ONBEKEND MAAKT ONBEMIND
Het functioneren van de Commissie voor Welstand en Monumenten en haar invloed op de ruimtelijke kwaliteit van Amsterdam van 1898 tot heden
Willemijn Paijmans BA 0224200
Stuurmankade 256 1019 WC Amsterdam
[email protected]
April 2009
Eerste lezer: dr. Hanneke Ronnes Tweede lezer: dr. Rob van der Laarse Externe Begeleider: drs. Marijke Beek
Masterscriptie Erfgoedstudies Universiteit van Amsterdam
1
2
Dankwoord Dit onderzoek is niet zonder slag of stoot ontstaan. De voltooiing was dan ook niet gelukt zonder de hulp van veel verschillende mensen. Ten eerste wil ik mijn scriptiebegeleiders Hanneke en Marijke hartelijk bedanken voor de geboden inspiratie en enthousiasmering gedurende het hele onderzoekstraject. Verder wil ik de medewerkers van de Federatie Welstand en Anette van Dijk, beleidsmedewerker Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam, bedanken voor het aandragen van artikelen, notulen en jaarverslagen en het voeren van overleg. Ook de door mij geïnterviewde oud-leden van de schoonheids- en welstandscommissies, Marina Roosebeek, Johan Nust, Heero Meindersma en Paul Jongen, wil ik bedanken voor hun verhaal. De interviews hebben mij geïnspireerd en geholpen bij het vormen van een kader waarbinnen het onderzoek zich heeft gevormd.
Willemijn Paijmans, April 2009
3
4
1.
2.
3.
4.
SUMMARY
7
INLEIDING
9
Regelgeving en adviesprocedure
19
1.1 Casus 1: Laan van Spartaan 1.2 Toelichting casus en subonderzoeksvraag 1.3 Bouwaanvragen in de praktijk 1.4 De woningwet (WW) 1.5 De Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) 1.6 Ruimtelijke planvorming 1.7 Supervisoren en kwaliteitsteams 1.8 Integraliteit tussen WW en WRO 1.9 Subconclusie: Eén stad, één taak
19 23 23 24 27 27 30 31 33
Belangenverstrengelingen en machtsfactoren
35
2.1 Casus 2: Kantoor Hoogheemraadschap 2.2 Toelichting casus en subonderzoeksvraag 2.3 Taakomschrijving en machtsverwerving 2.4 De Commissie Zuid 2.5 Welstand en wederopbouw 2.6 Toenemende overheidsbemoeienis 2.7 Landelijk beleid 2.8 Reorganisatie schoonheidscommissie Amsterdam 2.9 Subconclusie: Tijden veranderen
36 39 40 41 44 47 48 49 50
Naar een transparante en objectieve welstandstoets
53
3.1 Casus 3: Kiosk Stadionweg 3.2 Toelichting casus en subonderzoeksvraag 3.3 Het roer moet om 3.4 De Schoonheid van Amsterdam 3.5 Objectivering van de toetsingsprocedure 3.6 De Schoonheid van Amsterdam Digitaal 3.7 Waarderingskaarten 3.8 Schoonheid in regels? 3.9 Subconclusie: Onbekend maakt onbemind
53 55 55 56 58 59 61 63 65
Van een objectgerichte naar een contextgerichte benadering
67
4.1 Casus 4: Het Stadionplein 4.2 Toelichting casus en subonderzoeksvraag 4.3 Behoud of ontwikkeling? 4.4 Context in vogelvlucht 4.5 Landelijk beleid met oog op context 4.6 Monumentenzorg en welstand 4.7 Gemeentelijk beleid met oog op context 4.8 Subconclusie: Problematiek contextgerichte welstandsadvisering
67 70 71 73 75 77 79 81
CONCLUSIE
83
5
BIBLIOGRAFIE
87
BIJLAGEN:
1. Interview met ir. Marina Roosebeek
97
2. Interview met ir. Johan Nust
103
3. Interview met drs. Heero Meindersma
111
4. Interview met ir. Paul Jongen
115
6
Summary
This study concerns the functioning of the ‘external appearance of buildings committee of Amsterdam’ and its influence on the spatial quality of the city. The study consists of four chapters, each with its own theme, sub-question and subconclusion. Each theme is introduced by way of a case study; an actual recommendation given by the external appearance of buildings committee of Amsterdam. The four chapters are: 1. Rules and recommendations procedure 2. Interest and balance of power 3. Towards a transparent and objective procedure 4. From the external appearance of an individual building towards spatial quality
There is a longstanding tradition of concern about the external appearance of buildings in the Netherlands. The first committee for the external appearance of buildings was set up in 1898 in Amsterdam and consisted entirely of architects. Nowadays, anyone who wants to build anything needs a building permit. At the level of individual buildings, the preservation of the spatial quality is regulated by an advisory committee. No construction is permitted under any development plan that is contrary to ‘reasonable requirements regarding the external appearance of buildings’. However, it is the municipal council that determines the standard in its memorandum on the external appearance of buildings. The subject of spatial quality is a growing concern. Since 1962, all building plans must comply with external appearance requirements. Since the Housing Act of 1992, every municipality is obliged to draft an ‘external appearance of buildings memorandum’, analysing the entire territory of that municipality. The memorandum attempts to define the character of each individual area, and then establishes specific criteria for the external appearance of buildings in these areas: requirements for new building plans must meet the criteria for the area concerned. The committee of Amsterdam published a standard for such memorandums, The beauty of Amsterdam, which has become an example for other municipalities. Alongside the ‘external appearance of buildings memorandum’, since 2003 every municipality is also obliged to appoint an external appearance of buildings committee. These committees usually consist of architects, cultural historians and town-planners, although ordinary citizens may also become members. The law requires these committees to be independent. In Amsterdam, the external appearance of building
7
committee merged with the monuments committee in 1995, and since then it has been known as the ‘appearance and monuments committee’, and has made recommendations concerning reasonable requirements for the external appearance of buildings and their monumental aspects.
For a number of years the committees for the external appearance of buildings came under strong criticism. The instruments of the committee were repressive (prohibitions and requirements), and therefore not popular. Pro-active instruments (persuasion, stimulation, subsidies, contracting) were rarely implemented. Moreover, committee members were accused of favouritism and subjectivity, and their decisions were said to be arbitrary and incomprehensible. The legal amendment of 2003 allayed much of the criticism, however. Since then, external appearance recommendations have been based on democratically established criteria, meetings are public and the committees are independent. As a result of requirements regarding the external appearance of buildings, spatial quality is assured at the level of the individual building. For new districts, spatial planning is regulated in a zoning plan. This plan is set up by the municipality and states the building location, the height and mass of buildings and their coherence. Criteria for the external appearance of buildings in new districts are not derived from the existing surroundings; the desired atmosphere is often defined in a ‘visual quality plan’, which is subsequently translated into external appearance criteria. Because there is no system for quality assurance at levels higher than individual buildings, and spatial quality is a matter of increasing significance in the external appearance of buildings committee, I conclude that cooperation between the external appearance of buildings committee and the municipal commissions concerned with spatial planning must be stimulated. To improve the image of the ‘external appearance of buildings committee of Amsterdam’, the recommendations procedure should be made (even) easier and more public, and the purpose of the committee - the stimulation of the spatial quality of the city - should be emphasized more. In my opinion, abolition of the ‘external appearance of buildings committee of Amsterdam’ would be a very bad development. It is impossible to work with only a static document such as the ‘external appearance of buildings memorandum’, because beauty is not a given fact, and neither is it predictable. The debate between the members of the committee is an indispensable activity in the development of architecture and spatial quality.
8
Inleiding De architectuurtraditie van Nederland wordt internationaal hoog gewaardeerd. Dit ligt onder andere aan de omstandigheden waaronder de Nederlandse architecten hun werk konden en kunnen doen. Eén van die omstandigheden is het systeem van kwaliteitsbewaking dat ruim een eeuw geleden in Amsterdam is ontstaan. Overal ter wereld worden door de overheid eisen gesteld aan de kwaliteit van nieuwe gebouwen. In Nederland baseren lokale politici hun oordeel over een bouwontwerp op het advies van een externe deskundige commissie. 1 Eind negentiende eeuw ontstonden veel particuliere organisaties zoals de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (1899), de Bond Heemschut (1911) en het Rijksbureau voor Monumentenzorg (1900) omdat particulieren zich zorgen maakten over de ontsiering van de gebouwde omgeving. In deze zelfde periode, in 1898, zag de eerste vorm van welstandstoezicht het licht in Amsterdam. Inleiding op het onderzoek Mijn onderzoek richt zich op het functioneren van de Commissie voor Welstand en Monumenten van Amsterdam en haar invloed op de ruimtelijke kwaliteit van Amsterdam. Het onderzoek dat hieraan ten grondslag ligt heb ik uitéén getrokken in vier thema’s. Deze vier thema’s geven samen een beeld van de belangrijkste ontwikkelingen binnen de welstandorganisatie tussen 1898 en 2009, en moeten het functioneren en de invloed van de welstandscommissie op het aanzien de stad Amsterdam inzichtelijk maken. Deze thema’s zijn de volgende: 5. Regelgeving en adviesprocedure 6. Belangenverstrengelingen en machtsverhoudingen 7. Naar een transparante en objectieve procedure 8. Van een objectgerichte naar een contextgerichte benadering Elk van de vier thema’s zal ik verduidelijken en inzichtelijk maken aan de hand van een voorbeeldproject. Deze voorbeelden zijn door mij samen met commissiesecretaris Anette van Dijk geselecteerde, recente adviezen van de Commissie voor Welstand en Monumenten, toegelicht in woord en beeld. In de conclusie zal ik aan de hand van de antwoorden op de vier sub-onderzoeken een antwoord geven op de vraag: Hoe functioneert de Commissie voor Welstand en Monumenten in Amsterdam en hoe groot is haar invloed op de ruimtelijke kwaliteit van de stad?
1
Federatie Welstand. 2006: Voorwoord van Flip ten Cate
9
De huidige opzet en hoofdstukindeling van dit onderzoek is niet zonder slag of stoot ontstaan, maar heeft een lange weg afgelegd om zich uiteindelijk in deze vorm te openbaren. In plaats van een chronologisch verhaal heb ik uiteindelijk gekozen voor een thematische opzet. Dit heeft tot gevolg dat de informatie hier en daar overlapt en dat ik, waar nuttig of interessant, een tijd- of schaalsprong zal maken om interessante hoogte- en dieptepunten in de geschiedenis van de welstand te verduidelijken, en om de huidige ontwikkelingen in perspectief te bezien. Soms zal het noodzakelijk zijn naar al genoemde of nog komende onderwerpen te verwijzen, en dwarsverbanden te leggen tussen de beschreven informatie. Bovendien heb ik ervoor gekozen om interessante, maar niet direct relevante, informatie grotendeels onder te brengen in voetnoten. Naast het bestuderen van jaarverslagen, notulen en literatuur heb ik interviews afgelegd met oud-leden van de Amsterdamse welstandscommissie en initiatoren van het project De Schoonheid van Amsterdam ter onderbouwing van de vier thema’s. Ook heb ik één voorzitter van een provinciale welstandsorganisatie gevraagd naar zijn beeld als onafhankelijk buitenstaander van de Amsterdamse welstandszorg en het functioneren van de commissie. Bovendien wilde ik door middel van de interviews een beter beeld krijgen van de gang van zaken in de jaren tachtig, toen er nog niet met welstandsnota’s werd gewerkt en er geen jaarverslagen werden geschreven. Als gevolg van de thematische aanpak bleef een inleiding over het ontstaan van de welstandszorg door mijn onderzoek rondzwerven. Ik denk dat de door mij behandelde, actuele thema’s interessanter worden door ze binnen een kader van ontwikkelingen en omstandigheden te zien, waarbij het ontstaan van de eerste vorm van welstandszorg een onmisbaar aspect is. In deze inleiding geef ik daarom een korte beschrijving van het ontstaan van de eerste Amsterdamse schoonheidscommissie.
Ontstaan van de Nederlandse welstandszorg Eind 19de eeuw werden, als gevolg van een snelle bevolkingsgroei en de massale trek van het platteland naar de stad, in grote Nederlandse steden uitgebreide woonwijken uit de grond gestampt. Zo snel en zo goedkoop mogelijk bouwden speculanten woningen met het doel ze met zoveel mogelijk winst te verkopen. Ook Amsterdam onderging een periode van onstuimige groei. De stad raakte overbevolkt en huisjesmelkers domineerden de woningmarkt. Na het afgraven van de stadswallen werden vanaf 1870 rondom de historische stad in hoog tempo woonwijken gebouwd. 2 De conservatieve overheid bleef op afstand en vertrouwde de nieuwbouw toe aan particuliere investeerders, grondspeculanten en ‘eigenbouwers’. De bouwtechnische
2
Rossem, Vincent van. 1989: 46-48
10
kwaliteit van de producten van deze ‘eigenbouwers’ werd niet gecontroleerd en van toezicht op het uiterlijk ervan was al helemaal geen sprake. Bij de woningbouw waren opdrachtgevers en in hun kielzog de aannemers, timmerlieden en metselaars, de enige betrokkenen. 3 In de woningbouw speelden de architecten een marginale rol, alleen bij grote, representatieve opdrachten werden zij betrokken. Om de particuliere initiatieven in goede banen te leiden en de stedelijke problematiek met betrekking tot de woningnood aan te pakken, stelde de overheid in 1877 het sobere uitbreidingsplan van directeur van de Dienst der Publieke Werken J. Kalff vast. (zie afbeelding 1)
Afbeelding 1: Het uitbreidingsplan van J. Kalff, 1875-1876 Bron: Gemeente Amsterdam, Stadsarchief
Hoewel de woon- en leefomstandigheden er duidelijk beter waren dan in de overbevolkte en grotendeels uitgeleefde binnenstad, ontwikkelden de 19de eeuwse wijken als de Pijp, de Kinkerbuurt en de Staatsliedenbuurt zich als dicht opéén gebouwde buurten met nauwe, donkere straten. Deze wijken waren in de ogen van een groep verontruste Amsterdamse architecten en bouwondernemers kenmerkend voor de ‘teloorgang van de Nederlandse bouwkunst’. Zo schreef architect H.P. Berlage (1856-1934) in het Bouwkundig Weekblad van 1915 dat ‘De gehele stedenbouw van de 19de eeuw heeft geleden onder de vernietiging van de traditie, kunstwerken doen
3
Berg, Max van den. 2003: 39, 40
11
verdwijnen en lelijkheden gebracht, die door geen cultuurontwikkeling van eeuwen zijn goed te maken’. 4 Uit onvrede met de bestaande stad verlieten welgestelden in groten getale de stad om zich te vestigen in het Kennemerland of het Gooi. 5 Het terrein achter het in 1875 geopende Rijksmuseum had J. Kalff oningevuld gelaten. Het was bedoeld voor woningbouw voor de rijkere burgers en zou daarom met een afzonderlijk plan worden ingericht. Voor dit stuk grond, in eigendom van de gemeente, had de gemeenteraad hoge eisen aan de bebouwing gesteld, maar het bleef in afwachting daarvan gedurende lange tijd braak liggen. 6 In 1896 alarmeerden architecten toch dat er speculatiebouw was verrezen aan de Jan Luijkenstraat, een representatieve locatie, recht tegenover het Rijksmuseum (zie afbeelding 2). De architectenverenigingen 7 begrepen dat er moest worden ingegrepen, wilden zij de status van hun beroep niet laten kelderen, en zichzelf in de toekomst verzekeren van bouwopdrachten. 8
Afbeelding 2: Jan Luijkenstraat, gezien naar de hoek van de Hobbemastraat. 4 juni 1898. Bron: Gemeente Amsterdam, Stadsarchief.
