe dezelfde hoeveelheden willen leveren als voorheen, mits ze na afdracht van de heffing hun oude prijzen overhouden. Dus de nieuwe prijs exclusief de heffing moet gelijk zijn aan de oude prijs, ofwel: Po = 100/120 × P hetgeen neerkomt op: Pn = 1,2 * Po. Pn = 1,2 * Po = 1,2 × (¼Q + 15) = 0,3Q + 18. Herschreven met Q expliciet levert dit op: Qa = 3,333 * P – 60. c De nieuwe evenwichtsprijs valt wederom te berekenen uit de gelijkstelling van aanbod en vraag; dus Qa = Qv ofwel 3,333 * P – 60 = -5P + 300 → P = 43,2 en Q = 84 (mln liter). Omzet = € 0,432 per liter × 84 mln liter = € 36,288 mln. d Van de marktprijs moet de producent 20/120 deel afdragen aan de overheid of 20/120 × € 43,20 per hl = € 7,2 per hl. Hiervan wordt € 3,20 per hl afgewenteld op de ondernemer, ofwel 44,4% (= (3,2 : 7,2) × 100%). e De opbrengst van deze milieuheffing voor de overheid bedraagt € 0,072 per liter × 84 mln liter = € 6,048 mln. f Door deze milieuheffing derft de bedrijfstak € 9,76 mln aan omzet: € 40 mln – (€ 36,288 mln – € 6,048 mln)
6.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Omdat het terugdringen kosten met zich meebrengt; men moet rekening houden met de mogelijke alternatieve aanwending van de voor de terugdringing van de vervuiling ingezette middelen.
6.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Eigen invulling. a Dat er per saldo geen CO2 vrijkomt. b Eigen invulling.
OPGAVEN 1
a b c
Bij varkensteelt en kippenteelt. Verzuring van de grond en aantasting van de flora en fauna door zure regen. Niet-marktconform beleid.
2
a b
De landbouwlobby. Er is geen tegenstelling; een schoon milieu is een behoefte van mensen als alle andere.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
34
Deel II – Macro-economie
Deel II - HOOFDSTUK 7 Macro-economische begrippen 7.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Bijvoorbeeld de inkomensontwikkeling van consumenten en het consumentenvertrouwen in de toekomst zijn belangrijk voor de producent van eindproducten. De rentestand is van belang bij investeringsbeslissingen. De situatie op de arbeidsmarkt is medebepalend voor de loonkostenontwikkeling. De wisselkoers van de euro ten opzichten van bijvoorbeeld pond, dollar en yen bepaalt mede de prijs van bepaalde im- en exportgoederen.
7.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
De verdeling van het inkomen blijkt niet uit het bnp of het bbp-cijfer; de koopkracht verschilt per land; de informele economie verschilt sterk per land.
OPGAVEN 1
a Meegewogen worden levensverwachting en het bereikte onderwijsniveau. b Cijfers uit 2007: Noorwegen (0,971) en Australië (0,970); IJsland (0,969). c Noorwegen levensverwachting 80,5 jaar; GDP per capita 53.433 USD (PPP); Niger levensverwachting 50,8 jaar; GDP per capita 627 USD (PPP). PPP betekent purchasing power parity ofwel koopkrachtpariteit.
7.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4
De Nationale Rekeningen bevatten een boekhoudkundige weergave van de Nederlandse economie, waarbij alleen worden opgenomen die transacties waarbij geldbedragen worden betaald en die tot inkomensvorming leiden. Het schilderen van de eigen woning; het groente verbouwen in eigen moestuin. Omdat er geen geldbedragen worden betaald. Illegaal: zwart klussen; koppelbazen die geen belasting en premies afdragen.
7.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Het verschil tussen de productiewaarde en de waarde van het verbruik. Een drukkerij drukt brochures. Hij koopt daarvoor papier in bij de papierfabriek. Zijn toegevoegde waarde is de marktwaarde van de brochures minus de marktwaarde van zijn verbruik aan onder andere papier. De papierfabriek koopt grondstoffen en energie in om papier te maken. Zijn toegevoegde waarde is het verschil tussen de marktwaarde van het papier en de waarde van zijn verbruik, onder andere grondstoffen en energie. Tellen we nu als productiewaarde de waarde van de brochures en van het papier op, dan tellen we twee keer de ingekochte grondstoffen en energie van de papierfabriek. Dit wordt voorkomen door alleen de toegevoegde waarden van drukker en papierfabriek te sommeren. Het bbp is gelijk aan de bruto toegevoegde waarden van bedrijven en overheid. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
35
4 5 6 7
8 9 10
11 12 13 14
Een vliegtuig veroudert; een computer veroudert. Omdat hij met verouderd materiaal de concurrentie niet kan volhouden. Het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van het waardeverlies van productiemiddelen door slijtage. Stel de aankoopwaarde op € 50.000, de restwaarde op € 10.000 en de levensduur op 5 jaar. Dan moet in die 5 jaar € 40.000 waardevermindering tot uitdrukking worden gebracht. Kiest men voor gelijke bedragen per jaar dan moet dus € 8.000 per jaar worden afgeschreven. Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde minus afschrijvingen. Door de kostprijsverhogende belastingen erbij op te tellen en de kostprijsverlagende subsidies ervan af te trekken. De netto toegevoegde waarde tegen factorkosten is beschikbaar als beloning voor de productiefactoren. Is dus gelijk aan de loonsom + interestsom + pachtsom + huursom + winstsom. Deze som is gelijk aan het netto binnenlands inkomen. Door het uit het buitenland ontvangen primaire inkomen erbij op te tellen en het aan het buitenland betaalde primaire inkomen eraf te trekken. Een in Nederland woonachtige baggerexpert werkt een paar jaar in Koeweit. Het bbp (marktprijzen); het saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens; de afschrijvingen; het saldo kostprijsverhogende belastingen en kostprijsverlagende subsidies. Beiden zijn gelijk aan de toegevoegde waarde.
OPGAVEN 1
a De omzet is gelijk aan de som van loonkosten, rentelasten, elektriciteit- en waterverbruik, telefoonkosten, ingekochte grondstoffen, afschrijving op vaste kapitaalgoederen en de jaarwinst op de omzet; in totaal € 11.542.000. b De bruto toegevoegde waarde is gelijk aan de omzet minus de kosten van ingekochte grondstoffen en diensten van derden; dus € 11.542.000 – € 850.000 – € 185.000 – € 89.000 – € 2.145.000 = € 8. 273.000 c De netto toegevoegde waarde is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde minus de afschrijvingen; dus € 8.273.000 – € 1.300.000 = € 6.973.000.
2
a bbp = bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen; dus 706,45. b bbp – afschrijvingen; dus 706,45 – (75,15 + 5,05) = 626,25. c Het saldo van kostprijsverhogende belastingen en prijsverlagende subsidies; dus 77,8. d Het netto binnenlands product tegen factorkosten = 626,25 – 77,8 = 548,45. Voor het netto nationaal product moeten we corrigeren voor het saldo primaire inkomens uit het buitenland; dus 548,45 + 66 – 54,22 = 560,23. e Het beschikbaar netto nationaal inkomen tegen factorkosten = het netto nationaal product gecorrigeerd voor het saldo inkomensoverdrachten; dus 560,23 + 11,40 – 15,04 = 556,59. Tel hierbij het saldo kostprijsverhogende belastingen minus subsidies, en het beschikbaar netto nationaal inkomen tegen marktprijzen; dus 556,59 + 77,80 = 634,39.
3
a b c d
4
a Technische levensduur 5 jaar; economische levensduur in een handelsonderneming 3 jaar. b Administratief gebruikte computers verouderen minder snel dan computers die bij het ontwikkelen van nieuwe producten worden gebruikt. c De economische levensduur, omdat het gebruik van verouderd materiaal een concurrentienadeel kan opleveren.
Juridisch advies, schoonmaak, transport. € 500.000 – € 180.000 – € 60.000 – € 100.000 = € 160.000 Bankwezen, omdat dit relatief weinig inkoopt en een arbeidsintensieve productie heeft. Relatief hoog: gezondheidszorg; relatief laag: energievoorziening.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
36
d Aanschafwaarde € 12.000; restwaarde na 3 jaar € 3.000; afschrijven € 9.000 over 3 jaar, dus € 3.000 per jaar. 7.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Een noodzakelijke gelijkheid, bijvoorbeeld ten gevolge van een definitie. Een versleten flessenvulmachine wordt vervangen. Het machinepark wordt uitgebreid met een nieuwe flessenvulmachine. Omdat per definitie nog niet door de consument gekochte goederen tot de kapitaalgoederen worden gerekend. Y≡C+S+B Y≡C+I+O+E–M C+S+B≡C+I+O+E-M (I – S) + (O – B) ≡ E – M
OPGAVEN
1 a Zie figuur.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
37
b Gezinnen C = 269,96
Y = 389,19
S = 49,53 B = 69,70 389,19
Bedrijven Y = 389,19
C = 269,96
M = 256,86
I = 35,35
646,05
O = 76,71 E = 264,03 646,05
Overheid O = 76,71
B = 69,70 O – B = 7,01 76,71
M = 256,86 E – M = 7,17 264,03
I = 35,35 O – B = 7,01 E – M = 7,17 49,53
c
Buitenland E = 264,03
Reservoir S = 49,53
Het uitvoersaldo E – M = 7,17.
7.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
449,9 + 276,1 ≡ 306 + 54 + 76 + 290
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
38
OPGAVEN 1
a Het netto binnenlands product plus de invoer. b 626,25 + 349,15 = 975,40 c Particuliere consumptie plus overheidsconsumptie, particuliere investeringen plus overheidsinvesteringen en uitvoer. d Particuliere consumptie plus overheidsconsumptie, particuliere investeringen plus overheidsinvesteringen. 419,20 + 98,40 + 142 = 659,60
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
39
Deel II - HOOFDSTUK 8 Macroaanbod en macrovraag 8.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
De hoeveelheid goederen en diensten die een economie in een bepaalde periode, meestal een jaar, kan produceren. Van de vraag. De bezettingsgraad waarbij aan de ene kant geen ongewilde werkloosheid en onderbenutting van machines bestaat, en aan de andere kant geen prijsstijgingen optreden. Dan ontstaan er spanningen waardoor het prijsniveau oploopt.
OPGAVEN 1
a 600 eenheden per uur. b Men kan niet voortdurend op topcapaciteit werken. c 6 × 100 × 8 × 5 × 45 = 1.080.000 eenheden. d De capaciteit neemt toe van 6 machines met 6 arbeiders tot 7 machines met 7 arbeiders, ofwel met 16,6%. e De capaciteit wordt dan uitgebreid van 8 uur tot 24 uur, dat is een uitbreiding van 16 uur, ofwel 200%. f Er zijn dan 12 extra machines en arbeiders nodig. g De capaciteit loopt dan met 20% terug, ofwel 1.080.000 : 5 = 216.000 eenheden. h De capaciteit per vijfdaagse werkweek was 24.000 eenheden; dezelfde capaciteit in 4 dagen betekent 24.000 : 4 = 6.000 eenheden per dag. Daarvoor zijn 6.000 : 800 = 7,5 machine/arbeidcombinaties nodig. Er moeten er dus 1,5 bijkomen. Dat betekent 2 machines, omdat deze niet deelbaar zijn en 1 werknemer voor de volledige werktijd plus 1 voor de halve werktijd.
8.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3 4
Het productievolume dat alle producenten samen van plan zijn bij een bepaald prijsniveau aan te bieden. Bij een minder dan normale bezettingsgraad kan de productie worden uitgebreid zonder dat het prijsniveau stijgt; is de normale bezettingsgraad gepasseerd dan gaat productievergroting hand in hand met prijsstijgingen; is de grens van de productiecapaciteit bereikt, dan kan het productievolume niet verder toenemen en stijgt alleen het prijsniveau. Tot dusver wel al bestaande maar niet benutte capaciteit wordt ingeschakeld; dit kan zonder extra kosten gebeuren. Spanningen op de arbeidsmarkt; spanningen op de kapitaalmarkt; spanningen binnen het bedrijf.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
40
8.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Consumenten, investeerders, overheid en buitenland. Het productievolume dat de besteders wensen te kopen bij een bepaald prijsniveau. Gegeven hun behoeften, hun budget en hun inschatting van de huidige en toekomstige economische situatie, kopen kopers meer bij lagere prijzen dan bij hogere.
OPGAVEN 1
a Eigen invulling. b Door een dalend consumentenvertrouwen zullen consumenten minder besteden. De macrovraag loopt terug. In de GA/GV grafiek een verschuiving van de GV-lijn naar links.
8.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
In de evenwichtssituatie zien zowel kopers als verkopers hun wensen gerealiseerd. Bij een bepaald productievolume behoort bij een gegeven techniek een bepaalde hoeveelheid ingeschakelde werknemers.
8.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Consumenten beschikken over een groter budget; investeerders zien de toekomst zonniger in; de overheid vergroot haar bestedingen. Het productievolume kan niet toenemen en alleen het prijsniveau stijgt.
8.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Deze verschuift naar rechts. Wanneer de kosten van de productiefactor energie stijgen, verschuift de GA-lijn naar links.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
41
OPGAVEN 1
a b
P + 120 = 2P - 60 → P = 60 → Q = 60. Zie figuur.
c Q = 100 d Uit Qa = 2P - 60 volgt P = ½ Qa + 30; door de stijging van de grondstofkosten ter grootte van 15 wordt dit P = ½ Qa+ 45 → Qa = 2P - 90. e Zie de figuur bij a; het nieuwe evenwicht is P = 70 en Q = 50. f 10 van de 15, dus twee derde deel. g De werkgelegenheid neemt af. h De figuur bij b laat zien dat de macrovraag naar rechts kan opschuiven tot het punt (P = 80, Q = 70) zonder prijsstijgingen te veroorzaken.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
42
Deel II - HOOFDSTUK 9 Conjunctuur en groei 9.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5 6 7
Het moet worden gecorrigeerd voor de stijging van het algemeen prijsniveau en voor de bevolkingsgroei. In een aantal landen in Afrika is dit het geval. De bevolkingsgroei overtreft daar de productiegroei. Men stelt de waarde van een bepaalde grootheid in het basisjaar op 100 en berekent indexcijfers door elke waarde te delen door die in het basisjaar. Cijfers kunnen eenvoudiger met elkaar worden vergeleken. Voor 1980 is het indexcijfer (153/235) x 100 = 65. Voor 1995 is het (305/235) × 100 = 130. Met [(130 - 65)/65] × 100% = 100% Met [(130 - 100)/100] × 100% = 30%
OPGAVEN 1
a
Zie onderstaande tabel
Productievolume marktsector Consumentenprijsindex
2006 100 100
2007 105,2 102,2
2008 109,9 104,8
2009 109,0 108,4
2010 113 109,7
b 2006: (100,0 × 100,0)/100 = 100 2007: (105,2 × 102,2)/100 = 107,5 2008: (109,9 × 104,8)/100 = 115,2 2009: (109,0 × 108,4)/100 = 118,2 2010: (113,0 × 109,7)/100 = 124 c De gemiddelde stijging van de prijzen (de inflatie) was aan de lage kant. 9.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
5 6 7
8
Als veranderingen in het groeipercentage van de nationale productie. Neergang, recessie, herstel, opleving, overspanning, neergang et cetera. De gemiddelde groei over een reeks van jaren. Crisis: het omslagpunt waar de top van de hoogconjunctuur overgaat in de neergang. Recessie: wanneer gedurende twee kwartalen achtereen de nationale productie terugloopt. Depressie: een langdurig teruglopen van het absolute niveau van de nationale productie. Basismetaal, chemie, papier, grafische industrie. Kitchin-golf: gemiddeld 40 maanden; Juglar-golf: 7 tot 11 jaar; Kondratieff-golf: gemiddeld 54 jaar. Bij een laagconjunctuur in Duitsland kopen de Duitsers minder in Nederland in , dus onze export neemt af. Via de toeleveringsbedrijven van onze exporteurs plant deze terugloop van de bestedingen zich in de gehele economie voort. Bij conjunctureel herstel in de VS zullen de inwoners van de VS meer gaan besteden en dus ook meer gaan importeren, wat de Europese export stimuleert. Deze positieve bestedingsimpuls werkt door in de gehele Europese economie.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
43
9
De feitelijke indicator is een gewogen gemiddelde van onze uitvoer, de consumptieve bestedingen per hoofd en de CBS-cijfers over de verwachte bedrijvigheid. 10 In de voorlopende indicator zijn opgenomen: de geldhoeveelheid, de door Rabobanken verstrekte leningen, de orderontvangst in de industrie en de geldmarktrente. OPGAVEN 1
2
a Chemische bulkindustrie en kartonnage-industrie. Zij maken grondstoffen. De vraag naar zulke producten schommelt vrij sterk, afhankelijk van de conjunctuur. b Aanschaf van extra machines in kartonnagebedrijven. c In 1990/1991 was de top hoger dan voorspeld; in 2000 lag de realisatie ruim boven de voorspeller. d Gegeven het feit dat de voorspeller in de grafiek een half jaar is opgeschoven, kunnen we zeggen dat de omslagpunten goed werden voorspeld. a Jaarverslagen kunnen met behulp van een bon die wordt afgedrukt in de meeste dagbladen centraal worden aangevraagd. Anders aanvragen per onderneming. Misschien beschikt de bibliotheek ook over een voorraad. Uit de jaarverslagen van bijvoorbeeld Shell, Unilever en Philips zal blijken dat die ondernemingen sterk afhankelijk zijn van de internationale conjunctuur (verkopen en productie vinden plaats over de gehele wereld. Een onderneming als Vendex-KBB is meer nationaal gericht. b Eigen invulling.
3
a Op de MEV 2009. b Deze zakt van 2,25 in 2008 naar 1,25 in 2009. c - Men verwacht dat deze -3,5% gaat bedragen. - De sterke krimp van het wereldhandelsvolume (-9,5%). d Het CPB heeft deze niet zien aankomen en hem vervolgens nog onderschat. e - De Raad van State heeft gelijk. - Het CPB verwacht al in september 2008 een groei van 1,25% in 2009. - Er komen minder belastingen binnen, bij gegeven uitgaven stijgt het begrotingstekort.
4
Eigen invulling: aanvankelijk, begin 2008, ontkent men dat de situatie in de VS in Nederland tot een recessie zal leiden. In zomer en herfst 2008 breekt het inzicht door dat er een recessie aankomt. De regering presenteert overigens een begroting die daar nog niet vanuit gaat. Begin 2009 is de ernst van de situatie algemeen doorgedrongen.
9.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Niet-economische factoren, vraagfactoren en aanbodfactoren. De trendmatige ontwikkeling van de nationale productie. Godsdienstige opvattingen en de inrichting van de samenleving. Investeringen, scholing en ontwikkeling van de techniek. Deze verschuift naar rechts. De productiecapaciteit wordt uitgebreid. Investering in een nieuwe fabriekshal of in een nieuwe draaibank. Bij breedte-investeringen blijft de machine/mensverhouding dezelfde; bij diepte-investeringen neemt hij toe. Breedte-investering: een fabriek heeft drie vulmachines type A en schaft een vierde van type A aan; diepte-investering: men schaft een vierde aan van type B waarbij minder mensen nodig zijn.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
44
10 Arbeidsproductiviteit = productievolume per tijdseenheid/aantal werknemers. Door een diepteinvestering neemt de teller van de breuk sterker toe dan de noemer; de arbeidsproductiviteit wordt groter. 11 Scholing vergroot de productiecapaciteit van mensen. 12 Men wordt daardoor zeer kwetsbaar voor situaties waarin het specialisme niet meer nodig is. 13 Omdat door de ontwikkeling van de techniek eenmaal opgedane kennis en vaardigheden snel verouderen. 14 Het succesvol ontwikkelen en introduceren van nieuwe of verbeterde producten of productie- en distributieprocessen. 15 Basisinnovaties, verbeteringsinnovaties en schijninnovaties. De chip, de laptop of notebook, een nieuw model zomerhoed. 16 Een procent of twee. 17 Dat de innovatie achterblijft en we aan concurrentiekracht inboeten. 9.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
4
Men krijgt beschikking over meer goederen en diensten; de inkomens nemen toe. Vervuiling van het leefmilieu; uitputting van natuurlijke hulpbronnen; stressverschijnselen; uitstoting van arbeid; veroudering van kennis. Baten: verbetering van de infrastructuur van Nederland; grotere vervoersstroom naar Duitsland; grotere productie; hogere inkomens en werkgelegenheid. Kosten: naast de ‘normale’ kosten zijn er maatschappelijke kosten als: vernieling natuur, hinder voor omwonenden. Voorzien in de behoeftebevrediging van huidige generaties zonder dat de behoeftebevrediging van toekomstige generaties in gevaar wordt gebracht.
9.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Van de nationale productiecapaciteit wordt een deel gebruikt om kapitaalgoederen te maken: investeringen. Eenmaal afgeleverd vergroten deze investeringen de kapitaalgoederenvoorraad en met meer kapitaal kan een grotere productie worden voortgebracht. Van deze grotere hoeveelheid product is weer een deel beschikbaar voor investeringen, et cetera. Ontwikkeling van de techniek; groei van de beroepsbevolking en scholing van de beroepsbevolking; toename en kwaliteitsverbetering van de natuurlijke hulpbronnen.
VRAGEN EN OPDRACHTEN BIJ ‘EEN GROEIMODEL’ 1
2 3
4
St = sYt (1) St = It (2) It= Kt+1 - Kt (3) Kt+1 - Kt = k(Yt+1 - Yt) (4) (1) is een gedragsvergelijking; (2) een evenwichtsvergelijking; (3) een definitievergelijking; (4) een technische vergelijking. Uit (3),(2) en (1) volgt Kt+1 - Kt = sYt; delen van beide zijden door Kt levert: (Kt+1 - Kt)/Kt = s(Yt/Kt); uit (4) volgt Yt/Kt = 1/k; invullen leidt tot: (Kt+1 - Kt)/Kt = s/k. De groeivoet van het kapitaal gK = s/k. Start met een kapitaalgoederenvoorraad Kt van 100 en een groeipercentage van het kapitaal van 3%. Voor de factor arbeid geldt in de startsituatie At = 100 en het groeipercentage is 4%. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
45
Kt ontwikkelt zich als 100, 103, 106, 109, 113, 116; At ontwikkelt zich als 100, 104, 108, 112, 117, 122; de discrepantie blijkt duidelijk; al in de derde periode wordt een arbeidsoverschot zichtbaar. OPGAVEN 1
a (3) in (4) geeft Yt+1 - Yt = (1/k) It (2) invullen geeft Yt+1 - Yt = (1/k) St (1) invullen geeft Yt+1 - Yt = (1/k) sYt Delen door Yt geeft (Yt+1 - Yt)/Yt= s/k b De groeivoet gY = s/k → 0,2/4 = 1/20. c Het groeipercentage is dan 100% - 1/20 = 5%.
