Wannes Gyselinck
DEEL I
Onder Professoren – een symposium
DEEL 2
Vertalen wat er niet staat – een vertaalverantwoording
Universiteit Gent
Verhandeling voorgelegd tot het behalen
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
van de graad van licentiaat in de Taal en
Academiejaar 2001–2002
Letterkunde Latijn en Grieks
1
Inleiding en probleemstelling I. Vertalen is in wezen een eenvoudige zaak.
Men moet 'vertalen wat er staat', aldus de
bekende boutade van Karel van het Reve.
Enige voorwaarde is natuurlijk een gedegen
kennis van de taal waaruit men wenst te vertalen.
Een grammatica en een woordenboek
kunnen de beginnende vertaler echter reeds voor vele euvels behoeden. Bovendien zijn er handige boekwerkjes in de handel te verkrijgen, die de leek in klare en eenvoudige taal op weg helpen met praktische tips en nuttige wenken. Ook andere grote literatoren hebben zo hun idee over vertalen:
The person who desires to turn a literary masterpiece into another language, has only one duty to perform, and this is to reproduce with absolute exactitude the whole text, and nothing but the text.
The term ‘literal translation’ is tautological since
anything but that is not truly a translation but an imitation, an adaptation or a parody (Nabokov, 1955) 1 Of om dichter bij huis te blijven: de beroemde filoloog Von Wilamowitz-Möllendorf beschouwde de ideale vertaling als "een getrouwe kopie van zowel inhoud als stijl" 2 . Laten we besluiten met drie hoogst instructieve citaatjes van meer technische aard: 1. Translating may be defined as follows: The replacement of textual material in one
language (SL) by equivalent textual material in another language (TL). 3 2. Linguistically translation can be described as transcoding or substitution: Elements a1, a2, a3 … of the language system L1 are replaced by elements b1, b2, b3, … of the language system L2. 4 3. Vertalen is "the rendering of a source language(SL) text into the target language
(TL) so as to ensure that (1) the surface meaning of the two will be approximately similar and (2) the structures of the SL will be preserved as closely as possible but not so closely that the TL structures will be seriously distorted." 5 1
Geciteerd in Chesterman (1997: 12). Gelijkaardige uitspraken vinden we o.a. bij Milan Kundera i.v.m. het vertalen van zijn land- maar geen taalgenoot Kafka (ibid. p. 123): een vertaler moet zo nauw mogelijk aansluiten bij de originele tekst, moet het origineel a.h.w. 'kopiëren' in de eigen taal… 2 van Leuven-Zwart (1992: 45-46) 3 Catford (1965) geciteerd in Snell-Hornby (1995: 15) 4 Koller (1972) geciteerd in Snell-Hornby (1995: 16) 5 Bassnett (1991) p. 2
2
Hier gaan we dan.
Nemen we bijvoorbeeld de eerste paragraaf van het door mij vertaalde
werkje.
⌫ ⌧
⌧ ⌧
⌫
Wij treffen een helder en eenvoudig Grieks aan, Grieks dat zelfs voor een 1e kandidatuur Latijn en Grieks geen probleem mag vormen: uitsluitend basisvocabularium, heldere syntaxis, klassiek Attisch onder het motto 'afeleia siert'.
Dit is geen stukje doorwrochte
poëzie van Pindaros, geen Homeros, evenmin een tragische koorzang.
Ons staan geen
strakke metrische schema's, archaïsche wendingen of stilistische hoogstandjes in de weg. We kunnen probleemloos vertalen wat er staat. Kijkt U even mee? 1. 'Men vertelt, O Lukinos, dat jullie gisteren op het feestgelag ten huize van Aristainetos een bont tijdverdrijf is ten deel gevallen, en dat enkele filosofische redevoeringen zijn uitgesproken en dat een niet geringe strijd daaruit ontstaan is, als Charinos geen leugens vertelde, en dat de zaak zelfs uitliep op verwondingen en dat het samenzijn uiteindelijk in bloedvergieten ontbonden is.'
'Hoe wist Charinos
daarvan, O Filoon? Hij heeft immers niet samen met ons gedineerd!' 'Hij zei dat hij het van Dionikos, de arts, gehoord had.
Dionikos was toch wel zelf één van de
disgenoten, meen ik?' Toegegeven, om te voldoen aan de aanmaning van het laatste citaat werd hier en daar wat vrij vertaald om niet te zondigen tegen de grammaticale regels van het Nederlands.
De
woordvolgorde werd daarom bijvoorbeeld in het begin geweld gedaan, jammer van het emfatisch
voorop
geplaatste + meewerkend voorwerp
.
De
mediale
infinitief
perfectum
met de resultatieve nuance eigen
aan deze tijd, werd vertaald door '… jullie ten deel gevallen' om zodoende het meewerkend
3
voorwerp
te
redden.
Iets
⌧
verder
werd
eveneens
een
offer
gebracht:
eigenlijk ‘gaan tot aan' of ' tot op
⌧
het punt van verwondingen' werd 'uitlopen op verwondingen'. Met enige schroom wijs ik U nog op het uitbreidend vertaalde de litotes
als 'bloedvergieten'. Wel werd bijvoorbeeld behouden, i.t.t. de Franse vertaling door Bompaire,
uitgever van de door mij gebezigde tekst (Budé-uitgave).
Hij vertaalt ‘une querelle
d'importance’: wég litotes, dat is jammer! Voor het overige durf ik besluiten dat deze vertaling een volmaakt equivalent vormt van 'de brontekst': dit is voor eenieder die het Grieks een beetje machtig is eenvoudig controleerbaar door de vertaling naast het origineel te leggen 6 . Toch zou dit juweel van een vertaling zelfs in didactische context, bijvoorbeeld in een versio Grieks, niet gespaard blijven van de gevreesde rode corrigeerpen: één der eerste slachtoffers wordt vermoedelijk de eenzame letter 'o' voor 'Lukinos' en 'Filoon': in het Nederlands pleegt men iemand eenvoudigweg met de naam aan te spreken, eventueel voorafgegaan door een affectief adjectief (m'n beste, waarde…).
Ook die uitgesponnen
nevenschikking in een indirecte rede (men zegt dat… en dat… en dat…) zou door de toegewijde corrector of de recensent van literaire vertalingen op welgemeend boegeroep onthaald worden. Dit zeg je immers niet in het Nederlands. Uit deze kritiek blijkt dat het Grieks en het Nederlands andere normen omtrent stijl hanteren, en dat in het huidig tijdsgewricht van de vertaler verwacht wordt dat hij zijn vertaling aanpast aan de Nederlandse gebruiksnorm.
Ik haal de woorden aan van een
vooraanstaand Nederlands vertaler (overigens winnaar van de Grote Vertaalwedstrijd – Latijn- van de Standaard der Letteren) Vincent Hunink:
"Geen lezer aanvaardt in een vertaling uit het Chinees of Arabisch ongewoon lange zinnen of een stijl van in onbruik geraakte woorden. Lange tijd is dit bij vertalingen uit de klassieken wel normaal geweest, vanuit een misplaatst soort eerbied voor het origineel en nog altijd verschijnen vertalingen die deze opvatting illustreren. In mijn opvatting is het gymnasiaans, het historisch gegroeide geheimtaaltje van classici, absoluut taboe in de vertaalvorm waarover we nu spreken [i.e. 'literaire vertalingen']. In de klas mag het, in een literaire vertaling beslist niet"7 6
Helaas vond 'L'Ostentoir des Ironies' (1899) van Alcanter de Brahm bitter weinig weerklank bij pakweg de makers van schrijfmachineklavieren en literatoren, waardoor zijn 'Point d'Ironie' (een omgekeerd uitroepingsteken) nooit echt ingang heeft gevonden om ironie te signaleren. Anders had men het in deze inleidende pagina's overvloedig aangetroffen. Zie ook deel 2, ????? i.v.m. het herkennen van ironie, ironiemarkers en de noodzakelijke voorwaarden wil een ironist in zijn opzet slagen. 7 "Vertalingen in soorten en maten" door V. Hunink, lampas 35, 2002, 1, p. 75-86. Jef Ector (Interface, 8.1. 1993) maakt melding van een exemplarisch meningsverschil tss. Hunink en Verhoeven: het splitsen van Cicero’s lange periodes was voor de eerste een must, voor de laatste verraad… Men vraagt zich af wat deze vertaler zou aanvangen met 'de ongewoon lange zinnen' van
4
Hiermee keert Hunink zich bewust af van de vertaalpoëtica die in de 19e eeuw ingang had gevonden, een vertaalpoëtica die precies het Vreemde aan de Klassieke literatuur wenste te benadrukken, die de lezer meenam op pelgrimage naar het Andere en deed huiveren bij 'das
Gefühl des Fremden'. 8
Men vergelijke de tragedievertalingen van Hölderlin en die van
Koolschijn om een idee te krijgen van het verschil van beide benaderingen. We zijn echter bij de tijd en geven derhalve gehoor aan de huidige opvattingen: wég met het archaïsch patina van het Nedergrieks, wég met de vertaalstijl die de luister der Klassieken trachtte weer te geven d.m.v. een overeenkomstig 'luisterrijk' stijlregister. Wij gaan voluit voor vlot en natuurlijk Nederlands dat niet moet onderdoen voor het huidig 'literair Nederlands'. Dit indachtig wagen wij ons aan een tweede poging, waarbij de vertaling zich zal plooien naar de bestaande literaire normen, dit alles met het oog op spoedige uitgave. 2. 'Lukinos, men vertelt dat jullie gisteren een gevarieerde avond gehad hebben, op het diner bij Aristainetos. Er zouden enkele filosofische redevoeringen uitgesproken zijn waaruit, als Charinos me geen leugens vertelde, een niet geringe strijd ontstaan is. De zaak zou zelfs uitgelopen zijn op verwondingen en hij beweert dat het feest uiteindelijk zelfs in bloedvergieten ontbonden is.' 'Hoe wist Charinos daarvan, Filoon? Hij heeft immers niet samen met ons gedineerd!' 'Hij zei dat hij het van Dionikos, de arts gehoord had. Dionikos was toch wel zelf één van de gasten, meen ik?' Onberispelijk, vlot weglezend Nederlands, dunkt mij: lange zinnen werden gesplitst, 'disgenoten' werd 'gasten', 'samenzijn' (
) werd 'feest'.
Alvorens een exemplaar van deze vertaling naar diverse uitgeverijen te verzenden, raadplegen we nog even voornoemde vertaler: "[de lezer van literaire vertalingen] wil alle
aspecten van het origineel uitgedrukt zien, dus ook die van de literaire vormgeving (…) : de hele literaire aankleding moet in de vertaling tot uitdrukking komen” (ibid.) 9 Goed, we herbekijken het origineel.
Op het vlak van 'stijl' werd reeds gewezen op de
Attische afeleia, i.e. helderheid en eenvoud van taal en syntaxis.
Dit was voor de
bijvoorbeeld Thomas Mann of Faulkner; geldt voor het vertalen van Antieken andere normen dan voor het vertalen van Modernen? 8 Een simplistische schets van de vertaalpoëtica van Friedrich Schleiermacher (1813), die o.a. Goethe, Hölderlin, von Humboldt en de gebroeders Schlegel beïnvloedde. Deze visie op vertalen was o.a. gebaseerd op een nieuwe kijk op taal (relativisme i.p.v. universalisme) en een romantisch getinte theorie over hermeneutiek (later uitgewerkt door Dilthey). 9 Ook een juryrapport van de Martinus Nijhoffprijs zegt (bij monde van Verstegen) iets dergelijks: "De jury is van oordeel dat een vertaler de taal waaruit hij vertaalt en zijn moedertaal zodanig dient te beheersen dat hij in staat is een vertaling te leveren die semantisch en stilistisch gelijkwaardig is aan het oorspronkelijke werk, m.a.w. een vertaling dient een equivalente weergave van het origineel te zijn" (Verstegen, 1985, geciteerd en gecursiveerd door Van den Broeck 1984/85, eigen vetjes ).
5
oorspronkelijke lezer een bijzonder genietbaar aspect van de literaire aankleding 10 ; dit stijlkenmerk, om een term uit de literatuurwetenschap te gebruiken, 'fungeerde als literatuurmarker' 11 .
Aangezien de conventies omtrent ‘stijl’ in het Nederlands van een
andere aard zijn, moeten we 'het literaire' van de originele tekst met andere middelen zien weer te geven, middelen die eigen zijn aan de doelcultuur. Daarenboven blijkt uit het vervolg van de tekst dat oorspronkelijk een komisch effect beoogd werd (filosofen in gevecht om de beste portie gevogelte, etc…). Laten we in de voetsporen treden van Hein L. van Dolen, notoir Loukianosvertaler, en trachten dit oorspronkelijk effect treffend weer te geven. 3. 'Zeg Lukinos, ik wilde je wat vragen.
Is het waar wat de mensen zeggen, dat
jullie gisteren op het diner bij Aristainetos zo'n bewogen avond hebben meegemaakt? Na enkele filosofische redevoeringen zou er, als Charinos me tenminste geen blaasjes wijsmaakte, een nooit geziene strijd zijn uitgebroken. De affaire ontaardde volgens hem zelfs in een knokpartij en hij beweert dat het feest uiteindelijk na een regelrecht bloedbad ontbonden werd!' 'En waar haalt Charinos dit alles vandaan, Filoon? heeft niet eens samen met ons gedineerd!'
Hij
'Hij had het van dokter Dionikos
gehoord, zei hij. Dionikos was toch van de partij, dacht ik?' Dit is een vertaling die voldoet aan de normen die bepalen welke vertalingen 'literair' mogen genoemd worden: verzorgde zinsbouw, mooi Nederlands, aandacht voor tekstpragmatiek (aanspreking 'Zeg Lukinos, …') zelfs aandacht voor bedoeld effect, levendig en modern taalgebruik ('affaire', 'knokpartij', 'bloedbad', 'dokter Dionikos', 'van de partij'…), schertsende toon (bijvoorbeeld in de climax: strijd, knokpartij, bloedbad…) en zoverder…
10
O.a. Bompaire (1993) in de ‘Introduction Générale’ van de Budé-uitgave (deel I): Lucien pratique un atticisme de bon aloi, gekenmerkt door een heldere en natuurlijke, soms gewild naïeve zinsbouw. Zie ook Anderson 1993: 95-97: auteurs met een voorkeur voor deze stijl, o.a. Loukianos, Longus en Filostratos, doorgaans in navolging van de 'Klassieken' Lusias en Xenofoon (hoewel Anderson waarschuwt voor veralgemening). Iemand als Aristides zal eerder streven naar een literaire aankleding die geënt is op Demosthenes, hoewel hij in zijn hymnen eerder een stijl hanteert die 'Asianistisch' genoemd wordt, en zich laat kenmerken door ritmische clausulae en het aaneenrijgen van korte kola. Afeleia is dus een optie naast vele andere. 11 Tynjanov (1924) geciteerd door Toury (1995: 170); in every culture (…) certain features, models, techniques (including modes of translation!) and –by extension- texts utilizing them, are regarded as, rahter than are literary, in any 'essentialistic' sense.’ (p. 170). Bepaalde eigenschappen in een literaire tekst zijn dus nooit 'intrinsiek' literair, maar zijn dit binnen een cultureel systeem van ad hoc relaties (a systemic constellation). Ik kom hier later nog op terug i.v.m. Loukianos' Attisch, zijn retorische technieken, zijn omgang met de literaire traditie etc… De idee dat 'het literair-zijn' van een tekst in sommige vertalingen zal moeten weergegeven worden door 'literatuur-markers' die eigen zijn aan de doelcultuur, is afkomstig van Jirí Levý (Die literarische Übersetzung. Theorie einer Kunstgattung, 1969) en gekend als 'de illusionistische methode' (de vertaling moet bij de lezer de illusie van 'echtheid' wekken…) van Leuven-Zwart (1992: 46-47) Zie hoofdstuk 1, 1.2.1.
6
Men zou inderdaad van "functionele equivalentie" kunnen spreken, i.e. een vertaling die hetzelfde communicatief effect sorteert als het origineel: een vertaling die recht doet aan de vlijmscherpe satiricus, de geestige maar genadeloze conferencier die Loukianos was. lijkt de gepaste toon voor een schrijver van 'zwavelzure dialogen'
12
Dit
waarmee hij de in
bijgeloof en irrationalisme verzinkende laatklassieke samenleving hekelde als een Voltaire avant la lettre… Jef Ector, één der vertalers die betrokken was bij de recente 'verjongingskuur' van Xaveer de Win's volledige Platoonvertaling (we komen hierop terug), acht het 'een goed uitgangspunt' om zich af te vragen hoe onze auteur zich in deze moderne tijden zou hebben uitgedrukt. 13 Een boeiende invalshoek. Men zou, in dezelfde trant verder redenerend, kunnen stellen dat een belangrijke tekstfunctie, m.n. de satirische intenties, in voorgaande vertaling achterwege wordt gelaten, en dat derhalve van 'functionele equivalentie' geen sprake kan zijn. Om dit probleem het hoofd te bieden, zou men kunnen opteren voor een actualiserende aanpak: Loukianos' satire op de pretenties en twistzucht der filosofen (o.m. via pastiches op het Stoïcijns jargon) vindt zijn functioneel equivalent in een satire op post-modernistische schermutselingen tussen esoterische strekkingen die elkaar in een dodelijk onbegrijpelijk terminologisch spervuur van kant te maken. 14 Dit betekent concreet voor onze ondertussen goed gekende eerste paragraaf dat ook de daar gebruikte namen dienen te worden gemoderniseerd en de filosofische thematiek dient te worden afgestemd op het huidig 'filosofisch discours… 4. 'Zeg Luk, ik wilde je wat vragen. Is het waar wat de mensen zeggen, dat jullie gisteren op dat dineetje bij Vanopstal zo'n bewogen avond hebben meegemaakt? Als ik Karel moet geloven zou er na een verhitte discussie over de pragmatisch en/of ideële invulling van een theorie van de fenomenologische hermeneutiek, een nooit geziene strijd zijn uitgebroken. 12
De affaire ontaardde volgens hem zelfs in een
dixit Paul Claes over Loukianos in de SdL van 30 januari 1997, in een recensie van 'De ontmaskering van de Charlatans', een vertaling door Hein L. van Dolen. 13 Jef Ector, Interface, 8.1. (1993) p. 23 14 Overigens behoorlijk actueel: in het Amerikaans 'post-modernistisch' tijdschrift Social Text verscheen het artikel met de veelbetekende titel "Transgressing the Boundaries. Towards a transformative hermeneutics of quantum gravity", een nonsensikale pastiche op het technischwetenschappelijk jargon dat door de argeloze redactie van bovengenoemd tijdschrift in volle ernst werd gepubliceerd. De auteurs ervan, Alan Sokal en Jean Bricmont ontmaskerden vervolgens in hun Impostures intellectuelles vooreerst de onkunde van deze redactie, alsook de pretenties van heren als Lacan, Baudrillard en Deleuze die zichzelf een aura van diepzinnigheid trachten aan te meten door gebruik te maken van obscure wetenschappelijke terminologie. We vinden ook bij Loukianos een verrassend gelijkaardige reflex: Galenos getuigt (in Arabische vertaling) dat een zekere Loukianos de toenmalige intelligentsia volkomen voor schut zette toen bleek dat specialisten een lijvige commentaar hadden geschreven op een door hem gepasticheerd Hippokratisch geschrift en vervalste ‘duistere’ spreuken van Herakleitos (G. Strohmaier, Übersehens zur Biographie Lukians', Philologus 120 (1976), 117-22)
7
knokpartij en hij beweert dat het feest uiteindelijk na een regelrecht bloedbad ontbonden werd!' 'En waar haalt Karel dit alles vandaan, Filip? Hij heeft niet eens samen met ons gedineerd!'
'Hij had het naar eigen zeggen gehoord van dr.
Davidsen, de neurochirurg. Die was toch wel van de partij, dacht ik?' De eigenlijke 'filosofensatire' is dan nog niet eens van start gegaan. Misschien mogen we met een gerust hart overwegen om deze vertaaloptie als 'irrelevant' terzijde te schuiven 15 . Een alternatief: we kunnen de satirische impact opvangen door enige voetnoten op pad te sturen en waar nodig de toespelingen verduidelijken. Stelt U zich echter de reactie voor van de op functionele equivalentie beluste vertaler wanneer hij verneemt dat deze dialogen vermoedelijk werden voorgedragen voor een groot publiek en dat de sofistische praktijk enigszins de leemte vulde nadat de dramatische genres (op de mime na) van de planken verdwenen? 16
De op functionele equivalentie beluste
vertaler reageert misschien als volgt: 5. F. (op een drafje Lukinos achterna die hem nog niet in de gaten heeft) Ha die Lukinos! L. (draait zich verrast om) Filoon! Lang geleden beste kerel! F. (nog ietwat buiten adem) Goed dat ik je tref, ik wilde je wat vragen. (pauzeert om definitief op adem te komen),
ik loop nu al de hele dag te tobben over iets wat
Charinos me vertelde, maar ik kan het maar niet geloven.
(binnensmonds
mompelend) Het is toch eigenlijk volstrekt ondenkbaar, hij moét me iets op de mouw gespeld hebben.
Professoren!
Totaal uitgesloten. (tot Lukinos) Laat maar vallen.
Hoe maak je het nog, Lukinos? L. (zijn nieuwsgierigheid bedwingend) Opperbest, uitstekend, dank je, maar… wat heeft Charinos je misschien verteld? Professoren? F.
(ontwijkend, geforceerd achteloos) Och, één of andere uit de lucht gegrepen
roddel, iets over dat diner bij Aristainetos, waar jij aanwezig was. 15
Volgens Charinos
Hoewel mij enige jaren geleden een vertaling van Goethe’s ‘Het lijden van de jonge Werther’ onder ogen kwam waar de namen van thans obscure, toen echter bij de jeugd bijzonder geliefde Duitse romantische poëten vervangen bleken door namen als John Lennon, Joko Ono, Jim Morisson en aanverwanten, vermoedelijk om een ‘equivalent effect’ te sorteren (met voornoemden werd inderdaad door de huidige jeugdige intelligentsia gedweept…), dit evenwel zonder enige commentaar of duiding. Dat hier ‘normoverschrijdend’ vertaald werd, laat zich afleiden uit de daaropvolgende werpbeweging richting spreekwoordelijke vuilnismand. De reden van mijn geïrriteerde reactie was waarschijnlijk dat de vertaler door deze duidelijk anachronistische en dus ‘verfremdende’ ingreep, de zorgvuldig opgebouwde én door de lezer verwachte ‘equivalentie-illusie’ verstoorde, de vertaling werd hierdoor over de gehele lijn ‘onbetrouwbaar’ want de vertaler bleek te hebben ‘geprutst’ aan het origineel, ik had geen overtuigend ‘volmaakt equivalent’ in handen… (zie ook deel 1: normen, equivalentie-illusie). 16 o.a. Robinson (1979: 25-26), Branham (1989: 22-23), Reardon (1971: 93, 102), Anderson (1982) noot 77 i.v.m. Platonische dialogen die op symposia gespeeld werden, zo weet Ploutarchos ons te vertellen.
8
zou een filosofische discussie tussen professoren nogal uit de hand gelopen zijn. (met hernieuwde hevigheid) De genodigde geleerden zouden zelfs met elkaar op de vuist geraakt zijn! Hij beweert dat het feest zelfs is moeten ontbonden worden nadat er bloed vloeide! L. (streng) Hoe is Charinos aan die informatie gekomen, Filoon? Hij heeft niet eens met ons gedineerd! F. Hij zou het van dokter Dionikos (…) L. (onderbreekt hem scherp: spreekt met grote nadruk) Dokter Dionikos!
Die is
maar laat op de avond gearriveerd (etc…) De dialoog werd aangepast aan de huidige dramatische gebruiksnorm i.e. snellere dialogen, regieaanwijzingen, spreektaal, … Bovendien is zo'n werkelijke opvoering niet eens zo'n gek idee: ongeveer een eeuw geleden wist Helm ons het volgende mee te delen: Vor wenigen
Jahren hat man in einem Berliner Theater den Versuch gemacht, drei derselben auf der Bühne aufzuführen, und so gross auch der Unterschied zwischen Drama und mimischem Dialog ist, sie fanden beim Publikum Anklang. (1906, p. 8), denk ook aan de Juvenalisopvoeringen door Jo Demeyere enige jaren geleden… Met het oog op de verdere structuur van de dialoog, een ononderbroken vertelling door Lukinos met nog één korte interventie van Filoon, zou men echter beter kiezen voor de monoloogvorm, in de trant van 'Laatst kwam een oude vriend op me af, …' zoals in het symposion van Platoon. Over het symposion van Platoon gesproken. We hádden reeds een sterk vermoeden maar het raadplegen van secundaire literatuur geeft uitsluitsel: onze tekst lijkt een parodie te zijn op het symposion van Platoon!
Selbst der Wortlaut stimmt (conv. 2 und Plat. 172 B)
smaalde Rudolf Helm, voor de Duitse geleerde een onweerlegbaar bewijs van Loukianos' gebrek aan inspiratie 17 (ibid. p. 254 e.v.).
Loukianos heeft her en der 'lexicale allusies'
uitgestrooid, o.a. in de titel en inderdaad, de door Helm aangehaalde passages. Ook in de compositie herkennen we verwijzingen, o.m. de openingsdialoog, de personages, diverse motieven etc… (meer hierover in hoofdstuk 2). Het betreft hier echter geen 'traditionele parodie' waarbij de auteur een gekend werk oproept en vervolgens komisch vervormt om zodoende de draak te steken met het 'model'. Loukianos' humor heeft duidelijk niet Platoon als doelwit, laat staan diens symposion.
De
platonische kleur wordt immers ook via verwijzingen naar andere werken van Platoon gerealiseerd (Phaidros, Euthydemos) 18 . Bovendien blijkt hij aan de hele symposiontraditie 17
i.v.m. het belang van een '(ideologisch) juiste leeshouding' voor het welslagen van de 'komische communicatie' zie deel 2 18 o.a. Helm (1906: 254-274): nog steeds een heel interessant staaltje Quellenforschung waar echter, niet toevallig, elke interpretatie, i.e. het toekennen van een functie aan deze ontleningen, ontbreekt. In deel 2 van deze thesis ga ik uitvoerig in op Loukianos’ gebruik van de literaire traditie, zijn houding t.o.v. de Tweede Sofistiek, zijn humor etc… Het voetnotenapparaat aldaar biedt nauwgezettere vermelding van de diverse bronnen die mij van dienst zijn geweest.
9
elementen te hebben ontleend, o.a. aan Xenofoon, Ploutarchos, vermoedelijk ook aan Menippos en de cynische drinkgelagen, en zelfs aan de Homerische 'Oer-symposia': álle "potische topoi" zijn in één of andere hoedanigheid terug te vinden 19 . Daarom is het echter nog geen parodie op het hele symposiongenre: ook Homeros komt bijvoorbeeld verdacht vaak voor, in het bijzonder in 'gevechtscontext', via citaten en opnieuw via schalkse lexicale allusies. De Grote Veldslag aan het slot wordt subtiel beschreven in Homerische termen: de strijd om het gebraden gevogelte vindt zijn epische gelijke in de strijd om het lijk van Patroklos, Alkidamas blinkt uit in een epische aristie, Loukianos beschrijft met Homerische nauwkeurigheid de heldendaden en vooral de gruwzame verwondingen… De op functionele equivalentie beluste vertaler vloekt binnensmonds.
Zijn wanhoop ebt
allerminst weg wanneer men hem voorzichtig wijst op motiefjes afkomstig uit de oude en nieuwe komedie, de tragedie (via citaten en de 'tragische epiloog'), cynici als Timoon van Flious, de aloude traditie van het scheldproza enz… 20 Ook de onverwoestbare zekerheid die wij koesterden wat zijn satirische en moreel rechtschapen
intenties betreft, kalft vervaarlijk af wanneer
intermezzo's traditionele en overbekende topoi
ook zijn moraliserende
blijken (o.m. afkomstig uit de cynische
diatribe), m.a.w. Loukianos lijkt te poseren als moralist! 21 De ganzenveer glijdt weg uit de vingers van de op equivalentie beluste vertaler wanneer hij verslagen moet vaststellen dat de reeds aangehaalde allusies bovendien op komisch 'incongruente' wijze werden gecombineerd, getransformeerd, omgekeerd en gevarieerd, overigens compositietechnieken die hij had verworven op de retorenschoolbanken en nu als het ware ad absurdum toepast met komisch effect… In hoeverre betreft het hier een soort parodie op de retorisch-sofistische praktijk, of moeten we het beschouwen als een komische (maar onschuldige) extensie ervan? We zwijgen overigens nog over het kristalhelder "vlot en levendig" Attisch 22 dat inderdaad levendig was in de 5de en 4de eeuw, maar zo'n zeven eeuwen later een hoogst kunstmatig en anachronistisch karakter lijkt te hebben. Zonder enige kennis van de literaire conventies en geplogenheden van de Tweede Sofistiek zouden we Loukianos zelfs van 'pastiche' kunnen
19
Martin (1931): personages (p. 33-116), motieven (p. 117-149) naast voornoemde Quellenforschers ook Hall (1981: 186) (o.a. cynische moraliserende topoi) 21 o.a. Branham (ibid.), Anderson (1982): The second century was the age of the Halbphilosoph, the rhetorical writer who concerned himself with moral commonplace (…). Lucian has the repertoire and the outlook of such a person (…) But he must be judged on the comic results rather than the moral pose p.64 22 Zie deel 2 voor een beknopte bespreking van de woelige studie van dit onderwerp met als brandpunt : wat was de betekenis van het Attisch in de Tweede Sofistiek, in welke context vormde zij het verwachte idioom en belangrijker: kunnen we in het geval van Loukianos spreken van een ironische ondertoon door de context waarin híj deze kunsttaal aanwendde? 20
10
verdenken 23 , zouden we zijn 'archaïsme' kunnen opvatten als een ironiesignaal, zoals dat bijvoorbeeld in ons taalgebied bij Bomans, Reve of Carmiggelt het geval was. Moeten we deze tekst dan vertalen in een archaïsch Nederlands, bijvoorbeeld het “Vondeliaans”, of de prettig-plechtige vertelstijl van Nicolaas Beets, alias Hildebrand, de 19e eeuwse auteur van de mild-satirische 'Camera Obscura' of eerder het humoristisch taaleigen van de grote Beetsbewonderaar Godfried Bomans? De op functionele equivalentie beluste vertaler lijkt te zullen moeten versagen: Loukianos’ kristallijnen Grieks blijkt bij nader inzien toch onvertaalbaar: de vertaalpoging lijkt gestrand op een huizenhoge Aporie der Onvertaalbaarheid. Bij Hermes, hoe moet een vertaler zo'n onvermoed complexe tekst in zijn volle rijkdom overbrengen naar een 21e eeuws publiek? Hoe moet hij, om de boutade om te keren, vertalen wat er niet staat?
II. Deze ironisch gekruide aanhef is niet louter het product van buitensporige behaagzucht jegens de lezers van deze thesis, maar vervult naast onschuldig vermaak ook een andere functie. Zij weerspiegelt, zij het op karikaturale wijze, mijn denkproces tijdens het vertalen van Loukianos’ Ik ben aan de slag gegaan behept met eerder intuïtieve noties omtrent vertalen en Loukianos’ schrijverschap. 24
Dit resulteerde in een vertaling à la manière de Hein L. van
Dolen, een vertaling die overeenstemde met de huidige vertaalnormen (cfr. mijn derde vertaaloptie…): vlot en toch ‘trouw’ aan de brontekst (althans aan de primaire linguïstische code), een vertaling die de bedoelingen van Loukianos uitstekend leek te dienen. Ik beging echter de grote fout mij te verdiepen in de secundaire literatuur omtrent Loukianos en omtrent de context waarbinnen hij werkzaam was (de Tweede Sofistiek). Adieu ‘naïeve leeshouding’: mijn vertaling bleek plotsklaps volstrekt onbevredigend, zij schetste een beeld van Loukianos dat allerminst recht deed aan het literair vernuft van deze virtuoze jongleur met traditionele vormen. De Aporie der Onvertaalbaarheid bleek slechts te overwinnen door de theoretische grondslagen van de huidige ‘vertaalnorm’ tegen het licht te houden. Bij deze
23
Paul Claes in bovengenoemde recensie: "Maar het sterkste staaltje van pastiche is wellicht dat deze Syriër van geboorte, die in het Aramees werd opgevoed en pas als adolescent Grieks leerde, in zijn geschriften feilloos het Attisch van vijf eeuwen vroeger hanteerde" (SdL 30 jan 1997). 24 Dit wordt door opnieuw Paul Claes een ‘naïeve leeshouding’ genoemd (1988: 89): een ‘naïeve’ leeshouding zal slechts de oppervlakkige betekenis oppikken, zal 'de allusies' slechts lezen als onderdeel van de fenotekst (tgo. de architekst: de tekst waarop gealludeerd wordt), vb. het stelen van servies door een professor in de retorica (symp. 46) wordt slechts gelezen als grap op zich (incongruentie: voorbeeldfiguur zondigt), als onderdeel van de satire. Daartegenover staat de 'scherpzinnige leeshouding' die de allusies, intertekstualiteit, parodie en ironie wel oppikt: het stelen van het servies is een overbekend motief afkomstig uit de Komedie, en werd meestal geassocieerd met parasieten…
11
vertaalreflectie bleek vooral de beschrijvende vertaalwetenschap bijzonder interessant, vanwege haar aandacht voor vertaalnormen (en de onderliggende waarden), diverse vertaalstrategieën, het vermaledijde 'equivalentieconcept', de mogelijke relaties tussen 'brontekst' en 'doeltekst', de ideologische achtergrond van het denken over vertalen enz… Dit resulteerde in een meer doordacht vertaalconcept dat op zijn beurt weer nieuwe perspectieven opende op de brontekst. Deze constante wisselwerking tussen vertaalpraktijk, vertaalreflectie en lectuur/interpretatie van de brontekst resulteerde in onderhavige vertaling. Ik heb mijn vertaling in een apart bundeltje bijgevoegd om aan te geven dat zij zowel volslagen onvoorbereid, alsook na elk afzonderlijk hoofdstuk, of helemaal op het einde van de vertaalverantwoording kan worden gelezen. Gesteld dat U de vertaling reeds na het beëindigen van deze inleiding zou wensen ter hand te nemen, zal waarschijnlijk Uw eerste reactie er één zijn van eyebrowraising, een signaal dat ‘normen’ ietwat werden overschreden, dat een vertaalconcept werd gehanteerd dat niet beantwoordt aan het gebruikelijke. Eerst moet ik dus argumenteren waarom ik het noodzakelijk acht doelbewust een bepaalde interpretatie van mijn brontekst in mijn vertaling tot uitdrukking te brengen (en zodoende de huidige vertaalnorm te overschrijden), dan pas kan ik argumenteren waarom ik precies gekozen heb voor die ene interpretatie. Dit is, naast overzichtelijkheid, één van de redenen om mijn ‘vertaalverantwoording’, i.e. de beschrijving en argumentering van mijn werk- en denkproces, te splitsen in drie hoofdstukken: een eerste hoofdstuk schetst het gehanteerde vertaalconcept, een tweede hoofdstuk vormt de toepassing van dit concept op Loukianos' Symposion wat concreet neerkomt op een analyse van het polysysteem 25 waarin deze tekst tot stand kwam in relatie tot het polysysteem waarin de vertaling zal functioneren, in een derde hoofdstuk stel ik mijn globale vertaalstrategie voor, als een mogelijke vertaaloplossing, om vervolgens te illustreren op welke wijze deze globale vertaalstrategie (die betrekking heeft op de macrostructuur van de tekst) in de praktijk werd gebracht en zich vertaalde in operaties op microstructureel niveau, waarna ik deze thesis besluit met, hoe kan het ook anders, slotconclusies. Deze volgorde weerspiegelt zoals aangegeven geenszins een chronologische ontwikkeling. De ordening is er één volgens logische prioriteit: het gehanteerde “vertaalconcept” vormt immers het al dan niet geëxpliciteerd methodologisch kader waarbinnen de vertaler werkzaam is. 25
Dit concept omvat ondermeer de opvattingen van de vertaler omtrent zijn
De polysysteemtheorie werd ontwikkeld door de Israëlische literatuurwetenschapper Even-Zohar (1978) teruggrijpend naar theorieën van het Russisch en Tsjechische formalisme, en werd in de vertaalwetenschap toegepast door de zgn. “Manipulation School”. Deze theorie beschouwt ‘literatuur’ als een systeem, een gestructureerd geheel van verschillende subsystemen (vb. ‘vertalingen’ met subsysteem ‘vertalingen van klassieke teksten’). Het systeem ‘literatuur’ is bovendien niet los te zien van een meeromvattende ‘cultureel systeem’. Zie ook van Leuven (1992: 48-49, 89-90).
12
‘taak’ als vertaler, bepaalt de breedte van het spectrum van vertaalmogelijkheden, bepaalt hoe de vertaler zijn brontekst zal lezen, of zijn interpretatieve arbeid (indien hij expliciet daartoe overgaat) een neerslag moet vinden in de vertaling of juist helemaal gescheiden dient te worden van zijn vertaalarbeid etc… In de laatste paragrafen van deze inleiding zal ik bovenstaande doelstelling ietwat illustreren om zodoende mijn eerste hoofdstuk plechtig in te luiden alsook uw nieuwsgierigheid te prikkelen naar het resultaat van deze haarkloverijen, namelijk mijn vertaling. Overigens is zij, als ik u mag geruststellen (of verontrusten?) geen van de reeds geopperde opties… Ik wil in de eerste pagina’s van mijn vertaalverantwoording enkele prewetenschappelijke, traditioneel als 'waar' aangenomen veronderstellingen i.v.m. 'vertalen' problematiseren. Uitspraken over 'de essentie van het vertalen' alsook normerende stellingen over hoe men
moet vertalen, zijn immers in wezen waardeloos: doorgaans zijn ze gebaseerd op het vertalen van bepaalde teksten voor een bepaald publiek met een bepaald doel binnen een welbepaalde cultuur (of subcultuur), waarna deze uitspraak als algemeen geldig voor álle vormen van vertalen wordt voorgesteld 26 . Zo lijkt Nabokov's gelijkstelling van accuratesse aan 'letterlijkheid' ingegeven door een persoonlijke gevoeligheid wat betreft het vertalen van zijn eigen geschriften… Vooreerst zal ik deze traditionele 'verabsoluterende' vertaalconcepten aan een kort onderzoek onderwerpen, hun geschiedenis en hun ideologische achtergrond belichten, waarna ik hen met behulp van inzichten van de moderne vertaalwetenschap, zal trachten te integreren in een flexibel en dus noodzakelijk 'onvolledig' vertaalconcept. Met 'flexibel vertaalconcept' bedoel ik een visie op vertalen waarbij de vele variabelen, de vele factoren die bij het vertalen en het lezen van vertalingen een rol spelen in rekening worden gebracht, in tegenstelling tot 'verabsoluterende' vertaalconcepten die (op basis van een bepaald soort vertalingen, zie boven) enkele variabelen als 'constanten' afspiegelt, waardoor dit concept voor ándere vertaaltypes ongeschikt zal blijken. Om een voorbeeld van deze variabelen te geven: een vertaler maakt een vertaling steeds met het oog op de functie die zij in de doelcultuur zal vervullen voor een specifiek doelpubliek.
Zo is mijn eerste 'ideale vertaling' (mits enige correcties) geschikt binnen
didactische context, bijvoorbeeld om aan te tonen dat de student inzicht heeft in de grammaticale en syntactische structuur van het Grieks of als instrument om de brontekst op het vlak van grammatica, syntaxis en semantiek te begrijpen (een zogenaamde cribvertaling). De tweede vertaling die werd geconformeerd aan 'de Nederlandse gebruiksnorm', zou bijvoorbeeld kunnen worden gepubliceerd in een bloemlezing van teksten over de beeldvorming van 'de filosofen' in Griekenland en Rome, of in een werk waarin deze tekst gebruikt wordt als illustratie van de cynisch-sceptische tendens in het Romeinse rijk van de
26
Chesterman (1997:32) spreekt, i.v.m. Nida's vertaaltheorie (gebaseerd op zijn ervaring met bijbelvertalingen) over "a tendency of translation theorists to extrapolate from particular text-types."
13
tweede eeuw na Christus, m.a.w. in een context waar de klemtoon ligt op de inhoud, op accurate weergave van het origineel, níet op de literaire kwaliteiten, laat staan op het bedoelde effect van dit werk. De 'van Dolen-benadering', i.e. streven naar een natuurlijk, toegankelijk, vlot en vertrouwd Nederlands wordt effectief uitgegeven als literaire vertaling, als een tekst die pretendeert de brontekst zowel formeel als functioneel, zowel inhoudelijk als stilistisch weer te geven: Loukianos als geestige conferencier, als bitsige columnist…
Ik heb reeds voorzichtig
aangegeven dat ik het op basis van een eeuw Loukianosvorsing, met deze 'interpretatie', beter deze ‘beeldvorming’ van Loukianos, niet geheel eens ben 27 . Tenslotte kan ook de theatervertaling als 'ideale vertaling' fungeren, in een welbepaalde context, op de Bühne bijvoorbeeld… Andere
variabelen
naast
doelfunctie
zijn
zoals
reeds
aangegeven
de
veranderlijke
'vertaalnormen', die op hun beurt bepaald worden door waarden omtrent taal, literatuur, literaire communicatie, omgang met het verleden etc, … vergelijk ter illustratie de Odysseevertalingen van enerzijds Vosmaer en Boutens (begin 20e eeuw) en anderzijds Imme Dros (einde 20e eeuw) … 28 Verder spelen ook volgende factoren een rol bij het bepalen van de vertaalstrategie: het te vertalen teksttype, de literaire en culturele context waarin de brontekst tot stand kwam en de wijze waarop de doelcultuur zich tot de broncultuur verhoudt (welke codes overlappen, welke zijn volslagen vreemd). Vooral deze laatste factoren zijn in het geval van Loukianos bijzonder belangrijk: voor een gedegen lectuur van zijn oeuvre blijkt het noodzakelijk kennis te hebben van de hele Griekse literaire traditie om de geparodieerde modellen te kunnen herkennen.
We moeten echter
eveneens op de hoogte zijn van de literaire context waarbinnen Loukianos werkzaam was: 27
De vraag in hoeverre Loukianos’ oeuvre ‘betrekking heeft op zijn tijd’, i.e. ‘eenduidig satirisch’ kan worden genoemd (topicality-debat) is sinds Bompaire (1958) een rode draad in de Loukianosstudie. Branham (1988: 1) stelt de verschillende standpunten, ietwat karikaturaal, als volgt voor: Should he be read primarily against the background of the manifold literary traditions he draws on, as a shrewd stylist in an aging rhetorical culture who turned out clever variations on the inhereted formulae of classical literature? Or is he, on the contrary, essentially a topical satirist whose work can be properly understood only with constant reference to the second-century controversies and cultural trends that inspired it? The choice is of course a false one. (…) As long as Lucian's work is used to demonstrate his acuity of observation or dependence on tradition, much of what makes him worth reading will escape the terms of the discussion. Mijns inziens zorgde Caster reeds in 1937 voor een bevredigende synthese: le littéraire n’est pas inévitable ennemi du vrai (...) Ce n’est que, étant livresque, Lucien représente pas son âge; c’est précisément que, son âge étant livresque, il le représente (geciteerd door Reardon 1971 p. 180). Ik kom hierop terug in het tweede hoofdstuk i.v.m. Loukianos’ “satire”. 28 Voorbeeld: Boutens: "veel ook leed hij aan kommer op zee in den grond van zijn hart wel" Dros: "die veel ellende kreeg te verduren op zee, (…)" Voorbeelden afkomstig van De Rynck in Naaijkens (ed.) (1996)
14
welke waren de literaire conventies van de Tweede Sofistiek, m.a.w. wat werd van een literator verwacht en wat niet, wat waren de literaire normen, en vooral belangrijk voor het welslagen van 'humor', wanneer werden deze normen overschreden, wanneer werd iets als 'een
komische
incongruentie'
ervaren:
is
Loukianos'
Attisch
eenvoudigweg
een
'literatuurmarker' (net zoals dat bij bijvoorbeeld Aristeides het geval is), een voorwaarde in de 2de eeuw na Christus om literatuur, van welke aard dan ook, te bedrijven (i.t.t. de filosofisch-technische geschriften van bijvoorbeeld Galenos, een context waar kennelijk géén Attisch verwacht werd), of kunnen we spreken van een komische incongruentie tussen het cultureel prestigieuze èthos van deze taal en de literaire 'speelse' praktijk van Loukianos? We moeten bovendien op de hoogte zijn van het ideologisch discours van de Tweede Sofistiek en eigenlijk ook van Loukianos' persoonlijke waardenschaal. Wat was bijvoorbeeld de precieze betekenis of ‘connotatie’ van het "Attisch", een kunsttaal die door de klank alleen al grote menigtes in vervoering kon brengen vanwege de nostalgische echo uit een glorierijk Grieks verleden.
Wat was het effect op het publiek wanneer deze hooggestemde
Kunstsprache in een komisch-burleske context gebruikt werd en wat was hiermee de bedoeling van Loukianos: op een persoonlijke wijze aansluiting vinden bij dit grootse culturele erfgoed via speels-komische imitatio (= parodie?), of via parodistische en ironische Verfremdung de onmogelijkheid van dit streven precies op komische wijze illustreren? Aangezien
de
receptiegeschiedenis
van
Loukianos
schitterende
staaltjes
van
Hineininterpretierung heeft voortgebracht, kunnen we maar beter bijzonder op ons hoede zijn met een auteur die door Branham one of the most curiously elusive of ancient authors genoemd wordt 29 . Deze vragen, alsook een overzicht van de uiteenlopende interpretaties en onvermijdelijke beoordelingen van Loukianos, komen in hoofdstuk 2 van deze thesis uitvoerig aan bod. Kortom: er blijkt een grote hermeneutische inspanning vereist om Loukianos' literaire prestaties te kunnen begrijpen, naar waarde te schatten, en te genieten. We worden met de volgende paradox geconfronteerd: Elke toename van onze deskundigheid versterkt het besef
dat er een onoverbrugbare afstand is. Hoe meer wij er kennis van nemen, des te minder lukt het ons er een vanzelfsprekende aansluiting bij te vinden en hen als tijdgenoten te beschouwen. (Cornelius Verhoeven Streven mei 1992, p. 708).
De formulering van
Verhoeven doet denken aan Gadamer's fenomenologische hermeneutiek, die afstapt van de 'absolute betekenis van een tekst zoals die door de auteur bedoeld is': "Alleen door een
dialoog die een 'horizonversmelting' van verleden en heden beoogt, kan de historische afstand overbrugd worden." 30
Ik heb in deel 1 enkele (basis-)inzichten van de moderne
hermeneutiek van o.a. Gadamer en Paul Ricoeur trachten in te bouwen in mijn 'flexibel vertaalconcept', op basis van de vraag hoe ik deze hermeneutische afstand in mijn vertaling
29
Branham (1989 : 11) Lexicon van literaire termen, van Gorp, Delabastita, Ghesquiere (1998, 7de druk) lemma 'hermeneutiek'
30
15
gedeeltelijk kon overbruggen op een wijze die relevant is voor de doelcultuur, m.a.w. die een zekere 'Horizonversmeltung' te weeg brengt… Hoewel dit vertaalconcept gedoemd is om op vele punten tekort te schieten, om complexe wisselwerkingen en hiërarchische relaties tussen de diverse variabelen onderling, onzichtbaar te laten en te vereenvoudigen, kan het in het kader van een thesis allerminst kwaad om althans de belangrijkste factoren te expliciteren en te bevragen, met als voornamelijk aandachtspunt, het equivalentieconcept. Overigens is de redenering in de ironisch gekruide aanhef losjes gebaseerd op de evolutie van dit equivalentieconcept in de vertaalwetenschap: van vertalen als 'linguïstisch transcoderen' tot 'vertalen als culturele bemiddeling en literaire communicatie'. Deze visie op vertalen kan helpen om de reeds vermelde ‘Huizenhoge Aporie der Onvertaalbaarheid' te boven te komen, om op creatieve wijze betekenisvolle relaties aan te knopen met de brontekst en de broncultuur.
16
Hoofdstuk 1- een vertaalconcept 1. Vertaalkunde vs. Vertaalwetenschap
1.1. Argwaan, een parabel en doorslaggevende argumenten 'Wie in een gezelschap van vertalers het woord vertaalwetenschap laat vallen kan slechts hoongelach verwachten', zo begint 'Vertalen wat er staat' van Langeveld (1986).
De
vertaalwetenschap staat klaarblijkelijk in een kwalijk daglicht bij vertalers, dit bleek onlangs nog uit een miniatuurcontroverse tussen Luc van Doorslaer (vertaler/vertaalwetenschapper) en Frans Denissen (vertaler/anti-vertaalwetenschapper) in de Standaard der Letteren, naar aanleiding van het verschijnen van het essay 'Staat er wat er staat' van laatstgenoemde in het Nieuw Wereldtijdschrift. Hierin trekt Denissen ten strijde tegen het simplistische beeld dat van vertalen bestaat ("het overzetten van woorden") maar ondanks zijn pleidooi, ja zelfs smeekbede om meer reflectie over de complexiteit van het vertalen, richt hij zijn pijlen evenzeer tegen de vertaalwetenschap, een troep aasgieren die vertalingen uitpluizen, met de vinger onder een regel van de brontekst en de doeltekst, speurend naar 'vertaalfoutjes' om op geregelde tijdstippen een demonisch 'aha' te laten weerklinken in hun duistere vertaalwetenschappelijke laboratoria. Tot zover deze karikatuur van een karikatuur. Luc van Doorslaer wijst erop dat het beeld dat Denissen van de vertaalwetenschap ophangt, allerminst strookt met het huidige denken over vertalen en vermoedt dat aan zijn giftige uitvallen voornamelijk een 'defensieve angstreflex' ten grondslag ligt.
Van Doorslaer
benadrukt dat vertaalreflectie voor een vertaler juist 'erg geestverruimend' kan werken. Ik bespaar U de reactie van Denissen. Natuurlijk: het is volstrekt ridicuul om topvertalers als Denissen te vertellen hoe ze moeten vertalen, net zoals het volstrekt ridicuul zou zijn om Claus op basis van de huidige ontwikkelingen van de literatuurwetenschap of Clausstudie, de les te gaan spellen over hoe hij thans zou moeten schrijven. Daaruit volgt echter niet de onwrikbare conclusie dat men de Clausstudie, de literatuurwetenschap of de vertaalwetenschap dan ook maar beter meteen moet opdoeken, een besparing van mensen, middelen en papier.
17
Voor de beginnende vertaler kan de vertaalwetenschap wel degelijk zinvol zijn.
Zoals in de
inleiding reeds vermeld, kan zij de jeugdige vertaler er toe aanzetten om de traditionele en intuïtieve noties omtrent vertalen kritisch in vraag te stellen, om bepaalde vertaalreflexen af te leren die bij het vertalen in didactische context verwacht worden en zinvol zijn, maar in het kader van een literaire vertaling niet thuis horen, kortom: om zich bewust te worden van de complexiteit van het vertaalproces. Vertalen is inderdaad meer dan het overzetten van woorden. Het is echter niet denkbeeldig dat de jonge vertaler even zal lijken te bezwijken onder dit besef, dat een zeker fatalisme hem overvalt en hij lijkt te zullen verzinken in de moerassen der Onvertaalbaarheid. De kans bestaat dat het hem even zal vergaan als de man met de bijzonder mooie baard in La barbe, een verhaal van Alphonse Allais (herverteld door Willem Frederik Hermans 31 ).
Staat U mij toe U in de aanloop van het eerste hoofdstuk even te
verstrooien met deze korte parabel. "Dagelijks verheugde deze man zich in het bezit van één van de vijf of zes mooiste baarden van Parijs, tot een nieuwsgierig meisje hem vroeg hoe hij sliep met deze baard, onder of boven de dekens. De simpele ziel had er nooit over nagedacht. 'Hij kwam thuis, helemaal in de war en ging naar bed. Eerst ging hij op zijn rug liggen, legde de baard zorgvuldig op de dekens, die hij optrok tot zijn kin. De slaap kwam niet. Toen nam hij zijn baard en stopte hem geheel onder het beddengoed. De slaap bleef uit. Hij ging op zijn buik liggen. De slaap kwam niet. Hij ging op z'n dij liggen, deelde de baard in tweeën, legde een deel op de dekens en het andere stopte hij eronder. De slaap kwam niet. Hij ging op z'n andere zij liggen. De slaap kwam niet.' Het laat zich raden hoe deze denker na veel slapeloze nachten aan zijn kwelling een einde maakte: hij ging naar de kapper. Radicale verwijdering van de baard was de remedie."32
31
W.F. Hermans, Wittgenstein (1990) De bezige bij, in het essay 'Wittgenstein's levensvorm' p. 2526, in verband met de reactie van de argeloze taalgebruiker op Wittgenstein's analyse van 'taal' in Philosophische Untersuchungen. 32 Het tertium comparationis is natuurlijk niet 'de schoonheid van de baard - wonderbaarlijke vertaaltalenten' maar de paniek die ontstaat wanneer evidenties in vraag gesteld worden, in ons geval door een in de vertaalwetenschap beslagen klein meisje.
18
Ook Chesterman (1997: 150 e.v.) is zich van dit gevaar bewust en geeft goede, wetenschappelijke argumenten om aan te tonen dat de vertaalwetenschap wel degelijk zinvol kan zijn voor de student-vertaler.
Vooreerst leert men 'bewust' en weldoordacht
vertalen, bovendien kan een zekere kennis van de diverse vertaalconcepten die in de loop van de geschiedenis ontwikkeld zijn, vertalers er toe aanzetten zich de vraag te stellen naar de dominante visie op vertalen in het huidig tijdsgewricht en zodoende het schijnbaar 'absoluut' karakter van dit concept te doorprikken, te deconstrueren zo u wil.
Daarnaast
biedt zo'n overzicht van deze diverse historische visies (bijvoorbeeld de reeds aangehaalde 'hermeneutische' kijk van Schleiermacher…) als het ware een staalkaart aan mogelijke strategieën, zij vormen "a set of conceptual tools, (…) a pool of concepts at the disposal of
translators who wish to improve their expertise (ibid. p.151). Kennis van vertaalnormen is dan weer interessant om te weten hoe men een vertaling kan conformeren aan het verwachtingspatroon van het doelpubliek, of omgekeerd, om te weten wanneer men deze norm doelbewust kan doorbreken.
Verder kan het verrijkend zijn om te zien met welke
verschillende vertaalstrategieën vertalers een vertaalprobleem 'oplossen', hoe vertalingen van eenzelfde tekst, afhankelijk van diverse variabele factoren op geheel andere wijze vertaald werden en worden; U kent het gevleugeld woord: 'iedere generatie zijn Vergilius'. Tenslotte stelt de vertaalwetenschap (althans bepaalde strekkingen binnen deze 'discipline') de vraag naar de taak van de vertaler, zijn rol als cultureel bemiddelaar, zijn grote verantwoordelijkheid: the translator's task is not just to be an invisible window between
source text and target reader, nogmaals Chesterman (ibid. p.159). De beschrijvende vertaalwetenschap levert dus geen kant-en-klare cursus 'correct vertalen':
Writers cannot tell prospective translators how to translate; all they can do is make translators aware of the problems and of the necessity to devise solutions (Lefevere 1992: 12). Chesterman's conclusie, een citaat van wetenschapsfilosoof Karl Popper, is eenvoudig maar waar: "if anybody were to start where Adam started, he would get no further than Adam did (Popper 1977:122)
2. Vertaalwetenschap –enige nuttige wenken en praktische tips Het ligt niet in mijn bedoelingen U te vervelen met een gedetailleerd overzicht van 2000 jaar vertaalreflectie of met een meticuleuze schets van de huidige verworvenheden der moderne vertaalwetenschap.
Wel moet ik mijn schatplichtigheid betuigen aan bepaalde 'scholen'
binnen de nog steeds vrij versplinterde discipline van de vertaalwetenschap. Kitty M. van Leuven-Zwart (1992: 38) tracht orde te scheppen in de chaos en maakt een onderscheid
tussen
'het
literair
georiënteerd
vertaalonderzoek'
en
'het
linguïstisch
georiënteerd vertaalonderzoek'. Dat dit onderscheid ietwat kunstmatig is, zal blijken uit het feit dat het weinig moeite vergt om tot een zekere synthese te komen van de voor mij
19
interessante inzichten.
Reeds enkele van deze inzichten werden in de inleiding kort
aangestipt en zullen hier ietwat uitgebreider behandeld worden. 2.1. Het literair georiënteerd vertaalonderzoek is onder te verdelen in drie periodes (naar Steiner 1975: 239), een eerste periode loopt van de vertaalreflectie van Cicero, Hiëronymus tot o.a. Luther, Dryden, Pope en Tytler (1797), vervolgens wordt een tweede
periode
ingeluid
door
Schleiermacher
die
gekenmerkt
wordt
door
een
hermeneutische visie op taal, literatuur en vertalen, de derde periode dateert van na de tweede wereldoorlog en laat zich onderverdelen in een structuralistische, een systemische, en een transfer-georiënteerde benadering (van Leuven-Zwart ibid. p. 46). De belangrijkste vertegenwoordiger van de structuralistische benadering is de Tsjechische onderzoeker Jirí Levý. Kort samengevat komt zijn visie op de problematiek van het literair vertalen hierop neer: 'Volgens Levý komen de problemen van de literaire vertaler vooral
voort uit het hybride, tweeslachtige karakter van het vertalen, uit het feit dat vertalen zowel een reproducerende als een producerende activiteit is. De vertaler moet immers de literaire kwaliteiten van het origineel overbrengen, en wel op zo'n manier dat de lezer van de vertaling deze ook als literaire kwaliteiten herkent.
Behalve gereproduceerd, moeten die
kwaliteiten dus ook worden geproduceerd (van Leuven-Zwart ibid. p. 47). Deze 'reproductie via (creatieve) productie' slaagt volgens Levý alleen via de 'illusionistische' methode: met literatuurmarkers die eigen zijn aan de doelcultuur wordt de illusie van 'echtheid' gewekt. Een visie die hier bij aansluit is die van The Manipulation School (de systemische benadering van o.a. T. Hermans, Lefevere e.a.), een groep wetenschappers die de polysysteemtheorie als fundament onderschrijven met als centrale vraag 'hoe functioneert een vertaling binnen het polysysteem van de doelcultuur', vandaar hun radicaal doelpoolgerichte en beschrijvende benadering.
Zij onderzoeken welke normen bij het vertalen gehanteerd worden, welke
bijvoorbeeld de normen zijn die bepalen in welke mate elementen van de brontekst, ook al zijn deze vreemd aan de doelcultuur, dienen te worden behouden of integendeel vervangen door stijlmiddelen die in de doelcultuur een gelijkaardige functie vervullen: kortom, in welke mate m.a.w. Levý's illusionistische methode toegepast wordt.
Voorts onderzoeken zij de
ideologische grondslagen van diverse vertaalconcepten, waarom bijvoorbeeld algemeen aangenomen wordt dat een vertaling een 'vlekkeloos venster op de brontekst' is of moet zijn. De derde groep, de transfer-gericht benadering of 'Göttingengroep', verschilt van de voorgaande doordat zij zich niet baseert op de polysysteemtheorie en dus geen strikt doelpoolgericht onderzoek voert: de brontekst wordt opnieuw voor het voetlicht gehaald. Hun uitgangspunt is 'de stelling dat een literaire vertaling noodzakelijkerwijze van de
oorspronkelijke tekst afwijkt, niet alleen als gevolg van de verschillen tussen talen, literaturen, conventies en tradities, maar vooral als gevolg van de interpretatie van het origineel die aan de vertaling ten grondslag ligt' (ibid. p. 49). De opvatting dat vertaling een grenzüberschreitender Verkehr zwischen zwei Sprachen,
Literaturen und Kulturen is (Frank 1987: XIII), zullen we ook aantreffen bij onderzoekers die de voortkomen uit de 'linguïstische' benadering.
20
2.2. Het linguïstisch georiënteerd vertaalonderzoek kan niet bogen op een 2000-jarige traditie maar lijkt (ondanks een zekere kentering) tot op heden meer invloed te hebben op het vertalen én de vertaalkritiek dan het hierboven besproken onderzoeksparadigma. Vandaar dat ik het iets uitgebreider zal behandelen. Zij kent volgens van Leuven-Zwart twee belangrijke stromingen: in de eerste stroming staat het begrip 'equivalentie' centraal, een tweede stroming wordt gekenmerkt door een grote belangstelling voor de functie van de vertaling in doelcultuur en leunt hierdoor sterk aan bij de literair georiënteerde methode. Waar
het
literair
georiënteerd
vertaalonderzoek
voornamelijk
scherpstelt
op
het
vertaalproduct en de wijze waarop dit functioneert binnen de doelcultuur, stelt dit paradigma het vertaalproces centraal. Het onderzoek naar machinaal vertalen vormde een belangrijke stimulans voor deze benadering.
Ter illustratie een citaat uit de brief van Weaver aan
Wiener (1955:18), aan de vooravond van het belangrijk onderzoeksproject naar machinaal vertalen: "One naturally wonders if the problem of translation could conceivably be treated
as a problem in cryptography. When I look at an article in Russian, I say: This is really written in English, but it has been coded in some strange symbols. I will now proceed to decode." M.a.w.: vertalen als decoderen of recoderen van een onveranderlijke betekenis. Dit
alles
verklaart
waarom
men
aanvankelijk
de
contextgebonden
dimensie
van
communicatie doelbewust buiten beschouwing laat en zich concentreert op de strikt talige aspecten, op de 'code'. Om het in andere termen te zeggen: men houdt zich aanvankelijk enkel bezig met het vergelijken van verschillende taalsystemen op het abstract niveau van de langue (De Saussure 1967 –71).
'In feite bedrijft men in die jaren niet zozeer
vertaalonderzoek, als wel contrastieve linguïstiek' (van Leuven-Zwart, p. 52). Het reduceren van vertalen tot 'transcoderen van het ene taalsysteem naar het andere' verraadt een onderliggende mathematische metafoor, net als 'equivalentie' overigens, een centraal maar erg omstreden begrip binnen dit paradigma. Wat dit begrip inhoudt zal ik uitvoeriger behandelen, vanwege haar belang en vooral vanwege haar hardnekkig standhouden ondanks tal van wetenschappelijke bezwaren. Men moet eerst dit concept uit de weg ruimen of in ieder geval, haar absoluut karakter wegnemen, wil men een 'flexibel vertaalconcept' uit de grond kunnen stampen. 2.2.1.
Het equivalentie-onderzoek
2.2.1.1.
Oorsprong, evolutie
Met equivalentie werd de relatie bedoeld die een doeltekst (DT) met de getranscodeerde brontekst
(BT)
moest
onderhouden,
'een
relatie
van
absolute
symmetrie
en
uitwisselbaarheid' (van Leuven-Zwart, 1992:52). Een eerste probleem is echter het bepalen van de vertaaleenheid (translation unit), welk DTelement staat in een equivalente relatie tot het BT-element?
Aanvankelijk koos men om
begrijpelijke redenen voor het woord als eenheid, aangezien woorden makkelijker als
21
'equivalent' t.o.v. elkaar kunnen beschreven worden (zie woordenboek) dan bijvoorbeeld zinnen, paragrafen of hele teksten. Reeds vlug merkt men dat er slechts zelden sprake is van een één-op-één relatie tussen woorden, woordgroepen en zinnen uit verschillende talen: equivalentie blijkt virtually
inattainable (Chesterman, 1997:9), een onbereikbaar ideaal.