De woningen aan de Amsterdamse Jan Luijkenstraat, door particuliere bouwmeesters gebouwd aan het eind van de negentiende eeuw, vormden de uiteindelijke aanleiding om de eerste schoonheidscommissie in het leven te roepen. Zij wilden AmsterdamZuid, waarvoor uitbreidingsplannen in de maak waren, behoeden voor de ‘teloorgang’
4 5 6
7
Cammen, Hans van der, Len de Klerk. 2003: 87-91 Berg, Max van den. 2003: 40 Haaren, Marloes van, e.a. 2004: 16 de
In de loop van de 19 eeuw gingen architecten zich verenigen in beroepsverenigingen. De Maatschappij tot bevordering van de Bouwkunst en Architectura et Amititia, beiden gezeteld te Amsterdam, waren de eerste twee en werden al gauw een machtsfactor van betekenis. (Beek, Marijke. 1985: 13) 8 Beek. Marijke. 1985: 13, 14
12
van de onprofessionele woningbouw. 9 In het voorjaar van 1898 vond de instelling van de ‘Commissie van advies inzake de bebouwing van Gemeentebouwterreinen in Amsterdam, door de gemeente in erfpacht verhuurd’ 10 plaats; de eerste schoonheidscommissie was een feit. De eerste stappen op het nog volslagen onbekende terrein van het toezicht op welstand werden aarzelend gezet. De commissie zou alleen gevels van het voorgenomen bouwwerk beoordelen, alleen ‘desgevraagd’ mogen adviseren en bovendien zouden haar werkzaamheden de gemeente niets mogen kosten. 11 De commissie was samengesteld uit zes architecten, die om de vier jaar moesten aftreden en die door de gemeenteraad werden benoemd. Deze zes architecten waren afgevaardigden uit de besturen van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en Architectura et Amicitia. 12 Bovendien kregen ambtshalve de directeuren van de gemeentelijke diensten Publieke Werken en Bouwen Woningtoezicht zitting in de commissie. De Amsterdamse adviescommissie van 1898 had geen enkele wettelijke basis om op te steunen. De commissie was adviserend aan Burgemeester en Wethouders (B&W), en haar adviezen waren, ook in de begrenzing van uitsluitend esthetische adviezen, niet bindend. De essentie van de commissie lag niet in het stimuleren van kwaliteit, maar in het beoordelen van kwaliteit. Welstand mocht niet meetekenen, dat zou, aldus de discussie aan het begin van de twintigste eeuw, ‘gratis advies voor beunhazerij impliceren’. 13
Pas met de woningwet van 1901, die officieel van kracht werd op 1 augustus 1902, kwam enige verbetering in de wettelijke status van de adviescommissie en de daarmee samenhangende consequenties van haar adviezen. Aan de onderkant van de woningmarkt bestond vanaf het begin van de jaren negentig van de 19de eeuw een tendens nog kleinere woningen in nog hogere dichtheden te bouwen. Samen met de, op grond van de wet op te stellen, bouwverordening van 1905 stelde de woningwet het gemeentebestuur in staat een actief woningbeleid te voeren en een houvast om een verandering te bewerkstelligen in de ‘erbarmelijke’ leefomstandigheden van de arbeiders rond de eeuwwisseling. 14 De bouwverordening was echter alleen van praktische aard en ging alleen in op de bouwtechnische kwaliteit van bouwwerken. Voorschriften omtrent het esthetische
9
Federatie Welstand. 2006: 11 Beek, Marijke, 1985: 14 11 Ibidem: 14-17 12 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2002: 6 13 Staal, J.F. 1920: 12, 13 14 Stissi, Valdimir. 2007: 329, 330 10
13
uiterlijk van woningen maakten er geen deel van uit. Vergeleken met uitbraken van ernstige ziektes als cholera was het ongerief van slechte smaak van ondergeschikt belang. In de ontwerpwoningwet had gestaan dat voorschriften voor het bouwen en vernieuwen van woningen vastgesteld moesten worden in het belang van ‘gezondheid en veiligheid’. Pas in de loop van de 20ste eeuw groeide het besef dat de woningwet ook kon worden gebruikt om de esthetische kwaliteit te verbeteren. 15 De adviescommissie drong er op aan om gemeenten de vrijheid te geven ook andere bepalingen op te nemen in hun bouwverordening, met name in verband met de kwaliteit van het uiterlijk. 16
Pas enkele decennia later werd de woningwet daadwerkelijk gebruikt om ook de esthetische kwaliteit te verbeteren en om bij de stadsuitbreidingen uiting te geven aan de ‘ruimtelijke kwaliteit’ van bijvoorbeeld het straatbeeld. De Amsterdamse commissie werd na deze bepaling steeds vaker met de term ‘schoonheidscommissie’ aangeduid. In 1912 nam de gemeente Laren als eerste een welstandsbepaling op in de bouwverordening. Ook bij de herbouw van woningen in grote delen van Noord-Holland die door de overstromingen van de Zuiderzee waren vernietigd, werd serieuze aandacht besteed aan de vormgeving van de herbouwplannen. In 1916 werd als gevolg van deze grootschalige bouwprojecten de eerste provinciale welstandsorganisatie opgericht, onder de naam Commissie voor herbouwplannen van Noord-Holland, bestaande uit een groep architecten. 17 In 1919 volgde de oprichting van het Geldersch Genootschap, ‘ter bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land’. 18 In 1915 werd uiteindelijk het nieuwe reglement voor de Amsterdamse adviescommissie vastgesteld, waarbij de Commissie voor het Stadsschoon 19 op 15
Federatie Welstand. 2006: 11 Beek, Marijke.1985: 17 17 Federatie Welstand. 2006: 10 18 Nationaal Instituut voor Volkshuisvesting en Stedenbouw e.a. 1952: 70 19 Omdat de schoonheidscommissie alleen in nieuwbouwwijken opereerde, bleef het karakteristieke centrum van Amsterdam vogelvrij. Aangezien er van overheidswegen geen stappen werden ondernomen om het stadsschoon te behouden, namen ook hier de particulieren het voortouw. In 1911 werd door Architectura et Amicitia samen met de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst het genootschap de Commissie voor het stadsschoon van Amsterdam opgericht. De commissie stelde zich ten doel ‘het stadsschoon en merkwaardige gebouwen te behouden en te voorkomen dat vervangende nieuwbouw storend zou werken op de omgeving’. De commissie deed in de bouwkundige bladen een oproep aan particuliere architecten om haar bij haar streven te helpen. Al enkele jaren na haar ontstaan wilde de schoonheidscommissie niet langer alleen een commissie van bijstand zijn voor Burgemeester & Wethouders, maar worden benoemd door de gemeenteraad. Haar bestaan zou daardoor een officiëler karakter krijgen. B&W deden het voorstel de schoonheidscommissie te koppelen aan de Commissie voor het Stadsschoon. De schoonheidscommissie had bezwaar, omdat de Commissie voor het Stadsschoon niet alleen bestond uit architecten, maar uit een 16
14
aandringen van de leden van de adviescommissie een zelfstandig orgaan bleef. De commissie zou van advies dienen ‘omtrent gevelontwerpen van gebouwen, ten aanzien waarvan is bepaald, dat de plannen aan de goedkeuring van B&W zijn onderworpen en bij de toepassing van die bepalingen der bouwverordening, welke betrekking hebben op de handhaving of de bevordering van het stadsschoon’. 20 Het voorleggen van een bouwplan aan de schoonheidscommissie werd verplicht, en gold voor alle nieuw- en verbouwprojecten. Met dit nieuwe reglement was de competentie van de commissie aanmerkelijk toegenomen. Echter, al snel ontstonden discussies of het wel mogelijk zou zijn de esthetische kwaliteit van het bouwen te bevorderen. Tot op heden blijft het antwoord op deze vraag betwist. Betwist bestaan ‘Schoonheid’ zo schrijft Auke van der Woud, hoogleraar geschiedenis van Architectuur en Stedenbouw aan de Rijksuniversiteit Groningen, in Onuitsprekelijke Schoonheid. Waarheid en Karakter in de Nederlandse Bouwkunst (1995), ‘is in de hedendaagse architectuur een zeer belangrijke eigenschap, maar de omgang ermee is paradoxaal’. 21 Vanaf het begin van de vorige eeuw is ingezien dat het welstandsoordeel niet tot stand kan komen via een gestandaardiseerde en meetbare toets. Ruimtelijke kwaliteit valt niet in regels en wetten vast te leggen, want deze is tijdsgebonden, dynamisch en onvoorspelbaar. Daarom is wettelijk vastgelegd dat er advies gevraagd moet worden aan een commissie van onafhankelijke deskundigen. De collegiale discussie tussen deskundige architecten, stedenbouwers, architectuurhistorici en begane burgers geeft het advies een meerwaarde, een volledig objectief oordeel zal echter onmogelijk ontstaan. In het beste geval ontstaat er iets als een deskundige ‘subjectieve objectiviteit’. 22
Dit jaar adviseert de schoonheidscommissie van Amsterdam, in 1995 omgedoopt tot Commissie voor Welstand en Monumenten, 111 jaar over het uiterlijk en aanzien van bouwplannen aan gemeentebesturen. De welstandszorg is sinds haar ontstaan een onderdeel van een uitgebreid stelsel van gemeentelijke diensten met betrekking tot de ruimtelijke ordening en bouwregelgeving. Naast de gemeentelijke welstandscommissies die advies bieden aan B&W over in hun gemeente ingediende
civiel-ingenieur, een museumconservator, twee kunstenaars en slechts drie architecten. De architecten hadden namelijk eerder verklaard dat alleen zíj in staat waren de esthetische kwaliteit van bouwplannen te beoordelen. (Beek, Marijke.1985: 18-20) 20 Beek, Marijke. 1985: 22 21 Woud, Auke van der. 1995: Inleiding 22 Federatie Welstand in opdracht van de Rijksbouwmeester. 1999: 28
15
bouwaanvragen, bestaan ook provinciale welstandsorganisaties, die de gemeenten van voorlichting en advies voorzien. Nationaal bestaat bovendien een overkoepelende organisatie: de Federatie Welstand. Op 21 mei 1931 werd de Federatie Welstand opgericht als samenwerkingsverband van de provinciale en lokale welstandscommissies. De Federatie Welstand is naar eigen zeggen, ‘een landelijk forum voor overheid en professionals, waarin inspirerend, vernieuwend en richtinggevend debat plaats heeft met betrekking tot de ruimtelijke kwaliteit, de woonomgeving en de architectuur’. 23 Van oudsher is de welstandzorg in Nederland een collectief begrip; architectuur en stedenbouw zijn, zowel professioneel als maatschappelijk van oudsher onderwerp van gesprek. Wytse Patijn, rijksbouwmeester van 1995 tot 2000, stelt dat de welstandszorg ‘een beetje behoort tot het culturele erfgoed van keuren en kiezen van Nederland’. 24
De gewijzigde woningwet van 2003 (artikel 1, lid q) bepaalt dat alle Nederlandse gemeenten verplicht zijn een welstandsbeleid te voeren. Hiervoor moest op uiterlijk 1 juli 2004 een welstandsnota zijn opgesteld en een deskundige, onafhankelijke welstandscommissie zijn aangesteld. De werkzaamheden van de welstandscommissie staan in de woningwet als volgt omschreven: ‘Een door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, in strijd is met de redelijke eisen van welstand’. 25 De welstandscommissie werkt dus in opdracht van de gemeenten en beoogt de ruimtelijke kwaliteit van onze leefomgeving te behouden en te stimuleren. De commissie onderzoekt of de particuliere wensen van degene die wil bouwen of verbouwen niet botsen met het algemene belang dat gericht is op het behouden en versterken van het typische karakter van buurten, wijken en streken. 26 Dat het algemeen belang niet door iedereen wordt onderkend, blijkt uit de kritiek en de strijd om bestaansrecht die de organisatie al sinds haar ontstaan in meer of mindere mate voert. Belangrijk echter is dat de welstandscommissie alleen een adviserend orgaan is, burgemeester en wethouders geven de uiteindelijke doorslag voor het al dan niet verstrekken van een bouwvergunning. Ook bepalen zij het beleid met betrekking tot het verlenen van bouwvergunningen, dat uiting krijgt in de welstandsnota. De rol van de welstandscommissie is vaak minder absoluut en verplichtend dan veelal aangenomen wordt, de commissie voorziet juist veelal planontwerpen van advies die 23
Federatie Welstand. www.fw.nl. 12 december 2008 Beek, Marijke. José van Campen. 2000: 11 25 Zie voor de ‘redelijke eisen van welstand’ noot 41 26 Federatie welstand: 23 maart 2009 24
16
afwijken van de welstandscriteria. Regelmatig heeft de planindiener zelf geen acht geslagen op de welstandscriteria, zodat de commissie verplicht is het ingediende ontwerp van een negatief advies te voorzien. Dit komt het imago van de commissie niet ten goede. Onlangs was bijvoorbeeld het volgende bericht te lezen op de website van Geenstijl.nl, als reactie op de afschaffing van de wettelijke verplichting voor gemeenten een welstandscommissie aan te stellen.
‘Nederland nu nog mooier. Het bastion van irritante, betweterige, saaie, vervelende, lastige en de geldkloppende provinciale klieren wordt afgeschaft. Iedereen die ooit eens een dakkapel, een garage of een zwembad heeft gebouwd kent de grillen van het bijzondere vriendenclubje van de gemeente. Zogenaamde experts, vaak derderangs architecten bepalen wat goed voor u en uw omgeving is. Nergens ter wereld heb je zo'n stringende 'welstand' als bij ons’ (…). 27
Op 31 oktober 2008 maakte het kabinet bekend dat het gemeenten meer ruimte wil bieden om zelf te bepalen hoe bouwplannen worden getoetst aan de welstandsnota. Het kabinet heeft zeer recent de wettelijke eis uit de woningwet geschrapt om voor elke reguliere bouwvergunning advies te moet vragen aan een onafhankelijke welstandscommissie. 28 Hierdoor bepalen vanaf heden gemeenten zelf over het al dan niet toetsen van bouwplannen door een welstandscommissie. Inmiddels hebben in Limburg al elf gemeenten hun welstandscommissie opgedoekt. 29 Deze huidige ontwikkelingen maken mijn onderzoek over het functioneren van de Commissie voor Welstand en Monumenten zeer actueel; meer dan ooit hebben gemeentes zelf de touwtjes in handen over het te voeren welstandsbeleid en het al dan niet aanstellen van een welstandscommissie.