2
a St = 0,2 Yt St = It (2) It = Kt+1 - Kt (3) Yt+1-Yt = (1/2)( Kt+1 - Kt) (4) b gK = s/k - 0,2/2 = 1/10; het groeipercentage is 100% × 1/10 = 10%. c Zie onderstaande tabel Periode Kt Atv = 2Kt Ata 0 1600 3200 4000 1 1760 3520 4080 2 1936 3872 4167 3 2130 4260 4245 4 2343 4686 4330 5 2577 5154 4416 6 2834 5668 4505 In periode 3 bestaat ongeveer volledige werkgelegenheid. d Tot en met periode 6 groeit de vraag naar arbeid sneller dan het aanbod. e
Zie figuur.
f Zie bovenstaande figuur. g De groei van de kapitaalgoederenvoorraad afremmen; dus de spaarquote iets verkleinen of de kapitaalproductverhouding iets vergroten.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
46
3
a St = 1/10 Yt It = Kt+1 – Kt St = It Yt = Wt Wt = 1/4 Kt At = kWt
(1) (2) (3) (4) (5) (6)
b In de productiefunctie (5) is alleen de productiefactor kapitaal opgenomen. De kapitaalproductverhouding, of ‘capital-output ratio’ wordt constant verondersteld. c Wt+1 - Wt
(Wt+1 - Wt)/Wt gW
= = = = =
1/4(Kt+1 - Kt) 1/4 It 1/4 St 1/4 St/Wt 1/4 × 1/10 = 1/40
d Groeipercentage van het nationaal product is dan 100/40 = 2½%. Bewezen kan worden dat de groeivoet van het kapitaal gelijk is aan de groeivoet van het nationaal product. e De vraag naar arbeid neemt in dat geval eveneens met 2½% toe; het aanbod van arbeidskrachten met 5%: werkloosheid. f De ‘capital-output ratio’ en de spaarquote. g ‘Capital-output ratio’ omlaag, dit wil zeggen dat per (extra) eenheid product minder (extra) kapitaal nodig is. Spaarquote omhoog. h Ontwikkelingslanden hebben arbeid in overvloed; kapitaal is de knelpuntfactor. Het model maakt ook duidelijk welke inspanningen er nodig zijn om het inkomen per hoofd te doen toenemen. Ook het ontbreken van technische ontwikkeling is goed van toepassing.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
47
Deel II - HOOFDSTUK 10 De arbeidsmarkt 10.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
Bij een inzakkende conjunctuur loopt de verkoop meestal terug, waardoor ook minder inkoop nodig is. Zowel verkoopprijzen als inkoopprijzen lopen terug. Loonstijgingen worden bescheidener. Bij een oplopende conjunctuur trekken de verkopen aan, aan de inkoopkant ontstaan knelpunten, stijgen de prijzen, ook die van arbeid. In de onderhandelingen zal de werkgever een relatief sterke positie hebben, dat betekent dat hij een relatief grote invloed kan uitoefenen op de arbeidsvoorwaarden.
10.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Door de bevolkingsgroei, door grotere arbeidsparticipatie en door immigratie. Overheid en particulier bedrijfsleven. De markt voor zorgverplegers, de markt voor ICT-ers, de markt voor bouwvakkers. Trek van de totale bevolking de mensen jonger dan 15 en ouder dan 64 jaar af. Blijft over de potentiële beroepsbevolking. Trek daar de niet-actieven af. De resterende groep is de beroepsbevolking. 5 In de werkzame en de werkloze beroepsbevolking. 6 Het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de potentiële beroepsbevolking. 7 Het aandeel van ouderen in de bevolking neemt toe. 8 Wij hebben relatief veel arbeidsongeschikten, veel vrouwen in deeltijdbanen, participatie van vrouwen relatief laag, relatief royale sociale uitkeringen, relatief veel allochtonen zonder baan. 9 Onderwijs, zorg, ICT. 10 Er treedt een verschuiving op naar producten voor ouderen. OPGAVEN 1
a Grijze druk 2000: 13,6/62,0= 0,22 Grijze druk 1990: 12,8/61,6= 0,21 b Uit het antwoord moet blijken dat de stijging van het aantal jongeren relatief kleiner moet zijn dan de stijging van het aantal personen van 20 tot en met 64 jaar.
10.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3 4 5
De WBV omvat mensen zonder betaald werk voor 12 uur of meer per week, die actief zoeken en beschikbaar zijn voor werk van ten minste 12 uur per week. Ontmoedigde werklozen die zich niet inschrijven; mensen die volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard terwijl ze nog wel gedeeltelijk zouden kunnen werken; mensen die vervroegd uittreden; scholieren/studenten die langer blijven studeren. We zien de verdeling over de regio’s niet. Het werklozenbestand is een voorraadgrootheid: er komen dagelijks werklozen bij en er stromen dagelijks werklozen uit. a Nee, zie antwoord op vraag 4.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
48
6
b Het werklozenbestand verandert dan gemiddeld vier keer per jaar van samenstelling; er zijn dus 4 × 250.000 = 1 miljoen mensen werkloos geweest. Die neemt af, omdat men het contact met het werk mist.
OPGAVEN 1
a - Alle bestedingscategorieën (consumptie, investeringen van particulieren en van overheid en de uitvoer) laten in beide perioden een lage groei zien; in de tweede periode is de groei van de bestedingen nog steeds laag, maar iets verbeterd; de groei van het bpp vertoont in die periode een kleine stijging ten opzichte van 2006-2010. - Er heerst met name in 2008-2010 een wereldwijde ernstige recessie, die in 2010 aan een voorzichtig herstel begint. Zo zwak dat men zelfs voor een double dip vreest. b Ontgroening en vergrijzing.
2
Het Nederlandse werkloosheidsniveau (4,4%) is laag vergeleken met het Europees gemiddelde (9,6%).
10.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Conjunctuurwerkloosheid en structuurwerkloosheid. De eerste soort houdt verband met een macrovraag (vraagfactoren) die achter blijft bij het macroaanbod. De tweede soort wortelt in veranderingen in de productiestructuur (aanbodfactoren).
OPGAVEN 1
a Een tekort van bijna 32 miljoen werknemers in de EU. b Door vergrijzing en lage geboortecijfers. c Een structureel tekort. d Extra – eventueel tijdelijke – arbeidsimmigratie, waarbij gelet wordt op de kwaliteit van de migranten. e Eigen invulling. Stand eind 2010 nog weinig vordering gemaakt.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
49
10.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Zie figuur.
2
a Uit tekortschietende bestedingen van consumenten, investeerders, overheid en buitenland. b Omdat de feitelijke bestedingen in de evenwichtssituatie overeenkomen met de bestedingswensen, zijn de besteders tevreden. Voor geen van de partijen is er aanleiding om iets aan de situatie te veranderen.
OPGAVEN 1
a De productiecapaciteit heeft een gegeven omvang en de effectieve vraag bepaalt de hoogte van het nationaal inkomen. b Het is een kortetermijnmodel, omdat de productiecapaciteit een gegeven omvang heeft. c Er geldt EV = Y + 50; in het evenwicht geldt EV = Y; invullen geeft Y = Y + 50; dus Y = 50, waaruit volgt Y = 150. d Bij dit evenwichtsinkomen worden ingeschakeld 150 mld : 50.000 = 3 mln personen. Er zijn dus 4 - 3 = 1 mln werklozen. e Dit is onderbestedingwerkloosheid of conjunctuurwerkloosheid. f Door de bestedingen te vergroten.
10.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
De kwaliteit van het gevraagde en aangeboden werk sluit niet op elkaar aan; te weinig arbeidsplaatsen door te geringe kapitaalvorming; verplaatsing van producties naar het buitenland; verzadiging van markten; omschakeling op andere energiesoorten; fusie of integratie van ondernemingen. Tien werknemers produceren ter waarde van € 100.000 per jaar; de arbeidsproductiviteit (APT) bedraagt € 10.000. Er komt een machine bij die twee mensen vervangt. Zelfs als de productiewaarde gelijk blijft, neemt de APT al toe tot € 100.000 : 8 = € 12.500. De APT zal nog sterker toenemen als door de nieuwe machines de productiewaarde toeneemt. Het hangt ervan af hoe hoog in land X de arbeidsproductiviteit is; deze kan zo laag zijn, dat lage arbeidskosten per werknemer niet hoeft te betekenen dat ook de arbeidskosten per eenheid product lager zijn.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
50
OPGAVEN 1
a Men heeft productie verplaatst met een relatief lage arbeidsproductiviteit. b Men kan eraan hechten de productie in eigen handen te houden, bijvoorbeeld in verband met technieken die men geheim wil houden. c Outsourcing stelt in staat goedkoper te produceren en de verkoopprijs te verlagen, waardoor er meer vraag naar het product ontstaat, waardoor men meer werknemers nodig heeft.
10.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5 6 7
8
FNV en CNV. VNO-NCW.
Een globale afspraak over de arbeidsvoorwaarden tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Het Centraal Akkoord vormt het uitgangspunt voor de op het lagere niveau afgesloten CAO’s. Deze vormen weer de basis voor individuele arbeidsovereenkomsten. Een loonbeleid waarbij de overheid van boven af de toegestane jaarlijkse loonstijging bepaalt. De overheid laat de loonvorming vrij en mag pas ingrijpen als plotselinge gebeurtenissen onze economie ernstig dreigen te ontregelen. Nadat deze jarenlang gekoppeld waren aan de ontwikkeling in het bedrijfsleven, is in 1982 het trendbeleid buiten werking gesteld en onderhandelen de ambtenaren sinds 1990 direct met de minister van Binnenlandse Zaken. Er is een Wet minimumloon, een Wet gelijk loon voor mannen en vrouwen en een Wet gelijke behandeling.
10.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Een staking kan ten koste gaan van het inkomen en er ontstaat een verharde sfeer. Productieonderbreking kan ertoe leiden dat niet op tijd geleverd wordt; er ontstaan spanningen bij afnemers en ook hier geldt dat de sfeer tussen ondernemingsleiding en werknemers verhardt. Niet kunnen leveren en afnemers verliezen kan veel geld kosten. Werkgevers zullen dan niet (kunnen) toegeven en het bedrijf kan ten gronde gaan.
OPGAVEN 1
a b
Betere arbeidsvoorwaarden. Omdat meestal de schade voor de werkgever groter is dan die voor de werknemers.
2
Eigen invulling.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
51
10.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Door de vergrijzing. Autochtone jongeren zijn vaak minder goed opgeleid en slecht geïntegreerd; soms is ook van discriminatie van werkgeverszijde sprake. De premies moeten door een relatief steeds kleinere groep jongeren worden opgebracht. Het verschil in inkomen tussen een werkende en een uitkeringsontvanger wordt daardoor kleiner. Nu loont het vaak niet te gaan werken omdat men netto in inkomen achteruit gaat.
OPGAVEN 1
a b c d
Het voorkomen van inactiviteit, het behoud van activiteit, snelle re-integratie. Scholing, opvoeding, afschaffen aanrechtsubsidie. Flexibiliseren van de pensioenleeftijd, opleiding op peil houden. Activerend arbeidsmarktbeleid, samenwerking tussen de uitzendbranche en de gemeenten.
2
a Doordat een groter deel van de beroepsgeschikte bevolking zich beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, wordt de arbeidsmarkt ruimer. b Werknemers willen zorgtaken uitvoeren, vrijwilligerswerk doen en kiezen voor deeltijdwerk. c Er is sprake van diepte-investeringen. Hogere lonen kunnen leiden tot substitutie van arbeid door kapitaal waardoor de arbeidsvraag relatief afneemt en de ruimte op de arbeidsmarkt toeneemt. d Bij 1 moet effectieve vraag worden ingevuld omdat als gevolg van hogere lonen de effectieve vraag stijgt, waardoor de arbeidsvraag toeneemt en de ruimte op de arbeidsmarkt afneemt. e Bij A is er sprake van een positief verband doordat (relatief) hogere lonen door de (relatief) hogere loonkosten (per eenheid product) verplaatsing van de productie naar het buitenland aantrekkelijk maken. Bij B is er sprake van een positief verband doordat verplaatsing van productie naar het buitenland leidt tot een lagere arbeidsvraag en daarmee tot een toename van de ruimte op de arbeidsmarkt.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
52
Deel III – Geld en financiële markten
Deel III -HOOFDSTUK 11 Geld en bankwezen 11.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Het verzorgen van het girale betalingsverkeer, handel in vreemde valuta’s, dekking valutarisico’s, bemiddeling bij aankoop van effecten, merchant banking, enzovoort. Krediet in rekening courant, huurkoop, leasing, exportfinanciering, hypothecair krediet, enzovoort.
11.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Elk ruilmiddel dat als zodanig in ruime kring wordt geaccepteerd. Ruilmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel. Al het chartale geld en al het girale geld dat in handen is van ingezetenen van landen in de euroregio, verminderd met de kassen van de banken en de centrale overheden van de lidstaten. Banken en centrale overheid. Zij kunnen de geldhoeveelheid vergroten.
OPGAVEN 1
a Bijvoorbeeld: een ondernemer betaalt btw aan het Rijk. Hier staat geen directe tegenprestatie van het Rijk tegenover. Geld is hier een betaalmiddel, maar geen ruilmiddel. b Cd-bonnen, boekenbonnen, koffiemuntjes, consumptiebonnen, enzovoort. c Na de introductie van de euro betaalde men in euro’s, maar veel mensen rekenden nog in hun nationale valuta.
11.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Dit is gebaseerd op de vraag of hun kortlopende schulden al dan niet als geld kunnen worden gebruikt. Verzorgen van giraal betalingsverkeer, verlenen van kredieten, handel in vreemde valuta’s, dekking valutarisico’s, bemiddeling bij aankoop van effecten, et cetera. Hypotheekbank (door overnamen en fusies zijn er in Nederland geen onafhankelijke hypotheekbanken meer).
11.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Het aantrekken en verlenen van kredieten. Actief: verlenen van krediet. Passief: het aantrekken van middelen. Termen slaan op de zijde van de bankbalans waarop zij betrekking hebben. De looptijd van de aangetrokken middelen moet kloppen met de looptijd van de uitgezette kredieten. Zij financieren langlopende kredieten met kortlopend aangetrokken middelen om hun rentemarge te vergroten.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
53
11.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Klanten nemen niet tegelijkertijd het geld van hun tegoed op in chartale vorm. Met 25 miljoen euro (die wordt dan voor 20% gedekt door de overliquiditeit).
OPGAVEN 1
a Bankbiljetten: € 1.000 - € 150 (in handen particuliere banken) - € 50 (in kas centrale overheden) = € 800. Munten € 20 (muntgeld in handen ingezetenen anders dan banken en overheden). Giraal € 500 (kortlopend tegoeden bij particuliere banken). Totaal dus: € 800 + € 20 + € 500 = € 1.320 (alle bedragen maal 1 miljard). b € 10 (miljard). Voor de dekking (20%) van de rekening-couranttegoeden is maar € 90 nodig. c Met € 50 (€ 10 is 20% van € 50). Alle bedragen maal 1 miljard.
2
a Begin: creditsaldo € 12.500. Kasstorting heeft geen gevolg voor de geldhoeveelheid (ene geldsoort wordt omgezet in de andere). Saldo wordt € 14.800. Bijschrijving pinbetalingen heeft geen invloed op de geldhoeveelheid (wat bij anderen wordt afgeschreven, wordt bij Krook bijgeschreven). Saldo wordt € 15.500. Betaling btw is geldvernietiging van € 10.000 (geld komt in handen van centrale overheid). Saldo wordt € 5.500. Betaling aan Wijdemeren heeft geen invloed op de geldhoeveelheid (gemeente is lagere overheid). Saldo wordt € 500. Betaling aan Grootmarkt is geldschepping van € 10.000 (Krook komt voor € 10.000 rood te staan). Eindsaldo: € 10.000 debet. Per saldo is de geldhoeveelheid dus niet veranderd. b De boeking van Alblas leidt tot geldschepping van € 20.000 (hij stond al rood). De boeking van Stassen leidt tot geldschepping van € 15.000 (hij had een tegoed van € 5.000). Totaal geldschepping dus: € 35.000.
11.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Bedrijfseconomisch toezicht en structuurtoezicht. Om te kunnen voldoen aan de onmiddellijk opeisbare verplichting, moet de bank binnen korte tijd activa verkopen. Dit kan alleen tegen lagere prijzen. Activa brengen zo minder op dan het bedrag waarvoor zij op de balans staat. Het verlies van het vertrouwen in bank A kan het vertrouwen in het hele bankwezen aantasten.
OPGAVEN 1
a Die liep snel terug. Kasvoorraad nam af zonder dat rekening-courantsaldi afnamen (het betrof immers spaartegoeden). Overigens als rekening-couranthouders massaal hun tegoeden opnemen loopt de liquiditeit ook terug (kasvoorraad en rekening-courant nemen dan af met hetzelfde absolute bedrag). b DSB zou zonder kredietsteun tot gedwongen verkoop van activa moeten overgaan. Dit kan alleen tegen lagere prijzen. Hierdoor neemt de solvabiliteit af. c Rekening-couranthouders en spaarders konden rekenen op een gegarandeerde terugbetaling tot een maximum van € 100.000. Houders van zogenoemde achtergestelde deposito’s vielen (en vallen) niet onder de noodregeling.
2
a Verhinderen dat banken te ver gaan in het nemen van risico’s grijpt (te) diep in de bedrijfscultuur van het bankwezen in. b Overheidsmanagers hebben te weinig oog voor ‘de markt’.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
54
c Liquiditeit. Het gaat erom dat banken voldoende buffers hebben om zelf financiële schokken op te vangen, zonder een beroep te doen op steun van de centrale bank of de overheid. d Te strikte eisen zouden het vermogen van banken om kredieten te verlenen te veel beperken. Hieronder zou het bedrijfsleven te lijden hebben. e Banken konden toen niet rekenen op eventuele steun van centrale bank of overheid. Het ontbreken van garanties zou een bankrun ook waarschijnlijker maken. f Anders moeten er activa tegen lagere prijzen worden verkocht om liquide middelen vrij te maken. g Als het korte krediet komt te vervallen, is er relatief weinig eigen vermogen om op terug te vallen. 3
a Oligopolie. Om een kartel te kunnen vormen moet het aantal aanbieders vrij klein zijn. b Anders betalen klanten te hoge tarieven. c Een afspraak tussen ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken. d Zij kunnen bijvoorbeeld hogere tarieven in rekening brengen aan hun klanten. e Zij lopen gedurende die periode niet het risico dat een gestegen marktrente aan hen wordt doorberekend. f Het verminderde risico van de klant betekent een verhoogd risico voor de banken. Die willen daarvoor een vergoeding
11.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3 4
In de voorgaande jaren waren de huizenprijzen voortdurend gestegen. De prijsstijging stopte en er trad zelfs een daling op. Klanten konden hun kredieten niet betalen en de opbrengst van het onroerend goed was onvoldoende om de banklening af te lossen. Zo daalde de solvabiliteit van de banken. Banken hadden hun hypotheekportefeuilles doorverkocht aan buitenlandse banken. Het vertrouwen van consumenten en bedrijven kreeg een schok. Prijsdaling van onroerend goed leidde tot vermogensverlies. Bouwsector en toeleveranciers kregen klappen. Banken konden en wilden minder gemakkelijk krediet verlenen.
OPGAVEN 1
a b c d e
Omdat er geen kopers waren voor hun hypotheken, kon de prijs ervan niet worden bepaald. Bang dat de andere bank failliet zou gaan. Om tijdelijke liquiditeitskrapte te overbruggen. Kortlopende. Om te voorkomen dat het bankwezen in liquiditeitsproblemen zou raken.
11.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Rekening-courantkrediet, kasgeldlening, discontokrediet en factoring. Krediet voor de middellange termijn, roll-over krediet, financiële leasing en hypothecair krediet. Dat is de behoefte aan eigen vermogen.
OPGAVEN 1
a Rekening-courantkrediet. Meest flexibel. Dit krediet kan naar behoefte onmiddellijk worden aangepast (dagelijks aflossen als de verkopen op gang komen).
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
55
b Het krediet wordt aan het eind van de looptijd in een keer afgelost. De winkelier blijft eraan vastzitten (en rente betalen), terwijl hij het krediet niet meer nodig heeft. c Bij hypothecair krediet met een lange rentevaste periode. d Een hypothecair krediet met een variabele rente. Bij een roll-over krediet wordt de rente periodiek aangepast aan de geldmarktrente. 11.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Dit stelt ondernemingen in staat online hun bankzaken te regelen. Banken spelen dan een bemiddelende rol bij de financiering van ondernemingen. Bij een overgenomen emissie neemt de bank het risico voor het welslagen van de emissie. Bij een guichet emissie stelt zij uitsluitend faciliteiten ter beschikking (loketten en een aantal diensten). Een groep banken die gezamenlijk een emissie uitvoeren. Minimum marktwaarde te introduceren aandelen, publicatie jaarverslag, publicatie halfjaarcijfers en alle informatie die naar verwachting de koers (sterk) zou beïnvloeden. Bovendien moet er een regeling zijn die misbruik van voorwetenschap tegengaat.
OPGAVEN 1
a Je kunt kiezen: acceptgiro, vooruitbetalen per bankoverschrijving, iDEAL (directe overboeking via internetbankieren) of creditcard. b Voordeel acceptgiro voor de koper: hij hoeft alleen te betalen als hij het boek ook echt heeft ontvangen. c Nadeel acceptgiro voor de verkoper: wat te doen als de koper niet betaalt? d Nadeel creditcard voor de klant: stel dat het product niet wordt geleverd (maar het bedrag wordt wel afgeboekt). Hetzelfde risico bestaat bij vooruitbetaling via bankoverschrijving en iDEAL. e Nadeel creditcard voor de verkoper: de creditcardorganisatie strijkt een deel van zijn omzet op als vergoeding voor zijn dienstverlening.
2
a Aflossingsvrije hypotheek, hypotheken met verschillende rentevaste periodes (zie een van de bankensites op internet). b Bij ABNAMRO bijvoorbeeld: de DebiteurenFaciliteit (zie www.abnamro.nl) of MKB Factoring.
3
a Studentenrekening, Wereldpas met pincode, Internet Bankieren, Internet spaarrekening, Internetkwartaal spaarrekening, Telefonisch Bankieren en Studentenlimiet (met verlaagd rentetarief). b Hiermee combineer je een aansprakelijkheid- en inboedelverzekering in één pakket. En als je wilt, breid je het makkelijk uit met een ongevallenverzekering. c Rabo: Rabo Studenten Pakket, Rabo Studenten Krediet. ING: ING studentenrekening, ING studenten creditkaart, studentenverzekering, studentenkrediet.