Slechts in heel specifieke
gevallen wordt een BT-element altijd vertaald via hetzelfde DT-element, en vice versa, waarbij terugvertaling dus telkens opnieuw datzelfde BT-element moet opleveren: dit komt echter uitsluitend voor op woord of woordgroep niveau! Voorbeelden zijn de telwoorden of technische termen (namen voor atomen e.d.), hoewel bijvoorbeeld het telwoord '7' eveneens een 'connotatieve' betekenis bezit, eigen aan het Joods-christelijk geloof en vreemd aan pakweg de Chinese cultuur waar weer andere getallen gelijkaardige functies vervullen… We kunnen een evolutie onderscheiden waarbij men achtereenvolgens het woord, de zin, tekstsegmenten en de hele tekst als translation unit naar voor schuift: Katherina Reiss haar op tekstlinguïstische leest geschoeide definitie is exemplarisch voor deze ontwikkeling:
In translation equivalence should be established both between the complete text of the original and the target-language version and between individual translation units (Reiss, 1971, vertaling Snell-Hornby 1995: 16). Aan deze evolutie kan een andere gekoppeld worden: terwijl de vertaaleenheid evolueert van woord naar tekst-in-context, verlaat men steeds meer het niveau van de langue en komt men tot het inzicht dat vertalen typisch een verschijnsel is van de 'parole': het gaat bij
vertalen niet om taalsystemen, maar om taaluitingen, om het gebruik dat van die systemen wordt gemaakt (van Leuven-Zwart 1992:52). Een tweede fase wordt gekenmerkt door bezeten pogingen dit begrip te herdefiniëren: diverse equivalentie-typologieën worden opgesteld en weer verworpen. 33 Zo onderscheidt Nida (Nida & Taber 1669:12) formal en dynamic equivalence, waarbij 'formal equivalence' zich concentreert op de boodschap (zelfde vorm en betekenis) en 'dynamic equivalence' op de receptie van de boodschap (zelfde effect: the closest natural
equivalence ibid.).
Doorgaans komen de uiteenlopende typologieën op deze dichotomie
neer, bijvoorbeeld Newmark's onderscheid tussen semantic vs. communicative equivalence (Newmark 1981). Precies deze notie, de notie 'functionele equivalentie' (House 1977: I) zou zoals in mijn inleiding geschetst in het geval van Loukianos een onoverkomelijk probleem kunnen vormen: men verwacht dat een vertaling van een tekst (het weze de bijsluiter van aspirine of het gilgameš-epos) een equivalente functie moet vervullen, een zelfde effect moet sorteren als het origineel.
Hiervoor moet men eerst in staat zijn vast te stellen wat dat
oorspronkelijk effect was en welke de bedoelingen waren van de auteur, bij oudere teksten vaak een quasi onmogelijke opdracht. Bovendien houdt men binnen deze visie totaal geen rekening met de veranderlijkheid van literaire opvattingen, codes en conventies alsook met
33
vb. Kade (1968): totale, facultatieve, approximatieve en nul-equivalentie (merk op: steeds op woordniveau), Koller (1987): denotatieve, connotatieve, tekstnormatieve, pragmatische en formele equivalentie. We zien inderdaad dat het abstract niveau van de langue, verlaten wordt… (van Leuven-Zwart 1992:52-53)
22
culturele verschillen, verschillende tradities etc, een literair werk is volgens deze visie m.a.w.
ahistorisch en contextloos.
2.2.1.2.
Bezwaren
In de loop van de jaren '70 rijzen dan ook de eerste protesten tegen dit begrip en dit uit tenminste drie verschillende hoeken… a.
Een eerste vorm van kritiek is gebaseerd op inzichten afkomstig uit de
tekstlinguïstiek, meer bepaald hun invulling van het begrip 'tekstbetekenis'. Zo schrijft Klaas Willems: Teksten zijn gecompliceerde entiteiten (…), zij
behoren niet alleen tot een
bepaalde tij en een bepaalde cultuur, zij beantwoorden ook aan de tekstuele kenmerken van een bepaalde tekstsoort of een bepaald genre, daarenboven worden zij gekenmerkt door één of meer stijlregisters, weerspiegelen zij in meer of mindere mate hun doeleinden naargelang het doelpubliek, zijn zij dragers van expliciete zowel als impliciete tekstbetekenissen [bv. intertekstualiteit!] enz. (Vertalen en betekenis p. 8).
Het erkennen van de complexiteit van
literaire teksten toont duidelijk aan dat equivalentie van welke aard dan ook als 'ideale' of 'noodzakelijk' relatie tussen BT en DT, een hopeloos onbruikbaar want utopisch relatiebegrip is. To ask for sameness, is to ask too much, aldus James Holmes, één van de grondleggers van de Manipulationschool, die het gebruik van de term equivalentie om die reden perverse noemt 34 . In de lijn van Willems vinden we bij Lefevere (1992: 13): they [i.e. 'literary texts']
are produced (and reproduced) within the confines of a given literature, which has its own generic and stylistic features and which is, in its turn, embedded in a whole culture. Hij bekritiseert
vertaalwetenschappers
als
Reiss
en
House
omdat
zij
enerzijds
deze
tekstlinguïstische (functionele) kijk aanvaarden, maar weigeren het equivalentieconcept vaarwel te zeggen, in one variation or another (ibid. 9). Dit erkennen van de historiciteit van elk schrijven, van elke lectuur en dus ook van het vertalen
is
een
belangrijke
stap
om
de
waanzinnige
claim
van
'functionele
of
communicatieve' equivalentie het hoofd te kunnen bieden. b.
Een tweede vorm van kritiek spruit voort uit de semiotiek en geldt de eigenlijke
grondslag van dit concept : zelfs al was vertalen een proces dat zich uitsluitend afspeelde tussen taalsystemen (voorgaande kritiek toonde reeds aan dat er meer in het spel is), dan nog is dit concept onaanvaardbaar. 'Equivalentie' veronderstelt immers een symmetrie tussen de betrokken taalsystemen. Deze foutieve veronderstelling berust ondermeer op de verwarring tussen twee vormen van transcoderen, nl. wat Raymond van den Broeck (1984/85: 114-115) 'eenvoudig transcoderen' noemt (bijv. morse) en het 'intersystemisch 34
geciteerd in Bassnett (1991: 28)
23
vertalen' (= 'vertalen'). Bij dit eerste type is de relatie tussen twee systemen a priori vast gesteld (een bepaald aantal streepjes staat altijd voor een bepaalde letter…), de invariante
kern (a priori bepaald) wordt na transcodering maximaal weergegeven, en het transferproces is transitief: bij terugvertaling verkrijgt men steeds hetzelfde resultaat. De reden hiervoor is natuurlijk dat de a priori vastgestelde relatie slechts op één niveau van de boodschap 'als semiotische entiteit' (zijnde haar grafematische representatie: het letterbeeld) betrekking heeft, terwijl aan andere niveaus (semantisch, syntactisch, pragmatisch etc…) niet geraakt wordt en deze dus vanzelf een 'invariante' status verwerven. Er is altijd maar één enkele manier om de transferoperatie 'correct' uit te voeren. Dit in tegenstelling van de tweede vorm van transcoderen, het 'vertalen': hier gelden geen apriorische relaties tussen de betrokken systemen, alle niveaus van de boodschap zijn bij de transfer actief betrokken, waardoor elke relatie die tussen doel- en bronentiteit wordt geponeerd in belangrijke mate arbitrair is. Een direct gevolg hiervan is dat dit type transfer niet tot één correcte oplossing kan leiden, deze operatie is dus onomkeerbaar. 'Equivalentie
als nadere specificering van de intertekstuele invariant in vertalingen blijft altijd een theoretisch
gepostuleerde
voorwaarde
waarvan
de
realisatie
empirisch
moeilijk
te
onderkennen valt' (ibid. 116). Equivalentie tussen twee teksten is eigenlijk niet te meten. Daarenboven is het moeilijk te bepalen welk soort equivalentie (op welke niveaus) en welke
graad van equivalentie vereist is om van 'equivalentierelatie' te mogen spreken…
Om
eenzelfde reden is het onmogelijk waterdichte criteria op te stellen om een onderscheid te maken tussen zogenaamde ‘bewerkingen’ en vertalingen 35 . Het lijkt erop dat de onderliggende mathematische metafoor van deze visie op vertalen verantwoordelijk is voor het lang stand houden van deze visie (het positivistisch wetenschapsparadigma mocht lange tijd rekenen op een groot prestige) maar ook voor de hierboven geschetste verwarring: 'de menselijke taal' is nu eenmaal geen wiskundige code. 36 Overigens merkt Chesterman (1997:9) op dat de onderliggende metafoor in het woord voor 'vertalen' in het Frans, het Engels en het Duits een gelijkaardige veronderstelling omtrent ‘de onveranderlijkheid van de absolute tekstbetekenis’ lijkt te weerspiegelen: if your view of
translation is that you carry something across [trans-ferre, übersetzen], you do not expect that this something will change its identity as you carry it. 37
35
Paul Claes omschrijft Hugo Claus als ‘een uniek vertaler van Antiek toneel’ hoewel hij volgens de door Verstegen gestelde norm niet voor de Nijhoff-vertalersprijs in aanmerking zou komen… (Van den Broeck 1984/85: 127) 36 Volgens Keenan (1978) is precies de onprecieze, onbestemde aard van de talige code noodzakelijk wil men kunnen praten over een oneindig aantal fenomenen, in een oneindig aantal situaties tegen een oneindig aantal gesprekpartners. The built-in vagueness of language is thus functional: if languages were well-defined systems like mathematics, we would be less efficient communicators. Chesterman (1997:11) 37 i.v.m. het belang van metaforen in de wetenschap en filosofie: S. Pepper, World Hypotheses (1942) en Lakoff & Johnson Metophors We Live By (1980), vermeld in Claes (1988: 28) specifiek voor Vertaalwetenschap D'hulst (1992) (Chesterman, 1997:20)
24
c. Ten derde kan men ook op wetenschapsfilosofische gronden bezwaren aantekenen tegen dit concept en dit om twee redenen: ten eerste omwille van de vaagheid en veelwendbaarheid van het begrip equivalentie.
Zo noemt Newmark equivalentie 'a dead
duck' (Newmark 1982: X), en bij Snell-Hornby (1995: 22) lezen we dat dit begrip (…) unsuitable as a basic concept for translation theory' is. Een wetenschappelijk verantwoord concept moet immers duidelijk gedefinieerd en eenduidig zijn. Van Leuven-Zwart (1992: 35,55) ziet nog een tweede bezwaar: wetenschapsfilosoof
Van
Peursen (1986) geeft als één van de belangrijkste kenmerken van wetenschap 'het duidelijk
onderscheiden van theoretisch op te stellen wetten en normatieve regels (…) Wetenschap biedt verklaringen en geen voorschriften (…)'.
Uit de reeds geciteerde definities van o.a.
Reiss, House en Wilss blijkt echter dat er steeds sprake is van eisen die aan de vertaler of aan een vertaling gesteld worden 38 , men stelt m.a.w. 'normatieve regels' op waaraan een vertaler moet voldoen. vertaalwetenschap
Het is vermoedelijk dit soort van wereldvreemde en betuttelende
waar
vertalers
als
Denissen
of
Barber
van
de
Pol
hun
vertaalwetenschappelijke kater aan opgelopen hebben. 2.2.1.3.
Conclusie en implicaties: onvertaalbaarheid
Op basis van deze drievoudige kritiek durf ik kort maar krachtig te besluiten: exit equivalentie, in al haar vormen en verschijningen, althans als absolute norm.
De ideale
vertaling bestaat niet, net zoals het 'ideale gedicht' of de 'ideale roman' niet bestaan 39 . We moeten werken met een ruimer relatiebegrip, waarbij de relatie bepaald wordt door diverse factoren die bij het vertalen een rol spelen. Over dit 'alternatief' relatiebegrip meer in het de conclusie van dit tweede punt. Tegelijk met het opdoeken van het equivalentiebegrip, maken we eveneens komaf met begrippen die uit dit concept voortvloeien, begrippen als 'trouw/verraad aan de tekst', 'onvertaalbaarheid’ enz… Chesterman omschrijft de samenhang tussen 'equivalentie' en 'onvertaalbaarheid' als volgt:
if translation is defined in terms of equivalence, and since equivalence is unattainable, translation must be impossible (Chesterman 1997: 10).
38
Zie bijvoorbeeld de def. van Reiss op p. 5: klinkt in het Duits overigens nog dwingender: Äquivalenz soll beim Übersetzen hergestellt werden', of House: the basic requirement for for equivalence of ST and TT…' (geciteerd bij van Leuven-Zwart 1992: 55) 39 Dat de ideale vertaling niet bestaat bewijzen de vele hervertalingen van teksten uit de wereldliteratuur. Denk bijvoorbeeld aan de reeds vernoemde 'verjongingskuur' van Xaveer de Win's volledige Platoon: dit werd oorspronkelijk gepubliceerd in 1962-1965 en verwierf de status van een (weliswaar ietwat omstreden) monument: in 1978 en 1980 werd dit opus magnum dan ook ongewijzigd (!) herdrukt. Een kleine veertig jaar later bleek zij dan toch toe aan een zekere up date, niet alleen vanwege een evolutie van het Nederlands (verwaarloosbaar) maar vooral vanwege een veranderd vertaalconcept… zie ook hoofdstuk 3 (bron: Patrick de Rynck in de Boekenbijlage van De Morgen (bespreking van de heruitgave).
25
Bekijkt men het vanuit linguïstisch perspectief dan lijkt deze idee het gevolg van het reduceren van taal tot langue: Catford beschouwt linguïstische onvertaalbaarheid als een gevolg van verschillen tussen de taalsystemen van de broncultuur en van de doelcultuur. Dat wil echter niet zeggen dat vertalen tussen deze systemen onmogelijk is.
Het tegendeel
beweren zou blijk geven van een grove onderschatting van wat mensen in concreet taalgebruik (parole) kunnen verwezenlijken.
Opnieuw een instructief maar op het eerste
zicht ietwat cryptisch uitgedrukt citaat: "Languages differ essentially in what they must
convey and not in hat they can convey" (Jakobson 1959/1971, 264 geciteerd door Willems). Het Nederlands verschilt bijvoorbeeld van het Engels of van de klassieke talen doordat wij een onderscheid kunnen maken in aanspreekvorm (gij, U, je), beter gezegd, wij moeten een keuze maken, een keuze die in het Engels overbodig is en dus onvertaald kan gelaten worden, of indien echt noodzakelijk, kan worden opgevangen via vertrouwelijke of meer plechtige aanspreekvormen (my dear chap vs. sir). Vertalen is immers een vorm van communicatie: No communication is perfect, so why should
translation be? (Chesterman, 1997: 11) 40 . onvertaalbaar.
Iets
is nooit volledig vertaalbaar,
of
We moeten af van het Aristotelisch binair denken omtrent dergelijke
kwesties: 'vertaalbaarheid' is een variabele in een spectrum gaande van moeilijk vertaalbaar tot eenvoudig vertaalbaar, een variabele die op haar beurt afhangt van de mate van contact tussen broncultuur en doelcultuur, van eventuele verwantschap tussen bron- en doeltaal, afhankelijk van de verwevenheid van de brontekst met haar context etc… Hier komen we op het terrein van een denken over 'onvertaalbaarheid' dat mijns inziens interessanter is: in 1937 verscheen een essay van Orega y Gasset waarin hij het heeft over 'de onmogelijkheid van het vertalen', een 'utopie waarnaar zinvol gestreefd kan worden in het besef dat zij uiteindelijk onbereikbaar is' (Verhoeven 1992: 709).
Hoewel deze visie
eveneens gestoeld is op de zojuist verworpen equivalentie-'doctrine', komt de auteur tot interessante conclusies i.v.m. het vertalen der Klassieken: 'De mensen van andere tijden
hadden de antieken in een utilitaire zin nodig. Zij moesten veel van hen leren om dat in volle werkelijkheid te gebruiken. Men begrijpt dat toen de vertaling trachtte de oude tekst te moderniseren (sic.), aan het heden aan te passen.
Maar onze behoefte is het
tegenovergestelde daarvan: wij hebben ze juist nodig voorzover ze van ons verschillen en de vertaling moet hun exotisch en ver-afstand karakter onderstrepen en dit als zodanig duidelijk maken' (in vertaling 1957: 232) Cornelis Verhoeven, die deze passage citeert sluit zich hierbij aan (en dus in zekere zin ook bij de vertaalpoëtica van Schleiermacher of Hölderlin, zie inleiding) in het kader van zijn visie op vertalen als oefening in vervreemding, als 'filosofische didactiek van de afnemende
vanzelfsprekendheid die 'niets te maken heeft met het didactisch kunstje moeilijke dingen gemakkelijk en vanzelfsprekend te maken' (ibid. p. 702).
40
Een gelijkaardige uitspraak van Mounin (1963: 279) geciteerd door Bassnett (1988:36): there is no doubt that communication through translation can never be completely finished, which also demonstrates that it is never wholly impossible either
26
Hoewel tegen deze enkele regels van Ortega y Gasset veel kan ingebracht worden, lijkt mij dit besef bij het vertalen van klassieke teksten zinvol als een soort hermeneutische activiteit ex absurdo: oog hebben voor het cultureel onvertaalbare is tegelijkertijd oog hebben voor het specifieke, het eigene en Andere van deze cultuur. Aan het slot van dit hoofdstuk kom ik hierop terug, met betrekking tot het vertalen van Loukianos.
Eerst wil ik nog een
belangrijke stroming binnen de vertaalwetenschap kort bespreken, een stroming die door Snell-Hornby als 'Neuorientierung' bestempeld wordt en binnen het linguïstisch paradigma reageert tegen het equivalentiedenken. 2.2.2.
Neuorientierung en andere communicatieve vertaaltheorieën
Volgens deze stroming zijn teksten geen geïsoleerde taaluitingen maar vormen zij een onderdeel van de sociocultuur waartoe zij behoren.
Vertalen is voor hen niet slechts een
linguïstisch proces, maar een 'communicatiehandeling': centraal staat de functie, het 'skopos' van een vertaling in de doelcultuur.
Dit 'skopos' kan, maar moet niet noodzakelijk
samenvallen met het oorspronkelijk 'skopos' van de brontekst, waardoor men ook verschijnselen als adaptatie of 'hommages' (vb. Ezra Pound's Hommage to Sextus
Propertius, 1919) als vertaling kan onderzoeken. Om het te zeggen met de woorden van de belangrijkste vertegenwoordiger van de zgn. Skopostheorie:
Eine Translation ist nicht die
Transkodierung von Wörtern oder Sätzen aus einer Sprache in eine andere, sondern eine komplexe Handlung, in der jemand unter neuen funktionalen und kulturellen und sprachlichen Bedingungen in einer neuen Situation über einen Text (…) berichtet, indem er ihn auch formal möclichst nachahmt (Vermeer 1986: 33 geciteerd in van Leuven-Zwart 1992:56) 41 .
Vertaalde teksten moeten dus beoordeeld worden naar hun 'communicatieve
efficiëntie'. Het grootste verschil met het equivalentie-onderzoek is wel de veranderde status van de brontekst, das heilige Original (Hönig & Kussmaul, 1982: 17). onttroning van de brontekst':
Men spreekt over 'de
'de' brontekst bestaat niet, er kan slechts sprake zijn van
einen spezifisch interpretierten Ausgangstext (Vermeer, 1986:42). Niet meer de brontekst (of een equivalente relatie tussen brontekst en doeltekst) is de maat van de vertaling, wel de functie die de vertaling in de ontvangende cultuur moet vervullen.
Het streven naar een
'getrouwe' en 'precieze' vertaling is voor de leden van de Neuorientierung natuurlijk een mogelijk doel van het 'translatorisch handelen' (Holz-Mänttäri, 1994: 355) 'maar het zou een
totaal achterhaalde visie zijn mocht men beweren dat het de normale doelstelling van vertalen is' (Klaas Willems, 17).
41
Alleen al het feit dat een tekst in einer neuen Situation terechtkomt zorgt ervoor dat zijn betekenis zal veranderen. Dit illustreerde Borges reeds met zijn Ficciones (1947), zijn fictief literatuurwetenschappelijk essay over een auteur die Cervantes' Don Quijote regel voor regel naschreef en toch een tekst schreef die 'bijna oneindig rijker' was. Door het veranderen van de historische context wordt zelfs een plagiaat een creatie (Claes, 1988: 164). Hetzelfde geldt uiteraard ook voor vertalingen in het bijzonder van klassieke teksten
27
De zopas vernoemde Holz-Mänttäri (1984) is een belangrijke dame binnen dit paradigma: zij beschouwt de vertaler als cultureel bemiddelaar, vertalen is een 'cross-cultural event' (SnellHornby, 1995: 39), een belangrijk inzicht dat o.a. ook bij Lefevere terug te vinden is als
translation as acculturation (Lefevere 1992:12). Een laatste inspirerend model dat ik hier wil vermelden is dat van Malmkjaer (1993) (beschreven in Chesterman, 1997:35). Binnen zijn communicatief model van vertalen is de vertaling 'succesvol' in de mate dat de lezer de vertaling interpreteert zoals de vertaler voorzien had, en in de mate dat de vertaler de tekst interpreteert conform de bedoeling van de auteur.
Dit mag misschien naar 'communicatieve of functionele equivalentie' zwemen
maar Malmkjaer spreekt duidelijk van convergence en similarity, niet van equivalentie of
identity: er moet voldoende overlapping zijn van lezersbegrip en auteursintenties, wat niet wil zeggen dat deze overlapping honderd procent moet zijn (= equivalentie). Tot zover dit (selectief) overzicht van de 'conceptual tools' die de Vertaalwetenschap ons te bieden heeft en waarvan ik duchtig gebruik heb gemaakt. Ik zet bij wijze van synthese nog even de belangrijkste punten op een rijtje. 2.3. Conclusie: synthese van beide benaderingen Een synthese van ideeën omtrent vertalen afkomstig uit literair en linguïstisch georiënteerde hoek is zoals gezegd op bepaalde punten niet bijster problematisch 42 : ondanks belangrijke accentverschillen en verschillende theoretische fundamenten wordt 'vertalen' zowel bij de Manipulation Schoo/Göttingengroep als bij de Neuorientierung geplaatst binnen een brede communicatieve context waarbinnen vele factoren werkzaam zijn. Bij beide groepen ligt het accent op het polysysteem van de doelcultuur (normen, receptie, …) hoewel op basis van de tekstlinguïstiek ook de brontekst in haar context wordt gezien, men kan m.a.w. ook een polysysteem van de brontekst trachten te schetsen. De vertaler wordt door beide paradigmata beschouwd als cultureel bemiddelaar, en bekleedt in het communicatieproces een centrale plaats.
Zijn bemiddelende activiteit voltrekt zich
zoals aangegeven niet in het ijle: als lid van de ontvangende cultuur moet de vertaler werken binnen een set normen of codes die de 'literaire communicatie' binnen de doelcultuur reguleren en mogelijk maken 43 , daarenboven treedt hij niet als bemiddelaar op voor 'de hele cultuur' maar voor een welbepaald doelpubliek en heeft hij een welbepaalde functie voor ogen die de vertaling in de doelcultuur moet vervullen (opnieuw: skopos).
Het welslagen
van deze bemiddelende activiteit hangt dus niet af van het verwezenlijken van een 'ideale' 42
G. Toury (te situeren binnen de Manipulationschool) schrijft zelf dat hij onafhankelijk van Vermeer op het einde van de jaren '70 tot ongeveer dezelfde conclusies kwam als de Duitse onderzoeker, maar dat zij beiden gedurende lange tijd van elkaars activiteiten niet op de hoogte waren. Toury geeft aan dat the gap may be narrowing ondanks verschillen in klemtoon (Toury, 1995:25) 43 Te vergelijken met de communicatiemaximes van Grice, maximes gericht op quality (waarheidsgetrouwheid) en manner (duidelijkheid). Deze normen zijn echter geen ijzeren wetten, zijn vaak contradictorisch en kunnen net als de maximes van Grice betekenisvol gebroken worden (bv. in ironisch taalgebruik!). Meer hierover in het derde punt van dit hoofdstuk.
28
equivalentierelatie (en dus van 'de' ideale vertaling/transcodering/…), maar van de mate waarin de vertaler zijn skopos realiseert en de communicatie succesvol kan verlopen. Het is belangrijk om te zien dat elke vertaling noodzakelijk gericht is op de doelcultuur. Men gebruikt vaak de dichotomie 'brontaalgericht' vs. 'doeltaalgericht' om initiële keuze van de vertaler aan te duiden.
Indien men deze dichotomie beschouwt als uitersten van een
spectrum dan vormt het een (beperkt) bruikbaar instrument, hoewel de benamingen misleidend zijn.
Men mag immers niet concluderen dat brontaalgerichte vertalingen
'trouwer' zouden zijn aan de brontekst of zich niet tot de doelcultuur zou richten: ook 'letterlijke' vertalingen zijn gemaakt met het oog op een bepaalde functie die zij zullen vervullen in de doelcultuur (nl. het accuraat weergeven van de structuur van de primaire linguïstische code), zij hebben dus evenzeer een 'bemiddelende' functie. Toury drukt het als volgt uit: The extent to which features of a source text are retained in its translation (…),
which at first sight, seems to suggest an operation in the interest of the source culture, or even of the source text as such, is also determined on the target side, and according to its own concerns: features are retained, and reconstructed in target language material, not because they are 'important' in any inherent sense, but because they are assigned importance, from the recipient vantage point (Toury, 1995: 12). De bemiddeling van de vertaler vindt zijn concrete realisatie in de relatie die hij aanknoopt met de brontekst. Binnen deze context bleek 'equivalentie' volstrekt ontoereikend als concept om deze relatie te omschrijven, laat staan als richtsnoer voor de vertaler zelf om tot de 'ideale' vertaling van zijn BT te komen.
Chesterman stelt een alternatief (en ruimer)
relatiebegrip voor, namelijk een relatie van relevant similarity (Chesterman 1997: 69), waarbij equivalence of optimal formal similarity één van de vele mogelijke opties is (opnieuw: afhankelijk van teksttype, functie in doelcultuur etc…).
De kundigheid van een
vertaler komt precies tot uiting in zijn vermogen om te bepalen welke 'relatie van relevant
similarity' zijn doelstellingen, de beoogde bemiddeling, maximaal kan verwezenlijken. Hiervoor moet hij, naast de vele factoren die ik reeds meermaals heb opgesomd, in het bijzonder de verhouding inschatten tussen broncultuur en doelcultuur, tussen literair systeem van de broncultuur en dat van de doelcultuur, moet hij de verwachtingshorizon kennen (en voorkennis) van zijn doelpubliek enz… Hier komt de hermeneutische arbeid van de vertaler om de hoek kijken. Tot zover dit lijstje van ingrediënten, die hieronder, op pagina in een schema gegoten zijn…
29
3. Een weloverwogen vertaalconcept In het derde punt van dit eerste hoofdstuk zal ik eerst het in de inleiding aangekondigde 'flexibel vertaalconcept' kort toelichten en zal ik de taak omschrijven die ik mij als vertaler gesteld heb. Vervolgens verlaat ik dit ijl programmatisch niveau en zal ik de variabelen voor mijn concrete situatie, nl. het vertalen van Loukianos' symposion in de Nederlanden, begin 21e eeuw, stelselmatig invullen, te beginnen met het polysysteem van de doelcultuur. Ik ga nog even in op de reeds meermaals vermelde 'vertaalnormen', hun relatie tot bepaalde communicatieve waarden, de wijze waarop zij kristalliseren in vertaalstrategieën, waarna ik een beknopte overzicht geef van 'de vertaalnormen in de Nederlanden' met aandacht voor hun ideologische betekenis en hun functioneren binnen het communicatief proces. In het laatste deeltje van dit eerste hoofdstuk haal ik ook het polysysteem van de broncultuur voor het voetlicht, in relatie tot dat van de doelcultuur, reeds met het oog op het tweede hoofdstuk.
3.1. Een schema: vertalen als communicatief handelen in de doelcultuur Dit schema (zie pagina ???) geeft (sterk vereenvoudigd) de communicatieve context weer waarbinnen 'het vertalen' zich voltrekt. Binnen dit schema kunnen alle factoren die bij het vertalen een rol spelen ondergebracht worden: deze factoren zijn verspreid over de diverse parameters die bij elke vorm van communicatie een rol spelen (vgl. het communicatief basismodel van R. Jakobson 44 ).
Onder en boven bevinden zich de twee polysystemen
(broncultuur en doelcultuur), met centraal de brontekst en doeltekst. Dit duidt onmiddellijk het verschil aan tussen 'eenvoudige communicatie' en vertalen: er zijn immers bij het vertalen
twee
contexten
werkzaam,
de
oorspronkelijke
communicatieve
context
(broncultuur) én de context waarbinnen de vertaling tot stand komt. Dit impliceert dat er bovendien potentieel twee verschillende codesystemen een rol spelen bij de uiteindelijke
44
Beknopt:
context zender----------- bericht----------- ontvanger code/contact uit R.Jakobson 'Linguïstiek en poëtica' in Bronzwaer, W.J.M. (1977: 96-106)
30
betekenisvorming.
Deze codes moeten gedeeltelijk overlappen of door de vertaler (via
'vertaalstrategieën' of manipulatie, zie verder) op elkaar afgestemd worden wil de communicatie succesvol verlopen 45 .
Bovendien worden de vertaalkeuzes voor een groot
gedeelte bepaald door ‘vertaalnormen’ die gelden binnen het polysysteem van de doelcultuur.
Een vertaler neemt hoe dan ook een bepaalde positie in t.o.v. dit
normensysteem: Translators never ‘just translate’. They translate in the context of certain
conceptions of and expectations about translation. Within this context they make choices and take up positions (…). (Hermans 1996: 9) In de kadertjes aan de linkerkant van de pagina werden enkele variabelen bij het vertalen van Loukianos ter illustratie (schetsmatig) ingevuld. Deze polysystemen die overzichtelijk werden
voorgesteld
als
netjes
in
elkaar
schuivende
blokken,
polysysteemtheorie in werkelijkheid geen afgelijnde, homogene blokken.
zijn
volgens
de
Zij worden juist
gekenmerkt door het naast elkaar bestaan van rivaliserende ideeën, literatuuropvattingen, poëtica’s, verschillende vormen van discours, waardeschalen enz… Centraal staat de eigenlijke communicatie die zoals gezegd in wezen bestaat uit een dubbele communicatieve ketting (van Auteur naar oorspronkelijke lezer/Vertaler, van Vertaler naar Lezer), waarbij de vertaler als 'bemiddelaar' centraal staat.
Deze bemiddeling bestaat uit
een hermeneutische fase waarin de vertaler nagaat hoe de tekstbetekenis van de brontekst tot stand kwam in zijn oorspronkelijke literaire en culturele context.
Dit komt echter niet
neer op het 'objectief' vaststellen van 'de' tekstbetekenis. Hierover zegt Paul Ricoeur:
toute lecture du texte se fait toujours à l'interérieur d'une communauté, d'une tradition, ou d'un courant de pensée vivante, qui développent des présupposés et des exigences 46 . Precies door de weergave van beide polysystemen wil ik de 'historiciteit' aanduiden van zowel de oorspronkelijke creatie (door Loukianos) als van 'het vertalen/lezen': de vertaler verricht deze hermeneutische arbeid in functie van de doelcultuur, in functie van de 'verwachtingshorizon' 47 van de lezer, van de verhouding tussen bron- en doelcultuur (zie boven: het op elkaar afstemmen van de codesystemen), van andere bestaande vertalingen in de doelcultuur en eventueel in functie van een specifiek doelpubliek of eigen persoonlijke bekommernissen.
Deze hermeneutische arbeid resulteert in een 'Gedegen (rijke) lectuur',
een min of meer hiërarchische ordening van uiteenlopende tekstfuncties die relevant zijn voor de lezer van de doelcultuur.
Om deze 'leeservaring' zo succesvol mogelijk te
communiceren, ontwerpt de vertaler (binnen het kader van de vertaalnormen van de doelcultuur, zie verder) globale vertaalstrategieën (manipulatie!) met het oog op een relatie 45
De afstand tussen oudere teksten en het heden wordt binnen de hermeneutiek 'hermeneutische Differenz' genoemd; de vertaler moet op basis van zijn kennis van de verwachtingshorizon van zijn lezerspubliek inschatten in hoeverre deze via vertaalstrategieën moet en kan overbrugd worden (eventueel via 'paratekstuele' duiding : voetnoten, inleiding, namenregister of in de vertaling zelf: expliciterend of nivellerend vertalen…). 46 geciteerd in Pinnoy 'De Klassieke Hermeneutiek, Kleio (1990), 3 (april-juni), 117-138, citaat afkomstig uit Le conflit des interprétations. Essais d'hermenéneutique, Paris, 1969, p.7 47 De term verwachtingshorizon is afkomstig van H.R. Jauss, de 'vader' van de moderne receptiegeschiedenis (
31
van 'relevant similarity', in werkelijkheid een bundeling van relaties tussen beide teksten op zoveel mogelijk relevante niveaus (semantisch, stilistisch, functioneel, pragmatisch…). Kort gezegd zou ik de taak die ik mijzelf als vertaler stel kunnen omschrijven als het zo succesvol mogelijk trachten te communiceren van een zo rijk mogelijke leeservaring die de lezer in staat moet stellen om in het besef van zijn historiciteit (door het ervaren van het Andere) toch een interessante dialoog met deze tekst aan te knopen en zo tot een horizonversmelting te komen: optimale interculturele communicatie als de herkenning van het vertrouwde in het vreemde. In iets minder mystieke bewoordingen: bij lectuur van een Loukianosvertaling zou die horizonversmelting tot uiting kunnen komen in een vorm van 'lachen' het weze glimlachen, grijnzen, of kwaadaardig gniffelen.
Ik loop evenwel voor op de feiten (zie hoofdstuk 2:
Loukianos' humor). SCHEMA: vertalen als communicatief handelen binnen de doelcultuur
Polysysteem van de broncultuur Cultureel-ideologisch tekensysteem
Literair systeem met diverse subsystemen (genres, idomen, codes)
Oeuvre Loukianos
BT
hermeneutische arbeid
V
Archaïsme & Hellenisme -Atticisme -Literaire traditie (o.a. symposiontraditie) -Literaire en Retorische praktijk: mimèsis -conventies vb ivm genres etc… Loukianos' persoonlijke houding t.o.v. BT (humor)
A Relatie R: invariantie vs. transformatie equivalentie-illusie
leeservaring
manipulatie rel. R
DT Vertalingen Literair systeem
Cultureel tekensysteem
L
verwachtings -horizon
vertaalnormen dominante poëtica gebruiksnorm (stijl)
32
ideologisch discours houding t.o.v. verleden houding t.o.v. B.C. Polysysteem van de doelcultuur
Legende: V = vertaler, L = lezer, A = auteur, BT = brontekst, DT = doeltekst, gebroken lijn: de door de vertaler bemiddelde, indirecte relatie tussen lezer en oorspronkelijke auteur 3.2. Polysysteem van de doelcultuur: vertalen en communiceren 3.2.1.
Intro: waarden, normen, strategieën
In het kader van een 'wetenschappelijk' opgevatte thesis omtrent vertalen heb ik reeds in de inleiding geschreven zoveel mogelijk factoren te willen expliciteren om zodoende intuïtieve noties omtrent vertalen die in onze doelcultuur een absolute status hebben verworven, een plaats te geven en er creatief mee te kunnen omspringen. Dit geldt in het bijzonder voor vertaalnormen in hun relatie tot meer algemene 'waarden' in het doelcultuur-polysysteem. Vandaar de vraag… wat zijn 'normen' nu eigenlijk? Bartsch (1987:76) 48 definieert normen als the social reality of correctness notions, i.e. ideeën binnen een gemeenschap die op een intersubjectieve 49 consensus kunnen rekenen, over welk gedrag 'correct' is en welk gedrag niet. Dit impliceert dat wanneer een individu handelt tegen een norm in, hij daarvoor op kritiek (niet op een reële straf) kan rekenen vanwege de leden van die gemeenschap. Normen houden dus het midden tussen juridische wetten en conventies.
Deze normen vervullen een belangrijke functie binnen een
gemeenschap: they make life easier (…) by regulating behaviour in such a way that it is
optimally beneficial to all parties (Chesterman 1997:55). Normen vergemakkelijken sociale interactie, en via het scheppen van verwachtingspatronen vereenvoudigen ze zelfs de cognitieve processen: they reduce the complexity of perceiving and evaluating states of
affairs and behaviour and thus make effective action possible (Bartsch 1987: 173 in Chesterman ibid.). Precies vanwege hun intersubjectieve aard vormt een 'normensysteem' echter geen waterdichte quasi-juridische codex: normen kunnen botsen, kunnen onderling in conflict zijn, normen kunnen hun 'geldigheid' verliezen (maar nog steeds invloed uitoefenen of als atavismen de kop op steken), het onderscheid tussen normen en conventies is bovendien
48
Geciteerd in Chesterman (1997:54). zie ook Van den Broeck (1984/85: 129): Vertaalnormen moeten (…) worden beschouwd als intersubjectieve factoren die het individueel vertaalgedrag beïnvloeden. Zij kunnen diverse graden van impact op de vertaler hebben, diens keuzen navenant bepalen, en dus als systeem-interne verklaringen van verschuivingen in de vertaalde tekst worden gekarakteriseerd. 49
33
moeilijk te maken: sommige normen zijn absoluut 'verplicht' anderen zijn dan weer optioneel etc… Toegepast op 'vertalen' onderscheidt Chesterman 'verwachtingsnormen' en 'professionele normen'.
Verwachtingsnormen komen voort uit de verwachtingen van het leespubliek
omtrent het vertaalproduct, op hun beurt bepaald door de dominante vertaaltraditie én door de literaire praktijk in het doelsysteem.
Deze normen slaan o.a. op het verwachte
taalgebruik, register, lexicale keuzes, teksttype, tekstconventies, het meer of minder conformeren aan de literaire geplogenheden van het doelsysteem, de mate van duiding van een tekst (inleiding, voetnoten,…) enz…
Bepaalde vertalingen zullen meer dan andere
conformeren aan deze normen, zullen deze normen a.h.w. belichamen, andere vertalingen zullen wel nog als vertalingen aanvaard worden maar vallen buiten dit subsysteem van 'normbevestigende' vertalingen.
Chesterman maakt nog een interessante bemerking
hieromtrent: deze verwachtingsnormen kunnen doelbewust doorbroken worden door de vertaler. In such cases, the expectancy norms are broken because of some higher priority:
loyalty to some aspect of the form of the source text, for instance (Chesterman 1997:66). Een andere reden kan zijn om precies de heersende vertaalnormen te verleggen: vertalers als Charivarius (1934), of later Koolschijn, gaan expliciet in tegen de hoogdravendheid, de
register- en stijlloosheid van veel vertalingen, de gewrongen zinsbouw, de archaïsmen, de onhandigheden, de voorkennis die veel vertalers bij hun lezers veronderstellen. 50 Hierover meer in 3.2.2. De professionele normen hebben niet zozeer betrekking op het vertaalproduct dan wel op het eigenlijk vertaalproces. Om het met een aan den lijve ondervonden beeld uit te drukken: zij komen tot uiting in het denkbeeldig eskadron professionele vertalers dat bij het vertalen over de schouder van de (beginnende) vertaler meekijkt, een kritische Claes, een alwetend glimlachende Boonen, De Rynck en Hunink in druk debat over de zopas door mij geschrapte vondst, Koolschijn kon er niet bij zijn want nam net deel aan de Elfstedentocht, en ja een knorrige Denissen die mij vanwege mijn vertaalwetenschappelijke benadering reeds bij voorbaat afgeschreven heeft. Deze normen, iets prozaïscher uitgedrukt, komen voort uit het vertaalgedrag van 'competente professionele vertalers' wier vertalingen beschouwd worden als 'normbepalend' en dus ook de verwachtingsnormen beïnvloeden.
50
uit De Rycnk, in Naaijkens (1996: 44). Charivarius (in geestige pastiche van het gymnasiaans à la: "wat gij nu, o mannen Atheners, van mijn aanklagers ondervond, weet ik niet"): ik, man Haarlemmer, geloof niet, bij de hond, een zodanige woord-voor-woord-vertaling juist te zijn (ibid.). Ironisch genoeg formuleerde Paul Claes een op bepaalde punten gelijkaardige kritiek op Koolschijn's recente integrale Euripidesvertaling: Die taal vol ingewikkelde registerwisselingen wordt door Koolschijn erg gesimplificeerd en genivelleerd (…) Van de stilistische gelaagdheid van het origineel blijft in deze wel erg prozaïsche vertaling weinig over. Claes erkent dat deze aanpak een voordeel bleek bij het vertalen van de filosoof Platoon, maar vindt haar een handicap bij de vertaling van een poëtische tragicus (SdL, donderdag 4 april 2002)
34
Chesterman onderscheidt hun invloed op drie niveaus 51 : ten eerste wordt van een vertaler verwacht dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn product opneemt: dit houdt in dat hij zich moet kunnen verantwoorden voor zijn keuzes, dat hij precies te werk is gegaan bij zijn analyse van de brontekst, het inschatten van de verwachtingen van zijn lezerspubliek etc… (= de 'verantwoordelijkheidsnorm’). Ten tweede moet een vertaler op zo'n manier vertalen dat de communicatie zo optimaal mogelijk kan verlopen. Dit wil niet noodzakelijk zeggen dat een vertaling per definitie 'vlot en natuurlijk Nederlands' moet schrijven, wél dat hij moet nagaan op welke wijze hij het beoogde effect zo succesvol mogelijk kan sorteren (= de communicatienorm). Ten laatste moet de vertaler nagaan welke de meest geschikte relatie tussen brontekst en doeltekst is, afhankelijk van o.m. teksttype, functie, doelpubliek en moet hij ervoor zorgen dat deze relatie over de hele lijn in stand gehouden wordt (tenzij precies het afbreken van een aanvankelijk gerealiseerde relatie gebeurt in met het oog op een bepaald effect… zie vorige norm) (=relatienorm). Ik herhaal echter dat normen geen ijzeren wetten zijn: Translators do have the option of not
conforming to norms, after all, if they find there is sufficient motivation to do so and if they can persuade their clients to accept this (Chesterman, 1997: 85). Dit is exact wat ik hier en in de volgende hoofdstukken tracht te doen. Om aan deze normen te voldoen werkt de vertaler 'vertaalstrategieën' uit, in wezen communicatiestrategieën die oplossingen aanreiken voor communicatieproblemen, in de woorden van Chesterman, forms of explicitly textual manipulation. Deze strategieën kunnen grofweg ingedeeld worden in 'globale strategieën', i.e. strategieën die een impact hebben op de hele tekst (en dus ook op niet-problematische passages) bijvoorbeeld de strategie 'letterlijk vertalen'.
Daarnaast zijn er ook 'locale strategieën', die zich concentreren op
gelocaliseerde vertaalproblemen, zoals bijvoorbeeld een woordgrap of een onbekend spreekwoord waar in de doelcultuur geen bevredigend 'equivalent' voor te vinden is. Tot zover hebben we vertalen beschreven als een vorm van actie (communicatie), waarbij strategieën aangewend worden, die op hun beurt beheerst worden door normen. De vraag die ons rest alvorens dit concreet toe te passen op het 'Nederlands polysysteem' is de volgende: waarop zijn deze normen gericht, wat is hun doel?
Chesterman (1997: 172)
citeert von Wright : norms are "instrumental towards the realization of some values". Een laatste begrip zijn de waarden die heersen in de doelcultuur, waarden die betrekking hebben op de interculturele communicatie (Pym, 1992a : 169, in Chesterman 1997:182). Een heel belangrijke waarde is dat de lezer in staat is de brontekst via de vertaling te 'begrijpen', niet slechts begrijpen wat er staat maar begrijpen als 'het ervaren van een rijke en gedegen leeservaring'.
Hier kom ik op het eigenlijke punt dat ik wil maken: een vertaler kan zoals
gezegd er doelbewust toe over gaan normdoorbrekend te vertalen precies om aan deze
communicatieve waarden te voldoen, wanneer het niet mogelijk blijkt om de via 51
Het volgende moet opgevat worden als een descriptieve weergaven van hoe normen functioneren, zeker geen lijstje 'vertaalvoorschriften'!
35
hermeneutische arbeid verworven leeservaring op bevredigende wijze te communiceren binnen het normgebonden kader (door de aard van de te vertalen tekst, door de afstand tussen bron- en doelcultuur, door het niet voldoende overlappen van de broncultuur- en doelcultuurcodes, enz…).
Hij kan verkiezen de vertaalnormen ietwat te overschrijden om
bepaalde door hem belangrijk geachte tekstfuncties toch weer te geven en aldus toe te voegen aan de leeservaring van de lezer. Om nog een laatste maal Chesterman ter hand te nemen: norm-breaking must be justified by appeal to higher norms, which themselves are
justified in terms of the values governing them (Chesterman 1997: 190).
3.2.2.
Normen in de Nederlanden
3.2.2.1.
Evolutie van vertaalnormen
Dat normen veranderlijk zijn bewijst een vluchtige blik op een eeuw vertalen in de Nederlanden. Ik heb reeds meerdere malen gezinspeeld op deze veranderingen maar wil ter illustratie van het voorgaande en ter inleiding van het volgende toch nog even de grote lijnen van deze evolutie kort weergeven, op basis van De Rynck's artikel in Naaijkens (1996). De Rynck laat z'n overzicht beginnen in 1880, met de publicatie van Vosmaer's Homerosvertaling,
een
vertaling
die
van
zijn
voorgangers
verschilt
doordat
het
oppergodenkoppel niet meer als Jupijn en Juno in klotsende Alexandrijnen hun echtelijke twisten moet beslechten maar dit opnieuw doet als 'Hera en Zeus', en wel in Nederlandse hexameters!
'De lezer moet met de vertaler de Helicon opklauteren op het ritme van
dactylen en spondeeën' (ibid. 40).
De klassieken worden niet meer via moderniserende
toetsen en een eigentijds laagje vernis 'geschikt gemaakt voor consumptie' 52 . Integendeel, zoveel mogelijk aspecten van de brontaal, -tekst en –cultuur worden bewaard: de perfecte toepassing van de 'vervreemdende' vertaalpoëtica van Friedrich Schleiermacher. Een tweede breukvlak onderscheidt de Rynck in Charivarius' pleidooi voor een Plato-vertaling in 'zuiver en dagelijks gebruikt Hollands' (aangezien Sokrates evenzeer 'doodgewoon' Grieks gebruikte).
Ook de normverleggende vertalingen van Gerard Koolschijn werden reeds
genoemd, die (veertig jaar later) vertaalt a.d.h.v. gelijkaardige vertaalprincipes als Charivarius.
Met Koolschijn treden we het huidig tijdsgewricht binnen.
Er lijkt zich een
kentering te hebben voorgedaan in de vertaalkeuzes: mensen als Koolschijn, Marietje d'Hane-Scheltema, van Wilderode, Vincent Hunink en exponenten als Hein L. van Dolen en Imme Dros 'willen hun auteur leesbaar maken voor een soort gemiddeld moderne lezer (…)
Hun werkstukken zijn voor een groot publiek toegankelijk (ibid. 45). 52
met als exponent de Franse traditie van 'les belles infidèles' waarbij de Loukianosvertalingen van Pierre d'Ablancourt een belangrijke rol speelden.
36
Dat normen konden botsen is reeds gezegd: het is niet verwonderlijk dat op dit 'modern vertaalconcept' opnieuw reacties komen (doorgaans van classici…), zoals de reeds geciteerde kritische kanttekening van Paul Claes aan het adres van uitgerekend Koolschijn.
Piet
Gerbrandy, een man die om het voorzichtig uit te drukken, de polemiek niet schuwt, bestempelt Hein van Dolen's vertaalpraktijk als 'bewerking': 'bij hem moet het altijd leuk zijn
(…) Wat hij gedaan heeft met Herodotos en wat Imme Dros doet met Homerus is de boel platmaken.'
D'hane-Scheltema kan dan weer om een andere reden op zijn afkeuring
rekenen: zij heeft de neiging 'om de harde kantjes van het origineel af te halen, zodat het
wat te braaf wordt' 53 . Koolschijn, die in 1987 reeds fragmenten van Herodotos vertaalde, verwijst de integrale vertaling van Hein van Dolen naar de prullenmand als 'een
schreeuwerige parafrase'. Tegelijkertijd, indien men de recensies mag geloven, blijven er vertalingen verschijnen die behept zijn met 'gymnasiaanse wendingen'.
Om er maar één te
noemen: het is opnieuw Paul Claes (die ik hier onterecht afschilder als Groot-inquisiteur of zelfs
scherprechter
van
de
Nederlandse
Klassieke-vertalersgilde)
die
een
recente
Senecavertaling door (Loukianosvertaler) Tjitte H. Janssen 'schools en houterig' noemt. Op elke pagina treft hij 'misbaksels' aan als 'Een en dezelfde as zal zowel degenen van wie je houdt als op wie je neerkijkt volledig gelijkmaken', 'Ik ben bovendien het volgende van mening', of 'Wat openen jullie je beurs' enz…
Een gelijkaardige kritiek ontvloeit zijn
recensentenpen wanneer hij John Nagelkerken, Phaedrus-vertaler, betrapt op 'letterlijk vertalen uit het Latijn 54 .
3.2.2.2.
De 'equivalentienorm'
Er zijn blijkbaar in de Nederlanden twee dominante vertaalconcepten in zwang 55 , één dat men kan beschouwen als een erfenis van een oude traditie, die 'goed' vertalen gelijk stelt aan 'trouw' en zelfs 'letterlijk' vertalen (streven naar formele equivalentie), een ander vertaalconcept dat dan weer de tekst zo natuurlijk mogelijk wil doen klinken door vlot en hedendaags Nederlands te gebruiken. Ik spreek over vertaalnormen maar zou het eigenlijk moeten hebben over 'globale vertaalstrategieën', strategieën om eenzelfde overkoepelende norm in praktijk te brengen. Deze norm wordt verwoord door Verstegen, die, toepasselijk na het voorgaande, zich vertwijfeld afvraagt 'of er nooit eenstemmigheid zal komen over wat een vertaling hoort te
zijn 56 , m.a.w. een verzuchting om duidelijke criteria die bepalen wat een vertaling is en wat niet, wat een goede vertaling is en wat niet. Het was ook Verstegen die in de inleiding van 53
Vergelijk, over de taalgrenzen heen, haar Metamorfosenvertaling met de versie van Ted Hughes, die, veelbetekenend maar toch merkwaardig, onlangs naar het Nederlands werd vertaald… De kans bestaat dat ook deze vertaling geschandvlekt wordt als 'bewerking' of 'schreeuwerige parafrase'… 54 Al deze voorbeelden zijn afkomstig uit het archief van de Standaard der Letteren (www.letteren.be). 55 De vertaalpoëtica van Paul Claes of Hugo Claus durf ik vooralsnog niet ‘dominant’ noemen… 56 geciteerd in Van den Broeck (1984/85: 112)
37
dit proefschrift van een vertaling eiste dat het een semantisch en stilistisch equivalente
weergave van het origineel moest zijn. 'equivalentienorm'.
We
zouden
kunnen
spreken
over
een
Deze norm is net als het begrip ‘equivalentie’ dubbelzinnig, en moet
gezien worden als een spectrum gaande van ‘formeel’ naar ‘functioneel’ / ‘communicatief’. We zullen even nagaan op welke wijze deze strategieën erin kunnen slagen om 'een gevoel van equivalentie' op te wekken en aldus de interculturele communicatie succesvol te laten verlopen. De 'letterlijke vertaalstrategie' spiegelt de lezer een volmaakt en vooral betrouwbaar 'equivalent' van de brontekst voor via 'formele equivalentie': de betrouwbaarheid van deze vertalingen is makkelijk te controleren door eenvoudigweg de brontekst ter hand te nemen en zin per zin met de vertaling te vergelijken. Deze betrouwbaarheid op vlak van 'formele equivalentie' wordt vervolgens geëxtrapoleerd naar álle facetten van het vertaalde literair werk.
Deze vertaalstrategie lijkt de ‘relatienorm’ te privilegeren boven bijvoorbeeld de
communicatienorm: de hele strategie is er op gericht de lezer ervan te overtuigen dat de vertaling ‘trouw’ is aan de brontekst, doorgaans ten koste van de kwaliteit van de communicatie, zowel door het vaak ‘gewrongen’ Nederlands, maar ook doordat het ‘literair effect’ achterwege blijft. De 'inburgerende vertaalstrategie' in de Nederlanden lijkt een illustratie van Levý's 'illusionistische methode ma non tropo'.
Deze strategie tracht zoals gezegd een
(communicatieve) equivalentie-illusie te realiseren door het literaire van de brontekst weer te geven a.d.h.v. door literatuurmarkers die eigen zijn aan de doelcultuur. Een lezer wil immers bij het lezen van een vertaling het gevoel hebben dat hij een magische bril op heeft, waardoor hij in staat is plotseling feilloos Grieks te begrijpen én zelfs de literaire kwaliteiten ervan te smaken. De vertaler moet de lezer hiervan overtuigen door de tekst te laten lezen als een eigentijds literair werk. Tegelijkertijd moet er iets in de vertaling de lezer eraan herinneren dat het hier om een vertaling gaat, dat hij doorheen een vlekkeloos venster kan genieten van het origineel, van het vreemde dat door de vertaling ontsloten wordt. Vertalen als samenzwering tussen vertaler (de bedrieger) en lezer (degene die zich met graagte laat bedriegen), een metafoor die men o.a. aantreft in een recent artikel van de Spaanse auteur Javier Marías (SdL 6 juni 2002). Hij vergelijkt vertalen met theater of film: in het theater of in de filmzaal is de toeschouwer graag bereid te geloven dat wat hij ziet 'reëel' is, mits enige inspanningen van de acteurs/regisseur om hem daarvan te overtuigen. Ook al weet hij dat de boom op het decor in werkelijkheid een geschilderde kartonnen boom is, en dat de wisseling van shots niet overeenkomt met ons werkelijk gezichtsvermogen, toch is de toeschouwer, op basis van conventies, bereid dit tijdelijk te negeren, om communicatie mogelijk te maken. Om terug te verwijzen naar het communicatief schema: men verwacht paradoxaal genoeg van de vertaler dat hij via manipulatie, via bepaalde kunstgrepen (die precies zijn aanwezigheid zouden moeten verraden) zijn sporen achter zich uitwist, kortom:
38
dat hij in de dubbele communicatieve ketting optreedt als bemiddelaar om vervolgens deze bemiddeling zoveel mogelijk te maskeren en de schijn te wekken dat de communicatie tussen auteur en lezer direct (i.e. onbemiddeld) verloopt. Ook de metaforen die we gebruiken om uit te drukken wat vertalen is, trachten ons ervan te overtuigen dat het gevoel van equivalentie bij het lezen van een vertaling, voortkomt uit de transparantie, het onproblematische van het vertaalproces zelf: vertalen als ‘kopiëren’, als 'afgietsel', 'afbeelding', als 'afspiegeling', een vertaling als 'vlekkeloos venster op de brontekst' enz…
Zoals hierboven reeds uitgebreid beargumenteerd werd, is dit gevoel van
equivalentie op wetenschappelijke gronden niets meer dan een (in de praktijk onhaalbare) illusie, een door de doelcultuur noodzakelijk geachte illusie, wil men de interculturele communicatie in stand houden. Theo Hermans (manipulatieschool) verwoordt het als volgt:
Speaking of translation in terms of equivalence means engaging in an elaborate –if socially necessary
-act of make-believe (Hermans 1996: 4).
Hermans duidt deze illusie als een
ideologisch gemotiveerde constructie die erop gericht is de 'meerstemmigheid' van een vertaald werk (auteur én vertaler) zoveel mogelijk aan banden te leggen. Dit wijst indirect op het belang van vertalen voor een cultuur en voor haar verhouding t.o.v. haar wortels, haar literair verleden, de haar omringende of van haar verschillende culturen. Een cultuur stelt vertrouwen in vertalers om dit Andere toegankelijk te maken, een vertrouwen dat men via dergelijke normen en metaforen tracht af te dwingen.
Een literair werk dankt haar
overleven, het opgenomen worden in de literaire canon, haar duurzaamheid aan haar ‘rewritings’, dit is de term die André Lefevere gebruikt als algemene noemer voor vormen van literaire ‘recycling’ als parafrase, commentaar, parodie, en dus ook het vertalen…
Het
strakke normensysteem illustreert dus de macht én de verantwoordelijkheid van diverse ‘herschrijvers’ 57 .
Wanneer we vertalers beschouwen als 'bemiddelaars' als 'lezers die een
rijke leeservaring mogelijk maken voor andere lezers' dan kunnen we binnen deze context ook de opmerking van George Steiner perfect begrijpen: 'Goed lezen, en ik gebruik hier de
formulering van Péguy, une lecture bien faite- is van immens belang voor de gezondheid van de individuele psyche, voor de gezondheid van de politieke samenleving, voor het overleven en hopelijk verrijken van de morele verbeelding. Een gemeenschap die niet goed kan lezen, is afgesneden van de levenswortels van haar verleden en van de vooruitgangsdromen over haar toekomst, die wij hoop noemen'. 58 Om het absolute karakter van de ‘equivalentie norm’ nog duidelijker te ontkrachten, volstaat het om het dominant vertaalconcept van de Nederlanden te vergelijken met dat van 57
Binnen normtheorie kan men ook eenvoudigweg stellen dat het streven naar een equivalentieillusie een bijzonder effectieve strategie is om interculturele communicatie zo opportuun mogelijk te laten verlopen en daarom tot norm verheven is: om Bartsch nog even aan te halen Succesful ways of perceiving and acting become persistent and thus ‘frozen patterns’ of orientation. They are more than social habits as they acquire a normative force in the population (Bartsch: 1987: 13, in Chesterman 1997: 56). 58 G. Steiner, Woord en Rede. Pleidooi voor een ethische literatuurbeschouwing (1985), geciteerd in Pinnoy, 1990: 117)
39
Frankrijk of de Anglo-Amerikaanse landen. We constateren immers dat in Frankrijk minder
scrupules gemaakt <worden> bij het vertalen van vreemde literatuur (Van den Broeck 1984/85: 127).
Doordat de Franse cultuur vanuit haar centrale positie in Europa
eeuwenlang de toon heeft aangegeven, en bovendien kan bogen op een heel rijke en invloedrijke (bovendien streng gereglementeerde) literatuur, is het verstaanbaar dat in een dergelijk polysysteem ‘vertalingen maar kunnen functioneren op voorwaarde dat ze de
literaire
modellen
uit
het
gecanoniseerde
centrum
overnemen
(…).
Drastische
verschuivingen in de expressielaag zijn hiervan het gevolg (Van den Broeck 1984/85: 126127).
Een exponent hiervan is zoals reeds gezegd de traditie van de belles infidèles.
Gelijkaardige annexatietendensen t.o.v. vreemde literatuur constateren we in het AngloAmerikaans systeem, waar er alles aan gedaan wordt om het Engelstalige publiek op literair esthetisch gebied tegemoet te komen.
De equivalentie-illusie wordt gerealiseerd door het
Vreemde zoveel mogelijk weg te werken en zodoende de illusie te wekken dat het een inheems literair werk betreft.
Horizonversmelting wordt bereikt door de horizon van de
brontekst met geweld te verleggen in de richting van de doelcultuur. Kleinere cultuurgebieden daarentegen, zoals dat van de Nederlanden ‘zijn op de modellen
van grotere en meer prestigieuze cultuurentiteiten als het ware vanzelfsprekend aangewezen waardoor de innoverende rol van vertalingen uiteraard in belang toeneemt (ibid. 125). Het is dus niet toevallig dat de equivalentienorm er (i.e. in het Nederlands taalgebied) uiterst
streng wordt gehanteerd (tenminste wat de gecanoniseerde literatuur betreft) (…). Verschuivingen ten opzichte van de brontekst blijken alleen te worden geduld op voorwaarde dat ze beperkt blijven tot stijlmiddelen die gegeven tekstfuncties helpen realiseren.
De
feitelijk geldende norm valt samen met het gepostuleerde ‘ideaal’ van een in de doeltaal hoogst acceptabele tekst die tegelijk maximale brontekstreconstructie is (ibid. 127). In ons taalgebied lijken vooral die vertalingen gewaardeerd te worden die blijk geven van "een grote openheid voor het vreemde en van de zorg daaraan en typische eigenheid te
verbinden op het vlak van taal en stijl" 59
Vertalen als evenwichtsoefening tussen 'couleur
locale' (het vreemde) en (doelcultuur-eigen) literaire kwaliteit. Het is ondertussen duidelijk dat de precieze (‘ideale’) verhoudingen van deze riskante cocktail van Vreemdheid en Vertrouwdheid, niet vast liggen of vast te leggen zijn: ze verschillen van tijd tot tijd, en van cultuur tot cultuur. Tot slot: dat er ook ándere manieren zijn om interculturele communicatie op een effectieve wijze te laten verlopen, bewijst ondermeer de vertaling van Sofokles’ Oidipous Tyrannos door Hölderlin. Bij hem geen streven naar een equivalentie-illusie, laat staan naar equivalentie. Zijn vertalingen kunnen opgevat worden als een stellingname tegen de classicistische
imitatio-poëtica, die in plaats van een dialectisch-vruchtbare relatie aan te knopen met de Antieke literatuur, blijft steken in blosse Wiederholung. Paradoxaal genoeg gebruikt hij zijn vertalingen, nochtans sui generis een ‘imitatief medium’, om deze stelling te verdedigen. Hij knoopt in zijn vertalingen niet zozeer een relatie aan met 59
Van den Broeck (ibid. : 126 over de Shakespeare-vertalingen van Martinus Nijhoff en Bert Voeten)
40
de Griekse tekst (met de primaire code), hij vertaalt niet letterlijk, en streeft evenmin naar een gelijkaardig effect. Hij wil in zijn vertalingen, om het in Nietzscheaanse termen te zeggen, de Dionysische onderstroom (bij Hölderlin: das heilige Pathos, Feuer von Himmel) opnieuw blootleggen onder
het
Apollinisch
vernis
van
‘Nüchternheit’
en
‘Klarheit der Darstellung’ door
etymologiserend te vertalen en zodoende het Orientalisch-Archaisch ‘substraat’ opnieuw tot uitdrukking te brengen en de tragedie via vervreemding tot leven te wekken in de doelcultuur.
Stefan Hertmans baseerde zich voor zijn 'bewerking/vertaling' van Sofokles'
Antigone op Hölderlin's vertaling.
Hij zegt hierover het volgende: 'Eén van de regels
waarover nogal wat om te doen was [in een controverse tussen Hölderlin enerzijds en Goethe en Schiller anderzijds] luidt letterlijk: 'je spreekt een roodgeverfd woord' een woord dat
onheil brengt, kortom. Maar kalchainous, het Griekse woord dat hier 'roodgeverfd' betekent verwijst ook naar Kalchos [bedoelt wordt Kalchas, door De Morgen journalist Steven Heene vermoedelijk fout genotuleerd], een ziener, én het betekent 'purperslak'.
Het is dus
bijzonder ingewikkeld wat in die Griekse teksten gezegd wordt, en voor ons quasi onmogelijk om te verstaan'. Hölderlin is volgens Hertmans (naar Philippe Lacoue-Labarthe, L'imitation des modernes) één van de eersten die inziet dat de hele mimesis-traditie sinds de renaissance eigenlijk een onmogelijke zaak is. Hölderlin thematiseert in zijn ‘Übersetzung der Tragödie' zodoende die Tragödie des
Übersetzens, in de zin van ‘imitatieve vertaling’, een vertaling die geen dialectische en kritisch distantiërende relatie aangaat met de brontekst en –cultuur en daarom een ein Totes
Kunstwerk blijft 60 . U hoort mij, nederige aspirant-vertaler, niet beweren dat iedereen zou moeten vertalen als de geniale (en nadien, naadloos aansluitend, krankzinnige) Hölderlin. Wel geloof ik dat het voor de kwaliteit van een vertaling heilzaam kan zijn te vertalen met een doordacht vertaalconcept voor ogen opdat men niet krampachtig vertaalstrategieën zou toepassen op teksten die misschien meer baat zouden hebben bij ándere vertaalkeuzes. Verder geloof ik dat het een vertaling kan verrijken wanneer de vertaler zoekt naar een interessante relatie met de brontekst, een relatie die eventueel zelfs een standpunt verraadt over de verhouding tussen de bron- en doelcultuur, over 'de grenzen van het vertalen'.