27
Geenstijl.nl. 15 november 2008 Federatie Welstand. 4 november 2008. 29 Federatie Welstand. 7 november 2008. 28
17
18
Hoofdstuk 1: Regelgeving en adviesprocedure “Over redelijkheid valt te twisten, en zo hoort het ook” 30
Het eerste hoofdstuk is wellicht niet het meest uitdagende en betogende, maar wel heel belangrijk. De hiërarchie tussen de verschillende wetten en regels op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau met betrekking tot de bouwprocedure en ruimtelijke ordening is een onmisbaar kader waarbinnen de adviesprocedure van de Commissie Welstand en Monumenten bezien dient te worden. De onderstaande paragraaf waarin ik de casus bespreek heb ik geschreven met behulp van de notulen van de betreffende commissie. 31 Ook heb ik de bouw- en kwaliteitsplannen waarop de commissie haar advies heeft gebaseerd, ingezien om een beter beeld van de situatie te krijgen. Aan de hand van de bespreking van een door de Commissie voor Welstand en Monumenten uitgegeven advies wil ik de regelgeving en adviesprocedure in de praktijk inzichtelijk maken. Wellicht komen in de bespreking van de casus onbekende benamingen van nota’s, bouwplannen, wetten, gemeentelijke diensten en adviezen voor. Deze zal ik in de op de casus volgende tekst zo volledig mogelijk beschrijven. 1.1
Casus 1: Laan van Spartaan, Bos en Lommer.
Op 20 juli 2005 is de commissie 2 (adviserend over de 19de eeuwse ring en gordel 2040) voor het eerst bijéén om het Beeldkwaliteitplan (BKP) Sportparkstad te bespreken. Dit is een sloop-nieuwbouw locatie in Bos en Lommer, gelegen tussen de Jan van Galenstraat, de Ring-A10 West, de Metrolijn en de Erasmusgracht (zie afbeelding 3). De bebouwing zal gerealiseerd worden rondom twee voetbalvelden (zie afbeelding 4). Het gebied Sportparkstad bestaat uit twee uitwerkingsplannen: Laan van Spartaan Noordstrook en Laan van Spartaan Zuidstrook. 32
30
Citaat Heero Meindersma. Interview 10 oktober 2008. Zie bijlage 3 De Amsterdamse Commissie voor Welstand en Monumenten bestaat uit drie subcommissies de die de gebieden centrum (commissie 1), de 19 eeuwse ring en Gordel 20-40 (commissie 2), en de gebieden buiten de ring, Noord en IJburg behandelen (commissie 3). Alleen Amsterdam Zuid-Oost heeft een eigen, op zichzelf staande welstandscommissie, die ik in dit onderzoek buiten beschouwing laat. 32 Roes, Thijs. 23 oktober 2007 31
19
Afbeelding 3: Stedenbouwkundige situatie Laan van Spartaan. Bron: Google Maps.
Uit de notulen is op te maken dat de commissie constateert dat het welstandskader opgenomen in het BKP te vrijblijvend is. Het plan is te zeer een verhaal dat de ambities weergeeft, maar geeft architecten weinig houvast voor hun ontwerp. De voorgestelde materialen en referenties zijn te divers en algemeen. De commissie concludeert dat er meer aanvullende en meer toegespitste ontwerpcriteria zullen moeten komen. 33 In de daarop volgende bijeenkomsten toont de commissie zich tevreden met de wijzigingen en het aanvullende stuk Toelichting Beeldkwaliteitplan voor de wijk Laan van Spartaan. De commissie complimenteert het stadsdeel met deze toelichting waarin de architectonische randvoorwaarden uitputtend zijn omschreven. 34 Op 23 januari 2008 wordt commissie 2 geconfronteerd met het ontwerp voor de Noordstrook van de Laan van Spartaan. Hier zal overwegend woningbouw gerealiseerd worden: 350 appartementen, 97 rug aan rug woningen, 17 eengezinswoningen en 417 parkeerplaatsen. Mevrouw van Vliet (supervisor), mevrouw Lebeda (Claus en Kaan architecten) en de heren van Gameren (Dick van Gameren Architecten) en Fontein (Diederen Dirrix Architecten) zijn bij het gesprek aanwezig om hun ontwerp toe te lichten. Voorafgaand aan deze toelichting uit de commissie haar ongenoegen over het feit dat zij nu pas geconfronteerd wordt met een volledig uitgewerkte bouwaanvraag, terwijl zij niet eerder kennis heeft genomen van het plan in de vorm van voorinformatie. De supervisor gaat in op de bouwhoogte van de ontworpen panden aan de Erasmusgracht. In verband met onvoorzien geluidsoverlast 33
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 20 juli 2005 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 7 december 2005, 15 maart 2006, 5 september 2007 34
20
van de A10 is ervoor gekozen de blokken aan de Erasmusgracht gemiddeld twee bouwlagen op te hogen. De commissie merkt op dat dit niet overeenstemt met de uitgangspunten in het BKP. Afgesproken wordt om in de volgende bijeenkomst het planontwerp te toetsen aan de in het BKP vastgestelde criteria. 35 In de bijeenkomst van 13 februari 2008 zet de commissie uitéén hoe wordt afgeweken van het BKP, de Toelichting BKP en de ontwerprichtlijnen die tezamen het toetsingskader vormen. Ten eerste wordt de bebouwing aan de Erasmusgracht flink opgehoogd, in afwijking van de richtlijnen gesteld in het BKP. De commissie vraagt zich af waarom het ontwerpteam zich niet op de hoogte heeft gesteld van de verregaande plannen van Rijkswaterstaat om de autosnelweg te voorzien van geluidsschermen. Daarnaast wijkt de materialisering van de gevels af van de richtlijnen in het BKP. In het planontwerp worden overwegend stalen lamellen gehanteerd, terwijl in het BKP baksteen als uitgangspunt wordt genoemd. Volgens de commissie is dit een ongewenst beeld in verhouding tot de karakteristiek van de omliggende bebouwing. De voorzitter stelt dat het voorgestelde planontwerp de in het BKP vastgestelde ambitie onvoldoende waarmaakt. 36
Afbeelding 4: Vrije impressie van de Laan van Spartaan in Vogelvlucht door Jan Peter Boelema. Bron: www.laanvanspartaan.nl
35 36
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 23 januari 2008 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 13 februari 2008
21
In een volgende bijeenkomst van de commissie wordt het bestemmingsplan (BP) met betrekking tot de Noordstrook van Laan van Spartaan besproken. In dit BP zijn aanpassingen gemaakt, die hierdoor niet meer overeenstemmen met de in het BKP vastgestelde criteria. De aanpassingen hebben met name betrekking op de bouwhoogte en zijn gemaakt door het stadsdeel Bos en Lommer in verband met de gemaakte planontwerpen. De commissie stelt vast dat de wijzigingen zodanig zijn, dat de criteria in het BKP niet meer aansluiten op de stedenbouwkundige uitgangspunten, zoals gesteld in het BP. Aangezien dit BKP is opgesteld als toetsingskader voor de commissie, voorziet zij grote problemen bij de advisering. Een groot deel van de plannen zal op basis van het huidige BKP tot een negatief advies leiden. 37 Op 20 augustus wordt een brief besproken die is ontvangen van het stadsdeel over de toegestane bebouwingshoogte voor het project Laan van Spartaan. Tijdens een gesprek met de portefeuillehouder is gebleken dat de bebouwingshoogte in het bestemmingsplan en het vastgestelde toetsingskader (het BKP) niet met elkaar overeenkomen. Het stadsdeel geeft in de brief aan dat het BP opgesteld is na de Toelichting BKP en op 13 december 2007 onherroepelijk is geworden. Het verzoek aan de commissie is daarom om de in het BP vastgestelde bouwhoogte als uitgangspunt te hanteren bij de toetsing van de bouwplannen voor de Laan van Spartaan. De commissie constateert dat zij hiermee voor een voldongen feit staat. Zij betreurt deze volumevergroting, die naar haar inzien veel impact heeft op de omgeving en niet vanuit stedenbouwkundig, maar vanuit economisch oogpunt lijkt te zijn ingegeven. 38 In de volgende bijeenkomst van de commissie, zullen de supervisor en de architecten hun gewijzigde planontwerpen naar aanleiding van het ernstige bezwaar van de commissie toelichten, waarbij de gewijzigde bouwhoogte voortkomende uit BP als uitgangspunt wordt gehanteerd. De commissie spreekt haar waardering uit voor de wijze waarop door de architecten op een groot aantal punten zorgvuldig en consciëntieus is ingegaan op het ernstige bezwaar. Desondanks voldoet de opzet van het plan nog steeds niet op alle punten aan de gestelde criteria en voorschriften. Zo wijkt de materialisering in stucwerk en detaillering in lichte kleuren van de panden van Dick van Gameren Architecten af van de criteria van het BKP. Ook de galerijen van deze panden zullen niet bijdragen aan de kwaliteit van de binnenhoven en bovendien niet voldoen aan de criteria. 39
37
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 28 mei 2008 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 20 augustus 2008 39 Ibidem 38
22
1.2
Toelichting casus en subonderzoeksvraag
In de casus wordt gesproken over bestemmingsplannen (BP’s) en beeldkwaliteitplannen (BKP’s). Binnen de adviesprocedure blijken naast de Commissie voor Welstand en Monument en B&W ook het ambtenaren van het stadsdeel Bos en Lommer, de architecten en de supervisor een vinger in de pap te hebben. Hoe verhouden de verschillende wetten zich tot elkaar, welke partijen zijn van invloed op de definitieve besluitvorming en hoe verhoudt de welstandsnota zich tot andere ruimtelijke planvorming, zoals bestemmingsplannen en beeldkwaliteitplannen? In dit hoofdstuk zal ik proberen duidelijk te maken hoe de regelgeving met betrekking tot de ruimtelijke ordening van Amsterdam hiërarchisch geordend is, en wat de rol van de Commissie voor Welstand en Monumenten hierbinnen is. 1.3
Bouwaanvragen in de praktijk
Op alle niveaus, landelijk, provinciaal en gemeentelijk, is het uitgangspunt dat het welstandstoezicht zo functioneert dat men in een vroeg stadium kan anticiperen op de welstandsbeoordeling en dat de uiteindelijke welstandstoets bij de aanvraag van de bouwvergunningen geen verrassingen meer oplevert. Bekendheid en openbaarheid van de welstandsnota is een belangrijk gegeven dat het draagvlak bij burgers moet vergroten. 40 In Amsterdam verlenen B&W, in samenwerking met de leden van de welstandscommissie, de bouwvergunningen. Via het duale stelsel van de onderverdeling van de stad in vijftien stadsdelen zijn ook de stadsdeelgemeenteraden onderdeel van de besluitvorming. Voor het bouwen of veranderen van een bouwwerk is bijna altijd een bouwvergunning nodig. De bouwvergunning wordt aangevraagd bij het dagelijks bestuur van het stadsdeel. Elk bouwvergunningsplichtig bouwwerk moet naast de ‘redelijke eisen van welstand’ 41, voldoen aan de welstandscriteria, tenzij de 40
Beek, Marijke, José van Campen. 2000: 11-15 De redelijke eisen van welstand worden door de betreffende gemeente geformuleerd in de welstandsnota. In de welstandsnota van Amsterdam staan de ‘redelijke eisen van welstand’ als volgt omschreven: Een bouwwerk voldoet aan de redelijke eisen van welstand als: - De verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft. - Het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte. Daarbij worden hogere eisen gesteld naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is. - Verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. - Er structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door simpelheid verloren gaat. - Het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen. - Materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken. (Gemeente Amsterdam, Dienst Milieu en Bouwtoezicht. 2008: 25-27) 41
23
gemeenteraad of de stadsdeelraad heeft bepaald dat het betreffende bouwwerk of gebied welstandsvrij is. De woningwet schrijft voor dat de welstandsbeoordeling alleen kan worden gebaseerd op door de gemeenteraad in een welstandsnota vastgestelde welstandscriteria. Ook schreef de woningwet tot voor kort voor dat voor de welstandsbeoordeling van een reguliere bouwvergunningaanvraag advies wordt gevraagd aan een welstandscommissie (of een dorps- of stadsbouwmeester). Ook bij een lichte bouwvergunningaanvraag kan een welstandsadvies worden gevraagd. 42 In de casus wordt ook gesproken over andere ruimtelijke planvorming. Omdat het bouwproject aan de Laan van Spartaan grootschalige nieuwbouw betreft, zijn naast de welstandsnota ook bestemmingsplannen en beeldkwaliteitplannen op het gebied van toepassing. In de onderstaande paragrafen zal ik beschrijven wat de verschillende plannen, nota’s en wetten inhouden, en hoe zij zich tot elkaar verhouden. 1.4
De Woningwet
De ruimtelijke ordening is in Nederland bestuurlijk op twee niveaus geregeld. Enerzijds is er de woningwet (WW), die ingaat op de bouwregelgeving. Binnen dit kader valt de Nederlandse welstandszorg. Daarnaast bestaat de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO). De Wet Ruimtelijke Ordening, voorheen Wet óp de Ruimtelijke Ordening, is de Nederlandse wet die regelt hoe ruimtelijke plannen in Nederland tot stand komen en gewijzigd worden. De WW is met name van toepassing op gebouwen binnen de gebouwde omgeving en op definitieve planontwerpen, terwijl de WRO ingaat op de planning van vernieuwingsgebieden waarbinnen (grootschalig) nieuwbouw wordt gerealiseerd.