4
a De klant. Concurrentie houdt de tarieven lager. b De banken hebben belang bij hogere tarieven. De besluiten van de Currence zijn er juist op gericht de tarieven lager te krijgen. c Overheidsingrijpen. Dan legt de overheid haar regels op. d De banken moeten dan voldoende oog hebben voor de belangen van de klant.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
56
Deel III - HOOFDSTUK 12 De invloed van het geld. 12.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Ontwikkeling van zijn omzet (de conjunctuur), kostenontwikkeling (grondstofprijzen, loonkosten, overheidstarieven, en dergelijke), gemeentelijke en rijksbelastingen, inflatie, rente, enzovoort. Die politiek heeft (een grote) invloed op het inflatietempo, de rente en de conjunctuur in het algemeen.
OPGAVEN 1
a Zie betreffend conjunctuurbericht. b Bijvoorbeeld voor de kosten van zijn bankkrediet. Ook voor de mogelijke opbrengst van tijdelijke overliquiditeit. c Voor de kosten van lang vreemd vermogen. d Zie betreffend conjunctuurbericht. e Zie betreffend conjunctuurbericht. f Zie betreffend conjunctuurbericht.
12.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Hoe hoger dit risico, hoe hoger de rente. Bij een hogere inflatie past een hogere rente (rente is onder meer vergoeding voor geldontwaarding). Als men verwacht dat de inflatie oploopt, zal men zijn geld niet voor een langere periode willen vastzetten (tegen een vaste rente). Minder aanbod op de kapitaalmarkt drijft de lange rente dan op. Als de centrale bank de korte rente verhoogt en beleggers denken dat daardoor de inflatie zal afnemen. De gedaalde inflatieverwachtingen hebben dan een matigend effect op de lange rente.
OPGAVEN 1
a In het algemeen geldt: hoe langer de looptijd, hoe groter de risico’s voor de beleggers, dus hoe hoger de rente. b In een reeks pogingen de economie te stimuleren heeft de centrale bank de rente verlaagd tot dit lage niveau. c Australië (4,75 – 2,9 = 1,85). d In Australië ligt de prijsinflatie hoger.
12.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
MV = PT. Volledige werkgelegenheid (T kan niet stijgen) en de omloopsnelheid van het geld hangt uitsluitend af van de betalingsgewoonten (V is constant op de korte termijn). Een direct positief verband. Meer geld leidt tot evenredig meer inflatie.
12.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
57
1 2 3 4
5
Omdat onderbesteding een stabiele evenwichtstoestand kon zijn. Er was dus niet altijd full employment. De rentestand. Transactiemotief, voorzorgmotief en beleggingsmotief. Transactiemotief: buffer tussen inkomensstroom en uitgavenstroom. Voorzorgmotief: beschikbaarheid liquide middelen voor onverwachte gebeurtenissen. Beleggingsmotief: liquide blijven in afwachting van een gunstig beleggingsmoment. De vergroting van de geldhoeveelheid leidt tot een lagere rente. Bij een lagere rente wordt relatief meer geld aangehouden in de inactieve kassen: de omloopsnelheid van het geld daalt.
OPGAVEN 1
a Oplopende inflatie gaat in de regel gepaard met een hogere rente. Een hogere rente leidt tot lagere obligatiekoersen. b Marktpartijen hadden deze rentestijging al verwacht. De hogere rente was al verdisconteerd in de markttarieven. c Het rentebedrag op de obligaties is vast. Als de koersen hoger zijn, is dat rentebedrag een kleiner percentage van de beurswaarde. d Zij verwachten een rentestijging. Door de hogere rente zullen de obligatiekoersen dalen. Beleggers anticiperen hierop door nu te verkopen. e Een verschil in de ontwikkeling van de kapitaalmarktrente (bijvoorbeeld als gevolg van een verschil in monetair beleid tussen beide centrale banken).
2
a Een stijging. Koersen waren laag doordat men verwachtte dat de rente zou stijgen en de obligatiekoersen als gevolg daarvan zouden dalen. b Beleggingskassen waren ruim gevuld. Men verwachtte immers een koersdaling. c Kleiner. Dan hadden ze een koersstijging verwacht. Ze zouden tot aankoop van obligaties zijn overgegaan. d Kleiner. De verwachting van een rentedaling en dus koersstijging zou dan al geheel of gedeeltelijk zijn verdisconteerd in hogere obligatiekoersen, voordat de rentedaling daadwerkelijk plaatsvond.
3
Opmerking vooraf: of een belegger liquide wil blijven, hangt af van zijn renteverwachting: verwacht hij een rentedaling ( = koersstijging), dan wordt gespeculeerd à la hausse (lange positie innemen); bij een verwachte rentestijging (verwachte koersdaling) wordt à la baisse gespeculeerd (korte positie innemen). a De extra liquiditeit zal onder andere een weg zoeken in de vermogenssfeer. Er ontstaat dan meer vraag naar bestaande obligaties. Dus de koersen zullen omhooggaan en het effectieve rendement daalt. Een belegger kan dan overwegen om vooraf extra obligaties te kopen in verband met de te verwachten vermogenswinst. De belegger speculeert à la hausse en neemt een zogenoemde lange positie in. b De belegger verwacht dus een inflatievrije economische groei. Economische groei gaat gepaard met een grotere behoefte aan actief geld. Immers meer groei betekent een hogere waarde van Y en dus ook meer vraag naar transactiegeld. Ondernemers zullen deels hun obligatiebezit afstoten of nieuwe obligaties uitgeven om aan extra middelen te komen voor de aanschaf van extra productiefactoren. Dit alles heeft dus een koersdrukkend en renteopdrijvend effect. Om eventueel vermogensverlies te vermijden op bestaand obligatiebezit, zou een individuele belegger hierop vooruitlopend zijn portefeuille kunnen verzilveren. c Een opleving van de obligatiemarkt betekent extra vraag naar obligaties en dus stijgende koersen. Bestaande obligaties nemen dan in waarde toe. Dus speculeren à la hausse ofwel koopobligaties.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
58
d Een stijgende kapitaalmarktrente impliceert dalende obligatiekoersen. Dus gevaar voor vermogensverlies op obligatiebezit. De belegger kan beter liquide blijven. 12.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Volgens monetaristen zal het marktmechanisme steeds voor bestedingsevenwicht zorgdragen. En omdat er geen rentegevoelige kasgeldvraag bestaat, zal de omloopsnelheid van het geld constant zijn. Als de geldhoeveelheid stijgt, stijgt het prijspeil evenredig mee.
OPGAVEN 1
a Nee. Hierdoor ontstaan inflatieverwachtingen die de inflatie zullen doen toenemen. b Statistieken (over bezettingsgraad, werkloosheid en andere indicatoren) lopen altijd achter. c Stimulerende maatregelen gaan pas effect krijgen als de economie zelf al uit het dal is geklommen. Een bestedingsverruimend beleid is dan onwenselijk. d In geval van een groeivertraging (van het bbp) blijft de geldgroei gebaseerd op het (hogere) gemiddelde groeitempo van het bnp (de trend).
2
a Door vergroting van M zal T stijgen en dus ook de werkgelegenheid. De conjunctuurwerkloosheid neemt af. b Doordat het nationaal inkomen stijgt, worden de transactiekassen groter. c Bij een lagere rente wordt meer geld opgepot: de inactieve kassen worden groter. d Geen invloed. De inactieve kassen zijn niet rentegevoelig. e In de monetaristische opvatting, want de invloed op PT wordt niet geremd door een daling van V. f In de monetaristische opvatting. Volgens hen heeft een stijging van M een rechtstreekse invloed op P.
3
a Onderbesteding. er is dan ruimte voor een toename van het productievolume. b Uit M × V = Yr × P en Yr = Y/P volgt M × V = Y. In de uitgangssituatie geldt, dat M = € 120 miljard en Y = € 480 miljard, zodat V = 4. In de nieuwe situatie geldt M = 130 en Y = 505 (af te lezen uit de figuur in deStudiehandleiding pagina 158). Substitutie in M × V = Y levert op V = 3,9 (afgerond). c De vergroting van M leidt tot een rentedaling. Hierdoor vindt oppotting plaats: V daalt. d Y is gestegen tot € 505 miljard, terwijl Yr maximaal € 500 miljard kan zijn. De prijsinflatie bedraagt dus 1%. e In hun visie blijft V constant (4). Y loopt dan op naar € 502 miljard (4 × 130): een prijsinflatie van 4%.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
59
Deel III - HOOFDSTUK 13 De centrale bank 13.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Het bestrijden van prijsinflatie.
13.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
- Inflatie niet hoger dan 1,5%-punt boven het gemiddelde van de EU-landen met de minste inflatie. - Kapitaalmarktrente niet meer dan 2%-punt boven het gemiddelde van de bij het eerste punt genoemde landen. - Vorderingensaldo van de overheid niet meer dan 3% van het bbp. - Overheidsschuld niet meer dan 60% van het bbp. - Een periode van twee jaar wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro. België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Slovenië, Frankrijk, Spanje, Portugal, Finland, Ierland en Griekenland (mei 2008). Het beperken van de overheidstekorten nadat landen zijn toegetreden tot de euroregio.
OPGAVEN 1
a Vrijwel alle landen hebben een overheidstekort dat (ruim) boven de 3% zit. b Beleggers zijn minder geneigd om in dergelijke landen geld te steken. Om toch voldoende beleggerkapitaal aan te kunnen trekken moet men een hogere rentevergoeding bieden. c De verminderde beleggersvoorkeur voor de probleemlanden uit zich (voor een deel) in een vergrote voorkeur voor de eurolanden die beter presteren. Hiervan gaat juist een rentedrukkende werking uit.
13.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Vorderingen op banken die gemakkelijk in geld zijn om te zetten. Korte termijndeposito’s, spaarbewijzen aan toonder en certificates of deposit. De brede geldhoeveelheid.
OPGAVEN 1
a 46,7% (35/75) b Chartaal 50 – 10 = 40 Giraal 15 +75 = 90 Secundaire liquiditeiten 40 + 25 = 65 Totaal 195
2
a Termijndeposito’s, spaargelden (van beide de kortlopende) en crediteuren in rekeningcourant. De eerste twee zijn secundaire liquiditeiten, de derde is een primaire liquiditeit. b De bank accepteert een kortlopende schuld aan de klant. Dit is giraal geld. De binnenlandse liquiditeitenmassa neemt dus toe. c € 5.500 miljoen = 11/100x (x staat voor de maximale omvang van de post crediteuren in rekening-courant). Hieruit volgt dat x = € 50.000 miljoen. Maximale toename bedraagt dus € 18.000 miljoen. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
60
d Omvang M3 verandert niet, want er wordt secundaire liquiditeit omgezet in primaire liquiditeit. Door dit laatste verandert de samenstelling wel. 13.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
De groei van de brede geldhoeveelheid en de verwachte inflatie. Onder, maar dichtbij 2% per jaar.
OPGAVEN 1
a De procentuele toename van de brede geldhoeveelheid. b Als banken leningen verstrekken aan de private sector, komt geld in handen van het publiek (geldschepping). c Hoogconjunctuur. Als er veel geld wordt geleend door de private sector is dat een teken dat het goed is gesteld met het consumenten- en producentenvertrouwen. d Consumenten en ondernemingen. e Deze leningen worden gebruikt om bestedingen te financieren. Zij leveren dus een bijdrage aan de overbesteding. f De hogere rentetarieven van de ECB hebben blijkbaar doorgewerkt in de tarieven op de kapitaalmarkt (hier: de rente voor hypothecair krediet).
13.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4 5 6
Kortlopende kredietmogelijkheid waarop banken tegen betaling van de refi-rente een beroep kunnen doen, tegen onderpand van waardepapieren. Omvang ervan wordt wekelijks per bankinstelling vastgesteld door de ECB. Extra kredietfaciliteit die de ECB zonodig vaststelt. Banken kunnen hierop naar behoefte inschrijven. Om de liquiditeit van de particuliere banken af te ruimen en de banken daarmee te dwingen een beroep te doen op kredietfaciliteiten van de ECB. Functie ligt binnen de vaste voorschotfaciliteit. Banken kunnen hun liquiditeitsoverschotten onbeperkt bij de ECB onderbrengen tegen de depositorente. De refi-rente.
OPGAVEN 1
a Om consumenten en producent gerust te stellen. De Fed wil immers dat zij meer gaan besteden. b Het eigen tarief is bijna gelijk nul. c Een grotere vraag naar obligatie stuwt de obligatiekoersen op, waardoor het rendement op deze waardepapieren wordt gedrukt. Hierdoor gaat de marktrente omlaag. d Bij een (zeer) lage rente moeten banken op zoek naar andere beleggingsmogelijkheden die een hoger rendement opleveren (en in de regel daarmee ook meer risicodragend zijn) e De aankondiging zal ervoor zorgen dat de koersen (anticiperend) nu al gaan stijgen, zodat de marktrente nu al daalt. f Zolang banken elkaar onderling te weinig vertrouwen blijft de interbancaire rente relatief hoog. Bovendien blijven banken, ook gezien hun zwakke balanspositie, aarzelend om krediet te verlenen aan consumenten en ondernemingen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
61
g Oplopende inflatie. Meer geld in de economie kan als de economie zich gaat herstellen op den duur leiden tot oververhitting van de economie. 2
a Dat waakzaamheid is geboden met betrekking tot een eventueel oplopende inflatie. b Het instrument bij uitstek om de inflatie te beteugelen is een verhoging van de korte rente. c 0,5% (het is de nominale rente gecorrigeerd voor inflatie). d Sparen wordt erdoor ontmoedigd (de ontvangen rente is niet eens voldoende om de geldontwaarding bij te houden). e Een snelle geldgroei houdt in dat krediet gemakkelijk worden verstrekt. Als men gemakkelijk geld kan lenen, bevordert dit de vraag op de woningmarkt. Hierdoor zullen de prijzen (sneller) stijgen.
3
a Het rendement op staatslening is meestal de ondergrens voor het niveau van de lange rente, omdat de overheid wordt gezien als de meest betrouwbare debiteur (laagste debiteurenrisico). b Het lage inflatieniveau. c De rente waartegen de ECB liquiditeitssteun geeft aan de particuliere bank (kortetermijnleningen). d De ECB is bereid tegen die rente liquiditeitsoverschotten van banken uit de markt te nemen. Banken zullen geen genoegen nemen met een lagere rente dan zij van de ECB kunnen ontvangen.
13.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4
De overheid heeft een korte tijdshorizon. Naderende verkiezingen maken dat de overheid relatief snel resultaten wil kunnen overleggen. Met hogere uitgaven stelt men pressiegroepen tevreden. Dit zonder de daarvoor nodige lastenverzwaring op te leggen. Immers, lastenverzwaring leidt ook tot ontevredenheid bij de kiezer. Een lage rente stimuleert de bestedingen. Bovendien kan de overheid dan relatief goedkoop lenen. Hiervan gaat geen inflatieopdrijvende werking uit. Stimuleert de economie zonder inflatiedreiging.
OPGAVEN 1
a Een strategie die hoe dan ook wordt gekozen (los van de keuze die de ander maakt). b Keuze voor een begrotingstekort. c De centrale bank kan alleen kiezen tussen de combinaties begrotingstekort met hoge of lage rente. d Zij heeft geen invloed op het door de overheid gevoerde beleid. e Gegeven dat de overheid kiest voor een begrotingstekort moet de centrale bank kiezen voor een hoge rente (waardering 2) in plaats van een lage rente (waardering 1). f Het best denkbare zou zijn de combinatie begrotingsevenwicht en een lage rente. Zowel de overheid (3 > 2) als de centrale bank (4 > 2) zouden die combinatie liever zien.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
62
Deel III - HOOFDSTUK 14 Inflatie 14.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Hogere inflatie roept meer noodzaak op tot loonstijging. Die moet soms worden afgedwongen door middel van stakingen. Inflatie is geldontwaarding. Het tast de koopkracht van het geld aan. Zij die geld uitlenen willen van de andere partij een vergoeding om hun koopkrachtverlies te compenseren.
14.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Als het product MV (verkeersvergelijking) in een bepaalde periode toeneemt. Als het gemiddelde prijsniveau in een periode stijgt.
14.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
5 6 7 8
Niet alle prijsstijgingen zijn even belangrijk voor de verandering van de koopkracht. Door middel van budgetonderzoeken. Dat is het uitgangspunt voor de berekening van de index. Er zijn dan (in vergelijking) 120 geldeenheden (GE) nodig om 100 eenheden goederen (GO) te kopen. Dus 120 GE = 100 GO, dus 1 GE = 0,833 GO. De koopkracht van het geld is dus met iets minder dan 17% gedaald. Verschillende inkomensgroepen (hoog/laag inkomen) hebben verschillende bestedingspatronen. Als groothandelsprijzen stijgen, werkt dat na enige tijd door in de prijzen bij de winkelier. Cijfers waaruit de invloed van de prijsinflatie is gehaald. De prijsindex voor 2011 is dan 106. De index voor het nominale inkomen is 110 (nationaal inkomen steeg met 10%). Index reële inkomen: 110/106 × 100 = 103,8 (afgerond). Reële inkomen steeg dus met 3,8%.
OPGAVEN 1
a België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Italië, Ierland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Finland, Slowakije, Cyprus, Malta, Estland en Slovenië. b De reële ontwikkeling in de economie van de eurozone en de monetaire ontwikkeling. c De rente op de basisherfinancieringstransacties (de refi-rente). d Een hogere rente remt de bestedingen af. e Gemiddeld 0% inflatie kan beteken dan een lidstaat 1% heeft en een andere lidstaat bijvoorbeeld een deflatie van 1%. Dat laatste is niet wenselijk. f De geharmoniseerde consumentenprijsindex. g Consumptiegebonden belastingen (btw, accijnzen en dergelijke) zitten wel in het CBS-cijfer.
2
a Stel het prijspeil in het eerste jaar op 100 en de inflatie op 20%. Dan is het prijspeil volgende jaar 120. Nog een jaar met 20% levert dan een prijspeil op van 144. Dat zou dus een totale prijsstijging zijn van 44% in twee jaar. b Ongeveer 15% (het algemeen prijspeil zou dan in 5 jaar stijgen van 100 naar 201). c Nee. Oorzaak was de gestegen olieprijs. De invloed van de invoering van de euro was er alleen in de periode waarin de euro werd geïntroduceerd. d Consumenten waren toen in verwarring. Een ongemotiveerde prijsverhoging in euro’s zou de consument nu wel opvallen (en zou reacties oproepen). e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
63
3
a Neergang, recessie, herstel, opleving, overspanning, crisis. b Dan zit er in elk geval een periode in van opleving en overspanning (waarin de prijzen in de regel sterker stijgen). Is de doelstelling ook gehaald in zo’n periode, dan kan men spreken van een succesvol beleid. c Dicht onder de 2% per jaar. d In een gemiddelde van 2,1% kunnen perioden van ruim 2% zitten (hetgeen niet is toegestaan). e Grotere internationale concurrentie heeft een prijsdrukkend effect. Zie bijvoorbeeld de grote stroom (relatief goedkope) producten uit China.
14.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5 6 7 8
De inflatie tast de koopkracht aan van het geld dat zij hebben uitgeleend. De nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie op jaarbasis. De aanpassing van de schalen van de loon- en inkomstenbelasting aan de prijsinflatie. Ze hebben te maken met vaak scherpe internationale (prijs)concurrentie. Hun winstgevendheid wordt aangetast (hogere kosten zonder evenredig hogere prijzen). Voorraden en vaste kapitaalgoederen zijn ingekocht tegen relatief lage prijzen, maar als zij moeten worden vervangen, moet de intussen gestegen marktprijs ervoor worden betaald. Dat de overheid ook zijn schijnwinsten ziet als winst en er als zodanig belasting over heft. Last in heeft betrekking op de meest recent aangeschafte grondstoffen, halffabrikaten en dergelijke. Deze hebben in verhouding tot de voorraad de hoogste inkoopprijs.
OPGAVEN 1
a Als een algemene prijsstijging. Het ontgaat hem dat de appels sterker in prijs zijn gestegen dan het algemeen prijspeil. b Een verandering in het relatieve prijspeil betekent dat het betreffende product relatief schaarser of minders schaars is geworden. De grotere/kleinere schaarste zou moeten leiden tot een grotere/kleinere productie van het product en dus tot inzet van meer/minder productiefactoren. c Er wordt dan te weinig van het relatief schaarse product gemaakt en te veel van het relatief overvloedige product. Minder goede afstemming van vraag op aanbod leidt tot verspilling. d De betaalde nominale rente moet worden betaald uit de nominale omzet. Inflatieverwachtingen stuwen de rente op, terwijl de nominale omzet (nog) gelijk blijft (inflatie is immers nog niet gestegen). Het rendement van een investering wordt hierdoor nadelig beïnvloed. e In het niveau van de nominale lange rente is de verwachting van een inflatiedaling al verwerkt. Als de inflatie daadwerkelijk daalt, zal de lange rente nominaal niet veranderen. Een lagere inflatie zal dus leiden tot een hogere reële rente.
14.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
De reële waarde van hun schuld neemt toe (in verhouding tot hun inkomen of omzet wordt de schuld zwaarder). Negatief. Aangaan van schulden is onaantrekkelijk (zie vorige vraag). Bovendien is kopen van (kostbare) duurzame kapitaalgoederen niet aantrekkelijk als de prijzen ervan dalend zijn. Tot slot: deflatie is een symptoom van een (zeer) kwakkelende economie. Ook geen prikkel om te investeren. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
64
OPGAVEN 1
a Lenen is dan duurder. Dit remt de bestedingen en dus de productiegroei. b Ja. Ondernemingen hebben te maken met toenemende afzetproblemen. De onderlinge concurrentie heeft een prijsdrukkend effect. c Deflatie leidt tot een daling van inkomens en bedrijfsomzetten. Schulden blijven nominaal hetzelfde. Ze drukken daarom steeds zwaarder op inkomens en omzetten. Bovendien kan prijsdaling leiden tot uitstel aan aankopen (men verwacht verdere prijsdaling). d De Bank wilde het aangaan van leningen bevorderen. Met deze leningen zouden bestedingen worden gefinancierd die de productie zouden stimuleren. e Bij een investering weegt een ondernemer de verwachte kosten (waaronder rentekosten) van de investering af tegen de verwachte opbrengsten. Een extreem lage rente zou investeringen met een verwacht laag rendement al lonend maken. f Bij een lage rente moet men meer sparen om dezelfde groei van het gespaarde vermogen te bereiken. g Japanse ondernemingen financieren zich relatief weinig met vreemd vermogen.. h Als de toename van het bbp voldoende is om de belastingopbrengst te vergroten bij ongewijzigde tarieven.
14.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
De productiecapaciteit kan de vraag niet aan. Als de loonstijgingen groter zijn dan de loonruimte (som van arbeidsproductiviteitsstijging en prijsinflatie). Omdat import zo’n groot aandeel heeft in onze totale bestedingen. Omdat men zijn gedrag erop baseert. Bijvoorbeeld looneisen zullen worden gesteld met het oog op de hoge verwachte inflatie.