3.3. Conclusies en Vooruitblik Conformeren aan de ‘equivalentienorm’ (en de daaruit voortvloeiende vertaalstrategieën) leidt in veel gevallen tot succesvolle ‘interculturele communicatie’, dat staat vast.
60
Ik meen
Alles over Hölderlin afkomstig uit Tom McCall ‘Übersetzung der Tragödie – Tragödie der Übersetzung’ in Fremdheit als Problem und Programm – Die literarische Übersetzung zwischen Tradition und Moderne (Huntemann – Rühling eds.) binnen de reeks Göttinger Beiträge zur Internationalen Übersetzungsforschung n°14
41
echter, op basis van een visie op vertalen als communicatie, op basis van een onderzoek naar wat normen zijn en welke vertaalnormen in de Nederlanden gelden, te hebben aangetoond dat deze normen allerminst 'absoluut' zijn. Toch wordt de 'equivalentienorm' in ons taalgebied als absoluut voorgesteld, een gevolg van wat een typisch kenmerk van normen kan worden genoemd: Normen werken vaak onbewust doordat het individu ze
tijdens het socialisatieproces heeft geïnterioriseerd. normativiteit gaan ontkennen.
Daardoor kunnen normen hun eigen
Het gewenste gedrag wordt dan als 'natuurlijk' of evident
ervaren en voorgesteld' (Lexicon van literaire termen, 1998, lemma 'norm'). Daarenboven leidt deze norm soms tot resultaten die vanuit een zeker opzicht niet altijd bevredigend zijn: doordat de norm waaraan men wil conformeren in wezen onhaalbaar is, lijkt de vertaler die deze norm als leidraad kiest, in zijn voorzichtigheid vaak ‘nivellerend’ te werk te gaan, waardoor vreemd genoeg een nieuw soort ‘vertalingsmarker’ 61
kan
onderscheiden worden: na ‘het archaïsch patina en de gewrongen constructies’ die in vroegere vertalingen hun ‘vertaling-zijn’ verraadden, bedienen vertalers van klassieke teksten zich vaak van een heel neutraal, zuiver maar weinig sprankelend Nederlands (toegegeven, een hopeloze veralgemening, maar zie ook Claes’ opmerkingen i.v.m. Koolschijn & co) waaraan men dadelijk merkt dat men een vertaling van een klassieke tekst in handen heeft. In het volgend hoofdstuk vindt U vooreerst een schets van mijn ‘hermeneutische inspanningen’ waarbij ik de wijze raad van Lefevere zal volgen om een analyse te maken
from the top down, van context naar tekst, van tekst naar passage en van passage naar zin. Ik zal nagaan welke eigenschappen van mijn tekst ‘Vreemd’ en zelfs ‘onvertaalbaar’ zijn, en op welke wijze toch aansluiting kan gevonden worden. Mijn uiteindelijk streefdoel is immers, zoals gezegd, de efficiënte communicatie van een rijke
leeservaring: een smakelijke cocktail van het Vreemde en het Vertrouwde of in hermeneutische termen, Horizonversmelting.
Daarbij zal het vooral moeilijk blijken om de
kwaliteit van het vreemde te rijmen aan de volgens mijn interpretatie belangrijkste tekstfunctie, namelijk het Komische: het Vreemde en het Komische blijken immers niet bijzonder compatibel, door de specifieke, conventie- en contextgebonden werking van humor. Het is geen toeval dat Hölderlin nooit Aristofanes vertaalde… Een korte excursus over dit onderwerp, meerbepaald over het functioneren en vervolgens vertalen van parodie, ironie en satire, kan derhalve in het volgend hoofdstuk niet ontbreken. Naast een meer algemene uiteenzetting over de betekenis en het belang van humor in Loukinos’ oeuvre tegen het licht van het polysysteem van de broncultuur, vindt U een gedetailleerde analyse van de vis comica van zijn ‘Symposion’. Belangrijk is vervolgens hoe dit komisch mechanisme kan vertaald worden, welke vertaalstrategieën een bevredigend effect sorteren, al dan niet op een normconformerende wijze. Het spreekt bijvoorbeeld voor
61
i.e. lexicale, syntactische of pragmatische kenmerken in een tekst die verraden of expliciet aangegeven dat het een vertaling betreft (Toury, 1995: 206-220, Translation-Specific Lexical Items and Their Lexicographical Treatment met in het bijzonder the notion 'markedness' p. 212)
42
zich dat voornoemde neutrale en stilistisch genivelleerde vertaalwijze niet bepaald de levendigheid en het speels-ironische karakter van de brontekst ten goede komt. Tot slot, ter nuancering van mijn claim om ‘mijn leeservaring’ te communiceren een tot bescheidenheid aanzettend citaat van Henri Bergson uit zijn Inleiding tot de metafysica (geciteerd door Cornelis Verhoeven: 1992: 709): Als ik aan iemand die geen Grieks kent de
eenvoudige indruk wil meedelen die een vers van Homerus op me maakt, geef ik de vertaling van het vers, daarna geef ik commentaar op mijn vertaling, vervolgens bouw ik mijn commentaar verder uit en zo nader ik via deze gelaagde uitleg steeds dichter wat ik tot uitdrukking wil brengen; maar ik zal het nooit helemaal begrijpen.’ Hoewel ‘onvertaalbaarheid’ binnen de moderne vertaalwetenschap beschouwd wordt als een bedwongen kwaad, lijkt deze visie toch het boeiende van vertalen, de tantaliserende positie
van de vertaler (ibid.) te omschrijven: het besef van onmogelijkheid kan een vertaler fatalistisch stemmen, maar kan ook de creativiteit prikkelen; vertalen als het ‘asymptotisch’ benaderen van het onbereikbare…
opnieuw iets prozaïscher uitgedrukt: in welke mate en
op welke wijze moeten de codes van bron- en doelcultuur op elkaar afgestemd worden om de lezer van de doelcultuur in staat te stellen te genieten van deze tekst.
Alvorens deze
vraag kan gesteld worden, zal ik trachten na te gaan welke deze culturele en literaire codes zijn, en hoe zij bij het 'lachen' van Loukianos een rol spelen.
Hoofdstuk 2 – een lectuur 1. Een 'lectuur'? 1.1. Inleiding Alvorens het te hebben over de leeservaring die ik in mijn vertaling wens over te brengen en aldus toe te treden tot de 'receptiegeschiedenis van Loukianos', lijkt het mij interessant even de blik achterom te werpen, en leeservaringen van andere mensen in andere tijden voor het voetlicht te halen. Deze beknopte receptiegeschiedenis vormt een boeiende illustratie van de invloed die een cultureel paradigma (cf. het schema op p. ???, het grootste kadertje,
43
helemaal onderaan) uitoefent op een individueel lezersstandpunt, en dus eveneens op een vertaler. 1.2. Enige 'lecturen': de invloed van het polysysteem van de doelcultuur 1.2.1.
Van Loukianos' tijd tot en met de Byzantijnse periode
Graag hadden wij U, teneinde de receptie van Loukianos bij zijn tijdgenoten te illustreren, overstelpt met Griekse citaten van diverse pluimage. Loukianos lijkt echter het slachtoffer te zijn geworden van een regelrechte damnatio memoriae: Bowersock overdrijft amper wanneer hij schrijft dat 'Outside Lucian's own works and a wretched derivative notice in a
Byzantine lexicon, there is no evidence for Lucian's existence at all' (geciteerd in Baldwin, 1973: 7). Aangezien Loukianos leefde en werkte in de periode vanaf ongeveer 120n.C. tot vermoedelijk iets na 180n.C. 62 en hij naar eigen zeggen grootse successen boekte als sofist 63 in Griekenland, Ionië, Italië, Macedonië, tot in het verre Gallië, zou men kunnen verwachten
dat
Filostratos
deze
zelfverklaarde
successofist
in
zijn
had opgenomen.
Filostratos zwijgt echter in alle talen, net als
ongeveer álle tijdgenoten van Loukianos.
Slechts in één taal wordt door één van zijn
tijdgenoten níet gezwegen.
Galenos vertelt in een Arabische vertaling hoe een zekere
LÛQIYÂNÛS enkele collegae-sofisten op de reeds beschreven wijze in het hemd zet (zie inleiding).
Strohmeier, auteur van het artikel waarin deze unieke verwijzing aan het licht
wordt gebracht, tracht het hardnekkig zwijgen van alle andere bronnen te verklaren als een gevolg van de vele vijanden die Loukianos met zijn snedige geschriften moet hebben gemaakt en die het bijgevolg vertikten om zijn naam, in gunstige of ongunstige zin, te vereeuwigen 64 . Een andere verklaring, althans voor het zwijgen van Filostratos, vinden we in de introductie van de Loebuitgave (1922) van de
waar W.C. Wright oppert dat in
ignoring the sophistic works of Lucian in the second century, Philostratus observes the sophistic convention of silence as to one who so excelled and satirized them all. He was a renegade not to be named (geciteerd in Reardon, 1971: 15 noot 6). Iets waarschijnlijker is de veronderstelling van Croiset dat Philostrate ne considère pas Lucian comme assez
62
Precies vanwege de schaarste van de testimonia heerst er een zekere onenigheid over de chronologie van Loukianos' leven en werken. Meer hierover in Schwartz (1965), en vooral het eerste hoofdstuk van Hall (1981) : zorgvuldig en vooral, kritisch, d.w.z. met aandacht voor Loukianos' alomtegenwoordige ironie, de wijze raad van Reardon indachtig: on fait bien de se méfier des explications purements biographiques de son oeuvre (Reardon, 1971: 160 noot 9). Vgl. met Baldwin (1973: 12 noot 13) the point is that one can never be quite sure with Lucian vandaar dat Baldwin niet deelneemt aan the usual game of assembling chronological charts for the composition of Lucian's pieces (ibid. p. 5) 63 Bompaire in de inleiding van zijn Budé-uitgave (1993: XV), verwijzend naar o.a. Bis Accusatus, 64 Macleod (1994: 1382-1383)
44
sophiste pour l'inclure dans sa collection. Deze mening kan op instemming rekenen van o.a. Bowersock : There is indeed nothing to suggest that he ever ranked (or practised) as a
sophist (in Baldwin, 1973: 12). Wat er ook van zij, we kunnen ons aansluiten bij de conclusie van Hall dat Lucian's brand of
comic and satirical entertainment does not seem to have been an unqualified success (Hall 1981: 393). Athenaios
Wél is Loukianos' invloed duidelijk merkbaar op schrijvers als Alkifroon,
(in
zijn
romanschrijvers.
65
),
Joulianos
en
misschien
zelfs
op
de
In het bijzonder Loukianos' Symposion heeft zijn invloed laten gelden,
o.a. in Alkofroon's brieven n° 3, 19, 5 en 9 waar de cynicus Pankrates opvallend veel weg heeft van Alkidamas, de cynische bruut in de door mij vertaalde tekst. In latere tijden ontving Loukianos een gunstigere pers 66 , ondermeer vanwege Eunapios, de (4de eeuw)
auteur van een latere
die hem accuraat omschrijft
als een
een man die 67
met niets zo serieus bezig was als met 'humor' , hoewel hij volgens de biograaf ook werken zou
hebben
geschreven
die
niet
(
komisch
en
zelfs
ernstig
zouden
zijn
geweest
e
Lactantius, 'de christelijke Cicero' (3 -4e eeuw)
)
noemt hem, vrij genuanceerd, een man, qui diis et hominibus non pepercit. In één van de brieven
van
Isidoros
wordt
hij
dan
weer
als
cynicus
bestempeld
( ), waarschijnlijk op basis van de cynische of Menippeïsche elementen in zijn oeuvre of vanwege het meermaals figureren van Menippos en Diogenes… Met Fotios bevinden we ons reeds goed in de Byzantijnse periode. In zijn Bibliotheca treffen we opnieuw een verrassend positieve evaluatie aan: de patriarch van Constantinopel lijkt zich te verheugen in een auteur die zelfs in een periode waar het heidendom hoogtij vierde, reeds de spot dreef met
en als een criticus van de
heidense filosofie en religie zonder het te weten 'aan de goede kant' stond.
Het lijkt er zelfs
op, zegt Fotios, dat hij werkelijk helemaal niets in ere hield: met de overtuigingen van anderen dreef hij de spot, zonder echter een alternatief te formuleren waar hij zelf in geloofde, al zou men kunnen zeggen dat hij de overtuiging aanhing van niets overtuigd te zijn'. Mits enige soepelheid van geest zijn we in staat op basis van deze citaten de belangrijkste krachtlijnen van de Loukianosreceptie te onderscheiden: het Fotioscitaat weerspiegelt de (vooral in de 19/20e eeuw veel verkondigde) opvatting over Loukianos als 'Nihilist'; het is geen toeval dat ook Helm deze passage citeert (Helm 1906: 9). De uitspraak van Isidoros over het 'cynisme' van Loukianos past dan weer in de traditie die Loukianos voorstelde als
philosophus luculentissimus, als een filosoof met een diepgang die kan tippen aan auteurs als Platoon en consoorten, het Lactantiuscitaat kan gezien worden als een voorafschaduwing
65
Bompaire (1993: XXXVI) Citaten van Eunapios, Lactantius, Isidoros en Fotios in Baldwin (1973: 98-99), eigen vertaling. 67 De omschrijving van Eunapios leunt aan bij de term die Straboon gebruikte om Menippos te karakteriseren, namelijk . 66
45
van de meest dominante traditie waarbij men het satirisch-maatschappijkritisch element als belangrijkste tekstfunctie naar de voorgrond haalde; vanaf de tweede helft van de 20e eeuw wordt Loukianos 'humor' (niet noodzakelijk satirisch) opnieuw naar waarde geschat, waardoor we ook het eerste citaat een plaatsje kunnen bieden in deze uiterst speculatieve, zelfs in grote mate manipulatieve 'analyse van een kleine 2000 jaar Loukianosvorsing'. Het hoeft ons niet te verbazen dat het dominant paradigma (Christendom) van de Byzantijnse periode de beoordeling onbetwistbaar 'kleurt'. Toch komt het lemma 'Loukianos' in de Souda, het Byzantijns lexicon, na de bovenvermelde eerder positieve beoordelingen, ietwat als een verrassing.
Het begint nochtans goed: Loukianos afkomstig uit Samosata, dit
is voorwaar correcte informatie.
Het vervolg luidt als volgt, … met als bijnamen
heiligschenner', 'de bezoedelde' of beter nog 'de goddeloze'.
'de
Hierna volgt een (corrupt)
stukje biografie, zijn mislukte juridische carrière aan de Antiochische balie waarna hij zich op het schrijven stortte. Dat hij uiteindelijk de dood vond nadat hij door honden aan stukken was gescheurd (waarmee hij de rangen van Herakleitos en Euripides vervoegt), hoeft ons niet te verbazen, evenmin dat hier de wraak van Christus moet achter gezocht worden vanwege Loukianos' smalende beschrijving van het Christendom in zijn Peregrinus 68 .
Het
lemma besluit derhalve in mineur: de wraakzucht van Christus bleek nog niet gestild na Loukianos tragische levensloop, waardoor hem het treurig lot beschoren was 'in het eeuwige
vuur te zetelen als rechterhand van Satan' 69 . Ook hier kunnen we een zekere 'Christelijke kleuring' van de informatie onderscheiden.
Het zal tot de 20e eeuw duren alvorens
gelijkaardige onheuse beoordelingen van Loukianos het licht zullen zien. Dat er echter geen sluitende consensus bestond omtrent de visie op Loukianos als 'baarlijke Duivel' bewijst het feit dat hij in de Byzantijnse periode als literair model fungeerde: de Lucianische dialoog werd gebruikt voor didactische of satirische doeleinden, hij werd door grote en minder grote tenoren van de Byzantijnse literatuur geïmiteerd, geciteerd en bewerkt. Het (rabiate) Christendom was immers niet de enige ideologische 'filter' die in de Byzantijnse periode van invloed was, een periode die vanuit ons Eurocentristisch denken vaak wordt voorgesteld als 'diepvriesvak' van de Antieke cultuur, een doorgeefluik naar het Westen, waar het Antiek gedachtegoed pas écht tot bloei kon komen. Het lijkt er in ieder geval op dat de tegengestelde reacties op Loukianos kunnen gezien worden als een gevolg
68
Hoewel zijn houding jegens het Christendom doorgaans eerder positief kan worden genoemd, in ieder geval zijn de verwijzingen altijd zijdelings en in dienst van de eigenlijke vertelling (Baldwin 1973: 102) 69 Het lemma in de Souda werd weggeplukt uit opnieuw Baldwin 1973: 7 (eigen 'parafraserende' vertaling). In dit werk beschrijft Baldwin overigens de vermoedelijke geschiedenis van this piece of pious malice, via Arethas en de scholiasten (Baldwin geeft een lijstje van niet minder dan 40 epitheta waarmee de commentatoren blijk gaven van hun afgrijzen jegens Loukianos). Baldwin concludeert: Lucian had done very little to deserve all this. In tegendeel: het werk van Caster (1937) gebruikt zelfs het argument dat Loukianos een enorm komisch potentieel liet liggen door het Christendom niet te bespotten 'Lucien a négligé de magnifiques occasions de rire' (Hall 1981: 195).
46
van twee niet steeds compatibele ideologische paradigma's, het Christendom en een sterke doorwerking en actieve dialoog met de antieke
1.2.2.
Van de Renaissance tot de 19de eeuw
De receptie in het Westen vanaf de Renaissance is over het algemeen bijzonder positief: een 'humanistische Loukianos' ziet het licht, een medestander in de strijd tegen bijgeloof en irrationalisme. Hij werd druk vertaald naar het Latijn en genoot onder humanisten een grote populariteit, in die mate zelfs dat hem een grote filosofische diepgang werd toegeschreven (wat aanleiding gaf tot het Lucianisme in de 16e eeuw). Zijn vertalers zijn overigens niet van de minste: Thomas More, Erasmus, Melanchthon, Robert Estienne e.a. Via deze vertalingen oefende Loukianos een grote invloed uit op belangrijke auteurs zoals bijvoorbeeld Cervantes of Rabelais die net als Rudolf Erich Raspe, auteur van 'De wonderbaarlijke avonturen van Baron von Münchhausen', schatplichtig is aan Loukianos' Verae Historiae. Ook voornoemde vertalers mag men onder de fans rekenen: Erasmus zegt zelf expliciet in de brief aan More die zijn Morias enkomion of Laus Stultitiae voorafging dat hij door Loukianos beïnvloed is. In een andere brief bewierookt hij overigens onze auteur in de volgende bewoordingen: (…) sic
seria nugis, nugas seriis miscet; sic ridens vera dicit, vera dicendo ridet (Epist, boek 29, 5 geciteerd in Bompaire 1993: I) 70 .
Melanchthon beveelt vier klassieke auteurs ter lectuur
aan: Homeros, Herodotos, Demosthenes en Loukianos, en ook heren als Reuchlin of Ulrich von Hutten zijn vol lof over Loukianos 71 . Daar we per slot van rekening een beknopte receptiegeschiedenis aan het ondernemen zijn, mag deze uiteenzetting niet gespeend blijven van een zeker vakjargon: ook hier kunnen we vaststellen dat men 'aansluiting (Anschliessung, H. Link) realiseert' met de tekst door bepaalde tekstfuncties vanuit eigen, tijdsgebonden bekommernissen te privilegeren.
We
e
zullen immers zien dat in de 20 eeuwse Loukianosvorsing de opvatting van Loukianos als 'maatschappijkritisch satiricus' zwaar onder vuur komt te liggen. In de 17de eeuw wordt Loukianos, opnieuw dankzij invloedrijke vertalingen bijzonder populair in Frankrijk: de vertalingen van Perrot d'Ablancourt (1654) in de traditie van de 'belles infidèles' liggen aan de basis van dit succes en worden een eeuw later door Frederik II onafgebroken gelezen. In Engeland lag niemand minder dan Dryden aan de basis voor een zeker succes.
Dryden schreef overigens een Life of Lucian, waarin hij niet onterecht
volgende observatie maakt: No man is so great a master of irony as our author 72 . Engelstalige auteurs als Swift (Gulliver's travels) en Fielding werden in de 18e eeuw sterk
70
For the sake of argument verzwijg ik de kritiek die Erasmus moest ontvangen vanwege o.a. Luther
en de oudere Scaliger, vanwege zijn Loukianosvertalingen en –liefhebberij… (Baldwin 1973: 8). Ook in deze periode oefent het 'Christelijk paradigma' zijn invloed uit op de receptie van Loukianos (i.e. een heidense, humoristische satiricus…)… 71 Bompaire 1993: XI en XXXVII-XXXIX, alsook Helm, 1906: 1-3. 72 geciteerd in Branham 1989: 210.
47
door hem beïnvloed 73 .
Dat onze auteur nog 'leefde' in het 18de eeuwse Engeland bewijst
overigens het drama in drie akten getiteld Lucianus Samosatenus Infelix Atheus, waarin de tragische levensloop van Loukianos geschetst wordt (o.a. zijn falen aan de Antiochische balie). We moeten niet ver zoeken waar men de mosterd haalde voor de plotlijn… (Baldwin 1973:8). Naast roemruchte lieden als Leopardi en Voltaire mag men ongetwijfeld Wieland niet vergeten als één van zijn meest vurige bewonderaars. Hij bracht zijn liefde niet alleen via zijn schitterende vertalingen tot uiting. Zo zegt hij in het essay dat zijn vertaling voorafgaat:
Wie ein Leser von offnem und gesundem Kopf die Bekanntschaft Lucians aus seinen Werken machen könnte, ohne ihn lieb zu gewinnen, das wäre mir in der Tat unbegreiflich' (met enig ongeloof geciteerd door Helm 1906 : 8). Bij hem leeft het beeld verder van Loukianos als 'einen Kämpfer für Wahrheit und Vernunft gegen Aberglauben und Dunkelmännertum', vandaar de veelgehoorde vergelijking met die andere Auklärer Euripides of zelfs met Voltaire. Om deze bijzonder gunstige receptie tot de 19e eeuw te besluiten nog even het volgend citaat van Belin de Ballu, vertaler en tijdgenoot van d'Ablancourt: cet écrivain fut le plus bel
esprit de la Grèce, comme Homère en fut le plus grand génie'.
We mogen misschien
gewagen van een zekere overschatting, die evenwel in de daaropvolgende periode ruimschoots zal worden goedgemaakt … 1.2.3.
Eind 19e en begin 20e eeuw tot nu
In de hierboven beschreven periode werd Loukianos gekarakteriseerd als een satiricus die schreef vanuit diepdoorvoelde maatschappelijke bewogenheid, en hierbij een filosofische diepzinnigheid aan de dag wist te leggen; als een geestige, originele essayist (der
geistvollste Essayist des Altertums –Joh. Sherr, 1899 –geciteerd in Helm: 1906: 8) die de vinger legde op tal van maatschappelijke wantoestanden met een onmiskenbare gevoel voor humor.
Dit bijzonder flatterend portret houdt zoals de datum van het citaat van Sherr
aangeeft, nog een hele tijd stand. Vanuit Duitse hoek komt echter tegenwind, meer bepaald vanaf het verschijnen van Bernays'
Lucian und die Kyniker in 1879, een werk dat focuste op de Peregrinus.
In dit werk
beschrijft Loukianos de 'mediageilheid' van een gereputeerd cynicus die zich op de Olympische spelen als summum van cynische levensverachting met veel vertoon en gevoel voor theater op de Olympische brandstapel werpt.
Bernays, een man met grote
sympathieën voor het Cynisme, hun autarkische gestrengheid, hun consequente, moedige levenshouding, met Peregrinos als exponent van deze filosofische denk- en levenswijze, laat geen strategieën onbenut om zijn held van elke blaam te reinigen 74 .
73
Dit doet hij onder
Zie ook Robinson, 1979 'Lucian and his influence in Europe met in het bijzonder aandacht voor zijn invloed op Erasmus en Fielding. 74 Vreemd genoeg kan deze Peregrinos in de huidige '((post-)post-)modernistische' tijden, opnieuw in het nadeel van Loukianos, op een gelijkaardige sympathie rekenen: volgens P. Sloterdijk in zijn
48
andere door de satirische competentie van Loukianos in twijfel te trekken: Loukianos imiteerde 'met de vaardigheid van een gedreven en alles behalve gratieloze Syriër' de Grote Griekse Klassieken, waardoor noodzakelijkerwijze van enige echte observatie geen sprake kon zijn. Natuurlijk moet ook Loukianos' filosofische competentie', en in het algemeen zijn het ontgelden: Loukianos heeft volgens Bernays 'ernste Studien irgenwelcher
Art … nie unternommen', en wil niets anders dan de lezer 'mit lauem Spiel und Spott unterhalten'; zelfs de ietwat meer 'constructieve' werken (hier noemt hij hist. conscr. 75 ) bevatten 'nichts was sich über die alltäglichsten Gemeinplätze erhöbe'.
Ultieme nekslag:
'Lucian… trägt in Bezug auf alle religösen und metaphysischen Fragen eine lediglich
nihilsische Öde zur Schau' 76 , een nihilistische leegte! oren, na het Fotios-citaat
van zoëven.
Dit klinkt ons niet onbekend in de
Bernays moet echter gezien worden als een
randfiguur van het 'officiële Duits Filologisch Circuit' en mocht vanuit die hoek op zware kritiek rekenen, overigens niet van de minsten: Johannes Vahlen neemt de verdediging op zich en verwijt Bernays dat hij in zijn gretigheid om Peregrinos op te waarderen, 'veel te
weinig aandacht heeft voor zijn vaardigheid en genie' (Vahlen, 1882/83 in Jones 1986:2). De opvolger van Vahlen was Wilamowitz-Möllendorff; deze belangrijke filoloog heeft nooit een werk geschreven over Loukianos, maar oefende desondanks een grote invloed uit op de beeldvorming van Loukianos, door hem in zijn beroemd essay Die griechische und lateinische
Literatur und Sprache (1905) 77 te omschrijven als een 'journalist die door niemand kan beschouwd worden als een origineel auteur'. Loukianos is een auteur die, toegegeven, (ik parafraseer) met een zeker talent zijn ontleningen wist te verbergen, maar als satiricus weinig voorstelde: hij richt zijn pijlen op kleine doelwitten, een valse profeet hier, een cynische aansteller daar, maar waagt zich nooit aan echt waardige figuren zoals de Romeinse keizers! Hiermee deelt hij de mening van andere, niet minder grote filologen als Norden (Die
Antike Kunstprosa, 1898) of iets vroeger Schmid (1887) die opnieuw het zo verfoeide Nihilismus van Loukianos laakt: 'Ein positiver Standpunkt allen diesen Misständen gegenüber oder gar das Bedürfnis etwas zu bessern tritt bei Lukian kaum irgendwo hervor: er begnügt sich, seinem Spott, seltener seinem Zorn über die Menge von Verrücktheiten auszuschütten' (geciteerd in Weissenberger ibid.)
'Kritik der zynischen Vernunft' (1983: 319-330) geeft Loukianos blijk van die Bissigkeit von jemandem, der sich in Frage gestellt fühlt. Wenn die Kyniker den Staat der Römer, die Zivilisation der Hellenen und die Psychologie der ehrgeizigen und komfortablen Bürger attackierten, so rüttelten sie an den sozialen Grundlagen, auf denen auch die Existenz des hochkultivierten Ironikers beruhte'. 75 Voluit, Quomodo historia conscribenda sit, een werkje waarin literaire kritiek op 'fantasierijke geschiedschrijvers' verpakt wordt in richtlijnen om op een goede wijze geschiedschrijving te bedrijven; deze tekst ademt over de hele lijn een onmiskenbare ironie uit, al was het doordat de tekst geschreven is het Ionisch, een pastiche dus van de 'historiografische stijl'. Overigens illustreert hij zijn exposé uitvoerig met 'citaten' die een wel heel 'Loukianeske' inslag hebben… (zie ook Bompaire, 1958: 606-607) 76 Citaten afkomstig uit Weissenberger 1996: 17, algemene typering van Bernays' werk op basis van Jones 1986: 1-2. 77 In Die Kultur der Gegenwart uitgegeven door P. Hinneberg (1905)
49
Het meest invloedrijke vonnis werd echter geveld door Rudolf Helm die met zijn 'Lucian und
Menipp' (1906) de these uitwerkt dat Loukianos zijn twijfelachtige betekenis binnen de Letteren te danken heeft aan 'der genialen Idee, den Menipp wieder aufleben zu lassen' (Helm, 1906: 13). Het is voor Helm echter een uitgemaakte zaak dat "bei Menipp Ernst war,
was bei Lucian zur Posse geworden ist. Wer das beachtet, wird Lucians eigene Fähigkeit zu poetischer, phantastischer Gestaltung nicht gar zu hoch anschlagen'. (ibid. 345). Helm drukt zijn spijt uit over het feit dat geen enkel werk van Menippos ons integraal is overgeleverd. Hij weet zich echter enigszins getroost: es ist auch schon etwas, durch das
Gestrüpp bis ins Schloss zu dringen und den Zauber so weit zu lösen, dass man den Schimmer ihrer Gestalt mit den Augen wahrnehmen und den Reiz ihrer Erscheinung empfinden kann (ibid. 347) 78 . Deze afkeurende houding ten opzichte van Loukianos moet gekaderd worden binnen een meer algemene afwijzing van de hele (postklassieke) periode waarin hij als auteur werkzaam was: de Tweede Sofistiek. Over de ideologische gronden van deze afkeuring meer in het volgend punt. De 'Duitse School' krijgt reeds in 1882 tegenwind uit Franse hoek 79 dankzij de studie van Croiset (Essai sur la vie et les oeuvres de Lucien) die, de recente militaire vernedering indachtig, 'le génie Français' oproept zich te verweren tegen de Germaanse pogingen om Loukianos uit 'hun' canon te verdrijven. Net als Caster (1937) neemt Croiset een standpunt in dat niet fundamenteel verschilt van dat van de Duitsers: Loukianos ís inderdaad een Syriër, heeft inderdaad weinig of niets te vertellen over zijn eigen tijd, hij bezondigt zich effectief aan imitatie maar, en hierin schuilt het grote verschil, de focus wordt verlegd van inhoud naar de elegantie van zijn stijl, zijn helderheid, en humor. Jones ziet een directe link tussen deze Franse benadering en Bompaire's opus magnum, Lucien écrivain (1958), een 750 pagina's tellende turf die terecht door MacLeod geprezen wordt als a monumental feat of
scholarship which can't be praised too highly (MacLeod 1994: 1364). Elk werk dat hierop 78
B.P. McCarthy legt 'the fallacies in Helm's whole complex of proof' bloot in haar artikel 'Lucian and Menippus', Yale Classical Studies IV, 1934, 3-58 : zij weerlegt de volledige plagiaat-these van Helm en veruimt het scala aan bronnen waaruit Loukianos op parodiërende wijze putte aanzienlijk (o.a. Aristofanes, Eupolis, de cynische genres, …). Zij concludeert: 'the hyphenated Lucian-Menippus who has appeared frequently in literary discussions since the advent of Helm's Lucian und Menipp should disappear from them again. Lucian is not a revised Menippus. We have every reason to believe his own admission that he did something novel and unusual when he yoked Comedy to Dialogue. And in content, no less than in form, he is the most original among the Sophists' (p. 55). McCarthy is niet de enige Angelsaksische onderzoeker die opmerkelijk positiever staat t.a.v. Loukianos (o.m. Allinson, 1926). 79 Ik mag de andere poging tot weerlegging van enkele Engelse en Italiaanse geleerden niet over het hoofd zien, die de filosofische competentie van Loukianos in verdediging nemen: Chapman (1931) achtte Loukianos een diepzinniger filosoof dan Platoon (Hall 1981: 154), Tackaberry (1930) en Gallavotti (1932) meenden uit het oeuvre van Loukianos een bekering tot de filosofie te mogen afleiden, hoewel zij zich geconfronteerd zagen met de ene incongruentie na de andere, precies vanwege Loukianos' ironie… Deze denktrant werd al heel snel op de schroothoop van afgedankte hypothesen geworpen (o.a. reeds door Caster, 1937)
50
volgt, kan beschouwd worden als een uitwerking van of reactie tegen bepaalde ideeën die in deze studie te vinden zijn. Bompaire gaat uit van de veronderstelling dat men Loukianos moet lezen in het licht van de
mimésis-doctrine, de dominante poëtica in de Klassieke literatuur en in het bijzonder in de Tweede Sofistiek: volgens deze poëtica bestaat 'goede literatuur' uit een verstandige (creatieve!) imitatie van de taal der Klassieken (Attisch), van hun stijl, hun stof en compositieschema's, kortom: goede literatuur maakt een verstandig gebruik van de eeuwenoude culturele traditie zoals deze in de retorenscholen was gesystematiseerd (bijvoorbeeld in de handboeken).
Aan deze poëtica is de idee 'originaliteit' althans wat
inventio betreft, volslagen vreemd: het literaire aan deze literatuur ligt in de originele presentatie van de gekende topoi waarbij de retorische technieken op kunstige wijze worden aangewend.
Om
het
met
Loukianos'
(hist. conscr. 51).
eigen
woorden
te
zeggen:
Hij wil met andere woorden Loukianos de
maatstaven aanleggen die toen golden, niet de moderne Romantische maatstaven die immers vanwege het centraal stellen van 'originaliteit', volstrekt onbruikbaar zijn om Loukianos te begrijpen en vooral, te appreciëren. Nadat hij heeft aangetoond dat ook Loukianos een volbloed sofist was, en zich volledig ingeschreven had binnen de mimesis-doctrine 80 , onderzoekt Bompaire twee vormen van
création in het oeuvre van Loukianos: enerzijds de création rhétorique, waaronder men de vaardigheid moet verstaan waarmee Loukianos zijn retorische opleiding ten volle benut, kortom: alle 'creatieve' reflexen die hem ingegeven zijn door een jarenlange retorische training 81 . Bompaire besluit als volgt: L'écrivain a la sagesse très rentable d'être un écho
sonore des mille rumeurs ailées ou triviales de la ménippéee, encore de la Comédie, du Mime (…) La masse des allusion ou des emprunts nous a paru avoir en elle-même une valeur, elle donne à l'oeuvre substance et ampleur. (Bompaire 1958: 537) Bompaire gebruikt in dit besluit een metafoor die later in het Franse post-structuralisme zeer invloedrijk zou worden: Roland Barthes 82 introduceerde in 1975 immers het beeld van de tekst als chambre d'échos, een metafoor voor het begrip 'intertekstualiteit' (Kristeva, 1969). Het lijkt erop dat Helm's plagiaat-concept reeds bij Bompaire vervangen wordt door een positievere benadering van Loukianos' mimesis, namelijk als een verfijnde 'intertekstuele'
arte allusiva. Indien Loukianos een gemiddeld sofist was geweest, had Bompaire's studie in deze toon kunnen eindigen ware het niet dat het retorisch systeem '…a permis chez lui l'éclosion d'un
80
ibid. 125: 'Il s'est pris toute sa vie et avec passion au jeu supérieur que ses contemporains ont
inventé, le divertissement sophistique'. Hieronder verstaat Bompaire ook de wijze waarop Loukianos gebruikt maakt van niet-retorische vormen zoals de Platoonse dialoog, het briefgenre, filosofische topoi, de diverse handboeken etc… Création rhétorique verschilt van création littéraire doordat de gebruikte vormen niet (betekenisvol) getransformeerd worden (met komische doeleinden). 82 Roland Barthes par Roland Barthes, 1975 : 78 81
51
art subtil, d'un art de résurrection authentique, mal compris quand il n'est pas placé dans ses limites.' (ibid. 538). Deze 'art' valt volgens Bompaire onder de noemer création littéraire, het creatief procédé waarin Loukianos' literair talent pas echt tot ontplooiing komt in de vorm van 'humor', het weze parodie, pastiche, ironie of burleske. echter in het lijstje, namelijk satire.
Eén belangrijke vorm van humor ontbreekt
Een merkwaardig neveneffect van het erkennen én
waarderen van Loukianos' vormvirtuositeit, is het ontkennen van elke vorm van observatie, betrokkenheid, of maatschappelijk engagement in zijn oeuvre. L'observation est nulle, aldus Bompaire (ibid. 485), waarbij hij zich beroept op de studie van Caster: deze had de stereotiepe trekjes van de filosofen en retoren reeds aangetoond, o.a. afkomstig uit de cynische diatribe. Één originele karaktertrek is nieuw en vermoedelijk gebaseerd op eigen observatie: de hang naar het mystieke en het bijgeloof dat nu ook de filosofen in haar macht had.
Bompaire nuanceert: La dose d'actualité varie suivant les cas: très faible dans la
carricature du philosophe ou du grammairien, elle est plus importante dans celle du rhéteur. Mais nulle part elle ne parvient à faire perdre à la satire son allure d'exercise gratuit rejoignant le plus souvent l'époque par le seul effet du hasard et sans cesser d'être anachronique (ibid. 491) en concludeert: 'nous ne songeons pas à nier que les oeuvres de Lucien participent à la vie de leur temps, mais qu'elles trouvent en elle leur explication profonde. ( ibid. 515). Hoewel deze conclusie bij Bompaire niet uitmondt in een aanval op Loukianos' 'Nihilismus', zit hij wat dit betreft op dezelfde lijn als de Duitse geleerden. Ondanks
bovenvermelde
nuancering
weekte
deze
stellingname
heftige
reacties
los,
voornamelijk bij Anglo-Amerikaanse onderzoekers: Barry Baldwin (1961) reageert met zijn artikel 'Lucian as social satirist', en neemt een positie in die diametraal tegenovergesteld is aan die van Bompaire: hij presenteert een marxistische geïnspireerde herinterpretatie van Loukianos oeuvre: Loukianos als sympathisant van de cynische agitatoren die de kloof tussen rijk en arm in het Romeinse rijk aan de kaak stellen.
MacLeod beschouwt het artikel
van Baldwin well worth reading not for the merit of its conclusions but for its noveltyand as
symptomatic of the Zeitgeist' (MacLeod ibid. 1373). De zogenaamde 'Actualiteitskwestie' zal ik verder behandelen in het slot van dit tweede hoofdstuk, waar ik het satirisch aspect in Loukianos' oeuvre zal bespreken. Ik zal dit echter doen voor zover dit relevant is binnen mijn opzet: men kan deze kwestie beschouwen als een onenigheid omtrent de komische en literaire intenties van Loukianos: ofwel gaat men akkoord met het standpunt van Baldwin (1973: 9) 'although Lucian has evidently passed his
experiences through a prism of literature, it does not follow that they are fiction! M.a.w. de intenties van Loukianos waren wel degelijk satirisch, zijn schrijven is ondanks de verfijnde literaire aankleding daarom niet minder geëngageerd.
Ofwel gaat men ervan uit dat het
Loukianos te doen was om het vormelijk-retorisch experiment, om het combineren van diverse retorische basiselementen tot een komisch geheel, i.e. création littérair.
Deze
controverse die door diverse auteurs en met toenemend succes tot een zekere synthese van
52
de twee extreme opvattingen werd herleid, is voor een literair vertaler interessant want legt heel verschillende klemtonen bij de interpretatie van Loukianos' werken. Men kan de kwestie echter ook zien als a dispute between literary and historical uses of
evidence (Anderson, 1994: 1422-1423): vanuit het standpunt van de literaire vertaler is de keuze bijgevolg vlug gemaakt: ik ben op zoek naar de literaire intenties van de auteur Loukianos, niet naar historisch bewijsmateriaal dat ik eventueel uit zijn teksten kan puren. Dit wil echter geenszins zeggen dat ik de historische optiek volledig negeer: zij is interessant voor zover zij de satirische intenties kan aantonen; dit maakt de lectuur immers alleen nog maar rijker en doet allerminst afbreuk aan Loukianos' vormvirtuositeit en komisch talent. Tot slot van deze status quaestionis annex 'receptiegeschiedenis' zal ik nog de literair georiënteerde onderzoekslijn schetsen.
Reardon spreekt met meer waardering over
Loukianos dan Bompaire, en dit niet alleen omdat Loukianos de hoofdbedoeling van zijn werk over de literatuur van de Tweede Sofistiek perfect ondersteunt: Reardon wil l'interêt van deze literatuur bloot leggen, en aldus een tegengewicht bieden voor de bijzonder misprijzende opvattingen (van onder andere van Groningen) over deze periode. Als belangrijkste kwaliteit van Loukianos' oeuvre noemt hij l'esprit comique (Reardon 1971: 175- 176). Het is volgens Reardon deze hang naar humor die hem drijft in de armen van de dialoog, die de motor vormt van zijn parodieën, pastiches en zijn fantasie. Reardon volgt Bompaire wanneer deze ‘parodie’ centraal stelt in Loukianos' ‘création comique’, "c’est la
façon qu’a Lucien de prendre possession de son héritage littéraire" (ibid.).
Hierbij hanteert
hij een ruimere definitie van parodie, die ik in het derde kapittel van dit hoofdstuk zal overnemen en aanvullen met inzichten uit het moderne parodieonderzoek. Karakteristiek voor deze invalshoek, die ik ook de mijne zou willen noemen, is het centraal stellen van Loukianos' humor; het onderzoek stopt niet na de Quellenforschung, maar men gaat ook op zoek naar de functie van de diverse allusies, de komische incongruenties, de betekenis van deze humor binnen de Tweede Sofistiek. Hiermee samenhangend kan men een toenemende appreciatie vaststellen van deze auteur, m.n. voor het vernuft waarmee hij zijn arte allusiva bedrijft.
Een onderzoeker als Anderson concentreert zich op de wijze
waarop Loukianos speelt met de retorische procédés, topoi, compositieschema's, ontrafelt de eindeloze variaties die volgens hem te vatten zijn onder de term 'zelf-pastiche', een aan slapstick grenzende 'gevarieerde herhaling' van een handvol motieven. Ook zijn beoordeling is positief: Lucian is one of the most versatile figures in Imperial Greek
literature as well as the most amusing (Anderson 1976a: 1)
De 'veelwendbaarheid' die
vroeger een doorn in het oog vormde van de Duitse filologen, krijgt in deze nieuwe visie precies een komische functie: Many views of this kind have been taken seriously in the past,
and scholars still occasionally try to see Lucian concealing his 'real' political opinions under the guise of rhetoric, or undergoing 'spiritual changes' But there are enough inconsistencies to show that he practised this kind of manipulation as an end in itself (ibid. 15) Dit end is niets meer en niets minder dan entertainment.
53
Op dit aspect legt ook Hall de nadruk: haar studie, volgens MacLeod the best full-scale
account of Lucian's literary ouput and methods (MacLeod 1994: 1370), biedt een zeer nauwkeurig overzicht van de diverse probleemgebieden binnen de Loukianosvorsing.
Zij
benadrukt herhaaldelijk dat men als lezer van Loukianos een gepaste leeshouding aan de Loukianos zegt immers zelf meermaals dat hij een entertainer is, "a
dag moet leggen.
Prometheus in words, creating new forms for the subjects the audiences liked, presenting in a fresh and amusing way the popular moral themes on which other rhetoricians and philosophers dilated in more pedestrian manner, giving new sharpness and bite to the frequent contemporary strictures on philosophical shams, ridiculing in hilarious burlesque the myths which for many centuries it had been, as it still was, eminently respectable to deplore" (Hall, 1981: 390). Het is wachten tot 1989 voor opnieuw een mijlpaal
in de literair georiënteerde
Loukianosvorsing: Branham's 'Unruly eloquence' is het eerste werk waarin de humor van Loukianos echt centraal komt te staan. Niet alleen gaat hij, binnen een gedegen theoretisch kader omtrent het komische, op zoek naar het precies functioneren van Loukianos' humor, hij plaatst deze binnen haar historisch-culturele context waardoor zij een diepere culturele betekenis krijgt en we ons een enigszins samenhangend beeld kunnen vormen van de eigenaardige figuur van Loukianos, afgelijnd tegen de achtergrond van de Tweede Sofistiek. In de jaren '90 verschenen nog enkele studies in de geest van Branham, die zich concentreerden op specifieke werken, bij uitstek op Loukianos' Verae Historiae 83 . Aangezien ik mij voor het vervolg van dit hoofdstuk sterk op Branham heb gebaseerd en hem later meermaals zal gebruiken, beëindig ik op dit punt deze verre van exhaustieve
status quaestionis. 1.3. Conclusies 1.3.1. Deze
titel
"The bucket and the searchlight"
verwijst
naar
het
bekende
werk
van
Karl
Popper
(1949),
waarin
de
wetenschapsfilosoof zich kant tegen de traditionele aanname binnen de wetenschap dat observatie van empirische feiten een 'neutrale' en zuiver objectieve activiteit is.
De
menselijke geest moet volgens Popper echter niet opgevat worden als 'een lege emmer' maar als een zoeklicht: aan iedere waarneming gaat een hypothese, een vraagstelling vooraf. Dit geldt misschien bij uitstek voor de geesteswetenschappen. Ik heb bijvoorbeeld reeds aangegeven om welke redenen lezers als Fotios enigszins waardering wisten op te brengen voor Loukianos, waarom humanisten als Erasmus hem adoreerden (en rabiate gelovigen als Luther hem verguisden).
Ook zijn populariteit in
Engeland kan gezien worden binnen een algemene en systematische waardering van humor en wit (cfr. het waarderend citaat van Dryden a master of irony, op dat moment een nog
jong woord). 83
Bijvoorbeeld Rütten (1997) MEER!
54
Het is opmerkelijk dat na een periode van algemene waardering, onze auteur bij het aanbreken van de 20e eeuw door een hele schare Duitse geleerden plots verguisd wordt. Het moraliserend taalgebruik waarmee men Loukianos afschrijft doet een waardenschaal vermoeden die voor een beoordeling van Loukianos allerminst gunstig is en het appreciëren van zijn humor in de weg lijkt te staan. Wetenschappers als Wilamowitz, Norden, Schmid en Helm waren werkzaam binnen een wetenschappelijk paradigma dat nog sporen draagt van de Romantiek 84 : het vroege werd verkozen boven het late, het directe (naïeve) boven het indirect-gekunstelde (sentimentele). In het verlengde hiervan is 'parodie' volstrekt uit den boze, niet alleen omdat dit der sittliche Ernst die deze Germaanse vorsers zo nauw aan het hart lag, ondermijnde 85 , maar bovenal omdat parodie beschouwd werd als een 'parasitaire' Zijn komische écriture is blijkbaar moeilijk te verzoenen met
(afgeleide) kunstvorm.
sommige vormen van ontzag en in heiligen Ernst gedrenkte eerbied voor het verleden. Samenhangend met deze romantische reflex en vermoedelijk nog meer bepalend voor de beoordeling van Loukianos is de blikveldvernauwende historische methode 86 waarmee deze geleerden literatuur lazen: teksten worden beschouwd als reservoirs van historische data die kunnen gerecupereerd worden ter vergroting van onze kennis over das Altertum.
Een
verwant,
zgn.
meer
op
de
literatuurstudie
toegesneden
aspect
hiervan
is
de
Quellenforschung (crenologie), een gevolg van het prestige van de positivistische wetenschapsmethode. Paul Claes zegt hierover: Voor het interpreteren van literatuur is het
historicisme lange tijd noodlottig geweest, omdat het de aandacht heeft weggeleid van de tekst naar het historisch kader ervan (...)
84
Filologen verklaarden teksten vaak uit hun
In verband met de relatie tussen parodie en 'nihilisme' lijkt me het volgend citaat uit 'Dokter
Faustus' van Thomas Mann, een auteur die afrekent met de romantiek d.m.v. parodie, bijzonder treffend. Het citaat is afkomstig uit het Zwiegesprach tussen componist Adrian Leverkuhn en de Nooit Bij Naam Genoemde (Satan), waarin Mann het eigenlijk heeft over z'n eigen auteurschap; Man könnte das Spiel potenzieren, indem man mit Formen spielte, aus denen, wie man weiss, das Leben geschwunden ist" "Ich weiss, ich weiss. Die Parodie. Sie könnte lüstig sein, wenn sie nicht gar so trübselig wäre in ihrem aristokratischen Nihilismus. (Fischer Taschenbuch Verlag p. 324) 85 Rütten (1997) zegt in dit verband: die deutschen Philologen des beginnenden 20. Jahrhunderts sahen durch den Spott des Sophisten die eigenen Werte und Normen in Frage gestellt. Dit komt scherp tot uiting wanneer Helm zijn lezer in de inleiding ervan wil overtuigen dat de vergelijking tussen Loukianos en Euripides of Ulrich von Hutten allerminst opgaat: Beide (i.e. Euripides en von Hutten) hatten ein heiligen Ernst, der dem leichtfertigen Syrer abgeht; er besitzt nichts von der sich im inneren Widerspruch verzehrenden Seele des Tragikers, nichts der begeisterten Treue und Überzeugtheit des ritterlichen 'Pfaffenfeindes' (Helm, 1906: 6-7). 86 Deze methode staat trouwens allerminst haaks op de eerder aangehaalde romantische invloed: zij is precies een uitvloeisel van de romantiek, een periode waarin immers het verleden als verleden ontdekt werd: 'het verleden was geen traditie meer waar men zich mee kon identificeren, maar een voorwerp van fantasie òf van objectieve studie' (Claes 1988: 38)
55
antecedenten, of reduceerden ze daartoe' (Claes, 1988: 38). Ik moet onwillekeurig denken aan de studie van Rudolf Helm… 87 Overigens zijn er meer duistere redenen te vinden waarom der Syrer op algemene afkeer kon rekenen: in een voor het overige goedkeurende bespreking van Helm's studie, beklaagt M. Capelle zich er over dat Helm niet ver genoeg is gegaan: Nirgends finde ich (…) in Helms
Buch eine Würdigung der Tatsache dass Lukian wie sein Vorbild Menipp keine Hellenen, sondern Syrer sind [sic]. Daraus erklärt sich vieles in ihrem Wesen und ihrem Verhältnis zu hellenischem Glauben und Empfinden (geciteerd in Jones, 1986: 3, noot 9).
Een veel
verregaandere en bijzonder veelzeggende betoogtrant is die van H. St. Chamberlain, die Loukianos
beschouwt
als
de
belichaming
van
de
oncreatieve
en
minderwaardige
88
Völkerchaos . Op dezelfde antisemitische gronden werd zelfs in 1914 overwogen of men Loukianos niet beter uit het curriculum van de Duitse gymnasia moest schrappen teneinde de Germaanse reinheid van geest niet te bezoedelen 89 … Ik heb reeds gesuggereerd dat in de studie van Bompaire een kentering is opgetreden: plagiaat wordt 'intertekstualiteit avant-la-lettre', hij beschouwt Loukianos' humor als grootste kwaliteit en neemt zich resoluut voor om zijn teksten te lezen binnen het noodzakelijke referentiekader van de Tweede Sofistiek. Dat dit mogelijk is onder bepaalde voorwaarden, meent ook Branham in zijn conclusie 30 jaar na Bompaire: It is implicit to the approach
developed here that the forms of attention appropriate to the comedy of traditions are still available to us, if we are prepared to take seriously the eloquent resources of humor harbored by an extremely complex tradition and to entertain the possibility that "classics" were written in prose after the classical period by an interloper from the East. (Branham 1989: 213). Het lijkt erop dat het searchlight waarmee de Loukianosvorsing in de laatste decennia te werk is gegaan, de interpretatie en appreciatie van Loukianos bijzonder ten goede is gekomen. Het is niet verwonderlijk dat wij, in een tijd waar auteurs als Borges, Eco, Barth en Calvino zich vermeien in een parodisch spel met oude literaire brokstukken, deze gesofistikeerde speelvogel en 'bricoleur' met retorische vormen opnieuw naar waarde kunnen schatten.
1.3.2.
87
Relativisme?
Deze kritiek neemt echter niet weg dat de filologische arbeid van deze geleerden één eeuw na datum nog steeds bijzonder bruikbaar is. Hun conclusies en moraliserende evaluatie beschouwt men dan maar als kenschetsend voor de Zeitgeist… 88 In Weissenberger 1996: 18 noot 35 89 Zie Jones 1986: 3. Zie ook het artikel van N. Holzberg 'Lucian and the Germans' verschenen in The uses of Greek and Latin, historical essays, 1988: 199-206, dat zich concentreert op de antisemitische en racistische achtergrond bij de Duitse Loukianosvorsers
56
Wil dit zeggen dat de Loukianosvorsing wat interpretatie betreft na meer dan één eeuw studie geen echte vooruitgang heeft geboekt maar eigenlijk gewoon telkens andere klemtonen legde, o.i.v. sociale en historische factoren?
Net zoals het Indisch verhaaltje
waarbij blinde kinderen een olifant betasten en afhankelijk van het lichaamsdeel dat hen onder handen kwam, de meest uiteenlopende beschrijvingen gaven van hoe een olifant er nu eigenlijk uitzag.
Hoewel er op bepaalde momenten inderdaad twee of meerdere volstrekt
verschillende 'olifanten' resulteerden uit uiteenlopende studies, durf ik concluderen dat er zeer zeker vooruitgang is geboekt in onze interpretatie van zijn teksten: dankzij meticuleuze filologische studies, diepgravende Quellenforschung, en kritische studies van de context waarin Loukianos werkzaam was, zijn tal van tekstfuncties komen bovendrijven die de oppervlakkige lezer genadeloos zouden ontgaan zijn. Zodoende stelt de Loukianosvorsing de vertaler
in
staat
om
de
spontane,
intuïtieve
receptie
te
overstijgen
wetenschappelijk verantwoorde realisatie van de tekst te komen.
en
tot
een
U hoort het reeds,
vakjargon: H. Link onderscheidt adequate interpretaties in enge en in ruime zin: 'In het
eerste geval gaat het om elke realisatie van de tekst die één of meerdere tekststructuren realiseert en duidt. Verschillende van die interpretaties kunnen worden samengebracht in een synthese' 90
Deze vorm van interpretatie is voorbehouden voor 'professionele lezers',
precies waar een vertaler, als 'bemiddelaar van een gedegen leeservaring' naar zou moeten streven, dunkt mij.
1.3.3.
Besluit
We laten het 'polysysteem van de doelcultuur' even voor wat het is, en wenden ons, in het bewustzijn van de noodzakelijke perspectiviteit van elke leesactiviteit, tot dat van de broncultuur, waarbij ik een inzoomende beweging zal maken, van de brede culturele context naar de concrete tekst. Zonder de ambitie te hebben tot een 'absolute' interpretatie van deze tekst te kunnen komen, hoop ik op basis van de Loukianosstudie tot een rijke leeservaring te komen, één die zoveel mogelijk tekstfuncties in kaart brengt en betekenis geeft.
We bekommeren ons
vooralsnog niet over de eventuele onvertaalbaarheid van deze functies. laatste hoofdstuk.
90
Lexicon van literaire termen (1998: lemma interpretatie)
Dit volgt in het
57
2. Loukianos en de Tweede Sofistiek 2.1. De Tweede Sofistiek en Loukianos 2.1.1.
Inleiding: de Tweede Sofistiek van Filostratos
De titel 'Loukianos en de Tweede Sofistiek' is eigenlijk een zelfstandige eindverhandeling waard. Beide elementen in de titel zijn immers op zichzelf reeds allerminst onproblematisch: de Tweede Sofistiek met haar vele gezichten, haar linguïstisch-literair aspect en haar politiek-ideologische ondertoon, haar vreemde emblematische figuren, de sofisten -vanuit ons standpunt ijlhoofdige, verwaande en volstrekt anachronistische cultuursnobs met filmsterachtige kapsones 91 - en vooral haar niet geheel objectieve chroniqueur Filostratos, die of Vitae Sophistarum (kortweg VS) deze
in zijn reeds vermelde 92
sofisten in al hun glorie laat defileren . Bovendien is er in het 20e eeuwse onderzoek m.b.t. de Tweede Sofistiek een lange en volgehouden traditie van misprijzen en afkeuring van deze 'culturele stroming', onder meer op basis van bovenvermelde ideologische gronden. Een korte bloemlezing: 'der äussere Glanz, den diese Sophistik um sich verbreitet (…) darf
über die geistige Armut und Unfruchtbarkeit der Periode nicht täuschen (…) hatte offenbar das Griechentum nun wirklich den Kreis der ihm möglichen Kulturleistungen vollständig durchlaufen' (Schmid, 1924) of 'the work of a powerless community (…) it is a neglected [litterature] in a neglected century, and, generally speaking, it deserves this neglect (van Groningen 1965, beide citaten afkomstig uit Reardon 1971: 1). Een auteur die werkzaam was in zo'n periode is bij voorbaat gedoemd om met een grote scepsis te worden onderzocht en heeft weinig kans om de kwalijke geur waarmee men dit tijdperk laat omringen, te ontlopen.
91
Met sterke negatieve ondertoon: The travelling sophists were acclaimed and worshipped by the public as film stars (van Groningen, 1965, geciteerd in Anderson, 1993: 241) 92 Volledigheidshalve moeten we ook Eunapios als 'biograaf' vermelden; hem laten we echter om diverse redenen links liggen, al was het om een noodzakelijke vergelijking tussen beide Vitae te vermijden en mijn eigenlijk doel, het schetsen van de culturele context waarin Loukianos werkzaam was, niet door overwicht voorbij te schieten.
58
Dat ook Loukianos zich moeilijk laat vastpinnen moge ondertussen duidelijk zijn -termen als
mercureal, protean, elusive of versatile werden meermaals bij moderne onderzoekers als omschrijving aangetroffen. Laten we eerst Filostratos even onder de loep nemen, hij is het immers die de benaming 'Tweede Sofistiek' heeft geïntroduceerd om dit fenomeen aan te duiden. Het woord chroniqueur veronderstelt een zekere kritische afstand, een eerder zakelijke en op de feiten toegespitste verteltrant, een objectief vertelstandpunt; vandaar dat het een bijzonder ongelukkig gekozen term is om Filostratos te omschrijven. Filostratos was immers sofist van top tot teen (ik gebruik het woord sofist in een neutrale, zelfs waarderende betekenis, wat zijn technisch vakmanschap als schrijver betreft) en vandaar ook un témoin
singulièrement irritant (Reardon 1971:27). De term 'Tweede Sofistiek' verraadt reeds veel van zijn bedoelingen: een tweede sofistiek veronderstelt immers een 'eerste sofistiek', met name de Gouden Eeuw van Athene, de 5de eeuw, met als sofistische ideaalbeeld, Gorgias van Leontini, volgens Filostratos (VS 481, geciteerd in Anderson 1993: 14) de eerste die ex
tempore oreerde, die zijn kunnen etaleerde in een geïmproviseerde speech op een onderwerp dat hem door zijn publiek werd aangereikt, en daarenboven een figuur was die een enorm cultureel en politiek prestige uitstraalde o.m. dank zij zijn streven naar een Helleense verzoening.
Via deze term verankert Filostratos 'zijn' Tweede Sofistiek in het
grootse klassieke verleden. Dit blijkt overigens al doordat hij niemand minder dan Aischines, de beroemde tegenstander van Demosthenes, tot 'founding father' van deze beweging bombardeert. Naast culturele – en daaraan verbonden politieke- continuïteit wil hij echter eveneens de idee van een 'Sofistische Renaissance' in de verf zetten, wat een voorafgaande periode van cultural atrophy (Anderson, 1993:8) laat uitschijnen; Filostratos spreekt immers over de periode na de dood van Alexander de Grote met nauwelijks verholen misprijzen en laat
uitschijnen
dat
de
laatste
eeuwen
voor
Christus
slechts
middelmatige
voordrachtkunstenaars voortbrachten die de term 'sofist' volstrekt onwaardig zijn.
De
werkelijk eclatante successen laat hij pas echt losbarsten met Niketes van Smyrna, i.e. de tweede helft van de eerste eeuw na Christus.
Bronnen als Seneca de oudere geven ons
echter een heel ander beeld van de periode die Filostratos links laat liggen 93 . Anderson is zelfs geneigd om te zeggen that there was no real break in the history of "Sophistic" at all (ibid. 18). De grote helden van de Tweede Sofistiek zijn volgens Filostratos onmiskenbaar Polemoon en Herodes Atticus, twee declamatorische supersterren wier portret sterke gelijkenissen vertoont met dat van Gorgias. Omzwermd door leerlingen werden zij als huidige 'popsterren' alom bejubeld, in een eeuw waarin ook de Romeinse keizers (Hadrianus, Marcus Aurelius…)
93
Kayser, de uitgever van de Teubnereditie van de VS uit 1871 veronderstelt een (enorme) lacune om Filostratos' stilzwijgen te verklaren; Reardon is duidelijk: il ne s'intéressa point à la période hellénistique mais seulement à la Deuxième Sophistique, qu'il voulait pourtant rattacher, d'une façon ou d'une autre, à l'âge classique, suivant en cela la mode de son époque (Reardon 1971: 116)
59
zich tot 'filhellenen' ontpopten en het prestige van deze 'concertredenaars' met diverse leerstoelen opluisterden. De prima donna Herodes is typerend voor deze periode: deze 'multimiljonair' en vertrouweling van de keizer wil, zoals vele multimiljonairs een stempel op zijn tijd drukken. Bijzonder kenschetsend is evenwel dat hij dit denkt te doen, niet met een ballonreis om de wereld, of een wandeling op de maan, zoals dit thans gebruikelijk is, maar door 'professor' te worden: hij investeert in
! Prestige stond gelijk aan culturele, sterker nog
academische uitstraling. Filostratos is tot slot, zoals gezegd, een sofist ten voeten uit. Ik doel hiermee enerzijds op zijn technisch meesterschap, aangezien hij bij zijn schrijven het hele scala aan technieken benut die hij net als alle andere sofisten op de retorische schoolbanken geleerd heeft. Reardon kenschetst zijn VS als 'petites equisses littéraires (…) ce sont (…) des variations sur
un thème' (Reardon 1971: 188).
In dat opzicht kan men vele parallellen zien tussen
Filostratos en Loukianos: il lui resemble fortement en tant qu'artiste littéraire; on retrouve
sensiblement les mêmes éléments dans un oeuvre et dans l'autre, à part l'absence chez Philostrate de l'élément comique' (ibid. 186) Daarnaast is Filostratos een perfecte illustratie van het sofistische èthos in de portrettering van zijn voorgangers-sofisten: hij stelt de sofisten voor als waardige erfgenamen van de Klassieke traditie die met verve en bewust van hun prestige hun rol als cultureel bemiddelaar opnamen.
Filostratos gaf hiermee gestalte aan dit intens Grieks zelfbewustzijn, dat geënt
was op vergane culturele én politieke glories, en vooral tot uiting kwam in de literatuur, en meer in het bijzonder in de taal die ze daarvoor gebruikten, niet toevallig de taal die ook hun illustere voorgangers gebruikten, het Attisch van de 5de en 4de eeuw.
Hoewel we de
continuïteit, voornamelijk gewaarborgd door het retorisch onderwijs, niet uit het oog mogen verliezen, stellen we in de periode tussen 50nC en 250nC 94 een intensivering 95 vast van dit Grieks cultureel zelfbewustzijn, een intensivering die we
nu nog steeds in navolging van
Filostratos de Tweede Sofistiek noemen.
2.1.2.