De woningwet van 1901 is een Nederlandse wet, officieel ingevoerd op 1 augustus 1902. Het doel van de Woningwet was: bewoning van slechte woningen onmogelijk maken en de bouw van goede woningen bevorderen. Samen met de, op grond van de wet op te stellen, bouwverordening van 1905 stelde de woningwet het gemeentebestuur in staat een actief woningbeleid te voeren en een houvast om een verandering te bewerkstelligen in de erbarmelijke leefomstandigheden van de arbeiders rond de eeuwwisseling. De inwerkingtreding van de woningwet was eigenlijk het eerste begin van overheidsbemoeienis met de woningbouw. 43 Samen met de regels kwamen er ook controlerende instanties zoals Bouw- en Woningtoezicht, woninginspecteurs en gezondheidscommissies. 44 Rond 1900 nam de variatie in 42
Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Gemeente Amsterdam. 2007: 13, 14 Nationaal Instituut voor Volkshuisvesting en Stedenbouw e.a.1952: 70, 71 44 Stissi, Vladimir. 2007: 17 43
24
woningbouwtypen toe en vervaagde de traditionele scherpe grenzen tussen de categorieën woningen. Aan de onderkant van de woningmarkt bestond vanaf het begin van de jaren negentig van de 19de eeuw een tendens nog kleinere woningen in nog hogere dichtheden te bouwen. Naast de traditionele panden van drie ramen breed (krap 6 meter) verschenen nu blokken van twee ramen breed (iets meer dan 4 meter). Door de diepte van de woningen op te voeren bleef het oppervlakteverlies beperkt, maar de bewoonbaarheid werd er niet beter op. Soms werd zelfs binnen de maximale goothoogte van meestal 15 meter hoog, nog een extra verdieping gepropt, waardoor zeker bij rug-aan-rug woningen hele hoge bewoningsdichtheden ontstonden. 45 De woningwet en de gezondheidswet, samen met de onteigeningswet, werden het keerpunt in deze maatschappelijke situatie. De wet gaf gemeenten veel bevoegdheden, zoals de vaststelling van de bouwverordening en het toezicht op bouwen. In de bouwverordening van Amsterdam werden niet alleen normen voor de grootte en uitrusting van de woning opgenomen, maar ook richtlijnen voor de woonsituatie en voor licht- en luchttoetreding. 46 Trappenhuizen moesten direct aan de buitenlucht grenzen en ramen hebben, alkoven en gesloten bedsteden werden verboden. 47 Bovendien verplichtte de woningwet gemeenten met meer dan 10.000 inwoners uitbreidingsplannen te maken. Bouwplannen moesten eraan getoetst worden, en gronden konden ermee onteigend worden. 48 Met esthetische zaken had de wet echter niets van doen. Na de Tweede Wereldoorlog, toen door de schade aan bebouwing en de snelle bevolkingsgroei een enorme woningnood ontstond, kreeg de in 1947 ingestelde staatscommissie de opdracht te onderzoeken in hoeverre de woningwet van 1901 aan herziening toe was. Tijdens en na de oorlog werden ten behoeve van de wederopbouw buiten de wet geldende bevoegdheden aan de Centrale Overheid verleend. De materiaalschaarste, het tekort aan bouwvakarbeiders en de moeilijkheden bij de financiering eisten een centrale, tijdelijke regeling, welke afweek van de regels als gesteld in de woningwet van 1901. 49 In 1950 bracht de staatscommissie advies uit. De woningwet van 1901 zou gesplitst moeten worden in twee wetten; een ruimtelijke wet en een woningwet. Uiteindelijk werden in 1956 twee voorstellen voor nieuwe wetsontwerpen ingediend bij de Tweede Kamer. De in veel gemeentelijke bouwverordeningen opgenomen welstandsbepaling werd daarin verplicht gesteld.
45
Haaren, Marloes van, e.a. 2004: 41 Beek, Marijke. 1985: 17, 18 47 Haaren, Marloes van, e.a. 2004: 42, 43 48 Berg, Max van den. 2003: 40 49 Nationaal Instituut voor Volkshuisvesting en Stedenbouw e.a.1952: 73, 74 46
25
Uiteindelijk werd dit voorstel pas in 1962 aangenomen, en trad op 1 augustus 1965 in werking. Het welstandstoezicht kwam sindsdien te vallen onder de woningwet. Met betrekking tot welstand bevatte de nieuwe woningwet de volgende bepalingen: ‘De bouwverordening bevat voorschriften omtrent het bouwen van gebouwen en omtrent bestaande gebouwen. De voorschriften betreffen het uiterlijk zowel op zichzelf als in verband met omgeving’. 50 Het welstandstoezicht had hiermee een wettelijke basis gekregen, maar dit had niet tot gevolg dat de rijksoverheid zich sindsdien actiever met het welstandstoezicht is gaan bezighouden. 51 Wel was een positief gevolg van de invoering van deze nieuwe woningwet dat door projectontwikkelaars, systeembouwers en bouwmaterialenfabrikanten bij voorbaat al rekening werd gehouden met de welstandseisen. 52 Echter, al gauw bleken de voorschriften met betrekking tot het uiterlijk van gebouwen in verband met hun omgeving niet ‘hard’ genoeg en te gecompliceerd omschreven. In de praktijk werden ze, zeker tijdens de wederopbouwperiode, al gauw uit het oog verloren door de schoonheidscommissie. Planindieners, zowel burgers als architecten, uitte in toenemende mate kritiek op de toetsingsprocedure van de schoonheidscommissie, die te willekeurig en te subjectief zou worden uitgevoerd. Op 1 oktober 1992 trad als gevolg van deze kritiek een herziening van de woningwet in werking die onder meer tot doel had om de regeldruk voor de burger en de bouwpraktijk te verminderen en meer inzicht te bieden in de toetsingsprocedure. Dit werd bewerkstelligd door het schrappen van voorschriften over zaken die de markt zelf zou kunnen regelen en door eenvoudiger en kortere procedures. Voor de welstandszorg was de belangrijkste wijziging dat het verplicht werd om welstandscriteria op te stellen en dat deze in de bouwverordening moesten worden opgenomen. Subjectief oordelen vanuit de losse pols mocht, formeel gezien, niet langer. 53 De toetsingsprocedure moest ‘objectief’ en inzichtelijk worden. Echter, lang niet elke gemeente in Nederland had een welstandscommissie en het naleven van welstandscriteria werd niet altijd even strikt gecontroleerd. In januari 2003 is op advies van de Rijksbouwmeester de Wijziging Woningwet van kracht geworden. Het gaat hier om de zogenoemde ‘Wijziging van de Woningwet inzake bouwvergunningsprocedure en welstandstoezicht’. De gemeente werd, wanneer zij een welstandbeleid wil voeren, verplicht een welstandscommissie te benoemen (voor kleine gemeentes volstaat een dorps- of stadsbouwmeester) en een welstandsnota op te stellen. Het welstandstoezicht werd met deze wet een directe 50
Vries, Hendrik Johannes de. 1994: 4 Beek, Marijke. 1985: 109 52 Ibidem: 109 53 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 2002: 4, 5 51
26
verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. Het primaat van het gemeentebestuur is met deze nieuwe wet aanzienlijk aangescherpt; de wettelijk verplichte criteria worden vastgesteld door de gemeenteraad. Deze nieuwe opzet van de woningwet heeft een sterke decentralisatie en deregulering tot gevolg. 54 Bovendien kunnen gemeenten met deze nieuwe woningwet burgers in de commissie opnemen, doordat in de wet niet langer sprake is van een ‘commissie van onafhankelijke deskundigen’, maar van een ‘onafhankelijke commissie’. 55 Een belangrijke aanpassing van de welstandsnota is dat voor een aantal bouwwerken (in een lichtvergunningsplichtige situatie) gedetailleerde ‘loketcriteria’ moeten worden gegeven. De criteria moeten zodanig geformuleerd zijn, dat de aanvrager vooraf precies weet hoe te bouwen om aan de welstandseisen te voldoen. 56
1.5
De Wet Ruimtelijke Ordening
Voordat kan worden begonnen met de bouw worden onder leiding van de gemeente verschillende plannen opgesteld die de ambitie van de gemeente weergeven, en de daarbij behorende ontwerpstrategieën. Vanaf 1962 kwamen deze te vallen onder de Wet Ruimtelijke Ordening. 57 De Wet Ruimtelijke Ordening is de Nederlandse wet die regelt hoe ruimtelijke plannen in Nederland tot stand komen en gewijzigd kunnen worden. Hoe Nederland er in de toekomst uit moet zien, wordt geregeld in ruimtelijke plannen. Deze plannen worden op drie schaalniveaus gemaakt. Het Rijk maakt de planologische kernbeslissing, de provincie maakt het streekplan en de gemeente maakt de bestemmingsplannen en daaropvolgend de stedenbouwkundige plannen, beeldkwaliteitplannen et cetera. Hoe deze plannen tot stand komen en gewijzigd worden is geregeld in de WRO. Deze wet bepaalt de taken van de overheid enerzijds, en anderzijds de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen. De wet stamt, onder de naam Wet óp de Ruimtelijke Ordening, uit 1962 maar is sindsdien al vele malen herzien. 58
1.6
Ruimtelijke planvorming
Grootschalige vernieuwingsgebieden, ook wel transformatiegebieden genoemd, vallen binnen de Wet Ruimtelijke Ordening. Voor deze vaak nog onbebouwde gebieden bestaan logischerwijs geen welstandsnota’s en dus geen welstandscriteria. Het is praktisch onmogelijk alvorens met de bouwwerkzaamheden begonnen te zijn, criteria 54
José van Campen, e.a. 2005: 9-29 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 2002 a: 37-43 56 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 2002 b: 5 57 Haaren, Marloes van, e.a. 2004: 40-45 58 Ministerie van Verkeer, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 12 december 2008 55
27
op te stellen met betrekking tot detaillering, kleur- en materiaalgebruik. Wel worden er plannen gemaakt hoe het gebied er in de toekomst uit moet komen te zien en aan welke functies het gebied ruimte moet geven. Volgens de gangbare jurisprudentie gaat de toetsing aan het vigerende bestemmingsplan in gewicht vooraf aan welstandstoezicht. Dus als een bouwplan voldoet aan vigerende bestemmingsplanbepalingen, dan kan de welstandscommissie ten aanzien van de punten waarop deze overeenstemming betrekking heeft niet negatief adviseren. 59
In het bestemmingsplan wordt bepaald welke functies in het betreffende gebied zijn toegestaan, zoals werken, wonen, recreëren, winkelen en dergelijke, en in welke mate. Aan de hand van de overeengekomen functiebestemming worden beleidslijnen en voorschriften opgesteld. Voortkomende uit het BP wordt vervolgens een stedenbouwkundig plan opgesteld. Het BP is één van de toetsingsgronden bij het aanvragen van een bouwvergunning. Is het bouwen in strijd met het BP, dan moet de bouwvergunning worden geweigerd. De wet biedt mogelijkheden om vrijstelling van het BP te verlenen. De bouwvergunning kan dan toch worden verleend. Het BP is bindend en valt in Amsterdam onder de verantwoordelijkheid van de stadsdelen. Vooral ten aanzien van plaatsing, omvang en bouwhoogte bestaat een relatie tussen bestemmingsplannen en welstandscriteria, maar wat door het BP wordt toegelaten kan door het welstandstoezicht niet worden tegengehouden. 60 Gemeenten worden daarom wel aanbevolen om de welstandscommissie te betrekken bij de voorbereiding en opstellen van bestemmingsplannen. 61 Terugkijkend op het beschreven voorbeeldproject aan het begin van het hoofdstuk wordt de hiërarchie tussen de voorschriften van het BP en het advies van de welstandcommissie duidelijk. Hoewel de commissie negatief adviseert over de gewijzigde bouwhoogte van de panden aan de Erasmusgracht, moeten zij hiermee instemmen wanneer het voorschrift in het BP door het stadsdeel wordt aangepast: ‘De commissie constateert dat zij hiermee voor een voldongen feit staat. Zij betreurt deze volumevergroting (…)’. 62
Naast het bestemmingsplan is onder andere door de Federatie Welstand in de jaren tachtig gepleit voor het opstellen van beeldkwaliteitplannen (BKP), destijds ook wel welstandsplan of leidraad genoemd. ‘Er is in de afgelopen jaren’, zo is te lezen in Kwaliteit met Beleid (1990), ‘een breed draagvlak ontstaan voor het streven om in 59
José van Campen e.a. 2005: 30 Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Gemeente Amsterdam. 2007: 14, 15 61 Beek, Marijke. José van Campen. 2000: 69 62 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 20 augustus 2008 60
28
specifieke beleidsnota’s de uitgangspunten en richtlijnen voor het kwaliteitsbeheer van de gebouwde omgeving vast te leggen. In een dergelijk BKP wordt de bestaande en gewenste kwaliteit van een bepaald gebied beschreven, en wordt een kader gevormd voor beleid en advisering’. 63 Het BKP kent geen vast omlijnde vorm of naam. In feite zijn alle varianten tussen zeer globaal en zeer gedetailleerd mogelijk. Ook de omvang kan variëren van enkele bouwpercelen tot een geheel stadsgebied. Die mate van flexibiliteit geldt ook voor de juridische vorm. Het BKP kan zowel als autonoom beleidsstuk functioneren als deel uit maken van de toelichting op het BP. Ook kan in het plan de mate waarin vernieuwing of behoud wenselijk is, of nagestreefd moet worden, aangegeven worden. Beschermingsmaatregelen kunnen daardoor directer van invloed zijn op de procedure dan die als gevolg van de Monumentenwet. 64 In het interview dat ik hield met Heero Meindersma, voormalig voorzitter van de provinciale welstandsorganisatie Het Oversticht, vertelt hij dat in het beeldkwaliteitplan voor het eerst gebiedsgerichte criteria werden geformuleerd. 65 Ook het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit schreef in 2007 dat het ‘met een beeldkwaliteitplan mogelijk werd een kwalitatief goede landschapsontwikkeling te bevorderen. Een beeldkwaliteitplan brengt de waardevolle kenmerken en kwaliteiten van een gebied in beeld, met het doel om de identiteit van een gebied te versterken. Het kan gaan om het behouden en versterken van een bestaande identiteit of het realiseren van een nieuwe’. 66 Het beeldkwaliteitplan geeft een samenhangend pakket van intenties, aanbevelingen en/of richtlijnen voor het veiligstellen, creëren en/of verbeteren van de visuele kwaliteit van een gebied, ook als het gaat om nieuwe ontwikkelingen. Een BKP is geen formeel verankerd, vastgelegd en omschreven plan, zoals een bestemmingsplan. De planvorm is niet in wetgeving vastgelegd en is daardoor een vrije facultatieve planvorm. Ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen en eventuele beeldkwaliteitplannen, worden in opdracht van de gemeente opgesteld, vaak door een gemeentelijke dienst zoals de Dienst Ruimtelijke Ordening (DRO). Soms huurt de gemeente hiervoor een externe partij in, bijvoorbeeld een stedenbouwkundig bureau. Voor de coördinatie en aansturing van het team (bestaande uit architecten, stedenbouwkundigen, aannemers et cetera) dat de vernieuwingsplannen uitwerkt en realiseert wordt vaak een supervisor of kwaliteitsteam
63
Havik, Wijbrand, Heero Meindersma. 1990: 28 Ibidem: 27-30 65 Interview met Heero Meindersma. 10 oktober 2008. Zie bijlage 3 66 Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 2007 64
29
aangesteld door de gemeente. Het beschreven wettelijke kader heb ik hieronder proberen te verduidelijken aan de hand van een schema. 67