14.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
In geval van onderbesteding. Marktkrachten zorgen ervoor dat er altijd bestedingsevenwicht is (GA-lijn loopt verticaal).
14.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Door matiging van de bestedingen (hogere belastingtarieven en/of bezuinigingen op de overheidsbestedingen). Door de korte rente te verhogen. Een hogere wisselkoers remt de export en stimuleert de import. Beide effecten matigen de bestedingen die gericht zijn op de eigen productiecapaciteit. Een hogere wisselkoers werkt matigend op de hoogte van de invoer.
OPGAVEN 1
a Het eurogebied maakt(e) een recessie door. b Bij een oplopende inflatie zou de rente terugkeren naar een meer normaal niveau. Bij een hogere inflatie hoort een hogere rente. De rente was dus relatief laag.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
65
c Bij een lage rente zullen beleggers de voorkeur geven aan aandelen. De grotere vraag zou de koersen ervan kunnen opdrijven. d Lage rentetarieven houden lage hypotheeklasten in. Dit zou de vraag naar huizen en daarmee het prijspeil ervan kunnen verhogen. 14.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Een vaste gelijkblijvende geldgroei zou niet leiden tot inflatieverwachtingen. En inflatieverwachtingen zijn vaak juist de boosdoener als oorzaak voor inflatie, volgens hen.
OPGAVEN 1
a Overheden kiezen (om bijvoorbeeld electorale redenen) vaak voor meer groei/werkgelegenheid en nemen de uiteindelijk oplopende inflatie op de koop toe. b Ja. In navolging van de monetaristen wordt gesteld dat de monetaire politiek (stimulering van de economie) uiteindelijk alleen tot meer prijsinflatie leidt. c Werkgevers en werknemers zijn onderhevig aan de geldillusie. Werknemers denken (ten onrechte) dat hun gestegen nominale loon een verbetering van hun koopkracht inhoudt. Ondernemers denken (weer ten onrechte) dat hun prijsverhoging leidt tot een vergroting van de winst. d Nee. Men stelt de geldgroei afhankelijk van de werkelijk groei van het bbp en niet van de trendmatige ontwikkeling
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
66
Deel III - HOOFDSTUK 15 De vermogensmarkt 15.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Het vermogen had ook buiten de onderneming aangewend kunnen worden. Die opbrengst loopt men nu mis. Hij schat de risico’s van zijn investeringsplannen vanzelfsprekend lager in dan bijvoorbeeld de bank.
15.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
In de geldmarkt (kredieten met een looptijd van maximaal twee jaar) en de kapitaalmarkt (kredieten met een looptijd van meer dan twee jaar). Een door banken uitgegeven verhandelbaar termijndeposito in de vorm van een schuldbewijs aan toonder. Ondernemingen die zelf op de geldmarkt opereren, zonder tussenkomst van de bank.
15.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
Op de openbare kapitaalmarkt zijn de voorwaarden voor de lening (of aandelenemissie) aan iedereen bekend en iedere belegger kan besluiten deel te nemen. Op de onderhandse markt is het een kwestie tussen (twee) partijen die de voorwaarden in onderling overleg vaststellen. De emissiemarkt of eerstehands markt. Ondernemingen die voortvloeiend uit de aard van hun activiteiten regelmatig middelen moeten beleggen. Bijvoorbeeld pensioenfondsen beleggen de premies van de verzekerden.
OPGAVEN 1
a Die beleggen zij in aandelen, obligatie en onroerend goed. b Gedaalde aandelenkoersen hebben vermogensverlies veroorzaakt. Net als de prijsdaling van onroerend goed. Bovendien leveren belegging door de lage rente minder op. c Uiteindelijk zal dan in de toekomst de premie moeten worden verhoogd of zal de hoogte van de pensioenen in de toekomst moeten worden aangepast.
15.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
6 7 8
Betere toegang tot de kapitaalmarkt, vergroting naambekendheid, prestige. Publicatieverplichting, afstaan van zeggenschap aan nieuwe aandeelhouders. Geeft de benodigde informatie aan potentiële aandeelhouders. Het legt geen beslag op financiële middelen van de onderneming. De cumulatief preferente aandeelhouders halen ook nog de eventueel in het verleden niet ontvangen dividenden in. Preferente aandeelhouders hebben alleen voorrang bij de verdeling van het huidige dividend. De algemene vergadering van aandeelhouders. Deze geven extra stemrecht. De houders van certificaten van aandeel hebben zelf geen stemrecht. Dat berust bij het administratiekantoor.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
67
15.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Als de markt had gerekend op een grotere winststijging. Gelimiteerde orders zijn orders van kopers met een daaraan verbonden maximum aankoopkoers, of van verkopers met een opgegeven minimumkoers. Bestensorders hebben geen limiet. Zij worden uitgevoerd tegen de best haalbare beurskoers.
OPGAVEN 1
a Het gewogen gemiddelde van de 25 meest verhandelde fondsen op de Amsterdamse beurs. b Zie financiële pagina van de krant of beurssite Euronext. c Aandelen. Afzet- en winstvooruitzichten van ondernemingen verslechteren. Rente-uitkering op obligaties staat los van het bedrijfsresultaat. d Beleggers verwachten dat de koersdaling in de VS ook een koersdaling in bijvoorbeeld Europa zal betekenen.
2
a Bij groeifondsen is de koers sterk gebaseerd op het winstpotentieel in de toekomst. Hoewel de huidige winst nog relatief klein is, verwachten beleggers in de komende jaren een forse stijging van de winst. b De vraag naar bijvoorbeeld staal reageert sterk op veranderingen in de productiegroei. c Bij relatief lage koersen is de verhouding tussen dividend en koers hoog. In verhouding tot het belegde bedrag (de koers) krijgt de belegger dan een hoge dividenduitkering. d Preferente aandelen hebben voorrang bij het dividend, hetgeen ten koste kan gaan van de beschikbaarheid van dividend voor de gewone aandeelhouders.
3
a Je gaat er (virtueel) een pakket van kopen. Kies dus een aandeel waarin je perspectieven ziet. b In de regel spreekt de directie zelf in het jaarverslag ook een verwachting uit. Voeg hieraan eventueel ook je eigen inschatting toe. c Je koopt natuurlijk tegen de meest recente beurskoers (zie kranten of www.aex.nl, raadpleeg de AEX-site ook voor het berekenen van de provisie). d Je kunt de beurskoersen ook volgen via teletekst (hoofdfondsen op pagina 570). e Afhankelijk van het gekozen fonds en de beursstemming in het algemeen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
68
15.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4 5 6 7
Stukken luiden aan toonder; uitgiftekoers ligt rond de 100%; nominale waarde € 1000; totaalbedrag lening is vooraf bekend; rentepercentage ligt vast gedurende de gehele looptijd; terugbetaling volgens vast schema. Obligatielening die aan het eind van de looptijd in een keer wordt afgelost. Internationaal is dit type lening meer in trek dan leningen met uitloting. Daardoor kunnen bullets volstaan met een iets lagere rente. Plaatsingskoers en omvang van de lening worden pas na inschrijving vastgesteld. Obligaties zijn te zijner tijd onder bepaalde voorwaarden om te ruilen tegen aandelen in dezelfde onderneming. Obligatieleningen met een halfjaarlijkse renteaanpassing aan de marktrente. Beleggers hebben een zeer beperkt risico met betrekking tot een rentestijging (en daardoor koersdaling obligatie).
15.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Bestaande obligaties (waarop de rente niet verandert) worden bij een hogere marktrente relatief minder aantrekkelijk ten opzichte van nieuw uit te geven obligaties. De beleggers krijgt aan het eind van de looptijd de nominale waarde (100%) terugbetaald. De markt had dit al verwacht. De lagere rente was al eerder verdisconteerd in hogere obligatiekoersen.
OPGAVEN 1
a Het risico dat de staat zijn verplichtingen niet kan nakomen valt te verwaarlozen. Er is altijd nog de mogelijkheid om belastingen te verhogen. b Anders zouden beleggers erop hebben geanticipeerd en zouden zij al eerder tot verkoop zijn overgegaan (met als gevolg koersdaling). c Het ontvangen rentebedrag per jaar is constant. Bij een lagere beurskoers is dit rentebedrag dus een hoger percentage. d De hogere rente geldt voor de nieuw uitgegeven obligatie. De rente op de bestaande obligatie verandert dus niet. Deze laatste worden dus relatief minder aantrekkelijk. e Een lagere inflatie is voor hen een voordeel. Bij langlopende obligaties is dit voordeel groter.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
69
Deel IV – Internationale economische betrekkingen
Deel IV - HOOFDSTUK 16 De betalingsbalans 16.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Uit de grootte van de import- en exportquote van Nederland. En ook de relatieve omvang van onze buitenlandse directe investering. 26% (74% blijft binnen de Europese Unie, cijfer 2009).
OPGAVEN 1
a Demografische opbouw. Als de bevolking groeit, zijn er relatief veel baby’s dus een grote potentiële vraag naar luiers. Vergrijzing doet de vraag naar incontinentieluiers waarschijnlijk toenemen. Koopkracht. Hoge en stijgende koopkracht leidt er waarschijnlijk toe, dat ouders eerder zullen kiezen voor wegwerpluiers. Arbeidsparticipatie van vrouwen. Een hoge arbeidsparticipatie doet de vraag naar wegwerpluiers stijgen (weinig tijd, kinderen in de crèche. b Bijvoorbeeld: welke concurrenten zijn er al op de markt? Hoe is de milieuwetgeving, hoe is het milieubewustzijn (het gaat immers om vergroting van de afvalberg)? c Zie hiervoor bijvoorbeeld de site van het Britse weekblad The Economist (‘research tools’, countries, Italy)
16.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Het gaat niet om een balans in boekhoudkundige zin, maar om een betalingssaldo. Goederenrekening, dienstenrekening, inkomensrekening, inkomensoverdrachtenrekening. De lopende rekening onder de goederenrekening. Eenzijdige vermogenstransacties (zoals schenking van kapitaalgoederen aan Derde Wereld). Directe investeringen in het buitenland, aankoop van buitenlandse obligaties, aankoop buitenlandse aandelen, aankopen buitenlandse valuta door de centrale bank.
OPGAVEN 1
a De vraag naar voedingsmiddelen is weinig conjunctuurgevoelig. Andere sectoren werden harder getroffen door de mondiale recessie. b Het gaat hierbij om grondstoffen. Bij een stagnerende productie zal de vraag naar grondstoffen het eerst dalen. c Nederland opereert met zijn export op een sterk concurrerende markt. d Export van goederen die na weinig bewerking zijn geïmporteerd. e Door de distributiefunctie die Nederland internationaal vervult. f Een groot deel van de snel groeiende Chinese export komt via Rotterdam Europa binnen om vervolgens te worden geëxporteerd naar andere bestemmingen. g De producten worden niet of nauwelijks bewerkt. Sorteren, verpakking en dergelijke h De omvang is groot en de bewerking zijn vrij arbeidsintensief.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
70
16.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Vermogenstransacties van banken (particuliere banken en centrale bank). De lopende rekening plus de kapitaalrekening (van de niet-monetaire sectoren). Zij zorgen voor het formele evenwicht op de betalingsbalans. Een overschot zorgt voor een toename. Een tekort voor een daling.
OPGAVEN 1
a Een overschot van 15 (175-160). b Dienstenrekening: overschot 2. Inkomensrekening: tekort 4. Inkomensoverdrachtrekening: overschot 2 Onzichtbaar verkeer: saldo 0. c Handelsbalans (+15) + onzichtbaar verkeer (saldo 0): overschot lopende rekening van 15. d Lopende rekening (+15) + saldo vermogensoverdrachten (0) + saldo niet-monetaire financiële transacties (-5) = saldo niet-monetaire sectoren (+10). e Saldo niet-monetaire sectoren (+10) + saldo bancaire financiële transacties (-6) = mutatie officiële reserve (= 4)
2
a Goederenrekening (uitgavenkant) en niet-monetaire financiële transacties (ontvangstenkant). b Niet-monetaire financiële transacties (uitgavenkant) en bancaire financiële transacties (ontvangstenkant). c Inkomensrekening (ontvangstenkant) en bancaire financiële transacties (uitgavenkant). d Bancaire financiële transacties (ontvangstenkant) en monetaire autoriteiten (officiële reserve) (uitgavenkant).
16.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
De kortlopende vorderingen in vreemde valuta die banken hebben op banken buiten de euroregio. Het gaat om kredietverlening van banken die het gevolg is van een buitenlandse betaling of ontvangst (door een klant van de bank).
16.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5 6 7 8
Op de niet-monetaire financiële transacties als ontvangst (links) en op de bancaire financiële transacties als uitgave (rechts). Op de inkomensrekening als uitgave (rechts) en de bancaire financiële transacties als ontvangst (links). Kunnen onbeperkt worden ingewisseld tegen alle andere buitenlandse muntsoorten. Ruilhandel. Netto buitenlands actief en officiële reserve. Goudvoorraad, voorraad convertibele valuta en onvoorwaardelijke kredietfaciliteiten bij het IMF. Bevorderen internationale samenwerking op monetair gebied, uitbreiding wereldhandel en wisselkoersstabiliteit. SDR’s en trekkingen in de reservetranche. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
71
OPGAVEN 1
a Tegenover tekorten op de lopende rekening bij het ene land moeten overschotten staan van andere landen. Bovendien zijn overschotten en tekorten op de kapitaalrekeningen de tegenhanger van de saldi op de lopende rekeningen. Zij verklaren dus de richting van de kapitaalstromen. b Hierdoor namen de overschotten van andere landen af. En hierdoor daalde ook de kapitaalbehoefte van de VS. c Hoge consumptievraag leidt tot import van vooral duurzame consumptiegoederen. d Maakt het tekort groter. Een stijgend overheidstekort stimuleert de Amerikaanse bestedingen en dus ook de Amerikaanse import.
2
a Oppotten houdt in dat je het geld renteloos aanhoudt. Hier gaat het om het beleggen van besparingen. b Spaarders willen graag dat hun spaargeld iets oplevert, rente, dividend of koerswinst. c Dat de behaalde winsten ten goede komen aan het land zelf (en niet via multinationals worden weggesluisd naar de westerse landen). d Om hun risico’s te beperken. e Bijvoorbeeld spreiden over obligaties en aandelen. Ook: internationaal spreiden (verschillende valuta’s). f Zo nodig wil men snel kunnen verkopen om de portefeuille te herschikken, zonder dat dit tot koersverlies leidt.
16.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Uit de twee vergelijkingen volgt: I + O + E – M = S + B, zodat E – M = (S – I) + (B – O). De buitenlandse schuld groeit. Het nationaal spaartekort moet worden aangevuld moet vermogen uit het buitenland. De gevraagde hoeveelheid eigen valuta is dan groter dan de aangeboden hoeveelheid (op de valutamarkt). Door vraag naar eigen valuta worden liquiditeiten geschapen, door aanbod ervan worden liquiditeiten vernietigd.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
72
Deel IV - HOOFDSTUK 17 Internationaal betalingsverkeer 17.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
De ruilverhouding tussen twee valuta. Valuta-arbitrage zorgt ervoor dat prijsverschillen tussen verschillende valutamarkten worden weggepoetst. Valutakoersen die dagelijks door banken worden vastgesteld op basis van vraag en aanbod. Chartaal/giraal, wisselkoersrisico en omvang van de transactie.
17.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Tegoed van een bank binnen de euroregio bij een buitenlandse bank in de valuta van dit land. Afwikkelen van valutatransacties. Kostenbesparing (verschil tussen bied- en laatkoers en provisie).
17.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Het renteverschil tussen beide landen. Een disagio. Driemaands-termijndollars kopen
OPGAVEN 1
a Volgens de termijnkoerstabel moet op de contante koers voor een eenmaandstermijncontract een correctie worden toegepast van $ -0,0001. De eenmaands-termijnkoers wordt dus $ 1,2712. Hier wordt gevraagd de koers van dollar in euro’s, dus: € 0,7866582 per dollar. b Een agio. De termijndollar (€ 0,7866582) was meer waard dan de contante dollar (€ 0,78660). c Lager. Vandaar het agio. d Hoe langer de periode, hoe groter de rentewinst of het renteverlies dat de bank heeft. e Hij koopt driemaands yens. f De contante koers ¥ 10774 per euro (het gaat in de tabel immers steeds om 100 yen). Voor driemaands-termijn moet dit worden verminderd met 12,45, dus ¥ 10761,55 per euro. Omgerekend in euro per yen: is dit 0,0000929. De importeur heeft ¥ 100.000.000 nodig, dus: 100.000.000 × 0, 0000929 = € 929.000. g De bank koopt de benodigde yens en plaats deze op een yen-deposito. h De rente op een yen-deposito ligt (aanmerkelijk) onder de rente op een eurodeposito. i Door het rentenadeel bij de aankoopkoers van de termijn yen op te tellen.
2
a Exportbedrijven. De dure yen maakt Japanse producten duurder voor buitenlandse afnemers. b Een verlaging van de korte rente. De lagere rente remt de vraag van buitenlandse beleggers naar yens af. En stimuleert de vraag van Japanse beleggers naar andere valuta. c De rente van de Japanse centrale bank zit dicht tegen de nul procent. d Raadpleeg dagblad of bijvoorbeeld website van een van de particuliere banken. e Deflatie remt de bestedingen (kopers wachten op nog lagere prijzen). En deflatie vergroot de rente= en aflossingslasten van het bedrijfsleven. Hun omzetten worden nominaal lager terwijl de lasten van hun schulden nominaal gelijk blijven. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
73
f
Ja. Een duurdere yen leidt tot lagere invoerprijzen
17.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Verschillen in inflatietempo. De inflatie in de VS ligt 3% hoger dan in de euroregio. Dan moet de dollar dus met 3% in koers omlaag. Theorie houdt geen rekening met invloed van kapitaalbewegingen. Niet alle goederen en diensten worden internationaal verhandeld, maar de prijzen ervan tellen wel mee bij de inflatieberekening. Het pakket producten dat de basis vormt voor de inflatieberekening verschilt per land in samenstelling en kwaliteit.
OPGAVEN 1
a Prijsverschillen zouden in dat geval ook kunnen worden toegeschreven aan bijvoorbeeld verschillen in kwaliteit. b De kroon was overgewaardeerd met 76% ten opzichte van de dollar. De euro was 16% overgewaardeerd ten opzichte van de dollar. Dan moet de kroon dus ongeveer 60% overgewaardeerd zijn ten opzichte van de euro. c Een nadeel. De overwaardering maakt Zweedse exportproducten duur voor de rest van Europa. d ¥ 87,2 (320/3.67). e ¥ 85,7 (320/2.73) f Ondergewaardeerd met 2% (verschil tussen marktkoers en KPT-koers gedeeld door KPT koers).
17.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4 5
Een hogere koers leidt dan tot lagere invoerprijzen, waarop het invoervolume reageert met een procentueel grotere toename van het invoervolume: de invoerwaarde neemt toe (en dus ook de aangeboden hoeveelheid eigen valuta). Koersstijging door verbeterde prijsconcurrentiepositie. Een koersdaling. Verlaging van de rente. Stijging van het inkomen, waardoor import stijgt. Vertrouwensverlies bij beleggers (bijvoorbeeld politieke onrust). Koersstijging. Bij hogere Japanse rente stijgt de yen. Beleggers kopen de yen nu in de verwachting van een koersstijging.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
74
OPGAVEN 1
a De Fed kocht minder betrouwbare vorderingen op. b De koers van de obligaties steeg hierdoor, waardoor het rendement op die obligatie daalde. Deze daling werkt door in een lagere rente op de kapitaalmarkt. c In eerste instantie de lange rente (het gaat immers om de rente op obligaties). d De lagere rente leidt tot kostenbesparing voor onderneming en de lagere rente kan de bestedingen van consumenten en producenten bevorderen. Dit alles werkt positief uit voor de werkgelegenheid. e Het bevorderen van de werkgelegenheid is geen (officiële) doelstelling van de ECB. f Beleggers gaan relatief meer beleggen op de kapitaalmarkt. Door het grotere aanbod daalt de lange rente. g De centrale bank leent in feite geld aan de staat (zij het met als intermediair het particuliere bankwezen). h De Fed vergroot door het opkopen van staatsobligatie de geldhoeveelheid. i De reële waarde van de Amerikaanse schuld wordt kleiner. j Een daling van de dollarkoers. Mogelijke redenering: internationale beleggers krijgen hierdoor minder vertrouwen in de Amerikaanse economie. Andere verklaring: de grotere bestedingen leiden tot meer import. Hierdoor neemt het aanbod van dollars toe. k Een lagere dollarkoers stimuleert de Amerikaanse economie. Hierdoor ontvangt de overheid meer belasting.
17.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Als de verwachting bestaat dat een munt zal depreciëren ten opzichte van bijvoorbeeld de euro, zal de rente op euro’s lager zijn dan de rente op die munt.
OPGAVEN 1
a Een groeiend tekort betekent een toenemende afhankelijkheid van buitenlands kapitaal. Het risico bestaat dat buitenlandse beleggers niet langer bereid zijn de Amerikaanse tekorten te financieren. In dat geval zou de dollar sterk in koers zakken. b Een afnemend vertrouwen in de dollar zou een soort self fullfilling prophecy kunnen zijn. Omdat men de dollar niet vertrouwt, wil men er niet in beleggen. Met als gevolg dat de dollar keldert. c De Amerikaanse rente zou sterk moeten stijgen om te compenseren voor het toegenomen wantrouwen. d Doordat de Chinese munt mee zakt met de dollar, verbetert de Amerikaanse concurrentiepositie ten opzichte van de Aziatische landen nauwelijks.
2
a Deze landen hebben te grote overheidstekorten en zijn daardoor financieel kwetsbaar in de ogen van beleggers. b Het gebrek aan vertouwen van beleggers noodzaakt die landen tot het hanteren van een hoge rente. c Maximaal 2% inflatie, maar niet te veel daaronder. d Dat zou inhouden dat de eurozone als geheel een probleem heeft (en dat het niet gaat om een beperkt aantal landen met te grote tekorten). Een te hoge inflatie zou de concurrentiekracht van het gebied schade toebrengen. e Lidstaten zijn erg gevoelig voor inmenging vanuit Brussel. f Door geen geld aan deze landen te lenen tegen een redelijke rentevergoeding. Zij hebben dus de keuze: orde op zaken stellen of erg duur lenen. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
75
3
a Op leningen met een korte looptijd werkt een lagere rente direct (bijvoorbeeld krediet in rekening-courant) of na korte tijd door in de werkelijke rentekosten of opbrengsten. Bij langlopende leningen pas als de looptijd is verstreken. b Een daling van de lange rente heeft (volledige doorwerking) ruim twee keer zo veel invloed op de rentelasten als een daling van de korte rente. c Deze landen hebben te grote overheidstekorten en zijn daardoor financieel kwetsbaar in de ogen van beleggers. d Het gebrek aan vertouwen van beleggers noodzaakt die landen tot het hanteren van een hoge rente.