94
De honden van Arrianos: Atticisme en Archaïsme
Ik neem de periodisering van Swain over, een de periode vanaf de geboorte van Ploutarchos tot de dood van Filostratos. Behalve deze vrij arbitraire termini draagt Swain ook politieke en sociale argumenten aan (zie ook het volgend punt). (Swain 1996: 6-7) Reardon laat zijn periodisering iets later beginnen (eind 1e eeuw), en Anderson gaat zover in het benadrukken van de continuïteit van de sofistische traditie dat de tweede sofistiek lijkt door te gaan tot de vierde eeuw en daarna (zie ook Swain 1996 noot 7: hij acht het een nadeel dat Anderson geen onderscheid lijkt te maken tussen cultuur en literatuur, waardoor de Tweede Sofistiek refereert naar de hele Griekse cultuur in de eeuwen na Christus). 95 Zie Reardon (1971: 9) en Swain (1996: 4-5)
60
We zouden de hele sofistische beweging kunnen beschouwen als een strikt cultureel fenomeen: het gebruik van het ogenschijnlijk anachronistisch Attisch kan immers verklaard worden op basis van een ononderbroken studie van dit idioom door de Alexandrijnse geleerden en door generaties van studenten in de retorenscholen, waar imitatio immers centraal stond in de scholing, zowel voor taal als stijl. Bowie stelt echter dat dit Atticisme moet worden gezien als een aspect van een bredere archaïserende beweging. Dit archaïsme bepaalde niet alleen hoe men moest schrijven maar ook waarover: ook dit kan verklaard worden op basis van de imitatio in de scholen, maar deze basis is te smal om alle manifestaties van dit archaïsme te verklaren: een goed voorbeeld hiervan vormen de historici die, op enkele uitzonderingen na, geen spoortje interesse vertoonden in de periode ná Alexander. Dit archaïsme is duidelijk meer dan een retorische of literaire oefening. Bowie omschrijft dit gevoel van nabijheid, van verbondenheid met dit groots verleden als volgt: The fantasy of
the hyper-educated Athenian must have been to walk out into the countryside of Attica and discover that he was in the fifth century (Bowie 1970: 46) 96 Om een zicht te krijgen op de draagwijdte van dit archaïsme op vlak van taal, thema en compositie, kortom, om te kunnen inschatten wat de impact was van Loukianos' parodiërend spel met deze zwaarwegende Klassieke culturele erfenis, bekijk ik eerst kort en dus noodzakelijk vereenvoudigd de historische achtergrond en de politieke en ideologische betekenis van dit fenomeen. De Tweede Sofistiek werd hierboven gesitueerd tussen 50nC en 250nC, zoals elke vorm van periodisering enigszins arbitrair maar op historische gronden toch goed verdedigbaar. Griekenland is op dat moment reeds twee maal ingelijfd in een wereldrijk: een eerste maal gebeurde dit in 338vC bij de slag van Chaironea door Filippos van Macedonië, waardoor de Griekse cultuur haar invloed kon doen gelden op het nooit gezien wereldrijk van Alexander de Grote. Een tweede maal gebeurde dit in 146vC, na de val van Korinthe waardoor heel Griekenland onder Romeins gezag kwam te staan. Dit wereldrijk hield langer stand dan dat van Alexander en na aanvankelijke pogingen om het juk van de Romeinse heerschappij af te werpen, ebde deze hoop na het installeren van de Pax Romana voorgoed weg.
Onder
heerschappij van Augustus en zijn opvolgers kwam het wereldrijk enigszins tot rust, wat leidde tot een ongekende economische bloei, in het bijzonder in de provincies in het oosten. Het is in dit economisch en politiek gunstig klimaat vanaf het midden van de eerste eeuw, dat de plaatselijke aristocratie in Asia Minor en Griekenland naar een manier zocht om haar 96
Filostratos vertelt in zijn VS over de ontmoeting van Herodes Atticus met een man genaamd Sostratos (andere versie: Herakles in Loukianos' Demonax) in de mesogeia, de centrale vlakte van Attica. Deze Sostratos leefde op een sober melkdieet, en bleek ongecorrumpeerd door 'de moderne tijden': hij bleek als rurale en 'onbeschaafde' bon sauvage, een puur, authentiek Attisch te hanteren waar 'moderne' Atticisten van zouden watertanden… Voor een bespreking van de ideologische boventonen van deze anekdote en van deze 'grensfiguur tussen verleden en heden' zie 1996: 80 e.v.)
61
toenemend zelfbewustzijn, aangezwengeld door de economische welvaart en enorme rijkdom die vergaard werd (denk aan Herodes Atticus), te vertalen in een grandeur die recht deed aan hun maatschappelijke status, zonder het Romeinse imperium voor het hoofd te stoten. Het Romeins oppergezag verleende de plaatselijke aristocratie weliswaar een beperkte politieke speelruimte op locaal vlak 97 (getuige hiervan het veelvuldig gekrakeel tussen verschillende poleis), maar dit was niets vergeleken met de voormalige glorie en de politieke onafhankelijkheid in de 5de en 4de eeuw 98 .
Deze asymmetrie tussen economische en politieke macht is een belangrijke reden waarom de Griekssprekende elite ertoe genoopt werd hun prestige niet zozeer te zoeken in de politieke arena maar op een ander terrein waarin de Grieken van oudsher excelleerden, in Cultuur.
Meer bepaald de cultuur van de Griekse politieke en culturele bloeiperiode, de
Gouden eeuw van Athene tot de dood van Alexander. Hoewel het rijk van Alexander niet veel later dan zijn veroveraar ten onder ging, gaf het besef dat een Griekssprekende generaal een wereldrijk bijeenharkte dat de Romeinen qua omvang nooit meer zouden kunnen evenaren, dit gevoel van culturele superioriteit een niet te onderschatten politieke bijklank 99 : zij construeerden een gemeenschappelijke culturele identiteit die bekrachtigd werd door een –geïdealiseerd- verleden dat Rome in grootsheid overtrof en vorm kreeg in een zeer sterk en actief beleefd bewustzijn van hun 'Grieks-zijn'. Dit Grieks-zijn had echter niets te maken met nationalistische of raciale overwegingen: de notie 'natie' was voor de Grieken onbekend, en ook de raciale afkomst telde niet mee in een cultuur die van oudsher precies gekenmerkt wordt door grote etnische heterogeniteit en politieke versnippering. Het cement van deze Griekse identiteit, vormde de
, het deelhebben aan een
rijke, oude en zorgvuldig in standgehouden en vormgegeven traditie, kortom: kennis van de canonieke werken, retorische studie en vooral, het machtig zijn van de Griekse taal. Van oudsher hadden de Grieken zich van de 'brabbelende Andere', de barbaren, gedifferentieerd via hun taal: In our period it was Rome –now permanently established as
their political master and cultural rival –which particularly challenged them to say who they were. This is surely a key reason behind the intensified awareness of their Greekness (Swain 1996: 89). De verhouding tussen de Griekse elite en het Romeinse Rijk is echter minder eenvoudig dan hier geschetst: zo mag de Tweede Sofistiek, ondanks de duidelijke positionering t.o.v. Rome, niet opgevat worden als een anti-Romeinse beweging: Rome stimuleerde zelfs deze classicistische beweging; de Antieke erfenis fungeerde immers als 97
Anderson 1993: 3 Bowie 1970: 39 'Such eminence [economisch] can only have aggravated the absence of political power that would formerly have gone with it 99 Zie ook Anderson (1993: 7): One circumstance in particular underpinned the world as Greeks liked to see it and plausibly could. This is the political fact that a Greek-speaking ruler in the fourth century BC had conquered a huge Eastern Empire on a scale which Rome had never since been able to emulate in the East itself. 98
62
'common
framework', als communicatiekanaal tussen de
Romeinse
militair-politieke
overheersers en de cultureel superieure maar politiek onderworpen Grieken (een prozaïsche parafrase van het beroemde Horatiusvers…). De sofisten van hun kant konden wel degelijk een belangrijke, zij het moeilijk te taxeren, politiek en sociale invloed verwerven en sommige onder hen onderhielden nauwe banden met het Romeinse rijk (denk aan de vriendschap tussen Arrianos, ofschoon geen volbloed sofist, met keizer Hadrianus).
De sociale en politieke rol van sofisten vormt het thema van
Bowersock's belangrijke studie Greek sophists in the Roman Empire, 1969, hoewel hij volgens Anderson de neiging heeft om de politieke betekenis van de sofisten te overschatten: sophists are an important part of the social and intellectual fabric of the
Empire, though one suspects that they were inclined to exaggerate it when they could (Anderson 1993: 287 noot 13). In ieder geval aanvaardden zij probleemloos een Romeinse
politieke identiteit; Loukianos was overigens de eerste 'sofist' die over de Romeinen sprak als 'wij' (i.e. Grieken én Romeinen), en dat terwijl hij zelf afkomstig was uit Samosata, een stad in de Syrische streek Comagene…
Maar om het met de woorden van opnieuw Swain te
zeggen 'however close individuals got to Rome, overall we notice a certain distance, a
resistance to integration' (ibid.). In
deze
logocentrische
en
door
bezeten
cultuur
is
het
dus
niet
verwonderlijk dat dit gevoel van 'Grieks-zijn' zich bij uitstek in de letteren manifesteerde, meerbepaald in de retoriek. De Griekse letterkunde is immers reeds van bij aanvang (van Homeros tot de tragici) doortrokken van 'de kunst van het spreken', en nadat Isokrates haar in zijn invloedrijk onderwijssysteem tot hoeksteen maakte van de Griekse was haar succes verzekerd.
,
De retoriek werd gesystematiseerd door o.a. Aristoteles,
Theofrastos en Hermogenes en vervolgens geïnstitutionaliseerd in de retorenscholen 100 . Paradoxaal genoeg moet zij haar oorspronkelijk telos, het overtuigen van een groep mensen in politieke of juridische context, al heel snel vaarwel zeggen onder invloed van radicale politieke veranderingen, het einde van de Atheense democratie. Demosthenes zal de laatste blijken die de Atheense besluitvorming dankzij z'n spreekkunst wist te beïnvloeden… "la
rhétorique grecque mourut, avec Isocrate, après Chéronée; mais elle ne fut jamais enterrée" schrijft Reardon onheilspellend (1971:76). De eerste fictieve redevoeringen werden reeds gehouden in de 4de eeuw, door Demetrios van Faleros, een praktijk die van dan af een belangrijk element wordt binnen het Antieke onderwijs (zie opnieuw Seneca de Oudere aan wiens legendarische memorie wij een helaas door de overlevering gedecimeerd inventaris van controversiae en suasoriae te danken
100
Zie ook Marrou in zijn standaardwerk 'Histoire de l'éducation dans l'Antiquité, 1971:132: A prendre les choses en gros c'est Isocrate, ce n'est pas Platon qui a été l'éducateur de la Grèce du Ive siècle et, après elle, du monde hellénistique puis romain (geciteerd door D. Praet in de syllabus 'Geschiedenis van de antieke retoriek' (2000-20001), p. 69) en Kennedy in 'The art of Persuasion' (1963: 271): 'rhetoric was the only one of the learned disciplines which was sufficiently developed and agreed upon to furnish a standard basis for education" (geciteerd in Reardon 1971: 74-75).
63
hebben).
Aan het begin van de Tweede Sofistiek verlaat de retoriek echter de
retorenscholen 101 en wordt public entertainment: ondanks het traditionalisme (o.a. dankzij de imitatio-praktijk van het Grieks onderwijs) en ondanks de continuïteit in de evolutie, acht Reardon deze publieke retorische praktijk verbijsterend nieuw.
De basisoefeningen in de
scholen, de progymnasmata werden des exercises littéraires (…) La rhétorique devient de la
littérature, meerbepaald une littérature de forme (Reardon, 1971: 103).
Het is deze
literatuur die het medium zal vormen waarmee de aristocratische elite haar grandeur zal bereiken, in hun ogen de grandeur die ook door de grote Atheense redenaars genoten werd. Deze archaïserende reflex komt zoals gezegd het meest 'sprekend' tot uiting in de taal die hierbij gebruikt wordt: niet het gewoon Grieks, het
, maar het Attisch dat zo'n
zes eeuwen voordien in Athene werd gesproken en geschreven door de tien canonieke redenaars 102 .
Alvorens de ideologische draagwijdte hiervan te kunnen inschatten, moet
eerst onderzocht worden hoe groot de kloof was tussen deze kunsttaal en het gesproken Grieks, en welke plaats in de maatschappij deze Atticiserende beweging bekleedde. De kloof tussen deze kunsttaal en het gesproken koinè, en dus de mate van kunstmatigheid, is het onderwerp van een langdurig en verhit debat geweest dat ook binnen dit kader interessant is; ik zal mij evenwel tot de hoofdlijnen beperken. Schmid 103 beschouwde het Attisch in de Tweede Sofistiek als de taal van een culturele elite die zich in kleine kring bezighield met nostalgische Attische pastiches (die vandaar ook als literatuur weinig of niets te betekenen hadden) met als typisch trekje het opnieuw gebruiken van de optatief, een taalkenmerk dat in het dagdagelijks Grieks praktisch uitgestorven was. Het Atticisme is volgens hem (ik druk het sterk uit) een volstrekt kunstmatige en wereldvreemde hobby van een kleine groep kamergeleerden.
Dit marginaliseren van het
Atticisme leidt tot de conclusie dat deze sofisten, buiten hun pedante theekransjes in een illusoir Cloudcuckooland, een te verwaarlozen maatschappelijke betekenis hadden.
Hieruit
vloeit voort dat Loukianos' oeuvre inderdaad niet meer is dan un jeu pédant (Bompaire geciteerd in MacLeod 1994: 1365), zonder enige maatschappelijke relevantie. Higgins 104 opperde als reactie tegen Schmid, dat de literaire taal van de Tweede Sofistiek geen Attisch is, maar wat hij noemt 'Standard Late Greek', een dialectisch idioom waarin de optatief -enigszins afwijkend gebruikt - in zwang bleef. Dit Standard Late Greek zou de hele Hellinistische periode hebben overleefd in de schaduw van het koinè-Grieks, waar de optatief
101
Het is niet duidelijk wanneer dit precies gebeurde: certainly by the second half of the first century AD, declamation seems to have moved into the first rank of cultural activities and acquired an unprecedented and almost unintelligible popularity (Bowie 1970:5) 102 Het prestige van dit Attisch is een logisch uitvloeisels van een hele traditie: sinds Aristoteles werd het hellenismos als één van de belangrijkste stijlkwaliteiten beschouwd (Rhet. III, 5). In 'De Antieke Redenaars' (II, 2, I.) beschouwt Dionysios van Halikarnassos Lysias als na model van de Attische taal … (Bompaire, 1994: 65-66). 103 Der Atticismus in seinen Hauptvertretern von D. Halikarn. bis auf den zweiten Philostratos, 188796 104 'The Renaissance of the First Century and the Origins of Standard Late Greek', Traditio 3, 1945 p. 49-100
64
praktisch verdwenen was, om in de 2de eeuw opnieuw tot bloei te komen en door de sofisten tot literaire taal te worden verheven. Deze theorie impliceert dat dit idioom en bij uitbreiding de hele literatuur die zich van deze taal bediende, helemaal niet zo artificieel is als Schmid aannam: de sofisten van de eerste en tweede eeuw na Christus maakten niet slechts een steriele reconstructie van een uitgestorven taal, maar aanvaardden een organisch gegroeid
levend taaleigen als hun geëigende uitdrukkingsvorm. De kloof tussen het grote publiek en de sofisten moet dan ook aanzienlijk kleiner geweest zijn dan Schmid aannam, waardoor volgens deze visie aan de werken van deze sofisten een veel grotere maatschappelijke resonantie wordt toegekend. Anlauf 105 verwerpt de hypothese van het Standard Late Greek en concludeert dat het wel degelijk gaat om een (niet perfecte) imitatie van het Attisch: de afwijkende optatief is volgens zijn these het gevolg van het niet meer volledig begrijpen van de precieze nuances van de optatief in de voorwaardelijke zin. Swain stelt het iets genuanceerder als volgt: If the
atticists departed from genuine Attic usage in the optative –as they did- it is because perfect reproduction of Attic Greek was never part of their agenda (Swain, 1996: 34). 'Het' Attisch waar Schmid het over had, bestaat overigens niet. Reardon wijst op de grote verschillen in het 'Attisch' van bijvoorbeeld Aristides, Loukianos en Galenos. Het gaat hierbij niet om beter of slechter Attisch, maar om 'meer of minder atticizeren', om een bepaalde plaats in een taalcontinuüm met als piek het gefossiliseerd Attisch van de 5de eeuw.
Ik
gebruik hierbij de woorden van Swain (1996: 29) die aantoont dat begrippen als 'koinè' en 'Attisch' grote interne verscheidenheid maskeren (vgl. het 'koinè'-Grieks van Galenos, non-
atticizing but highly educated en het minder 'educated' koinè in het evangelie en de papyri). Ondanks deze nuancering is Weissenberger (1996) duidelijk : Gewiss ist die Kluft zwischen
gesprochener und geschriebener Sprache sehr unterschiedlich breit und tief, je nachdem, welchen Autor und welche Umgangssprache man zu Grunde legt, es bleibt aber doch ein Faktum, dass diese Kluft im 2. Jh. im Griechischen nach allen Zeugnissen generell erheblich grösser war als in irgendeiner modernen europäischen Sprache oder etwa im gleichzeitigen Latein (p. 22, noot 45).
Swain spreekt zelfs over een vorm van diglossie waarbij een
volkstaal geflankeerd wordt door a highly codified, often more complex variety which is
sanctified by a large and respected body of literature from an earlier period (…) vergelijkbaar met de taalsituatie in het moderne Griekenland.
Achter beide vormen van diglossie gaat
echter een dieperliggende politieke tweespalt schuil: hoezeer Reardon zich ook inspant om de kloof tussen het 'Attisch' en de spreektaal minder drastisch te maken dan voorgesteld door Schmid, het staat vast dat de Griekse elite streefde naar een 'klassiek Attisch' om zich daardoor als
, 'ontwikkelde lieden' te onderscheiden van het
gewone volk, dat over tijd noch middelen beschikte om de langdurige en intensieve scholing
105
Standard Late Greek oder Attizismus ? Eine Studie zum Optativgebrauch im nachklassischen Griechisch, 1960.
65
te kunnen volgen die hiervoor noodzakelijk is 106 .
Kortom: Language was taken up as the
badge of the elite (ibid 29). Het Atticisme verschilt echter van de moderne taalsituatie in Griekenland doordat het Attisch nooit als officiële taal opgelegd werd: Atticism was a label to be worn only on certain literary
and rhetorical occasions which advertised the elite's ability to demonstrate its particular proximity to the classics (ibid. 38). Bij deze retorische gelegenheden speelden de sofisten een heel belangrijke maatschappelijke rol als mediators between past and present voor het grote publiek. Zij gaven dit prestigieuze verleden gestalte, brachten de literaire traditie op glorieuze wijze tot leven: constant rewriting of the classical period was their way of defining
and asserting a group identity (Swain 1996: 87).
Dat zij de illusie wekten dat de
toehoorders even 'Grieks' waren als de orerende sofist zelf, is meer dan een retorische truc om het publiek voor zich te winnen, door het zodoende te laten delen in het prestige van het Attisch, de retoriek en in het algemeen het grootse verleden. Deze sofisten, door Radermacher omschreven als 'Konzertredner', waren dan ook ongemeen populair: zij gaven voorstellingen op belangrijke wedstrijden, spelen, feesten en publieke gelegenheden, i.e. in een context waarbij deze redevoeringen zorgden voor de gepaste luister.
Filostratos
illustreert in zijn VS het bedwelmend effect dat deze redevoeringen op haar publiek hadden, niet zozeer door wat werd gezegd (immers variaties op gekende topoi), maar de wijze
waarop het werd gepresenteerd.
Filostratos' beschrijving van Herodes Atticus' opvoeringen
(VS 519 e.v.) doet denken aan beschrijvingen door geëxalteerde recensisten van een topviolist, waarbij elk detail met liefde en eerbied beschreven wordt: Herodes' houding, handgebaren, zijn dictie, de warme melodieuze stem, zijn virtuoze beeldspraak, favoriete thema's, de vaardigheid waarmee hij personages wist op te roepen…
Anderson spreekt
terecht over een declamatory prima donna (…) die opereerde in a sort of academic debating
society with a touch of grand opera – but with a difference: it is as if the prima donna has to improvise the arias as well as the cadenzas, and in the language of Dante for good measure (Anderson 1993: 59).
Het is belangrijk om dit theatraal element te onderkennen, 107 een
aspect dat ook bij Loukianos' onverwachte perspectieven opent op zijn werk (zie onder) en vooral zijn (in dit geval dramatische) ironie. Tot slot: uit een korte statistische analyse van het woordgebruik in voorgaande pagina's blijkt dat het substantief prestige en andere vertegenwoordigers van dit woordveld (luister, grootsheid, verhevenheid, plechtstatigheid e.d.) bijzonder frequent voorkomen.
Dit is
immers ook het voornaamste punt dat ik hier wilde maken: zowel de topoi (hetzij
106
Swain wijst er bovendien op dat de obsessie voor taal (en het daarmee gepaard gaande
'purisme') bij de Griekse elite eveneens moet worden gezien tegen de achtergrond van de snel veranderde spreektaal, waardoor het steeds meer inspanningen vergde om op een 'goede' manier de klassieken te imiteren en zodoende het prestige van het Griekse verleden deelachtig te worden (Swain 1996: 31). 107 Zie Reardon, 1971:106 'La qualité théâtrale était l'essence même de la rhétorique'
66
mythologisch-legendarisch, hetzij historisch) als de taal (Attisch) en de compositietechnieken (retoriek) fungeren als 'vehikels' van dit prestige en dragen bij tot het totaaleffect. Het is in deze vreemde, cultureel en politiek geladen context dat ook Loukianos op een eigenzinnige manier deelnam aan het tot leven wekken van dit glorierijk verleden; het is in deze context dat een nochtans wakker man als Arrianos, allerminst een ivorentorenbewoner, zijn honden noemt naar die van Xenofoon… In de hiernavolgende pagina's zoom ik verder in, op Loukianos zelf: eerst ga ik na hoezeer Loukianos met zijn tijd verweven is, en zal ik kort aantonen dat hij zich volledig inschrijft in de dominante poëtica, door Bompaire bestempeld als 'de mimesisdoctrine', om vervolgens te kijken op welke wijze hij zich van zijn collegae-sofisten onderscheidt.
2.2. Loukianos en de Tweede Sofistiek: Mimesis en komische Mimesis In de Status Quaestionis werd de grondgedachte van de mimesis-doctrine reeds beknopt weergegeven. Laat ik, in de geest der sofisten, dit ondertussen gekend topos in een ander kleedje presenteren: in de Tweede Sofistiek fungeerden het Attisch, de traditionele topoi en de retorische technieken als literatuurmarkers (zie inleiding): zij vormden het en
van de literatuur. Mensen als Galenos en Epiktetos, wiens lezingen door Arrianos
onder de titel (Algemeen
Beschaafd)
werden vereeuwigd, gebruikten zoals gezegd een
koinè,
maar
hadden
dan
ook
geen
literaire
maar
wel
wetenschappelijke en filosofische ambities. Arrianos zal bijvoorbeeld wél Attisch gebruiken in zijn Anabasis (de tocht van Alexander, verteld in de geest van Xenofoon…). Kortom: het zal ons niet verbazen dat ook Loukianos, een man met duidelijk literaire ambities, deze geijkte literaire codes gebruikte. Bompaire laat er geen twijfel over bestaan: het gehele oeuvre van Loukianos kan beschouwd worden als un univers de bilbilothèque (Bompaire 1958: 162). Hij toont aan dat het typisch archaïsme van de Tweede Sofistiek, zowel op gebied van taal, stijl, canon, ideeënwereld, geschiedenis, geografie enz…, ook bij Loukianos de toon aangeeft. Laten we eerst zijn 'Attisch' onder de loep nemen: Loukianos' woordenschat mag rijk genoemd worden (10400 woorden tegen 9900 bij Platoon en 7700 bij Polubios), waarvan 1/8 afkomstig is uit het koinè. Van het overige gedeelte werd een groot aantal door Loukianos 'gelezen' uit het werk van Antieke maar niet-Attische auteurs (zoals de in het Ionische schrijvende Herodotos en Hipporkrates, en verder de poëzie, vooral tragedie en de komedie). Kortom: la langue de Lucien est incontestablement attique; elle serait même la plus attique
des écrivains de son époque (Bompaire 94: 68, verwijzend naar Schmid), hoewel een vierde van zijn woordenschat vreemd is aan het 5de en 4de eeuws Attisch proza. Wat zijn syntaxis betreft,
constateren we ook bij hem de voor auteurs van de Tweede
Sofistiek typische afwijkingen van de canon van de tien redenaars, vooral in het gebruik van
67
de optatief 108 . Loukianos lijkt het 'modern' taaleigen niet fanatiek te hebben geweerd uit zijn teksten. Men vraagt zich af: où est l'atticisme? (Bompaire ibid.) Zoals reeds blijkt uit de woordenschat van Loukianos, lag het niet in de bedoeling van de auteurs uit de Tweede Sofistiek om 'perfect' Attisch te schrijven en een volledige filologisch verantwoorde reconstructie te maken van dit taaleigen; het volstond om dit Attische ideaal met de nodige diepgang maar zonder fanatisme te suggereren. Zogenaamde hyperatticisten, atticisten die het te ver gingen zoeken en in hun streven naar dit ideaal over de schreef gingen, werden o.a. door Loukianos bekritiseerd en in zijn geval voornamelijk belachelijk gemaakt.
Dit is
bijvoorbeeld het geval in zijn Lexiphanes, waar een hyperatticist voordraagt uit eigen werk: een 'symposion' dat werd volgestouwd met duistere en pedante wendingen.
Overigens is
ook de reactie van de grammaticus Dionysodoros op de speech van Ioon in het door mij vertaalde werkje een variatie op dit thema, waarbij grammatici elk woord willen geruggensteund zien door een attestatie in een Klassiek geschrift (met als typische tag: waar heb je dat gevonden). Anderzijds werd het eveneens als een linguïstische doodzonde beschouwd om dit Attisch ideaal te verwezenlijken door over een voor het overige alledaags koinè typisch Attische woordjes en tags uit te strooien, als diamanten op een jutezak. Ook zij zullen het mikpunt vormen van Loukianos' spot (in de
Rhetorum praeceptor). Bompaire concludeert: Lucien donne l'exemple de l'équilibre entre les tendances (…) On ne
décèle chez lui nulle trace de dogmatisme en matière de langue (ibid. 70). Ook op het vlak van compositie en literaire technieken verraadt Loukianos in elke zin zijn retorische scholing: almost the whole of his output can be related to the elementary
exercises, the progymnasmata. (Anderson, 1982: 61).
Om kort te gaan citeren we
nogmaals de peetvader van de moderne Loukianosvorsing: la place des réminiscenses
scolaires inconscientes où non (…) est énorme (Bompaire 1958: 468). Daaronder moet men niet alleen de strikt retorische vormen verstaan, maar eigenlijk álle literaire codes van de Griekse literaire traditie die in de retorenscholen werden geïmiteerd en gesystematiseerd: de socratische geschriften (zowel van Platoon als van Xenofoon), de sceptische tropen, de cynische topoi i.v.m. moraal, de komedie etc…
Bompaire benadrukt met klem het belang
van de retorische theorie omtrent topoi en in het bijzonder de catalogi van gemeenplaatsen: een
ietwat
verrassend
voorbeeld
hiervan
zijn
bijvoorbeeld
de
traktaten
, technische werkjes over humor, of de retorische handboeken waar een hoofdstuk was gereserveerd met een catalogus van grappen (met gebruiksregels en meest aangewezen plaatsen) waaruit de retoricus naar believen kan putten om voor de komische noot te zorgen…
108
MacLeod wees als eerste op het vertekend beeld dat hiervan gegeven werd door de vroegere uitgevers die lezingen van de veteres overvloedig hadden verbeterd, recentere uitgevers (zoals MacLeod en Bompaire) keren opnieuw terug naar deze niet-Attische constructies. (o.m. in " with the future in Luc., and the Solecist", Glotta, 55, 1977, p. 215-222)
68
Reardon besluit: Les résultats de l'entraînement de Lucien se font voir partout (Reardon 1971: 170) en dit is eigenlijk niet verwonderlijk aangezien de retorische opleiding zowat alle technische vaardigheden omvat waarover een schrijver moet beschikken.
Reardon gaat
echter verder: Loukianos bezwijkt niet onder zijn retorische bagage, maar beheerst zijn technieken zo goed dat hij het schoolse pad weet te verlaten, il fait un emploi artistique des
formes littéraires employées dans les écoles à des fins essentiellement éducatives (ibid.158). Loukianos' kunst komt precies tot uiting in de manier waarop hij deze procédés, deze gemeenplaatsen, de hele literaire erfenis hanteert: op komische wijze. Het talent en het plezier waarmee hij zich in heel zijn oeuvre heeft toegespitst op het vervormen van de hele literaire machinerie en de manier waarop hij het komisch potentieel van de hele retorische traditie optimaal benut, onderscheiden hem van zijn tijdgenoten: (…) nous remarquerons
que c’est surtout cela qui manque au “solennel” Aristide, et d’une façon générale à toute la tradition rhétorique, qui était faite pour convaincre et, par là même, mal faite pour émouvoir ou pour divertir, en un mot pour créer de la littérature.
3. Loukianos en het Komische 3.1. Inleidende verkenning van 'het Komische' 3.1.1.
Komische mimesis in de praktijk
De proloog van het bekendste werkje van Loukianos, zijn Ware Verhalen zou men als een soort manifest van zijn schrijverschap kunnen lezen (althans voor een grote groep werkjes binnen
zijn
oeuvre).
Hij
schrijft
namelijk
dat
hij
(
de
literatuurminnende
lezer
) met zijn werkje
wenst te ontspannen en te verkwikken waarna zij met frisse moed en een gesterkte geest de volgende portie ernstige literatuur kunnen nuttigen. Het is niet zozeer het bizarre onderwerp of de overtuigende verteltoon waarmee hij de meest groteske verzinsels met de accuratesse van
een
historicus
zal
vertellen,
die
hen
zal
bekoren,
maar
vooral…
o
. (VH I, 2 109 )
109
In vertaling van Verheij en Cuypers: 'Nee, wat het hem doet is dit: elk van mijn verhalen is een verkapte parodie op bepaalde oude dichters, geschiedschrijvers en filosofen, die bibliotheken vol hebben geschreven met sprookjes, fabeltjes en andere wonderbaarlijkheden. En die mensen kan ik nu wel allemaal gaan opnoemen, maar al lezende herkent u hen vanzelf wel' (1999: 7-8)
69
De vertaling verraadt het reeds: Loukianos' komische mimesis kan benoemd worden als
parodie. Dit procédé werd, zoals in de 'Status Quaestionis' aangegeven, ook door Reardon als centraal kenmerk van Loukianos' écriture beschouwd, hoewel hij toegaf onder deze term meer te verstaan dan normaliter het geval is. Hier raken we een moeilijk punt: bekijken we het gebruik van termen als parodie, pastiche, persiflage, allusie, burleske, travestie, komische intertekstualiteit, ironie, humor in de studie van Loukianos' création comique, dan zien we dat niet alleen dat deze termen door elkaar gebruikt worden en overlappende, te vage of te specifieke definities krijgen opgeplakt.
Bompaire gebruikt naast voornoemde
termen bovendien contaminatie en transpositie om Loukianos' spel met de genregrenzen te benoemen. Contaminatie staat voor het introduceren van elementen uit een bepaald genre (bijvoorbeeld de komedie) binnen de totaalstructuur van ander genre, bijvoorbeeld de Sokratische dialoog.
Transpositie betekent volgens Bompaire dat de stof eigen aan een
bepaald genre (bijvoorbeeld Alexandrijnse poëzie) gepresenteerd wordt in het kleedje van een ander genre (bijvoorbeeld de dialoog). Het onderscheid tussen beide is echter moeilijk te maken (Bompaire 1958: 549-585). In de volgende pagina's zal ik eerst een zekere onderverdeling maken tussen diverse door Loukianos gebruikte komische technieken, tegen de achtergrond van het algemeen komisch principe.
Vervolgens zal ik de vormen van humor die werden weerhouden uit het
bovengenoemde gamma kort bespreken, om eindelijk over te gaan tot de praktijk: een analyse van de vis comica van Loukianos' Symposion. 3.1.2.
Het incongruentieprincipe
Men zou denken dat een blik over de muren van ons vakgebied soelaas zou kunnen bieden voor deze terminologische spraakverwarring: het huidige onderzoek dat zich bijvoorbeeld concentreert op parodie en ironie is echter, met de woorden van Rütten ausserordentlich
unübersichtlich 110 .
Aangezien het niet onze bedoeling is een strak afgelijnd begrippen-
apparaat te ontwikkelen, maar 'eenvoudigweg' zicht te krijgen op de wijze waarop Loukianos' humor functioneert, volstaat het om het achterliggend principe van al deze vormen van het Komische te bekijken en te belichten 111 , om dit vervolgens toe te passen op enkele basisprocédés. Over dit principe, zegt Beate Müller, bestaat er in de studie van 'humor' zo goed als een consensus (Müller, 1994: 180).
Het gaat om de zogenaamde Incongruity-
Hypothese, voor het eerst duidelijk geformuleerd door Koestler en toepasbaar, niet alleen op humor maar ook bijvoorbeeld op de interpretatie van metaforen en volgens Koestler, op 'the
logical pattern of inventive thinking generally'.
Koestler gebruikte voor dit psychologisch
proces de term bisociation, i.e. het menselijk vermogen om op twee niveaus tegelijkertijd te denken, "the perceiving of a situation or idea L, in two self-consistent but habitually
110
Muecke, de vader van het modern ironie-onderzoek stelt het als volgt: Should anyone ever discover in himself the need to reduce another to mental and syntactic confusion, few things will be found so efficacious as asking him to write down on the spot a definition of irony (Muecke 1970: 8) 111 In het laatste hoofdstuk kom ik terug op de vraag in hoeverre is 'humor' vertaalbaar is.
70
incompatible frames of reference, M1 and M2. (…) The event L, in which the two intersect, is made to vibrate simultaneously on two different wavelengths, as it were" (Koestler 1964: 35). Het functioneren van bisociatie omschrijft hij als volgt: "The sudden bisociation of an
idea or event with two habitually incompatible matrices will produce a comic effect, provided that the narrative, the semantic pipeline, carries the right kind of emotional tension 112 . When the pipe is punctured, and our expectations are fooled, the now redundant tension gushes out in laughter, or is spilled in the gentler form of the sourire (Koestler 1969: 51). Deze theorie is nadien in ontelbare andere formuleringen herhaald, maar het eigenlijk principe komst steevast neer op deze uiteenzetting van Koestler. Het incongruentieprincipe kan werkzaam zijn op diverse tekstniveaus, zowel verbaal, situationeel of in de karakterisering van de personages, bovendien zowel tekstimmanent, intertekstueel of in relatie tot de realiteit. Daarnaast kan het zowel op microtekstueel niveau een komisch effect sorteren (vb. een woordgrap) als op macrotekstueel niveau (vb. de volgehouden ironie/parodie in Cervantes' Don Quijote'). Als instrument om humor te beschrijven is het vanwege de 'veelwendbaarheid' dus eerder onhandig en gedoemd om tot vage vaststellingen te komen: een eerste onderscheid moet worden gemaakt tussen tekstimmanente humor en intertekstuele humor. Deze eerste vorm van humor is de humor in Loukianos' Ware Verhalen die werd 'gerecupereerd' in 'De
wonderbaarlijke avonturen van Baron von Münchhausen' van Rudolf Erich Raspe.
Raspe
heeft van de Ware Verhalen de nonsensikale logica, de gedetailleerde verteltrant van een in zijn geval mythomane verteller en vooral de fantastische situaties overgehouden. Ook ontdaan van de vernuftige intertekstuele verwijzingen, omkeringen van gekende thema's en parodistische ironie werkt deze tekst nog steeds op de lachspieren. Aangezien dit soort van humor eigenlijk geen uitlegging behoeft (en daar zelfs eerder schade van zou ondervinden) laat ik een beoordeling daarvan in het Symposion van Loukianos aan de lezer over. Voor het smaken van Loukianos' intertekstuele humor -in de inleiding van zijn Ware 112
Daarmee wordt bedoeld dat de incongruentie zich moet voordoen in een komische context: dat Oidipous zijn eigen vader doodt, en huwt met zijn moeder is een incongruentie maar de emotionele context is in Sofokles' tragedie allerminst komisch te noemen, waardoor de incongruentie eerder afgrijzen dan een bulderlach opwekt. Het onderscheid is nochtans niet zo duidelijk als dit voorbeeld doet uitschijnen. Eenzelfde situatie kan immers zowel komisch als 'tragisch' uitgebeeld worden, wat impliceert dat de emotional tension niet onmiddellijk afhangt van wat verteld wordt: er zullen dus ándere markers moeten aanwezig zijn waaruit blijkt dat een uiting 'komisch' bedoeld is. Om dit met een eerder geforceerd tegenvoorbeeld te illustreren: 'Ken je die van de Thebaan en de Korinthiër? Een Thebaanse koning was met zijn gevolg op weg naar het orakel van Delfi. Komt daar plots een jonge Korinthiër aangelopen, zeker!' enz… Stel nu dat deze 'grap' (zie markers 'ken je die van de X en de Y?' 'Komt daar…') als volgt eindigt: 'en weet je wat hij toen deed: hij stak zijn ogen uit met de borstspeld van zijn vrouw… of moet ik zeggen 'moeder'! (bulderlach). Dit is een wansmakelijke grap waarvan de vis comica nihil is, ware het niet dat de incongruentie tussen de wreedheid van het vertelde en de 'komische markers', met daarbij de totale afwezigheid van grappige elementen én de incongruente intertekstuele verwijzing naar de bekendste Griekse tragedie, eventueel een zweem van een glimlach zouden kunnen opwekken…
71
Verhalen lijkt Loukianos zelf hierop voorzichtig de nadruk te leggen- wordt daarentegen heel wat culturele bagage verondersteld.
arbeid is noodzakelijk.
Om het jargon nog eens af te stoffen, hermeneutische
Onder de noemer 'intertekstuele humor' reken ik vanzelfsprekend
'parodie' (ruime definitie: hieronder valt o.a. ook pastiche, komische allusie, transpositie, contaminatie e.d… zie onder). Gemakshalve schakel ik het intertekstualiteitsbegrip van de Franse poststructuralisten in 113 , opdat ook de satirische humor kan beschouwd worden als 'intertekstuele humor', nl. als verwijzing naar 'het boek van de cultuur', hoewel er strikt genomen niet gealludeerd wordt op een tekst, maar op een fenomeen in de werkelijkheid dat een plaatsje heeft verworven in het collectief bewustzijn van zijn doelpubliek: dit onderscheid tussen 'realiteit' en 'literatuur' is voor de Tweede Sofistiek minder relevant aangezien in het collectief bewustzijn van dit door 'cultuur' bezeten leespubliek een grote vervlechting en verdichting kan vermoed worden tussen beiden; het collectief geheugen is immers grotendeels het resultaat van het constant herlezen van de Klassieke literatuur en in het bijzonder van de rewritings van dit 'materiaal' door o.a. de sofisten. Overigens is de scheiding tussen tekstimmanent en intertekstueel in zekere zin kunstmatig: elke intertekstuele verwijzing heeft naast deze intertekstuele connotatie ook een functie binnen de autonome tekst. Het komische van een tekst is vaak het gevolg van het parallel naast elkaar functioneren van tekstimmanente en intertekstuele humor op één en dezelfde plaats: een voorbeeld hiervan vinden we ook in onze tekst, m.n. in de brief van Hetoimokles dat op zich reeds een schitterend staaltje van (zelf-)ironie is, daarenboven een pastiche herbergt op het Stoïcijns jargon (satirisch element én gemeenplaats…), en als kers op de taart een hele reeks (incongruente) intertekstuele relaties onderhoudt met diverse teksten en genres: deze bundeling versterkt het algemeen effect en een poging haar te ontwarren zal steeds een vorm van simplificatie zijn. Alvorens dit voorbeeld verder uit te werken, zal ik de belangrijkste procédés specificeren, nl. parodie, ironie en satire
3.1.3.
Parodie, ironie (en satire)
Onder parodie versta ik, in de voetsporen van Reardon, veel meer dan volgens de traditionele definitie wordt aangenomen: volgens deze definitie is een parodie 'boertige
nabootsing van een letterkundig werk waarbij vorm en toon min of meer behouden blijven maar de stof zo wordt ingekleed dat het effect lachwekkend is (Van Daele), m.a.w. een parodie is grappig dankzij de komische incongruentie tussen vorm en inhoud. Deze definitie is toepasbaar op een bepaald soort parodieën (zeer frequent in het Engeland van de 18e en 19e eeuw) maar laat het merendeel van 'parodiërende teksten' en in het bijzonder de meer interessante exemplaren in de kou staan.
Ik zal de grondgedachte van twee interessante
definities van 'parodie' gebruiken, die aansluiten bij wat Reardon onder 'parodie' verstaat,
113
Cfr. het beroemd aforisme van Derrida: il n'y a pas de hors-texte. Alles is tekst, een denkbeeld dat vooral in de semiotiek hoge toppen scheerde.
72
definities die, niet oninteressant, ontwikkeld werden om het gebruik van dit artistiek procédé in de postmodernistische literatuur te duiden maar toch bijzonder toepasbaar zijn op Loukianos. Een eerste idee -laat ik het geen definitie noemen- is afkomstig van Margaret Rose (1979 en 1993).
Zij beschouwt parodistische fictie als 'metafictions', i.e. the critical
refunctioning of preformed literary material with comic effect' (1979:8), teksten die tegelijk fictie en fictie-over-fictie zijn, die de literaire praktijken een (lach-)spiegel voorhouden, met als typsich voorbeeld de 'Don Quijote', hoewel ook de Ware Verhalen perfect kan geïnterpreteerd worden als een metafictie, een op komische wijze ten toon spreiden van de vertelprocédés van de 'historische (wonder-)literatuur' van o.a. Ktesias, Jamboulos en Theopompos.
Rose legt de vinger op een vreemde paradox, namelijk dat parodieën een
destructief effect sorteren door het model 'belachelijk' te maken maar tegelijkertijd op basis hiervan een constructieve daad stellen door nieuwe vormen van fictie te creëren -denk opnieuw aan de Don Quijote, de 'eerste roman', die eigenlijk een parodie is op de hele hoofse literatuur; deze ideeën sluiten nauw aan bij de positieve waardering van parodie binnen het Russisch formalisme als vernieuwend procédé binnen de literatuurgeschiedenis. Een tweede idee ontleen ik aan het scherpzinnig onderzoek van Linda Hutcheon (1985) naar parodie in de 20e eeuwse kunst. Zij begrijpt parodie (althans in de kunst van de 20e eeuw!) als "repetition with critical distance" of "ironic transcontextualisation".
Deze
opvatting, die neerkomt op 'parodie als ironische intertextualiteit' waarbij het beoogd effect niet noodzakelijk komisch maar ook bijvoorbeeld vervreemdend kan zijn, lijkt mij het meest aangewezen om Loukianos' vormexperimenten te omschrijven. Zij benadrukt het plezier dat door een lezer van parodistische teksten beleefd wordt aan zijn deelname aan the
intertextual bouncing binnen deze tekst.
Dank zij een dergelijke brede definitie kan
bijvoorbeeld ook de wijze waarop Loukianos citaten inlast van o.a. Homeros en de tragici, als parodie, als ironic transcontextualisation geduid worden (en dienovereenkomstig –ironischworden vertaald, zie hoofdstuk 3). Ik zal de term 'parodie' dus gebruiken als overkoepelend fenomeen voor o.a. pastiche, travestie, burleske, allusie, enz… kortom: als 'intertekstuele humor' (intertekstualiteit in enge zin dit maal). Na de analyse van het Symposion zal ik de betekenis bespreken van Loukianos' humor waarbij inzichten van Hutcheon omtrent de functie en betekenis van parodie verrassend gelijkluidend zullen blijken met conclusies die Bompaire trekt i.v.m. Loukianos' komische mimesis. De manier waarop het incongruentieprincipe functioneert bij parodistische humor, doet de Duitse parodiedeskundige Beate Müller uit de doeken. Hiervoor doet zij beroep op een principe dat door Greimas werd geïntroduceerd, m.n. 'isotopie', vergelijkbaar met de linguïstische
benadering
van
humor
van
Attardo
(1994:
201)
die
het
heeft
over
incongruerende 'scripts' (semantic networks), of ook met Koestler's frames of reference en
73
matrices of meaning. Al deze termen (isotopie, scipt, frame) duiden op elementen in een tekst die samenhang en coherentie garanderen en via het opbouwen van verwachtingspatronen de tekstuele communicatie vergemakkelijken. Het is eigen aan literaire teksten dat diverse isotopieën, zeg maar thematische 'strengen', vervlochten worden, waardoor deze teksten op meerdere niveaus kunnen worden gelezen (zgn. Isotopievaration).
Wanneer
tussen deze verschillende isotopieën komische incongruenties worden ingebouwd, spreekt men over parodie: Der parodistische Tekst (…) bedient sich der Isotopieveriation um
unversöhnliche Oppositionstrukturen aufzubauen (Müller 1995: 226).
Op die manier kunnen
de termen 'transpositie en contaminatie' van Bompaire beschouwd worden als Loukianos' spel met verschillende meer of minder incongruente 'isotopieën': in zijn Hetairendialogen combineert hij bijvoorbeeld de inhoudelijke isotopie (of 'script' of 'frame'…) van de alexandrijnse poëzie met de formele isotopie van de socratische dialoog. In de praktische analyse van 'parodie' in het Symposion, zal ik de term isotopie weglaten, alleen al om te vermijden dat dit niet bijster welluidend woord in elke zin zou voorkomen, hoewel deze term als onderliggend theoretisch concept onderverstaan is.
Ik zal eenvoudigweg spreken van
incongruentie. Ironie is een fenomeen dat heel nauw aansluit bij parodie. Ook hier bleek dat een blik in de recente literatuur vooral een bewustzijn van de grote complexiteit en veelvormigheid van dit verschijnsel tot gevolg hebben.
De ultieme definitie voor ironie bestaat niet, alleen al
omdat deze term op zoveel verschillende, zij het verwante fenomenen wordt toegepast. Het bekendst is de verbale ironie (ironie als stijlfiguur), voor het eerst gedefinieerd door Anaximenes van Lampsakos in zijn Rhetorica ad Alexandrum (een werk dat lange tijd toegeschreven werd aan zijn tijdgenoot Aristoteles): volgens hem is ironie 'iets zeggen terwijl men doet alsof men het niet zegt' ofwel ook 'iets benoemen als het tegendeel ervan', bijvoorbeeld de stijlfiguur 'lof als blaam' en vice versa. Bij deze vorm van ironie is er een incongruentie tussen uiting en intentie, juister: bepaalde incongruenties in de uiting wijzen op een discrepantie tussen de uiting zelf en de eigenlijke bedoeling van de auteur. voorbeeld.
Een
Stel: een eindverhandeling met als titel 'Een literaire vertaling van Loukianos'
Symposion – vertalen wat er niet staat' begint met een inleiding waarin onomwonden wordt gesteld dat vertalen eigenlijk eenvoudig is, omdat men gewoon moet vertalen wat er staat. Men kan spreken van een duidelijke contradictie, een incongruentie, die versterkt wordt door een onsamenhangende reeks, weinigzeggende en niet becommentarieerde citaten… concludeert
men
dat
de
student
in
kwestie
leidt
aan
een
zeldzame
vorm
Ofwel van
wetenschappelijke schizofrenie, ofwel weigert men een directe koppeling te maken tussen de incongruente elementen en herkent men de incongruentie als ironie.
De hermeneutische
arbeid is echter nog niet afgelopen: men zal vervolgens nagaan welke functie de ironie vervult binnen de tekst. Het gaat volgens Schoentjes dus niet om de eenvoudige substitutie van 'de letterlijke betekenis' door 'een figuurlijke', mais bien d'assigner aux différents propos
en contradiction leur place respective dans une hiérarchie de valeurs (Schoentjes 2001:145). Om tot een correcte interpretatie te komen (i.e. een interpretatie die beantwoordt aan de
74
intenties van de auteur) moet men op de hoogte zijn van de codes die bijvoorbeeld meespelen bij het schrijven van een eindverhandeling, met de positie van de auteur t.o.v. zijn lezers en zijn persoonlijke waardenschaal, kortom: van zijn intenties. Het probleem is natuurlijk dat er geen absolute normen of universele regels bestaan om tot een 'correct waardeoordeel' te komen.
Om een voorbeeld te nemen dat voor ons directe relevantie
heeft: het archaïsme dat de literatuur van de Tweede Sofistiek typeert wordt door de 20e eeuwse lezer als een teken van kunstmatigheid beschouwd, als wereldvreemd, steriel, irrelevante pastiche etc…
De connotatie was in de 2e en 3e eeuw na Christus nochtans
radicaal ánders, en werd, indien goed uitgevoerd, niet eens als 'archaïsch' ervaren, wel als 'literair' 114 .
Schoentjes concludeert: il est sans doute illusoire de vouloir trouver dans le
passage ironique, et dans lui seul, les critères pour décider de l'ironie (ibid. 152).
Een
centrale rol bij de interpretatie van ironie speelt volgens hem la connaissance de celui qui
parle! (bijvoorbeeld kennis van de rest van zijn oeuvre, ik heb reeds verwezen naar de inleiding van de Ware verhalen…). Weliswaar zijn er bepaalde tekstuele kenmerken die als ironiemarkers kunnen fungeren (in moderne tijden: mimiek en gebaren, overdreven deftig taalgebruik, archaïserend taalgebruik (!), overdrijving, herhaling, simplificatie, stijlbreuk, litotes, logische contradicties…), toch zijn deze nooit intrinsiek ironisch, ze zijn dit volgens
conventie, en deze kunnen wel eens verschillen… De term ironie wordt echter ook gebruikt om een discrepantie aan te duiden tussen de voorkennis van de toeschouwer/lezer en die van het personage (denk aan Oidipous…), zogenaamde dramatische ironie.
Een subtype hiervan is 'zelf-ironie', waarbij een
incongruentie bestaat tussen de wijze waarop een personage zich denkt te profileren en onze perceptie van dit personage, zoals bijvoorbeeld Encolpius, de verteller van Petronius' Satyricon, die op zijn miserabele bestaan als studentikoze straatslijper interpretatieve schema's projecteert afkomstig de grote werken uit de literatuur waaraan hij als student zo verslingerd is. Doorheen dit literair prisma beschouwt hij zichzelf, nu eens als een mokkende Achilleus, dan weer als Aeneas op bezoek bij Dido, enz… Doordat de lezer de incongruentie tussen zelfpresentatie en de 'werkelijkheid' opmerkt (dankzij subtiele regieaanwijzingen van
the puppetmaster), ontstaat er een 'ironische afstand' tussen lezer en personage die komisch kan werken.
Het is op een gelijkaardige wijze dat ook parodie een 'ironische afstand'
creëert: we zien dat personages zich op een bepaalde manier gedragen, in de overtuiging dat zij 'unieke, autonome personages' zijn, terwijl de lezer in hen karaktertrekken en de gedragslijn herkent uit van personages afkomstig uit een ánder literair werk, waardoor een soort samenzwering ontstaat tussen de eigenlijke auteur en de lezer, er worden als het ware veelzeggende blikken gewisseld over de schouder van het personage heen...
114
Anderson, 1982: 78-79: Such a problem (de vermeende afwezigheid van enige interesse in de actualiteit in het oeuvre van Loukianos) is always complicated by the temptation to pass moral as well as literary judgment on archaism, to dismiss it as a symptom of sterile literary imagination, and feel the need to assert the 'relevance' of an author to his age. The problem should nog have arisen at all in the Second Sophistic: literate aristocracies in Asia Minor relived their past in the present not just with complacency or conviction but with intensity.
75
Dit fenomeen grenst aan wat Schlegel 'Romantische ironie' noemde, ironie als terzijde van
de auteur, als constante parabasis (Schoentjes 2001: 109).
De auteur doorbreekt de
werkelijkheidsillusie en toont het noodzakelijk kunstmatige van elke vorm van literatuur, waardoor hij zich onthecht van zijn personages als een ironisch glimlachende goddelijke instantie 115 .
Deze vorm van ironie sluit aan bij de opvatting van Margaret Rose omtrent
parodie (parodie als metafictie) 116 : parodie als vervreemdend procédé dat de illusie van 'fictie' opheft door de procédés die deze illusie moeten bewerkstelligen, te overdrijven of komisch te vervormen, denk bijvoorbeeld aan Tristram Shandy van Laurence Sterne, of
Jacques le fataliste et son maître, waar kenmerken die eigen zijn aan de autobiografische en avonturenroman op hilarische wijze uitgesponnen, omgekeerd en overdreven worden (Sterne doet bijvoorbeeld ettelijke hoofdstukken over alleen nog maar de conceptie van Tristram Shandy, Diderot laat zijn lezer aan het slot de keuze tussen drie mogelijke ontknopingen, "post-modernisme" avant la lettre…).
In de conclusie van dit derde kapittel zal de vraag
gesteld worden in hoeverre we bij Loukianos mogen spreken van een dergelijke ironie, een ironie die misschien zelfs versterkt wordt door een vorm van parodie van de sofistische technieken en van het sofistische èthos, in hoeverre is Loukianos schrijfwijze een ironische overdrijving en afwijking van de sofistische literaire geplogenheden... geboden.
Voorzichtigheid is
Naast deze globale ironie die als het ware de kern zou vormen van Loukianos'
schrijverschap, en naast de ironische vervreemding als gevolg van de parodistische elementen, zijn er in het Symposion bijzonder knappe staaltjes van ironie terug te vinden (zowel verbaal als 'dramatisch'…) die ik zo dadelijk zal 'dissecteren'. Tot slot satire, in de titel van dit puntje tussen haakjes geplaatst. De reden zal zodadelijk uitgebreider worden uiteengezet, maar valt kort samen te vatten door te stellen dat satirische (i.e. moraliserende, didactische of maatschappijkritische intenties) Loukianos vermoedelijk vreemd zijn.
Ook hierover meer in de conclusie van dit hoofdstuk, met
aandacht voor de 'actualiteitskwestie'. 115
Typerend voor deze vorm van ironie is de verteltrant van Thomas Mann: voor de niet-komische variant van deze vorm van ironie, denke men aan het schokkend ironisch slot van 'Der Zauberberg' waar hij zijn hoofdpersonage Hans Castorp - na een Bildungsroman van een slordige 1000 pagina's!laat ten ondergaan in de modder van de loopgraven van de 1e wereldoorlog: En zo, in het gewoel, de regen de schemer, verliezen we hem uit het oog. Vaarwel, Hans Castorp, des levens trouwhartig zorgenkind! Je verhaal is uit. (…) (in de briljante vertaling van Pé Hawinkels) In zekere zin kan men ook het Homerisch pantheon in de Ilias beschouwen als 'vleesgeworden' tekstimmanente ironisten die glimlachend toezien hoe de zielen van hun trouwhartige zorgenkinderen des levens hun 'haag van tanden' ontvluchten, de Hades binnen. Dit bij wijze van (niet ironische) parabasis. 116 Andere vormen van ironie die hier niet onmiddellijk relevant zijn, zijn o.a. socratische ironie, ingénu-ironie (in andere dialogen door Loukianos overvloedig toegepast: Lukinos die met zijn argeloze vragen de pretentie van de ondervraagde blootlegt, verwant aan socratische ironie), en 'situationele ironie' (een vorm van ironie zonder tastbare ironist tenzij het Fatum of God: een wrang voorbeeld is Monsieur Guillotine die zijn einde vindt op z'n eigen uitvinding die zijn naam zal vereeuwigen…).
76
3.2. Boter bij de vis comica: een analyse van Loukianos' Symposion Enige opmerkingen vooraf: aangezien bij deze vertaalverantwoording geheel kostenloos en gratis een vertaling werd bijgeleverd acht ik een synopsis van Loukianos' Symposion overbodig.
Indien de lezer nog geen kennis heeft genomen van dit werkje, lijkt het me
aangewezen zich vluchtig op de hoogte te stellen van de algemene verhaallijn.
Ik heb
immers geen paragraaf-per-paragraaf-analyse gemaakt omdat bij Loukianos' humor nu eenmaal grotere structuren aan het werk zijn. Overigens is de indeling parodie, ironie, satire zoals gezegd kunstmatig, aangezien ironie precies een effect is van parodie, en zowel ironie als parodie kunnen ingezet worden met satirische doeleinden… Een laatste nuancering: dit is geen 'volledig' analyse waarin alles een plaats krijgt, alleen al omdat bepaalde codes waarop Loukianos misschien zinspeelt niet meer recupereerbaar zijn; denk aan de smartelijke toon waarmee Rudolf Helm zijn spijt uitdrukt omdat ons van Menippos, die ook een Symposion op zijn naam heeft staan, naast enkele weinigzeggende brokstukken, niets overgeleverd is…
3.2.1.1.
Parodie
3.2.1.1.1.
Macrostructureel
Ik heb reeds in de inleiding van dit proefschrift aangegeven dat Loukianos' Symposion geenszins mag beschouwd worden als een parodie in enge zin (zie boven, traditionele Van Daele-definitie): hoewel er in niet mis te verstane bewoordingen gezinspeeld wordt op Platoon's Symposion, blijft Platoon zelf buiten schot. Bompaire gebruikt voor dit procédé de van Matronios 117 met de bekend in
term burlesque: het de
oren
klinkende
beginzin
(eerste versregel van Homeros Oddyseia) is een goed voorbeeld van wat Bompaire hiermee bedoelt: Matronios parodieert Homeros niet maar gebruikt de gedragen epische hexameters om een onderwerp (een symposion!) te beschrijven waarvan de banaliteit door de incongruent plechtige vorm met satirisch effect versterkt wordt 118 .
117
Vermeld en geciteerd in Athenaios' Deipnosofistai (4. 134-137) Een nog vernuftiger 'hyper-intertekstueel' voorbeeld is bijvoorbeeld de Cento nuptialis van Ausonius waarin een eerste huwelijknacht beschreven wordt a.d.h.v. verzen en halfverzen afkomstig van Vergilius. Zo wordt de poging van het meisje om zich te ontwringen aan de omhelzingen van haar prille bruidegom beschreven met de verzen die Vergilius wijdde aan de stervende Dido:
118
77
Ik zou in het geval van Loukianos echter niet van een burleske willen spreken, alleen al om de terminologie in de hand te houden, maar ook omdat het bij Loukianos niet gaat om een 'eenvoudige' incongruentie tussen (verheven) vorm en (banale) inhoud.
Bovendien is het
aantal 'frames' of isotopieën dat bij Loukianos in het spel is veel groter en is de wisselwerking veel complexer, zoals ik dadelijk zal trachten aan te tonen. De zeer vernuftige analyse van Branham (1989: 104-123) maakt een onderscheid tussen twee incongruente 'frames' (zijn terminologie), een Platonisch en een Episch-mythologisch frame.
Beide
worden
reeds
in
de
titel
aangegeven:
, waarbij het eerste element verwijst naar Platoon en het tweede naar de legendarische strijd tussen Lapithen en Centauren op het huwelijksfeest van de Lapithenkoning Peirithoös. In de openingsdialoog tussen Lukinos en Filoon suggereert Loukianos op diverse manieren (zie onder) een Platonische sfeer en ontwikkelt hij een –weliswaar voortdurend doorpriktverwachtingspatroon. Loukianos geeft via lexicale en structurele allusies de indruk dat ook zijn Symposion zich inschrijft in de literaire symposiontraditie waarvan Platoon de archegeet mag genoemd worden.
Platoon's Symposion is niet alleen het startpunt van een literaire
traditie maar ook van een bepaalde filosofische ideologie die in deze traditie wordt gepropageerd. Platoon wijkt immers af van de 'normale' gang van zaken op een symposion, en in het bijzonder van het archaïsche prototype, de epische
. Hoewel aan deze
beide 'symposia' een zelfde aanleiding ten grondslag ligt, het vieren van iemands als gevolg van een overwinning, het weze in de militaire strijd of in Platoon's geval, in een tragische agoon, zal Platoon zijn symposion vrijwaren van overmatig drankgebruik en de nadruk leggen op het geanimeerd intellectueel gesprek, de gekende reeks verfijnde speeches waarin de gasten zo overtuigend mogelijk de god Eroos moeten prijzen. Bij deze immer hoffelijke agoon wordt Sokrates uitgeroepen tot 'deskundige in de Minne-aangelegenheden' en Eroos-kampioen. Dit wordt in het slot van het Symposion nog eens in de verf gezet door Alkibiades die zijn liefde voor Sokrates en in het bijzonder de wijze waarop Sokrates daar mee omgaat met een door dronkenschap ingegeven eerlijkheid onthult, ter meerdere glorie van Sokrates.
Sokrates' superioriteit zal helemaal op het einde nog duidelijker blijken,
wanneer hij, nadat men op instigatie van Alkibiades toch de drinkschalen had gevuld, als enige volslagen nuchter het 'slagveld' verlaat om zich in het licht van het ochtendgloren te gaan wassen.
Platoon gebruikt dus het decor van het symposion om zijn filosofisch en
erotisch ideaal, belichaamd door Sokrates te propageren: een evenwicht tussen hartstocht en enkrateia (zelfbeheersing), dat zelfs glorierijk standhoudt in een context die nochtans van nature tot uitspattingen en mateloosheid aanleiding geeft…
'Driemaal tilde ze zich op en lichtte zich steunend op haar elleboog op, driemaal zonk ze terug op het bed'… (Paul Claes, 1988: 21) 119 Deze dubbeltitel is overigens een genremarker van de satiren van Menippos (Helm 1906 :254)
78
Reeds in de eerste paragraaf van Loukianos' versie wordt zijn opzet duidelijk: Filoon vraagt naar
het
(
diner
van
Aristainetos,
naar
de
gevarieerde
avond
dubbelzinnig: zowel 'gesprek' als 'tijdverdrijf') die Lukinos de dag
ervoor had kunnen genieten, en informeert naar de filosofische redevoeringen die gehouden waren: we zitten volledig in de Platonische sfeer van elegant intellectueel vermaak. Tot de filosofen op het toneel verschijnen en de toon van het hele Symposion gezet wordt met het woordje
Met dit homerisch sleutelwoord plaatst Loukianos het telos van
zijn Symposion nadrukkelijk op de voorgrond en kondigt hij het mythologisch-episch frame aan; het hele relaas van Lukinos vormt een gestage climax, in drie min of meer onderscheiden episodes, met steeds groteskere vormen van wedijver en twist tot aan de uiteindelijke bloedige ontknoping, die beschreven wordt in episch homerische termen.
De
erotische agoon van Platoon's symposion wordt bij Loukianos een eristieke agoon. Branham drukt de pointe van de dialoog en de interactie tussen de twee incompatibele frames als volgt uit: While the function of the various parallels with and inversions of Plato's
symposion is to set up a tacit contrast in the mind of the audience between the erotic and the eristic feast, Lucian's series of parodic allusions to and quotations of myth give definition to that contrast and focus its satiric significance quite precisely: the eristic feast of Lucian's philosophers is presented both as a grotesque deviation from Plato's harmonious colloquy and a reversion to much older, heroic narrative patterns. The source of Lucian's humor lies characteristically in merging traditions with incongruent matrices of meaning (Branham 1989 : 116, die in zijn laatste zin Koeslter's incongruentieprincipe echoot). Precies onder lieden die algemeen beschouwd worden als de belichaming van Cultuur en Verlichting namelijk de filosofen, zien we een woeste, atavistische opflakkering van individualisme, bruut geweld en eerzucht, kortom van de archaïsche heroïsche code.
Het
gevolg: '(an) almost Rabelaisian grotesquerie' die ongebruikelijk is de Griekse literatuur– 'if
not without parallel' (Branham 1989: 118) Als algemene inhoudelijke analyse wil ik deze bijzonder lucide interpretatie met graagte onderschrijven. Hoewel Branham de wijze waarop Loukianos beide frames suggereert, met degelijke voorbeelden illustreert, vindt ik zijn formele analyse van de vis comica als generic
pun, i.e. een incongruentie tussen twee elementen die op een 'hoger' betekenisniveau een oplossing vindt, niet voldoende om de intertekstuele rijkdom van deze tekst weer te geven. Loukianos beperkt zich immers niet tot deze twee frames.