1.7
Supervisoren en kwaliteitsteams
Bouwopgaven worden steeds ingewikkelder. Vaak zijn per opgave meerdere opdrachtgevers en ontwerpers betrokken. Om in dergelijke gevallen de kwaliteit van het geheel te bewaken kan een gemeente een supervisor of een kwaliteitsteam aanstellen. Zo wordt externe deskundigheid ingezet om toezicht te houden op de samenhang en de kwaliteit van de planontwikkeling. Een supervisor kan vanuit verschillende posities werken: als stedenbouwkundige van het gebied, als extern adviseur zonder ontwerptaak, als gemandateerd lid van de welstandscommissie of als stadsarchitect. Niet alleen de positie, ook het takenpakket van de supervisor kan variëren. In de praktijk gaat het vaak om verschillende combinaties van de volgende taken: het adviseren over een programma van eisen, het ontwerpen van het stedenbouwkundig plan, het begeleiden van de opdrachtgevers bij de architectenselectie, het begeleiden van de architecten bij de uitwerking van deelprojecten, coördinatie van het plan- en bouwproces, overleg met de welstandscommissie en het vertegenwoordigen van het project in de publiciteit en externe contacten. 68 Eigenlijk beheert de supervisor of het kwaliteitsteam de ontwikkelingen binnen een bepaald gebied, aan de hand van de bepaalde waarden en uitgangspunten, net als de welstandscommissie doet voor de hele stad. 67
Het schema is een vereenvoudigde weergave van de werkelijke situatie. Alleen de voor dit onderzoek relevante planvorming heb ik er in opgenomen. 68 Architectuur Lokaal. 8 december 2008 www.architectuurlokaal.nl
30
‘Je kijkt met een aantal mensen naar plannen en formuleert de waarde van een gebied. (…) Of dat nu voor IJburg is, want daar is met supervisie gewerkt en zijn op voorhand een aantal criteria opgesteld waar de architecten zich aan dienden te houden, of voor de bestaande stad, waar de commissie werkt aan de hand van criteria in de welstandsnota. Dat is om het even’. 69 Echter, de supervisor is veel actiever bij het ontwerpproces betrokken dan een commissielid. De welstandscommissie is geen regelgevend orgaan, maar adviseert pas achteraf, als de ontwerpen zijn ingediend. ‘En dat is een grote beperking’, aldus Johan Nust, architect en oud-lid van de Amsterdamse schoonheidscommissie. 70 ‘In de praktijk krijgen kwaliteitsteam of supervisor een steeds grotere rol vervullen in de kwaliteitsborging. (…) De rol van het kwaliteitsteam is niet alleen het toetsen van criteria, maar ook echt het inspireren en het debat aangaan over de ruimtelijke kwaliteit. Dan is het welstandsadvies wellicht dubbelop. Vooral als kwaliteitsteam en welstandscommissie niet met één stem spreken, wordt je gek als architect of bouwer’. Ook stedenbouwkundige Frits Palmboom komt in een interview over de afschaffing van welstand in het tijdschrift De Blauwe Kamer te spreken over dit onderwerp. ‘De relatie tussen kwaliteitsteam en welstandscommissie moet maatgevend zijn. Ofwel je moet je taken kunnen verdelen: het team voor de stedenbouw, welstand voor de bouwkundige detaillering, ofwel de welstandscommissie moet haar taken kunnen delegeren aan het kwaliteitsteam’. 71
1.8
Integraliteit tussen WW en WRO
De discussie waar Johan Nust en Frits Palmboom op duiden, gaat in op de dynamiek van architectuur en stedenbouw en de samenwerking tussen supervisoren, kwaliteitsteams en commissieleden. Het raakvlak van architectuur en stedenbouw is vaak diffuus. Als het stedenbouwkundige plan van onvoldoende kwaliteit is, bemoeilijkt dat de welstandsadvisering. Het stadsdeel is verantwoordelijk voor het (laten) ontwikkelen en vaststellen van ruimtelijke planvorming voor vernieuwingsgebieden. De commissieleden kunnen hierbij wel desgevraagd als adviseur op treden. 72 De zaken die in het BP worden geregeld zijn van grote invloed op de toekomstige criteria in de welstandsnota. Het BP regelt de planologische aspecten (functie en gebruik) via de bebouwingsvoorschriften en het ruimtebeslag en de ligging van een bouwwerk, terwijl 69
Interview met Paul Jongen. 12 oktober 2008. Zie bijlage 4 Interview met Johan Nust. 26 september 2008. Zie bijlage 2 71 Simons, Annemiek. December 2008 72 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2007: 51, 52 70
31
de welstandsnota ingaat op het uiterlijk van een bouwwerk. Hierbij wordt wel degelijk een relatie met de planologische aspecten gelegd. Zo kan een BP bepalen dat kenmerken van een karakteristieke boerderij gehandhaafd moeten blijven (behoud van karakter van een gebied), waarbij welstandscriteria ingaande op het profiel, de gevelindeling, het materiaal en kleurgebruik noodzakelijk zijn om het bouwvoorschrift uit het BP te handhaven. Wanneer de bouwwerkzaamheden binnen een ontwikkelingsgebied officieel zijn beëindigd, worden de ‘ontwerpcriteria’, welke zijn beschreven in het bestemmingsplan, het stedenbouwkundige plan en het beeldkwaliteitplan, overgeheveld naar de welstandsnota, en veranderen zodoende in ‘beheercriteria’. De voltooide bouwwerken komen dan van de Wet Ruimtelijke Ordening binnen de woningwet te vallen. Welstand heeft wettelijk gezien geen invloed op plannen binnen grootschalige vernieuwingsgebieden, maar alleen op advisering van ontwerpen voor nieuw- en verbouw binnen de gebouwde omgeving. Samenwerking tussen de verschillende gemeentelijke diensten zou om bovengenoemde redenen gewenst zijn. Een belemmerend gegeven daarbij is dat de gemeentelijke diensten verdeeld zijn over de WW en de WRO, en dus wettelijk gezien niets met elkaar te maken hebben. In praktijk echter richten deze diensten gezamenlijk de ruimte van de stad in, en is samenwerking vereist.
Gelukkig blijkt in de praktijk dat integraliteit het laatste decennium flink is toegenomen. Zo blijkt ook uit het jaarverslag 2002 dat de Commissie voor Welstand en Monumenten toenadering zoekt tot dit voortraject van ontwerp- en bouwwerkzaamheden. In de inleiding ‘Kwaliteit in moeilijke tijden’ schrijft Anna Vos, sinds 2002 voorzitster van de Commissie voor Welstand en Monumenten van de gemeente Amsterdam, dat de waardering en waarde van een woning of gebouw en van de buurt of wijk, het grotere geheel waarvan woning of gebouw deel uit maken, nauw samen hangen. Hetzelfde inzicht in de samenhang van woning en woonomgeving, van architectonisch object en stedenbouwkundige context, vormt de achtergrond van de samenwerking in veel grotere vernieuwingsprojecten tussen de kwaliteitsaanjagers in het voortraject (kwaliteitsteams en supervisoren) en de kwaliteitstoetsers in de commissie. Collegiaal vooroverleg kan veel wrijving en misverstanden voorkomen en tot een snelle formele welstandstoets leiden. Zo nam in 2001 en 2002 een commissielid plaats in het kwaliteitsteam en supervisieteam van grote projecten als IJburg en de Westelijke Tuinsteden als vooruitgeschoven post van welstand. Andere projectsupervisoren kwamen op gezette tijden de commissie informeren over de stedenbouwkundige plannen. Steeds vaker volgden ook de stedenbouwkundige medewerkers uit de
32
stadsdelen deze weg. ‘Deze uitwisseling van informatie en inzichten is geen onnodig tijdverdrijf, maar levert veel winst op’, aldus Anna Vos. 73 1.9 Subconclusie: Eén stad, één taak Als antwoord op de subonderzoeksvraag aan het begin van dit hoofdstuk kunnen we stellen dat er verschillende partijen betrokken zijn bij de ruimtelijke planvorming van de stad Amsterdam. De werkzaamheden van deze partijen zijn echter verdeeld over verschillende wetten. Waar de projecten grootschalige nieuwbouw betreffen, vallen zij onder de Wet Ruimtelijke Ordening, en zijn bestemmingsplannen, beeldkwaliteitplannen en stedenbouwkundige plannen en programma’s van toepassing. Waar de bouwplannen ver- en nieuwbouw binnen de gebouwde omgeving betreffen, vallen zij onder de woningwet, en is de welstandsnota en het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten van toepassing. Omdat de criteria voortkomende uit de ruimtelijke planvorming binnen de WRO hiërarchisch boven de welstandscriteria staan, heeft de Commissie voor Welstand en Monumenten weinig tot geen invloed op deze vernieuwingsgebieden. Omdat alle ver- en nieuwbouw plaatsvindt binnen dezelfde stad, en ontwerpcriteria op den duur overvloeien in beheercriteria, is samenwerking en integraliteit tussen de verschillende partijen van belang. De casus aan het begin van dit hoofdstuk is hier een goed voorbeeld van. Voor het gebied Laan van Spartaan is een beeldkwaliteitplan opgesteld. Formeel gezien geldt ook de welstandsnota van stadsdeel Bos en Lommer voor het gebied, maar de commissieleden mogen niet negatief adviseren over de ontwerpcriteria uit BP en BKP. In het voorbeeldproject geeft de welstandscommissie daarom slechts advies op het beleid vastgelegd in het BKP. Duidelijk wordt dat samenwerking tussen de verschillende gemeentelijke diensten steeds vroeger in het bouwtraject van belang zijn. Hiervan lijken de verschillende partijen in toenemende mate overtuigd; samenwerking komt op eigen initiatief steeds vaker voor. De beschreven beoogde, en in praktijk steeds vaker voorkomende, integraliteit tussen de verschillende diensten heb ik hieronder in het eerder getoonde schema verduidelijkt door middel van enkele stippellijnen.
73
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam: 2003: 5
33
De wetmatig veroorzaakte breuk en de verhoudingen tussen de verschillende spelers binnen het ruimtelijke ordeningsveld, lijkt op overheidsniveau maar zeer sporadisch vragen op te werpen. In het Actieprogramma Ruimte en Cultuur (2005) 74, waarin het van overheidswege beoogde architectuurbeleid van 2005 tot 2008 is opgesteld, wordt kort ingegaan op het wettelijke kader. Daarin staat dat de welstandszorg sinds de komst van de verplichte welstandsnota onderdeel is geworden van een veel groter beleidsveld: de ruimtelijke kwaliteit. ‘Met het oog op een goede afstemming van stedenbouwkundige kaders op welstandsbeleid wordt een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om het welstandsbeleid op termijn ook in bestemmingsplannen vast te leggen’. 75 De onlangs verschenen architectuurnota Een Cultuur van Ontwerpen, Visie architectuur en Ruimtelijk Ontwerp (2008) 76 bevat geen standpunt over de toekomst van de welstandsadvisering. Ook van het in het Actieprogramma Ruimte en Cultuur aangekondigde onderzoek is niets meer vernomen. 77 Gek genoeg heeft het kabinet onlangs de woningwet gewijzigd, waardoor de verplichte welstandstoets door een onafhankelijke commissie helemaal is verdwenen. 78
74
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap e.a. 2005 Ibidem: 47, 49 76 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 2008 77 Cate, Flip ten. 8 juli 2008 78 Hendriks, Mark. December 2008 75
34
Hoofdstuk 2: Belangenverstrengelingen en machtsverhoudingen “Schoonheid interesseert me eigenlijk niks. Het is hoogstens ergens het resultaat van, maar nooit een doel op zich”
79
De belangenverstrengelingen en machtsverhoudingen binnen de Amsterdamse gemeentelijke diensten zijn sterk aan verandering onderhevig. Als gevolg daarvan schommelt ook de mate van invloed die welstandscommissie op de stad Amsterdam uitoefent. Omdat tot 1995 de voorzitter van de schoonheidscommissie ook de directeur van de gemeentelijke Dienst Bouw- en Woningtoezicht was, en ook de directeur van de Dienst Publieke Werken 80 zitting had in de commissie, was van een onafhankelijke commissie geen sprake. Hoewel in de taakomschrijving stond dat de schoonheidscommissie slechts een adviserend orgaan was, werd deze regel regelmatig met voeten getreden. In werkelijkheid hadden de commissieleden, zeker in de eerste decennia na het ontstaan, een grote invloed op de ruimtelijke ordening van de stad. In de naoorlogse jaren kwam hier verandering in. In deze periode was de toetsingsprocedure en de gang van zaken binnen de schoonheidscommissie sterk onderhevig aan kritiek. De modernistische architecten lieten zich geen regels opleggen door een ‘conservatief bolwerk van zogenaamde deskundigen’ 81 en profileerden zich als autonoom kunstenaar. In de jaren tachtig ging welstand landelijk bijna ten onder aan deze kritiek, en werd van overheidswege serieus met opheffing bedreigd. Na het instellen van de wettelijke verplichting dat de commissie ‘onafhankelijk’ moest zijn en het wijzigen van de woningwet in 1992 en 2003, kreeg de gemeente de touwtjes in handen, en werden de leden van de welstandscommissie verplicht te adviseren aan de hand van welstandscriteria die door de gemeenteraad (B&W) werden vastgesteld. De casus geeft een goed beeld van de verschillende factoren en partijen die momenteel van invloed zijn op het uiteindelijke ontwerp en de besluitvorming. In de loop van het hoofdstuk zal ik ter vergelijking enkele periodes uit de geschiedenis van de Amsterdamse welstandszorg lichten, waaruit blijkt dat de machtsverhoudingen vroeger anders lagen dan nu. Dit blijkt ook uit het standpunt van de planindiener in de casus. Architect Herman Hertzberger was enkele decennia geleden één van de felste vertolkers van kritiek op de welstandszorg, maar neemt in deze casus de adviezen van de commissie welwillend ter harte. 79
Citaat Johan Nust. Interview 26 september 2008. Zie bijlage 2 Publieke Werken is een gemeentelijke dienst, ingesteld in 1856, waaraan gemeentelijke bedrijven hun ontwerpen door ten uitvoer moeten laten brengen. Naast het ontwerpen van sociale woningbouw, scholen en kerken, houdt PW zich van oudsher bezig met infrastructurele objecten, zoals bruggen, tramhaltes, lantaarnpalen en straatmeubilair. 81 Uitspraak van architect Herman Hertzberger tijdens een debat in 1969, georganiseerd door de Federatie Welstand en de architectenvereniging Architectura et Amicitia 80
35
2.1
Casus 2: Kantoor Hoogheemraadschap
Met het besluit de rioolwaterzuiveringsinstallaties van de gemeente Amsterdam te concentreren in het Westelijk Havengebied kwam in 2000 het terrein van de rioolzuivering aan de Spaklerweg vrij. 82 Al in 1999 bezon het Hoogheemraadschap zich na de fusie op een nieuw hoofdkantoor, waarbij een vestiging aan de Amstel grote voorkeur genoot. Kantoorbouw op deze locatie paste echter niet in het bestemmingsplan Uitbreidingsplan Industriegebied Amstel (1961), maar wel binnen de visie die is neergelegd in het Ontwikkelingsperspectief Ring-Oost. De Dienst Ruimtelijke Ordening (DRO) heeft toen een plankader opgesteld waaraan de bouwaanvraag getoetst wordt. De achterliggende visie voor dit plankader staat een intensivering van het ruimtegebruik in de nabijheid van het Amstelstation en station Spacklerweg voor.
Afbeelding 5: Stedenbouwkundige situatie Kantoor Hoogheemraadschap. Bron: Google Maps.