17.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5 6
7
Verbetering van de prijsconcurrentiepositie. Omdat de koers tot een lager niveau mag zakken, mag de vraag naar de munt kleiner zijn. Een lagere rente leidt tot minder vraag naar de munt. Als de devaluatie tot een vertrouwensschok bij beleggers leidt. Door lagere koers moet meer eigen valuta worden betaald voor buitenlandse producten. Door lagere koers worden exportproducten, uitgedrukt in buitenlandse valuta, goedkoper. - Door lagere invoerprijzen wordt de inflatie geremd. - Overschot op de betalingsbalans leidt tot een toename van M3, hetgeen de inflatie kan bevorderen (revaluatie verkleint dit overschot). - Revaluatie vergroot het internationale vertrouwen in de munt, waardoor de lange rente kan dalen. - Om de spanning waaronder andere munten staan te verminderen en zo een bijdrage te leveren aan het voortbestaan van het wisselkoersmechanisme. De verslechtering van de prijsconcurrentiepositie is nadelig voor de export en dus ook voor de werkgelegenheid (vraaguitval).
OPGAVEN 1
a De valuta die het sterkst in koers daalt. b Een zwakkere euro maakt de exportproducten goedkoper voor afnemers buiten de eurozone. De extra exportvraag die hierdoor ontstaat is uiterst welkom in een recessie. c Verwacht wordt dat de bedrijfsresultaten (en daarmee de aandelenkoersen) zullen profiteren aan de gestegen export. d Zij willen hun export naar vooral de VS op peil houden. Een koersstijging ten opzichte van de dollar zou hun producten duurder maken. e Van de ene op de andere dag wordt de munt goedkoper en daarmee ook de exportproducten van het betrokken land. f Men belegt in de betrouwbare landen en niet in de landen die men niet vertrouwt (met alle gevolgen van dien voor de rente). g Het laat zien dat landen erg goed op hun tellen moeten passen. Zwak beleid wordt snel bestraft.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
76
Deel IV - HOOFDSTUK 18 Internationaal handelsverkeer en economische integratie 18.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
De betere arbeidsverdeling bevordert wereldwijd de productiviteit. De concurrentie dwingt landen ertoe hun belastingen, lonen, uitkeringen te verlagen. Ook worden landen gedwongen minder scherpe milieueisen te stellen. Investeringen in het buitenlands waarmee een meerderheidsbelang wordt verkregen in een NV. Aangaan van joint ventures. Voor communicatie speelt afstand een steeds kleinere rol. Computerbestanden kunnen tegen zeer lage kosten getransporteerd worden over de hele wereld. Productie hoeft steeds minder plaats te vinden op de lokale markten. Men kan vrij exporteren vanuit het land van productie naar de buitenlandse afzetmarkten.
OPGAVEN 1
a Grotere ondernemingen doen relatief meer aan research en development. b Kleinere deelmarkten die afwijkende producteisen stellen en daarom door de grote concerns vaak niet worden bediend. c Zij kunnen beter inspelen op de specifieke eisen van de klant. Vaak zitten ze ook dichter bij de klant, zodat zij beter zijn geïnformeerd over dat marktsegment. d Productie in het groot biedt hier kostenvoordelen. e Transportkosten maken dan een kleiner percentage uit van de toegevoegde waarde. f Productie en afzetmarkt worden vaak gescheiden door grote afstanden. g Levering op het moment dat de inkopende onderneming behoefte heeft aan het product (inkopende onderneming houdt zelf weinig voorraad aan). h Om zo dicht mogelijk bij de afnemer te zitten.
18.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Vorm van economische integratie waarbij de onderlinge invoerrechten zijn afgeschaft en waarbij een uniform buitentarief wordt gehanteerd. - Geen onderlinge invoerrechten. - Gemeenschappelijk buitentarief. - Vrij verkeer van arbeid en kapitaal. - Gecoördineerde economische politiek. - Gemeenschappelijke instellingen. Vorm van economische integratie waarbij onderlinge invoerrechten zijn afgeschaft, maar waarbij de lidstaten hun eigen tarieven hanteren met betrekking tot derde landen.
18.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Oprichting EEG en Euratom. Men wilde streven naar een economische unie via een douane-unie. De grotere concurrentie bevordert de innovatiedrang. Doelmatigere productie leidt tot lagere prijzen voor Europese consumenten. Ook concurrentiepositie van Europa ten opzichte van de VS en Japan wordt versterkt. De vorming van de EMU.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
77
18.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4 5
Stelt de algemene politieke beleidslijnen vast voor de EU. Voornaamste wetgever van de EU. Dagelijks bestuur van de EU. De besluiten van de Raad van de Europese Unie wordt hier voorbereid en uitgevoerd. Wetgevende bevoegdheden op een aantal terreinen. Controle op het werk van de Commissie. Toezicht op de uitvoering van de EU-begroting. Spreekt recht over geschillen met betrekking tot de uitleg van verdragen en wetgevingen binnen de EU.
18.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Invoerrechten, BTW-aandeel en ontvangsten op basis van het BNP van de lidstaten. Werkgelegenheid. Goede tweede is landbouw.
18.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Invoerheffingen, binnen de EU bestaan garantieprijzen en de Europese landbouwexport wordt gesubsidieerd. Er is steeds meer aandacht voor inkomensgebonden subsidie. In de toekomst moeten landschap, milieu- en productkwaliteit het criterium gaan zijn voor subsidie. Het is kostbaar voor de EU zelf. Grote landbouwstaten als de VS hebben er nadeel van en accepteren het steeds minder.
18.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Het garanderen van een zo eerlijke mogelijke concurrentie. Kartels zijn verboden, tenzij partijen kunnen bewijzen dat de afspraken niet strijdig zijn met de Europese regels. Voorkomen dat ondernemingen (door fusies, overnames en dergelijke) te veel marktmacht krijgen. Ondernemingen zijn verplicht een Europese ondernemingsraad in te stellen als de onderneming 1000 of meer werknemers in de Europese Unie telt en in ten minste twee lidstaten vestigingen heeft met minimaal 150 werknemers. De directie moet de ondernemingsraad informeren over belangrijke ontwikkelingen in alle EU-lidstaten (zoals fusies en bedrijfssluitingen) waarbinnen het concern actief is.
OPGAVEN 1
a Ook die kunnen misbruik maken van hun marktpositie op de Europese markt.. b Dat een onderneming een erg groot marktaandeel heeft. c Microsoft verhindert dat andere bedrijven hun producten kunnen afstemmen op hun besturingssysteem (Windows). d Ontwikkelaars van mediaspelers, browsers, enzovoort.
2
a Europa zou een grote binnenmarkt moeten zijn, zonder handelsbelemmeringen. Zodat er scherp wordt geconcurreerd met als resultaat meer dynamiek in de ontwikkeling van nieuwe producten en productiemethoden en lagere prijzen. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
78
b Er zijn nog wat Britse bedrijven die bedrijven op het continent willen overnemen. c De Franse economie is tamelijk kwetsbaar. De president is bang dat in veel sectoren de buitenlandse invloed (te) groot zal worden. 3
a België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Italië, Ierland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Finland, Slowakije, Malta, Cyprus, Estland en Slovenië. b Op jaarbasis wel (als er voldoende werkgelegenheid bestaat). Op uurbasis zou hij kunnen dalen (langere werkdagen, minder vakantie). c Voor werkgevers is het dan minder riskant mensen in vaste dienst nemen (als de conjunctuur terugloopt, kan hij ze weer ontslaan). d Concurrentie dwingt tot kostenbesparing. Die kan worden gevonden door onder meer automatisering. e Onder meer door liberalisering van het dienstenverkeer. f Het onderwijs moet voldoende aansluiten op maatschappelijke behoeften.
4
a b c d e
De Europese Economische Gemeenschap (EG). Naast de al bestaande EGKS werden de EEG en Euratom opgericht. Een douane-unie kent een uniform buitentarief. Landen hebben moeite (een deel van) hun nationale soevereiniteit op te geven. We weten niet hoe de situatie zou zijn geweest als er geen EU was geweest.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
79
Deel IV - HOOFDSTUK 19 Vrijhandel en protectie 19.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3 4 5
Door de invoer te beperken, daalde vanzelfsprekend ook de export. Hierdoor liep de wereldhandel terug. - Non-discriminatie. - Doorzichtigheid. - Wederkerigheid. Kritiek op invoerrechten en uitvoersubsidies. Hogere belastingen en hogere prijzen landbouwproducten. - Verlaging invoerrechten op industriële producten met ruim 30%. - Vermindering van de hoeveelheid landbouwproducten die met subsidie worden geëxporteerd met 20%. - Afschaffing Multi Vezel Akkoord uiterlijk 2005. - Meestbegunstigingsclausule ook van toepassing op dienstenverkeer.
OPGAVEN 1 a Het van elkaar losmaken van productie en consumptie. Je hebt bijvoorbeeld geen autoindustrie nodig in je eigen land om toch een auto te kunnen kopen. b In geval van verticale desintegratie wordt het productieproces in mootjes gehakt. Deelhandelingen worden verricht in verschillende landen. c Delen van het productieproces verhuizen naar landen waar dat goedkoper kan gebeuren. d De concurrentiepositie van deze ondernemingen wordt erdoor versterkt. e De mensen die bijvoorbeeld in de VS overbodig worden als gevolg van de offshoring worden geacht (vrijwel) onmiddellijk werk te vinden in een andere sector.
19.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Uit het bestaan van absolute kostenverschillen. Volgens Ricardo kon ook een land dat over de hele linie duurder was dan andere landen, met succes deelnemen aan het internationale handelsverkeer als er maar een verschil was in de kostenverhouding.
OPGAVEN 1
a Een comparatief kostenverschil. b Land A maakt graan en land B maakt staal. c Land A: 125 eenheden staal en 500 eenheden graan; land B 50 eenheden staal en 200 eenheden graan.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
80
d
Zie figuur.
e
Zie figuur.
f Voor beide landen is de transformatielijn naar rechts verschoven. g Dan zou land A maar over 83,3 eenheden staal kunnen beschikken. Zonder specialisatie zou dit 100 zijn. Ruil is dan voor land A nadelig.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
81
2
a
Zie figuur.
b Dat land A efficiënter produceert dan land B. c Dat er sprake is van een comparatief kostenverschil tussen beide landen. d Een eenheid (combinatie wordt 30 x en 2 y). e Twee eenheden (combinatie wordt 5 x en 3 y) f Als land B tien eenheden productie van x uitbesteedt aan land A, neemt de gemeenschappelijke productie van goed y toe met een eenheid. g Land A maakt x en land B maakt y. h Zie figuur.
i Beide transformatielijnen zijn verschoven naar rechts, zodat beide landen voordeel hebben bij de ruil. 19.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
De productiefactoren; de toegeleverde ondernemingen en de verwante sectoren; de cultuur en de concurrentie op de thuismarkt; de binnenlandse vraag. De aanwezigheid van human capital, researchinstituten en de infrastructuur.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
82
3 4
Voordelen die voor een onderneming ontstaan als hij op zijn thuismarkt deel uitmaakt van een cluster van internationaal opererende leveranciers en verwante sectoren. Het met succes toepassen van technologische vernieuwing in het productieproces.
19.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
De hoogte van arbeidsproductiviteit dient erbij betrokken te worden. Het gaat om de arbeidskosten per eenheid product. Het gevaar dat andere landen tegenmaatregelen nemen. Een startende onderneming kan in sommige gevallen de internationale concurrentiestrijd niet aan wegens het ontbreken van economies of scale. Het is moeilijk vast te stellen of er inderdaad sprake is van een infant industry. En in de praktijk is het vaak moeilijk een eind te maken aan de beschermende maatregelen.
OPGAVEN 1
De site van Fenedex kan worden gevonden bij www.export.nl. Bij wijze van voorbeeld kijken we even naar Turkije. Kies bij landen Turkije. Kies dan voor 3. Zakendoen met Turkije en vervolgens voor 3.2. Markttoegang.
19.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Lage lonen; klimaat; geografische ligging. Kostenvoordelen die optreden bij productie in het groot. Bijvoorbeeld kosten van R&D die over veel eenheden product worden verdeeld. Verhoging van invoerrecht om (vermoede) verkoop onder de eigen kostprijs door buitenlandse ondernemingen op de eigen markt tegen te gaan.
19.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Ad valorem en specifiek. Als het recht zo hoog is dat de import onmogelijk wordt. Quotum. Dit stelt een absolute grens aan de invoer. (Oneigenlijke) producteisen met betrekking tot veiligheid, gezondheid en milieu. ‘Vrijwillige’ exportbeperkingen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
83
19.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Zie figuur.
2 3 4 5
Neemt toe. Ontvangstenbron voor de overheid van het heffende land. Neemt af. De daling van het consumentensurplus.
OPGAVEN 1
a
Zie figuur.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
84
b
Zie figuur.
c Zo hoog, dat de Europese prijs gelijk wordt aan de prijs die zonder handel tot stand zou zijn gekomen (snijpunt van V en A). d Zie figuur bij b. e Zie figuur bij b f Zie figuur bij b. g De twee kleine niet-gearceerde driehoeken in de figuur bij b. 2
a Omdat zij zelf ook graanproducent en -exporteur zijn. b Zij hopen op bilaterale verdragen die voor hen gunstiger uitpakken. Bijvoorbeeld tussen de Verenigde Staten en Brazilië. c Zij gaan in tegen de WTO-principes van globaliseren (wereldwijde vrijhandel zonder discriminatie). d Daar ligt de nadruk wat betreft hun productie en hun export. e Zij willen vrije toegang tot de markten voor diensten en industrieproducten. Zij willen bescherming van intellectuele eigendom. Zij willen zonder al te veel overheidsinmenging kunnen investeren in ontwikkelingslanden.
19.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Boeing heeft een technologische voorsprong. Het spill-over effect. De positieve effecten van de vliegtuigindustrie op andere bedrijfstakken in het eigen land (of gebied). Metallurgie, elektronica.
OPGAVEN 1
a Mogelijke argumenten: werkgelegenheid, prestige en spill-over effecten. b De subsidies zijn protectionistisch. c Ook hiermee wordt de eigen industrie bevoordeeld ten opzichte van de buitenlandse concurrentie. d Zodra een de EU of de VS als vergelding protectionistische maatregelen gaat nemen die gericht zijn op andere bedrijfstakken. Bijvoorbeeld de EU gaat rundvlees uit de VS met een extra hoog invoerrecht belasten. Hierop zal de VS weer reageren, enzovoort.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
85
e De ontwikkelingskosten zijn constante kosten. Er moet een bepaald minimumaantal vliegtuigen worden verkocht (marktaandeel) om de kosten per vliegtuig aanvaardbaar te houden (verkoopprijs moet concurrerend zijn). f Canada en de EU verkopen hun graan ook op de wereldmarkt. De Amerikaanse subsidies zijn concurrentievervalsend. g De oorzaak ligt in de enorm hoge ontwikkelingskosten (zie ook het antwoord op vraag e). 19.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Beide zijn bang dat als zij kiezen voor vrijhandel de ander kiest voor protectie. WTO kan ‘garanderen’ dat de andere partij ook kiest voor vrijhandel.
OPGAVEN 1
a Het verlies aan consumentensurplus weegt niet op tegen de som van extra opbrengst aan belasting en de toename van het producentensurplus. b Bij elke mogelijke uitkomst waardeert Eumerika het alternatief vrijhandel hoger dan het alternatief protectie. c De reactie ‘protectie’ waardeert Eumerika met 2, de reactie ‘vrijhandel’ met 4. Dus we krijgen de combinatie protectie/vrijhandel. d De reactie ‘protectie’ waardeert Afrozië met 6, de reactie vrijhandel met 4. Dus we krijgen ook in dit geval de combinatie protectie/vrijhandel. e Zie bijvoorbeeld tabel 19.4 in het handboek. f Beide kiezen nu voor protectie (uit angst dat hun keuze voor vrijhandel wordt beantwoord met ‘protectie’. g De angst dat de ander voor protectie zal kiezen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
86
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek
Deel V - HOOFDSTUK 20 Collectieve sector: omvang en betekenis 20.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4 5 6 7
Ondernemingen hebben met de overheid te maken via regels die de overheid stelt (bijvoorbeeld inzake belastingheffing en milieuwetgeving), met de overheid als afnemer van producten, en met de overheid als concurrent op markten voor arbeid en kapitaal. Het verschil tussen de totale waarde en de toegevoegde waarde van de overheidsproductie bestaat uit de aankopen van de overheid bij bedrijven. Inkomensoverdrachten vormen geen onderdeel van de overheidsproductie. Belastingen zijn gedwongen bijdragen aan de overheid waar geen rechtstreekse, individuele en met de betaling samenhangende prestatie van een overheidsinstantie tegenover staat. Verborgen beleidskosten zijn kosten van overheidsbeleid voor burgers en bedrijven die niet uit de begroting blijken. De daling van de collectieve-uitgavenquote (tot 2008) is voor een groot deel te danken aan de groei van het bruto binnenlands product (noemereffect). Na 2008 liep de uitgavenquote weer op, doordat de overheid steun verleende aan financiële instellingen die door de economische crisis in grote problemen waren geraakt, en door hogere uitgaven voor uitkeringen aan werklozen. Bovendien werkte vooral in 2009 het noemereffect nu de andere kant op: het bbp kromp dat jaar met 4%.
OPGAVEN 1
a Drie functies die de overheid met betrekking tot het economisch proces vervult zijn (1) de allocatiefunctie, (2) de stabilisatiefunctie, en (3) de verdelingsfunctie. Een voorbeeld van de samenhang tussen deze functies is dat de allocatie van middelen voor voorzieningen ten gunste van de groep met lagere inkomens (zoals huurtoeslag) de inkomensverdeling beïnvloedt. Voorbeelden van botsende doelstellingen zijn: allocatie van extra middelen tijdens de fase van hoogconjunctuur kan de stabilisatiefunctie dwarsbomen; hoge sociale uitkeringen (verdelingsfunctie) kunnen het arbeidsaanbod van uitkeringsontvangers en daarmee de bbpgroei afremmen (schaadt de stabilisatiefunctie). b Bij positieve externe effecten is de marktprijs te hoog, want er zijn meer baten/voordelen dan uit de afzetprijs van het goed blijkt. Wie het goed aanschaft betaalt dus eigenlijk te veel. Derden hebben ook profijt, maar betalen er niet voor. Bij negatieve externe effecten is de marktprijs te laag, want er zijn meer lasten/nadelen dan uit de kostprijs van het goed blijkt. Derden draaien ongevraagd op voor een deel van de kosten, terwijl zij geen profijt hebben (dan wel schadeloos worden gesteld). c De markt kan alleen goederen alloceren waarbij individuele toerekening van profijt en offers mogelijk is. Dit is onmogelijk bij collectieve goederen, omdat het in dit geval niet mogelijk is de gebruiker naar rato van zijn gebruik te laten betalen. d Een voorbeeld van de scheiding tussen degenen die beslissen, die betalen en die genieten is dat het parlement de subsidie op het basisonderwijs verhoogt (beslissing), waarna alle belastingbetalers betalen, maar uitsluitend de gezinnen met kinderen die basisonderwijs volgen, direct genieten. (Indirect heeft de hele maatschappij voordeel bij goed basisonderwijs; anders gezegd: (basis)onderwijs heeft positieve externe effecten.) e De beslissing militair materieel in het buitenland te bestellen leidt tot hogere invoer.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
87
f Bij de democratische variant van het budgetmechanisme komen de beslissingen langs democratische weg tot stand; bij de bureaucratische variant binnen een autoritair systeem. g Tekortkomingen van het budgetmechanisme zijn: beslissers kampen met een gebrek aan informatie, zij kunnen de voorkeuren van gebruikers bruuskeren (eigen agenda van politici en bureaucraten), zij tonen risicomijdend gedrag, er kan sprake zijn van een overheidsmonopolie. 20.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
In ons land beslissen gekozen volksvertegenwoordigers over de collectieve financiën, omdat zij de voorgelegde begroting kunnen amenderen en moeten vaststellen. Inkomensoverdrachten in geld en natura (aan gezinnen) vormen de belangrijkste categorie van de collectieve uitgaven. Sinds het midden van de jaren negentig is het begrotingssaldo – zij het met vallen en opstaan – aanvankelijk aanzienlijk verbeterd. Door de recessie sloeg het in 2008 nog gerealiseerde overschot om in omvangrijke tekorten in 2009 en 2010.
OPGAVEN 1
a Een nadeel van de eenzijdige samenstelling van de Tweede Kamer is dat de leden van het parlement mogelijk minder oog hebben voor sommige ontwikkelingen in de samenleving. De oververtegenwoordiging van vroegere ambtenaren kan bijvoorbeeld het begrip voor de positie van ondernemend Nederland verminderen. b Een voordeel kan zijn dat dankzij de oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden de besluitvorming evenwichtiger verloopt, doordat met meer aspecten van aan de orde zijnde onderwerpen rekening wordt gehouden.
2
a Een voordeel van de kaasschaafmethode is dat de taakstelling per dienstonderdeel direct bekend is. Zo wordt voorkomen dat dienstonderdelen in een slopende uitputtingsslag moeten uitmaken welk aandeel elk onderdeel in de taakstelling zal leveren. Deze methode komt ook tegemoet aan het (irrationele) gevoel bij betrokkenen dat het ‘eerlijk’ is dat alle onderdelen in verhouding een gelijke bijdrage leveren. b Bij een gedifferentieerde taakstelling kan daarentegen beter rekening worden gehouden met politieke prioriteiten (bijvoorbeeld: de politie ontzien) of met de uiteenlopende ontwikkeling van de vraag naar diverse door de overheid geleverde diensten (bijvoorbeeld: door de vergrijzing is meer geld nodig voor ouderenzorg).
20.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
De collectieve sector is nodig ter correctie van diverse marktonvolkomenheden, om (desgewenst) de personele verdeling van inkomens en vermogens te beïnvloeden en voor het voeren van macro-economisch beleid. Een voorbeeld van liftgedrag is de middenstander die – anders dan de overige winkeliers in de straat – niet meebetaalt aan de feestverlichting van de winkelstraat waaraan hij is gevestigd, maar die wel profiteert van de extra toeloop van klanten tijdens de feestdagen. De overheid kan proberen te groot geachte inkomensverschillen te verkleinen via beleid gericht op de verdeling van inkomensbronnen (bijvoorbeeld vermogensspreiding), op de beloning van inkomensbronnen (bijvoorbeeld het wettelijk minimumloon), via inkomensoverdrachten, belastingheffing en regelgeving (bijvoorbeeld de huurbescherming en regulering van de huren).
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
88
4
Tekortkomingen van de overheid: zij is vaak monopolist, staat niet bloot aan de tucht van de markt, kent bureaucratische uitwassen en beschikt over onvoldoende inzicht in voorkeuren van de bevolking voor collectieve voorzieningen.