Juister uitgedrukt: deze twee
frames kunnen verbreed worden. Keren we terug naar de titel: het eerste lid, 'symposion' verwijst inderdaad naar het symposion van Platoon, maar tegelijkertijd naar de hele symposiontraditie als literair genre: Loukianos zinspeelt niet slechts op Platoon maar bouwt daarnaast tal van (vernuftig vervormde) toespelingen in op o.a. het symposion van Xenofoon en in het bijzonder op de sympotische
werken
van
Ploutarchos,
zowel
zijn
(Symposion der zeven wijzen) als zijn
79
(Symposionkwesties).
Ook het tweede lid van
de titel, de Lapithen duidt op meer dan het 'mythologisch-episch' frame: mythologische vergelijkingen vormden immers tevens één van de handelsmerken der cynici. Hun invloed is in Loukianos' Symposion sterk aanwezig 120 , en niet alleen in de persoon van de cynische bruut Alkidamas: het algemene thema van de
, de
schijnfilosoof, een favoriet thema van Loukianos, is een typisch onderwerp van de cynische diatribe 121 . Eigenlijk moet ik zeggen dat dit onderwerp één van de favoriete onderwerpen is van ongeveer álle auteurs ten tijde van de Tweede Sofistiek: Hall vermeld een anekdote uit de Noctes Atticae van Aulus Gellius (2de eeuw) waarin Herodes Atticus een zelfverklaard Stoïcijn die aan het pronken was met zijn kennis van de Stoïcijnse paradoxen (vgl. met de brief van Hetoimokles!) in een snedige oneliner ontmaskerde: video barbam et pallium,
philosophum nondum video, 'ik zie een baard en een filosofenkleed maar daarom nog geen filosoof' (exact dezelfde 'kritiek' treffen we ook in diverse variaties bij Loukianos aan). Ook Favorinus, Aristeides, Epiktetos, Dioon van Prousa, Dio Cassius, Apuleius, Ploutarchos en Marcus Aurelius mogen aan het lijstje worden toegevoegd (Hall, 1981: 190-191).
Hall
concludeert: Lucian is here again presenting his audience with a popular theme, on which
they had heard philosophers and rhetoricians discourse hundreds of times before, abut Lucian handles it in a highly original way (ibid.). Deze benadering legt de nadruk op het technisch-virtuoos aspect van Loukianos' schrijverschap. Dit spreekt de interpretatie van Branham in geen geval tegen: Branham is echter geïnteresseerd in de wijze waarop Loukianos omgaat met de Griekse culturele erfenis, hoe hij via komische 'recyclage' van deze berg materiaal tot een relatie komt met het verleden; hij concentreert zich op de ideologische implicaties van Loukianos' parodistische recuperatie van dit verleden. Ik ben echter van mening dat men eerst inzicht moet krijgen in de manier waarop die intertekstuele hoogspanning tot stand werd gebracht en welke die highly original
way was, alvorens op de ideologische betekenis daarvan in te gaan.
Zodoende hoop ik de
interpretatie van Branham ietwat te nuanceren door het plezier te benadrukken dat dit
120
Zie Bompaire (1958: 320): "… dans sa manière de traiter le Banquet, Lucien associe sans peine les éléments platoniciens (…) à un mouvement très cynique", genuanceerd door o.a. Hall en Branham die spreken over elementen uit de volksmoraal, die niet noodzakelijk cynisch is… 121 Denk bijvoorbeeld aan de van Timoon van Flious (gekend uit Diog. Laert. 7, 15). de Deze cynische auteur uit de 4 eeuw voor Christus hekelde in homerische hexameters de 'dogmatische filosofen' (van Thales tot de Stoïcijnen, Epicuristen en de Akademie in z'n eigen tijd), waarbij hij in homerische termen de debatten en twisten tussen diverse strekkingen beschrijft. In het tweede boek van dit werk zou een reis naar de onderwereld beschreven worden, gemodelleerd naar ) als gids het 11e boek van de Odyssee, waarbij Xenofanes (de eerste schrijver van fungeerde. Het is moeilijk te zeggen of Loukianos, bijvoorbeeld in zijn 'Homerische veldslag tussen filosofen', rechtstreeks door Timoon werd geïnspireerd of dat deze zijn invloed onderging via bijvoorbeeld Menippos of andere cynische auteurs (Loukianos schreef immers een gelijkaardige nekuia, met Menippos gecast als hoofdpersonage). Vast staat dat deze homerische filosofenstrijd in symposioncontext voor het eerst bij Loukianos werd aangetroffen (Martin, 1931: 310).
80
intertekstueel kluwen moet hebben geboden aan de geschoolde luisteraar, een weliswaar ideologisch dubbelzinnig plezier, maar daarover meer in de conclusie van deze analyse. Samengevat: ik geef in mijn microstructurele analyse van parodie in Loukianos' Symposion de overzichtelijke oppositie tussen Platonisch vs. Mythologisch-Episch frame op.
Hierdoor
gaat de incongruentie echter niet verloren: incongruentie wil immers niet noodzakelijk zeggen 'tegenstelling tussen twee elementen'. Sterker nog, precies doordat de geactiveerde
frames allen te verbinden zijn met het globaal frame "symposion" en elkaar op welbepaalde punten snijden (zij zijn dus niet volledig 'tegengesteld' aan elkaar), wordt het boven elkaar projecteren van deze frames in één en dezelfde tekst als verbluffend én komisch ervaren. Verbluffend omdat deze frames inderdaad op het eerste zicht niet met elkaar te rijmen vallen maar in Loukianos' tekst toch in één logisch geheel werden samengebracht, komisch vanwege het toch weer niet zo naadloos aansluiten en vooral vanwege het ruime scala aan microstructurele incongruenties die Loukianos inbouwt tussen de diverse geactiveerde betekenisstrengen.
Ik moet bovendien benadrukken dat dit combineren van elementen
afkomstig uit diverse genres, bijvoorbeeld het symposiongenre in cross-over met de cynische diatribe en de epiek, op zich reeds als een 'incongruentie' beschouwd werd. De poëtica van de Tweede Sofistiek werd immers gekenmerkt door een strak gereguleerd genresysteem. Dat Loukianos' creaties ervaren werden als 'inbreuken' op de Klassieke regels hieromtrent, blijkt o.a. uit de talrijke geschriften waarin hij zijn literaire praktijk (zijn fusion) verdedigt. Zo bijvoorbeeld in zijn Bis Accusatus waar het genre "Dialoog", in personificatie zegt: "ik ben verworden
tot
een
belachelijk
allegaartje
van
proza
en
verzen,
mengelmoes, een literaire centaur" (Bis. acc. 33, eigen vertaling)
122
een
monsterlijke
. Loukianos' talent voor
literaire scheikunde komt in het Symposion meermaals in miniatuur tot uiting (opnieuw: de brief van Hetoimokles). Rest mij nog aan te tonen op welke manier de diverse frames te verbinden zijn met het 'symposion-gegeven'.
Voor Platoon, Xenofoon en Ploutarchos is dit duidelijk: zij zijn
prominente vertegenwoordigers van het symposiongenre.
Ook het Episch-Mythologisch
frame kan hieraan verbonden worden en dit op twee manieren. Enerzijds via de aanleiding van Loukianos' symposion, een huwelijksfeest, dat vergeleken wordt met dat van Peirithoös via de toespeling op de Lapithen, met het huwelijksfeest van Oineus in de brief van Hetoimokles én met het huwelijksfeest van Peleus in de vergelijking van Lukinos (zie onder 'ironie') en anderzijds via de Ur-symposia in de Homerische epen, niet alleen in de Ilias (bijvoorbeeld het Godenmaal) maar, opmerkelijk, in het 21e boek van de Odyssee (vers 293 e.v.), waar Odysseus wordt toegelaten bij de feestende vrijers, een symposion dat óók zal uitdraaien op bloedvergieten.
122
Opmerkelijk hieraan is de tragisch ironische tirade van
Ook in de werken Zeuxis en Prometheus es verdedigt hij, op ironische wijze, z'n creaties, waarbij hij niet alleen de innovatie benadrukt ( ) maar vooral de kunstige wijze waarop de verbinding tot stand kwam, het gaat hem niet (slechts) om het groteske en schokkende, maar vooral om het 'gesofistikeerde' en vernuftige.
81
Antinoös, waarin deze vertelt hoe de centaur Eurytion tijdens het huwelijksfeest van … jawel, Peirithoös de strijd ontketende tussen Lapithen en Centauren 'en als een krankzinnige tekeer ging in Peirithoös' huis' (een ironische voorafschaduwing van de nakende slachtpartij door een ontketende Odysseus?).
Of deze cross-reference al dan niet bewust door Loukianos
werd ingebouwd of te wijten is aan een overijverige interpretator, laat ik in het midden: het is in ieder geval niet ondenkbaar, zelfs niet onwaarschijnlijk in dit door en door literair tijdsgewricht. Tenslotte
kan
ook
het
cynisch-moraliserend
frame
verbonden
worden
aan
het
symposiongegeven: een typisch cynisch topos (vooral in de diatribe) was volgens Bompaire
le repas ridicule (1958:958), een context die zich uitstekend leende om de excessen en uitwassen van de rijken, hun decadentie en zucht naar luxe aan de kaak te stellen, met o.m. ironische opsommingen van de eindeloze gangen en gerechten 123 . Let wel: ik heb hierboven de hoofdzakelijke frames besproken, maar dit mag niet beschouwd worden als een exhaustieve opsomming. Zo kan men eveneens een tragische kleur ontdekken,
in
het
bijzonder
aan
het
slot
van
de
dialoog
(met
het
berustende
Euripidescitaat…), hoewel reeds van bij aanvang een sterke dramatische ironie aanwezig is… Daarnaast lijkt Loukianos te zinspelen op typisch Komische elementen, en, als we Anderson mogen geloven, op zijn eigen oeuvre, de zogenaamde 'zelf-pastiche' in de vorm van weerkerende en steeds gevarieerde topoi…
De vraag is natuurlijk in hoeverre dit een
bewuste komische praktijk is, en bijvoorbeeld niet gewoon het gevolg van de sofistische praktijk, of van zijn wil om in te spelen op populaire thema's… Om het volgend puntje in te leiden en een voorbeeld te geven van de microstructurele incongruenties die tussen deze diverse frames ontstaan, volgende illustratie: na zijn ongenood binnenvallen op het diner (een Platonisch element…), weigert de cynicus Alkidamas met cynische gestrengheid een stoel, en verklaart dat hij wel op de grond zal liggen "gestut door niets anders dan mijn eigen elleboog, zoals Herakles op de schilderijen
afgebeeld wordt." (conv. 13) Een paragraaf later beschrijft Lukinos hoe deze Alkidamas inderdaad op de grond ligt, "steunend op zijn elleboog en met de schaal in zijn rechterhand,
zoals de schilders “Herakles op bezoek bij de centaur Folos” plegen af te beelden" (conv. 14). Hier wordt het frame 'Cynici' geactiveerd, een filosofische beweging vermaard om het ongegeneerd praktiseren van de
de schaamteloosheid, en die als
'patroonheilige' Herakles vereerde. Tijdens dat bezoek aan Folos krijgt Herakles het aan de stok met de centauren, die onder invloed van wijn tot geweldplegingen werden verleid: een 123
Dit topos werd frequent gebruikt in de Romeinse literatuur (o.m. door Varro, Horatius en natuurlijk Petronius) maar is oorspronkelijk Grieks. 124 Waarop meermaals lijkt te worden gezinspeeld: conv. 12: ⌧ en Conv. 35
82
varatio op het thema waar reeds in de titel op werd gealludeerd (Lapithen vs. Centauren, een 'veldslag' die ook te wijten was aan overmatig drankgebruik…). Deze vergelijking van Lukinos past dan weer in een hele serie mythologische vergelijkingen (in de geest van de cynische diatribe) die echter steeds ongerijmder zullen worden en de geloofwaardigheid van onze verteller/moralist niet bepaald ten goede komt: een voorbeeld van de wijze waarop parodie tot ironische distantie aanleiding kan geven.
Tot nu toe werd gespeeld met het
raakvlak tussen het cynisch (Herakles, mythologische vergelijkingen) en het mythologisch frame: de incongruentie ontstaat wanneer aan het slot van het Symposion zal blijken dat precies deze cynische 'Herakles' (inclusief onverbiddelijke knuppel) onder invloed van de drank zich tot een gewelddadige 'centaur' zal ontpoppen en het huwelijksfeest van de 'Lapithen' herschept tot een bloedbad (met inbegrip van de poging tot verkrachting zie conv. 46, in de mythe door de centaur Eurytion).
Dit mag misschien ruiken naar enthousiaste
overinterpretatie, maar zoals in het vervolg zal blijken, gaat Loukianos' literair spelletje erg ver, zo ver dat ik durf aannemen dat deze illustratie wel degelijk doelbewust werd ingebouwd. Men kan zelfs nóg verder gaan: deze verwijzing naar Herakles' bezoek aan Folos zou
best
wel
eens
een
toespeling
kunnen
van Epicharmos.
zijn
op
de
komedie
In dit stuk treedt Herakles
op als ongenode gast, die zoals we weten een centrale rol speelt in het daaropvolgend gevecht.
Een gelijkaardige verhaallijn vormde vermoedelijk de plot van Aristofanes' , aldus Martin (1931: 75-76).
Op die manier activeert deze onschuldige opmerking van Lukinos gelijktijdig het cynisch, het mythologisch én een 'komisch' frame!
3.2.1.2.
Microstructureel
In dit kapitteltje zal ik nagaan op welke wijze de diverse frames gesuggereerd worden, en hoe deze intertekstuele elementen werden ingepast in het geheel.
Verder moet de vraag
worden gesteld hoe deze allusies bijdragen tot het komisch effect, m.a.w. waar de
incongruentie moet gesitueerd worden: hetzij door vervorming t.o.v. de oorspronkelijke functie (bijvoorbeeld omkering), hetzij door de combinatie van elementen afkomstig uit diverse genres, zoals gezegd vaak op zich reeds incongruent. Ik ben mij er pijnlijk van bewust dat grappen zich niet zonder slag of stoot laten uitleggen: een belangrijk deel van het plezier dat men aan een grap beleeft, is immers een direct gevolg van het hele interpretatieproces: de herkenning van de incongruentie en de oplossing
83
ervan.
Indien Loukianos' grapjes eerder flauw lijken, dan neemt de schrijver dezes de
volledige verantwoordelijkheid op zich… 3.2.1.2.1.
Platoon, Xenofoon, Ploutarchos
Zoals gezegd zijn er tal van verwijzingen te vinden naar bovenstaande vertegenwoordigers van het symposiongenre: deze vernuftige vermenging van allusies naar het gehele symposiongenre is op zich reeds een virtuoze ingreep van Loukianos, te meer daar het resultaat allerminst geforceerd is; de overgang naar de diverse frames verloopt, indien men hen niet herkent, naadloos. Vooreerst bekijken we de Platonische elementen: Een duidelijke allusie is natuurlijk de hele vertelsituatie die wordt geschetst in de inleidende dialoog tussen Filoon en Lukinos: Filoon vertelt dat het relaas hem ter ore was gekomen via Charinos die het op zijn beurt van de arts Dionikos had gehoord.
Bij Platoon is de
vertelsituatie nog ingewikkelder: Glaukoon had een versie vernomen van een tussenpersoon die het gehoord had van Foinix die het uit eerste hand vernomen had van Aristodemos, één van de aanwezigen op het beroemde feest bij Agathoon.
Ook de uitdrukkelijke
doorverwijzing van Glaukoon's vriend naar Apollodoros, de eigenlijke verteller die van Sokrates zelf de details te horen had gekregen, komt in Loukianos' versie terug: vgl. Conv.2:
en
Symp.
172b
:
: Rudolf Helm kraait victorie: Selbst
der Wortlaut stimmt! (Helm 1906: 257 noot 1). De vertelsituatie vertoont daarnaast ook gelijkenissen met die van Platoons Euthydemus, waar Sokrates als verteller fungeert, en net als Lukinos af en toe tussenkomt met persoonlijke commentaren (zie Branham, 1989: 105) 125 . 125
Helm merkt op dat ook de inhoud van Lukinos' commentaar (Conv. 34) overeenstemt met de
kritiek die door 'de Onbekende' in de dialoog Euthydemus wordt gegeven (Euthyd. 305a). Een duidelijkere inhoudelijke gelijkenis vinden we, opnieuw geholpen door Helm, in de Gorgias van Platoon (Gorg. 484c) waarin Kallikles een doorgedreven filosofische studie tot op latere leeftijd bijzonder schadelijk acht, zie ook Conv. 34, waar Lukinos op basis van de hele vertoning concludeert 'dat het waar is wat de mensen zeggen, dat het gezond verstand afsterft wanneer men onophoudelijk met z'n neus in de boeken zit, kauwend op stugge redenaties' zie Helm, 1906: 259 nt. 1. Het is echter moeilijk om een onderscheid te maken tussen een echte verwijzing naar Platoon en tussen (cynisch gekleurde) 'volksmoraal'… Het inlassen van deze persoonlijke commentaren moet echter niet noodzakelijk afkomstig zijn van Platoon: in het Symposion der zeven wijzen van Ploutarchos worden gelijkaardige commentaren ingelast: hoewel inhoudelijk van totaal andere orde is de formulering van Ploutarchos bijzonder gelijkvormig met de woorden die Lukinos gebruikt vgl. Conv. 34:
84
Voor het aanbrengen van het Platonisch patina in zijn symposion, put Loukianos dus niet slechts uit diens Symposium. Filoon zegt dat hij niet kan wachten om te smullen van 'het feestmaal'
waarop
Lukinos
hem
zal
vergasten:
(conv. 2), een beeldspraak die doet denken aan het begin van
Phaedrus:
de
(227b). Een duidelijke verwijzing naar deze dialoog van Platoon treffen we eveneens aan in het vervolg van de openingsdialoog: Lukinos weigert immers resoluut deze beschamende historie publiek te maken. Na een kort protest van Filoon laat hij echter reeds zijn weerstand varen en even later hangt hij met grote gretigheid de vuile was der filosofen buiten.
Deze ironie dient niet slechts om het publiek bij de vertelling te betrekken, maar
verwijst eveneens naar het jeu de fausses politesses in de Phaedrus van Platoon, wanneer Faidros de redevoering van Lusias voor Sokrates niet wil herhalen (227a), waarna Sokrates deze pose doorprikt: vgl. Conv. 4: ⌫
en
Phaedr.
228b
.
o.a.
Heel deze scène vormt een
mooie parafrase, overigens één van de retorische standaardoefeningen, van deze passage uit de Faidros, nu eens in andere bewoordingen, dan weer met een kleine lexicale allusie. Het knappe is dat deze parafrase het origineel allerminst slaafs op de voet volgt: Loukianos sprokkelt enkele ideeën uit Platoon om hen vervolgens waar het hem uitkomt in een andere volgorde opnieuw aaneen te smeden.
Wanneer Lukinos bijvoorbeeld capituleert op
voorwaarde dat Filoon het niet verder zou vertellen, antwoordt deze dat hij Lukinos goed genoeg kent om te weten dat hij dat doorvertellen wel aan Lukinos zelf kan overlaten; hiervoor
gebruikt
Loukianos
volgende
formulering:
(Conv. 4), een bewerking van de eerste reactie van Sokrates op Faidros' weigering: (Phaedr. 228a) 126 : het zinnetje dat bij Platoon het doorprikken van de pose inleidt, wordt bij Loukianos een tag om dit doorprikken af te sluiten.
(etc…)
(…) en
… en Plout. (c. 4, 150c): (…) … (Helm, 1906: 260
nt. 1). 126 Overigens herneemt Loukianos dit motief (jeu de politesse) op uitputtende en vandaar ook dolkomische wijze in zijn Nigrinus.
85
Verder kan men heel wat personages die in Loukianos' Symposion schitteren, terugvoeren tot Platonische feestgangers: reeds werd de arts Dionikos aangehaald. De figuur van de arts is sinds de aanwezigheid van dokter Eryximachos op Platoons Symposion, een vast personage in zo goed als alle symposia, o.m. bij Ploutarchos, en in drievoud bij Athenaios! De arts krijgt bij Loukianos een uitgebreid takenpakket toegemeten: zo is hij eveneens de tussenpersoon van wie Charinos het relaas had vernomen, figureert hij als Laatkomer, nog zo'n vast personage -bij Platoon is dit Sokrates zelf- en vooral, zijn vaardigheden als medicus zullen in het slot van Loukianos' Symposion nog bijzonder van pas komen, doordat hij de talrijke gewonden de eerste hulp zal toedienen…
Loukianos laat zijn (laattijdige)
intrede vergezeld gaan van een bonne histoire die qua levendigheid en spectakelwaarde scherp contrasteert met Eryximachos' saaie en technische uiteenzettingen 127 Naast de Laatkomer kan sinds Platoon ook de Ongenode Gast niet ontbreken: deze treedt bij Platoon twee maal op, een eerste maal is het Aristodemos die niet op het gastenlijstje stond maar toch mag plaatsnemen, een tweede maal zal Alkibiades met veel kabaal komen binnen vallen.
Deze twee personages vallen bij Loukianos samen in de figuur van de cynicus
Alkidamas, wiens naambouw reeds als een lexicale allusie mag beschouwd worden 128 . Door zijn verschijning
(ongenood) te noemen zinspeelt Loukianos op Sokrates'
uitnodiging aan het adres van Aristodemos (Symp. 174a). variant
van
het
Homeroscitaat
Loukianos legt Alkidamas een in
(
naar
de Il.
II,
mond 408),
een
citaat dat, enigszins bijgewerkt, door Sokrates en Aristodemos besproken wordt op weg naar het feest… Behalve de dronkenschap en het geweld waarmee zij beiden binnen vallen, is er verder zo goed als geen gelijkenis tussen beiden. Een evidente Platonische allusie is natuurlijk ook de oproep van de platonicus Ioon om net als
bij
Platoon
de
tijd
in
gesprek
door
te
brengen
(vgl.
Conv.
37
en Symp. 177d: .
Hier wordt de aartsvader van
het symposion zelfs bij name genoemd: deze welgemeende en door de gastheer aangemoedigde poging om de lont uit vuur te halen en eindelijk een symposion te houden in de geest van dat van Platoon 129 , maakt het contrast tussen de onmiddellijk daaropvolgende scheldpartij alleen nog maar duidelijker; het voorstel van de platonicus is des te ironisch 127
zie ook Anderson: Lucian's doctor tells a racy novella in place of Eryximachus' dull abstractions'
(1976a: 147) 128 Misschien kan men ook de naam van beide gastheren, Agathoon en Aristainetos, als een soort lexicale allusie beschouwen, waarbij Loukianos kiest voor de superlatiefvorm als stam i.p.v. … Dit is echter volstrekt speculatief, vandaar dit bescheiden voetnootje. 129 Zie ook Filoon's waarderende reactie op Lukinos opsomming van de aanwezige geleerden: (Conv. 10)
86
omdat zijn schijnbaar spontane inval, een platonische reeks redevoeringen, voorwaar een symposion in de geest van Platoon!, overeenstemt met het 'platonische' frame dat reeds pagina's lang via tal van allusies en verwijzingen door Loukianos bespeeld werd.
Één
Platonisch element is echter des te opvallend in zijn afwezigheid: de in de eerste paragraaf aangekondigde
!
De 'filosofische' aanval van Kleodemos
(peripateticus) en Hermoon (epicurist) op de stoïcijnen, naar aanleiding van Hetoimokles' brief (stoïcijn) kan men moeilijk een filosofisch gesprek noemen: dit ontaardt na enkele filosofische gemeenplaatsen immers in een onvervalst staaltje van scheldproza. Wanneer dit 'debat' dreigt te ontaarden in geweld, neemt Aristainetos als buffer plaats tussen Kleodemos en Zenothemis, een wrange echo van Agathoons 'interventie' om Sokrates af te schermen van de jaloerse Alkibiades … Bepaalde interpretatoren, Anderson bijvoorbeeld, gaan nog verder in hun herkenningsdrift: zo ziet Anderson een perfecte compositorische parallel tussen Loukianos' en Platoons symposion: wanneer hij de anekdote van dokter Dionikos niet alleen als een variatie op het sprookje van de vos, de raaf en het stukje kaas beschouwt maar eveneens als een allusie op Alkibiades' vergelijking tussen Sokrates en de legendarische fluitspeler Marsyas die immers door zijn overmoed ook in een fluitwedstrijd verwikkeld raakte, kan ik hem nog volgen. Zijn interpreatie van de brief van Hetoimokles als een ironische afspiegeling van het, eveneens in indirecte rede verteld relaas van Diotima, is echter voor mij echter een brug te ver. Deze brief is immers veel eleganter te duiden als een verwijzing naar de Amasis brief in Ploutarchos' Symposion der zeven wijzen (zie onder) het één sluit het andere natuurlijk niet uit… Het gevaar van overinterpretatie is inderdaad reëel: verhaalstructuren lijken nu eenmaal op elkaar, literaire technieken en motieven zijn niet onbeperkt 130 , een symposion-scenario zal noodgedwongen bepaalde kenmerken bezitten; sterker nog: bepaalde elementen kunnen ontleend zijn aan het eigenlijk symposiongebruik, dat immers in Loukianos' tijd nog steeds een Grieks 'instituut' was. Ondanks deze nuancering, lijken mij de hierboven besproken intertekstualiteitsmarkers, behoorlijk overtuigend.
Zo'n intertekstualiteitsmarker functioneert echter pas wanneer zij
ook als zodanig herkend wordt, m.a.w. mogen we bij Loukianos' doelpubiek een dusdanige 'competentie' verwachten? De Lacy vermoedt van wel: It would be my judgment that the
defense of a position that is exactly counter to a position taken by Plato in one of the better known dialogues [bijv. Symposion of Phaedrus] would have been recognized by a reasonably well educated audience (in the second centura A.D.) as a deliberate rejection of the Platonic position, even though Plato's name was not mentioned (De Lacy in Approaches to the
130
Zo is het boek Web van Paul Mennes géén intertekstuele verwijzing naar het kortverhaal Gelijkenis van Mulisch (uit Het Mirakel, 1955), hoewel de hele plot ongeveer identiek is: getuige van de onvrijwilligheid van deze 'verwijzing' is de ontsteltenis van de jonge Paul Mennes toen hij op deze 'gelijkenis' gewezen werd… (SdL, 25 juli 2002, 'Als je geniaal wilt zijn, moet je te ver gaan' – Herman Jacobs)
87
Second Sophistic, ed. G.W. Bowersock, 1974:10).
Iets kernachtiger uitgedrukt: we are
expected to recognize a Platonic tag when we hear one' (ibd. 6). De verwijzingen naar het symposion Xenofoon zijn weliswaar schaarser maar minstens even amusant.
Net als bij Platoon komt dit ondermeer tot uiting in de
karaktertrekken van bepaalde personages: de ijdelheid van Aristainetos wordt door Loukianos vluchtig gesuggereerd in Filoons compliment (zie boven: Conv. 10), ook Lukinos' verklaring voor Aristainetos' voorkeur voor de zoon van de gefortuneerde bankier Eukritos, mag 'ironisch' heten, idem voor Aristainetos' doortastend optreden nadat hij door Alkidamas op de korrel werd genomen: deze ironische schets van de gastheer lijkt vaagweg gemodelleerd naar de portrettering van Kallias, gastheer van Xenofoons symposion, een arrogant, betweterig heerschap wiens uitnodiging aanvankelijk door Sokrates wordt afgeslagen, om nadien onder druk van Kallias toch in te stemmen. Kallias nodigt Sokrates echter enkel uit om zijn feest meer cachet te geven; eenzelfde motivatie laat ook Loukianos uitschijnen in het compliment van Filoon.
Xenofoon zet hiermee de toon voor de latere
symposia, waarbij de portrettering van de gastheer in het bijzonder in de cynische symposia, zal aangegrepen worden om de verwaandheid van les riches satirisch te hekelen. Loukianos' portrettering van Aristaintetos kan dus ook via een cynische omweg een invloed van Xenofoon hebben ondergaan. Veel duidelijker is de verwijzing via de
,
een personage dat volledig ontbreekt in Platoon's symposion, net als de fluitspeelsters die reeds in het begin worden weggestuurd.
Zowel clown als fluitspeelsters komen zowel bij
Xenofoon als bij Loukianos wél voor, hoewel dit fluitspeelstertje bij Loukianos geen andere narratieve functie vervult dan om aan Alkidamas' 'degen' te worden geregen… Martin maakt een onderscheid tussen 'clowns' en 'grappenmakers'. Bij Xenofoon wordt deze laatste functie vervuld door de Ongenode Gast, Filippos 131 , bij Loukianos is dat ook de Ongenode Gast, Alkidamas, met dit verschil dat Alkidamas ongewild en zelfs tot zijn groot ongenoegen tot Komisch element wordt gebombardeerd. Men kan hem zelfs beschouwen als een perfecte doublure van de clown Saturion: de Filosoof wordt tot gelijke en zelfs minderwaardige van de Clown in het gevecht tussen beiden, dat beslecht wordt in het nadeel van de cynische filosoof. Mijns inziens kan deze gevechtspassage beschouwd worden als een fraaie omkering van een passage uit Xenofoon (symp. 6,6 e.v.): de Syracusaan kan het succes van Sokrates (een niet-professioneel die de show steelt!) niet verkroppen, en begint tegen de filosoof uit te varen met bitsige opmerkingen.
Bij Loukianos zien we een omgekeerde situatie: niet de
clown is jaloers op de filosoof, maar de filosoof op de clown, wiens opdracht het nu eenmaal was om zijn publiek te onderhouden! Deze groteske omkering wordt dubbel en dik in de verf gezet
131
door
de
knokpartij
(die
bij
Xenofoon
achterwege
blijft):
de
participia
Deze Filippos barst in huilen uit wanneer zijn (flauwe) grapjes keer op keer eerder lauw onthaald worden: hiermee is opnieuw een potisch topos geboren, de Wenende, die steevast in latere symposia voorkomt, bij Loukianos kan het dramatisch slot gezien worden als echo van deze gemeenplaats (Martin, 1931: 99)
88
onderstrepen deze gelijkschakeling tussen clown en filosoof. Dit is één van de vele passages waarin Loukianos de cholerieke cynicus in het hemd zet en afschildert als een soort anti-Sokrates; meer hierover in het volgend kapitteltje. Veelvuldiger zijn de toespelingen op Ploutarchos' Symposium der zeven wijzen en zijn Symposionkwesties; het feit dat de gestrenge Ploutarchos dit onderwerp met zo'n sérieux behandelt illustreert het belang van dit maatschappelijk fenomeen in de Griekse samenleving. Reeds bij Wilamowitz en bij Hirzel is rees het vermoeden dat Loukianos enkele elementen uit het Symposion der zeven wijzen had "geplagieerd" (Helm, 1906 : 259 nt.3).
Een eerste
verwijzing is overduidelijk 'de strijd om de plaats'. Hoewel reeds bij Platoon een aanzet tot dit topos wordt gegeven in de (joviale) wedijver tussen Agathoon en Alkibiades om Sokrates te flankeren, treffen we de werkelijke 'strijd om de plaats' voor het eerst bij Ploutarchos aan: bij hem is het Alexidemos van Milete, stiefzoon van de tiran Thrasuboulos, die het feest kwaad verlaat omdat de gastheer Periander hem niet de ereplaats toekende, waarop hij, op grond van zijn afkomst recht meende te hebben.
Bij Loukianos ontstaat een gelijkaardig
opstootje tijdens het plaatsnemen tussen Zenothemis en Hermoon (conv. 9): Zenothemis maakt (theatrale) aanstalten tot vertrek maar gaat uiteindelijk niet wanneer de plaats hem toch toegestaan wordt: zoals op het einde van het verhaal zal blijken, wordt hier de kiem gelegd van de 'filosofenveldslag'…
Ook hier kan men van een symposionmotief spreken:
zowel Ploutarchos als Loukianos laten het motief van de strijd om de plaats samenvallen met het motief van 'de gekrenkte die het feest verlaat'. Martin merkt op dat dit laatste motief nogmaals opgenomen wordt in de brief van Hetoimokles, al wordt hem niet eens de gelegenheid geboden om ‘gekrenkt heen te gaan’ omdat hij niet uitgenodigd werd, precies de reden van zijn toorn. De vorm waarin hij zijn scheldproza heeft vervat 132 , ‘de brief van een afwezige die voorgelezen wordt’, is een toespeling op de Amasisbrief in Ploutarchos’ Zeven wijzen, die echter qua teneur mijlenver verwijderd is van de giftige verwijten en de oeverloze pedanterie van deze would-be Stoïcijn… Bij Ploutarchos, evenals bij Platoon wordt na overleg beslist dat respectievelijk Soloon en Faidros met de reeks redevoeringen zal aanvangen: de platonicus Ioon, die het voorstel indient, gaat er met een argeloze vanzelfsprekendheid van uit dat hij de meest aangewezen opener kan verzorgen. Een leuke echo is de korte retorische pauze die Ioon inlast: ⌧
, een lexicale allusie op de korte pauze die de
redevoering van Soloon voorafgaat (Conv. 39 en Plout. 7, 152a)… Dat ook het discours van
132
Bompaire merkt op dat deze brief reeds strikt technisch een mooi staaltje is van retorisch vernuft: Loukianos combineert immers de vorm en conventies van het epistolair genre (meer bepaald de felicitatie- of dankbrief) en de inhoud van het pamflet of de invectief . Daarenboven worden door Hetoimokles pogingen ondernomen om zijn aanklacht met een haast juridische bewijsvoering te ruggensteunen… (Bompaire, 1958: 297)
89
Ioon en Soloon wat diepgang en consistentie betreft, niet bepaald gelijkgestemd is, hoeft geen betoog. De relaties tussen Loukianos’ Symposion en de ‘
’
werden minder onderzocht. Deze leemte werd opgevuld door Françoise Frazier, met haar korte studie 'Deux images des
banquets de lettrés: les 'Propos de table' de Plutarque et le 'Banquet' de Lucien' (in Billault, 1994: 125-130). Françoise Frazier omschrijft Loukianos' Symposion als une sorte de négatif
de l'image idéale qui se dégage des prologues du moraliste ou des questions consacrées aux usages du banquet. Or cet idéal est un idéal de sociabilité qui nous rappelle que le banquet n'est pas un simple cadre littéraire, mais aussi une réalité de la vie sociale (p.125).
Dit
bevestigt onze bewering dat afstand doen van een eenvoudige tegenstelling tussen twee
frames, de algemene interpretatie van Branham allerminst tegenspreekt en zelfs versterkt: Loukianos lijkt een regelrecht anti-symposion te hebben geschapen, een groteske deviatie van het Platonisch gedachtegoed, én van Ploutarchos' Helleense bienséance: een verfijnde en welvoeglijke omgangsvorm tussen burgers. Ploutarchos’
vertrekpunt
vormt
het
spreekwoord
(I.612c) hij wil het hebben over de waardevolle aspecten
van
symposia,
om
het
verder
maar
niet
te
hebben
over
, 'de valse nootjes onder invloed van de wijn'. Ook Loukianos lijkt zoals reeds aangestipt aanvankelijk nog de schijn hoog te willen houden: Lukinos vindt het op morele gronden ontoelaatbaar om de reputatie van de hooggeleerde heren te besmeuren: Loukianos legt hem hetzelfde citaat in de mond om zijn goede intenties te onderstrepen, ook hij zal met geen woorden reppen over de s, 'feiten die gepleegd werden in ernstige staat van dronkenschap' (Conv. 3). Op die manier laat Loukianos de 'heiligen Ernst' van deze moralist afstralen op zijn symposion en vooral op de verteller: dat Lukinos echter niet de morele onkreukbaarheid bezit van Ploutarchos blijkt ten volle uit het plezier waarmee hij de wantoestanden in geuren en kleuren verhaalt. Nochtans klampt Lukinos zich op gezette tijdstippen opnieuw vast aan deze pose. Door te stellen dat hij het niet nodig acht zeer gedetailleerd in te gaan op de diverse spijzen, lijkt hij Ploutarchos' raad indachtig te zijn deze gastronomische scheepscatalogen te mijden: indien een beschrijving daarvan zou bijdragen tot de geestelijke en zedelijke vorming, dan hadden toch ook Xenofoon en Platoon ons vergast op een lang lijst van gerechten. Hiermee verwijst hij naar het genre der Deipnen waar inderdaad niet de gesprekken maar het diner zelf centraal stond.
Bij Ploutarchos geen kloof tussen theorie en praktijk: in zijn Zeven wijzen
wordt over het eigenlijke deipnon in alle talen gezwegen op enkele opmerkingen na omtrent de voorbeeldige en uitzonderlijke soberheid waarmee Periander hun maaltijd had verzorgd…
90
Ook Lukinos lijkt zich op dit punt (Conv 11) bij Ploutarchos te willen aansluiten: ook bij hem geen opsomming van gerechten, sauzen en desserten 133 , waardoor we verwachten dat de nadruk zal komen te liggen op de diepzinnige conversaties: de diepzinnigheid die in de eerste conversatie gedemonstreerd wordt betreft een onderonsje tussen Kleodemos en Ioon omtrent de gulzigheid van de stoïcijn Zenothemis… Het zal er allerminst op verbeteren. Deze pogingen om ons te overtuigen van het hoge cultureel peil van het symposion bij Aristainetos werken enigszins op de lachspieren wanneer men het verloop van het feest in ogenschouw neemt. afgebakend
voor
Dit verloop staat haaks op het telos dat door Ploutarchos werd
symposia:
een
(goed)
symposion
moet
onder
invloed
van
de
minzaamstemmende wijn, vriendschapsbanden smeden tussen de feestgangers, die immers niet slechts het eten, de wijn en de nagerechten samen delen, maar ook een boeiend gesprek, een diepgaande en deugddoende babbel, een joviale sfeer en een overweldigend gevoel van broederlijkheid en eendracht (parafraserende en ironiserende vertaling van I.4.621c en IV. 660b). Ploutarchos weet echter ook wel dat dit ideaal van niet
steeds
probleemloos
te
bereiken
is:
hij
en onderzoekt
de
belangrijkste parameters die de sfeer kunnen verzieken, en geeft hieromtrent praktische tips en nuttige wenken, ondermeer wat de plaatsing der gasten betreft (618 e). raad om
Hij geeft de
(verstrooiing) achter de hand te houden die kunnen worden
ingezet wanneer de gemoederen verhit raken en het symposion dreigt te ontaarden in twist of
wedijver
(713f:
). Verder wil hij vermijden dat symposia gedomineerd worden door praktijken die in de retorenscholen worden uitgeoefend. Indien men het Symposion van Loukianos één maal vluchtig heeft doorgelezen, kan men reeds vaststellen dat Loukianos de raadgevingen van Ploutarchos punt per punt in de wind heeft geslagen: de plaatsing van de gasten ligt bij Loukianos aan de basis van alle leed: hij laat een epicurist plaatsnemen naast een stoïcijn, twee lieden die elkaar met graagte de ogen zouden uitsteken; Aristainetos gooit olie op het vuur wanneer hij Alkidamas' filosofische ijver in de kiem denkt te kunnen smoren door hem onverdunde wijn in te schenken. Gevolg: algemene dronkenschap binnen de kortste tijd (Conv. 16 en 17).
Aristainetos slaagt er
evenmin in de conversaties te behoeden voor 'retorische praktijken': Dionusodoros geeft een demonstratie pro- en contra-argumenteren, Histaios komt ter plekke met een poëziepastiche op de proppen terwijl Zenothemos zich luid voorlezend verdiept in een boek… Dat dit moet uitlopen
op
een
filosofische
veldslag
in
plaats
van
verbroedering,
op
agressieve
dronkenschap in plaats van minzaamheid, zou Ploutarchos geenszins verbazen.
133
In paragraaf 38 beschrijft hij nochtans de hoofdschotel met een zeker gastronomisch genoegen: "het hoofdgerecht bestond uit een portie gevogelte, een gemarineerd varkenshaasje, gebraden hazenrug, een heerlijk vispannetje, sesambroodjes en daarenboven een ruim assortiment kleinere versnaperingen en lekkernijen" Deze opsomming is overigens noodzakelijk om een heel belangrijk stom personage te introduceren: het gevogelte dat even later een te duchten wapen zal blijken…
91
Vooral het negende boek van de ‘
' is interessant.
Hier wordt de theorie getoetst aan de praktijk: Ammonios nodigt een hele schare professoren uit om hen rond de dis te laten verbroederen: ook in de Ilias werden rivalen immers tot broeders tijdens een goede maaltijd, denk aan het laatste boek van de Ilias waar Achilles zich verzoent met de vader van zijn aartsrivaal tijdens een diner. Ammonios gaat secuur te werk: hij zorgt ervoor dat eerder opvliegende temperamenten gescheiden worden door kalme en bezadigde zielen. zullen overkoken.
Alle voorzorgen ten spijt dreigt het filosofisch potje te
De meester des huizes weet dit euvel te vermijden door de dichter
Eratoon te gelasten een lied te zingen, een lied over Eris, dat vervolgens aanleiding geeft tot een geanimeerde conversatie met levendige belangstelling voor bepaalde grammaticale kwesties (IX, 2, 737 d-e). Aristainetos had zijn Ploutarchos moeten lezen: niet alleen is zijn plaatsing van de gasten een fiasco, hij had het briljante idee hen zelfs te laten dineren van één en dezelfde schotel! Hij moet reeds een eerste treffen met eigen lijf en leden verhinderen, door als buffer plaats te nemen tussen Kleodemos en Zenothemis. Verzoeningspogingen blijven echter niet achterwege: Ioon neemt het voortouw en nodigt eenieder uit te spreken zonder twist en tweedracht (
!).
Zijn
volslagen ongepaste redevoering (een mengelmoes van Platonische en cynische clichés omtrent de onnut van het huwelijk…) wordt echter op gelach onthaalt en veroorzaakt zelfs een korte twist tussen nota bene de platonische pacificator en de grammaticus die hem betrapt op een grammaticale fout.
Ik dien U niet te wijzen op de komische echo van
Ploutarchos' gemoedelijke grammaticale kwestie die volgde op Eratoon's lied. Ook de grammaticus Histaios laat zich niet onbetuigd en denkt de gemoederen te zullen koelen met een streepje poëzie.
In tegenstelling tot het lied van Eratoon, oogst zijn
verzoeningspoging slechts hoongelach… Kortom: het zou eigenlijk vreemd zijn indien Loukianos in zijn parodistisch spel de belichaming van de Griekse moraliteit links had laten liggen; hij gebruikt de teksten van Ploutarchos' op twee manieren: hij laat Lukinos zich een gelijkaardige moraliserende pose aanmeten die voor het overige een sterke cynische invloed verraadt. Daarnaast vormt zijn
Symposion op essentiële punten zoals Frazier zegt une sorte de négatif van Ploutarchos' ideale drinkgelag.
De mogelijk satirsche implicaties worden besproken in het hoofdstukje
'satire'… 3.2.1.2.2.
Cynische diatribe
Dat Loukianos' Symposion een sterke cynische inslag vertoont werd reeds duidelijk gemaakt. Ik vat samen: het huwelijkthema, de mythologische vergelijkingen, de kloof tussen theorie en praktijk, de schijnfilosoof, de haatdragende stoïcijn, de gulzige epicurist, de superioriteit van de
de ijdelheid van les riches enz… Door en door gekende
92
, die echter, zoals Hall zegt, op een hoogst originele wijze worden gepresenteerd. Exemplarisch is de figuur van Alkidamas en dit niet alleen vanwege zijn ver doorgedreven (hij urineert, als een hond, in het midden van de eetzaal…), zijn verregaande identificatie met Herakles, en zijn algemeen brutaal optreden. Het 'cynisme' wordt door deze Alkidamas op hoogst originele wijze beleden: met veel gevoel voor drama betoont hij zich een aartsvijand van luxe en aristocratische weekheid.
Hij
reageert met afgrijzen op Aristainetos' verzoek om op een stoel te gaan zitten, en prefereert lopend te dineren, om zo het bedienend personeel dat de spijzen komt aandragen te kunnen vergezellen.
Ook
als
cynische
maatschappijcriticus
is
Alkidamas
een
waardige
vertegenwoordiger van zijn school: hij legt Aristainetos het vuur aan de schenen i.v.m. zijn luxueuze huisraad, overigens een letterlijke weergave van een aforisme van de stoïcijn Musonius (Helm, 1906: 262 nt. 1). Andere voorbeelden van zelfironie via parodie: Alkidamas gaat prat op zijn fysieke schoonheid (Conv. 16), terwijl 'de veroordeling van fysieke schoonheid' precies een gekend cynisch topos is.
Cynici staan bekend om hun veelvuldig gebruik van (vaak agressieve)
humor om tot hun filosofische pointe te komen (voorbeeldfiguur: Diogenes).
Alkidamas
blijkt echter een allesbehalve humorvol man wanneer hij als enige van het hele gezelschap in toorn ontsteekt wanneer de clown hem in zijn geïmproviseerde (en op symposia gebruikelijke) 'beschimping', een 'Maltees schoothondje 134 ' noemt… Men kan zijn figuur zelfs interpreteren als een soort anti-Sokrates: zijn arrogant, zelfvoldaan gedrag, zijn totaal gebrek aan humor en fijnzinnigheid (Sokrates glimlacht om Alkibades' 'silenenvergelijking', Alkidamas eist een duel…), zijn mateloosheid, dronkenschap, zijn heteroseksuele geaardheid en seksuele losbandigheid, en, leuk detail aan het slot: in plaats van zich superieur te verheffen boven zijn uitgetelde collegae om zich in alle rust te gaan wassen, is híj het die als een blok in slaap valt en met geen stokken meer wakker te krijgen is…
Het zal niet verbazen dat zo'n personage met een dergelijke verwerpelijke moraliteit
sinds Loukianos een 'hit' werd binnen de Symposionliteratuur en tot vast personage werd verheven: zowel Alkifroon als Athenaios laten een cynicus opdraven die verdacht veel wegheeft van Alkidamas… 3.2.1.2.3.
Episch-tragisch-mythologisch frame
Ook over dit frame, of beter deze bundeling van verwante frames werd het meeste reeds gezegd: van bij aanvang werpt het woordje vertelling.
, zijn slagschaduw over de hele
De hele plot wordt door de eerste zin van de eerste paragraaf samengevat:
filosofische redevoeringen, twist, gewonden, bloedbad. Fin. Ik zou deze vaststelling willen aangrijpen om even op de verteltechniek van Loukianos/Lukinos in te gaan.
134
Loukianos
Conv. 19: 'Schoothondje' alludeert op de term 'cynisme', de 'hondse filosofen', 'Maltees' zinspeelt op de wijk Melite, een deme in Athene die bekend stond om haar Heraklesverheerlijking.
93
speelt
immers
heel
bewust
met
deze
'tragikomische'
ironie
(in
de
narratologie:
foreshadowing). In paragraaf 14 zinspeelt Lukinos op de 'tragische fout' van Aristainetos, door Alkidamas het zwijgen op te leggen met een schaal onverdunde wijn… dit leek de
gastheer in zijn verblinding een uitstekende strategie: wist hij maar dat uitgerekend deze drinkschaal aanleiding zou geven tot grenzeloos leed! Iets later, in paragraaf 17 doet hij hetzelfde: hij becommentarieert Histaios' poëziepastiche, met als uitblinkers die verzen waarin hij als het ware scheen te voorspellen wat er te gebeuren stond: twee verzen uit de oorlogsboeken van de Ilias ("Zij stootten hun schilden
tegen elkaar" en "Krijgsgeschreeuw steeg op en jammerklachten van mensen"). Drie paragrafen verder noemt hij de aanwezigheid van dokter Dionikos 'een werk van
goddelijke voorzienigheid: zijn diensten zouden later op de avond nog bijzonder van pas komen…'. De brief van Hetoimokles vormt het keerpunt van de hele vertelling -van dan af gaat het pas echt fout: enkele paragrafen later gaan de Peripateticus en de oude Stoïcijn ei zo na op de vuist, hetgeen Lukinos de bijzonder fraaie vergelijking ontlokt van Hetoimokles' brief met de twistappel die door Eris tussen de gasten van Peleus' huwelijksfeest werd geworpen, en waaruit, zoals bekend is, de Trojaanse oorlog ontstond: Ik verzeker je, Filoon –zegt een duidelijk aangeslagen Lukinos –de rampspoed die hieruit ontstond moet allerminst
onderdoen voor al het leed in de hele Ilias! De brief van Hetoimokles wekt bij Martin nog een andere associatie op: in het (fragmentarisch bewaard) satyrspel van Sofokles, zijn (ook wel
⌧
), wordt verteld hoe tussen
Achilles en Agamemnoon een twist ontstaat omdat Achilles te laat was uitgenodigd voor de maaltijd (het vervolg zou hebben bestaan uit een beschamend verbaal steekspel tussen de Achaïsche legertop, waarbij vermoedelijk Odysseus de inhoud van de WC-pot over zich heen kreeg (Easterling 1985: 348). Martin voert dit motief (zowel bij Sofokles, Loukianos als Ploutarchos' Zeven wijzen) terug op de beroemde
⌧
: Martin
heeft het hierbij wel over de historische oorsprong van dit motief, en niet over een doelbewuste intertekstuele verwijzing… Toch past de persoonlijkheid die we uit deze brief kunnen afleiden perfect in dit episch frame: aan het woord is een krijger in de filosofie die op grond van zijn filosofische heldendaden zijn rechten claimt op een deel van het feestmaal (zijn
) en verontwaardigd is over het onrecht (
conv. 24!) dat
hem is aangedaan. Een eerste fase in de vijandelijkheden barst in paragraaf 42 los, waar Difilos een dubbele portie voor zich opeist, waarna een strijd losbarst tussen de 'eerzuchtige filosoof' en het bedienend personeel, door Lukinos opnieuw treffend vergeleken met de strijd om het lijk van Patroklos. Ook Difilos valt ten prooi aan een homerische verontwaardiging … De homerische kleur wordt ook via lexicale illusies opgeroepen: het woord dat Lukinos gebruikt om het eten aan te duiden is 117)
, een homerische term (Branham 1989:
94
Het belang van de gelijkheid van alle porties (die immers in deze epische context de van de 'filosofen-krijgers' representeren) wordt in paragraaf 43 benadrukt ) "vandaar" dat er aanvankelijk in vrede wordt gedineerd (
). Tot de
portie gevogelte van Hermoon iets groter blijkt dan die van Zenothemis (opnieuw met een homerisch gekleurd woord:
). Op dit punt barst de veldslag los: ook hier
ontbreekt Homeros allerminst. Zoals reeds gezegd evenaart Lukinos de blinde poëet in het gedetailleerd beschrijven van de gevechtschoreografie en vooral, de verwondingen: de
skufos-worp van Zenothemis naar het hoofd van Hermoon wordt gelardeerd met een Homeroscitaat, uitgerekend de cynicus Alkidamas onderscheidt zichzelf in de strijd (
), Histaios gaat tijdens zijn tweede bemiddelingspoging tegen de vlakte
"en, om het met zijn Homeros te zeggen -aldus de sarcastische verteller- "braakte bloed" (
). Net als Homeros laat hij het sneuvelen van zijn krijgers gepaard uit de strijd wordt
gaan met rouwklachten van het thuisfront (Conv. 43 en 44: het
geëchood door dat van de klagende vrouwen om de gewonde bruidegom: het huwelijksritueel wordt omgekeerd tot rouwritueel ! Branham, 1989: 119). Het gevecht wordt noodgedwongen gestaakt wanneer Alkidamas de lamp omver loopt (conv. 42): een parodiërende echo van Hera's afgedwongen staakthetvuren toen ze Helios voortijdig naar de Oceaan stuurde om de strijd om het lijk van Patroklos te beëindigen (Il.18, 239-242). De sturende hand der goden is bij Loukianos echter vervangen door het blinde Toeval, belichaamd door Alkidamas die immers in zijn enthousiasme eenieder die hem voor de voeten loopt ervan langs geeft (conv. 45:
⌧
).
Lukinos besluit zijn serie mythologische vergelijking met degene waarop reeds in de titel gealludeerd wordt: hij bevindt zich op het huwelijksfeest van Peirithoös nadat de strijd is losgebarsten tussen Lapithen en Centauren (Conv. 45). De gevolgen van de strijd worden beschreven in een snelle opeenvolging van tragische en komische elementen: zopas nog beschreef hij de huilende vrouwen en jammerende gewonden, even later is de hilariteit algemeen wanneer Alkidamas betrapt wordt terwijl hij een fluitspeelstertje aanrandt, en Dionysodoros een gouden beker blijkt te hebben gestolen… 135 Lukinos permitteert zich nog een tragische uitsmijter: hij serveert ons enkele slotverzen van Euripides (gebruikt in zijn
Orestes, Fenicische vrouwen, Ifigeneia in Tauris, Bacchanten, Medea, Alkestis, Andromache en Helena). Hiermee parodiëert Loukianos niet alleen deze tragische passe-partoutontknopingen (Bompaire 1958: 605-606) maar plaatst hij zijn verteller in een ironisch daglicht: deze clausule wordt bij Euripides gebruikt om het individueel leed van de personages om te buigen tot een algemene bespiegeling over de condition humaine. Een kanjer van een incongruentie ontstaat echter wanneer men deze plechtige en serene verzen,
135
Overigens een motief afkomstig uit de Komedie: bij Eupolis is het Sokrates die een beker achteroverdrukt… (Helm, 1906: 264 en Martin, 1931: 228)
95
geschikt voor dieptragisch gebruik, toepast op de laag-bij-de-grondse schermutselingen van de filosofen… 3.2.2.
Ironie!
Ik ben allerminst van plan elke vorm van ironie te bespreken; deze (noodzakelijk saaie) academische queeste zou indruisen tegen de volledige geest van Loukianos' Symposion. Ik zal mij beperken tot één zeer knap ironisch systeem dat zich doorheen heel het werkje laat gevoelen.
De brief van Hetoimokles werd reeds meermaals vernoemd: dit pièce de
milieu vormt een belangrijke sleutel tot het begrip van dit ironisch systeem. In de inleiding van dit derde kapittel werd reeds gewezen op de bijzonder geslaagde zelf-ironie: Hetoimokles, eerbiedwaardig stoïcijn is verbolgen, ziedend, razend, omdat hij door Aristainetos over het hoofd werd gezien: haat, woede, wedijver, afgunst, wrok en wraak 136 niet bepaald emoties die een stoïcijn pleegt na te streven. Maar zijn woede is terecht, meent hij, want zijn bekwaamheid als 'stoïcijn' is zonder weerga: dit illustreert hij aan de hand van een staalkaart aan stoïcijns jargon en de typisch stoïcijnse paradoxen.
Vervolgens zet hij
zijn argumentering kracht bij d.m.v. een (typisch cynische!) mythologische vergelijking: hij cast zichzelf hierin als de verbolgen Artemis omdat Oineus, dit moet Aristainetos zijn, hem/haar voor zijn feest had vergeten uitnodigen.
De gevolgen zijn bekend en worden
geschetst in een streng van homerische en tragische citaten (Il. IX, 537, Eur. Meleager Fr. 515.1 –2N, en een voor het overige onbekend Sofoklescitaat) : een voorbeeld hoe citaten door 'hercontextualisering' een parodistisch effect kunnen sorteren 137 .
Hetoimokles'
zelfironie wordt nog versterkt doordat het Homeroscitaat afkomstig is uit één van de bekendste boeken uit de Ilias en dus parate kennis was voor iedere Griek, terwijl het Euripidescitaat, behalve volstrekt overbodig, heel 'obscuur' lijkt: het is duidelijk dat Hetoimokles hiermee zijn eruditie in de verf wil zetten. Dit zou misschien gelukt zijn, ware het niet dat dit citaat ook in handboeken opduikt (Demetrius, de Eloc. 58, vermeld in Anderson, 1976c: 63), vermoedelijk onder het hoofdstuk: 'obscure tragediecitaten om uw eruditie in de verf te zetten'… Nadat hij tussen neus en lippen heeft gezinspeeld op een affaire tussen Aristainetos' zoon en zijn leraar (Hetoimokles' stoïcijnse (!) collega Difilos, aanwezig op het diner), sluit hij af met een duidelijke illustratie van zijn rechtgeaarde bedoelingen: eventuele zoenoffers in de vorm van gebraden everzwijn, hertenbout of sesamkoek worden resoluut geweigerd… Hetoimokles is echter de enige die zijn filosofische pose au serieux neemt: zijn onvrijwillige zelfironie wordt door de andere filosofen doorprikt en op gelach onthaald. 136
137
Zij horen
Conv. 22-24:
Matei Calinescu omschrijft het (parodiërend) gebruik van citaten als 'a textual transformation through recontextualization' ( in Bertens, H. en Fokkema D. (ed.), 1997: International Postmodernism, Theory and literary practice (p. 246). I.v.m. de implicaties hiervan voor het vertalen van deze citaten, zie hoofdstuk 3 (??????????????)
96
natuurlijk de commentaren van 'hun' verteller Lukinos niet: deze doorprikt op zijn beurt hun filosofische pose en legt hun ware aard bloot: de epicuristische priester, de gulzige stoïcijn, de intellectueel ondermaatse én lafhartige platonicus, kortom: filosofische schijn vs. intellectuele en morele incompetentie. Geen enkele filosoof kan als uitzondering op de regel gelden: Lukinos laat hierover geen twijfel bestaan in zijn moraliserend intermezzi (Conv. 28 en 34).
Zijn laatste preek loopt uit op de reeds aangehaalde vergelijking tussen
Hetoimokles' brief en Eris' twistappel: hij vergelijkt m.a.w. de gebeurtenissen op het diner met de Ilias. We komen aan een derde niveau van 'deflatie' via ironie: doordat de verteller precies datgene doet wat ook Hetoimokles' serieux finaal onderuit haalde, nl. 'ongerijmd mythologisch vergelijken', zal ook Lukinos' moraliserende pose met een korrel zout moeten worden genomen.
Ook hij valt ten prooi aan de komische grillen van de eigenlijke
puppetmaster, Loukianos zelf, die ook verantwoordelijk is voor de ironie en de bevreemding die noodzakelijk gepaard gaan met de hele parodistische structuur (zie 3.1.3. 'ironie'). De meest opmerkelijke macrostructurele incongruentie bevindt zich mijns inziens immers niet noodzakelijk tussen de diverse frames onderling, maar tussen de intertekstuele en parodistische hoogspanning enerzijds en het autonome verhaaltje dat door de verteller Lukinos verteld wordt. Dankzij de dialoogvorm is er immers een afstand tussen de auteur (Loukianos) en het vertellend personage, dat zonder dit te beseffen het ene frame na het andere activeert: het contrast tussen deze argeloosheid van Lukinos en het zeer bewust literair spelletje van Loukianos staat garant voor een zeer effectieve vorm van ironie. Volgens Anderson is Loukianos' 'self-pastiche' één van de belangrijkste elementen van dit literair spel: hiermee bedoelt Anderson de wijze waarop Loukianos' een handvol thema's uit de Antieke Literatuur varieert, hetzij door herhaling, door omkering, verandering van setting etc… the result is a literary texture dense with self-pastiche (Anderson 1976a: 1) en dit alles
with no real aim besides pure entertainment (ibid. 21). Enkele voorbeelden hiervan werden reeds gegeven; ook de volgende zijn het vermelden waard: 'het uit de hand gelopen diner' (Hermotimus 11, Dialogi meretricii 15.1., ibid. 58), 'het werpen van een drinkschaal naar andermans hoofd met bloederige gevolgen' (Icaromenippus 15, Hermotimus 12), 'de diefstal van een beker' (Icaromenippus 16, Gallus 14, Toxaris 28, Hermotimus 39, ibid. 48), 'cynicus met exhibtionistische trekjes (Peregrinus)… De vele voorbeelden die Anderson aandraagt getuigen echter niet alleen van de inventiviteit van Loukianos maar ook van de verbeeldingskracht van Anderson zelf
138
. Het probleem is
echter dat men onmogelijk kan bewijzen dat Anderson overinterpreteert: zoals gezegd, voor de adequate interpretatie van ironie is een kennis van de intenties van de auteur noodzakelijk. Deze kennis ontbreekt echter, op enkele –ironische!- opmerkingen in z'n eigen
138
Voor een sceptische reactie op Anderson's these, zie de recensie door Hall in Journal of Hellenic
Studies C., 1980, 229-232: Anderson concludeert dat Loukianos niet alleen een literaire Prometheus maar ook een literaire Prokrustes is; Hall besluit echter dat het Anderson is die een Prokrustes mag genoemd worden. MacLeod sluit zich, iets genuanceerder, bij haar aan: he [Anderson] is too ready to see cross-references in Lucian (MacLeod, 1994: 1368) wat niet wegneemt dat de eigenlijke these waardeloos is…
97
werk na… Het gevaar van cirkelredeneringen ligt inderdaad op de loer: men gaat uit van de veronderstelling dat de tekst inderdaad ironisch is, waarna alles in functie van deze veronderstelling geïntepreteerd wordt… In de conclusie van dit kapittel kom ik ondanks dit gevaar op deze vorm van 'intertekstuele ironie' terug.
3.2.3.
Satire?
Is Loukianos' Symposion een satire op een echt gebeurde filosofische rel tijdens een diner? Helm stelt ons gerust: Dass dieser Verzerrung einer Philosophengesellschaft, wie sie Lucian
schildert,
ein wirkliches Ereignis zugrunde liegt,
ist zwar behauptet
worden [zijn
notenapparaat vermeldt twee 'dolende zielen' die dit wel deden], aber nach der ganzen Art
der Darstellung einfach ausgeschlossen; das Leben pflegt doch selten so andauernd komischer als die Komödie zu sein (Helm, 1906: 274) 139 . Reeds werd gezegd dat het topos van de Valse Filosoof (
)
een favoriet thema is van Loukianos én van ongeveer alle auteurs in de Tweede Sofistiek. Hall zegt hierover: Audiences liked exhortations to Virtue: many people come along to
philosophy lectures as though to theatrical performances (Hall, 1981: 152). Wil Loukianos louter tegemoet komen aan de verwachtingen van zijn publiek, speelt hij slechts een ironisch spelletje door in zijn performances de pose van een Halbphilosoph aan te nemen, om de geloofwaardigheid van deze pose vervolgens door ironische incongruenties aan het wankelen te brengen? Hall ontzegt Loukianos op basis van zijn literair vernuft echter geen satirische intenties (i.t.t. bijvoorbeeld Bompaire). Yet although Lucian is primarily an entertainer, he is
an entertainer with a satirical bent. (…) It often seems that a genuine irritation underlies his rhetorical denunciation (ibid. 391). Met andere woorden: waar rook is moet vuur zijn. Satirische humor ontstaat normaliter dankzij een incongruentie tussen wat in een tekst als 'normaal' wordt voorgesteld en een door de lezer en auteur gedeeld moreel standpunt omtrent wat 'normaal' is.
Dit moreel standpunt is in het oeuvre van Loukianos ongeveer
altijd hetzelfde; zijn voorkeur gaat uit naar mensen met gezond verstand, een juiste perceptie van zichzelf en een zeker relativeringsvermogen.
Robinson merkt echter zeer
terecht op: What is perhaps very significant is not the repetition of the same moral
standpoint in each dialogue, but the fact that in almost every case it is merely touched upon, as if to remind the audience not to convince it. This leaves the focus of the works on the alazones the characters who create the gap by pretending, or believing themselves to be, or
trying to be something more than they are (Robinson, 1979: 29).