Het bouwinitiatief wordt in dit plankader beschouwd als een kans om met hoogwaardige architectuur op deze plek een bijdrage aan het beeld van de stad over grote afstand te leveren. In de Stedenbouwkundige Enveloppe 83 is door DRO de gewenste vorm van het volume en de maximale bouwhoogte uitgezocht. In de vervolgens ontwikkelde structuurschets worden de stedenbouwkundige
82
Dienst Ruimtelijke Ordening Gemeente Amsterdam. November 2000 In de bouwenvelop worden door de gemeente in een vroeg stadium de randvoorwaarden voor het bouwen en de grondprijs vastgelegd. Deze randvoorwaarden beschrijven minimaal de ruimtelijke contour van de kavel (lengte x breedte x maximale hoogte), het functieprogramma dat gerealiseerd moet worden en als er geen vigerend welstandsbeleid is, dan wordt ook een set welstandcriteria in de bouwenvelop opgenomen. 83
36
randvoorwaarden nader gepreciseerd. 84 Naar het inzicht van DRO zou, vanwege de bijzondere zichtrelaties vanuit de stad en omliggend gebied, een hoog gebouw vanuit alle richtingen opvallen. Het ontwerp vraagt daarom om een markante vorm. Architectuurstudio Herman Hertzberger heeft als reactie op de randvoorwaarden en de metropolisering van het gebied aan de Amstel, tussen de twee genoemde stations in, een gebouw in de vorm van een dubbeltoren van zestig meter hoog ontworpen. De twee torendelen worden door middel van loopbruggen op verschillende verdiepingen met elkaar verbonden. Deze bruggen helpen mee aan het vormen van het karakteristieke beeld dat van grote afstand herkenbaar is. Het water van de Amstel zal tot direct aan de dijk komen te liggen en tussen de twee gebouwen in komt aansluitend een vijver. Hierdoor wordt het doorzicht en de visuele relatie met de omgeving en het water versterkt. 85 Op 6 december 2000 wordt het schetsontwerp voor het kantoorgebouw Hoogheemraadschap besproken door commissie 2. Hierbij zijn de architecten Hertzberger en Ten Cate van Architectuurstudio Herman Hertzberger aanwezig om het ontwerp toe te lichten. De commissie is zowel in stedenbouwkundig als in architectonisch opzicht zeer te spreken over het ontwerp. Zij constateert echter ‘een verontrustende achterstand in de stedenbouwkundige planning als gevolg van de snelle ontwikkelingen in het gebied’. 86 Met name mist ze een visie op de inrichting van het gebied. Het ad hoc reageren op toekomstige ontwikkelingen acht zij een slechte optie. Verder merkt de commissie op dat het ontwerp slechts ten dele voldoet aan het idee van ‘een gebouw in een denkbeeldige groene omgeving’, zoals in de Stedenbouwkundige Enveloppe wordt voorgeschreven, omdat dit karakter aan de landzijde ontbreekt. De commissie pleit er voor ‘om de landzijde van het gebouw vrij te houden en het gebouw vrij op het maaiveld te situeren, zodat recht kan worden gedaan aan een solitaire plaatsing in een groen kader’. 87 In de volgende vergadering van 17 januari 2001 is meneer Val van de Dienst Ruimtelijke Ordening uitgenodigd om een toelichting te geven op de structuurschets Oudekerkerdijk. Deze is gemaakt om een ruimtelijk en stedenbouwkundig kader te scheppen voor de veranderingen in het gebied. Als gevolg van deze toelichting constateert de commissie dat de gevolgde procedure een goede beoordeling van het ontwerp van Hertzberger in de context van het gebied bemoeilijkt. ‘Het bouwplan wordt kant en klaar gepresenteerd in een nog op geen enkele wijze uitgekristalliseerd stedenbouwkundig kader. Het ontwerp op zich heeft voldoende kwaliteit, maar de 84
Dienst Ruimtelijke Ordening Gemeente Amsterdam. 1999 Architectuurstudio Herman Hertzberger. 19 oktober 2000 86 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 6 december 2000 87 Ibidem 85
37
overwegingen waarom dit gebouw op deze plek staat, zijn vooralsnog niet duidelijk. De commissie mist een thematiek die recht doet aan het belang van de plek’. Er zal een duidelijker beeld moeten worden gegeven ten aanzien van de plaatsing van een aantal gebouwen in het groen ten opzichte van de Amstel-oever. 88 In een volgende vergadering op 4 april 2001 is er nog geen gewijzigd bouwplan ingediend. De commissie handhaaft haar eerder geuite bezwaren. De nadruk wordt nogmaals gelegd op de plaatsing van het gebouw op het maaiveld en het ontbrekende groene karakter aan de landzijde. Door het gesloten karakter van de sokkel ontbreken de noodzakelijke doorzichten. In dit ontwerp is het stedelijke kader onduidelijk en zijn de gevels van de plintbebouwing architectonisch onvoldoende van kwaliteit. ‘Het is óf een solitair volume geplaatst in het groen, óf een gebouw op een plint waarbij de bouwmassa van de plint aansluit op de omliggende, stedelijke (toekomstige) bebouwing’. 89 Op 27 juni 2001 bespreekt de commissie het ingediende gewijzigde plan, in het bijzijn van de architecten Herman Hertzberger, Ten Cate en Bergevoet van Architectuurstudio Herman Hertzberger en meneer Vlaanderen van DRO. Zij geven een toelichting op het gewijzigde planontwerp en het Stedenbouwkundige Programma van Eisen 90. Het grootste bezwaar van de commissie heeft betrekking op de plint van het gebouw, die te gesloten is en waarvoor bovendien een duidelijk stedenbouwkundig kader ontbreekt. Meneer Vlaanderen geeft een toelichting op het verder ontwikkelde stedenbouwkundig plan. De richting van de structuur blijft geënt op de oorspronkelijke verkaveling. Grote verandering is dat een parkzone ver in het plangebied is doorgetrokken. In deze groene zone bevindt zich een opgetilde strip, waarop hoogbouw is gepland. Het ontwerp van het kantoorgebouw voor het Hoogheemraadschap maakt deel uit van deze zone. De plint van de toren valt samen met de strip is nu ‘opengemaakt’. Als gevolg van deze ingreep is het architectonisch concept eenduidiger geworden, hetgeen een evenwichtig concept oplevert. De commissie is positief over de architectuur van het gebouw en ziet een aangepaste bouwaanvraag tegemoet. 91
88
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 17 januari 2001 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 4 april 2001 90 In het stedenbouwkundig programma van eisen worden alle ruimtelijke randvoorwaarden en eisen die gelden voor het stedenbouwkundig plan bijeengebracht en gesorteerd. Het stedenbouwkundig programma van eisen heeft verschillende functies: het vormt de basis voor het stedenbouwkundig ontwerp en een raamwerk voor de toelichting van het bestemmingsplan. 91 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 27 juni 2001 89
38
In het uiteindelijke bouwplan zijn de wijzigingen met betrekking tot de omgeving, zoals door de Commissie voor Welstand en Monumenten geadviseerd, grotendeels doorgevoerd. De kritiek van de commissie had met name betrekking op de plint van het gebouw, die te gesloten was en waarvoor bovendien een duidelijk stedenbouwkundig kader ontbrak. In het gewijzigde ontwerp is te zien dat de grootste verandering in het ontwerp de plint is. De plint van het Hoogheemraad kantoorgebouw valt samen met de opgetilde strip. De achterzijde van het gebouw is open gemaakt, zodat de bebouwing niet boven het groen zweeft, maar duidelijker is geïntegreerd binnen het groen en het water van de parkzone (zie afbeelding 6). 92
Afbeelding 6: Gewijzigd voorstel. Juni 2001. Bron: Vollaard, Piet. Dubbeltoren Waternet. Double tower. Architectuurstudio Herman Hertzberger. Uitgeverij 010, Rotterdam 2006: 53, 57
2.2
Toelichting casus en subonderzoeksvraag
In de beschreven casus blijkt dat verschillende spelers invloed hebben op het uiteindelijke planontwerp van het kantoorgebouw Hoogheemraadschap. Naast de architecten van Architectuurstudio Herman Hertzberger zijn ook de leden van de Commissie voor Welstand en Monumenten en de Dienst Ruimtelijke Ordening bij het overleg aanwezig. Zoals gezegd, eens was architect Hertzberger een felle vertolker van kritiek op de welstandszorg. In deze casus gaat hij in debat met de commissieleden en schikt zijn uiteindelijke ontwerp naar hun advies. De mate van invloed van het welstandstoezicht op de ruimtelijke ordening is sterk aan verandering onderhevig. Momenteel is wettelijk vastgelegd dat B&W van de betreffende gemeente de doorslag geven voor een ver- of nieuwbouwproject. De gemeentelijke diensten, waartoe ook de welstandscommissies behoren, dienen B&W van advies. Dit advies is echter niet bindend; B&W bepalen uiteindelijk of de bouwvergunning verstrekt wordt. In dit hoofdstuk zoek ik naar een antwoord op de vraag welke verschuivingen zich tussen de verschillende machtsfactoren en belangenverstrengelingen binnen de gemeentelijke 92
Vollaard, Piet. 2006: 57
39
diensten, waaronder de welstandscommissie, van Amsterdam hebben voorgedaan, en wat de gevolgen hiervan zijn voor het aanzien van de stad. 2.3
Taakomschrijving en machtsverwerving
Met de inwerkingtreding van de woningwet in 1902 en het instellen van de eerste vorm van welstandstoezicht in 1898 bemoeide de gemeente Amsterdam zich voor het eerst openlijk met de woningbouw, ook al waren de bevoegdheden van de commissieleden minimaal. De woningwet paste in het liberale hervormingsdenken van rond de eeuwwisseling en maakte deel uit van een reeks sociale wetten. In navolging van de Engelse Public Health Act werden de woningwet en de gezondheidswet gekoppeld; de controle op de naleving van de bepalingen van de woningwet werd in de gezondheidswet geregeld. In het in 1896 door de Maatschappij tot nut van het Algemeen gepubliceerde Vraagstuk der volkshuisvesting werd gesteld dat ‘voor ene afdoende verbetering der woningtoestanden een wettelijke regeling noodzakelijk is’. De maatregel om de financiering van de volkshuisvesting op rijksniveau te regelen was revolutionair. Het werd wettelijk gezien mogelijk om eigenaren van krotten tegen redelijke prijzen te onteigenen en voor de volkswoningbouw kapitaal tegen een lage rente beschikbaar te stellen. Deze inbreuk op de gemeentelijke autonomie lokte veel protest uit. 93 De oprichting van de eerste schoonheidscommissie in Amsterdam ontstond echter niet direct als gevolg van de slechte woonomstandigheden, maar vooral uit eigenbelang van de architecten. In toenemende mate zagen zij aannemers bouwopdrachten uitvoeren, zonder tussenkomst van een architect. Toen op een prestigieuze locatie als het Museumplein speculatiebouw verrees, was de maat vol en besloten de architecten dat er iets moest gebeuren, wilde zij de status van hun beroep niet laten kelderen en zichzelf in de toekomst van bouwopdrachten verzekeren. Het resultaat was een adviescommissie die de kwaliteit van bouwwerken controleerde, in opdracht van de burgemeester en wethouders en bestaande uit een delegatie architecten uit de twee Amsterdamse architectenverenigingen, De Maatschappij tot bevordering van de Bouwkunst en Architectura et Amititia. 94 Vlak na de oprichting van de schoonheidscommissie in 1898 waren de commissieleden niet tevreden met hun taakomschrijving. De commissie zou alleen gevels van het voorgenomen bouwwerk beoordelen en alleen ‘desgevraagd’ mogen adviseren. De essentie van de schoonheidscommissie lag niet in het stimuleren van kwaliteit, maar slechts in het beoordelen van kwaliteit. Haar adviezen waren, ook in de 93 94
Cammen, Hans van der. Len de Klerk. 2003: 87-89 Beek, Marijke. 1985: 13-17
40
begrenzing van uitsluitend esthetische adviezen, niet bindend. De woningwet van 1901 bracht hier enige verbetering in aan, en verplichtte de gemeenten toezicht te houden op het bouwen. De voorschriften die hiervoor werden opgesteld waren echter alleen van praktische aard, voorschriften omtrent het uiterlijk van woningen maakten hier geen deel van uit. In 1915 werd uiteindelijk het nieuwe reglement voor de schoonheidscommissie vastgesteld. De commissie zou van advies dienen ‘omtrent gevelontwerpen van gebouwen, ten aanzien waarvan is bepaald, dat de plannen aan de goedkeuring van B&W zijn onderworpen en bij de toepassing van die bepalingen der Bouwverordening, welke betrekking hebben op de handhaving of de bevordering van het stadsschoon’. 95 Het oordeel van de schoonheidscommissie werd verplicht voor alle nieuw- en verbouw. De commissie zou bestaan uit zes architecten en zes plaatsvervangende leden, aan te wijzen door de architectenverenigingen. Bovendien kregen ambtshalve de directeuren van Publieke Werken, meneer A.W. Bos, in deze functie van 1907 tot 1926, en van de net opgerichte Stedelijke Woningdienst, meneer Arie Keppler, in deze functie van 1915 tot 1937, zitting in de commissie. 96 Met dit nieuwe reglement was de competentie van de commissie aanmerkelijk toegenomen, maar gezien de samenstelling niet bepaald onafhankelijk. Bij de realisatie van de stadsuitbreiding in de jaren twintig van de 20ste eeuw, beter bekend als Plan Zuid, komt de rol van de speciaal ingestelde delegatie van de schoonheidscommissie, de Commissie Zuid, tot een hoogtepunt. 2.4
De Commissie Zuid
Op 8 maart 1900 had de Amsterdamse gemeenteraad in een geheime zitting een uitbreidingsplan voor Amsterdam-Zuid getorpedeerd dat was ontworpen door de toenmalige directeur van Publieke Werken, dr. J. Kalff, een civiel ingenieur. Burgemeester en Wethouders hadden eerder een opdracht geformuleerd voor deze nieuwe wijk die luidde: ‘het maken van een uitbreidingsplan dat ruimte biedt aan alle inkomensklassen, bestaande uit op elkaar aansluitende bebouwing met speciale aandacht voor de esthetische kant van de volkswoningbouw’. 97 Architect Hendrik Petrus Berlage (1856-1934) had in de loop der jaren herhaaldelijk benadrukt dat de stedenbouwer zich heeft bezig te houden met ‘het stadsbeeld als geheel en niet met het afzonderlijke plan van straten en pleinen’. 98 Dit standpunt was de belangrijkste reden geweest voor B&W en Publieke Werken om juist hem, op 28 maart 1900, te vragen om een uitbreidingsplan voor Amsterdam te maken, dat ruimte bood aan alle 95
Beek, Marijke. 1985: 22 Beek, Marijke. 1992: 30 97 Berg, Max van den. 2003: 40 98 Ibidem: 37, 38 96
41
inkomensklassen. 99 Berlages eerste ontwerp van Plan Zuid, vastgesteld door de Gemeenteraad in 1904, was echter gebaseerd op het gegeven dat er in de moderne stad op enorme schaal goedkope woningen gerealiseerd moesten worden, op efficiënt, blokvormig verkaveld terrein. Het kreeg geen goed onthaal bij de vakgemeenschap en werd afgekeurd. Het tweede planontwerp kreeg naast de goedkeuring van de Gemeenteraad op 26 oktober 1917, nu wél de steun van maatschappelijke organisaties en de architectengemeenschap. Karakteristiek voor het ontwerp is de nauwe samenhang tussen stedenbouw en architectuur. Dit komt tot uiting in de hiërarchische, bloksgewijze stedenbouwkundige structuur, de architectuur van de straatwanden en de aandacht voor het sculpturale detail. In tegenstelling tot het eerste ontwerp zijn de hoofdstraten recht en meer monumentaal vormgegeven.