OPGAVEN 1
a De inhuur van tijdelijke arbeidskrachten kan bijdragen aan een kleinere en flexibeler overheidsorganisatie, doordat deze eenvoudiger kunnen afvloeien dan ambtenaren met een vaste aanstelling. b Een andere reden om voor gespecialiseerde functies mensen van buiten in te huren is dat de salarissen bij de overheid te laag zijn om zulke mensen als ambtenaar te werven en in dienst te houden. c Voor hogere ambtenaren kan het aantrekkelijk zijn om hun baan bij de overheid op te zeggen en zich als externe adviseur aan hun vroegere werkgever te verhuren, omdat zij zodoende (aanzienlijk) meer kunnen verdienen.
2
a Het hardnekkige vraagoverschot op de woningmarkt blijkt uit de lange wachtlijst voor huurwoningen die in veel gemeenten, vooral in de Randstad, bestaat. b Het woningaanbod (nieuwbouw) reageert onvoldoende op de bestaande vraag door regulering (huurbeheersing maakt investeren in huurwoningen onrendabel) en door een tekort aan locaties voor nieuwbouw van koopwoningen (ruimtelijke ordening). Een knelpunt waar de overheid weinig aan kan doen, zijn tekorten aan vakbekwame werknemers in de bouwnijverheid. c Na beperking of afschaffing van de hypotheekrenteaftrek zullen de prijzen van koopwoningen (naar schatting met 10 tot 15%) dalen, omdat de effectieve woonlasten voor huizenbezitters stijgen, waardoor zij – gegeven hun inkomen – de tot dan geldende koopprijzen niet langer kunnen opbrengen. d Bij een geleidelijke vermindering van de hypotheekrenteaftrek blijft de woningmarkt gevrijwaard van grote schokken. Bovendien zouden bij plotselinge afschaffing van de renteaftrek grote financiële problemen ontstaan voor mensen die in recente jaren een huis hebben gekocht en die bij hun aankoopbeslissing zijn uitgegaan van de bestaande regeling voor de hypotheekrenteaftrek. e
Als de huren worden geliberaliseerd stijgt de prijs naar het snijpunt van vraag- en aanbodlijn. f Het regeerakkoord van het kabinet-Rutte bepaalt dat de hypotheekrenteaftrek onaangetast blijft. De jaarlijkse huurstijging blijft beperkt tot het inflatiepercentage, behalve voor mensen met een jaarinkomen boven € 43.000, die in verhouding tot hun inkomen goedkoop wonen. Deze ‘scheefwoners’ kunnen – wanneer de woningcorporatie van die bevoegdheid gebruik maakt – te maken krijgen met huurstijgingen tot 5% per jaar. g Het voordeel voor de huurders door de bestaande regulering van de huren (geschat op 7,7 miljard euro per jaar) staat niet op de rijksbegroting. De verhuurders geven deze subsidie, omdat
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
89
de overheid ze dwingt hun woningen beneden de marktprijs te verhuren (een voorbeeld van verborgen beleidskosten!). 3
a Een voordeel van de aanwijzing van de Europese Commissie is dat een einde komt aan de concurrentievervalsing op de markt voor (duurdere) huurwoningen. b Staatssteun voor huisvesting van lagere inkomensgroepen is geoorloofd als uitvloeisel van de sociale bescherming die de overheid behoort te bieden. c Bij een bruto jaarsalaris van € 36.000 (= 12 x 3.000) komt iemand op het eerste oog niet in aanmerking voor een sociale huurwoning. Maatgevend is echter het belastbare inkomen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst. Iemand met meer dan € 3.000 aan aftrekposten, zoals hypotheekrente, komt dus toch in aanmerking, omdat zijn fiscale inkomen lager is dan € 33.000. d Een nadeel is dat mensen uit de lagere middengroepen – die zich gezien hun inkomen de aankoop van een eigen woning niet of nauwelijks kunnen permitteren – op de woningmarkt tussen wal en schip dreigen te vallen, omdat zij evenmin nog langer voor een betaalbare huurwoning in aanmerking komen. Tevens zal de sociale samenstelling van buurten (nog) eenzijdiger worden. Verkeersfiles nemen toe, omdat mensen verder van hun werkplek in de grote steden een goedkopere woning proberen te vinden. e Eigen invulling. f Eigen invulling.
20.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Allocatie-, stabilisatie- en verdelingsfunctie. Een en dezelfde overheidsactiviteit kan verschillende van deze functies vervullen. Het boek noemt als voorbeeld de huurtoeslag.
20.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3 4
5
De overheid kan invloed uitoefenen op de samenstelling van de nationale productie door zelf bepaalde goederen te produceren, door heffingen op te leggen en subsidies te verstrekken, door regelgeving en voorlichting. Collectieve goederen zijn niet splitsbaar in over de markt verhandelbare eenheden. Het gebruik door de een gaat niet ten koste van het gebruik door de ander. Voorbeelden van collectieve goederen zijn: de nationale defensie, het openbaar bestuur, de rechtspraak. Vier motieven voor overheidsbemoeienis met het aanbod van sommige individuele goederen zijn: (1) het kostenmotief, (2) het bestaan van externe effecten, (3) inkomenspolitieke overwegingen, en (4) paternalisme. Kunstsubsidies kunnen worden verdedigd als uitvloeisel van paternalisme, mogelijk als instrument van inkomenspolitiek (verbetering inkomenspositie van kunstenaars) en met het oog op externe effecten – Nederland wordt er mogelijk aantrekkelijker door als vestigingsplaats voor het internationale bedrijfsleven en bestemming voor cultureel geïnteresseerde toeristen.
20.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Het beloop van ontvangsten en uitgaven van de overheid staat mede onder invloed van de conjunctuurbeweging. Zit de conjunctuur tegen, dan gaat hierdoor van de overheidsfinanciën automatisch een positieve impuls op de bestedingen uit (belastingen brengen minder op, voor uitkeringen wordt meer geld uitgegeven). Raakt de conjunctuur oververhit, dan zet de e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
90
2
3
4
overheidssector automatisch een rem op de bestedingen (belastingen brengen meer op, uitkeringen vergen minder geld). Het voeren van effectief stabiliserend beleid is moeilijk, doordat allerlei vertragingen optreden en door (mogelijke) gedragsreacties (mensen passen hun gedrag aan het verwachte overheidsbeleid aan). De kritiek van Barro luidt dat mensen hun extra inkomen als gevolg van een belastingverlaging opzij leggen, omdat zij rekenen op hogere belastingen in de toekomst. Door de hogere besparingen, die worden gebruikt om de extra door de overheid uitgegeven schuld te kopen, krijgt de economie geen bestedingsimpuls. De conjunctuurpolitiek kwam in en na de jaren zeventig in een kwade reuk te staan door de eenzijdige toepassing ervan. Politici waren er steeds als de kippen bij om de economie te stimuleren, maar zij hebben in tijden van hoogconjunctuur onvoldoende gedaan om de overbesteding af te remmen.
OPGAVEN 1
a Het bezwaar van een snel toenemende overheidsschuld is dat de rentelasten een toenemend beslag op de begroting leggen. Dan zijn bezuinigingen nodig op andere overheidsuitgaven, of de collectieve lasten moeten worden verzwaard, om te voorkomen dat het begrotingssaldo steeds verder verslechtert. Verder kunnen houders van de schuld en andere beleggers het vertrouwen verliezen dat de overheid haar financiële verplichtingen kan (blijven) nakomen. In dat geval vragen zij een extra hoge rentevergoeding, inclusief een risico-opslag. Hierdoor raakt de begroting verder in de problemen. b Wanneer de inflatie toeneemt, vermindert hierdoor de reële waarde van de overheidsschuld. Bestaande schuld kan immers worden afgelost met geld dat minder waard is geworden. c Bij herstructurering van de overheidsschuld wordt het moment van schuldaflossing uitgesteld of schelden houders van de schuld een deel van hun vordering op de overheid kwijt. d Het belangrijkste argument ten gunste van de visie van Krugman zijn ‘uitverdieneffecten’ van omvangrijke bezuinigingen en belastingverhogingen: deze zetten immers een rem op de nationale bestedingen, wat economische groei kost. Daar staat tegenover dat maatregelen om de grote tekorten effectief aan te pakken ‘vertrouwenseffecten’ kunnen hebben: bedrijven en gezinnen geloven in de aanpak van het tekort en beseffen dat de rentelasten in de toekomst gaan dalen.
20.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Primair inkomen omvat de beloning van productiefactoren. Het secundair inkomen ontstaat nadat rekening is gehouden met ongebonden overdrachten aan en van de overheid. Het tertiair inkomen wordt berekend door ook rekening te houden met (aan consumptie) gebonden overdrachten aan en van de overheid. Beslissend kenmerk is of de overdracht is gebonden aan de consumptie van goederen: kinderbijslag en de AOW-uitkering (secundaire inkomensbestanddelen) zijn dat niet, huurtoeslag, zorgtoeslag en studiefinanciering zijn dat wel (tertiaire bestanddelen).
OPGAVEN 1
a De ministerspost wordt in het algemeen gezien als de zwaarste en meest verantwoordelijke functie binnen het overheidsapparaat. Daar hoort dan het hoogste salaris bij. Een aantal hoge ambtenaren verdient méér, omdat hun positie anders onbezet blijft (geschikte kandidaten verdienen in het bedrijfsleven veel meer). Het salarisniveau voor zulke functies kan moeilijk
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
91
omlaag. Maar het alternatief, een forse verhoging van de ministerssalarissen, ligt gevoelig bij een groot deel van de kiezers. b Wordt het relatief lage ministersalaris de norm, dan verzwakt dit de positie van de overheid op de arbeidsmarkt en zal het steeds moeilijker worden om hoge functies binnen de overheid door deskundig personeel te laten bezetten. c Bestuursvoorzitters van grote ondernemingen gaan er na hun benoeming tot minister financieel zoveel op achteruit, dan zij voor de functie van minister in het algemeen gesproken niet beschikbaar zijn. Overigens zullen veel van hen niet beschikken over de specifieke eigenschappen die nodig zijn om in de politiek succesvol te opereren. d Eerste bezwaar: de norm als zodanig deugt niet. Mensen worden geen minister voor het geld. Het ministerssalaris hoeft geen ijkpunt te zijn voor de topsalarissen in de (half-) collectieve sector, omdat deze tijdelijke functie de bewindspersonen tal van andere (deels immateriële) voordelen biedt. Tweede bezwaar: de productie van collectief gefinancierde goederen lijdt schade, wanneer de overheid voor bepaalde functies geen arbeidsmarktconforme arbeidsvoorwaarden kan bieden, omdat de hiervoor noodzakelijke specialisten niet te vinden zijn. 2
Zie figuur 20.2 in het handboek.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
92
Deel V - Hoofdstuk 21 Rijksoverheid 21.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
4
5 6
De rijksbegroting bestaat uit een flink aantal afzonderlijke begrotingen (van ministeries, begrotingsfondsen), plus de Miljoenennota. De Miljoenennota schetst de hoofdlijnen van het financieel-economische beleid en geeft een samenvattend overzicht van de rijksfinanciën. Het budgetrecht is de bevoegdheid van de volksvertegenwoordiging om de begroting vast te stellen en dus om aan te geven welke bedragen ten hoogste voor welke activiteiten mogen worden uitgegeven. Zonder deze voorafgaande toestemming van de volksvertegenwoordiging mogen ministers en hun ambtenaren geen uitgaven doen. De vier functies zijn: autorisatiefunctie (toestemming om uitgaven te doen), allocatiefunctie (keuze voor welke bestemming geld wordt uitgetrokken), beheertechnische functie (ambtenaren weten hoeveel geld ze voor een bepaald beleid mogen uitgeven) en de controlefunctie (zijn de middelen doelmatig besteed voor de gekozen bestemmingen?). De begrotingscyclus bestaat uit het tijdsverloop waarbinnen alle handelingen met betrekking tot de begroting voor een bepaald jaar zich afspelen. De begrotingscyclus duur langer dan een jaar, omdat de voorbereiding van de begroting voor jaar t moet zijn afgerond voordat jaar t begint, en pas een aantal maanden nadat jaar t is verstreken de rekening over jaar t kan worden opgemaakt.
21.2 OPGAVEN 1 2010 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 37,0 Sociale Zaken en Werkgelegenheid 29,2 Nationale Schuld 22,8 Gemeentefonds 18,5 Bron: Miljoenennota 2011, Bijlagen blz. 7 2 a Tussen het verschijnen van de Miljoenennota 2009 (in september 2008) en de publicatie van het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2009 (in mei 2010) zijn twintig maanden verstreken. b In 2009 zijn de totale rijksuitgaven (246.697 mln euro) uiteindelijk 30.839 mln euro hoger uitgekomen dan de raming (215.858 mln euro) die was opgenomen in de Miljoenennota 2009. Bron: Financieel Jaarverslag van het Rijk 2009, TK 2009–2010, 32 360, blz. 42. Die enorme overschrijding houdt hoofdzakelijk verband met steunmaatregelen van de rijksoverheid ten gunste van banken en verzekeraars, waarvan het voortbestaan werd bedreigd door de zware economische recessie die begon in september 2008. c Nieuwe voornemens (bij het indienen van de begroting) trekken bij burgers, bij de media en in het parlement veel meer de aandacht dan de boekhoudkundige verantwoording over het in het voorafgaande kalenderjaar gevoerde beleid. d Het kabinet wil geen harde doelstelling voor het aantal nieuw te bouwen woningen formuleren, omdat het op de realisatie van deze grootheid slechts in beperkte mate invloed heeft. Beleggers, projectontwikkelaars, woningcorporaties en gezinnen beslissen immers over het aantal in aanbouw te nemen koopwoningen, en die beslissingen hangen in belangrijke mate
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
93
af van zaken waarop de overheid maar weinig invloed heeft (rentestand, optimisme bij gezinnen), al is de beschikbaarheid van voldoende bouwgrond uiteraard ook van groot belang. Via versoepeling van het ruimtelijke ordenings- en milieubeleid kan de overheid dus wel proberen om het ‘bouwklimaat’ gunstiger te maken. 3 a In het onderzoek wordt ook rekening gehouden met het inkomen dat studenten tijdens hun studie zijn misgelopen, omdat zij zonder te gaan studeren tijdens hun studiejaren inkomen hadden kunnen verdienen dat zij nu zijn misgelopen. Dit illustreert dat mensen hun tijd maar één keer kunnen gebruiken. Wie een tijd studeert, geeft de inkomsten die hij of zij in die periode had kunnen verdienen op. Zie ook hoofdstuk 1. b Mannen verdienen (tot nu toe) door verschillende oorzaken gemiddeld meer dan vrouwen. Hierdoor is het financiële studierendement dat mannelijke studenten realiseren gemiddeld hoger dat dan van vrouwelijke studenten. c De overheid kan op de onderwijsuitgaven bezuinigen door de salarissen van onderwijsgevenden te laten achterblijven bij wat elders in de economie wordt verdiend en door algemene kortingen op het budget van onderwijsinstellingen. Het bestuur van die instellingen moet vervolgens beslissen via welke maatregelen de tering naar de nering wordt gezet. Verhoging van het collegegeld ontlast eveneens de rijksbegroting, doordat de op zichzelf ongewijzigde kosten voor een groter deel voor rekening van de directe gebruikers (de studenten) komen. d Aan de ene kant bezuinigt het kabinet op de onderwijsuitgaven een bedrag dat oploopt tot 1,3 miljard euro in 2015. Een gelijk bedrag wordt dat jaar extra uitgegeven voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, stuk 32 417, nr. 15, Bijlage II, blz. 2). 21.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
Enkele belangrijke rijksbelastingen zijn de inkomstenbelasting (geheven over het belastbaar inkomen van natuurlijke personen), de omzetbelasting (btw, een algemene verbruiksbelasting over belaste bestedingen, die ondernemers aan consumenten in rekening brengen) en de vennootschapsbelasting (de winstbelasting van rechtspersonen). De loonbelasting (en de dividendbelasting, niet in het handboek besproken) zijn voorheffingen van de inkomstenbelasting. Van de niet-belastingontvangsten brengt het staatsaandeel in de aardgaswinst het meeste op. De opbrengst is wisselvallig, want de Nederlandse gasprijs hangt af van de marktomstandigheden.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
94
OPGAVEN 1
a
Opbrengst belastingen en niet-belastingontvangsten (miljard euro)
loonheffing inkomensheffing vennootschapsbelasting totaal belastingen op inkomen en winst omzetbelasting accijnzen milieuheffingen totaal kostprijsverhogende belastingen totaal belastingen en premies volksverzekeringen totaal niet-belastingontvangsten
2007 77,4 - 6,2 18,6 (95,1)
2010 87,4 - 5,7 12,1 (99,0)
41,6 9,9 -4,6 (70,5)
40,7 11,0 -5,0 (68,0)
174,9
167,0
24,0
34,0
Bron: Miljoenennota 2008, blz. 75 en 83; Miljoenennota 2011, Bijlagen, blz. 8 en 22 In 2007 maakten de belastingen op inkomen en winst (95,1 / 174,9) × 100% = 54,4 procent uit van het totaal aan belastingontvangsten; in 2010 was dit (99,0 / 167,0) × 100% = 59,3 procent. Het aandeel van de kostprijsverhogende belastingen is dus kleiner geworden. b De opbrengst van de niet-belastingontvangsten is met [(34,0 / 24,0) – 1] × 100% = 41,7% gestegen, de totale opbrengst van belastingen en premies voor de volksverzekeringen is daarentegen met 4,5% gedaald [(174,9 – 167,0) / 174,9 × 100%]. De daling van de belastingontvangsten wordt verklaard door de zware recessie van 2009–2010. De groei van de niet-belastingontvangsten komt vooral door de rente en aflossing die is ontvangen op eerder door de Staat aan financiële instellingen verstrekte steun (zie de stijging met 5 miljard euro op Financiën) en door de hogere storting in het Spaarfonds AOW (1 miljard euro, een vestzakbroekzak post). 2
a Bij een progressieve belasting roomt de fiscus een groter deel van de heffingsgrondslag (bijvoorbeeld inkomen, vermogen) af, naarmate de grondslag hoger is. Anders gezegd, de marginale druk op de laatste eenheid van de heffingsgrondslag is hoger dan de gemiddelde druk op de totale heffingsgrondslag. b Sommigen betwijfelen of geluk wel meetbaar is, bijvoorbeeld door mensen te vragen hun geluksgevoel met een ‘rapportcijfer’ te waarderen. Bovendien is het de vraag of zulke rapportcijfers tussen individuen wel vergelijkbaar zijn. In de economische literatuur bestaat een belangrijke stroming die zulke interpersonele nutvergelijking onmogelijk acht. c De collectieve uitgavenquote in Zweden bedraagt meer dan 50% en in de Verenigde Staten ongeveer 35%. d Externe effecten zijn kosten en baten die (zonder overheidsingrijpen) niet in marktprijzen tot uitdrukking komen. Onderwijs heeft positieve externe effecten, auto- en vliegverkeer hebben (ook) negatieve externe effecten. e Het artikel noemt nog vier argumenten tegen progressievere ‘status’-belastingen: (1) arbeidsinspanning wordt al tamelijk zwaar belast, (2) dan zoeken mensen andere, niet-monetaire manieren om hun status te etaleren, (3) het is onzeker of statusverschillen meer ‘pijn’ doen wanneer inkomensverschillen toenemen, en (4) waarom dan niet alle signalen dat iemand topprestaties levert afschaffen?
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
95
21.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
Het begrotingssaldo is gelijk aan het verschil tussen uitgaven en ontvangsten (van het Rijk, of van de totale overheid/collectieve sector). Bij het vorderingensaldo tellen uitgaven/ontvangsten in verband met kredietverlening en deelnemingen van de overheid niet mee. Het ‘noemereffect’ wil zeggen dat quoten lager uitvallen, naarmate het bedrag onder de breukstreep hoger is.
OPGAVEN 1
Bij de bepaling van het vorderingentekort blijft van de uitgaven 5 miljard euro buiten beschouwing (voor nieuwe overheidsdeelnemingen). Bij de ontvangsten telt 4 miljard niet mee (ontvangen aflossing op eerder verstrekte leningen). Het vorderingentekort bedraagt dus 19 miljard euro.
2
a Het staatsvermogen is in 2009 met 35,4 miljard euro verminderd. Door andere oorzaken dan het EMU-saldo is het staatsvermogen met 15,9 miljard euro gedaald. Dus moet het EMU-tekort 19,5 miljard euro hebben bedragen. b Door de overheid gesteunde financiële instellingen hebben in 2009 kortlopende kredieten tot een bedrag van 38 miljard euro afgelost. De ontvangen aflossingen zijn door de minister van Financiën gebruikt om kortlopende staatsschuld af te lossen. Deze omvangrijke financiële transacties hebben geen invloed op het EMU-saldo (= verbeteren het tekort in 2009 niet), omdat ze bij de bepaling van het EMU-saldo buiten beschouwing blijven. c De staatsschuldquote in 2008 bedraagt (351,1 / 596) x 100% = 58,9% van het bbp. Eind 2009 stond de quote op 350,9 / 572) x 100% = 61,3%. d De verslechtering van de staatsschuldquote met 2,4 procentpunt is volledig toe te schrijven aan het noemereffect. De staatsschuld was in 2008 en 2009 immers praktisch gesproken gelijk. Bij een even groot bedrag in de teller, moet de stijging van de quote per definitie aan de noemer liggen. e Bij een lager begrotingstekort (of een toenemend overschot) vermindert het beroep van het Rijk op de beschikbare besparingen. Minder vraag leidt bij een gegeven aanbod van besparingen tot een lagere prijs (de rentevoet). f Na een daling van de kapitaalmarktrente kan de overheid haar schuld goedkoper financieren (gegeven het bedrag van de uitstaande schuld). Door de lagere rentelasten verbeteren (gegeven de ontvangsten) zowel het begrotingstekort als het vorderingentekort (EMU-tekort).