139
Wel onderzoekt hij of er eventueel 'echte' filosofen schuilen onder de literaire maskers van Aristainetos' gasten… Zo vermoedt, overigens op redelijke gronden dat de figuur van Ioon werd gemodelleerd naar het voorbeeld van Polemoon (Helmd 1906: 270). Ook Baldwin meent dat bijvoorbeeld Lukinos' gesprekspartner Filoon echt moet hebben bestaan (in Anderson, 1976a: 79 noot 112)
98
In het Symposion wordt zelfs 'het moraliserend standpunt', zijnde Lukinos, enigszins aangetast via de hierboven beschreven ironische deflatie… Het lag vermoedelijk niet in Loukianos' bedoelingen om een satire te schrijven op 'de intellectuele onbekwaamheid en morele ontaarding der filosofen'.
Volgens Robinson is
Loukianos vooral geïnteresseerd in het komisch potentieel van mensen die zich een allure aanmeten dat niet strookt met hun werkelijke kwaliteiten: vanwege zijn ambitie om via studie een morele en intellectuele superioriteit te verwerven en doordat zijn studieobject eigenlijk 'het leven' betreft, is in die zin een filosoof
per definitie! Loukianos
concentreert zich op de kloof tussen theorie en praxis bij filosofen omwille van het komisch potentieel, niet om de wereld te verbeteren of vanuit oprechte verontwaardiging. Anderson stelt het nog wat scherper: Why did Lucian have such an obsession with this motif?
Because it was simple, easy to accept without reflection and flexible: it could be adapted to suit almost every school (…) It is the opportunity for a grotesque rather than the prospect of reform that brings Lucian back to it so often (Anderson, 1982: 66-67). Specifiek voor zijn Symposion concludeert Frazier echter: Lucien ne joue pas seulement avec
des thèmes littéraires, mais aussi avec tout un code social (1994: 130). Hier geldt echter, zoals voor ongeveer het gehele oeuvre van Loukianos de nuchtere conclusie van Robinson: nadat hij het literair vernuft van Loukianos besproken heeft stelt hij zich de volgende vraag: Is this the same as saying that Lucian's works have no
contemporary reference (…)? Not necessarily. What it means is that such factors cannot be assumed. The satire just as much as the purely ingenious rhetorical works, has an artistic justification in itself (Robinson, 1979: 45). Iets verder snijdt Robinson de kwestie aan met een beproefd wetenschappelijk instrument, Occam's razor…: The issue is not one of whether
there are elements that could be explained with reference to the author's world; it is one of whether there are any elements that can only be explained by such reference (ibid. 55)
3.3. Conclusies - Betekenis van Loukianos' humor Tot dusver hebben we besproken hoe Loukianos' humor precies functioneerde. alomtegenwoordigheid van parodie en ironie werd uitgebreid beargumenteerd.
De
In het
hoofdstukje 'satire?' werd reeds de vraag gesteld wat nu de intenties waren van Loukianos, wat de focus vormde van zijn humor. Dit kan verbreed worden tot de vraag welke betekenis deze humor had, welke functie zij vervulde en vooral, welke de ideologische implicaties zijn van Loukianos' parodie en ironie in de Tweede Sofistiek.
Zoals gezegd is dit het
onderzoeksterrein van Branham; deze conclusie is in grote lijnen op zijn betoog gebaseerd. In het hoofdstukje over de Tweede Sofistiek werd reeds uitvoerig de nadruk gelegd op het grote prestige van de retorische praktijk, het Attisch en algemeen, de Klassieke literatuur, cultuur en geschiedenis.
Deze enorme culturele uitstraling gaat echter volgens Bowie
99
gepaard met een gevoel van nostalgie. Branham zal deze gedachte verder uitwerken. Hij merkt op dat de producten van de sofisten een ambivalente boodschap uitdragen: enerzijds vormden zij een zeer effectief medium om de voorbije Griekse glorie opnieuw tot leven te wekken, en als het ware in het heden te herbeleven, wat zowel de sofisten als haar publiek een gevoel van superioriteit bezorgde, anderzijds markeerde deze verering van het klassieke tijdperk en als keerzijde hiervan, de nostalgie naar een onherroepelijk verloren verleden, precies de onoverbrugbaarheid van de kloof die de auteurs uit de Tweede Sofistiek scheidden van de redenaars uit het 5de eeuwse Athene. Een mooie illustratie hiervan is de theatrale kwaliteit van de sofistische 'voorstellingen': zoals gezegd waren deze grote sofisten wel degelijk in staat om de gewenste illusie te creëren en hun publiek terug te voeren naar de 5de eeuw om met hen te beraadslagen over de oorlog met de Perzen, over verzoening met Sparta of over de slag bij Marathon. aangehouden
wordt
zolang
de
Precies dit 'acteerwerk' en de theatrale illusie die
voorstelling
gaande
is,
illustreren
de
kloof
tussen
werkelijkheid en illusie, which made the past as alien as it was venerable (Branham 1988:4). Tot zover deze korte recapitulatie. Loukianos' omgang met dit prestigieus verleden getuigt volgens Branham van een ongeëvenaarde breadth of perspective: Loukianos tracht de kloof tussen heden en verleden te overbruggen door het hele scala aan retorische personages, historische topoi, culturele idealen en literaire schema's via parodie opnieuw tot leven te wekken. Hierdoor slaagt hij erin bij z'n publiek het gevoel van culturele superioriteit op te wekken en haar in haar Griekse identiteit te bevestigen maar tegelijkertijd torpedeert de parodie en de ironie de werkelijkheidsillusie die door de sofisten werd nagestreefd: Loukianos' parodistisch spel met de traditionele beelden en vormen die door de Grieken reeds eeuwenlang gebruikt werden om een (geïdealiseerde) identiteit te construeren, worden in de handen van Loukianos precies instrumenten om deze identiteit te bevragen. Hier wordt de ideologisch dubbelzinnige werking van parodie zichtbaar: humor is noodzakelijk contextgebonden is en speelt met codes die binnen een bepaalde cultuur gekend zijn; dit geldt bij uitstek voor parodie waarbij gezinspeeld wordt op een als gekend veronderstelde culturele achtergrond.
Het begrijpen van humor, het herkennen van de
geparodiëerde modellen, het doorzien van ironie creëert des communautés discursives (Hutcheon in Schoentjes 2001: 297) en speelt zodoende in op de culturele identiteit van dit publiek.
Deze culturele identiteit was, zoals we weten, in de Tweede Sofistiek op zeer
nadrukkelijke manier verbonden aan dit cultureel erfgoed.
Doordat parodieën gebruik
maken van de taal, vormen en procédés van de (geparodiëerde) dominante poëtica, creëert zij volgens Hutcheon een zekere intimité met deze poëtica, waardoor haar subversieve kant gedoogd wordt. Deze subversiviteit komt tot uiting in de afstand, de ironische distantie die door parodie gecreëerd wordt, een effect dat diametraal tegenovergesteld is aan het beoogde effect van de sofisten, die deze afstand willen maskeren, ja zelfs opheffen. Parodie fungeert dus als illusiedoorbrekend Verfremdungseffekt, een procédé dat vooral eigen is aan culturen die kunnen bogen op een zeer goed gekende, door en door vertrouwde en
100
herkauwde traditie, waarbij de traditionele literaire vormen door intens gebruik a.h.w. niet meer waargenomen worden: Lucian's response was to master the estranging uses of
language as a means of putting his audience in living possession of cultural traditions whose distinctive qualities centuries of repeated exposure –in school, court, in formal competitions –had rendered them all but 'imperceptible' (ibid. 45). Gemechaniseerde procédés worden via komische distantiatie vanuit een verrassend gezichtspunt opnieuw tot leven gebracht. Loukianos' humor kan dus beschouwd worden als a hermeneutic of laughter: Loukianos' punt wordt gemaakt in het welslagen van zijn komische strategieën, in het lachen van zijn lezers. Hiermee zijn we bij een tweede paradox aanbeland (zie boven: Margaret Rose), namelijk dat Loukianos via parodie weliswaar deze traditionele vormen in een komisch, distantiërend daglicht stelt (destructieve functie), maar hierdoor tegelijkertijd nieuwe literaire vormen creëert, en de culturele continuïteit van deze traditie op een intelligente en creatieve wijze bestendigt; niet door deze traditie te trachten evenaren en imiteren maar door haar op komische wijze binnenstebuiten te keren (creatieve functie). Ook Bompaire benadrukt deze creatieve, reflexieve functie: Ce qui, pour la clarté, a été
étudié de plusieurs points de vue, fusion et transposition des genres, parodie, fantaisie, n'est que l'expression diversifiée d'une "réflexion" sur la chose littéraire et (…) sur la culture (Bompaire, 1958: 739).
Via deze komische procédés slaagt Loukianos erin datgene te
verwezenlijken waar sofisten naar streefden, namelijk l'appropriation du patrimoine littéraire
et artistique (ibid.).
In Branhams conclusie vinden we dezelfde gedachte terug: Lucian's
comic practice (…) is inextricably tied (…) to his way of fitting himself into a tradition that might well seem to have exhausted all the available possibilities. He realized more clearly than most of his classicizing contemporaries that even serious voices needed to be recreated with a sense of critical distance, of irony, if they were not to be utterly anachronistic in their effects (ibid. 214). Hier komt echter weer de noodzakelijk perspectiviteit om de hoek kijken: ik heb reeds de reactie van Anderson aangehaald op 20e eeuwse vorsers die Loukianos laakten omwille van zijn anachronistische satires. Hier zien we hoe Branham Loukianos waardeert omwille van zijn kritische afstand, waardoor hij het anachronisme van zijn tijdgenoten niet slechts omzeilt maar zelfs op parodistische wijze in vraag stelt: beide standpunten vertrekken vanuit een gemeenschappelijke aanname omtrent dit anachronisme.
De vraag is in hoeverre dit
archaïsme inderdaad als anachronistisch ervaren werd. Een bevoorrechte getuige is misschien Plinius de jongere: in zijn brief naar Maximus (Ep. 8.24.2 e.v.) drukt hij zijn vriend die als legatus naar de provincie Achaea vertrok, op het hart om respect op te brengen voor de Grieken, op grond van hun cultuur, beschaving en eeuwenoude traditie. Iets verder zegt hij echter: recordare quid quaeque civitas fuerit, non
ut despicias quod esse desierit, (Herinner je hoe groots elke stad was, zonder te misprijzen wat er nu niet meer is), m.a.w. Griekenland verdient respect om haar prestigieus verleden, om wat eens was en thans verloren is! (geciteerd in Anderson, 1993: 102). Het is denkbaar,
101
en wordt door menig onderzoeker aangestipt 140 , dat Loukianos' Syrische afkomst, zijn 'barbaarse' achtergrond het hem toestond om een gelijkaardig standpunt als dat van 'buitenstaander' Plinius in te nemen en de Griekse cultuur met een meer afstandelijke (ironische?) blik te bekijken… Tegelijkertijd verklaart zijn Syrische afkomst, en vandaar de haast bovenmenselijke inspanningen die het hem moet hebben gekost om de Griekse
te
verwerven, zijn felle verdediging van de eigen cultuur en vooral van zijn Attisch, alsook de felle aanvallen op cultuurfakers, lieden die via een kortere weg en met een minimum aan inspanningen een zelfde cultureel prestige denken te kunnen behalen (Swain 1996:321). Loukianos schrijft met een duidelijk voelbare passie voor
, maar deze
verknochtheid aan de Griekse literatuur hoeft zijn parodistische omgang met deze erfenis niet in de weg te staan. Uit heel zijn werk blijkt immers het tomeloos plezier waarmee hij deze met bloed, zweet en tranen verworven 'erfenis' te lijf gaat, een plezier dat niet noodzakelijk als subversief of satirisch moet worden geïnterpreteerd. Overigens is Loukianos lang niet de enige sofist die deze prestigieuze literaire traditie op lichtvoetige wijze benaderde. Zo bestond er een merkwaardige maar allerminst marginale traditie van adoxografie: zijn lofprijzingen op zaken die normaliter beschouwd worden als verwerpelijk of waardeloos. Dioon van Prousa schreef een lofzang op de kaalheid, Loukianos op de vlieg, Fronto op de slaap, op rook en stoffigheid, en op onachtzaamheid. Hoewel deze praktijk niet ongewoon was, voelt Filostratos zich toch genoodzaakt een ander gelijkaardig werkje van Dioon
(lofprijzing
op
een
papegaai)
enigszins
te
verantwoorden:
. Dit geeft aan dat de incongruentie niet slechts moet worden gezocht tussen het prijzen en het weinig prijzenswaardige van het geprezene (…), maar ook tussen het banale onderwerp en het groot stilistisch en retorisch vernuft, m.a.w. de grote inspanningen die zo'n lofprijzing vergt. Een gelijkaardige incongruentie zou men eigenlijk in het hele oeuvre van Loukianos kunnen zien: Loukianos slaagt er in, na ongetwijfeld heel grote intellectuele inspanningen om op een geloofwaardige wijze een Griekse culturele identiteit te verwerven dankzij zijn meesterschap in het Attisch, zijn kennis van de Klassieke literatuur en retorische technieken, om vervolgens het resultaat van jarenlange studie, lectuur en oefening op de retorenscholen te verzilveren in een integraal komisch oeuvre 141 .
140
O.a. reeds in 1900 door H.W.L. Hime (Lucian the Syrian satirist), en Reardon (1971:158) die de mobilité d'esprit van Loukianos vergelijkt met die van zijn streekgenoot Tatianus. 141 Andere auteurs als Dioon of Ploutarchos maken slechts af en toe een kleine zijsprong in het komische genre: hierbij hebben ze vaak de neiging om a.h.w. een didactische cataloog van 'grapjes' en variaties in één werkje samen te brengen, om hun kunde ook op dit vlak te demonstreren: they failed to carry their learning lightly (Anderson 1976: 172) . Anderson concludeert: There was clearly a common fund of 'sophistic' jokes: and only Lucian made full use of it (Anderson, 1976a: 173).
102
Omtrent dit oeuvre vraagt Anderson zich af: how can we characterize it? We can say that he
has turned the rhetorical curriculum upside-down (…) We are dealing with a fully-fledged sophist who likes to pose as a sophist's apprentice (Anderson, 1982: 63). Iets verder omschrijft hij Loukianos als 'a writer who plays with the raw materials of rhetoric and turns
the sophist's lecture-room upside down at every opportunity'. In de inleiding van deze eindverhandeling heb ik mij de volgende vraag gesteld: "In hoeverre
betreft het hier een soort parodie op de retorisch-sofistische praktijk, of moeten we het beschouwen als een komische (maar onschuldige) extensie ervan?". Loukianos' schrijverschap moet zeker gezien worden als een extensie van de sofistische praktijk, maar is daarom nog niet onschuldig: humor is immers zelden vrij van implicaties. In zijn zoektocht naar een geschikt 'label' voor deze auteur oppert Anderson dat hij misschien het best kan worden getypeerd als a sophist's sophist, een 'meta-sofist', om te verwijzen naar de parodieopvatting van Margeret Rose. Met andere woorden een sofist die de rol opneemt van 'Sofist' en vanuit die pose de sofistische literaire praktijk niet slechts 'op komische wijze beoefent' maar lijkt te thematiseren. We kunnen zijn werk lezen als een ironische (impliciete) commentaar op zijn collegae, a parodic response to the staider forms
of contemporary traditionalism, not simply a satire on it, but a parodic reflection of its values and techniques, om met Branham te besluiten (1988:6)
4. Horizonversmelting? Onze leeservaring is hiermee afgerond, de inzoomende beweging moet verder gezet worden in de eigenlijke vertaling, waarover het laatste hoofdstuk zal handelen.
We verruimen
opnieuw de blik en trachten tot slot het polysysteem van de brontekst zoals we het pas hebben geschetst te relateren aan dat van de doelcultuur. In de voorgaande pagina's hebben we kennisgemaakt met een cultuur en een poëtica die grondig verschillen van de onze. We hebben de krachtlijnen geschetst van deze literatuur, voor het vreemde archaïsme werd een politieke, ideologische en historische verklaring gegeven en de belangrijkste culturele codes kregen hierbij een plaats toegekend: de retoriek, het Attisch, de mimesisdoctrine, de wijze waarop deze literatuur 'vertolkt' werd door de sofisten enz…
Een optelsom van deze parameters volstaat echter niet om het effect
van deze literatuur te kunnen taxeren of om deze literatuur te beleven zoals deze door een
103
toenmalige lezer ervaren werd.
Reeds werd het beeld aangehaald waarmee Anderson de
moeilijkheidsgraad en het cultureel prestige van deze sofistische praktijk trachtte weer te geven: de sofist als primadonna. Reardon biedt ons nog een ander interessante vergelijking, niet toevallig ook in muzikale sferen 142 . Hij vergelijkt de improvisatorische praktijk van de sofisten met die van de jazz. Hoewel de culturele connotatie dramatisch verschilt, zijn er wel degelijk parallellen te zien: net zoals de sofist op basis van een heel arsenaal thematische
topoi en compositorische technieken in staat is om zonder enige voorbereiding op virtuoze wijze te oreren over elk onderwerp, en dit in meticuleus Attisch, zo zal ook de jazzmuzikant een thema van een eenvoudige standard (het vaste traditionele repertorium van de jazz) opnemen, variëren, een tegenthema verzinnen, modulaties doorvoeren, verdubbelingen maken, verwijzen naar andere standards enz…
Een groot instrumentalist zal er in slagen
hierbij een verbluffende techniek en virtuositeit te verbinden aan grote muzikaliteit en creativiteit. Een heel belangrijk element binnen de jazz, ook nu nog, is het brengen van dit basisrepertorium, jazzstandards die reeds miljoenen malen werden gebracht en een hele geschiedenis hebben van diverse interpretaties van alle groten binnen de jazz: hierbij is het de kunst om deze door en door gekende thema's een persoonlijke glans te geven, en op een creatieve wijze opnieuw tot leven te brengen, te actualiseren. Ook is bij Jazz de luisterhouding heel belangrijk: men luistert op een andere wijze naar een lied van Schubert dan naar een improvisatie van John Coltrane. Om deze improvisatorische kunst te kunnen appreciëren is het noodzakelijk ietwat op de hoogte te zijn van de muzikale codes, van het arsenaal aan technieken dat de instrumentalist voor handen heeft, om zodoende zijn keuzes te begrijpen, verrast te worden door bepaalde wendingen, een mooie combinatie op te merken van diverse technieken, en verbluft te worden door de virtuositeit waarmee de muzikant een langgerekte, veeleisende en ongewone frase opnieuw laat overgaan in het beginthema enz… De parallellen met de sofisten zijn treffend! Over beide kunstvormen zegt Reardon: Le style c'est tout. technische
vaardigheid,
stijl
is
de
vruchtbare
verbinding
Stijl is echter meer dan tussen
virtuositeit
en
persoonlijkheid.
Een vergelijking zoals die van Anderson of Reardon maakt het mogelijk om althans dit improvisatorisch aspect van de sofistische praktijk van haar Vreemdheid te ontdoen en enigszins positief tegemoet te treden. Tegelijkertijd legt een dergelijke vergelijking precies de grote kloof bloot die gaapt tussen onze poëtica en die van de Tweede Sofistiek: we kennen dit overweldigend gevoel voor stijl niet meer.
142
Daarenboven evalueren wij literatuur op basis van haar vernieuwende
Bompaire tracht eveneens met een beeld uit de muziek de aan de perfectie grenzende complexiteit van de sofistische variatietechniek weer te geven: Il y à là une sort d'Art de la fugue, un goût de l'épuisement du sujet pour lequel le mot de perfection n'est peut-être pas déplacé. Notre siècle, il est vrai, a d'autres dieux (1958: 113)
104
kwaliteiten, haar originaliteit, het scheppend vermogen van de kunstenaar. Hoewel zoals we hebben gezien traditionalisme en archaïsme creativiteit allerminst uitsluiten, situeert zij zich op een heel ander gebied. Kortom: bij onze lectuur van literatuur uit de Tweede Sofistiek komen we in aanraking met aspecten die we niet kunnen duiden, die ons strijdig lijken met wat goede literatuur eigenlijk moet zijn, met het Vreemde.
We moeten concluderen dat we
er nooit in kunnen slagen deze literatuur te ervaren zoals ze oorspronkelijk ervaren werd en door de auteur bedoeld was.
Het adagium van Schleiermacher blijkt niet haalbaar: Eine
Hauptsache beim Interpretieren ist dass man im Stande sein muss aus seiner eigenen Gesinnung herauszugehen in die des Schriftstellers (in Pinnoy, 1990: 132). De vraag is nu hoe we toch tot een horizonversmelting kunnen komen, ondanks het feit dat beide horizonten mijlenver van elkaar verwijderd liggen? We hebben hierboven geconcludeerd dat Loukianos binnen deze vreemde cultuur eerder een buitenbeentje was. Wanneer Reardon in zijn boek over de belangrijke literaire bewegingen in de tweede sofistiek, motiveert waarom hij aan Loukianos geen appart hoofdstukje zal wijden hoewel hij dit wel deed voor Aristeides, is zijn verklaring eenvoudig: Nous n'en ferons
pas autant pour Lucien, plus grand et plus intéressant de beaucoup. Car nous ne le croyons pas aussi répresentatif de l'époque qu'Aristide (1971: 154). Het feit dat Loukianos minder representatief is voor zijn tijd, maakt hem voor de moderne lezer bereikbaarder. Hoewel we ook bij hem dit archaïsme aantreffen en dit zelfs een heel belangrijk element is in het functioneren van zijn humor, hoewel we hem niet meer kunnen zien als de 'humanist avant la lettre', lezen we zijn werken toch met een gevoel van herkenning. We herkennen iets vertrouwds, namelijk de manier waarop Loukianos met de culturele erfenis omgaat; via parodie en ironie.
Sta mij toe U, in de voetsporen van Hetoimokles, te verbluffen met enige citaten:
It [parody] is one of the ways in which artists have managed to come to terms with the weight of the past. The search for novelty in art has often- ironically-been firmly based in the search for a tradition (Hutcheon 1985: 29) In a time in which all literary forms are used up, a literary text can only be written as novels which imitate the form of the Novel by an author who imitates the role of Author (Barth, in Müller 1994: 88)
History repeats itself as farce, meaning of course, in the form or mode of farce, not that history is farcial.
The imitation (…) is something new and may be quite serious and
passionate despite its farcical aspect (ibid. 89).
105
Deze citaten zouden kunnen gaan over Loukianos' schrijverschap ten tijde van de Tweede Sofistiek.
In het citaat van Hutcheon werd echter het woord 'modern' voor 'artists' en de
woordgroep 'twentieth century' voor 'art' weggelaten. postmodernisme.
Zij heeft het over parodie in het
Barth is dan weer de auteur van het essay The literature of Exhaustion
(1967). Hij verduidelijkt: 'By 'exhaustion' [elders: replenishment] I don't mean anything so
tired as the subject of physical, moral, or intellectual decadence, only the used-upness of certain forms or exhaustion of certain possibilities'.
John Barth is één van de
vooraanstaande 'postmodernistische' auteurs… Zowel de Tweede Sofistiek als het postmodernisme zijn culturele systemen die zich bijzonder goed bewust waren van de hen voorafgegane literaire traditie, en vooral, van de grote verwezenlijkingen ervan. Door dit historisch bewustzijn wordt het verleden overschouwbaar: men vergelijkt, ziet overal analogieën, herhaling en variatie. Een verschil tussen de Tweede Sofistiek en de 20e eeuw is evenwel dat dit historisch bewustzijn bij de Grieken een evidentie was; zij werden immers gekenmerkt door wat Lotman 'een esthetica van de gelijkheid', een imitatio-esthetica noemt.
Het besef van de grootste verwezenlijkingen van auteurs in het
verleden leidt bij hen niet tot een gevoel van verstarring, van stagnatie en literaire melancholie (hoewel dit om politieke redenen wel voelbaar is, cfr. Bowie) maar tot een stimulans om dit verleden te imiteren en indien mogelijk te evenaren of te overtreffen. Vergelijk deze houding met bijvoorbeeld die van Thomas Mann: ook hij is zich –in zijn geval pijnlijk - bewust van de Duitse literaire traditie, met als hoogtepunt Goethe, maar hij is zich evenzeer bewust dat imitatio van deze literatuur in de veranderde omstandigheden van de 20e eeuw, onmogelijk is.
Hij concludeert, dass Liebe zu einem Kunstgeist, an dessen
Möglichkeiten man nicht mehr glaubt, die Parodie zeitigt (Mann, Briefe, I, 186). Het is niet toevallig dat hij met Goethe, een figuur die in vele van zijn werken op de achtergrond aanwezig is, afrekent in zijn ironische biografie Lotte in Weimar… We zien dat bij auteurs als Mann dit historisch bewustzijn leidt tot een gevoel van nostalgie en een scherp besef dat de verbindingen met de traditie verbroken of afbrokkelend zijn. Vanaf de 19e eeuw wordt het historisch besef immers doorkruist door een nieuwe esthetica, 'de Romantische esthetica van de ongelijkheid'.
Deze poëtica zorgt ervoor dat diverse
literaire paradigma's elkaar met toenemende snelheid opvolgen, waardoor de avant garde steeds sneller door de dominante literaire cultuur geaccapereerd wordt en er dus opnieuw een breuk nodig is, enz…
Een combinatie van deze 'vernieuwingspoëtica' met een sterk
historisch bewustzijn moet noodgedwongen op een verzadigingspunt uitlopen, op wat Barth
the Literature of Exhaustion noemt, een moment van vertwijfeling, een besef dat alles reeds geschreven is, dat alle mogelijkheden zijn uitgeput, dat de schrijver er beter aan doet te zwijgen. Vervolgens worden de oude vormen opnieuw in alle vrolijkheid omhelst en met een ironische knipoog gebruikt, gecombineerd en geparodiëerd. Kortom: deze postmodernistische 'esthetica van het spel', die door Paul Claes als alternatief wordt naar voor geschoven voor Lotman's twee esthetica's (1988: 27), stelt ons in staat om
106
in het besef van het Vreemde (m.n. het 'anachronistisch' archaïsme van de Tweede Sofistiek) het vertrouwde te herkennen, Loukianos' parodiërend spel met de traditionele retorische vormen. Om terug te keren naar het eigenlijke doel van deze eindverhandeling, namelijk een vertaling van Loukianos' Symposion, moeten we ons afvragen hoe deze hermeneutische arbeid kan omgezet worden in een vertaling, hoe deze horizonversmelting in de vertaling zelf enigszins kan worden verwezenlijkt. In mijn laatste hoofdstukje zal ik kort aangeven hoe ik de belangrijkste aspecten van "le style" van Loukianos heb trachten weer te geven, namelijk zijn parodie en ironie, kortweg: zijn ironische intertekstualiteit.
Hoofdstuk 3 – een vertaalstrategie 1. Korte terugblik 1.1. Inleiding Dit hoofdstuk is in zekere zin overbodig.
Het gevaar bestaat dat een uitgebreide
vertaalverantwoording die a.h.w. zin per zin de vertaalkeuze verantwoordt, een saaie parafrase wordt van de vertaling zelf. Ik zal mij daarom beperken tot het uiteenzetten en vooral motiveren van mijn globale vertaalstrategieën, waarna ik deze selectief zal illustreren met enkele concrete vertaaloplossingen.
Mijn selectie zal voornamelijk bestaan uit die
107
passages die na vergelijking met de brontekst de wenkbrauwen de hoogte in zullen jagen, die m.a.w. het meest verantwoording vergen. Ik ben mij ervan bewust dat zo'n verantwoording noodzakelijk is binnen deze context al zal U merken dat het verantwoorden van komische ingrepen in een vertaling vaak neerkomt op het uitleggen van 'de grap', iets wat humor, en bij uitbreiding, de vertaling, nooit echt ten goede pleegt te komen, zeker wanneer de grap in kwestie eigenlijk reeds in één oogopslag duidelijk wordt.
Een reden te meer om mijn verantwoording te beperken tot enkele
representatieve voorbeelden.
Tal van passages zullen zodoende 'onverantwoord' blijven, in
het bijzonder de ingrepen op microstructureel niveau (het veranderen van woordvolgorde, het splitsen of uitbreiden van zinnen, enz…).
Zij zullen het moeten stellen met een
verantwoording naar analogie met één van de voorbeelden of zijn direct verklaarbaar als een gevolg van de globale vertaalstrategieën Aangezien de krijtlijnen die in mijn inleiding werden uitgezet, en in de twee vorige hoofdstukken werden uitgewerkt, in dit hoofdstuk hun concrete vorm krijgen, laat dit hoofdstuk zich lezen als een concluderende synthese. Dit zal een uitgebreide conclusie aan het
slot
van
deze
eindverhandeling
overbodig
maken.
Alvorens
mijn
globale
vertaalstrategieën uiteen te zetten zal ik dus de conclusies van mijn vorige hoofdstukken bundelen tot één samenhangende visie op 'het vertalen van Loukianos' Symposion'.
Deze
visie vond zijn uiteindelijk zijn neerslag in de vertaling, het einddoel en vertrekpunt van deze eindverhandeling.
1.2. Nogmaals: de probleemstelling In het eerste hoofdstuk heb ik mij de vraag gesteld welke factoren op het vertaalproces een invloed hadden.
Dit resulteerde in een zogenaamd 'flexibel vertaalconcept', prettig
gevisualiseerd in een rijkgevuld schema met blokken, pijltjes, stippenlijnen en dergelijke meer. Dit schema bood een blik op de wisselwerking tussen twee complexe systemen die elk op hun manier het vertaalproces sturen.
Ik heb vervolgens het 'polysysteem van de
doeltekst' voor het voetlicht gehaald en op basis van de belangrijkste vertaalconcepten die in de vertaalwetenschap werden ontwikkeld, mijn taak als vertaler omschreven. Ik gebruikte hierbij formuleringen als 'het zo succesvol mogelijk communiceren van een zo rijk mogelijke
leeservaring' om zodoende op te treden als 'intercultureel bemiddelaar'. Op basis van de moderne hermeneutiek werd de notie 'leeservaring' genuanceerd en als historische variabele voorgesteld: een volledige realisatie van de tekstbetekenis is onmogelijk, wel kan men streven naar een zinvolle horizonversmelting, waarbij de lezer enerzijds kan proeven van het
108
Vreemde én anderzijds een dialoog kan aanknopen met de tekst dankzij een zekere herkenning van vertrouwde elementen.
Een voorwaarde hiervoor is dat de codesystemen
van bron- en doelcultuur voldoende overlappen en op elkaar afgestemd zijn. Aangezien een vertaling functioneert binnen een concreet systeem, en dus niet binnen 'de vertaalwetenschap' of een ander "Wolkenkoekoeksdam" (vertaling Verheij en Cuypers, 1999), heb ik tenslotte het systeem van normen en waarden onderzocht, eerst vrij abstract en vervolgens toegepast op 'polysysteem van de Nederlanden'. Ik heb mij de vraag gesteld
waarom de 'equivalentienorm' zo succesvol is, waardoor het tegelijkertijd van haar absoluut karakter ontdaan werd: alternatieven zijn mogelijk, normdoorbrekend vertalen ís een optie, indien dit gebeurt om te voldoen aan hoger liggende communicatieve waarden.
In de
conclusie van dit eerste hoofdstuk over vertalen werd geopperd dat een vertaling ook 'het vertalen' zelf, de relatie tussen bron- en doelcultuur kan thematiseren, denk aan de vertalingen van Hölderlin. Het tweede hoofdstuk was volledig toegespitst op de te communiceren 'lectuur' en vormt de neerslag
van
mijn
hermeneutische
inspanningen:
ik
heb
eerst
de
noodzakelijke
perspectiviteit van elke leesactiviteit geïllustreerd aan de hand van een kleine twee millennia Loukianoslectuur, waardoor ook de door mij gekozen invalshoek (in het kielzog van o.a. Branham
en
Rütten)
in
relatie
werd
geplaatst
met
het
huidig
'postmodernistisch'
tijdsgewricht… In de eigenlijke 'brontekstanalyse' werd een inzoomende beweging gemaakt, van het breder cultureel systeem (Tweede Sofistiek) tot de tekst zelf; eerst werd een licht geworpen op de culturele codes (archaïsme, de prestigieuze connotatie van het Attisch, de mimesisdoctrine) die als achtergrond fungeerden waartegen de figuur van Loukianos zich aftekent.
Zijn
humor, een benaming voor diverse tekstfuncties (parodie, ironie, …), bleek enerzijds perfect geïntegreerd in dit systeem van culturele codes, maar tegelijkertijd werd een ironischkritisch licht geworpen op de hele sofistische praktijk en de wijze waarop zij aanknoping zochten bij het verleden. Uit de gedetailleerde bespreking van de vis comica bleek deze verweving van Loukianos' schrijverschap met zijn culturele context heel overtuigend in de achtergrondkennis die voorondersteld wordt: hij bakent zelf zijn doelpubliek af als de
,
cultureel ingewijden, ongetwijfeld een vorm van captatio benevolentiae, maar we hebben met eigen ogen vastgesteld dat Loukianos' spel met zijn literaire modellen en met de sofistische praktijk garant stond voor bijzonder complexe en subtiele vormen van humor. Het slot van dit tweede hoofdstuk bracht het 'flexibel vertaalconcept' opnieuw binnen het gezichtsveld: ik heb mij afgevraagd op welke wijze horizonversmelting mogelijk is met een tekst die deel uitmaakt van een cultureel systeem dat qua ideologie en poëtica heel ver af staat van het onze.
We zouden hier de 'hermeneutiek van de onvertaalbaarheid' kunnen
inschakelen om dit Vreemde in kaart te brengen. Alleen al de noodzaak om bepaalde codes die in de Tweede Sofistiek borg stonden voor een geëxalteerd publiek, te vergelijken met
109
muzikale praktijken om een idee te krijgen van de impact van deze literatuur, wijst reeds op de onmogelijkheid tot volledige Einfühlung (een term afkomstig van hermeneuticus Dilthey), het ervaren van de tekst in haar totaliteit. Heel belangrijke codes als het prestige en de geur van heiligheid die het Attisch omgaven, het 'muzikale' aspect van de retorische praktijk, van de stijl, vallen onherroepelijk weg. Het cultureel plezier van de herkenning, het bevestigd worden in de culturele bagage en zodoende in het Grieks-zijn, dit alles is onvertaalbaar ondanks het belang van deze codes voor het functioneren van Loukianos' humor. Voor een vertaler die zich heeft voorgenomen om 'een rijke leeservaring te communiceren', om 'horizonversmelting te realiseren in de vertaling zelf, én die daarenboven 'humor' als belangrijkste tekstfunctie heeft naar voor geschoven, is dit alles slecht nieuws: het lijkt erop dat de culturele codes van bron- en doelcultuur niet voldoende op elkaar zijn afgestemd om deze horizonversmelting mogelijk te maken, om in de vertaling een gelijkaardig (maar daarom niet equivalent!) komisch effect te sorteren. Loukianos' positie als buitenbeentje kan echter als mogelijke scharnier tussen de twee codesystemen fungeren, zoals ik in de laatste pagina's van het vorige hoofdstuk suggereerde: horizonversmelting lijkt mogelijk doordat de procédés die Loukianos gebruikt om een relatie aan te knopen met de Klassieke literaire traditie verrassend gelijkaardig zijn aan 'post-modernistische' literaire technieken, zoals parodie, ironie, kortweg ironische intertekstualiteit, repitition with critical distance… 143 Dit klinkt allemaal wel heel mooi in theorie, maar hoe kunnen we deze aspecten van Loukianos' schrijverschap weergeven, hoe kunnen we het kunstig-kunstmatige van het
Symposion suggereren en tegelijkertijd de lezer van de vertaling tot een glimlach verleiden… De manier waarop ik mijn hermeneutische arbeid heb trachten te vertalen in globale vertaalstrategieën,
i.e.
communicatiestrategieën
die
gericht
zijn
op
het
succesvol
overbrengen van mijn leeservaring, zet ik uiteen in deze laatste pagina's van mijn vertaalverantwoording.
2. Globale vertaalstrategieën 2.1. Geselecteerde tekstfuncties … Ik zet nog even de belangrijkste eigenschappen van de tekst op een rijtje die uit het brede spectrum aan tekstfuncties werden geselecteerd: Een in de voorgaande hoofdstukken wat verwaarloosd aspect is zeker de tekstimmanente humor: deze is heel prominent aanwezig in het Symposion en bovendien nog steeds genietbaar: filosofen die elkaar met gebraden kippen om de oren slaan, het blijft een mens
143
Net als bij de interpretatie van ironie loert ook hier het gevaar van cirkelredenering om de hoek: is echter elke interpretatie in wezen geen cirkelredenering die tijdens herhaalde lectuur en toenemende kennis van de culturele context gecorrigeerd wordt, m.a.w. een hermenutische cirkel?
110
beroeren, te meer omdat ik in de voetsporen van Loukianos mijn doelpubliek zou omschrijven als de
, mensen die al eens een klassieke vertalingen
ter hand nemen, en voor wie de Klassieke cultuur vermoedelijk niet geheel onbekend is.
Op
wetenschappelijk volslagen onverantwoorde wijze durf ik aannemen dat mensen die een Loukianosvertaling ter hand nemen vermoedelijk niet aan hun proefstuk toe zijn en zodoende de geplogenheden van het klassieke vertaalwezen kennen. Op deze voorkennis, zowel omtrent de klassieke literatuur als het klassieke vertaalwezen, wordt in mijn vertaling immers gezinspeeld; deze voorkennis is in zekere zin noodzakelijk opdat de humor effectief zou zijn. Om terug te keren naar de tekstimmanente humor.
Ik zeg niet dat ik enkel vertaal voor
classici, voor lezers van tijdschriften als Hermeneus, Kleio of Lampas.
Wel biedt een
vertaling van een tekst waarin academici met elkaar de strijd aanbinden bepaalde extra aanknopingspunten voor een lezer die ooit op enigerlei wijze met het academisch milieu in aanraking is gekomen. Eén van de doelfuncties van mijn vertaling is dan ook, opnieuw in de lijn van Loukianos' doelstellingen, het bieden van een vorm van academisch vermaak. Wat kan een academicus meer plezieren dan een professorale burleske ? Hoewel zoals gezegd de culturele connotatie van het Attisch onvertaalbaar is, moeten ook de stilistische kwaliteiten van de brontekst in de vertaling worden gemarkeerd, waarbij moet nagegaan worden in hoeverre het zinvol is de stilistische kenmerken van de brontekst zonder meer over te nemen in de doeltekst. Deze keuze moet overigens afgestemd worden op de andere tekstfuncties die ik in de vertaling wil doen uitkomen. Tot
zover
tekstimmanente
tekstkenmerken.
Daarenboven
wil
ik
het
kunstmatig,
bevreemdend aspect van deze tekst suggereren; de uitgebreid besproken parodiërende en ironische ondertoon. Een geschoold publiek zal reeds op basis van de inhoud de parodie op het symposion van Platoon herkennen, en de incongruente homerische citaten zullen hem/haar zeker niet ontgaan. Dit is echter maar het topje van de ijsberg, zoals in het vorig hoofdstuk duidelijk is geworden. Om te vermijden dat de lectuur van mijn vertaling om de haverklap door een overbehulpzame voetnoot onderbroken wordt, om de parodie op deze of gene tekst aan te stippen, wil ik het algemeen bevreemdend effect van deze complexe intertekstualiteit in de stijl van mijn vertaling trachten weer te geven, om zo niet slechts de zelfironie van de diverse personages te onderstrepen of de twijfelachtige morele kwaliteiten van Lukinos (de verteller), maar om uiteindelijk vooral de hand van the puppetmaster zichtbaar te maken, namelijk Loukianos zelf, die door een waas van ironie, parodie, en een pseudo-moraliserende ondertoon aan het zicht onttrokken wordt. Het is duidelijk dat zulke ambitieuze doelstellingen gedoemd zijn om nooit op een volledig bevredigende manier gerealiseerd te worden, zonder met elkaar op bepaalde punten in strijd te zijn. Ik beschouw hen dan ook als een nastrevenswaardig maar onhaalbaar ideaal …
111
2.2.
… en hoe zij misschien kunnen worden vertaald
Om de tekstimmanente humor tot haar recht te laten komen heb ik twee verschillende strategieën toegepast: om mijn doelfunctie, academisch vermaak, te realiseren, heb ik hier en daar gezinspeeld op het huidig academisch universum 144 : filosofen werden regelmatig als 'professoren' aangeduid, bijvoorbeeld in paragraaf 6 wanneer Lukinos de aanwezigen opsomt "…die werkelijk het vermelden waard zijn: de heren professoren in de Letteren en
Wijsbegeerte', of later in de brief van Hetoimokles die als volgt besluit: Met gedistingeerde groeten verblijf ik, Prof. Dr. in de Wijsbegeerte (afd. stoïc.), Hetoimokles. spreekt boekdelen:
Ook de titel
Onder professoren – een symposium, waarbij gespeeld wordt met de
dubbelzinnigheid van het woord 'symposium'. De oorspronkelijke betekenis van ‘symposion’ (drinkgelag) wordt door de combinatie met 'professoren' en door de Latijnse uitgang –ium, gekleurd met de moderne betekenis van het woord, namelijk een academische bijeenkomst rond een bepaald thema, waarbij eminente onderzoekers afwisselend hun visie over dit onderwerp uiteenzetten met mogelijkheid tot beschaafde discussie, die eventueel naderhand informeel kan verder worden verder gezet tijdens een dineetje om het ijs te breken en tot verbroedering (
en
) aan te zetten.
Deze academische
bijeenkomst resulteert doorgaans in een fijnzinnig uitgegeven publicatie die de neerslag én conclusie vormt van deze academische festiviteit, en waarin hoopvol gestemde wenken verschaft worden voor nader onderzoek. Dit sluit aan bij de laatste zin van de vertaling waarin op diezelfde betekenis gealludeerd wordt: Lukinos' conclusie luidt immers als volgt: Ik heb er toch één iets van opgestoken: een
eenvoudig man blijft maar beter weg van academische symposia.
Los van deze (licht) satirische ondertoon, heb ik ernaar gestreefd om ook in de stijl zelf een komische toon aan te houden.
Zoals gezegd is een stijl, of een bepaald woord nooit
intrinsiek komisch, zij zijn residually humorous (Nash, in Müller, 1994: 184), zij krijgen een komische kleuring via herhaaldelijk gebruik in een komische context.
Een humoristische
stijl is dus humoristisch per conventie, een conventie die door de traditie bepaald is en van taal tot taal, van tijd tot tijd verschilt 145 .
De strategie 'letterlijk vertalen' lijkt dus niet
bepaald wenselijk, aangezien de en zal de levendigheid allerminst ten goede komen. Ik heb dus geopteerd voor een vertelstijl die misschien reminiscenties zal oproepen naar de stijl van Godfried Bomans: een eerder plechtig, formeel idioom met een licht archaïsche inslag, dat 144
Om ook in deze eindverhandeling een intertekstuele noot te steken: Elke gelijkenis van figuren of voorvallen in dit verhaal met werkelijke personen of gebeurtenissen is toevallig (Reve – De avonden) 145 Martin de Haan, vertaler van 'Elementaire deeltjes' en nu ook 'Platform' van de controversiële auteur Michel Houellebecq schrijft in een bijdrage van de Standaard der Letteren over vertalen het volgende: Hoe ga ik Plateform dus vertalen? Door net als in mijn vertaling van Elementaire deeltjes alle ironische signalen te benadrukken, zo nodig nog iets meer dan in het Franse origineel (want sommige typisch Franse vormen van ironie worden in een letterlijke vertaling onzichtbaar).
112
echter dikwijls 'ontsierd' wordt door een lichte stijlbreuk, bijvoorbeeld nadat een korte aarzeling ontstaan is over wie de ereplaats toekomt, Zenothemis of Hermoon waarna Zenothemis verklaart: “Aristainetos” (…), “als U mij slechts de tweede plaats waardig acht en
die man daar verkiest, Hermoon, een epicurist -om over zijn andere ondeugden nog te zwijgen!- zal ik stante pede dit feestgelag van U verlaten, dan trap ik het af.”
Deze
algemene ironische stijl zal ik in het volgend puntje met meer concrete voorbeelden en met een oog op het Grieks gericht nader toelichten.
Het is immers duidelijk dat de primaire
linguïstische code onder druk komt te staan, en deze vertaalstrategie vele verschuivingen met zich meebrengt t.o.v. de zinsstructuur en woordkeuze van de brontekst. Het vertalen van het parodiërend karakter en als gevolg daarvan, van het vervreemdend en ironisch effect van het origineel, bood grotere moeilijkheden: een letterlijke vertaling zou de lezer enkel toelaten om op basis van de semantische inhoud, de geparodieerde grondteksten te herkennen. Een probleem hierbij is dat deze teksten, op het symposion van Platoon na, zelfs voor de
onder de lezers niet meer gekend of herkenbaar
zijn, zeker niet voldoende gedetailleerd om de betekenisvolle transformaties op te merken. Bovendien zullen in vertaling ook de schalks ingebouwde lexicale allusies onherroepelijk verdwijnen. Om dit verlies te compenseren heb ik codes geïntroduceerd die vreemd zijn aan de brontekst, om een gelijkaardig komisch én vervreemdend effect kan bereiken. Een manier om moderne codes te introduceren is actualiseren: een aanpak die ik reeds in mijn inleiding heb aangehaald én verworpen. Ik heb er daarentegen voor gekozen om een code komisch te exploiteren die sowieso reeds bij vertalingen van klassieke teksten aanwezig is, namelijk de code 'vertalingen van klassieke teksten'…
Deze code is om vanzelfsprekende redenen
vreemd aan de brontekst én gekend door de modale gebruiker van klassieke vertalingen (cfr. mijn doelpubliek). Mijn vertaling bevat m.a.w. parodieën op - of beter - pastiches van bestaande vertalingen of vertaalstijlen. Het gevolg hiervan is dat de vertaling een bevreemdend, kunstmatig karakter krijgt: men heeft geen vertaling in de hand maar iets wat zich zeer nadrukkelijk als vertaling
voordoet, vervaardigd door een vertaler die poseert als vertaler… De aandacht wordt hierdoor enigszins afgeleid van de inhoud en de nadruk komt te liggen op de primaire code, op het kunstmatige van de vorm: door de vertaalparodie komen er m.a.w. grote barsten in de 'equivalentie-illusie'.
Dit anachronistisch trekje, namelijk herkenning
van een andere, gekende vertaalstijl, verraadt immers dat de tekst een vertaling is. Bovendien zal de vertaling als 'meta-vertaling' fungeren, aangezien in de vertaalparodie bepaalde absurde trekjes van 'het vertalen van klassieke teksten' bloot worden gelegd. Deze vertaalparodieën overheersen echter niet de gehele vertaling: zij blijven beperkt tot bepaalde passages, waarover meer details in het volgend puntje.
113
Om het vernuft van Loukianos' 'ironische intertekstualiteit' te suggereren heb ik mij niet beperkt tot het parodiëren van vertaalstijlen, maar heb ik hier en daar lexicale allusies aangebracht die verwijzen naar de moderne literatuur, om het vervreemdingseffect nog wat aan te dikken. De titel 'Onder professoren' kwam reeds ter sprake: dit is natuurlijk eveneens de titel van een ophefmakende roman van W.F. Hermans, met als centraal thema 'de der professoren', die Hermans tot uiting laat komen in hilarische intriges,
schaamteloze
hypocrisie
en
enggeestige
burgerlijkheid.
Deze
'intertextualiteitsmarker' versterkt dus de hierboven besproken satirische ondertoon van de vertaling. De combinatie van een ironiserende, op Bomans geënte vertaalstijl én de vertaalparodie op bepaalde archaïserende vertalingen met daarbovenop de anachronistische intertekstualiteitsmarkers zorgen voor een heel dubbelzinnig effect: de ironische en literaire stijl werkt immers als 'literatuurmarker' en creëert een equivalentie-illusie, die echter doorprikt wordt door de vervreemdende elementen in de vertaling.
Dit effect van gelijktijdige Beglaubigung en
Verfremdung vorm ook het komisch mechanisme in Loukianos' Ware Verhalen.
Als
verantwoording volstaat dit echter niet. Ik heb normdoorbrekend vertaald om ook de belangrijkste tekstfuncties in het oeuvre van Loukianos, zijn onverbeterlijke neiging tot parodie en ironische intertekstualiteit, te
suggereren en op die manier een rijkere leeservaring te communiceren:
Ik pretendeer alles
behalve een functioneel equivalent te hebben gevonden voor de komische complexiteit van Loukianos' Symposion.
Wel worden deze tekstfuncties niet zomaar genegeerd en
weggelaten. Dit is immers de vertaalstrategie van de voornaamste Loukianosvertaler Hein L. van Dolen: hoewel de door hem vertaalde teksten moeilijk te vergelijken zijn met het
Symposion, durf ik vermoeden dat hij deze tekst vlot en 'lichtvoetig' zou vertalen, in een columneske, jolige maar verzorgde stijl.
Hiermee zet hij de tekstimmanente humor
weliswaar in de verf, maar het resultaat lijkt mijns inziens eerder flauw-plezant: een Ploutarchos na enkele glaasjes wijn… De vertalers Verheij en Cuypers hebben het parodiërend karakter van Loukianos' geschrift wél centraal gesteld, logisch ook bij een tekst als Ware verhalen, waarin immers in de inleiding door Loukianos zelf dit parodiërend aspect werd benadrukt.
Hun oplossing is
origineel én bij de tijd: zij plaatsten grote fragmenten van de geparodieerde 'etnografen' (Ktesias, Jamboulos en Theopompos) in het Grieks met vertaling op het internet, waardoor zij de lezer in staat stelden om op eigen houtje de hermeneutische spiraal verder te vervolmaken. Ik heb gezocht naar en manier om dit kunstmatig aspect toch in de vertaling zelf, en dus niet in de zogenaamde paratekst (inleiding, voetnoten, internetbijlagen e.d.) weer te geven. Op die manier verschaf ik mijn cultureel beslagen lezer het plezier van de herkenning van de geparodieerde modellen en de intertekstuele verwijzingen, wat hem/haar bevestigt in zijn/haar 'gedegen culturele bagage' en hem/haar er toe zal aanzetten nog meer vertalingen
114
van Griekse of Latijnse teksten te lezen.
Dit kan de Klassieke vertaalindustrie enkel ten
goede komen. Een mogelijk bezwaar is misschien de noodzakelijke stijlbreuk bij de overgang van de vertalerspastiches naar de gewone vertelstijl. Hoewel ik geprobeerd heb een al te opmerkelijke stijlbreuk te vermijden door het register gradueel te laten verglijden van het gewrongen en archaïsch 'Gymnasiaan' naar het vlotter maar nog steeds archaïsch gekleurd Bomansidioom, is het effect inderdaad minder subtiel dan dit bij Loukianos het geval was: zoals ik in het tweede hoofdstuk heb aangegeven werden zijn parodieën op zo'n manier in de autonome tekst verwerkt dat men zonder enige voorkennis hoegenaamd geen breukvlakken kan vaststellen in het oppervlakteniveau. Het effect van deze stijlbreuk past dan weer perfect binnen de algemene thematiek van deze eindverhandeling: zij speelt met de noodzakelijk barstjes en vreemde craquelures in de vertaalfaçade, en wijst de lezer doelbewust op het kunstmatig karakter van de vertaling en bij uitbreiding van álle vertalingen, in het bijzonder van humoristische teksten uit de 2de eeuw na Christus.
3. Concrete vertaaloplossingen 3.1. Parodie Ik zal de indeling die in het vorig hoofdstuk werd gemaakt, aanhouden en kort illustreren hoe ik de diverse frames heb trachten weer te geven.
Doorgaans acht ik de motivatie en
verklaring die werd gegeven in het vorig puntje afdoend. Slechts waar dit echt noodzakelijk is, of waar dit een 'toegevoegde waarde' heeft, zal ik mijn vertaaloplossingen extra motiveren.
3.1.1.
Platonisch frame : vertaalpastiche
115
3.1.1.1.
Xaveer de Win, vertaler
Om de reeds geschetste reden heb ik het grote aantal grondteksten waarop Loukianos zinspeelt (Platoon, Xenofoon, Ploutarchos, enz…) verengd tot het frame dat nog enigszins gekend is, namelijk het symposion van Platoon.
Ter compensatie van dit verlies aan
intertekstuele speelruimte en om ook de lexicale allusies op te vangen, werd voor de duidelijk platonisch gekleurde openingsdialoog, alsook voor de spreektrant van de platonicus Ioon geopteerd voor een Xaveer de Win-pastiche.
Over deze beroemde priester-leraar
annex Platoonvertaler werd in de loop van deze eindverhandeling reeds sporadisch gezinspeeld. De man is vermaard én berucht omwille van zijn integrale Platoonvertaling, een monument dat door iedere classicus en bij uitbreiding iedere in de Griekse filosofie geïnteresseerde leek wel eens werd geraadpleegd.
Ondanks concurrentie uit Noordnederlandse hoek (vnl.
Koolschijn) staat deze Vlaamse reus nog steeds als een rots in de branding, meer nog, hij werd onlangs in een nieuw kleedje gestoken ('vertaald?') en in prachtig blinkende banden heruitgegeven.
Om ons een idee te vormen van zijn vermaardheid, een kleine keure aan
"meningen omtrent Xaveer de Win" 146 :
Gerard Koolschijn: "Hoewel de Win (…) een gigantische hoeveelheid werk heeft
verzet, heeft hij misschien wel het treurigste wapenfeit op zijn naam gebracht uit de geschiedenis van het vertalen, waarbij van één van de grootste stilisten uit de wereldgeschiedenis een 3000 pagina's lang stumperende dwaas werd gemaakt"
Paul Claes: "Latijn en Grieks zijn ooit levende talen geweest waarin gewone mensen
hun gedachten en gevoelens hebben uitgedrukt. In de allermeeste Nederlandse vertalingen blijkt daar niets van.
Plato, die in zijn vroege dialogen kennelijk het spreken van de
gecultiveerde Athener nabootst, wordt in een vertaling als die van Xaveer de Win een kneuterig, stroef en ridicuul pratende kniesoor…"
Carlos Steel: "Toch blijft na al die jaren de vertaling van Xaveer de Win
onovertroffen. Wie niet alleen een vlotte en moderne vertaling wil lezen, maar vooral een betrouwbare tekst nodig heeft die zo precies mogelijk de argumentatie van Plato tot in de kleinste nuances weergeeft, zal nog altijd naar de Win teruggrijpen"
146
Citaten geplukt uit de recensie van de heruitgave door Patrick De Rynck in de boekenbijlage van e Morgen.
116
Carlos Steel is één van de 'restaurateurs' van de vertaling van Xaveer de Win; het citaat is afkomstig uit het voorwoord van deze nieuwe uitgave… Zonder een oordeel te willen vellen over de merites of blunders van deze heruitgave, is het interessant om eens na te gaan hoe deze verjongingskuur er precies uitziet: Nemen we het begin van Platoon's Symposion, Apollodoros is net aan zijn verhaal begonnen, en vertelt hoe een oude vriend hem toeroept [zie volgende pagina].
Xaveer de Win anno 1963: "Ei daar, Phaleriër" zei hij, "ja gij, Apollodorus, zoudt ge niet een ogenblikje wachten?". Ik bleef staan en wachtte op hem. "Apollodoros", sprak hij toen, "u moest ik net hebben. Juist dezer dagen wou ik u eens precies ondervragen over die bijeenkomst van Agathon en Socrates, en Alkibiades en al de anderen die indertijd eens samen op een banket geweest zijn: wat voor redes werden daar uitgesproken over de Minne? Iemand anders heeft me er namelijk al een en ander over verteld.
Die had er iets over gehoord uit de mond van
Phoenix, de zoon van Philippus; maar hij beweerde dat ook gij van alles op de hoogte waart. Overigens wist hij niet veel meer precies te vertellen. Doe gij me dus dat verhaal. Gij zijt immers bij uitstek de rechte man om verslag uit te brengen over de woorden van uw vriend. En vooreerst", zei hij, "zeg me eens: waart ge persoonlijk van de partij, of niet". Daarop zei ik: "Inderdaad heeft het er alle schijn van dat uw zegsman helemaal niets precies wist mee
117
te delen, als gij denkt dat de bewuste samenkomst zo kortelings plaats heeft gehad dat ik eraan kon deelnemen". "Ja dat meende ik toch", zei hij. etc… Xaveer de win anno 2000: "Hé, Faleriër, ja jij, Apollodorus, zou je niet een ogenblikje wachten?".
Ik bleef staan en
wachtte op hem. "Apollorus", zei hij, "ik was net naar je op zoek. Ik wou je iets vragen over die bijeenkomst van Agathon en Socrates, en Alkibiades en al de anderen die toen op het feest waren. Wat hebben ze toen in hun toespraken over Eros gezegd? Iemand anders heeft me er al een en ander over verteld. Die had er iets over gehoord van Phoenix, de zoon van Philippus; maar hij zei dat ook jij van alles op de hoogte was.
Overigens kon hij geen
precieze gegevens vertellen. Vertel jij het me dan, want jij bent de juiste man om verslag uit te brengen over de woorden van je vriend. Maar zeg me eerst eens", zei hij, "was je er zelf van de partij, of niet?". Toen zei ik: "Het is duidelijk dat je zegsman niet goed op de hoogte was, als je denkt dat de bewuste bijeenkomst nog zo dichtbij ligt, dat ook ik er aanwezig kon zijn" – "Ja, dat dacht ik". Vergeef mij de duizelingwekkende vetjes in het eerste fragment: het zijn alle wendingen die er tijdens de 'facelift' aan moesten geloven.
Het fijne aan deze heruitgave is dat een
eenvoudige vergelijking tussen beide versies volstaat om een lijstje te bekomen van 'gepatenteerd de Win-taalgebruik', m.a.w. van stijlkenmerken die het handelsmerk dragen van Xaveer de Win.
Een allerminst exhaustief lijstje, de 'gij'-vorm (afgewisseld met 'u'), het
uitdrukkelijk vertalen van alle Griekse partikels (namelijk, toch, eens, echter, immers, nu, voorwaar, van mijn kant… voor alle duidelijkheid ook geplukt uit andere fragmenten), gewrongen wendingen (mooi voorbeeld uit 'Phaedrus': Meent ge dat ik, een leek in het vak,
er in zal slagen, zonder de auteur onrecht aan te doen, in mijn geheugen een verhandeling terug op te roepen, waar Lysias, de grootste stilist van onze tijd, dagenlang over gedaan heeft, om haar op zijn gemak op te stellen? Verre vandaar! 8 komma's in één 'zin'…), geen aandacht voor tekstpragmatiek, en natuurlijk de archaïsche woordenschat (menen, de rechte man, kortelings…)… Precies deze 'gemarkeerdheid' maakt hem zo geschikt voor pastiche: Müller merkt op in haar werk over parodie, dat de minst geparodieerde auteurs in de Duitse literatuur Herman Hesse en Heinrich Mann zijn, vanwege hun Merkmalsarmut…
Parodierbare).
(Müller, 1994: 134 Das nicht
De "onparodieerbaarheid" van de moderne vertalingen, lijkt overigens de
bezwaren van Paul Claes omtrent de 'stijlloosheid' van de hedendaagse vertalingen bij te treden. Het fijne aan deze Vlaamse Platoon is vooral het feit dat hij met zoveel gemengde gevoelens gelezen wordt: hij wordt bijvoorbeeld door Koolschijn en Claes aan de schandpaal genageld
118
als voorbeeld van hoe het niet moet. Wie nu nog als een literaire vertaling wil uitgeven in de geest van Xaveer de Win, wordt onherroepelijk met begeleiding van stokslagen en boegeroep uit de Klassieke vertalersgilde gestoten. Daarnaast kan deze vertaler nog steeds gevoelens van nostalgie losweken, zijn naïeve vertaalwijze doet denken aan vroeger (en vermoedelijk beter) tijden, aan de geur van collegeuniformen, priestergewaden, gemorste inkt en vloeipapier.
De Rynck concludeert:
"Geef mij mijn stumperende, ridicuul pratende kniesoor de Win terug!" Door de Win te parodiëren gebeurt er dus meer dan enkel het platonisch frame activeren: ook de tegenstrijdige connotaties die met deze vertaler verbonden zijn, zullen meespelen, waardoor de vertaling automatisch als een commentaar zal gelezen worden op deze wijze van vertalen, hetzij als satirische kritiek,
hetzij als tot nostalgisch glimlachen stemmende
knipoog.
3.1.2.
De openingsdialoog en de rede van Ioon over het Echt
De eerste paragraaf van mijn vertaling luidt als volgt: Filoon:
Men beweert, Lukinos, dat gij allen gisteren een gevarieerde avond hebt
meegemaakt op het feestgelag ten huize van Aristainetos, toen, nadat enige filosofische redes uitgesproken waren, daaruit een niet onaanzienlijke twist ontstaan is - althans indien mijn zegsman Charinos mij alles recht heeft mede gedeeld! – en dat de affaire zelfs zozeer uit de hand liep dat er gewonden vielen en de feestelijkheid uiteindelijk na een regelrecht bloedbad ontbonden moest worden! Lukinos: Waar haalt Charinos dat vandaan, Filoon? Hij heeft immers toch geenszins samen met ons gedineerd! Filoon: Hij beweerde het relaas uit de mond van de arts Dionikos vernomen te hebben. Dionikos was immers toch wél persoonlijk van de partij, meen ik? Lukinos: Dat loochen ik niet, doch hij heeft het begin van de geschiedenis niet meegemaakt en derhalve was ook hij er dus niet de hele tijd bij, daar het immers reeds eerder laat was – de strijd was al een hele tijd bezig, toen hij –net iets voor de verwondingen- ten tonele verscheen In de openingszin wordt onmiddellijk de toon gezet door de uitgesponnen vraag van Filoon te vertalen zonder haar te splitsen en de nevenschikkingen, ongestoord door de Nederlandse gebruiksnorm, op elkaar te laten volgen.
De geleding van de zin werd door middel van
ettelijke komma's enigszins aangegeven (toen, nadat…, daaruit…).
Ook de laatste zin van
dit fragment gooit wat gewrochtheid betreft hoge ogen… De 'platonische kleur' werd bovendien verzekerd door de typische de Win-woordjes te gebruiken:
beweren,
menen,
recht,
immers
toch
geenszins,
redes…
In
de
hele
119
openingsdialoog werden ettelijke "de Win-tags" letterlijk overgenomen, zie vetjes.
Een
enkele keer werd zelfs een hele zin uit de vertaling van de Win ingevoegd omdat zij perfect paste in de context, hoewel er in het Grieks geen spoortje van terug te vinden is, namelijk in de tweede paragraaf: Ge staat immers bekend als een verwoed liefhebber van dergelijke
betogen en daarom zijt gij bij uitstek de rechte man om hieromtrent verslag uit te brengen voor: , letterlijk: 'aangezien je een niet onaandachtig maar juist heel geconcentreerde luisteraar bent van dergelijke betogen'. Overigens werd de
+ participiumconstructie die de objectieve grond van een
mededeling aangeeft en doorgaans als 'aangezien' wordt vertaald, door mij als een onafhankelijke zin weergegeven, om de voorgaande zin niet te zwaar te maken.
Het is
immers niet zo dat ik blindelings letterlijk vertaald heb om de (Vlaams-)platonische sfeer weer te geven: ik heb gezocht naar een evenwicht tussen gewrochtheid en leesbaarheid. Omdat de opeenvolging van de litotes (niet onaandachtig) en daarbovenop de positieve formulering én de Xaveer de Win-tag, dit korte zinnetje een veel te groot gewicht zou geven werd de litotes geschrapt en a.h.w. 'opgeslokt' in de woordgroep 'verwoed liefhebber'… In deze openingsdialoog staan echter tal van ironiemarkers, incongruenties (bovenop het archaïsch taalgebruik) die een belletje zouden moeten doen rinkelen: zo bijvoorbeeld de vreemde woordgroep 'uitspraken en –spattingen'. 147 Ook is hier reeds een andere strategie aan het werk, die de ironie in de verf zet door middel van Bomansiaanse wendingen.
De
hele derde paragraaf waarin Lukinos zichzelf voordoet als een moreel gestrenge Ploutarchos, baadt in de ironie.