Afbeelding 7: H.P. Berlage, Zuidelijk Uitbreidingsplan Amsterdam, 1917 bron: Publiek domein, uit het Collectief Gemeentearchief Amsterdam.
Op voorstel van A.W. Bos, benoemde B&W in het voorjaar van 1925 een voorlopige commissie van drie architecten, een delegatie uit de schoonheidscommissie, die zijn dienst Publieke Werken en met name de pas opgerichte afdeling gronduitgifte, moest adviseren over de bebouwing van het eigenlijke Plan Zuid. Hierin hadden Jan Gratama, C.J. Blaauw en P. Vorkink zitting, tezamen ook wel de Commissie Zuid genoemd. Berlage zelf werd tot ‘adviseur van Plan Zuid’ benoemd. 100 Dat de schoonheidscommissie zich geen raad wist met deze rol blijkt uit de notulen van de commissie van 9 oktober 1919. Hierin is te lezen dat: ‘Op de byeenkomst bleek dat Dr. Berlage inderdaad, zooals der Commissie trouwens bekend was, door uw college tot adviseur voor Plan Zuid is benoemd, doch dat hy by gebreke van eene instructie, die benoeming aldus opvat, dat hy advies heeft uit te brengen over wyzigingen in het plan, als verandering van rooilynen, bestemming der terreinen, zoo mede over de bebouwing, bezien uit een algemeen stedenbouwkundig 99
Rossem, Vincent van. 1989: 46-48 Beek, Marijke. 1992: 30
100
42
oogpunt, derhalve ten aanzien van de hoogte der bebouwing, de plaatsing ten opzichte van den openbaren weg, de soort van bebouwing. Doch dat de beoordeling van de vormgeving der bouwwerken geheel behoort tot het gebied der Schoonheidscommissie (…)’. 101 In de praktijk bleek dat de inzittenden van de commissie de taken van de adviseur grotendeels overnamen. Hoewel zij officieel niet gerechtigd waren de ‘teekenstift ter hand te nemen, maar adviezen en correcties uitsluitend mondeling of schriftelijk aangebracht dienen te worden’, traden zij deze regels met voeten. Aan de hand van silhouettekeningen, waarop op schematische wijze gevelsihouetten, bouwhoogten en –volumes waren bepaald, waren zij in verregaande mate van invloed op het straatbeeld. Hoewel de gemeente op de hoogte was van deze gang van zaken, werd er niet ingegrepen. Architecten schikten zich naar de wensen van de commissieleden, zoals te lezen is in de notulen van destijds: ‘de ontworpen schema’s (silhouettekingen) kunnen worden vergeleken met een programma, dat hier als leidraad dient. (…) Het persoonlijk initiatief van de architecten blijft onverkort om wyzigingen aan te brengen. Het was voor de commissie een teleurstelling, dat sommige ontwerpers zich precies aan de lynen der schema’s hielden’. 102 Hoewel het Plan Zuid destijds, maar ook in het heden, als één van de grootste stedenbouwkundige successen van Amsterdam werd gezien, ontstond er onvrede over de gang van zaken bij de ‘advisering’. Ook na de bouw van Plan Zuid had de commissie nog gedurende enkele jaren veel invloed op de ontwikkeling en realisatie van bouwstijlen in de stad. De Amsterdamse school-stijl103 bijvoorbeeld passeerde de commissie veel makkelijker dan andere architectonische stijlen. In de jaren twintig, dertig en veertig zijn binnen de gordel rond de 19de eeuwse ring (inmiddels bekend als ‘de gordel 20-40) veel woningen in deze stijl gebouwd. De adviesprocedure van de commissie is zeker van
101
Schoonheidscommissie Amsterdam. 9 oktober 1919 Schoonheidscommissie Amsterdam. 19 oktober 1925 103 De belangrijkste architecten van de Amsterdamse School waren Jan van der Mey, Michel de Klerk en Piet Kramer, die allen gewerkt hebben op het bureau van Eduard Cuypers in Amsterdam. Rond 1910 begonnen zij voor zichzelf en ontwikkelden samen een nieuwe bouwstijl. Het eerste woningblok aan het Spaarndammerplantsoen, ontworpen door De Klerk, kan worden beschouwd als het begin van de gordelarchitectuur. Het werk van de Klerk was in de architectonische uitwerking erg inspirerend en had een voorbeeldfunctie voor zijn collega’s. Zijn architectuur heeft een voortrekkersrol gehad; pas daarna is de grote bouwstroom op gang gekomen. Gebouwen uit de Amsterdamse School-periode zijn met name grote woningbouwprojecten, scholen en enkele utilitaire werken. Hoofdkenmerk van de Amsterdamse School is het gebruik van veel baksteen en het toepassen van versieringen in de gevels, in baksteen of gebeeldhouwd natuursteen. De vaak plastische gevels zijn meestal gevuld met laddervensters en worden bekroond met steile daken en soms met torentjes versierd. (Bolhuis, Gijs e.a. 2000: 13-28, Dienst Milieu en Bouwtoezicht Amsterdam, 2008: 77-80) 102
43
invloed geweest op de ontwikkeling van deze bouwstijl, en daarmee, op de ontwikkeling van de stad Amsterdam. 104 In 1924 werd de Amsterdamse schoonheidscommissie van een nieuw reglement voorzien. De architectenverenigingen benoemden de leden van de schoonheidscommissies niet langer rechtstreeks. Eén derde van het ledenaantal van de schoonheidscommissie zou voortaan zonder advies van de architectencommissies worden benoemd. Als gevolg van de economische crisis in de jaren dertig en de daaropvolgende Tweede Wereldoorlog lag de bouwproductie gedurende lange tijd zo goed als stil. Bouwontwerpen in de uitbundige Amsterdamse school-stijl namen af en werden vervangen door de veel soberdere Delftse school. 105 In 1933 werd de Commissie Zuid opgedoekt, maar ook bij de centrale commissie slonk het aantal afgegeven adviezen hard. 106 2.5
Welstand en wederopbouw
Toen na de oorlog, in de jaren vijftig de bouwproductie weer op stoom kwam, was de rol van, en visie óp de Schoonheidscommissie volledig veranderd. Het oordeel van de commissieleden was niet langer bepalend. Omdat de woningnood groot was, moesten woningen zo snel mogelijk worden opgeleverd. Materiaalgebrek en een tekort aan geschoolde bouwvakarbeiders maakten het onmogelijk op de traditionele manier een snelle oplossing te vinden. Een steeds verdergaande industrialisatie van de bouwnijverheid ofwel herhaling van hetzelfde: standaardplattegronden, serieproductie, prefabricage en systeembouw, zorgden ervoor dat in rap tempo werd gebouwd. 107 In plaats van baksteen en hout, werd er veel gebouwd met beton en staal. De architectuur uit de jaren vijftig en zestig heeft daarom een geheel eigen voorkomen, dat volledig verschilt van de vooroorlogse architectuur. 108
104
Overigens schrijft Vladimir Stissi in zijn werk Amsterdam, het mekka van de volkswoningbouw (2007) dat ‘het algemeen bestaande beeld van de schoonheidscommissie, dat gold als een dictatoriale censuurcommissie van de Amsterdamse school-stijl, niet altijd juist is. Ook na 1915 was de commissie, op een enkele keer na, nog enige jaren behoorlijk soepel en werden vrijwel alleen ‘ontwerpen’ van aannemers en hun weinig professionele tekenaars en werk in historiserende stijlen echt afgekeurd. Pas in het begin van de jaren 20 trokken Amsterdamse schoolarchitecten de macht in de commissie naar zich toe en vestigden ze langzaam een dictatuur. Van een echt streng bewind was slechts sprake vanaf 1926, toen de schoonheidscommissie werd opgesplitst naar uitbreidingsgebied, maar toen was er bijna geen architect meer in Amsterdam, en zeker niet bij de woningbouwcorporaties, die niet in een op z’n minst Amsterdamse Schoolachtige stijl bouwde’. (Stissi, Vladimir. 2007: 30, 31) 105 Stissi, Vladimir. 2007: 285-290 106 Beek, Marijke. 1992: 45 107 Beek, Marijke. 1985: 104, 105 108 Interview met Johan Nust. 26 september 2008. Zie bijlage 2
44
Afbeelding 8: Flats aan de Comeniusstraat in stadsdeel Slotervaart. Architect J.F. Berghoef, opgeleverd in 1958, gebouwd aan de hand van het Airey-bouwsysteem, inclusief stalen kozijnen. Afbeeldingen: Willemijn Paijmans
Door architecten en het welstandstoezicht werd deze gang van zaken als een bedreiging gezien voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Met name de moderne, in beton, ijzer en glas gedachte projecten, ontworpen om lucht en licht maximaal toe te laten, leidden keer op keer tot problemen binnen de schoonheidscommissies. De nog altijd grotendeels door traditioneel werkende en Amsterdamse school-architecten bemande commissies wisten zich met dit soort ontwerpen geen raad en keurden ze uit onwennigheid af. Bovendien rees de vraag: als standaardbouwplannen werden ontworpen en bouwonderdelen machinaal werden vervaardigd bestemd voor toepassing in het hele land, wat was de rol van het gemeentelijke welstandstoezicht dan nog? 109 Ondanks het ongenoegen van de gemeentelijke welstandscommissies toetste de Federatie Welstand en Monumenten, van 1957 tot 1975 de standaardbouwplannen aan de hand van een centrale planbeoordeling. Architecten kregen in veel gevallen een leidinggevende rol bij de industriële vormgeving van de massaproductie van bouwonderdelen. 110 In de jaren zestig en zeventig werd de welstand serieus met opheffing bedreigd. Terwijl in de jaren twintig de commissieleden in Plan Zuid nog in verregaande mate van invloed waren op de realisering van de wijk in Amsterdam Zuid, en in de jaren dertig nog door architecten en welstand samen werd geprotesteerd tegen de monotoniesering in de bouw, produceerden in de jaren zestig en zeventig de best gekwalificeerde stedenbouwers en architecten zelf een monotonie, die van de plaatselijke sfeer en bouwtradities niets over liet. 111 In de naoorlogse periode waren de opvattingen over architectuur en schoonheid van de commissieleden en praktiserende architecten steeds verder uitééngelopen, terwijl de commissie in 1898 nog was 109
Beek, Marijke. 1985: 53 Ibidem: 104, 105 111 Ibidem: 109-112 110
45
ontstaan om het architectenberoep niet te laten kelderen en de belangen van architecten te behartigen. In de jaren zestig en zeventig profileerden architecten zich als ‘autonoom’ en lieten zich geen enkele beperking opleggen. Volgens de opvattingen van het modernisme 112 is de vorm van een gebouw het resultaat van functionele beslissingen. ‘Schoonheid’ is daar hoogstens een gevolg van, maar nooit een doel op zich. 113 Het architectonische ontwerp diende onafhankelijk en oorspronkelijk te zijn. In welstandskringen begon men zich af te vragen voor wie al die commissies eigenlijk aan het werk waren. Het gebruikelijke ‘bevorderen van de schoonheid van ons land’ als motivatie was kennelijk niet langer voldoende. 114 Zoals gezegd, in de loop van de jaren zestig kwam de verhouding tussen architecten en welstand op gespannen voet te staan. Deze gespannen relatie kwam tot uiting in een debat, georganiseerd door de Federatie Welstand en de architectenvereniging Architectura et Amicitia. Vanuit het publiek kwam felle kritiek op het instituut welstandstoezicht. Architecten lieten niet toe dat de welstandscommissie zich het recht toebedeelde anderen een norm op te dringen. ‘Wat in de maatschappij leeft, moet zich vrijelijk kunnen uiten’, aldus Hertzberger tijdens het debat van 1969. De jonge architect Herman Hertzberger was misschien wel de felste vertolker van de kritiek, en noemt de welstandscommissie ‘een ondemocratisch bolwerk bij uitstek, waarbij een groep oude mannen bepaalt wat mooi is en wat niet’. 115 Men was van mening dat als het welstandstoezicht zou blijven bestaan, het op zijn minst volledig openbaar zou moeten worden, zodat de bewoner kon mee bepalen wat in zijn wijk aan architectuur zou worden neergezet. Deze gebeurtenissen passen in het tijdsbeeld. Eind jaren zestig klinkt de roep om inspraak, democratisering van instellingen en overheidsorganen steeds luider. Ook binnen andere culturele sectoren wordt kritiek geuit, geënt op de overheidsbemoeienis in de culturele sector. Het subsidiesysteem zou zorgen voor een te elitaire programmering dat maatschappelijk engagement miste. 116
112
Het Modernisme dat met name in de jaren vijftig en zestig veel aanhang vond, is een architectonische stroming, waarvan het functionalisme de vroegste en de meest bekende afgeleide is. Het functionalisme houdt in dat de constructie en vormgeving bepaald moeten worden door de functie van het gebouw. De schoonheid van een gebouw is gelegen in zijn functie (‘Forms follows function’). Elke vorm van traditie en versiering werd afgezworen. Het functionalistische ideaal is uitgewerkt door de architecten Louis Sullivan (1856-1924) en Ludwig Mies van der Rohe (1869-1969). Andere bekende aanhangers van het modernisme en functionalisme zijn Walter Gropius, Le Corbusier en Oscar Niemeyer. In Nederland waren de bekendste aanhangers Jaap Bakema en Gerrit Rietveld. (Frampton, Kenneth. 1995: 11-14) 113 Zie Bijlage 2. Interview met Johan Nust, 26 september 2008 114 Beek, Marijke. 1985: 103, 104 115 Federatie Welstand. 2006: 8-13 116 Ook in het Nederlandse theater kwam kritiek op de culturele sector tot een hoogtepunt met de ‘Actie Tomaat’, die plaatsvond op 9 oktober 1969. (Pots, Roel. 2000: 311, 312)
46
2.6
Toenemende overheidsbemoeienis
In de jaren tachtig en negentig leek het tij te keren. Architecten konden zich niet langer profileren als autonoom kunstenaar, omdat van overheidswege een strenger beleid werd gevoerd. Hiervan getuigen de vele beleidsnota’s met betrekking tot architectuur en ruimtelijke ordening en het wijzigingen van de woningwet. Tijdens de decennia waarin modernistische architecten het voor het zeggen hadden, stond het te realiseren bouwvolume binnen de steden centraal. In de jaren tachtig sloeg de prioriteit om richting ‘ruimtelijke kwaliteit’. Woningbouw was in de voorgaande decennia grotendeels overgelaten aan de architecten, die bouwden voor de particuliere markt of de woningbouwverenigingen, zonder dat daar van overheidswege toezicht op werd gehouden. Eind jaren tachtig werd het stimuleren van ruimtelijke kwaliteit weer een actief onderdeel van de overheidsbemoeienis. De autonome, modernistische architectuur van de voorgaande decennia die voornamelijk plaatsvond in de grote binnensteden, leidde niet tot een dergelijk geliefd vestigingsklimaat, zo bleek uit de grootschalige trek uit de binnenstad, richting de omliggende gemeenten. 117 Tegelijkertijd ontstond ook weer meer waardering voor de historische binnenstad, en werden steeds vaker protesten gevoerd door de bevolking tegen de stadsvernieuwing in de vorm van sloop en nieuwbouw. 118 De regering was tot de conclusie gekomen dat ruimtelijke kwaliteit een belangrijke bijdrage kon leveren aan de economische ontwikkeling. Een plezierige woon- en werkomgeving bleek een belangrijke vestigingsvoorwaarde voor bedrijven en mensen. In de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening (1988) nam de overheid weer het heft in handen en stelde een duidelijk beleidskader op. De versterking van de internationale concurrentiekracht van Nederland en het beheersen van de mobiliteitsgroei stond in deze nota centraal. Nieuwe woningbouwgebieden binnen en vlakbij bestaande steden werden aangewezen. 119 De Vierde Nota Extra (1993) luidde het startsein in voor de hausse in aandacht voor ruimtelijke kwaliteit en architectuur. Het wervend perspectief moest vooral uitgaan van de stedenbouwkundige setting en de bijzondere ligging. Hoogwaardige woonkwaliteit in de binnenstad werd ingezet als wapen tegen de overloop naar de omringende gemeenten. Hiervoor werden door provincies en samenwerkende gemeenten locaties bepaald, die inmiddels beter bekend staan als Vinex-locaties of Vinex-wijken (naar de afkorting van de Vierde Nota Extra). In totaal zouden in deze