3
a Ja, het maakt voor een land verschil welk deel van de overheidsschuld in buitenlandse handen is, omdat bij een grote schuld aan het buitenland een land voor de herfinanciering van zijn schuld in hoge mate afhankelijk is van de bereidheid van buitenlanders om afgeloste schuld te herfinancieren. Anders gezegd: derde landen kunnen proberen hun bijdrage aan herfinanciering van de schuld als politiek wapen te gebruiken. b Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans verslechtert, naarmate in verhouding meer rente aan het buitenland wordt betaald.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
96
21.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
4
Een kabinet vindt (extra) budgettaire ruimte om nieuwe uitgaven te doen door (1) de ontvangsten van het Rijk te verhogen, (2) te bezuinigen op bestaande rijksuitgaven, en (3) een verslechtering van het begrotingssaldo te accepteren. Een ‘intensivering’ is een verhoging van de bestaande uitgaven voor een bepaalde bestemming. De afspraken over budgetdiscipline houden in dat een minister voor overschrijdingen van de afgesproken uitgaven specifieke compensatie moet vinden door te bezuinigen op zijn eigen begroting. De ministerraad kan besluiten tot generieke compensatie, waarbij bezuinigingen of meevallers op andere begrotingen of in andere budgetdisciplinesectoren de vereiste compensatie bieden. Tijdens een sterk aantrekkende conjunctuur zullen de belastingontvangsten meer dan evenredig stijgen (met name door toenemende winsten en de progressie van het tarief van de inkomstenbelasting: bij stijgende inkomens schuiven meer mensen door naar tariefschijven waarover een hoger percentage wordt geheven). Gegeven het uitgavenpeil verbetert dan het saldo van de begroting, wat de conjunctuur afremt. Tijdens een recessie gebeurt het omgekeerde: in verhouding achterblijvende belastingontvangsten leiden tot een verslechtering van het begrotingssaldo, wat een impuls voor de bestedingen oplevert. Ook zonder gerichte fiscale maatregelen (‘automatisch’) dragen schommelingen in de belastingontvangsten zo bij aan de stabilisatie van de conjunctuurbeweging.
21.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
De overheidsschuld bestaat uit de staatsschuld van het Rijk plus de schuld van de decentrale overheden. De schuldquote is sinds de tweede helft van de jaren negentig fors gedaald doordat (1) de tekorten afnamen en enkele jaren zelfs een overschot werd geboekt, waardoor de schuld minder aangroeide, (2) de lage rentevoet, en (3) het noemereffect (de sterke groei van het bbp). Na 2007 is de schuldquote sterk gestegen door (1) de overheidssteun aan financiële instellingen, (2) een extra impuls vanuit de overheidsfinanciën om de economische teruggang te beperken (conjunctuurbeleid, in aanvulling op de werking van de automatische stabilisatoren) en (3) door het noemereffect.
21.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3 4
5
De staatsbalans toont de vermogenspositie van het Rijk in de vorm van een confrontatie van bezittingen en schulden van de centrale overheid. De staatsbalans wordt opgesteld op basis van internationale afspraken. Dit verklaart waarom de contante waarde van toekomstige uitkeringen en belastingontvangsten daarin niet is opgenomen. De Staat der Nederlanden is een prima debiteur, omdat een kabinet de belastingen kan verhogen om rente en aflossing op de staatsschuld te voldoen. Het door de decentrale overheden gebruikte stelsel van baten en lasten ‘garandeert’ (anders dan het door de rijksoverheid gebruikte kas/verplichtingen stelsel) dat de vermogenspositie van gemeenten en provincies normaal gesproken niet negatief kan worden. Dit komt door de eis dat de begroting van de decentrale overheden structureel in evenwicht moet zijn. In jaren met een structureel overschot zal hun vermogenspositie (verder) verbeteren.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
97
21.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Met de term ‘houdbaar’ wordt bedoeld dat huidige en toekomstige generaties, in verhouding tot het inkomen dat zij over hun gehele leven gerekend verdienen, hetzelfde nettoprofijt van het overheidsoptreden hebben, zonder dat de overheidsschuld oploopt. Gegeven het huidige houdbaarheidstekort zijn houdbare overheidsfinanciën te bereiken door de (toekomstige) overheidsuitgaven te beperken of de (toekomstige) collectieve lasten te verzwaren.
OPGAVEN 1
a Forse bezuinigingen of lastenverzwaringen leiden – omdat de economische groei hierdoor lager uitvalt – op korte en middellange termijn tot ‘uitverdieneffeten’. b In de door het Centraal Planbureau gebruikte modellen ontmoedigen belastingen de bereidheid van mensen om (meer) arbeid aan te bieden.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
98
Deel V - Hoofdstuk 22 Decentrale overheden 22.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
4
Gemeenten en provincies worden tot de decentrale overheden gerekend. Het stabilisatiebeleid is bij uitstek een taak voor de centrale overheid, omdat lokale en regionale maatregelen weinig effect hebben, doordat bestedingsimpulsen weglekken naar het omringende gebied, terwijl pogingen de bestedingen af te remmen gemakkelijk kunnen worden ontgaan. De mogelijkheden om op het lokale vlak een zelfstandig verdelingsbeleid te voeren zijn beperkt door gedragsreacties van individuen. Bij een nivellerend beleid vertrekken de meer bemiddelden, terwijl een gebied met geringe inkomensverschillen extra aantrekkingskracht uitoefent op minder bemiddelden. De roep om decentralisatie klinkt luider, omdat de centralisatie naar de mening van velen te ver is doorgeschoten. De gedetailleerde bemoeienis van de centrale overheid met de zaken van gemeenten en provincies heeft in een aantal gevallen tot nauwelijks werkbare situaties geleid.
OPGAVEN 1
a Lifters- of 'Free rider'-gedrag. b Het College van B&W van Hooghalen redeneert als volgt: als wij de wegverlegging betalen, dan betaalt Neerwijnen niet mee, immers voor Neerwijnen is 5>4. Betaalt Neerwijnen niet mee, dan laat ook Hooghalen het project varen (2>1). Als Neerwijnen meebetaalt, dan betaalt Hooghalen niet mee (4>3). Als Hooghalen niet meebetaalt, dan doet Neerwijnen het ook niet (2>1). Het eindresultaat is dat beide gemeenten afhaken, de weg niet wordt verlegd en de woonwijken niet totstandkomen. c Door de gemeenten overleg met elkaar te laten voeren. d Een individueel goed.
2
a b c
3
a Busvervoer is een individueel goed, want het is splitsbaar in over de markt verhandelbare eenheden en het gebruik door de een gaat ten koste van het gebruik door een ander (dit is vooral in de spits merkbaar). b De collectieve sector produceert zelf busvervoer om ervoor te zorgen dat iedereen (ook op verlieslatende lijnen) toegang tot dit goed heeft en houdt (continuïteit van de dienstverlening), of omdat marktconforme prijzen als te hoog worden gezien (inkomenspolitiek motief). c Busvervoer kan worden uitbesteed (geprivatiseerd, bij verlieslatende lijnen met een exploitatievergoeding door de overheid), mits de door commerciële vervoerders te leveren
Eigen invulling. Eigen invulling Voordelen van de overheveling van huishoudelijke hulp naar de gemeenten: • Betere kostenbeheersing (gemeente mag anders dan het AWBZ zorgkantoor een overschot houden, maar draait op voor eventuele tekorten). • Meer kennis van de lokale behoefte aan zorgvoorzieningen. • Betere afstemming op andere gemeentelijke voorzieningen (zoals woningaanpassing voor gehandicapten en vervoer). Nadelen van overheveling: • Er komt een extra loket (naast het AWBZ-zorgkantoor) voor gebruikers. • Mogelijk voert de gemeente de regeling erg ‘schrieperig’ uit. • Plaatselijk ontstaan verschillen in de kwaliteit van de geleverde hulp.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
99
prestaties (routes, in te zetten materiaal, tarieven, enzovoort) contractueel goed zijn vastgelegd, met boeteclausules wanneer de aanbieder in gebreke blijft. d Ontevredenheid van de klanten kan leiden tot verlies van marktaandeel bij de volgende aanbesteding van het busvervoer (door de provincie, grote steden). 22.2 & 22.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
5
De begroting van decentrale overheden moet structureel in evenwicht zijn. Decentrale overheden financieren hun uitgaven uit: (1) eigen middelen, (2) de algemene uitkering van het Rijk, (3) doeluitkeringen van het Rijk, en (4) leningen. De voornaamste belastingen van gemeenten zijn de onroerendzaakbelastingen (er zijn er twee, voor eigenaren en gebruikers) en de parkeerbelasting. De ozb roept veel weerstand op, omdat deze heffing zo zichtbaar is (wordt opgelegd via een aanslag) en nauwelijks kan worden ontgaan (heffingsgrondslag is goed geregistreerd, geen belastingbesparende constructies mogelijk). Specifieke uitkeringen (doeluitkeringen) zijn bedoeld voor de financiering van specifieke taken; anders dan bij de algemene uitkering – die in beginsel vrij besteedbaar is – ligt de bestemming van de overgedragen gelden vast.
OPGAVEN 1
a De ozb voor woninggebruikers is primair afgeschaft, omdat zij zoveel weerstand onder de bevolking opriep (dit geldt natuurlijk voor meer heffingen, die niet zijn afgeschaft). b Argumenten die pleiten voor uitbreiding van de gemeentelijke belastingen zijn: (1) versterking van de lokale democratie en (2) betere afstemming van het voorzieningenaanbod op lokale voorkeuren (allocatie).
2
a De tarieven van het reinigingsrecht zijn te vinden op: coelo.nl. b Of de vuilophaaldienst is geprivatiseerd zal vaak blijken uit de begroting of jaarrekening van de gemeente (te vinden op de site van de gemeente); bel anders de afdeling Voorlichting van de gemeente. c Eigen invulling. d Privatisering hoeft niet altijd tot een kostenvoordeel voor de gemeente te leiden. Zo is het denkbaar dat samenwerkende gemeenten bij de vuilnisophaal belangrijke schaalvoordelen weten te realiseren en daardoor net zo doelmatig (kunnen) werken als een private onderneming. Bovendien zijn in Nederland slechts enkele grote particuliere vuilnisbedrijven in de markt; hun eventuele regionale monopoliepositie kan ertoe leiden dat gemeenten niet goedkoper uit zijn door uit te besteden.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
100
22.4 & 22.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
De minister van Financiën heeft belang bij het EMU-saldo van de decentrale overheden, omdat dit meetelt bij de bepaling van het EMU-saldo van de gehele overheid. Dit laatste saldo mag volgens het Verdrag van Maastricht niet oplopen tot boven de 3% van het bbp. Het uitkeren van een deel van de reserves aan de burgers heeft als nadeel dat decentrale overheden dan over minder buffers beschikken om onverwachte tegenvallers op te vangen. Politici realiseren zich bovendien dat een verhoging van belastingtarieven in het algemeen gesproken meer weerstanden oproept dan de waardering die een belastingverlaging krijgt. Zij zullen er daarom – bij de aanwezigheid van grote reserves – eerder voor kiezen de belastingen enkele jaren niet of minder te verhogen, in plaats van eerst de belastingen te verlagen om deze na enkele jaren extra te moeten verhogen.
OPGAVEN 1
a Provincies beleggen defensief, omdat zij het belastinggeld van de burgers niet willen verspelen. Na het Ceteco-schandaal in Zuid-Holland (uit 1999) heeft de centrale overheid de beleggingsvoorschriften aangescherpt. Ander argument: defensieve beleggingen geven vaak ook een regelmatiger stroom opbrengsten, wat het gemakkelijker maakt om dit rendement in de begroting te verwerken. b Vermoedelijk kunnen de provincies een (wat) hoger rendement behalen door risicovoller te beleggen (het rendement omvat in dat geval immers tevens een risicopremie). Dit risico willen de meeste provincies echter niet lopen, zie onder a. c Sommige provincies (waaronder Noord-Holland) en een aantal gemeenten hadden in 2008– 2009 een deel van hun middelen ondergebracht bij de IJslandse bank Icesave, die een hogere rentevergoeding bood. Nadat die bank was omgevallen, bleven zij met de gebakken peren zitten.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
101
Deel V - Hoofdstuk 23 Sociale zekerheid 23.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3
A B C D
4 5
6
De uitgaven voor de wettelijk verplichte sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen worden gerekend tot de collectieve uitgaven. Kenmerkend voor een omslagstelsel is dat het voor de uitkeringen en de uitvoeringskosten benodigde bedrag via een jaarlijkse omslag door de premieplichtigen wordt opgebracht. Zie onderstaande tabel. Kenmerk Kring van verzekerden Grondbeginsel Premiegrondslag Hoogte van de uitkeringen
Volksverzekeringen Alle ingezetenen Solidariteit belastbaar inkomen (box 1) Voor iedereen even hoog
Werknemersverzekeringen Werknemers Equivalentie Premieloon Gerelateerd aan laatstgenoten loon
Bovenwettelijke uitkeringen zijn uitkeringen voor rekening van de werkgever, die de uitkering krachtens de wettelijke sociale verzekering aanvullen. Tot de sociale voorzieningen horen onder andere de bijstand (Wet Werk en Bijstand), de kinderbijslag (Algemene Kinderbijslagwet), sociale werkplaatsen (Wet Sociale Werkvoorziening), de huurtoeslag en de zorgtoeslag. Sociale verzekeringen worden hoofdzakelijk gefinancierd via premies (en daarnaast via rijksbijdragen), sociale voorzieningen worden gefinancierd ten laste van de algemene middelen.
OPGAVEN 1
a Het gaat bij de kinderbijslag om een sociale voorziening, omdat de uitkering ten laste van de algemene middelen (van de rijksoverheid) wordt gefinancierd. b Een gezin met een belastbaar inkomen van € 35.000 verliest 7,6% van € 6.587 (het afbraaktraject begin bij € 28.413), dus € 500. Het uitgekeerde kindgebonden budget bedraagt dan: 1.322 – 500 = € 822. c Dit gezin heeft niet langer aanspraak op kindgebonden budget vanaf een belastbaar inkomen van: 28.413 + (100/7,6 × 1.322) = € 45.807. d De marginale druk neemt over het afbraaktraject tussen € 28.413 en € 45.807 met 7,6% toe.
23.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3
Kenmerkend voor een kapitaaldekkingsstelsel is dat vermogen wordt gevormd om in de toekomst uitkeringen te kunnen financieren. Bij een eindloonregeling hangt het aanvullend pensioen af van het laatstgenoten pensioengevend salaris (en daarnaast van het aantal jaren dat aan de regeling is deelgenomen, en van het opbouwpercentage). Bij een middelloonregeling is niet maatgevend het laatstgenoten pensioengevend salaris, maar het gemiddeld gedurende iemands carrière (bij dezelfde werkgever) genoten pensioengevend salaris. Doordat de pensioenpremies voor werkgevers en werknemers fiscaal aftrekbaar zijn, betekent een premieverhoging een aanzienlijke aderlating voor de schatkist. Wanneer pensioenuitkeringen worden bevroren of verlaagd (‘afstempeling’), krijgen gepensioneerden een
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
102
4 5
6
hogere aanspraak op inkomensafhankelijke toeslagen en subsidies, wat tot extra collectieve uitgaven zal leiden. De dekkingsgraad geeft de verhouding weer tussen het aanwezige belegde vermogen en de al opgebouwde pensioenaanspraken van de deelnemers. Een pensioenfonds kan zijn dekkingsgraad verhogen door (1) de premie op te voeren, (2) de uitkeringen te bevriezen of af te stempelen, en (3) de pensioenregeling aan te passen, bijvoorbeeld door de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen. Riskante beleggingen geven een hogere rendement, omdat het risicovrije rendement (afgeleid van de effectieve rente op staatsobligaties van kredietwaardige landen zoals Duitsland en Nederland) in dit geval wordt verhoogd met een risicopremie, dat is de vergoeding die de belegger vraagt in verband met de grotere kans dat de debiteur zijn verplichtingen in de toekomst niet kan nakomen.
OPGAVEN 1
De opgebouwde pensioenaanspraak is 45.000 (gemiddeld salaris) ─ 10.000 (de franchise) = 35.000 x 0,02 (opbouwpercentage x 1/100) x 10 (diensttijd) = € 7.000.
23.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
Voor een werknemer of uitkeringsontvanger in de armoedeval is het financieel niet aantrekkelijk promotie te maken, overwerk te doen of aangeboden werk te aanvaarden, omdat hij daar niet of nauwelijks beter van wordt door de samenloop van collectieve lasten en korting op inkomensafhankelijke uitkeringen/toeslagen. Uitkeringsontvangers zitten niet alleen in de armoedeval, maar ook in de werkloosheidsval: het is doorgaans financieel überhaupt niet aantrekkelijk om aangeboden werk te aanvaarden, doordat de bijstandsuitkering wegvalt en het aangeboden brutoloon doorgaans niet veel hoger is dan het wettelijk minimumloon.
23.4, 23.5 & 23.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
4 5
Met het volume van de sociale zekerheid wordt bedoeld: het totale aantal uitkeringsontvangers (uitgedrukt in personen, dan wel in uitkeringsjaren; in het laatste geval zijn bijvoorbeeld uitkeringen wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid herleid tot volle jaren arbeidsongeschiktheid). De i/a-ratio is sinds de tweede helft van de jaren negentig aanvankelijk trendmatig gedaald. Door de gunstige gang van zaken in de economie verminderde het aantal werklozen, bijstandontvangers (strengere aanpak) en arbeidsongeschikten (na herkeuring), terwijl ook sprake was van een noemereffect: het bedrag onder de breukstreep – de werkgelegenheid – is flink toegenomen. Door de economische crisis (meer werklozen) en de versnellende vergrijzing (vanaf 2011 gaan de eerste jaargangen babyboomers een AOW-uitkering ontvangen), loopt de i/a-ratio vanaf 2008 weer op. De term uitkeringsontvangers verdient de voorkeur, omdat deze precies aangeeft om wie het gaat: mensen die een uitkering ontvangen. Of zij allen gerechtigd zijn en of alle gerechtigden wel ontvangen, is niet zeker. Daarom kan beter niet over uitkeringsgerechtigden worden gesproken. Met de prijs van de sociale zekerheid wordt bedoeld: het gemiddeld uitgekeerde bedrag (per uitkeringsontvanger). In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw zijn de uitkeringen (aanzienlijk) sneller gestegen dan de (cao-)lonen. Sinds het begin van de jaren tachtig zijn de uitkeringen geleidelijk weer steeds verder bij de gemiddeld verdiende cao-lonen achterop geraakt. e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
103
OPGAVEN 1 2
De bijdrage van de 65-plussers aan de i/a-ratio is 2,5/6,25 x 100 = 40. [is correct] a Volgens het Centraal Economisch Plan 2010 is het aantal arbeidsongeschikt verklaarden na een piek van 813.000 uitkeringsjaren (in 2003) gedaald tot 700.000 (in 2010). Lubbers zou dus nog regeren. Niet alle arbeidsongeschikt verklaarden zijn voor 80-100 procent afgekeurd. Wanneer de 700.000 uitkeringsjaren worden omgerekend naar personen met een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid zijn het er nog altijd meer dan 800.000. b Alleen bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid bestaat nog aanspraak op een IVAuitkering (inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten). Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bestaat slechts aanspraak op een lagere uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikte (WGA) en – anders dan vroeger bij de WAO – bestaat geen recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid van minder dan 35 procent.
3
a De verlenging van de verplichte loondoorbetaling aan zieke werknemers van één tot twee jaar leidt tot minder instroom in de WIA, omdat een aantal zieke werknemers in het tweede ziektejaar herstelt (en dus geen beroep op de WIA gaat doen). b Verzekeringen die de WGA-uitkering aanvullen verminderen enerzijds de uitstroomkansen naar de arbeidsmarkt, omdat de ontvanger er bij het aanvaarden van een baan minder op vooruitgaat (want een hogere uitkering verliest). Anderzijds zal de particuliere verzekeraar zich mogelijk sterker inzetten voor reïntegratie van WGA-ontvangers. c De re-integratie verloopt moeizaam, doordat in kleinere bedrijven bij de eigen werkgever vaak geen geschikt alternatief (een aangepaste arbeidsplaats) beschikbaar is, terwijl andere werkgevers vaak beducht zijn om mensen ‘met een vlekje’ in dienst te nemen; de kans is immers aanwezig dat deze laatsten veel vaker door ziekte zullen uitvallen, en dan moet de werkgever het loon doorbetalen.
4
a Een ondernemer is minder gemotiveerd om zijn flexibele personeel uit de WGA te houden, omdat hij in dit geval de financiële gevolgen niet rechtstreeks voelt (doordat hij een hogere premie gaat betalen dan zijn concurrenten), maar slechts indirect (hij en alle concurrenten uit de sector gaan dezelfde geringe premieverhoging voldoen). b Het duurt even voordat iedereen beseft welke mogelijkheden een nieuwe uitkeringsregeling biedt. Daarom valt de groei in de eerste jaren voor een deel toe te schrijven aan een groter bewustzijn van calculerende burgers en ondernemers. c De meest rigoureuze maatregel zou zijn ‘vangnetters’ niet langer tot de WGA toe te laten. Een minder drastisch alternatief is te eisen dat werknemers een bepaalde periode hebben gewerkt, voordat zij een beroep op de regeling kunnen doen. Zo’n ‘referte-eis’ geldt ook bij de werkloosheidsverzekering.
23.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
De houdbaarheid van het stelsel van sociale zekerheid wordt bedreigd door volumegroei (door de vergrijzing van de bevolking) en – deels in samenhang daarmee – de sterke stijging van de uitgaven voor de collectieve ziektekostenverzekeringen. Ook toont de regering zich bezorgd over calculerend gedrag van de burgers, waardoor oneigenlijk gebruik van het stelsel wordt gemaakt. Het gaat bij de ziektekostenverzekeringen om (1) de Zorgverzekeringswet en (2) de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (een volksverzekering). Zij worden uitgevoerd door de zorgverzekeraars, respectievelijk het AWBZ-zorgkantoor (dit wordt in de regel gerund door de grootste regionaal actieve zorgverzekeraar). e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
104
3 4
De Sociale Verzekeringsbank voert uit de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) uit. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert de werknemersverzekeringen uit.
OPGAVEN 1
a Zorgverzekeraars proberen hun marktaandeel te vergroten door verzekerden te lokken met een zo laag mogelijke (nominale) Zvw-premie. Om de premie te drukken zullen zij proberen zorg in te kopen tegen zo scherp mogelijke prijzen. Dit bevordert de doelmatigheid in de zorg. b Zorgaanbieders zullen proberen omzet te maken (of te houden) door tegen scherpe prijzen contracten met de zorgverzekeraars af te sluiten. Om dit te kunnen doen moeten zij doelmatig(er) werken. c Verzekeraars zijn huiverig bepaalde zorgaanbieders niet te contracteren, uit angst dat verzekerden (soms na acties, zoals van huisartsen of apothekers) anders massaal zullen overstappen naar een verzekeraar die wel een overeenkomst met de bedoelde zorgaanbieders heeft gesloten.
2
a Wanneer ziekenhuizen over een vast budget beschikken ervaren het management en de daar werkzame medisch specialisten weinig prikkels om de productie te verhogen en om te innoveren. Bovendien kan een bureaucratisch vastgesteld budget (per ziekenhuis) onvoldoende rekening houden met regionale verschillen in de veranderende vraag naar zorg. b De overheid laat de ziekenhuiszorg niet over aan de markt, omdat (1) patiënten de kwaliteit van de zorg niet kunnen beoordelen, (2) een aantal patiënten de rekening van het ziekenhuis niet kan betalen (en zich in de markt niet kan verzekeren), en (3) vooral om de kosten van de collectief gefinancierde gezondheidszorg in de hand te houden.