Doordat ironiemarkers werden aangebracht die binnen onze poëtica
werkzaam zijn, zoals overdadige retoriek (de anaforische herhaling van het woordje 'feiten'), overdrijving en 'expansief vertalen', zal de vertaling in aanzienlijke mate lijken af te wijken van het Grieks, althans van de primaire talige code.
Een voorbeeld van dit expansief
vertalen, waarbij één enkele Griekse uiting vertaald wordt in de vorm van een climactische opsomming, kan men aanteffen in de derde paragraaf: Het is beter dit soort voorvallen in de
feestzaal achter te laten, de deuren te sluiten en blijmoedig de rug toe te keren voor: [
] ⌧ lett: het beste is dergelijke zaken in de feestzaal bij het weggaan
achter te laten'. De idee 'achterlaten en weggaan uit de feestzaal' werd uitgebreid met 'het sluiten van de deuren' om door de retorische opsomming de ironische pose ook stilistisch te markeren. Overigens is het woordje 'blijmoedig' door en door Bomansiaans. Deze voortijdige bemerkingen over de 'ironische stijl' illustreren hoe diverse strategieën op hetzelfde moment werkzaam kunnen zijn, waardoor ook de gestage 'stijlbuiging' veroorzaakt wordt, namelijk door het langzaam vermengen van de twee verwante registers om
147
Dat misschien doet denken aan het beroemde nonsensgedicht van (Platoon- en Loukianosvertaler!) Charivarius: 'k zag rid- en runders lopen…
120
vervolgens het de Win-register helemaal achterwege te laten. De definitieve overgang van het de Win-register naar de meer leesbare vertelstijl is definitief voltrokken wanneer Lukinos in paragraaf zes van start gaat met zijn opsomming van de aanwezigen.
Dit is het
duidelijkst te merken aan het verdwijnen van de gij-vorm, die wordt vervangen door het minder archaïsche, maar nog steeds plechtige 'U', een beleefdheidsvorm die immers op zijn plaats is in de omgang tussen professoren…
Slechts de grammaticus Dionysodoros zal
uitgerekend de 'gijende' platonicus Ioon tutoyeren wanneer hij deze betrapt op het fout gebruik van een bepaald woord… De parodie wordt immers in een meer geconcentreerde vorm terug opgenomen wanneer deze Ioon in paragraaf 37 (het voorstel) en vervolgens in paragraaf 39 (de eigenlijke 'rede') het woord neemt in zijn poging de teneur van het diner een grotere filosofische diepgang te verlenen: hier werd op een nog meer doorgedreven wijze vertaald met Xaveer de Win als vertalersmuze die de pen in kronkelende, door tal van tussen komma's prijkende, ondergeschikte zinnen doorbroken, uiteindelijk toch hun doel bereikende, bochten, over het papier leidde.
3.1.3.
Andere vormen van vertaalparodie
De parodiërende vertaalstrategie komt op nog twee plaatsen terug, m.n. in de vertaling van Histaios' huwelijksvers en heel kort in de vertaling van de streng van citaten in de brief van Hetoimokles.
Hier echter geen Xaveer de Win, de man heeft z'n plicht gedaan, maar
vertalers die Klassieke poëzie meenden te moeten vertalen in hetzelfde metrum als het origineel en indien mogelijk in een huizenhoog, want poëtisch, stijlregister. 3.1.3.1.
Histaios' Huwelijksvers
Dit stukje poëzie dat Loukianos in de mond legt van de grammaticus Histaios is een knap staaltje pastiche van de hand van de meester. De elegische disticha werden door de Duitse
121
filoloog Jacobitz (1887) druk verbeterd op metrische blunders, maar Adolf Wilhelm argumenteert zeer overtuigend dat deze correcties overbodig zijn, enerzijds op basis van analoge metrische en prosodische afwijkingen in latere poëzie en inscripties, en anderzijds op basis van wat de scholiast schrijft omtrent deze metrische onregelmatigheden: ⌧
⌧ 'al deze elegische
disticha lopen mank, en dit met komische doeleinden' (geciteerd door Wilhelm, 1938: 55). Loukianos schrijft immers dat de poëtische prestatie van de brave man onthaald werd op (Conv.
hoongelach
42:
) Wilhelm concludeert op basis hiervan: Metrische Korrektheit darf daher in dem Gedichte
nicht erwartet werden. Harmon, de vertaler van de Loebuitgave schrijft in een voetnoot bij zijn vertaling van dit huwelijksvers: "the translator's version is perhaps better than the
original: it could not be worse!". Even nagaan wat er aan dit origineel zoal mangelt of beter gezegd, te veel is:
⌧
⌧
Om een idee te geven van de bedenkelijke kwaliteit van dit 'huwelijksvers', som ik even de blunders op die niet van metrische of prosodische aard zijn: Histaios laat zijn eerste disticha beginnen met
, de woorden waarmee Hesiodos in zijn Vrouwencataloog (ook
wel
genoemd…) ieder nieuw 'item' inleidde…
Voorts ontbreekt de
gebruikelijke 'groet aan de bruid': slechts de bruidegom werd vereerd met een "⌧ Wilhelm wijst nog op het opzichtige van het Eolische had
kunnen
schrijven,
en
hebben
".
waar "Histaios" evengoed wij moet
niet
geleerd
schrijven
in
dat
men
plaats
van
122
?
Het gedicht eindigt met de vreemde
juichkreet dat dit lied, nochtans voor eenmalig gebruik bedoeld, nog meerdere malen zal worden gezongen; Wilhelm vermoedt dat dit
afkomstig
is uit traditionele symposionliederen. Histaios heeft dus een weinig elegante synthese ondernomen van een huwelijks- en een drinkvers… Van de talrijke metrische onregelmatigheden vermeld ik de meest opvallende: in het derde distichon staat namelijk één lettergreep te veel:
-
u u|-
u
u|-
u
u
!| -
-| -
u u |-
-
⌧
Of:
-
u u|-
u
u|-
u
u
!| -
u |- u u |-
-
⌧
lang gemeten (Wilhelm: diese
Ofwel word de eerste lettergreep van
übrigens leicht zu beseiteigen durch die Schreibung
een conjectuur van
Fritzsche, Wilhelm, 1938: 87), ofwel blijft zij kort en moeten we het stellen met een trocheïsche
versvoet.
Daarenboven
en
moeten
we
een
hiaat
veronderstellen
tussen
, overigens volgens Wilhelm niet onmogelijk: ook in
andere latere gedichten trof hij viele Beispiele von Hiaten an verschiedenen Stellen der Verse
und namentlich nach kurzen Silben aan (ibid. 86). Dit is één van de vele metrische rariteiten: welgeteld één distichon, het laatste bleef gespaard. Ook al zijn deze op het eerste zicht metrische blunders toch niet ongebruikelijk in latere poëzie, dit sluit niet uit dat Loukianos heel goed wist dat hij Histaios geen klassieke metriek in de schoenen schoof om de grammaticus zodoende in diskrediet te brengen… Hij lijkt daarin te zijn geslaagd.
Wilhelm concludeert: es soll und darf nicht ernst genommen
werden. Wij stemmen gedwee in. Hoe vertaal je slechte poëzie?
Sterker nog: hoe vertaal je opzettelijk slecht gemaakte
poëzie! Een eerste idee was om een sonnet (i.e. een analoge herkenbare versvorm waarvan iedereen het metrisch- en rijmschema kent) te schrijven met botsende metriek, stoplappen en rijmvormen. Uiteindelijk werd het een 'vormvaste vertaling van elegische disticha', om één
van
mijn
doelstellingen,
het
thematiseren
van
'het
vertalen',
nogmaals
via
vertaalparodie aan te stippen… Bij deze parodie op 'vormvaste vertalingen' werd een irritante dreun nagestreefd, via de layout werd het metrum benadrukt (opdat de lezer zou zien dat de vertaler een vormvaste vertaling ondernomen heeft), de onvermijdelijke poëtische woorden zijn present (loot … ontlook, archaïsche wendingen: U geldt mijn heilswens), de stoplappen (O en Ja zelfs),
123
alsook de onmogelijke constructies die bijna per definitie in dergelijke poëzievertalingen voorkomen, in het bijzonder wanneer de vertaler geen dichterlijke hoogvlieger is, en tenslotte werden duidelijke ironiemarkers aangebracht: de vertaler bleek het archaïschpoëtisch jargon te hebben verward met het archaïsch-juridisch taaltje (wat… betreft, onderhavig), met de dichterlijke klankecho '-treft' tot gevolg, het metrisch keurslijf barst open in het tweede distichon, waar een lettergreep te veel is, nog benadrukt door het rijm 'Afroditè' en 'wij-' “O, Welk een stralende loot toch die aan Aristainetos' stamboom, Godegelijke prinses, Vrouwe Kleanthis, ontlook! Wat uw schoonheid betreft, g'overtreft al de andere maagden Schoner dan Aphroditè Ja, zelfs Helena moet wij[ken Bruidegom, sterkste der sterke efeben, U geldt mijn heilswens Schoner zelfs dan Achilleús Naast jou verbleekt Nireus' pracht Vele malen opnieuw zullen wij onderhavige hymne Prijzend U en uw Echt, Aanheffen, allen in koor!” Misschien durf ik stellen dat de vertaling wel degelijk slechter of in ieder geval even slecht is als het origineel…
3.1.3.2.
Hetoimokles' tragediecitaten
De vertaalparodie wordt echter moeilijker te verdedigen wanneer het bijvoorbeeld verzen van Homeros, Sofokles of Euripides betreft: allerminst slechte poëzie. In het voorgaande hoofdstuk
heb
ik
deze
citaten
aangehaald
als
een
voorbeeld
hoe
citaten
'hercontextualisering' een parodistisch effect kunnen sorteren (zie pagina ?????).
door Deze
streng citaten moeten de pedanterie (in Hetoimokles' ogen: eruditie) illustreren. Ik had de vertaling kunnen overnemen van bijvoorbeeld Koolschijn, of hen gewoon neutraal kunnen vertalen.
Om echter de ironische glans weer te geven die deze citaten in het Grieks
aankleeft, heb ik hen ironisch vertaald, alsof Hetoimokles zelf voor de (pompeuze maar erbarmelijke) vertaling verantwoordelijk was.
Hierbij heb ik een climax trachten weer te
geven in gewrochtheid: zoals ik in hoofdstuk 2
reeds aangaf zijn deze citaten immers in
124
toenemende mate vergezocht: het Homeroscitaat is common knowledge, het Euripidescitaat werd in handboeken aangetroffen, het Sofoklescitaat is slechts gekend dankzij deze attestatie… Ik heb deze citaten als volgt vertaald: Homeros
Glad was hij het vergeten, hij had er geen acht op geslagen Maar 't was een ernstige misstap die hij in verblinding beging
Euripides
Zie daar het land van Kaludoon, van Pelops grondgebied gescheiden door een zee-engte, een vruchtb're en groene streek
Sofokles:
Een e'erzwijn (gruwzaam beest!) op Oineus' akkers losgelaten (Ach, woest gaat het tekeer!) door Leto's trefzekere dochter [Artemis
Net als de andere Homeroscitaten werd in de ondertussen algemeen aanvaarde hexameters vertaald.
Hier werd echter een kleine 'incongruentie' ingebouwd door de populaire
uitdrukking 'het glad vergeten zijn' waarbij 'glad' volslagen betekenisloos (en dus metri
causa emfatisch voorop werd geplaatst.
De tragediecitaten zijn dan weer jambische
zevenvoeters met een niet onaardig enjambement in het Euripidescitaat dat echter ontsiert wordt door een niet onmogelijke maar wel onooglijke syncope ('vruchtbr'e en) met elisie (uitspraak: vruchtbr'en groene streek).
Dit poëtisch procédé werd nogmaals toegepast in
het absoluut ontoelaatbare 'e'erzwijn', met daarenboven twee tussenvoegingen, een stoplap (Ach), het archaïsche 'gruwzaam', en tenslotte gaat zelfs het jambisch metrum de mist in met het dactylische 'Léto's trefzékere dóchter Artémis' met 'Artemis' in enjambement. Andere Homeroscitaten werden gewoon neutraal vertaald, op een korte uitzondering op deze regel na, wanneer de grammaticus Histaios tegen de vlakte wordt geslagen: De arme kerel
zeeg ineen en, om het met zijn eigen Homeros te zeggen “braeckte bloed”. Om deze korte homerisch woordgroep als 'homerisch' te markeren werd een Vondeliaanse spelling gebruikt, opdat de blik van de lezer toch even zou blijven haken achter de 'ae' of de 'ck' en zodoende nog even stilstaat bij het grapje…
125
3.1.4.
Cynisch-moraliserend frame: moraliserend intermezzo
De moraliserende pose die Lukinos aanneemt werd veiligheidshalve doorspekt met ironische markeringen.
Ik zeg 'veiligheidshalve' omdat ik bij een eerste vluchtige lectuur (zonder
kennis van 'cynische topoi' en zonder een goed zicht op het ongerijmde van Lukinos' vergelijkingen) ietwat teleurgesteld was omtrent de moraliserende inslag van het werkje. De eerste zin van dit intermezzo werd ironisch aangedikt door de lyrische formulering van Lukinos' verwarring, alsook door het bewogen aanspreking van zijn gesprekspartner:
Tijdens deze incidenten, lieve vriend, was het mij zwaar te moede en vele verwarrende overpeinzingen buitelden rond in ´t diepst van mijn gedachten. Zo bezon ik mij bijvoorbeeld over de voor de hand liggende gedachte, hoe … enz… terwijl er in het Grieks te lezen is: ⌫ ⌧ Het eenvoudige '
' breidt zich in de vertaling
uit van het neutrale 'divers' tot 'verwarrend', dat het Lukinos 'zwaar te moede was' staat er niet met zoveel woorden in het Grieks. Gesteld dat we in het Nederlands zouden lezen dat het iemand zwaar te moede was en dat vele verwarrende overpeinzingen rond buitelden in ´t diepst van zijn gedachten, dan zullen we als geoefende lezer daarom nog niet concluderen dat deze persoon ook werkelijk in een staat van geestelijke kwelling verkeert. Staat deze zin in een voor het overige vrij neutraal stuk proza dan functioneert de lyrische overspannenheid en bijvoorbeeld de intertekstuele verwijzing naar een beroemd Willem Kloosvers (ik ben een
god in ´t diepst van mijn gedachten…) als ironiemarker.
Zoals reeds uitvoerig werd
beargumenteerd: in taal, en in het bijzonder literatuur, en nog meer in het bijzonder
ironische literatuur, staat er vaak meer dan er staat.
Ik ben mij ervan bewust dat deze
vertaling zou kunnen rekenen op de banvloek van Koolschijn ("een schreeuwerige parafrase"), en dat een dergelijke vertaling in een andere context volstrekt ontoelaatbaar is aangezien ik zowel mijn trouw aan de brontekst als mijn loyaliteit tegenover de lezer door een dergelijke vrije vertaling geschonden wordt.
Ik schend deze trouw aan de brontekst
(waarmee dan de primaire code bedoeld wordt) precies om aan een hogere prioriteit te voldoen en een gelijkaardig communicatief effect te bereiken: mijns inziens de beste manier om aan de lezer een reactie te ontlokken die het meest recht doet aan Loukianos: een (glim-)lach. Eenzelfde procédé werd iets verder toegepast:
Ach Filoon, de waereld stond waarlijk op z’n kop: ongeschoolde lieden genoten in alle rust van hun maaltijd, zonder zich aan dronkenschap en uitspattingen over te geven; zij lachten slechts en keken afkeurend toe op lieden die ze plachten te bewonderen en op grond van hun filosofische klederdracht respectvol hadden bejegend. De aanwezige intelligentsia daarentegen, ik tracht mij beleefd uit te drukken, bleek elk gevoel voor decorum verloren te hebben. In het Grieks staat er:
126
⌧
(…)
⌧
De aanspreking werd herhaald (Ach, Filoon), en iets verder werd opnieuw een kleine uitbreiding gepleegd (ik tracht mij beleefd uit te drukken), opnieuw om de verontwaardigde werd vertaald via een understatement: een
pose te benadrukken, en
typisch humoristisch procédé (overgeërfd van de Britten) dat men in de Griekse literatuur veel minder aantreft, maar een zeer effectief middel is om ironie te signaleren. Ik kom zodadelijk op het 'ironisch' taalgebruik terug. 3.1.5.
Homerische couleur locale
Zoals in hoofdstuk 2 werd aangetoond is het homerisch-episch frame heel sterk aanwezig in het symposion, niet slechts in de mythologische vergelijkingen en de homerische of tragische citaten, maar ook in het hele gedrag en èthos van de filosofen. Daarnaast zijn er ook tal van homerische lexicale allusies terug te vinden (zie pagina….?????). Om de vertaalstrategie die hiervoor gebruikt werd kies ik niet de eigenlijke filosofenveldslag maar een incident dat hieraan voorafgaat: Difilos maakt aanspraak op een grotere portie dan hem toegekend is: In
het
Grieks
staat
er
(Conv.
42):
⌧ (Lett: Difilos had eveneens zijn zinnen gezet op de portie die was opgediend voor Zenoon –deze was immers moeten weggaan- en hij zei dat de schotel voor hem alleen was neergezet; hij bond de strijd aan met de obers, en beide partijen trokken aan weerszijden van het gevogelte dat ze elk van een kant omklemden, alsof ze aan het strijden waren om het lijk van Patroklos. Uiteindelijk werd hij overgewonnen en liet hij los). Difilos moet in deze passage wat onbuigzaamheid van geest en standvastigheid niet onderdoen voor de homerisch heroën.
Ook de 'homerische vergelijking' plaatst deze hele
scène in een homerisch-hilarisch licht. Mijn epyllion luidt als volgt:
127
Difilos ging er echter met een argeloze vanzelfsprekendheid van uit dat de portie van zijn thans afwezige leerling Zenoon niemand minder dan hemzelf toekwam, en verklaarde opgeruimd dat de hele schotel per slot van rekening voor hem alleen opgediend was. Grimmig was de strijd die hieruit ontstond: het bedienend personeel chargeerde in gesloten formatie om via een onverwachte uitval Difilos' verdediging een seconde uit evenwicht te brengen: het gevogelte werd aan de linkerflank door de aanvallende partij geënterd. Difilos had echter beide handen stevig om de rechterbil geklonken en de strijdende partijen trokken uit alle macht aan weerszijden van het betwiste item – een gevecht niet minder verbeten dan de strijd om het lijk van Patroklos! Uiteindelijk moest de wijsgeer de duimen leggen: het gevogelte werd afgediend.
In
de
eerste
zin
werd
met
een
Bomansiaanse
wending
te
toon
gezet
(argeloze
vanzelfsprekendheid, verklaarde opgeruimd…). Om de epische atmosfeer weer te geven, die in het Grieks eigenlijk enkel opgeroepen wordt door de krachtig incongruente vergelijking met de strijd om Patroklos' lijk, heb ik de gevechtssequentie die in het Grieks weergegeven wordt door een serie vlug na elkaar volgende werkwoorden, en uitmondt in de bewuste vergelijking, uiteengetrokken en geëxpliciteerd door het abstracte 'vechten' te concretiseren in verschillende aanvalshandelingen. Hoewel ik denk dat deze passage in mijn vertaling wat dit expliciteren betreft het verst gaat, en ik erg lang heb getobd en getwijfeld alvorens haar te laten zoals ze nu is, is zij mijns inziens ook om diverse redenen te verantwoorden: ten eerste heb ik de (ongerijmde) epische ambiance die bij de Grieken alleen al door de vergelijking naar de voorgrond wordt gehaald, door deze militarisering van de handeling op komische wijze geëvoceerd: wat bij Loukianos via een intertekstuele verwijzing kon worden gerealiseerd, heb ik op tekstimmanente wijze opgevangen.
Daarenboven verschilt het
Griekse taaleigen aanzienlijk in de manier waarop (komische) spanning kan worden opgebouwd in het beschrijven van een handeling: hier gebeurt dit door de snelle opeenvolging van een hele 'sliert' werkwoorden:
⌧
, een imperfectum met
opnieuw een imperfectum ditmaal 3de
als onderwerp Difilos, vervolgens
persoon meervoud: het onderwerp kan zowel het eskadron bedienden zijn, als de hele troep vechtenden, hetzelfde geldt voor participium perfectum immers congrueert met het onderwerp van
, dat . Dit participium veronderstelt
eigenlijk twee bewegingen: het vastgrijpen (enteren) en vervolgens het omklemmen (vastklinken), een idee dat versterkt wordt door het werkwoord (een participium praesens ditmaal) in de vergelijking aoristen
.
De actie eindigt met twee krachtige , met opnieuw Difilos als onderwerp.
Deze subtiele afwisseling van twee imperfecta (slow motion), een perfectum (een handeling en haar voortdurend gevolgen 148 ), een praesens (gelijktijdigheid met hoofdzin: opnieuw duratief) en tenslotte opnieuw twee aoristen (handeling), zal bij een letterlijke vertaling een
148
Baeyens, Griekse Spraakkunst (1963) art. 217.2 (aspect) en 270 (tijden van het participium)
128
heel mager resultaat opleveren, aangezien deze nuances (bijvoorbeeld het aspect, of de drie werkwoorden die beginnen met
/
) weggevlakt worden.
Zonder nu ook het Nederlands aan een zelfde grammaticale analyse te willen onderwerpen, werd bijvoorbeeld spanning gecreëerd door de afwisseling van een langere zin met twee actieve werkwoorden met een kort zinnetje met een passieve werkwoordsvorm.
Op die
manier krijg je een herhalingseffect in de zinnetjes: "het gevogelte werd aan de linkerflank
door de aanvallende partij geënterd" en "het gevogelte werd afgediend, versterkt door de herhaling van 'het gevogelte'. Bovendien heb ik de ironie nog eens in de verg gezet door expliciet te vermelden dat het ondanks de homerische glans een wijgeer betreft die deze scène magistraal heeft uitgelokt… De vertaling van deze passage is dus een resultaat van mijn globale vertaalstrategieën, en ik hoop te hebben aangetoond dat zij beredeneerder is dan ze op het eerste zicht lijkt. 3.2. Intertekstualiteit Een tweede vertaalstrategie is er zoals gezegd op gericht om enerzijds de intertekstuele rijkdom in het Griekse origineel ter compensatie van de vele verliezen enigszins te suggereren, en anderzijds de equivalentieillusie te doorbreken, zoals dat een metavertaling betaamt.
Reeds werd de allusie in de titel als voorbeeld aangehaald.
Ik grijp deze
gelegenheid aan om een klein elementje in de titel te verantwoorden, het lidwoord 'een' voor 'symposium'. In het Grieks staat er letterlijk: Symposion of de Lapithen, waarbij de twee incongruente frames worden opgeroepen én gezinspeeld wordt op de geschriften van Menippos. Mijn titel luidt 'Onder professoren – een symposium'. Door het onbepaald lidwoord wordt het symposion van Loukianos naast dat van Platoon geplaatst, en bij uitbreiding, naast alle andere symposia die deel uitmaken van de lange symposiontraditie. Over de 'komische intertekstualiteit' via parodie op de Win heb ik het reeds uitvoerig gehad. In deze parodie duikt een tweede allusie op: ik heb het spreekwoord waarmee Loukianos refereert naar Ploutarchos niet letterlijk vertaalt: deze allusie zou wegvallen en ik zou genoodzaakt
zijn
een
verklarende
voetnoot
te
plaatsen
om
de
'grap'
nog
te
redden. (Conv. 2) werd het volgende:
"Om het met een
gevleugeld woord te zeggen: O wee,
O wee,
‘k klots voort in eindelooze deining …
een drinkgenoot die goed onthoudt daar zit beslist venijn in!" Aangezien ik in het Nederlands geen analoog spreekwoord vond, en ook al had ik dit gevonden, het alluderend karakter zou zijn weggevallen, werd een 'nieuw' spreekwoord uitgevonden. De
wordt verondersteld te glimlachen wanneer hij
129
de eerste regel van het beroemde gedicht van Willem Kloos herkent (De zee, de zee, klotst
voort in eindeloze deining), waarbij dit staaltje metafysische poëzie werd bijgewerkt tot drinkvers, met o.a. de quasi-rijm tussen 'deining' en 'venijn in'… Iets later, in paragraaf 11 zegt Kleodemos tegen Ioon: Sta mij toe U attent te maken op die
gezwinde grijsaard daar… (enz…), een toespeling op de eerste woorden van een sonnet van P.C. Hooft (getiteld 'Sonnet').
De eerste regel luidt als volgt: Geswinde grijsart die op
wackre wieken staech/ de dunne lucht doorsnijt etc… Ook verder in de vertaling werden enkele allusies ingebouwd. In Lukinos' 'moraliserend intermezzo (conv. 35) staat het volgende: Ach, Filoon, de Waereld stond waarlijk op zijn
kop. Dit is geen typfout maar een allusie op het onvoltooid gebleven epos van de Willem Bilderdijk (1756-1831) getiteld 'De ondergang van de eerste Waereld' (1820), in de 20e eeuw door Paul Claes in zijn bundel 'Mimicry' gepasticheerd… Om er nog een laatste te onthullen, in paragraaf 45 vinden we: een jammerende schare stond met tranen om de
bruidegom, in droeve treurnis om het lijden van de jonge Chaireas. De beginwoorden komen, vrij toepasselijk, uit Vondels 'Uitvaart van mijn dochterken' (hier weliswaar 'zoontje'), de slotwoorden lijken mij voor zich te spreken…
3.3.
Ironische vertelstijl
In de loop van dit hoofdstuk werd reeds meermaals de aandacht gevestigd op deze vertaalstrategie, die, meer nog dan de voorgaande, grote verschuivingen op syntactisch tot gevolg heeft.
De reden voor deze strategie werd reeds in mijn eerste hoofdstuk vluchtig
aangehaald: het Komische en het Vreemde zijn niet bijzonder compatibel.
Indien men
Loukianos' proza 'letterlijk' vertaalt door een syntactische gelijkvormigheid na te streven, dan zal dit de lezer daarom nog niet in staat stellen om Loukianos' oorspronkelijke levendigheid te genieten.
Ofschoon ik niet op de hoogte ben van een contrastieve
linguïstische studie waarin de Nederlandse en Griekse stijlmiddelen van het (komischironisch!) proza vergeleken worden, durf ik vermoeden dat de verschillen aanzienlijk zouden zijn.
Zo is mijn neiging om bepaalde begrippen uit het Grieks expansief te vertalen, om
bijvoorbeeld één idee te ontleden in drie Nederlandse items die samen dit ene idee vertegenwoordigen, vermoedelijk te wijten aan het feit dat het Grieks gekenmerkt wordt door een hogere 'betekenisdrempel' (significance threshold, Chesterman: 1997: 114-115 149 ) 149
Definitie: The significance threshold marks the point above which something is felt to be worth saying, m.a.w. hoe hoger deze drempel des te meer betekenisvol moet een uiting zijn opdat men het waard acht om geëxpliciteerd te worden. Deze drempel markeert de top van een spectrum waarvan de onderste limiet in de contrastieve linguïstiek aangeduid wordt als silence threshold, the point above which speakers feel it necessary to say something. Chesterman haalt een voorbeeld aan uit een studie over het verschil in deze drempels tussen het Frans en het Engels: aangezien het Engels een lagere betekenisdrempel blijkt te hebben, hebben vertalers die naar het Frans vertalen de neiging om het meer exuberante Engels ietwat te nivelleren (to tone down)…
130
dan het Nederlands: het Grieks zal met minder woorden en minder extra informatie eenzelfde boodschap overbrengen. Zo zal men bepaalde vertelprocédés in het Grieks amper tegenkomen (geïllustreerd met voorbeelden uit Beets' Camera Obscura en Bomans'
Capriolen): close-ups van personages met uitvoerig beschreven details in de mimiek en de algemene houding ("Je zult mij niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga", zei de
heer Kegge, "dit is mijn studie-uurtje". En met een weinig bedwongen geeuw verliet hij de kamer), het understatement, het incongruent expressief adjectief (onbeschreeuwbaar doof, een hysterische dwarsfluit, een jichtige fagot), overdreven pathetiek en naïeve emotionaliteit (Een eindweegs verder zag ik door het raam een ander oud vrouwtje onbeweeglijk over
[Vondels] Palamedes gebogen.
Zij weende.
'Vrouwtje' srpak ik binnentredend, 'waarom
weent gij' etc…), een overdreven vergelijking (Pieter transpireerde zodanig dat ik vreesde dat zijn bril op de vloed zou afdrijven), de komische herhaling van dezelfde woordgroep… Het gevolg van dit verschil in 'betekenisdrempel' is dus dat de vertaler, in het bijzonder bij komisch proza waarbij het bereiken van eenzelfde communicatief effect centraal staat, geneigd is om het Grieks te intensifiëren, details toe te voegen, enz… Deze neiging komt in mijn vertaling bijvoorbeeld sterk tot uiting in de 'straffe' anekdote van Dionikos, die ik heb aangedikt en verlevendigd om eenzelfde 'straf' effect te kunnen sorteren. Het is echter niet deze passage die ik hier uitvoeriger zal bespreken… Elke vertaling heeft immers zo wel een passage waar een vertaler zich extra schrap zet, een paradepaardje, een kroonjuweel: in Loukianos' Symposion is dit zonder twijfel de brief van Hetoimokles (hoewel ook de filosofenveldslag kan meedingen naar de prijzen). Met een korte overschouwing van deze passage besluit ik deze 'micro-analyse'. Een eerste opmerkelijke 'uitbreiding' is het aanbrengen van de briefconventies die in het Nederlands gangbaar zijn (o.m. : betreft: het diner naar aanleiding van het huwelijk van Uw
dochter, en aan het slot 'met gedistingeerde groeten enz…). In de brief zelf is de centrale teneur de loodzware (zelf-)ironie: precies door zijn pompeuze pogingen om zichzelf als een model-stoïcijn af te schilderen ontmaskert hij zichzelf als een aansteller.
, een filosofische
Ik heb deze incongruentie o.m. via de stijl die hij gebruikt willen weergeven:
zware maar doorzichtige retoriek, (poging tot) plechtstatig, gedragen taalgebruik, stijlbreuk, enz… Kijken we naar paragraaf 22, het begin van Hetoimokles' betoog/scheldkanonnade…
Welke mijn houding is ten opzichte van uithuizig dineren, daarvan kunnen mijn onberispelijke levenswandel, mijn rigoureus volgehouden gedragslijn en mijn streng ascetisme, getuigen. Dagelijks wordt ik lastig gevallen door lui wier fortuin het Uwe doet verbleken, waarde Aristainetos. Dagelijks sla ik elke invitatie onverbiddelijk af, daar ben ik werkelijk hard in. Ik kén mijn wereld immers, ik weet hoe het er op zo'n diners aan toe gaat, het overmatig drankgebruik, de brutaliteiten, de uitspattingen…
131
⌧ ⌧
In
mijn
vertaling
werd uitgebreid
het tot
niet
eenvoudige minder
dn
drie
Neem bijvoorbeeld ook het onschuldige
(gelijkaardige) adjectief-substantiefgroepen.
, overigens niet ongrappig: de stoïcijn heet het niet over symposia maar over de maaltijd, herinner U de opmerkingen van Ploutarchos hieromtrent.
Dit woordje werd
'opgewaardeerd' door er 'uithuizig dineren' van te maken. Het is overigens opvallend hoe deze ene, lange, periode in mijn vertaling werd uitgesponnen tot vier zinnen. De tweede zin laat zich kenmerken door het anaforisch herhaalde 'dagelijks', een procédé dat in deze brief meermaals
voorkomt.
toegevoegd.
Ook
de
(ironische)
aanspreking
'Waarde
Aristainetos' werd
Dat hij nooit ingaat op de uitnodigingen, wordt weergegeven met het
(Bomansiaanse) 'onverbiddelijk afslaan', met daarenboven een allusie op het gedicht 'Jonge
sla' van Herman Gorter (Alles kan ik verdragen/ het verdorren van bonen/ stervende bloemen, het hoekje/ aardappelen kan ik met droge ogen/zien rooien, daar ben ik/ werkelijk hard in enz…). Voorbeelden van stijlbreuk treffen we iets verder aan:
Ik ben verbolgen, doch mijn verbolgenheid geldt niet zozeer mijn afwezigheid op het diner zelf, maar vooral de implicaties die daaruit voortvloeien naar een beoordeling van Uw morele kwaliteiten toe: uw aperte ondankbaarheid treft mij als een kaakslag in het gezicht! Natuurlijk, ikzelf beschouw een gebraden everzwijn, een gemarineerde hazenrug of zoete taartjes geenszins als kwintessentieel voor het menselijk geluk Het eerste deel van de zin staat opnieuw onder retorische hoogspanning (herhaling van
'verbolgen'/'verbolgenheid'),
Hetoimokles
kent
zijn
moeilijke
woorden
(implicaties,
kwintessentieel) maar begaat (modieuze) stijlfouten: typische woordjes als apert, een kaakslag en vooral de godslasterlijke wending naar… toe konden niet ontbreken. Overigens treft men hier een voorbeeld aan van een vertaalingreep die meermaals in deze vertaling werd toegepast: het op smaak brengen en bijkruiden van de opgesomde gerechten: in het Grieks
staat
er,
eerder
sec:
132
een portie everzwijn, haas of gebak.
Het everzwijn werd
tijdens de interlinguale transfer gebraden, de haas werd gemarineerd, en het gebak werd van suikerwaar voorzien… In paragraaf 23 gaat Hetoimokles, goed op dreef, de confrontatie aan met zijn filosofische tegenstrevers: hier zal men een kort voorbeeld van de nochtans van tafel geveegde 'actualiserende vertaalstrategie' aantreffen: Hetoimokles pronkt immers met zijn kennis van het stoïcijns jargon. Eerst concludeert hij dat Aristainetos' duidelijk te wensen overlaat. Deze term is afkomstig uit de Stoïcijnse kennisleer (een sensualistisch
empirisme à la Locke 150 ), en betekent letterlijk de vastgrijpende voorstelling, i.e. de voorstelling die van een reëel object (dus niet van een droom e.d.) uitgaat en zich aan ons opdringt zonder dat wij ze willekeurig veranderen kunnen, zich m.a.w. meester maakt van ons bewustzijn. Tegelijkertijd voltrekt deze vastgrijpende beweging zich ook van de kant van de menselijke geest die a.h.w. de vastgrijpende vuist van het object met een tweede vuist omvat (beeld van Zenoon om dit te illustreren 151 ). Dit vermogen vormde de maatstaf voor het moreel correct handelen in het dagelijks leven. Hetoimokles' gebruik van deze term is dus niet noodzakelijk verkeerd, maar in ieder geval op komische wijze incongruent aan de hele context… Mijn vertaling luidt: U bent immers nog niet eens in staat om uit te maken
welke handelwijze op moreel-ethische gronden verkieslijk is en Uw vermogen tot creatief conceptualiseren van de Verschijnselen laat duidelijk te wensen over! Het epistemologisch en het moreel aspect van deze term werden dus gescheiden, het moreel aspect werd toegevoegd aan het daaraan voorafgaand wijsgerig verwijt dat Aristainetos niet kon uitmaken wat het verschil was 'beter' was ( ). Iets verder heeft hij het over het verschil tussen
⌧
en
een
onderscheid tussen respectievelijk een veranderende toestand en een permanente toestand, vertaald door de metafysische termen tussen het Zijn en de zijnden (afkomstig van Martin Heidegger). Iets verder dreigt hij met de logische paradoxen der stoïcijnen. Deze worden in het Grieks met hun naam aangeduid (de hoorns, de hoop, de oogster): om opnieuw voetnoten te vermijden werden deze geëxpliciteerd in de vertaling. De reden waarom ik dit stoïcijns jargon niet letterlijk heb vertaald is eenvoudigweg omdat het Loukianos hier niet te doen is om filosofische accuratesse maar om de pedanterie en de pronkzucht van Hetoimokles in de verf te zetten: om de lectuur niet te doen stokken op verklaringen zoals hierboven, waardoor de lezer van een komisch stukje scheldproza plots terechtkomt in een filosofisch-technisch jargon, werden zij vervangen door een gelijkaardig jargon uit de moderne filosofie…
150
De Strycker, E.: 1967, Beknopte Geschiedenis van de Antieke Filosofie, p. 164-165
151
Uit de inleiding van 'Grondslagen van het Scepticisme', vertaling van Sextus Empiricus' magnum opus.
133
Elders in deze dialoog wordt meermaals gezinspeeld op de
, alle
verschijnselen die vallen buiten de (na te streven) absolute Deugd
en het (te mijden)
absoluut Kwaad, en zodoende indifferent zouden moeten worden geacht, i.e. noch moeten worden nagestreefd als worden gemeden. Ik heb deze term vertaald als de indifferentia; in de context wordt perfect duidelijk wat hieronder verstaan moet worden. Om terug te keren naar het eigenlijk thema, het ironisch vertalen: de manier waarop ik de citaten heb vertaald werd hierboven reeds besproken. Het lijkt mij echter weinig zinvol om ook bijvoorbeeld mijn vertaling van de subtiele laster en eerroof aan het adres van (zijn mede-stoïcijn!) Difilos gedetailleerd uit de doeken te doen: de voornaamste procédés werden behandeld en zijn duidelijk herkenbaar.
Dit geldt natuurlijk in het algemeen voor de
ironische toon die werd nagestreefd in de hele vertaling.
4. Conclusie 4.1. Is humor vertaalbaar? Zijn de Klassieken vertaalbaar? Is humor vertaalbaar? Is Klassieke humor vertaalbaar? Zoals gezegd in het eerste hoofdstuk is 'vertaalbaarheid' geen eigenschap dat ofwel 'is' ofwel 'niet is'. We vatten vertaalbaarheid op als een spectrum van makkelijk tot niet vertaalbaar. Binnen het strikte equivalentiedenken is klassieke humor niet vertaalbaar: de culturele ironie van Loukianos die men kan zien in de wrijving tussen het prestigieuze Attisch en de lichtvoetige vormexperimenten van Loukianos, dit alles gaat zoals gezegd onherroepelijk verloren. Ook de complexe intertekstualiteit, de betekenisvolle transformaties van gekende
topoi, ook dit: onherroepelijk verloren. De satirische impact? Onvertaalbaar! Dat dit niet slechts ligt aan de onbekwaamheid en onervarenheid van de schrijver dezes, toont bijvoorbeeld het niet echt met spectaculaire sprongen voortschrijdend onderzoek naar machinale vertalingen van humoristische teksten: de moeilijkheid schuilt precies in het verschil tussen formele talen (computertaal) en natuurlijke talen.
Formele talen hebben
134
immers geen 'inhoudelijke', contextuele dimensie. De grenzen van natuurlijke talen worden bij uitstek in humoristisch taalgebruik afgetast: het spelen met (contextafhankelijke) polysemie, met communicatieve conventies (de maximes van Grice), stijlregister enz… In een interview met professor Nijholt verbonden aan de universiteit van Twente zegt deze dat er enige vooruitgang werd geboekt op het vlak van eenvoudige grapjes. "Humor voor
gevorderden, zoals subtiele ironie, blijft echter een brug te ver: dat vereist een modellering van gebruiker en context.
Je zou eigenlijk een ironieteken moeten hebben, zoals Hugo
Brandt Corstius eens heeft geopperd.
Maar inderdaad: een computer zal nooit met alle
vormen van humoristisch taalgebruik overweg kunnen. Anderzijds: ook mensen kunnen dat niet. Als je hen buiten hun eigen context plaatst snappen ze ook niet alles meer. De professor heeft een punt. Vandaar dat het essentieel gebleken is om een hermeneutische duik te maken in het 'polysysteem van de brontekst' om zoveel mogelijk (variabele) parameters die bepalend zijn voor het functioneren van humor te recupereren. Wat echter de tand des tijds met onwrikbare standvastigheid heeft doorstaan, dat zijn de Griekse lettertekens, de woorden, grammaticale en syntactische structuren.
Men zou de
Huizenhoge Aporie der Onvertaalbaarheid kunnen omzeilen door zich aan deze reddingsboei vast te klampen en in ieder geval zo accuraat mogelijk trachten te vertalen wat er in ieder geval wél staat.
Diezelfde professor Nijholt zegt echter iets later in het interview: Als je
humoristische teksten wilt vertalen, val je heel erg door de mand als je daar een letterlijke vertaling van neerzet (…) het gaat om het effect en de bedoeling van de zin. Onderzoek op het gebied van pragmatiek is nodig, maar dan heb je bij uitstek de context nodig. De professor heeft opnieuw een punt.
Vertalen brengt altijd een zekere ontwrichting te
weeg: een tekst wordt weggerukt uit de context waarmee zij verweven was om vervolgens in een volslagen andere context te neergepoot te worden.
Daarenboven verwacht deze
nieuwe cultuur dat de vertaalde tekst ondanks de 'gewelddadige' overdracht toch op dezelfde manier zal functioneren… Het is deze paradox, die vanwege het contextgebonden karakter van humor heel duidelijk wordt bij het vertalen van komische teksten, die ik heb trachten te thematiseren in mijn vertaling; de vertaling speelt immers met het contrast tussen de equivalentieillusie die werd opgewekt via de vertrouwde ironische vertelstijl, en de bevreemdende vertaalparodie die deze illusie tegelijkertijd doorprikt. Staat de vertaalverantwoording (= vertaalconcept en brontekstinterpretatie) in dienst van de vertaling,
of
is
de
vertaling
juist
een
illustratie
van
een
vertaalconcept
en
een
brontekstinterpretatie (=vertaalverantwoording)? Zoals in de inleiding gezegd werd verliep mijn denkproces als een voortdurende wisselwerking tussen praktijk en theorie, zodat ik vertaling en –verantwoording niet meer van elkaar kan scheiden. Dat neemt niet weg dat deze vertaling perfect en misschien zelfs bij voorkeur kan gelezen worden zonder enige in- of uitleiding. Ik ga er immers van uit dat de lezer zal deze vertaling tot zich zal nemen zonder parallel ook het Grieks te lezen.
135
Hiermee
scheer
ik
rakelings
langs
verantwoordelijkheid van de vertaler.
een
laatste
punt
dat
ik
wil
bespreken:
de
Dat de lezer geen zicht heeft op de brontekst, is
immers geen excuus om zomaar in het wilde weg te vertalen. Hoewel mijn vertaling vanuit een bepaald standpunt volstrekt 'onverantwoord' lijkt, is zij een regelrecht gevolg van het besef van deze verantwoordelijkheid.
Zoals in hoofdstuk 1 werd uiteengezet heb ik deze
verantwoordelijkheid omschreven als 'het communiceren van een rijke leeservaring' of 'het realiseren van een relatie tussen brontekst en doeltekst op zoveel mogelijk tekstniveaus'. Op basis van mijn brontekstanalyse heb ik geopteerd voor een normdoorbrekende vertaalstrategie, voor een speelse, parodiërende relatie met mijn brontekst én met het genre of zo U wil 'literair subsysteem' waarin mijn vertaling zich inschrijft namelijk 'vertalingen van klassieke teksten'.
Ik heb ernaar gestreefd mijn vooropgezette verantwoordelijkheid zo
consequent mogelijk te realiseren, in het volle bewustzijn dat ook andere vertaalstrategieën en hun overeenkomstige 'vertalingen' waarbij andere doelstellingen, een andere doelfunctie en interpretatie van de brontekst gebruikt werden, denkbaar zijn. Bovenal hoop ik op een gunstige pers in het satirisch en satanisch weekblad 'De Wolkenkoekoekdamse Courant' dat in de onderwereld een ruime verspreiding geniet, en waarvan de hoofd- en eindredactie gecoördineerd wordt door niemand anders dan de rechterhand van Satan, Loukianos zelve, al was het maar vanwege het duivels plezier dat ik aan deze vertaling beleefd heb.
Epiloog De komediedichter Plautus staat erom bekend om diverse plotlijnen, personages en topoi van de Griekse nieuwe Komedie te hebben samengevoegd tot nieuwe creaties. We zouden hem in moderne termen kunnen beschouwen als een 'bewerker' van de Griekse komedie. Jürgen von Stackelberg vestigt in zijn boek 'Literarische Rezeptionsformen' onze aandacht op het oordeel omtrent deze kwestie van niemand minder dan de patroonheilige der vertalers, Hieronymus: deze beschouwde Plautus, Caecilius en Terentius immers als 'vertalers'! Hieronymus lijkt 'vertalen' op te vatten als een vorm van 'receptie' naast vele andere vormen, waarbij de grens tussen bijvoorbeeld 'vertalen'
en 'bewerken' niet al te scherp
getrokken werd. Deze benadering zou de vertaalwetenschapper André Lefevere allerminst onwelgevallig zijn: ook hij beschouwt 'vertalen' als een vorm van 'rewriting', een vorm van 'metatekstualiteit'
136
naast bijvoorbeeld literaire kritiek en commentaar, parafrase, imitatie, transpositie, adaptatie, pastiche en, jawel, parodie. Toepasselijk binnen mijn opzet en vooral, de door mij beoogde horizonversmelting zijn de woorden van Matei Calinescu (in Bertens, H. en Fokkema D. (ed.), 1997: International Postmodernism, Theory and literary practice). Hij schrijft: being caught in an infinite textual maze, they have no choice but to rewrite.
Paradoxical as it may seem, the postmoderns are closer to the neoclassical practice of rewriting –even though their reasons for it are very different from those of the neoclassicsthan to the romantic search for originality "Rewriting" is m.a.w. een nieuw woord voor een praktijk die zo oud is als de literatuur zelf, en met zwier beoefend werd door Loukianos. Net als Plautus kunnen we ook hem een 'vertaler' noemen van het klassiek literair materiaal, een vertaling die paradoxalerwijze niet gebeurde in de 'doeltaal' maar in (nagenoeg) dezelfde taal als die van de 'bronteksten'. Het was dan ook niet zozeer de 'taal' die vertaling behoefde maar het cultureel perspectief: als één van de enigen zag Loukianos in dat het veranderde perspectief enkel kon overbrugd worden via een ironisch en parodiërend prisma. Bijkomende paradox: ook bij het vertalen van een tekst geschreven door een auteur die aanknoping zocht met het literair verleden via een parodiërende en ironische omweg, leek mijns inziens diezelfde omweg de meest geschikte benadering, om op mijn beurt met deze tekst een zinvolle relatie aan te gaan… Lefevere benadrukt het belang van deze rewritings voor de 'herschreven' teksten om een plaats te verwerven in de doelcultuur.
'Rewriters' spelen een cruciale rol bij de
beeldvorming van een auteur: reeds biedt de Nederlandse markt de mogelijkheid om kennis te maken met Loukianos, de geestige conferencier (Hein L. van Dolen), de filosofische en religieuze scepticus (Tjitte H. Janssen) en Loukianos' de ware verhalenverteller (Verheij en Cuypers).
Deze vertaling zou kunnen worden beschouwd als zinvolle toevoeging van enkele
zeer genietbare aspecten van Loukianos' schrijverschap aan het reeds bestaande 'beeld', zijn vormvirtuositeit, talent voor parodie en ironie, zijn metafictie… In Loukianos' geschriften laat de vaak al te zeer geheiligde Klassieke literatuur zichzelf van haar meer subversieve kant zien.
Zonder enige schroom kunnen we Loukianos een plaatsje
geven naast andere literaire experimentatoren in de wereldliteratuur, zoals bijvoorbeeld Rabelais, Cervantes, Swift, Fielding, Sterne en, ach ja waarom ook niet, James Joyce. Het is goed om weten dat ook deze 'moderne' (en postmoderne) literaire praktijk niet geheel uit het niets kwam en reeds door een onverantwoorde Syriër uit de tweede eeuw na Christus met verve en vooral, literair plezier werd bedreven.
137
Bibliografie Tekstuitgaven Bompaire, J.: 1993-1998: Lucien, Oeuvres, (Éditions Budé) Tome I: Introduction générale. Opuscules 1-10. Paris 1993 Tome II: Opuscules 11-20. Paris 1998
138
Harmon, A.M. (1913-36, vol. 1-6), Kilburn, K. (1959, vol. 6), en Macleod, M.D. (1961-1967, vol. 7-8) (Loeb Classical Library) Macleod, M.D., 1971-1981: Luciani Opera (Oxford Classical Texts), Macleod, M.D., 1991: Lucian, a selection. Warminster. Text, translation and commentary on
'Somnium', 'Dearum Iudicium', 'Deorum Concilium', 'Piscator', 'Nekyomanteia', 'De morte Peregrini', 'De Sacrificiis', 'Zeuxis' and 'De Historia Conscribenda' Mras, K. Die Hauptwerke des Lukian., 1954, Gernsbach, 1980, München (Tusculum Bücherei)
Vertalingen Nederlands (chronologisch) Blankaart, Steven, 1679: Alle de Werken Van Lucianus den Samosatenser, 2dln., Amsterdam, ten Hoorn, 1976: bibliofiel heruitgegeven in Lucianus, Jupiter en
Ganymedes Amsterdam (Sub Signo Libelli) Ovink, B.J.H., 1896: Drie dialogen van Lucianus. De Overvaart of de Tyran. Timon of de
Menschenhater (inleiding door H.J. Kiewiet de Jonge) en de Wijsgeerenveiling, Amsterdam (van Looy-Gerlings) (Navigium, Timon, Vitarum auctio) Hartman, 1918 Honderd Jaar, met 'Philosofenmaal' p. 95-113 'De liefhebber van nonsensverhalen' p. 113-135 (Symposion, Philopseudes) Hillen, M.Th., 1923: Lucianus, bloemlezing uit de Dialogen der Goden, der Dooden en de
Ware Geschiedenissen, Zutphen (Thieme) (Dialogi deorum, Dialogi mortuorum en Verae Historiae) Charivarius, 1932: Godengesprekken, Haarlem (Tjeenk Willink) (vrije nadichting) Charivarius, 1935: De Appel van Eris, (Dilettanten-Tooneel, 49), Haarlem (Tjeenk Willink) (beiden Dialogi deorum) Geerebaert, A., 1925: Charoon of de Wereldbeschouwers, Brussel-Antwerpen Leopold, H.M.R., 1926: Uit de Leerschool van de Leugen (Lucianus' Waarachtig Verhaal), Zutphen (Thieme) (Verae Historiae) Cluytens, Fr., 1946: Loekianos, Waarachtige Historiën, Antwerpen (Klass. Gal., 26) Kuiper, 1956: Griekse Varia, p. 223-268 met 'De onwijsgeer' (Kuiper) en 'Icaromenippus' p. 250-268 door H. Cuypers Jr. Verbruggen, H. en Huysmans, K., 1964: Lucianus de beeldstormer van Samosata (Klass. Gal. 153), Antwerpen/Amsterdam (Somnium, dialogi marini en mortuorum, Charon,
Demonax, Alexander, Gallus) Kuitert, B.C., 1965: Eros op sandalen. Lucianus-Longus, Amsterdam (Meulenhoff's Flamingo reeks) (dialogi meretricii p. 9-85) van Straten, Hans, 1991: Lucianus van Samosata, De behekste ezel, Oosterbeek (Bosbespers) (Asinus –onecht) Vervaecke, G., 1991: De gulden mond van Heracles, in: Kleio, N.R., 20 (1990-1991) p. 295311 (Hercules)
139
van Dolen, Hein L., 1992: De droom en De gesprekken, Amsterdam (Athenaeum-Polak & VG) Vertaling van Somnium, Doden, zeegoden, goden en hoertjes in gesprek (Dialogi
deorum, Dialogi mortuorum, Dialogi marini, Dialogi meretricii) van Dolen, Hein L., 1993: Liefde, vriendschap en laster, Amsterdam (Athenaeum-Polak & VG) (Erotes [ps-Lucianus?], Toxaris, Apophras). Janssen, Tjitte H., 1994: Zeus' tragische rol, Amsterdam (Boom). (Jupiter tragicus) van Dolen, Hein L., 1996: De ontmaskering van de charlatans, Amsterdam (AthenaeumPolak & VG) (Philopseudes, Peregrinus, Vita Alexandri) Verheij, Boukje en Cuypers, Tijn, 1999: Ware verhalen, Amsterdam (Athenaeum-Polak & VG) (Verae historiae). Andere talen Engels Fowler, H.W. en F.G, 1905: Oxford Harmon, A.M., Kilburn, K., en Macleod, M.D.: 1913-1967 (Loeb classical library) Turner, P., 1961: Lucian: Satirical Sketches, West Drayton (Penguin) Casson, L., 1962: Selected Satires of Lucian, New York (Doubleday) 'perhaps too American
for British readers' (MacLeod, 1994) Reardon, B.P., 1965: Lucian, Selected Works, New York (Bobbs-Merrill) Macleod, M.D. 1991: Lucian, a selection, Warminster Casson, Lionel, 1968 : Selected Satires of Lucian, The Norton Library Frans Bompaire, J.: 1993-1998 Lucien, Oeuvres, 2 dln., Paris Chambry, E., 1933-34: Lucien: Oeuvres Complètes, 3 dln., Paris (Garnier) d'Ablancourt, Perrot, 1988 : Histoire véritable, "Les belles infidèles", Arles (Actes Sud) Grimal, Pierre, 1958 : "Histoire véritable", in Romans grecs et latins, Parijs ("La Pléiade", Gallimard) Talbot, Eugène, 1912 : Lucien de Samosate, Oeuvres complètes, 2 vol., Paris, (Hachette) Terreaux, Claude, 2001 : Eloge du parasit, suivi d'éloge de la danse et d’éloge da la mouche, Arléa Duits Wieland, C.M., Lucian von Samosata: Sämtliche Werke, 6 vols. in 3, Darmstadt (Photografische herdruk van de Leipzig-uitgave van 1788/9 Mras, K. 1980: Die Hauptwerke des Lukian. München (Tusculum Bücherei)
Monografieën over Loukianos
140
Allinson, F.G., 1926: Lucian, Satirist and Artist, NewYork Anderson, Graham, 1976: Lucian, theme and variation in the second sophistic. Leiden (Mnemosyne suppl. 41) Anderson, Graham, 1976: Studies in Lucian's comic fiction. Mnemosyne suppl. 43, Leiden Anderson, Graham, 1976: 'Lucian's Classics: some short cuts to culture', Bulletin of the
Institute of Classical Studies (London) 23 p. 59-68 Anderson, Graham, 1982: 'Lucian: a sophist's sophist', Y.Cl.S. 27 61-92 Anderson, Graham, 1994: 'Lucian, tradition versus reality', ANRW II 34, 2 Anderson, Graham, 1994: 'Lucien fabuliste: à la recherche de quelques thèmes populaires' in Billault (1994) p. 13-17 Baldwin, B., 1973: Studies in Lucian, Toronto Billault. A. (ed), 1994: Lucien de Samosate, Actes de Colloque International de Lyon (30-
9/1-10-1993). Lyon et Paris Bompaire, J., 1958: Lucien écrivain: Imitation et création, Paris (Bibliothèque des Ecoles Françaises d'Athènes et de Rome 190) Bompaire, J., 1975: 'Travaux récents sur Lucien', REG 88, 224-229 Bompaire, J., 1994: 'L'Atticisme de Lucien', in Billault (1994) p. 65-75 Branham, R.B.: 1983: 'Antonine Wit: a study of Lucian's seriocomic art' TIJDSCHRIFT Branham, R.B.? 1984: 'The Comic as Critic: Revenging Epicurus-a study of Lucian's art of Comic Narrative' Classical Antiquity 3, 143-163 Branham, R.B., 1989: Unruly Eloquence. Lucian and the Comedy of Traditions. Cambridge, Massachusetts/London Caster, M., 1937: Lucien et la Pensée religieuse de son Temps, Paris Dubel, S., 1994: 'Dialogue et autoportrait: les masques de Lucien', in Billault (1994) p. 19-26 Hall, J.A., 1981: Lucian's Satire. New York Helm, R., 1906: Lucian und Menipp, Leipzig Helm, R., 1927: Lukianos in RE XIII 2, p. 1728-1777 Householder, F.W. jr, 1941: Literary Quotation and Allusion in Lucian, New York Jones, C.P., 1986: Culture and Society in Lucian¸ Cambridge, Massachusetts/London (review door B.P. Reardon in CPh 84 (1989), 271-275 Korus, K., 1984: 'The Theory of Humour in Lucian of Samosata', Eos 72 295-313. MacLeod, M.D., 1994: 'Lucianic studies since 1930' ANRW II, 34, 2 McCarthy, B.P., 1934: 'Lucian and Menippus', YCS IV 3-58 Nesselrath, Heinz Gunther, 1998: 'Lucien et le cynisme'. AC, 67, p. 121-135 Robert, L., 1980: A travers l'Asie Mineure: Poètes et prosateurs, monnaies grecques,
voyageurs et géographie. Paris (Bibliothèque des Ecoles Françaises d'Athènes et de Rome) Robinson, C., 1979: Lucian and his Influence in Europe, Chapel Hill, Univ. of North Carolina Pr., and London Rütten, Ulrich, 1997: Phantasie und Lachkultur, Lucians 'Wahre Geschichten', Classica
141
Monacensia Band 16, Tübingen (Narr) Schwartz, Jacques, 1965: Biographie de Lucien de Samosathe, Collection Latomus vol LXXXVII, Bruxelles-Berchem Tackaberry, W.H., 1930: Lucian's relation to Plato and the post-Aristotelian Philosphers, University of Toronto Studies, philological series 9 Weissenberger, 1996: Literaturtheorie bei Lukian. Untersuchung zum Dialog Lexiphanes. Stuttgart
Loukianos' plaats in de literatuurgeschiedenis-de Tweede Sofistiek Anderson, G., 1990 : 'The second sophistic: some problems of perspective' p. 91-110, in Russell, D.A. (ed.), Antonine Literature, Oxford,. Anderson, G., 1989 : 'The Pepaideumenos in Action: Sophists and their Outlook in the Early Empire, ANRW II.33.1, ed. W. Haase (Berlin – New York), 79-208 Anderson, G., 1993 : The second sophistic: a cultural phenomenon in the early Roman
Empire. London Bowersock, G.W., 1969: Greek Sophists in the Roman Empire, Oxford Bowie, E.L, 1970 : 'Greeks and their past in the Second Sophistic', Past and Present 46, 3-41 (herziene uitgave in Studies in Ancient Society, ed. M.I. Finley, London, 1974, 166209) Dihle, A., 1989 : Die Griechische und Lateinische Literatur der Kaiserziet. Von Augustus bis
Justinian, München Easterling, P.E., B.M.W. Knox (red.), 1985 : The Cambridge History of Classical Literature, I:
Greek Literature, Cambridge Flinterman, J.J., 1996 : 'De tweede sofistiek: een portie gebakken lucht?' Lampas 29 (1996) p. 135-154 Hahn, J., 1989 : Der Philoph und die Gesellschaft: Selbstverständnis, öffentliches Auftreten
und populäre Erwartungen in der Hohen Kaiserzeit. Stuttgart Lesky, Albin, 1969 : Geschichte der Griechischen Literatur, Bern-München (2de uitg.) Reardon, B.P., 1971 : Courants littéraires grecs des IIe et IIIe siècles après J.-C., Paris (review door MacLeod in Journal of Hellenic Studies LXXXV, 1975, 223-225) Swain, S., 1996 : Hellenism and Empire. Classicism and Power in the Greek World, AD 50250, Oxford
Loukianos' Symposion Anderson, G., 1976 : 'Metrical Howlers in Lucian', Hermes, 34, p. 254-256. Frazier, F., 1993 : 'Deux images des banquets de lettrés', in Billault (1994), p. 125-130 Irmgard, M., 2000 : 'What can go wrong at a Dinner-Party: the unmasking of False
142
Philosophers in Lucian's symposium of the Lapiths' p. 247-262. in: Pollmann, Karla (ed.) Double standards in the Ancient and Medieval World. Göttingen Pabst, W., 1986 : 'Zur Satire vom lächerlichen Mahl, Konstanz eines antiken Schemas durch Perspektivenwechsel', Antike und Abendland, Berlin, 32, p. 136-158 (vgl. Horatius, Petronius en Loukianos) Wilhelm, A., 1938: 'Das Epithalamion in Lukianos' Symposion è Lapithai' Wiener Studien 56, 54-89
Symposionliteratuur De Ley, Herman, Syllabus 'Symposion van Plato' hfst 1, 2 en 3 Gernet, L., The anthropology of Ancient Greece, in het hoofdstuk 'Ancient Feasts', vert. J. Hamilton en B. Nagy, Baltimore 1981 Hirzel, R., 1895 : Der Dialog: Ein literaturhistorischer Versuch, 2 vols. Leipzig Jouanno, C., 1996 : 'Sur un topos romanesque oublié: les scènes de banquets', R.E.G. p.157-184 Koolschijn, Gerard, 1995 : Plato, Sokrates' leven en dood, symposion, Amsterdam Lissorague, F., 1991 : The Aesthetics of the Greek Banquet Martin, J., 1931 : Symposion: Die Geschichte einer literarischen Form. Paderborn Murray, O., 1994 : In vino veritas Murray, O., 1983 : 'The Greek Symposion in History' in Tria corda: scritti in onore di Arnaldo
Momigliano, ed. E. Gabba, Como Murray, O., 1990 : Sympotica Schmidt-Pautel, P., 1992 : La cité au banquet Schmitt-Pantel, P., 1986 : 'Sacrificial Meal and Symposion: two models of civic institurions in the archaic city?' in Murray O. (ed.), The Deipnosophistae, Oxford Slater, W.J., 1991 : Dining in a classical context. Ullrich, F., 1908 : Entstehung und Entwicklung der Litteraturgattung der Symposium.