23.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
Een hoofdoorzaak van de toenemende armoede is dat de hoogte van de uitkeringen in een reeks van jaren is achtergebleven bij de stijging van de cao-lonen (ontkoppeling). Verder blijken veel eenoudergezinnen moeilijk rond te kunnen komen en de omvang van deze groep neemt (wat) toe. Armoede kan worden gemeten als het aantal huishoudens/personen met een inkomen beneden (1) een relatieve armoedegrens en (2) een absolute armoedegrens. Bepaalde groepen uitkeringsontvangers mogen beperkt bijverdienen, zonder korting op hun uitkering. Ouderen kregen de afgelopen jaren extra belastingaftrek. Gemeenten geven vaak kwijtschelding van lokale heffingen.
OPGAVEN 1
a Deze alleenstaande ontvangt nog € 10.050 ─ € 5.000 = € 5.050 aan bijstand. b Voor elke euro die hij zelf verdient, verliest deze bijstandontvanger een euro bijstand. Hierdoor is het aanvaarden van betaald werk voor hem of haar financieel niet of nauwelijks interessant (wel profiteren werkenden van een arbeidskorting van € 1.489; hun belastingaanslag wordt met dit bedrag verminderd, zodat zij bij eenzelfde bruto-inkomen als de bijstanduitkering er netto toch 124 per maand op vooruitgaan). c Om de werkloosheidsval minder diep te maken zou de genoemde arbeidskorting kunnen worden verhoogd. Hierdoor neemt de netto-inkomensverbetering na het aanvaarden van werk toe.
23.9 e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
105
VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
4
Het aantal uitkeringsgerechtigde ouderen neemt steeds meer toe, terwijl door de ontgroening van de (beroeps)bevolking het draagvlak voor de heffing van premies voor de sociale verzekeringen in verhouding smaller wordt. De vergrijzing is volgens sommigen geen bedreiging voor de overheidsfinanciën, omdat de stijging van de uitgaven voor de AOW bijna volledig wordt goedgemaakt door de hogere belastingopbrengst, aangezien ouderen met steeds betere aanvullende pensioenen in de toekomst meer belasting over hun inkomen en bestedingen gaan betalen. Met een verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd hebben mensen nooit rekening kunnen houden (bijvoorbeeld door zelf meer te sparen om toch op hun 65ste te kunnen stoppen met werken). Bovendien treft deze maatregel ouderen die vroeg zijn gaan werken in lichamelijk belastende beroepen onevenredig zwaar. De voorgestelde ouderenheffing heeft zo’n geringe opbrengst omdat hij alleen verschuldigd is door ouderen die na 1 januari 1946 zijn geboren, over een klein deel van hun inkomen (zie ook opgave 1 hieronder).
OPGAVEN 1
a De schijflengten bedragen na correctie voor 2% inflatie achtereenvolgens: € 10.200, € 15.300 en € 10.200. b Doordat de tweede schijf slechts voor driekwart wordt aangepast aan de inflatie, bedragen de schijflengten achtereenvolgens: € 10.200, € 15.225 en € 10.200. c Alle belastingplichtigen met voldoende inkomen, krijgen nu te maken met het toptarief vanaf een inkomen van € 35.625 (10.200 + 15.225 + 10.200), in plaats van vanaf een inkomen van € 35.700 (10.200 + 15.300 + 10.200). d Het juiste antwoord hangt af van de hoogte van het inkomen van de senior. In dit gestileerde cijfervoorbeeld verandert er voor mensen met een laag inkomen (in de eerste schijf) helemaal niets. Alleen wie meer verdienen dan € 25.425 (10.200 + 15.225) gaan meer belasting betalen: in de derde schijf 41% van € 75, in de topschijf 50% van € 75 (het bedrag waarmee de tweede schijf is ingekort). Wie is geboren vóór 1 januari 1946 heeft hiervan geen last, omdat de lengte van de tweede schijf voor deze groep volledig voor de inflatie blijft worden gecorrigeerd. e De regering verdedigt deze tegemoetkoming met het argument dat mensen die zijn geboren vóór 1 januari 1946 met deze lastenverzwaring geen rekening konden houden. f Het argument is niet sterk. Bij een lastenverzwaring voor elke groep geldt dat daarmee van tevoren door de getroffen groep in principe geen rekening werd gehouden.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
106
Deel V - Hoofdstuk 24 Belastingklimaat 24.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Van alle rijksbelastingen brengt de inkomstenbelasting (samen met haat voorheffing, de loonbelasting) het meeste op. Waterschappen heffen eigen belastingen.
24.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
3
Mogelijke gedragsreacties op de heffing van belastingen zijn: (1) afwenteling, (2) fraude, (3) belastingvlucht, (4) een geringer aanbod van arbeid en besparingen, en (5) het gebruik van belastingbesparende juridische constructies. Een voorbeeld van belastingvlucht is de vermogende particulier die uitwijkt naar Zwitserland (waar de inkomstenbelasting veel lager is) of het bedrijf dat zijn zetel verplaatst naar Ierland (dat een lager vennootschapsbelastingtarief hanteert). Een voorbeeld van een belastingbesparende constructie is de omzetting van een florerende eenmanszaak (de eigenaar betaalt het toptarief van de inkomstenbelasting van 52 procent over de winst) in een besloten vennootschap (over de winst is 20 tot 25 procent vennootschapsbelasting verschuldigd; over in de (verre) toekomst uitgekeerde winst betaalt de directeur-grootaandeelhouder 25 procent inkomstenbelasting).
OPGAVEN 1
De gemiddelde druk is 10.000/30.000 x 100 = 33⅓ %. De marginale druk is 500/(31.000 – 30.000) x 100 = 50 %.
2
a Btw is verschuldigd over omzet minus inkopen, dus over € 57.000 minus € 11.500 = € 45.500. In deze omzet is begrepen 19/119 aan btw, dat is 0,16 (afgerond) × € 45.500 = € 7.280 (afgerond). b Omdat elke ondernemer alleen btw verschuldigd is over de in zijn eigen onderneming toegevoegde waarde. Uit het bedrag van de omzet moeten daarom de aankopen bij andere ondernemers worden verwijderd. Die dragen zelf btw af over de door hen toegevoegde waarde. c Door een deel van de omzet te verzwijgen, of door over de inkopen betaalde btw aan de fiscus terug te vragen op basis van hoge (soms valse) facturen en de onderneming dan failliet te laten gaan (carrouselfraude).
3
a Veel kapsters knippen thuis klanten en dragen geen belasting en premies af. b Op voorhand is niet te zeggen of de belastingontvangsten voor de overheid na deze maatregel zijn toe- of afgenomen. Als door de tariefverlaging het aantal kapsters dat zwart werkt sterk afneemt, kan de opbrengst voor de overheid – ondanks de tariefverlaging – zelfs stijgen. c Nee, het is niet aannemelijk dat kapsters de volledige btw-verlaging aan hun klanten hebben doorgegeven. Dit zou alleen gebeuren bij een volledig prijsinelastische vraag.
24.3 & 24.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Tegenover een hoog belastingpeil kunnen uitstekende collectieve voorzieningen staan, zoals goed onderwijs en een uitgebreide infrastructuur.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
107
2 3 4 5 6
Met mobiliteit van een heffingsgrondslag wordt bedoeld dat het aangrijpingspunt voor de belastingheffing kan worden verplaatst naar een andere land/gebied. Landen beconcurreren elkaar met gunstige fiscale regelingen (om zo investeringen, vermogende individuen en commercieel of technisch toptalent aan te trekken). Als een belastinggrondslag niet mobiel is, kan van belastingconcurrentie geen sprake zijn. Doordat de grondslag van de inkomstenbelasting, waarop het tarief wordt toegepast, in Nederland sterker is uitgehold door aftrekposten, vrijstellingen en andere tegemoetkomingen. Heffingen op arbeid, doordat zij een loonkostennadeel opleveren. Heffingen op vermogen of vermogensopbrengsten, omdat kapitaal (behalve grond en grondstoffen) in het algemeen mobieler is dan arbeid.
OPGAVEN 1
a Door de heffingsgrondslagen gelijk te maken. Als de grondslagen gelijk zijn, komen de verschillen in tarieven veel duidelijker uit de verf, zodat landen die uit eigen beweging meer gelijk zullen trekken. b Landen die het tarief van de vennootschapsbelasting verlagen zullen op een andere manier hun collectieve uitgaven moeten financieren (behalve wanneer de overheid extra bezuinigt). Dan moet al snel aan de inkomensheffing worden gedacht, waardoor arbeid duurder wordt (dit veronderstelt dat de inkomensheffing geheel of voor een deel wordt afgewenteld). c Andere belastingen die kunnen worden verzwaard zijn de omzetbelasting (btw) of accijnzen.
2
a De oude lidstaten van de Europese Unie hebben een hoger welvaartspeil en dit gaat vaak gepaard met een uitgebreider stelsel van sociale zekerheid (verzorgingsstaat). b Een verlaging van de belastingen op arbeid maakt inschakeling van arbeid aantrekkelijker voor werknemers (zij zien hun nettoloon stijgen) en voor de werkgevers (zij zien hun arbeidskosten dalen, tenzij werknemers zo sterk staan bij loononderhandelingen dat zij met succes de gehele belastingverlaging claimen). c Arbeid wordt niet vanzelfsprekend goedkoper door deze wijziging van de belastingmix, namelijk wanneer werknemers het voordeel na de verlaging van de inkomstenbelasting met succes claimen als compensatie voor de door de btw-verhoging gestegen kosten van levensonderhoud. De bruto loonkosten voor de werkgever veranderen dan niet. Dit is anders, wanneer sommige groepen (uitkeringsontvangers, gepensioneerden) een deel van de verhoging van de kostprijsverhogende belastingen dragen en niet worden gecompenseerd, terwijl de lastenverlichting wordt gegeven op een manier waarvan uitsluitend economisch actieven profiteren, bijvoorbeeld door een verhoging van de arbeidskorting. Dan betekent de wijziging van de belastingmix voor de actieven per saldo een lastenverlichting (gelijk aan de lastenverzwaring voor de economisch inactieven) d De opbrengst van de inkomstenbelasting als percentage van het bruto binnenlands product hangt nauwelijks samen met het toptarief, want slechts een kleine groep belastingplichtigen heeft daarmee te maken, en het ‘ingangsinkomen’ van waaraf het toptarief toepassing vindt, loopt van land tot land uiteen (en heeft geen verband met het bbp).
3
a De voornaamste conclusie is dat regeringen van de lidstaten vooral opkomen voor de belangen van het eigen land, wat de noodzakelijke coördinatie van grensoverschrijdend beleid bemoeilijkt en de economie van de Europese Unie schaadt. b Aanvankelijk circuleerden plannen dat de Europese Commissie dit noodfonds zou gaan beheren. Lidstaten willen de macht van ‘Brussel’ niet groter maken (dan hij al is). De Nederlandse regering ziet niets in een nationaal noodfonds, omdat de daaraan toegevoegde middelen in reserve moeten worden gehouden en bij een nieuwe calamiteit op de financiële markten toch over te weinig middelen zal beschikken. De opbrengst van een nieuwe bankbelasting zou daarom
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
108
aan de begrotingsmiddelen moeten worden toegevoegd, waartegenover de overheid zich garant stelt als instellingen dreigen om te vallen die het financiële systeem draaiend houden. c Een Tobin-taks wordt niet ingevoerd, omdat het uitgesloten lijkt dat de regering van alle financiële centra in de wereld aan de invoering ervan zou willen meewerken. Hoe meer landen zo’n belasting invoeren, hoe meer financiële transacties worden verplaatst naar de krimpende groep landen die nog niet meedoen. Zij krijgen zo een prikkel om definitief afzijdig te blijven. 24.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
Met grondslagverbreding wordt bedoeld het beperken van aftrekposten, vrijstellingen en andere tegemoetkomingen, waardoor toepassing van hetzelfde of een verlaagd tarief leidt tot een hogere belastingopbrengst. Gemengde kosten zijn kosten die zowel een zakelijk als een privé-element kennen, bijvoorbeeld dineren op kosten van de zaak. Het bestaande minimumtarief van de btw gaat belastingconcurrentie tussen de lidstaten tegen.
24.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
De wig bestaat uit de werkgeverswig (sociale lasten rechtstreeks voor rekening van de werkgever) en de werknemerswig (de op het brutoloon ingehouden loonbelasting en sociale premies). Nadelen van een omvangrijke wig zijn het geringere arbeidsaanbod en de geringere vraag naar arbeid, waardoor de werkgelegenheid wordt bedreigd.
OPGAVEN 1
a De marginale wig is groter dan de gemiddelde wig door de progressie van de loon- en inkomstenbelasting. b De hoge marginale wig maakt het accepteren van een beter betaalde baan financieel niet erg aantrekkelijk. De werknemer houdt er netto maar weinig aan over. Dit geldt ook voor de ontmoedigende werking op investeringen in de eigen opleiding (het netto rendement daarvan is gering door de hoge marginale druk op salarisverbetering na promoties). Een omvangrijke wig betekent voor de werkgever dat een salarisverhoging hem veel hogere arbeidskosten bezorgt dan de werknemer in handen krijgt; dit belemmert de werking van de arbeidsmarkt. c De marginale wig wordt kleiner door vlakkere tarieven in de inkomensheffing in te voeren: (1) door tariefpercentages te verlagen of (2) door heffingskortingen te beperken (dit leidt eveneens tot een minder progressieve tariefstructuur). Een andere mogelijkheid is het aantal inkomensafhankelijke regelingen, zoals de huurtoeslag en het kindgebonden budget, te beperken.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
109
Deel V - HOOFDSTUK 25 Macro-economische politiek 25.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
3 4
Politieke opvattingen en levensbeschouwing spelen daarbij een rol. a Het vergelijken van de toename van de welvaart van persoon of groep A met de afname van de welvaart van persoon of groep B. b Omdat welvaart een subjectieve grootheid is, waarvoor de economie geen maat heeft. In welke mate iemands behoeften zijn bevredigd, kan deze persoon alleen zelf beoordelen. Zij kan de te verwachten gevolgen aangeven van bepaalde maatregelen. - Het ‘laissez-faire’: beperk het overheidsingrijpen tot het uiterste. - Laat de overheid slechts de onvolkomenheden van het marktmechanisme corrigeren. - Laat de overheid de economie tot in alle details richting geven.
25.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Prijsstabiliteit, een evenwichtige arbeidsmarkt, een evenwichtige betalingsbalans, evenwichtige groei, een redelijke inkomensverdeling. a Gevraagde en aangeboden hoeveelheden arbeid en hun kwaliteiten sluiten goed op elkaar aan. b Dit is van betekenis voor de planning van hun toekomstig handelen.
3 •
• • • • •
Het nationaal inkomen dient reëel met 3 à 4% per jaar toe te nemen; er is dan, gegeven de bevolkingsgroei van nog geen 1%, ruimte voor een stijging van het inkomen per inwoner van 2 à 3%.De ups en downs in het groeitempo dienen niet te sterk te zijn, met andere woorden het groeitempo moet gelijkmatig zijn. Technische vernieuwingen dienen zodanig beheerst te worden toegepast, dat de gevolgen voor de maatschappij als geheel en de arbeidsmarkt in het bijzonder zonder grote problemen kunnen worden verwerkt. De ruimtelijke spreiding van productie en werkgelegenheid over het land dient evenwichtig te zijn. De productiegroei en de toenemende consumptie dienen het leefmilieu niet onaanvaardbaar te belasten. Er dient verantwoord te worden omgegaan met schaarse grondstoffen en energiebronnen. Onze groei dient niet ten koste te gaan van die van de ontwikkelingslanden; er moeten juist kansen worden geschapen voor vergroting van productie en inkomen in de Derde Wereld.
4 Het uitbreiden van de productiecapaciteit om de productiegroei te bevorderen kan in een hoogconjunctuur tot overbesteding, spanningen en prijsstijgingen leiden. 25.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
a De macrovraag blijft achter bij het macroaanbod. Voorraden hopen zich op. Men gaat minder produceren. De productiefactoren worden niet volledig benut: machines draaien minder dan hun normale capaciteit, er zijn te veel werknemers.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
110
2
3
b De macrovraag overtreft het macroaanbod. Men wil meer produceren dan de productiecapaciteit kan verwerken. Er ontstaan spanningen die zich uiten in loon-, prijs- en rentestijgingen. a Het verkleinen van de op- en neerwaartse uitslagen van de conjunctuurgolf. b Het niveau van de overheidsbestedingen, de hoogte van de belastingtarieven en de manier waarop het begrotingstekort wordt gefinancierd. Het richt zich op de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren die samen de productiecapaciteit bepalen.
25.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Verlaging van loon- en inkomstenbelasting en BTW vergroot de koopkracht van consumenten; verlaging van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting betekent een lastenverlichting voor ondernemingen.
OPGAVEN 1
a
Zie figuur.
b Het jaar 2010 is een recessiejaar, gekenmerkt door lage groei van het bbp, een fors emutekort, zeer lage inflatie en relatief hoge werkloosheid. 2
a Voor het aanleggen van of op peil brengen van voorraden worden bestedingen gedaan. b - Een restrictief begrotingsbeleid is gericht op bezuinigingen bij de overheid ten einde het begrotingstekort te verkleinen. - Het tekort is een punt of 3 hoger dan toegestaan krachten het stabiliteitspact. c De overheid heeft te maken met lagere belastingontvangsten en hogere sociale uitgaven.
25.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
Fiscale faciliteiten voor investeringen, bijvoorbeeld versneld afschrijven; fiscale prikkels waardoor mensen zich extra gaan inspannen; fiscale prikkels die mensen ertoe brengen zich verder te scholen.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
111
2
Dit versterkt onze concurrentiepositie.
25.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2
Keynesianen gaan er niet van uit dat de arbeidsmarkt vanzelf geruimd wordt, dus dat de werkloosheid vanzelf verdwijnt. a Door de tijd die verstrijkt tussen de beslissing om in te grijpen en het ingrijpen zelf, reageert de overheid altijd te laat; bepaal dus een vast percentage waarmee de geldhoeveelheid in de komende jaren mag groeien. b Doordat dit percentage is afgestemd op de trendmatige reële ontwikkeling van het nationaal product, zal de regel remmend werken als de feitelijke groei boven de trend uitkomt en versnellend werken als de feitelijke groei achterblijft bij de trend.
OPGAVEN 1
a In een recessie kan de overheid de economie stimuleren door de eigen bestedingen te vergroten, maar dit leidt in eerste aanleg tot vergroting van het al bestaande begrotingstekort. b Er bestaat de volgende macro-economische identiteit: (I – S) + (O – B) ≡ (M – E). Een exportoverschot wil zeggen dat E groter is dan M. Dit uitvoeroverschot betekent aan de linkerkant van de identiteit een negatief saldo van de binnenlandse bestedingen (spaarsaldo en overheidssaldo). Het uitvoersaldo wordt kleiner als men de investeringen vergroot en/of de overheidsbestedingen. c De non-Keynesianen zien zich gesteund door het stabiliteitspact dat stelt dat het overheidstekort lager moet zijn dan 3% van het bbp.
25.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2 3
4
- Het beheersbaar maken van de overheidsfinanciën; - Het terugdringen van de collectieve sector om ruimte te scheppen voor de marktsector. - Het scheppen van werkgelegenheid. Dit gebeurt als men gaat bezuinigen in een laagconjunctuur; de overheid levert dan een negatieve bestedingsimpuls terwijl juist een positieve gewenst is. Bedoeld wordt dan een markteconomie waarin de werking van de markt sterk wordt afgedempt door aan de ene kant een krachtig ontwikkelde collectieve sector en aan de andere kant door harmonieuze samenwerking tussen de overheid en de sociale partners. Eigen invulling.
OPGAVEN 1
a - Een begroting bij ongewijzigd beleid. - Omdat men geen maatregelen wil nemen die beter door de nieuwe regering genomen kunnen worden. b - Een individueel goed; men kan naar rato van het gebruik betalen. - Vanwege positieve externe effecten: moeders kunnen zich aanbieden op de arbeidsmarkt, waarmee bovendien het bevorderen van de financiële zelfstandigheid van vrouwen gediend is.
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
112
c Dit betekent dat er geen maximumbedrag is vastgesteld. Bij groot succes kan een dergelijke begrotingspost flink uit de hand lopen. 2
a De figuur 25.2 in het handboek laat zien dat de op- en neergang van het Nederlandse bruto binnenlands product (bbp) in sterke mate samenhangt met de bewegingen van het wereldhandelsvolume. Het artikel gaat over de betekenis van de export voor het herstel van de economie. b Er bestaat de volgende macro-economische identiteit: (I – S) + (O – B) + (E – M) ≡ 0. Wanneer S>I dan is de eerste term negatief; wanneer M>E dan is ook de derde term negatief. De tweede moet dan positief zijn (O>B, een begrotingstekort) om dit te compenseren. c Er bestaat de situatie dat de particuliere bestedingen achterblijven. Wanneer nu ook de overheid haar bestedingen terugbrengt, zijn er geen binnenlandse bestedingen die de nationale productie zouden kunnen vergroten. Als de export deze binnenlandse vraaguitval niet kan opvangen, schieten alle bestedingscategorieën tekort. Er is sprake van onderbesteding, een recessie.
25.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 2 3 4
Het opstellen van vooruitberekeningen inzake de financieel-economische situatie. In september van het voorafgaande jaar. De MEV is een voorloper van het CEP. Vanwege de onzekerheden die in de veronderstellingen zitten en vanwege veranderingen van het beleid.
OPGAVEN 1
a Een zeer krachtig herstel in 2010 en dan weer een lagere groei in 2011. b De volumeontwikkeling van het bbp laat het conjunctuurverloop zien; de werkloosheid laat een gevolg van het conjunctuurverloop zien. c We zien in 2008 een bbp-groei van 1,9%. In 2009 slaat deze om naar -3,9%. er is sprake van een ernstige recessie. In 2010 een bbp-groei van 1,75%: herstel van de economie. d Omdat de veronderstellingen waarop de berekeningen rusten zeer onzeker zijn. e Het EMU-saldo wordt in 2011 niet - 3,9% (basisvoorspelling) maar 0,4 punt negatiever, dus 4,3%. Variant B laat een tegenvallende economische ontwikkeling wereldwijd zien; deze sleept onze economie mee, waardoor het begrotingstekort groter wordt.
25.10 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
De ministeries van Sociale Zaken, Economische Zaken en Financiën.
25.11 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1
2
a Een derde Kroonleden, een derde werknemersvertegenwoordigers en een derde werkgeversvertegenwoordigers. b Adviesorgaan van de regering in sociaal-economische aangelegenheden en toporgaan van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).
e
Onderneming en omgeving –Uitwerkingen bij de opdrachten van de Studiehandleiding 7 druk © ThiemeMeulenhoff, 2011
113