Humor, het komische, satire, parodie, pastiche, intertextualiteit Apte, Mahadev, L., (ed), Fishman (gen. ed.) 1987: Language and Humour Attardo, Salvatore, 2001: Humorous texts, a semantic and pragmatic analysis Attardo, 1994: Linguistic theories of Humor Bertens, H. en Fokkema D. (ed.), 1997: International Postmodernism, Theory and literary
practice, Amsterdam/Philadelphia (John Benjamins Publishing Company) met daarin 'Rewriting' door Matei Calinescu, 'Intertextuality' door Ulrich Broich en 'SelfReferentiality' door Marcel Cornis-Pope (p. 243-264)
143
Bremmer, J. (ed), 1997: A cultural history of Humour, from antiquity to the present day, Cambridge Claes, Paul, 1988 : Echo's echo's, De kunst van de allusie, Amsterdam Coffey, Michael, 1996 : Menippean Satire (OCD) Dane, J.A., 1980 : 'Parody and Satire: a theoretical model', Genre 13 (1980), p. 145-159 Dane, J.A., 1988 : Parody: critical concepts versus literary practices: Aristophanes to Sterne Dentith, Simon, 2000 : Parody, The New Critical Idiom, Routledge (London-New York) Genette, G., 1982 : Palimspestes: La Littérature au Second Degré, Editions du Seuil (Paris) Griffin, Dustin, 1994 : Satire, a critical reintroduction, The University Press of Kentucky Highet, G., 1962 : The Anatomy of Satire. Princeton, N.Y. Hutcheon, L., 1985 : A theory of Parody: The Teachings of Twentieth-Century Art Forms, Methuen (London) Hutcheon, L., 1994 : Irony's Edge, 1994, Routledge (London) Jump, J.D., 1972 : Burlesque, Methuen & Co Ltd. (London) Muecke, D.C., 1970 : Irony, The Critical Idiom, Methuen & Co Ltd Müller, B., 1994 : Komische Intertextualität, Die literarische Parodie, Horizonte, Studien zu Texten und Ideen der europäischen Moderne, Band 16, Wissenschaftlicher Verlag Trier Müller, B. (ed.), 1997 : Parody: Dimensions and Perspectives, Rodopi (Amsterdam) Nash, W.,1985 : The language of Humour; Style and Technique in Comic Discourse, 1985, Longman (London-New York) Norwood, G., Greek Comedy, Methuen (London) Palmer, Jerry, 1994 : Taking Humour Seriously, Routledge (Londen-New York) Relihan, J., 1985 : 'A history of Menippean Satire to AD 524'. Ph. D. diss., Univ. of Wisconsin Relihan, J.C., Ancient Menippean Satire, John Hopkins University Press (Baltimore-London) Riikonen, H.K., 1987: Menippean Satire as a Literary Genre with special reference to
Seneca's Apocolocyntosis, Commentationes Humanarum Litterarum 83, Societas Scientiarum Fennica Rose M., 1979 : Parody/Metafiction: An analysis of parody as a critical mirror to the writing
and reception of Fiction, Croom Helm (London) Rose, M., 1993 : Parody: Ancient, Modern and Post-Modern, 1993, Cambridge University Press Russell, W.M.S., 1991: ''A Funny Thing Happened …': Humor in Greek and Roman Life, Literature and Theatre' in G. Bennett (ed.) Spoken in Jest, Sheffield (Academic Press) Schoentjes, Pierre, 2001 : Poétique de l'ironie, Éditions du Seuil Van den Bergh, H., 1972 : Konstanten in de Komedie: een onderzoek naar komische werking
en ervaring. von Stackelberg, Jürgen, 1972: Literarische Rezeptionsformen, Frankfurt (Atenäum Verlag)
144
Vertaalwetenschap Baker, Mona (Ed.), 1998: Routledge Encyclopedia of Translation Studies, London/New York (Routledge) Bassnett, Susan, 1991: Translation Studies, London (Routledge) Chesterman, Andrew, 1997 : Memes of Translation, Amsterdam/Philadelphia (John Benjamins Publishing Company) De Herdt, Katja, Kristoffel Demoen, Vincent Hunink (red.), Filter-themanummer `Classici, hun uitgevers en adviseurs - de actuele vertaalideeën', Filter, tijdschrift voor vertalen & vertaalwetenschap, 8, 2001 Delabastita, D., 1992: 'Op een kruispunt van disciplines. Tendensen in het moderne vertaalonderzoek', Kleio 21, 3, p. 102-117 Delabastita, D., 1993: There's a double tongue. An investigation into the translation of
Shakespeare's wordplay, with special reference to Hamlet, Amsterdam/Atlanta (Rodopi) De Rynck, P. – Welkenhuysen, A., 1991: De oudheid in het Nederlands. Repertorium en
bibliografische gids. Baarn De Rynck, P., 1992: 'Dood of levend?! Over moderne Nederlandse vertalingen van antieke geschriften', Lampas 25, 2, p. 117-135 Ector, J., 1993: 'Klassieke talen vertalen' in Interface, Journal of Applied Linguistics 8, 1, p. 13-24 Hardwick, Lorna, 2000 : Translating Words, Translating Cultures (Duckworth) Hermans, Theo, 1996: Translation's Other, 'An Inaugural Lecture delivered at University College London on Tuesday 19 March 1996' door Hermans als 'Professor of Dutch and Comparative Literature in the University of London' (op http://www.ucl.ac.uk/dutch/staff.htm) Hunink, V. – Pieters, M.- De Rynck, P., 1997: Oude Keizers, nieuwe kleren. Griekse en
Latijnse vertalersvondsten, Amsterdam Hunink, V., 1992: 'De Oudheid in Vertaling', Streven, december p. 1284-1290 Hunink, V., 1993: 'De mogelijkheden van het vertalen', Streven, juni, p. 526-533 Hunink, V., 2002: 'Vertalen in soorten en maten' in lampas 35, 2002, 1, 75-86 en op persoonlijke website van V. Hunink (zie onder) Lefevere, André, 1992: Translating Literature: practise and theory in a comparative
literature context, New York (The Modern Language Association of America) Langeveld, A., 1986: Vertalen wat er staat (Arbeiderspers) Naaijkens, Ton (red.), 1996: Vertalers als erflaters, staalkaart van een eeuw vertalen (Coutinho) Snell-Hornby, Mary, 1995: Translation Studies, An integrated approach, Revised edition, Amsterdam/Philadelphia (John Benjamins Publishing Company)
145
Van den Broeck, R., 1984/85: 'Verschuivingen in de stilistiek van vertaalde literaire teksten: een semiotische benadering' Linguistica Antverpiensa 18/19, p. 111-146 Van den Broeck, R., 1999: De vertaling als evidentie en paradox, Antwerpen Van Leuven-Zwart, K., 1992: Vertaalwetenschap. Ontwikkelingen en perspectieven, Muidenberg Verhoeven, C., 1992: 'Van zwijnsberen zij hadden de koppen. De onmogelijkheid van het vertalen' Streven, mei, p. 701-710 Verstegen, P., 1993: Vertaalkunde versus vertaalwetenschap, Amsterdam Toury, Gideon, 1995: Descriptive translation studies and beyond, Amsterdam/Philadelphia (John Benjamins Publishing Company)
Naslagwerken Bronzwaer, W.J.M. (ed.) 1977: Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap met daarin R.Jakobson 'Linguïstiek en poëtica' p. 96-106 van Gorp, H., Ghesquiere, R., Delabastita, D., 1998 (7de druk): Lexicon van literaire terme (Plantyn)
Internetsites http://www3.lib.rug.ac.be/ http://www.bib.kuleuven.ac.be/ http://www.let/leidenuniv.nl/gltc/index.html. Met beknopte bibliografie omtrent Loukianos en interessante links (Oxford, Gnomon…) http://www.coutinho.nl/lampas/ http://www.let.kun.nl/V.Hunink/vertalingen.htm http://www.groene.nl/1995/07_12/klassi.html http://www.ucl.ac.uk/dutch/staff.htm http://www.letteren.be (Standaard der Letteren –archief) http://www.nrc.nl
1
Onder professoren – een symposium 1 Filoon Men beweert, Lukinos, dat gij allen gisteren een gevarieerde avond hebt meegemaakt op het feestgelag ten huize van Aristainetos, toen, nadat enige filosofische redes uitgesproken waren, daaruit een niet onaanzienlijke twist ontstaan is–althans indien mijn zegsman Charinos mij alles recht heeft mede gedeeld–en dat de affaire zelfs zozeer uit de hand liep dat er gewonden vielen en de feestelijkheid uiteindelijk na een regelrecht bloedbad ontbonden moest worden! Lukinos Waar haalt Charinos dat vandaan, Filoon? Hij heeft immers toch geenszins samen met ons gedineerd! Filoon Hij beweerde het relaas uit de mond van de arts Dionikos vernomen te hebben. En die was, meen ik, immers wél persoonlijk van de partij? Lukinos Dat loochen ik niet, doch hij heeft het begin van de geschiedenis niet meegemaakt en derhalve was ook hij er dus niet de hele tijd bij, daar het immers reeds eerder laat was, de strijd was al een hele tijd bezig, toen hij–net iets voor de verwondingen–ten tonele verscheen. Het wekt dan ook bij mij enige verbazing op dat hij u dienaangaande ook maar iets precies mede wist te delen, zonder immers de ontwikkelingen op de voet te hebben gevolgd, uit dewelke de tweedracht ontsproot die uiteindelijk gesmoord werd in het bloed der aanwezigen! 2 Filoon
2
Precies, Lukinos! En daarom heeft Charinos ons naar u doorverwezen om ook de details en zoals ge zegt, de ontwikkelingen van het hele gebeuren naar waarheid te vernemen. Dionikos had er immers zelf aan toegevoegd dat hij niet in eigenste persoon alle feiten had bijgewoond, maar dat gij tot in de details op de hoogte waart en zelfs de redevoeringen uit het hoofd kondt opzeggen. Ge staat immers bekend als een verwoed liefhebber van dergelijke betogen en daarom zijt gij bij uitstek de rechte man om hieromtrent verslag uit te brengen. Waarom nog getalmd om ons op een alleraangenaamst diner te vergasten? Mij kunt ge geen groter plezier doen, temeer daar wij nuchter zijn en dus in alle rust en vrede zullen smullen, zonder bloedvergieten en buiten het bereik van rondvliegende projectielen. Ons zal het niet deren, of het nu oude kerels of jonge snaken waren die zich op dat diner aan de drank overgaven en door vrouwe Alcohol verleid zijn tot uitspraken en –spattingen die men bezwaarlijk welvoeglijk kan noemen. 3 Lukinos Filoon, vraagt ge me nu waarlijk zonder enige schroom die gênante affaire publiek te maken en een nauwkeurig relaas te geven van feiten die gepleegd zijn in ernstige staat van dronkenschap, feiten die men veleer aan de vergetelheid diende prijs te geven en met de mantel der liefde te bedekken, kortom: feiten waarover ik niet méér zal vertellen dan dat ze het werk van een godheid waren, namelijk van Dionusos, die naar mijn weten nog nooit iemand in zijn riten oningewijd heeft gelaten en liet ontkomen aan de handelingen der heilige bacchanten. Neen, het minutieus uit de doeken doen van dergelijke wederwaardigheden geeft blijk van een kwade inborst. Het is beter dit soort voorvallen in de feestzaal achter te laten, de deuren te sluiten en blijmoedig de rug toe te keren. Om het met een gevleugeld woord te zeggen: O wee, O wee, ‘k klots voort in eindelooze deining, een drinkgenoot die goed onthoudt daar zit beslist venijn in.
3
Dionikos heeft mijns inziens een ernstige inschattingsfout gemaakt, door zijn mond voorbij te praten tegenover Charinos. Het is werkelijk geheel ongepast om de reputatie van professoren als het ware te besmeuren met de droesem en de wijnresten die in hun talrijke drinkschalen zijn blijven staan, na dat, toegegeven, ietwat uit de hand gelopen feestje van gisteren. Neen, Filoon, uit mij krijgt ge geen woord, ik van mijn kant zwijg in alle talen en houd de lippen stijf op elkaar! 4 Filoon Ach Lukinos, gedaan met die aanstellerij. Bij mij moet ge daar echt niet mee afkomen, ik weet perfect dat gij veel hartstochtelijker verlangt om het mij te vertellen dan ik om er naar te luisteren. Ik ben er zeker van dat ge bij ontstentenis van een levend publiek een pilaar of een standbeeld zoudt aanklampen en overspoelen met één ononderbroken woordenvloed. Zelfs als ik nu zou willen weggaan, zoudt ge me niet laten vertrekken zonder dat ik het relaas aanhoord zou hebben. Ge zoudt mij komen opzoeken, mij vasthouden, me overal volgen, me op uw knieën smeken te luisteren, en dan zal ik het zijn die me aanstel. Maar goed, als uw geweten het u verbiedt, zullen we een ander maar vragen het ons te vertellen. Zwijgt gij maar in al uw talen! Lukinos Kom, kom, ge moet niet toornig worden. Aangezien ge er zo op aandringt, zal ik u het ganse verhaal doen, maar wee uw gebeente als ge het verder vertelt! 5 Filoon Als ik die goede oude Lukinos een beetje ken, kan ik dat doorvertellen wel aan U overlaten, gij klaart de klus, naar ik meen, sneller en grondiger dan ik! Welaan dan, zegt mij eerst het volgende: was het naar aanleiding van het huwelijk van zijn zoon Zenoon dat Aristainetos jullie voor zijn diner uitgenodigd heeft? Lukinos
4
Neen neen, voorwaar! Het was zijn dochter Kleanthis die hij naar het altaar leidde. De zoon van Eukritos, de bankier, was de bruidegom. Ge kent hem wel, hij studeert filosofie. Filoon Bij Zeus ja, een wonderschoon knaapje, maar aan de jonge kant–in ieder geval veel te jong voor het huwelijksbootje! Lukinos Blijkbaar vond Aristainetos geen betere kandidaat. Die jongen geeft wel een goede indruk: hij is welopgevoed, koestert wijsgerige aspiraties én is de enige zoon van de niet onbemiddelde Eukritos. Aristainetos vond hem dan ook van alle gegadigden de meest geschikte bruidegom voor zijn dochter. Filoon Inderdaad, een weloverwogen keuze, als men het fortuin van Eukritos in rekening brengt. Maar verder, wie waren de genodigden? 6 Lukinos Het heeft geen zin hen allemaal op te sommen. Ik zal me beperken tot degenen die werkelijk het vermelden waard zijn: de heren professoren in de Letteren en Wijsbegeerte. Dat waren om te beginnen Zenothemis, een oude en eerbiedwaardige stoïcijn, die arriveerde in het gezelschap van Difilos bijgenaamd ‘het Labyrint’, de privé-leraar van Aristainetos’ zoon, Zenoon. Als enige vertegenwoordiger van de Aristotelische school was Kleodemos aanwezig, ge kent hem wel, een scherpe tong en altijd te vinden voor een debat of een zitje in een panel, z’n leerlingen noemen hem niet voor niets ‘het Zwaard’ en ‘de Haarkliever’. Maar ook Hermoon was van de partij, een notoir epicurist. Bij zijn binnenkomst wierpen de stoïcijnen hem giftige blikken toe, waarna ze zich ostentatief van hem afwendden en blijk gaven van hun afgrijzen, als was hij een vadermoordenaar en een communist.
5
7 Tot zover de persoonlijke vrienden van Aristainetos. Daarnaast had hij ook nog de taalkundige Histiaios uitgenodigd, en Dionusodoros, professor in de retorica. Vanwege Chaireas, de bruidegom kon natuurlijk ook diens leraar Ioon niet op het gastenlijstje ontbreken, een connaisseur en fervent aanhanger van Platoons geschriften, een man wiens verschijning de mensen steevast tot deemoed stemt en wiens edele gelaatstrekken zijn schier goddelijke inborst verraden. Niet voor niets staat hij bij het publiek bekend als ‘het Richtsnoer’, vanwege zijn feilloos oordeel. Bij zijn intrede ging iedereen eerbiedig rechtstaan en allen putten zich uit in puntige welkomstwoordjes, als was hij een bovennatuurlijk wezen. Kortom: de hele gebeurtenis was niets minder dan het bezoek van een god, en allen waren verheugd in het bijzijn te vertoeven van de wonderbaarlijke Ioon. Daar de gasten bijna allen gearriveerd waren, begon het tijd te worden om zich neer te vleien op de aanligbedden en met de maaltijd aan te vangen. De vrouwen, talrijk aanwezig, bezetten al de bedden rechts van de deur. Onder hen bevond zich de bruid, zorgvuldig gesluierd en afgeschermd door het vrouwvolk. De rest van de genodigden nam plaats aan de kant recht tegenover de deur, waarbij de volgorde bepaald werd door hun aanzien en prestige. 9 Recht tegenover de vrouwen ging als eerste Eukritos aanliggen, vader van de bruidegom, en naast hem de gastheer, Aristainetos. Vervolgens ontstond er een korte aarzeling over wie van beide professoren de ereplaats mocht bekleden, de stoïcus Zenothemis, een oud en eerbiedwaardig man, of Hermoon, epicurist van gezindheid, priester van de Dioskuren en lid van de voornaamste familie van de stad. Zenothemis loste de aporie echter op met een eenvoudig gebaar. “Aristainetos”, zei hij, “als U mij slechts de tweede plaats waardig acht en die man daar verkiest, Hermoon, een epicurist -om over zijn andere ondeugden nog te zwijgen!- zal ik op staande voet dit feestgelag van U verlaten, dan trap ik het af.” Reeds riep hij z’n slaafje en begon met veel misbaar aanstalten te maken om te vertrekken. Hermoon kwam echter op zijn beurt tussenbeide en antwoordde, “Zenothemis, U krijgt
6
Uw ereplaats, al had U er goed aan gedaan een weinig respect op te brengen voor een priester, hoezeer U Epicurus ook minacht”. “Een epicuristisch priester, laat me niet lachen”, beet Zenothemis hem schamper toe, terwijl hij zich uitstrekte op het aanligbed in kwestie. Ook Hermoon ging liggen, naast Zenothemis, ondanks de kleine aanvaring van zojuist, waarna ook de peripateticus Kleodemos en Ioon plaatsnamen, Ioon aan de zijde van zijn leerling, de bruidegom. Ikzelf ging liggen naast Difilos die geflankeerd werd door zijn leerling Zenoon, en tenslotte installeerden zich de retoricus Dionusodoros en de taalkundige Histiaios. 10 Filoon Welwelwel, Lukinos, over een hooggeleerd diner gesproken, alleen de Muzen zelf ontbraken nog! Aristainetos verdient wat mij betreft alle lof omdat hij die gezegende feestdag de gepaste luister wenste bij te zetten door niemand minder dan het kruim der professoren op een diner te vergasten. Daarenboven beperkte hij zich niet tot één bepaalde filosofische school maar mengelde hij als het ware de fine fleur van alle strekkingen dooreen tot een rijkgeschakeerde potpourri. Lukinos Tja, kameraad, hij is nu eenmaal niet zoals de doorsnee kapitaalkrachtige. Hij draagt Cultuur hoog in het vaandel en spendeert het grootste deel van zijn tijd in het gezelschap van dergelijke fijnbesnaarde lieden. 11 Aanvankelijk genoten we dus in alle rust de maaltijd, die overigens bijzonder gevarieerd was. Verwacht echter geen opsomming van sausjes, soorten gebak en fijn bereide stoofpotjes. Laat ik het kort stellen: alles was er in overvloed, voor iedereen meer dan genoeg. Op een gegeven moment zie ik dat Kleodemos zich naar Ioon vooroverbuigt, om hem iets toe te fluisteren. “Sta mij toe U attent te maken op die gezwinde grijsaard daar (Zenothemis bedoelend – ik spitste dadelijk mijn oren), - kijk toch hoe gretig hij zich volpropt met lekkernijen terwijl de saus in dikke
7
klodders over zijn mantel druipt. Maar daar houdt het niet op: voortdurend steekt hij op slinkse wijze zijn slaafje dat achter hem staat van alles toe, zonder dat iemand het merkt, althans dat dénkt hij; hij vergeet de mensen achter zich. Wilt U zo goed zijn Lukinos eens aan te stoten, zodat hij kan meegenieten.” Dat was echter vanwege mijn verdekte ligging en mijn nuchtere opmerkzaamheid al lang niet meer nodig… 12 Kleodemos had zijn mond nog niet gesloten of Alkidamas, de cynicus, kwam ongenood binnen vallen. “En uit zichzelf snelde toe, Menelaos”, bulderde hij, voor de grap het obligate Iliasvers citerend. De feestgangers, geschokt door zijn schaamteloos optreden, riposteerden met niet minder voorspelbare citaatjes. “Menelaos, gij dwaas”, riep er één, uit een andere hoek kwam “Doch dit griefde het hart van Atreus’ zoon Agamemnoon”, en zo kon men nog andere geestige en rake trouvailles horen mompelen. Niemand durfde echter openlijk iets zeggen. Ze waren immers niet weinig bevreesd voor Alkidamas, die inderdaad “bedreven was in de strijdkreet” en van alle ‘hondse filosofen’ het hardst blafte –vandaar zijn reputatie als één der meest eminente vertegenwoordigers van de Cynische school. Kortom: hij was de schrik van de hele academische gemeenschap. 13 Aristainetos heette hem hartelijk welkom en verzocht hem een stoel te nemen en bij Histiaios en Dionusodoros aan te schuiven. “Ho maar!”, brieste Alkidamas, “een stoel, dat is voor vrouwen en weekdieren; een aanligbed is natuurlijk nóg verwerpelijker! Bekijk jullie toch eens, hoe jullie achteroverliggen in dat vederzachte ledikant en verzonken in purperen kussens van het feestmaal genieten, Dandyneren júllie maar rustig verder, ík, Alkidamas, dineer rechtopstaand en ondertussen wandel ik wel wat rond. Als ik moe word, spreid ik mijn afgedragen kleed op de vloer uit en ga op de grond liggen, gestut door niets anders dan mijn eigen elleboog, zoals Herakles op de schilderijen afgebeeld wordt.” Na dit betoog drong Aristainetos niet verder aan, en de Cynische wijsgeer dineerde dus van dan af terwijl hij in kringetjes de feestzaal rondwandelde: net als de Scythen
8
verhuisde hij steeds naar vruchtbaardere gronden, kuierend aan de zijde van de obers die rondgingen met de diverse spijzen. 14 Onder het eten door verloochende hij hoegenaamd zijn filosofische gezindheid niet en gaf donderpreken ten beste over Deugd en Ondeugd, fulminerend tegen het grootkapitaal en uiterlijk vertoon. Zo legde hij Aristainetos het vuur aan de schenen met de vraag wat nu precies de meerwaarde was van al die prachtige gouden drinkbekers aangezien aardewerk dezelfde functie toch even goed kon vervullen. Hij begon nu echt op de zenuwen te werken en de situatie vereiste kordaat optreden: Aristainetos wenkte een slaafje en droeg hem op de lastpost een grote drinkschaal te presenteren tot de rand gevuld met onversneden wijn. Dit leek de gastheer in zijn verblinding een uitstekende strategie: wist hij maar dat uitgerekend deze drinkschaal aanleiding zou geven tot grenzeloos leed! Alkidamas nam de drinkschaal gretig in ontvangst en smoorde zijn zedenpreken in de klare wijn. Terstond zweeg hij, althans voor even. Hij wierp zich op de grond en bleef daar halfnaakt liggen, zoals hij gedreigd had, steunend op zijn elleboog en met de schaal in zijn rechterhand, zoals de schilders “Herakles op bezoek bij de centaur Folos” plegen af te beelden. 15 Ook in de rest van het gezelschap circuleerde de geestrijke drank aan een hoog tempo. Er werd geklonken, men was druk in gesprek en de lampen werden binnengebracht. Intussen was mij opgevallen dat het knaapje belast met Kleodemos’ bediening (een bloem van een wijnschenkertje) een verstolen glimlach niet kon onderdrukken (het behoort toch tot mijn plicht om als verteller af en toe scherp te stellen op details in de achtergrond, in het bijzonder wanneer die door de personages met een zekere vaardigheid en subtiliteit gebracht werden). Ik ging dus over tot een verscherpte observatie want ik wilde weten waarom dat lachje daar op zijn lieftallige gezichtje gebeiteld stond. Toen hij zich even later over Kleodemos heen boog, zogezegd om zijn leeg glas af te ruimen, gaf de filosoof hem een kneepje in zijn wang en reikte hem niet alleen leeg
9
glas maar ook twee drachmen aan–als ik juist geteld heb. Het kereltje beantwoordde het kneepje met opnieuw zo'n glimlachje, zonder echter de muntstukken op te merken, laat staan ze in ontvangst te nemen. Met een geweldig gerinkel vielen de twee drachmen op de grond, terwijl het gelaat van de partners in crime onmiskenbaar dieprood kleurde. Degenen die naast hen gelegen waren, vroegen zich verwonderd af van wie dat geld was maar het knaapje had naar eigen zeggen niets verloren, en Kleodemos, in wiens directe omgeving het gerinkel waargenomen was, verklaarde met klem dat hij met de gevallen muntstukken niets te maken had. Men sloeg er verder geen acht op en deed alsof er niets gebeurd was, temeer daar niemand iets gezien leek te hebben. Op één iemand na, vermoed ik, namelijk de gastheer zelve, aangezien even later het knaapje discreet verwijderd werd en op een teken van Aristainetos werd vervangen door een meer uit de kluiten gewassen exemplaar, een kalende en corpulente muilezeldrijver, die van dan af de bediening van Kleodemos moest verzorgen. Zo liep het incident nog goed af. Voor hetzelfde geld had Kleodemos' reputatie echter een stevige deuk opgelopen, indien dit ook de anderen ter ore zou gekomen zijn, alvorens Aristainetos–hulde!–de door dronkenschap ingegeven uitschuiver met de mantel der liefde had kunnen bedekken. 16 Intussen was Alkidamas de naam van de bruid ter ore gekomen–de vertegenwoordiger van de Cynische school was reeds goed dronken–en met schallende stem maande hij tot stilte aan. Hij liet zijn ietwat onvaste blik rusten op de dames en verklaarde plechtig: “Kleanthis, ik drink op Uw gezondheid in naam van onze patroonheilige Herakles!” Toen daarop iedereen in lachen uitbarstte, reageerde hij furieus. “Hebben jullie het lef mij uit te lachen, verzameld uitschot” brieste hij “wanneer ik de bruid vanwege onze god geluk wens? Maar weet goed dat als zij deze dronk niet aanvaardt, zij nooit een zoon zal krijgen van mijn kaliber: gezegend met een nimmer versagende dapperheid, een ongebreidelde geest en een krachtig lichaam.” Hij zette prompt zijn dreigement kracht bij door zijn kaliber nog verder te onthullen dan reeds het geval was. Opnieuw oogstte hij echter
10
gelach onder de feestgangers, en schuimbekkend van razernij sprong hij op met een blik die overigens weinig goeds voorspelde. Het was duidelijk dat hij de kwestie niet door middel van een gemoedelijk gesprek wenste uit te klaren. Hij stond op het punt iemand met zijn stok een lel te verkopen, toen op het nippertje een gigantische taart binnen gebracht werd. De aanblik van dit gastronomische meesterwerk scheen hem te kalmeren; zijn woede zakte weg, en likkebaardend stevende hij op het kleinood af om zijn walking dinner te hervatten. 17 De dronkenschap was nu algemeen en de feestzaal was één en al geroep. De redenaar Dionusodoros bijvoorbeeld gaf een demonstratie 'proen contra argumenteren' en kon in ieder geval rekenen op bijval vanwege het bedienend personeel. Zijn buur Histiaios deed zijn beroep als taalkundige alle eer aan door poëzie voor te dragen: een allegaartje van verzen geplukt uit Pindaros, Hesiodos en Anakreoon die hij tot één werkstuk had samengewrocht. Vooral de verzen waarin hij scheen te voorspellen wat er stond te gebeuren waren zondermeer hilarisch, zoals bijvoorbeeld met “Zij stootten hun schilden tegen elkaar” en “Krijgsgeschreeuw steeg op, en jammerklachten van mensen”. Zenothemis verdiepte zich intussen luidop voorlezend in een dichtbedrukt boekwerkje dat hem door zijn slaafje was overhandigd. 18 Toen zoals bij een diner gebruikelijk is even gewacht werd met het serveren van de volgende gang, zorgde Aristainetos er voor dat zelfs deze welkome adempauze niet zonder enige verstrooiing voorbij ging. Hij gaf een teken dat de clown ten tonele mocht verschijnen om met zijn dolle fratsen en komische uitlatingen de sfeer nog gemoedelijker te maken. Er kwam een wanstaltig kereltje binnen, met een kaalgeschoren kop, op enkele haren na die in het midden van zijn kruin rechtop stonden. Hij voerde een dansje uit waarbij hij zich in allerlei vreemde bochten wrong om zijn verschijning nog lachwekkender te maken. Vervolgens debiteerde hij staaltjes van scabreuze poëzie met zware Egyptische tongval om te besluiten met een geïmproviseerde beschimping van zijn publiek.
11
19 Er heerste hilariteit alom toen hij de één na de andere in lachwekkende bewoordingen neersabelde, tot hij hetzelfde deed bij Alkidamas en hem een Maltees schoothondje noemde. De cynicus stikte bijna van verontwaardiging het was al lang duidelijk dat hij het schier ondraaglijk vond dat die clown zo in de smaak viel en alle aandacht van de gasten naar zich toetrok. Hij wierp zijn filosofenplunje af en daagde de potsenmaker uit tot een vuistgevecht, en wilde hij niet, dan zou hij hem er met zijn stok stevig van langs geven. De arme Saturion–zo heette de clown–ging dus in de vechthouding staan en vocht. Een schouwspel om duim en vingers naar af te likken: clown en filosoof tegenover elkaar, beurtelings klappen uitdelend en incasserend. Sommige onder de gasten overviel plaatsvervangende schaamte, anderen schuddebuikten van het lachen, tot Alkidamas murw geslagen de handdoek in de ring gooide en met de staart tussen de poten afdroop, verslagen door een compacte maar afgetrainde dwerg. Lachsalvo's weerklonken harder dan ooit. 20 Het was toen pas, Filoon, dat dokter Dionikos zijn intrede maakte, kort na de boxwedstrijd. Hij was opgehouden, zo vertelde hij, tijdens een visite aan een patiënt die geplaagd werd door psychotische aanvallen, we kenden hem wel, Poluprepoon de fluitspeler- het vermakelijke voorval werd ons vervolgens integraal uit de doeken gedaan. Hij was dus nog even bij zijn patiënt binnen gesprongen maar wist niet dat diens aandoening hem reeds in zijn greep had. De fluitspeler sprong kwiek uit bed, smeet de deur in het slot, en toverde een mes te voorschijn. Vervolgens duwde hij hem de vermaledijde fluit in de handen en beval de medicus een wijsje te spelen. Toen Dionikos (voor een ander métier in de wieg gelegd) niet veel meer voortbracht dan wat hoog gepiep, voelde de uitzinnige fluitist zich genoodzaakt deze wanklanken streng af te straffen door de handpalmen van zijn onkundige pupil met een zweepje te bewerken. Net toen de arts voor zijn leven begon te vrezen, kreeg hij een idee. Hij daagde Poluprepoon uit tot een fluitwedstrijd, met als inzet een vooraf bepaald aantal zweepslagen. Als eerste speelde de arts zelf, zo mogelijk nog
12
slechter dan even tevoren. Toen hij vervolgens het instrument overhandigde en de arme ziel zich opmaakte om te spelen, deed onze held een uitval naar het zweepje en het mes, en slingerde beide marteltuigen door het open raam de tuin in. Hij kreeg weer hoop op een gunstige afloop van zijn nachtmerrie en stortte zich op de krankzinnige terwijl hij de hele buurt bijeen schreeuwde. Enkele omwonenden snelden toe, ontgrendelden de deur en bevrijdden hem uit zijn penibele situatie. Ten bewijze hiervan toonde hij de sporen die de zweepslagen hadden achtergelaten, en de schrammen in zijn gezicht die hij had opgelopen tijdens de schermutselingen. Dionikos' pittige anekdote viel niet minder in de smaak dan het optreden van de clown. Onder goedkeurend geroezemoes schoof hij aan bij Histiaios om zich aan de restjes tegoed te doen. Men mag gerust stellen dat zijn aanwezigheid een werk van goddelijke voorzienigheid was: zijn diensten zouden later op de avond nog bijzonder van pas komen. 21 Want wat geschiedde: een slaaf trad in ons midden met een schrijftafeltje onder de arm en verklaarde dat hij gestuurd was door Hetoimokles, de stoïcijn. Zijn meester had hem opdracht gegeven enige woorden van zijn hand publiekelijk voor te lezen opdat iedereen het horen zou. Zonder dralen moest hij vervolgens rechtsomkeer maken. Met de toestemming van Aristainetos vatte hij post bij de lamp en begon te lezen. Filoon Ongetwijfeld weer zo'n loflied op de bruid of een bruiloftslied, zoals dat wel vaker gedaan wordt? Lukinos Dat dachten wij natuurlijk ook. De brief overtrof echter alle verwachtingen, er stond namelijk het volgende: Enige woorden van Hetoimokles, prof. dr. in de wijsbegeerte (afd. stoïc.), gericht aan Aristainetos
13
Betreft: het diner naar aanleiding van het huwelijk van Uw dochter Welke mijn houding is ten opzichte van uithuizig dineren, daarvan kunnen mijn onberispelijke levenswandel, mijn rigoureus volgehouden gedragslijn en mijn streng ascetisme, getuigen. Dagelijks word ik lastig gevallen door lui wier fortuin het Uwe doet verbleken, waarde Aristainetos. Dagelijks sla ik elke invitatie onverbiddelijk af, daar ben ik werkelijk hard in. Ik kén mijn wereld immers, ik weet hoe het er op zo'n diners aan toe gaat, het overmatig drankgebruik, de brutaliteiten, de uitspattingen… Toch meen ik dat mijn verontwaardiging over uitgerekend Uw handelswijze terecht is, wanneer ik moet constateren dat U mij, na jaren van toegewijde geestelijke en morele bijstand, na jaren van polijsten en aanscherpen van Uw intellectuele capaciteiten, niet eens waardig acht om tot Uw toch zo ruime vriendenkring gerekend te worden, ik alleen val uit de boot, en dat terwijl ik bij wijze van spreken naast U woonachtig ben! Ik ben verbolgen, doch mijn verbolgenheid geldt niet zozeer mijn afwezigheid op het diner zelf, maar vooral de implicaties die daaruit voortvloeien naar een beoordeling van Uw morele kwaliteiten toe: uw aperte ondankbaarheid treft mij als een kaakslag in het gezicht! Natuurlijk, ikzelf beschouw een gebraden everzwijn, een gemarineerde hazenrug of zoete taartjes geenszins als kwintessentieel voor het menselijk geluk; voornoemde spijzen geniet ik immers ten overvloede bij anderen, mensen die hun maatschappelijke én morele verantwoordelijkheden níet ontlopen. Ten bewijze hiervan wens ik de uitnodiging aan te halen voor het diner bij Pammenes, naar verluidt een absolute must voor fijnproevers. Welnu, ik heb zijn smeekbedes koelbloedig weggewuifd en liet me zelfs niet tot mededogen bewegen door 's mans tranen van ontgoocheling: ik wilde immers mijn
14
maatschappelijke en morele verantwoordelijkheid opnemen (wacharme dwaas die ik ben!) door mij voor Uw diner vrij te houden! 23 Ik stel echter vast dat U ons links laat liggen, ik stel vast dat U anderen wél op een heerlijk diner vergast. Toe maar! Hoeft dit ons te verbazen? U bent immers nog niet eens in staat om uit te maken welke handelwijze op moreel-ethische gronden verkieslijk is en Uw vermogen tot creatief conceptualiseren van de Verschijnselen laat duidelijk te wensen over! Ach, ik weet wel waar U dit alles vandaan haalt: van bij die scherpzinnige filosofen die niet uit Uw entourage weg te slaan zijn, Zenothemis en 'het labyrint'. Laat ik U het volgende zeggen: aan één enkel syllogisme heb ik genoeg om die wufte heren, vergeef mij deze grootspraak, de brutale mond te snoeren. Vraag hen maar een keer hoe zij 'filosofie' zouden definiëren. Of neen, werp hen eerst maar eens de meer elementaire vraag voor de voeten in welk opzicht 'het Zijn' verschilt van 'de zijnden'! Ik breng dan nog niet eens de filosofische paradoxen in stelling, die van de hoorns bijvoorbeeld, “wat ge niet hebt, hebt ge verloren, ge hebt geen hoorns verloren, dus hébt ge ze nog!”, of wat dacht U van die van de hoop “wanneer men van een hoop graankorrels, korrel per korrel wegneemt, blijft er uiteindelijk nog één graantje over: is dat nog steeds een hoop?”, en die van de oogster die zijn veld nooit zal geoogst krijgen! Verkeert U gerust verder in de waan dat de heren profesoren U iets ten gronde kunnen bijbrengen! Ik van mijn kant zal deze vernedering moeiteloos verdragen, daar mijn wereldbeeld gefundeerd is op het adagium dat slechts het schone goed is. 24 Maar om toch nog even terug te komen op de grond van de zaak: U denkt misschien bij een volgend treffen de brokken te kunnen lijmen door U te verschuilen achter het excuus dat U het in alle drukte en het
15
heen-en-weergeloop glad vergeten was. Schrijf dat argument maar op Uw buik: tot twee maal toe heb ik U vandaag begroet, één maal 's morgens vroeg aan Uw woning en een tweede maal tijdens Uw offer in het Anakeion. Dát moest me toch nog even van het hart, om tegenover Uw gasten mijn optreden te rechtvaardigen en mijn zaak kracht bij te zetten. 25 Als ik de indruk wek ietwat disproportioneel in toorn te zijn ontstoken omwille van een dineetje, moet ik U toch verzoeken een moment stil te staan bij de geschiedenis van Oineus. U zal moeten vaststellen dat ook Artemis danig verbolgen was omdat Oineus alle goden een uitnodiging had gestuurd voor zijn offerplechtigheid (met aansluitend een copieus diner), maar haar alleen over het hoofd had gezien. De woorden van Homeros hieromtrent borrelen spontaan bij me op: Glad was hij het vergeten, hij had er geen acht op geslagen Maar 't was een ernstige misstap die hij in verblinding beging Of om het met Euripides te zeggen: Zie daar het land van Kaludoon, van Pelops grondgebied gescheiden door een zee-engte, een vruchtb're en groene [streek en Sofokles: Een e'erzwijn (gruwzaam beest!) op Oineus' akkers losgelaten (Ach, woest gaat het tekeer!) door Leto's trefzekere dochter [Artemis 26 Dit is allerminst een exhaustieve selectie uit de verzen die te uwer lering uit de diepe wateren mijns geheugens komen bovendrijven, opdat
16
U de kwestie eindelijk in het juiste perspectief plaatst en ziet wat voor een man U over het hoofd hebt gezien. Lieden als Difilos daarentegen vergast U niet alleen op een feestmaal maar vertrouwt U, godbetert, zelfs de academische vorming van Uw zoon toe. Ik geef U geen ongelijk, hij spant zich ten volle in om het de jongeman naar zijn zin te maken en kan tegen zo'n knaapje geen neen zeggen. Indien ik het echter op morele gronden niet ten zeerste afkeurenswaardig had gevonden hierover verdere details te verschaffen, kon ik er nog het een en ander aan toevoegen waarvan de persoonlijke begeleider van Uw zoon, Zopuros, zou moeten bekennen dat het de volle waarheid is, als U dit tenminste wil weten. Maar het ligt niet in mijn bedoeling roet in het eten te strooien van een bruiloftsfeest, laat staan collegae en vakbroeders in opspraak te brengen, zeker niet met zulke schandelijke tenlasteleggingen. Hoewel, Difilos verdient niet beter, daar hij recentelijk weer twee van mijn leerlingen heeft afgesnoept. Neen, omwille van de Filosofie zelve zal ik er het zwijgen toe doen. 27 Om een bewijs te leveren van mijn morele onkreukbaarheid, heb ik mijn bediende op het hart gedrukt om eventuele porties gebraden everzwijn, hertenbout of sesamkoek die U hem als zoenoffer zou willen meegeven, resoluut te weigeren, opdat ik niet de indruk zou wekken hem slechts om die reden naar U toe te hebben gezonden. Met gedistingeerde groeten verblijf ik, Prof. Dr. in de Wijsbegeerte (afd. stoïc.), Hetoimokles
28 Waarde vriend, tijdens het voorlezen van deze brief barstte het zweet me uit. Ik kon wel door de grond zakken van plaatsvervangende schaamte toen ik
17
zag hoe de aanwezigen het uitproestten bij ieder woord, in het bijzonder degenen die Hetoimokles kennen: een man met zilverwit, golvend haar en een bijzonder waardig voorkomen. Ik kon maar niet begrijpen hoe dat heerschap zo lang de schijn hoog had kunnen houden enkel en alleen door bij tijd en stond peinzend in zijn grijze baard te wrijven, bedachtzaam te kuchen en filosofisch te fronsen. Het was overigens niet eens uit nalatigheid dat Aristainetos hem over het hoofd had gezien; hij moet gedacht hebben dat de streng stoïcijnse wijsgeer een uitnodiging als deze eenvoudigweg zou negeren en zich in geen geval bereid zou verklaren zich in het feestgedruis te wagen. Ik vermoed dat hij het daarom de moeite niet vond ook maar een aarzelende poging te ondernemen Hetoimokles uit te nodigen. 29 Toen de slaaf dus opgehouden was met voorlezen, waren alle ogen gericht op Zenoon en Difilos, die lijkbleek werden en door de radeloosheid die van hun gezicht af te lezen stond, als het ware een volledige bekentenis aflegden voor Hetoimokles' aantijgingen. Aristainetos was geheel ontdaan en wist niet waar hij het had. Toch spoorde hij ons aan het drinken te hervatten, en trachtte de plooien met een glimlach terug glad te strijken. Hetoimokles slaaf zond hij weg met de boodschap dat hij werkte aan een oplossing voor de kwestie. Even later verliet Zenoon zijn plaats, nadat zijn persoonlijke begeleider (op bevel van Aristainetos) hem met een onopvallende hoofdknik teken gedaan had zich discreet te verwijderen. 30 Kleodemos, de snedige aristoteliaan, wachtte reeds geruime tijd zijn kans af–hij wilde niets liever dan met de stoïcijnen de strijd aanbinden en stond zowat op ontploffen omdat hij maar geen gepast moment vond om zijn aanval te lanceren, de brief kwam dus als een geschenk uit de hemel. “Dat is dus de bijdrage van de weergaloze Chrusippos, van Zenoon de wonderbaarlijke en van de diepzinnige Kleanthes tot de wetenschap” sneerde hij, “slecht geformuleerde nonsens, een opeenstapeling van retorische vragenstellerij, allerlei middeltjes om zich met een filosofisch aura te omgeven en voor het
18
overige, een heel leger Hetoimoklessen. Bemerk toch de waardige toon van zijn aangetekend schrijven, met die prachtig geconstrueerde slotpassage: als kers op de taart serveert hij ons een bijzonder toepasselijke vergelijking tussen Oineus en Aristainetos, en tussen hemzelf en de godin Artemis. Werkelijk een indrukwekkende prestatie, hoe hij zijn schrijftrant perfect laat harmoniëren met de feestelijke stemming van dit huwelijk!” 31 “Daar zegt U wat, collega”, vulde Hermoon, de epicurist, hem iets verderop gelegen aan. “Het moet hem blijkbaar ter ore gekomen zijn dat Aristainetos van plan was een gebraden everzwijn te serveren op zijn diner, vandaar dat hij het niet ongepast achtte toch even diens Kaludonische voorvader aan te halen. Maar toe, Aristainetos, bij de goden der Gastvrijheid, stuurt U hem snel een portie voordat de eerbiedwaardige grijsaard van honger wegkwijnt 'net als Meleager'. Trouwens, veel leed zou hij daarvan niet ondervinden, aangezien ‘honger’ door Chrusippos immers in de categorie der indifferentia ondergebracht is.” 32 “Durven uitgerekend jullie de naam Chrusippos in de mond te nemen”, reageerde Zenothemis diep gekwetst, terwijl hij zijn stemgeluid dreigend liet donderen. “Hoe durven jullie de verdienste te beoordelen van werkelijk wijze lieden als Kleanthes en Zenoon op basis van één individu, een sujet wiens filosofische praktijk allerminst orthodox kan genoemd worden, Hetoimokles, een regelrechte charlatan! Wat is júllie intrinsieke waarde dan, dat jullie zo’n toon durven aanslaan? Was U het niet, Hermoon, die de gouden haarlokken van de Dioskurenbeelden heeft bijgeknipt en daarvoor in de nabije toekomst nog voor de volksrechtbank moet verschijnen ter bepaling van de strafmaat. En U daar Kleodemos, wie had er een verhouding met de echtgenote van uw leerling Sostratos? Wie werd op heterdaad betrapt? U bent klaarblijkelijk reeds vergeten op welke vernederende wijze U daarvoor hebt moeten boeten? Zouden jullie dus niet beter zwijgen en een hand in eigen boezem steken?” “Ik prostitueer tenminste mijn eigen vrouw niet, Zenothemis”, ging Kleodemos driftig in de tegenaanval, “ík neem het reisgeld van buitenlandse studenten niet in bewaring om vervolgens bij alle goden te zweren dat de
19
valuta mij nooit overhandigd zijn, ík leen geen geld uit tegen woekerintresten, ik ransel mijn studenten niet af wanneer zij hun leergeld niet op tijd kunnen ophoesten.” “Allemaal goed en wel” verdedigde Zenothemis zich, “maar U zal nu toch niet ontkennen dat U het was, die Kritoon een uiterst effectief gif aan de hand hebt gedaan om diens vader om zeep te helpen!” Op hetzelfde moment–hij wilde zich eigenlijk na deze heftige woorden met een slok wijn de keel smeren maar werd door woede overmeesterd–slingerde hij al wat er nog in de drinkschaal restte, ik schat iets meer dan de helft, in hun gezicht. Ook hun buurman Ioon deelde overigens niet onverdiend in de feestvreugde. Hermoon wreef vloekend de wijn af met zijn servet, ging rechtop zitten en riep iedereen tot getuige van deze schanddaad. Kleodemos beschikte niet over een halfvolle drinkschaal, dus draaide hij zich langzaam om en spuwde Zenothemis krachtig in het gelaat, greep vervolgens met zijn linkerhand diens baard om met de rechter z'n schedel te bewerken. De oude stoïcijn zou zijn gesneuveld indien Aristainetos het aanzwellende geweld niet met geheven armen bezworen had: hij stapte over Zenothemis heen en nam tussen hen beiden plaats, om zo als buffer de strijdende partijen van elkander te scheiden en opnieuw vrede te stichten. 34 Tijdens deze incidenten, lieve vriend, was het mij zwaar te moede en vele verwarrende overpeinzingen buitelden door mijn hoofd. Zo bezon ik mij bijvoorbeeld over de voor de hand liggende gedachte, hoe zinloos het is over onnoemelijk veel kennis te beschikken, wanneer men niet eens in staat is deze kennis aan te wenden als richtsnoer voor het morele handelen in het ware leven. Ik constateerde immers hoe deze veelgeprezen meesters van het Woord, met hun Daden slechts hoongelach oogsten. Ik viel zelfs ten prooi aan de vrees dat het waar is wat de man in de straat beweert, dat het gezond verstand afsterft wanneer men onophoudelijk met z'n neus in de boeken zit, kauwend op stugge redenaties. Onder de talrijk aanwezige filosofen kon men er namelijk niet één bespeuren die (zelfs niet toevallig) onbesproken bleef: nu eens joeg er mij één met zijn schandelijke uitlatingen het schaamrood naar de wangen, dan weer werd ik gedwongen geschokt de blik af te wenden
20
vanwege een ander zijn laag-bij-de-gronds gedrag. Ik was des te meer vertwijfeld daar ik deze lamentabele vertoning sinds Hetoimokles' interventie zelfs niet meer kon toeschrijven aan de wijn: de stoïcijn had immers die brief geschreven zonder eten laat staan drinken te hebben aangeraakt! 35 Ach Filoon, de wereld stond waarlijk op zijn kop: ongeschoolde lieden genoten in alle rust van hun maaltijd, zonder zich aan dronkenschap en uitspattingen over te geven; zij lachten slechts en keken afkeurend toe op lieden die ze plachten te bewonderen en op grond van hun filosofische klederdracht respectvol hadden bejegend. De aanwezige intelligentsia daarentegen–ik tracht mij beleefd uit te drukken–bleek elk gevoel voor decorum verloren te hebben: zij raaskalden er op los, brulden elkaar beschimpingen toe, verzwolgen met nooit geziene gulzigheid al wat men hen voorzette en onder onaflatend gelal ontaardde het geduw en getrek nu en dan in regelrechte schermutselingen! Alkidamas, de Verbluffende, vermocht het zelfs om midden in de feestzaal zijn blaas te ledigen, zonder ook maar een greintje schroom tegenover het aanwezige vrouwvolk. Ik kan de gebeurtenissen op dat diner op geen passender wijze vergelijken dan met wat onze poëten gedicht hebben omtrent de godin van de Twist: niet uitgenodigd op het huwelijksfeest van Peleus wierp zij een gouden appel in het midden der feestgangers, met de Trojaanse oorlog als gevolg. Welnu, ook Hetoimokles wierp met zijn brief een spreekwoordelijke twistappel in ons midden. Ik verzeker je, Filoon, de rampspoed die hieruit ontstond moet allerminst onderdoen voor al het leed in de hele Ilias! 36 De verhouding tussen Zenothemis en Kleodemos kon men ondanks de tussenkomst van Aristainetos nog steeds bezwaarlijk amicaal noemen. “Laat het voor vandaag voldoende zijn dat flagrante filosofische onbekwaamheid jullie de das omdoet, morgen reken ik op gepaste wijze met U beiden af” nam Kleodemos de draad weer op. “Vertelt U me eens, Zenothemis, of gij, Difilos, meester in de matigheid, jullie beweren toch dat geld verdienen behoort tot de categorie der indifferentia. Desondanks gaat jullie onderzoek slechts naar één object uit, hoe jullie rijkdom nog vergroot kan worden. Dáárom vertoeven jullie
21
steevast in de entourage van de rijken, dáárom lenen jullie moeiteloos grote sommen geld tegen woekerrentes, dáárom geven jullie les tegen betaling. En dit wil ik toch ook even kwijt: jullie verafschuwen zogezegd het Genot en laten geen gelegenheid voorbijgaan om de epicuristen vanwege hun genotzucht aan de schandpaal te nagelen, maar zelf zijn jullie bereid de meest wansmakelijke praktijken uit te oefenen én te ondergaan, met één welomschreven doel: Genot. U reageert verontwaardigd wanneer U niet voor een dineetje uitgenodigd wordt, maar bent U wel van de partij, dan werkt U bovenmenselijke porties naar binnen, om dan nog eens evenveel naar Uw dienaren door te sluizen”. Terwijl hij dit zei, trachtte hij ten bewijze van zijn stelling het servet weg te grissen, dat Zenothemis' slaafje angstvallig vasthield daar het gevuld was met een rijke keur aan fijne vleeswaren. Het was Kleodemos' bedoeling het kleinood open te rukken en de gehele inhoud op de vloer uit te strooien, maar dat was buiten het slaafje gerekend dat het servet met al zijn kracht omklemde en de aanval dapper weerstond. 37 “Bravo Kleodemos”, sprong Hermoon hem desondanks bij, “laat hen maar eens uitleggen waarom elke stoïcijnse dissertatie telkens weer neerkomt op een donderende diatribe tegen het Genot, terwijl meer nog dan bij andere mensen heel hun streven in de praktijk precies daarop gericht is!” “Geen denken aan, Kleodemos moet eerst maar eens uitleggen waarom rijkdom volgens hem niet in de categorie der indifferentia thuis hoort”, reageerde Zenothemis fijntjes. “Dat is nu precies wat U moet doen!”, was dan weer het triomfantelijk antwoord van Kleodemos. Dit debat ging in dezelfde trant nog een heel eind door, tot Ioon zich langzaam verhief, voorover buigend om zijn gestalte nog meer aplomb te verlenen. “Heren, genoeg!”, exclameerde de platonicus, “met uw goedvinden wens ik aanstonds een onderwerp van gesprek in uw midden op te werpen, waarvan éénieder met mij, rede-minnaars die wij immers allen toch zijn, zal menen dat ik het met recht beschouw als één dat geheel en al in overeenstemming is met de onderhavige aangelegenheid: Welnu, zonder nijd
22
en twistzucht zult gij beurtelings nu eens het woord voeren, dan weer scherp toehoren, gelijk ook bij ons aller Platoon het grootste deel van de tijd rustig redekavelend met elkander doorgebracht werd.” Alle aanwezigen applaudisseerden geestdriftig, in het bijzonder Aristainetos en Eukritos daar zij hoopten dat dit een einde zou maken aan de onprettige sfeer. Aristainetos ging weer op zijn oorspronkelijke plek liggen, in de hoop dat de rust teruggekeerd was. 38 Het moment was echter aangebroken om het zogenaamde piece de
résistance op te dienen: het hoofdgerecht bestond uit een portie gevogelte, een gemarineerd varkenshaasje, gebraden hazenrug, een heerlijk vispannetje, sesambroodjes en daarenboven een ruim assortiment kleinere versnaperingen en lekkernijen. Wat men niet opkreeg kon men naderhand gerust naar huis meenemen. Er werd echter geen schotel per persoon geserveerd. Aristainetos en Eukritos kregen op één tafeltje een gemeenschappelijke portie voorgeschoteld met de bedoeling dat eenieder de spijzen at die aan zijn kant gelegen waren. Hetzelfde gold voor de stoïcijn Zenothemis en de epicurist Hermoon, ook zij aten getweeën van één en hetzelfde bord. Volgens hetzelfde systeem werd verder nog een bord gedeeld door Kleodemos en Ioon, en door de bruidegom en mezelf. Difilos had echter beschikking over een dubbele portie, aangezien Zenoon van tafel gestuurd was. Waarde Filoon, doe me een plezier en onthoud goed wat ik zonet vertelde. Anders was deze hele vertelling vergeefse moeite en zal de pointe genadeloos aan je voorbijgaan! Filoon Wees gerust, Lukinos, ik zal het onthouden. 39Lukinos Goed dan. Ioon neemt dus het woord en zegt: “Met uw goedvinden zal ik van mijn kant als eerste in rij met mijn rede een aanvang nemen.” Hier pauzeert
23
hij even. “Het docht me, mij rekenschap gevend van de aanwezigheid van dusdanig ontwikkelde lieden, misschien meer gepast te spreken over de Ideeën, over de Onstoffelijkheid of de onsterfelijkheid van de ziel. Desalniettemin, opdat al degenen die de filosofie bedrijven vanuit een ander gezichtspunt dan het mijne, niet elk punt dat ik aanhaal zouden menen te moeten weerstreven, zal ik het hebben over datgene wat passend is met betrekking tot het Huwelijk. Welnu, meent ge ook niet dat het eigenlijk het beste zou zijn in het geheel niet in het echt te treden, maar de stelling van Platoon en Sokrates te volgen, zich tot de knapen-minne te wenden? Slechts lieden die dusdanig handelen, kunnen de ware Deugd bereiken. Als huwen met een vrouw dan toch noodzakelijk zou zijn, dan leert de Platoonse doctrine ons dat het aangewezen en passend is dat de vrouwen voor allen gemeenschappelijk zijn, opdat men zich verre zou houden van naijverzucht.” 40 Gelach steeg op naar aanleiding van dit exposé, omdat de huidige context eerder ongeschikt geacht werd voor dergelijk discours. “Ach hou toch op man, m'n oren tuiten van je serenade in dat provinciaal boerentaaltje van je” riep de retoricus Dionusodoros. “Welk geschrift en welke auteur ondersteunt bijvoorbeeld het gebruik van het woord 'naijverzucht' in die context?”. “Zingt gij zelf maar een toontje lager, stuk uitschot”, sprak een duidelijk gepikeerde Ioon, die op zijn beurt dan weer een lading fraai geformuleerde invectieven vanwege Dionusodoros in ontvangst moest nemen. De taalkundige Histiaios, een ronduit beminnelijk heerschap, greep in. “Stilte alsjeblieft, en luister naar mijn huwelijksgedicht!” 41 Hij begon zonder aarzelen voor te lezen. Als ik me goed herinner, klonken zijn elegische disticha ongeveer als volgt: “Ó, Welk een strálende loót toch die aán Aristaínetos' stámboom, Gódegelíjke prinsés, Vroúwe Kleánthis, ontloók!
24
Wát uw schoónheid betréft, g'overtréft al de ándere maágden Schóner dan Áphroditè Já! Zelfs Heléna moet wíj[ken Bruídegom, stérkste der stérke ephében, Ú geldt mijn heílswens Schóner zelfs dán Achilleús Naást U verbleékt Nireus' prácht Véle málen opniéuw zullen wíj onderhávige hýmne, Príjzend Ú en uw Écht, Aánheffen, állen in koór!” 42 We waren nog niet goed en wel bekomen van de onbedaarlijke lachbui die hierop volgde, toen ons vriendelijk verzocht werd de opgediende spijzen aan te snijden. Aristainetos en Eukritos tastten als eersten toe en namen elk hun deel van de gemeenschappelijke schotel. Chaireas en ik volgden hun voorbeeld en ook Ioon en Kleodemos bedienden zich van hun respectieve porties. Difilos ging er echter met een argeloze vanzelfsprekendheid van uit dat de portie van zijn thans afwezige leerling Zenoon niemand minder dan hemzelf toekwam, en verklaarde opgeruimd dat de hele schotel per slot van rekening voor hem alleen opgediend was. Grimmig was de strijd die hieruit ontstond: het bedienend personeel chargeerde in gesloten formatie om via een onverwachte uitval Difilos' verdediging een seconde uit evenwicht te brengen: het gevogelte werd aan de linkerflank door de aanvallende partij geënterd. Difilos had echter beide handen stevig om de rechterbil geklonken en de strijdende partijen trokken uit alle macht aan weerszijden van het betwiste item–een gevecht niet minder verbeten dan de strijd om het lijk van Patroklos! Uiteindelijk moest de wijsgeer de duimen leggen: het gevogelte werd afgediend.
25
De feestzaal stond in rep en roer: men kwam niet meer bij van het lachen, niet in het minst omdat Difilos maar geen blijf wist met zijn gloeiende verontwaardiging omtrent de schrijnende onrechtvaardigheid die hem wedervaren was. 43 Hermoon en Zenothemis deelden, zoals ik reeds vertelde, hetzelfde aanligbed, Zenothemis op de ereplaats naast de gastheer, en Hermoon als tweede. De porties op hun schotel waren voor beiden omzeggens identiek, zij dineerden dan ook aanvankelijk in alle rust. Het gebraden kipje dat gelegen was aan Hermoons kant was echter door een speling van het Lot een ietsje robuuster uitgevallen. Dit mocht geenszins een dwingende reden vormen om van het tot dusver gehandhaafde systeem af te wijken: men at wat aan zijn kant van de schotel lag. Wat toen gebeurde was het volgende: Zenothemis– mag ik je volledige aandacht vragen, Filoon, we naderen de ontknoping– Zenothemis dus liet z’n eigen kipje links liggen en greep dat van Hermoon; het was immers zoals gezegd een ietsje groter. Hermoon schoot echter eveneens toe, klonk het kleinood in zijn greep en leek vastbesloten geen duimbreed toe te geven, bovenmenselijke kracht puttend uit de ondraaglijke gedachte dat Zenothemis een grotere portie in de wacht zou slepen. Een schrille kreet weerklonk. Ze sprongen op elkander toe, hieuwen in op elkander met het voorradig gevogelte, rukten aan elkaars baarden, en riepen hun kameraden tot de strijd: Hermoon kreeg rugdekking van Kleodemos, en Zenothemis kon rekenen op medekrijgers als Alkidamas en Difilos. Bliksemsnel sprongen de aanwezigen afhankelijk van hun filosofische voorkeur tegenover elkaar in het gelid, zich respectievelijk groeperend rond Hermoon of Zenothemis. Ioon gaf evenwel met het oog op zijn welbevinden de voorkeur aan een neutraliteitspositie. 44 De strijd barstte in al haar hevigheid los. Nog in de eerste fase van het vijandelijk treffen greep Zenothemis een drinkschaal die voor Aristainetos op tafel stond en slingerde het stuk huisraad discusgewijs naar Hermoon's kop. “Doch het miste zijn doel en ging een andere kant uit”.
26
De drinkschaal boorde zich diep in de schedel van de bruidegom en sloeg een ernstige en gapende wonde: de jongeling bloedde. Gillend stortte nu ook het verzamelde vrouwvolk zich in het krijgsgewoel, de moeder van het slachtoffer op kop, de prille echtgenote in haar kielzog. Zij vreesden het ergste. Alkidamas blonk uit in de strijd en was veruit de dapperste aan de zijde van Zenothemis: met z’n stok hieuw hij onverdroten in op Kleodemos' schedeldak, ontwrichtte in een handomdraai Hermoons onderkaak, en veroordeelde menig toesnellend dienaar tot langdurige arbeidsongeschiktheid. Ondanks dit overwicht liet de tegenpartij zich niet onbetuigd: Kleodemos stak met gestrekte vinger Zenothemis’ oog uit, beet zich vervolgens vast in diens neus en scheurde deze met een krachtige ruk van het aangezicht. Nog voor Difilos zijn toegetakelde kompaan ter hulp kon snellen, werd hij door de alerte Hermoon van het aanligbed gekieperd. 45 Er vielen nog meer gewonden: Histiaios, de ronduit beminnelijke taalkundige, kreeg tijdens zijn poging de strijdende partijen te scheiden een ongecoördineerde trap in zijn façade vanwege Kleodemos die hem voor Difilos hield. De arme kerel zeeg ineen en, om het met zijn eigen Homeros te zeggen “braeckte bloed”. De verwarring was totaal: men hoorde niets dan geweeklaag en gehuil, een jammerende schare vrouwen stond met tranen om de bruidegom, in droeve treurnis om het lijden van de jonge Chaireas, terwijl anderen de gemoederen trachtten te sussen. Één natuurkracht bleef echter met toenemende hevigheid de feestzaal teisteren: Alkidamas amuseerde zich kostelijk. Een massale vlucht van de vijand noodde hem zijn actieradius te verruimen; eenieder die nu zijn pad kruiste, werd ongeacht zijn gezindheid afgeslacht. Geloof me, velen zouden nog onder zijn genadeloze geselingen gesneuveld zijn, indien hij zijn wandelstok niet voortijdig op de rug van een slachtoffer tot spaanders geslagen had. Wat mijzelf betreft, ik stond roerloos met m'n rug tegen de
27
muur, en gaf mijn ogen de kost. Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht om me in het gewoel te mengen: Histiaios had immers overtuigend aangetoond hoe gevaarlijk het was om zulk een onontwarbaar kluwen uit elkaar te willen halen. Het hele tafereel leek werkelijk tot in de details op de legendarische strijd tussen Lapithen en Kentauren: overal waar je keek omvergeworpen tafels, plassen bloed en in het rond vliegend servies. 46 Uiteindelijk sloeg Alkidamas de staande lamp tegen de grond en werd alles in ondoordringbaar duister gedrenkt. Dat dit geenszins bijdroeg tot het creëren van een gunstig klimaat om het conflict te klaren, hoeft geen betoog. De problematische zoektocht naar een nieuwe lichtbron bood de heren ruimschoots gelegenheid om in het donker verdere euveldaden te verrichten. Toen men eindelijk een nieuwe lamp had binnengebracht, werd Alkidamas betrapt terwijl hij driftige aanstalten aan het maken was om een fluitspeelstertje dat hij eigenhandig had uitgekleed aan zijn degen te rijgen. Dionusodoros maakte zichzelf dan weer onsterfelijk belachelijk, toen hij recht krabbelde en een gouden drinkbeker van tussen de plooien van zijn kleed rolde. Hij hield echter een ijzersterke verklaring achter de hand: Ioon zou het kleinood hebben opgeraapt tijdens de vijandelijkheden en had het hem overhandigd om het voor breken te behoeden. Deze versie van de feiten werd hoffelijk door Ioon bevestigd. 47 Zo eindigde het diner, zo-even nog een regelrecht tranendal, alsnog in algemene vrolijkheid omwille van Alkidamas, Dionusodoros en Ioon. De gewonden werden op brancards van het slagveld gedragen, sommigen in zorgwekkende toestand, in het bijzonder de oude Zenothemis. De ene hand hield hij tegen zijn neus, de andere tegen zijn oog, jammerend dat hij stierf van pijn. Hermoon die er nochtans eveneens erg aan toe was –twee tanden waren uitgeslagen- vestigde smalend de aandacht op de filosofische inconsistentie van het kermende slachtoffer. “U verliest nu toch even Uw stoïcijnse doctrine uit het oog, waarde collega, die leert U immers dat men tegenover het fenomeen 'lijden' een indifferente houding dient aan te nemen!”
28
De bruidegom kreeg ondertussen van dokter Dionikos de eerste hulp toegediend, en werd naar huis gebracht met zijn hoofd in een kolossaal verband gewikkeld. Men legde hem in de koets waarin hij eigenlijk van plan was geweest zijn prille bruid naar haar nieuwe woonst over te brengen. Hij had zich zijn huwelijksfeest wel enigszins anders voorgesteld. Dionikos deed ook voor alle andere slachtoffers wat hij kon, waarna zij zwijmelend en op straat overgevend naar bed werden gebracht. Alkidamas bleef echter waar hij was. Het bleek immers volstrekt onmogelijk om onze vriend naar buiten te werken. Hij had zich dwars op een aanligbed neer gesmeten en was prompt in slaap gevallen. 48 Zo Filoon, dat was meteen ook het einde van het diner. Sta me toe mijn vertelling af te ronden met een toepasselijke tragische epiloog: ’t God’lijke verrast ons in vele vormen en gedaanten Veel wordt door de goden onverhoopt volbracht maar zij laten onvervuld wat van hen werd verwacht En inderdaad, ook de gebeurtenissen op het diner gisteren lagen geenszins in de lijn der verwachtingen. Ik heb er toch één iets van opgestoken: een eenvoudig man blijft beter weg van academische symposia.