117
Havik, Wijbrand. Heero Meindersma. 1997: 25 Nationaal Restauratiefonds. 2007: 6 119 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1988 118
47
zogeheten kaderwetgebieden tussen 1995 en 2005 bijna 300.000 woningen gebouwd moeten worden. 120 In Amsterdam werd IJburg aangewezen als Vinex-locatie. Naast bovengenoemde beleidsnota’s Ruimtelijke Ordening werd in 2003 de woningwet gewijzigd. Gemeenten werden daardoor verplicht een welstandsnota met welstandscriteria op te stellen. Hierdoor werd het voor architecten in theorie onmogelijk zich afzijdig te houden van het gemeentelijk beleid, wilde zij ooit iets bouwen binnen bebouwd gebied. In praktijk was het soms wel mogelijk, in overleg met de welstandscommissie, enkele criteria te omzeilen, maar hierover moest op zijn minst verantwoording worden afgelegd door middel van een passende argumentatie. Van volledig autonoom werkende architecten was geen sprake meer. 2.7
Landelijk beleid
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schrijft sinds 1992 elke vier jaar een nota over het na te streven architectuurbeleid. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer publiceert al sinds 1960 nota’s met betrekking tot de ruimtelijke ordening. De ontwikkelingen van de beleidsuitgangspunten geven een goed beeld van hoe de overheid zich profileert binnen de ruimtelijke ordening en de ruimtelijke kwaliteit van Nederland. Van een prominente opdrachtgever in de jaren tachtig en negentig pleit de centrale overheid in het eerste decennium van de 21ste eeuw voor een decentralisatie en geeft provincies en gemeenten meer te zeggen. Het Actieprogramma Ruimte en Cultuur (ARC) 2005 – 2008 is geen zelfstandige architectuurnota, zoals de voorganger Ontwerpen aan Nederland, architectuurbeleid 2001-2004 en recentelijk de nota Een Cultuur van Ontwerpen (2008) wel hebben, maar wil het voorgaande architectuur- en Belvederebeleid 121 verbinden. Het actieprogramma had tot doel lagere overheden, instellingen en marktpartijen te stimuleren om cultuur een prominente rol te geven in de ruimtelijke ordening. ‘Voor de uitvoering van de meeste ruimtelijke ontwikkelingen is niet het rijk initiatiefnemer, maar de decentrale opdrachtgevers en markpartijen. Het rijk stimuleert hen de culturele component bij ruimtelijke opgaven te versterken’, zo is de te lezen in het inleidende eerste hoofdstuk van de nota. ‘Ontwerp, goed opdrachtgeverschap en cultuurhistorie zijn de sleutel van een goed ontwerp’, aldus het ARC op pagina drie. 122 In de beleidsnota van het ministerie van VROM uit 2006, getiteld Ruimte voor ontwikkeling gaat uit van de leus ‘Centraal wat moet, decentraal wat kan’. Medeoverheden, maatschappelijke organisaties, burgers en marktpartijen worden 120
Cammen, H. van der. Len de Klerk. 2003: 347-358 Beleid voortkomende uit de beleidsnota Belvedere (1999), over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. 122 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen e.a. 2005 121
48
nadrukkelijk uitgenodigd mee te denken en mee te doen om te komen tot gebiedsgerichte en breed gedragen regionale en lokale visievorming en beleidsuitvoering. De overheid geeft gemeenten hun eigen verantwoordelijkheden en probeert hiermee een vuist te maken tegen de bureaucratie. 123 De wijziging van de woningwet van 2003 is een voorbeeld van deze decentralisatie. Hierdoor werd het welstandstoezicht een directe verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. 124
2.8
Reorganisatie Schoonheidscommissie Amsterdam
In de jaren negentig werd de schoonheidscommissie van Amsterdam als gevolg van de vele kritiek van de afgelopen decennia, gereorganiseerd. In 1990 kwam de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting samen met Bureau Monumentenzorg te vallen onder het Bouw- en Woningtoezicht. De stad werd bestuurlijk opgedeeld in vijftien verschillende stadsdelen. Alle stadsdelen, met uitzondering van Amsterdam Zuid-Oost, stemden toe dat de schoonheidscommissie bouwaanvragen van advies zouden voorzien. Elk stadsdeel had een gemandateerd lid dat fungeerde als contactpersoon van de schoonheidscommissie. 125 Stadsdeel Zuid-Oost voerde een eigen, onafhankelijke welstandscommissie. De fusie met het bureau Monumentenzorg had tot gevolg dat er verplicht een monumentenlid toetrad tot de schoonheidscommissie. Uitgaande van het idee dat monumentenpanden en monumentale structuren een geïntegreerd onderdeel zijn van de morfologie van de stad, anders gezegd, er van uitgaande dat oud en nieuw een samenhangende ontwerpopgave vormen, zijn de schoonheidscommissie en de Commissie voor Monumenten in 1995 samengevoegd tot de Commissie voor Welstand en Monumenten. Specialisten op het gebied van de architectuurgeschiedenis en restauratie zijn toegevoegd aan de drie commissies. Hiertoe werd besloten, om de discussie over behoud en innovatie integraal te kunnen voeren en bestuurders op dat
123
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap e.a. 2005: voorwoord De meest recente architectuurnota Een Cultuur van Ontwerpen, waarin de visie op architectuur en ruimtelijke ordening voor de periode 2011 tot 2020 van het kabinet wordt vastlegt, laat ik buiten beschouwing, omdat het van overheidswege weinig consequente beleid zeer verwarrend is. De leus ‘Centraal wat moet, decentraal wat kan’ zoals in de voorgaande nota Ruimte van 2006 nog werd omarmd, wordt in de nieuwe WRO van 2006 teruggedraaid. ‘Verschillende bestuurslagen - rijk, provincie en gemeente - waren elkaar in de voorgaande jaren voortdurend aan het corrigeren. Dat was heel verwarrend. (…) De besluitvorming werd steeds opgehouden omdat een andere bestuurslaag zich er nog mee wilde bemoeien’, aldus het kabinet. De Nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening draait dit principe weer terug. Het Rijk legt vooraf vast aan welke nationale kaders nationale ruimtelijke belangen en ruimtelijke plannen moeten voldoen. Provincies stellen binnen die kaders eigen structuurvisies en verordeningen op. Dat zijn dan weer de kaders waarbinnen de gemeenten moeten opereren. Daarbij moeten provincies ook echt optreden als regisseur van de ruimtelijke ontwikkeling. (Ministerie van VROM. 1 juli 2008) 125 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2007 a: Interview met Ab Vos 124
49
spanningsveld integraal te kunnen adviseren. 126 Zodoende kon per gebied samenhangend worden geadviseerd over het geheel van het stadsbeeld. 127 Om schoonheid weer een eigen betekenis te geven, is dit toetreden van een monumentenlid een onmiskenbare stimulans geweest voor het kwaliteitsbeleid. Auke van der Woud stelt in Geen Top zonder Berg (1997) dat ‘dit denken niet alleen kan worden gevoed door de bestudering van architectuurtheoretische betogen. Vooral de analyse van de architectonische eigenschappen van de bouwkunst van het verleden (ook het nabije) is een essentiële bron. Dat onderstreept de vitale rol die de monumentenzorg voor de hedendaagse architectuur kan en moet vervullen’. 128 Toen de gewijzigde woningwet vanaf 1992 voorschreef dat de voorzitter onafhankelijk diende te zijn droeg Ab Vos, directeur van de Dienst Volkshuisvesting, het voorzitterschap over aan Aart Oxenaar, voorzitter Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam tot 2000. Paul Jongen, secretaris van de schoonheidscommissie van 1980 tot 2007, ziet deze gebeurtenis als een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van de welstandszorg in Amsterdam, en zegt hierover het volgende: ‘Toen Aart Oxenaar in 1995 aantrad als eerste onafhankelijke voorzitter, was dat een hele verandering. Daarmee werd ook de positie naar de politiek toe veel sterker. In de eerste vijftien jaar van mijn aanstelling riep de commissie wel het een en ander, maar de politiek ging toch zijn gang, omdat Ab Vos, directeur van de gemeentelijke woningdienst, de plannen wel een beetje masseerde, zodat ze wel door de welstandstoets kwamen. De wethouder had toen heel weinig last van de schoonheidscommissie. (…) Maar toen Aart Oxenaar aangesteld werd (…) was dat voor mij een keerpunt. Ik had toen een bondgenoot in het objectief maken van de welstandscriteria (…), zodat de politiek een maatschappelijk component kreeg, een technisch component, een welstandscomponent’. 129
2.9
Subconclusie: Tijden veranderen
Dat de macht en het aanzien van het (gemeentelijke) welstandstoezicht aan verandering onderhevig is, wordt duidelijk in het beschreven voorbeeldproject. Het is momenteel zo goed als onmogelijk gemaakt voor de architect om zich op te stellen als een autonoom kunstenaar, zo blijkt ook uit de houding van de architect tijdens de toetsingsprocedure in bovenbeschreven voorbeeld. In tegenstelling tot de jaren zestig en zeventig dient de planindiener zich te schikken naar de criteria van verschillende ruimtelijke planvormen, zoals het bestemmingsplan, de bouwenveloppe, het 126
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2004: 8 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 1999: 10 128 Havik, Wijbrand. Heero Meindersma. 1997: 33 129 Interview met Paul Jongen, 12 oktober 2008. Zie bijlage 4 127
50
Stedenbouwkundig Programma van Eisen en het Plan Ontwikkelingsperspectief RingOost. DRO bepaalde dat het ontwerp van Architectuurstudio Herman Hertzberger voldeed aan de eisen ingaande op de bijzondere zichtrelaties vanuit de stad en de markante vorm van het ontworpen gebouw de bijzondere locatie onderstreept en verbijzondert. 130 Vervolgens had het advies van de commissieleden betrekking op de inpassing van het gebouw binnen de stedenbouwkundige randvoorwaarden en groenstructuren. De architecten schikken hun uiteindelijke ontwerp naar de door de commissie geleverde adviezen.
Terugkijkend op het hoofdstuk wordt duidelijk dat de factoren die van betekenis zijn op het uiteindelijk te realiseren plan, sterk aan verandering onderhevig zijn. De macht die de Commissie Zuid had op de realisering van Plan Zuid was een ongekend hoogtepunt in de geschiedenis van de Amsterdamse welstandszorg, maar ook een uitzondering. Doordat de directeuren van de dienst Publieke Werken en de Stedelijke Woningdienst zitting hadden in de schoonheidscommissie, had de commissie een uitzonderlijk grote invloed op de stad. Met name de Commissie Zuid kon hierdoor zeer slagvaardig te werk gaan, zonder door gemeentelijke diensten op de vingers getikt te worden. De commissieleden oefende een ongekende invloed uit op de architectonische ontwerpen; een gang van zaken die volledig buiten hun bevoegdheden lag. Gedetailleerde criteria en voorschriften voortkomende uit bestemmingsplannen, beeldkwaliteitplannen en Stedenbouwkundige Programma’s van Eisen bestonden nog niet. In de wederopbouwperiode had de woningnood tot gevolg dat het esthetisch toezicht op bouwen geen hoge prioriteit had. Het standaardiseren van plattegronden, het prefabriceren van bouwmaterialen en bouwen aan de hand van systeembouw maakte de rol van het welstandsadvies zeer marginaal. Architecten hadden een grote vrijheid en waren zeer bepalend voor het gevestigde architectuurklimaat. Echter, deze gang van zaken binnen de grote steden leverde geen geliefd vestigingsklimaat op, en de overheid greep in. Aan de hand van welstandsnota’s en controle op naleving daarvan door de welstandscommissie was het voor de architect niet langer mogelijk zich aan het gemeentelijk beleid te onttrekken. Hoewel de regering begin jaren tachtig nog overwoog de welstandszorg in zijn geheel op te heffen, kwam eind jaren tachtig het stimuleren van ruimtelijke kwaliteit weer prominent op de agenda te staan en werd een actief onderdeel van de overheidsbemoeienis. In de eerste jaren van de 21ste eeuw gold de leus ‘centraal wat moet, decentraal wat kan’ als uitgangspunt. Na het verplicht stellen van een gemeentelijke welstandsnota en –commissie in 2003 kreeg de
130
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 17 januari 2001
51
gemeente de touwtjes steeds steviger in handen. Sindsdien bepalen B&W de criteria in de welstandsnota en verlenen de bouwvergunningen. Ook laat de gemeente bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen en beeldkwaliteitplannen opstellen en stelt supervisoren en kwaliteitsteams aan voor vernieuwingsgebieden. Architecten dienen zich te schikken in deze kaders. Hoewel de schoonheidscommissie in 1898 was ontstaan dóór en vóór architecten, keerden juist de architecten zich in de jaren vijftig tegen de welstandsprocedure. Het streven het architectenberoep veilig te stellen door middel van een controlerend orgaan dat bouwontwerpen toetste op esthetische kwaliteit had plaats gemaakt voor een opstand tegen deze zelfde toetsingsprocedure. Het aanzien van de werkzaamheden van de welstandsorganisatie is veranderd in vergelijking met de naoorlogse periode. Het advies van de welstandscommissie werd in de naoorlogse decennia vooral gezien als ‘bemoeizucht’ van de commissieleden. Tegenwoordig is onder zowel architecten als burgers het besef toegenomen, dat de Commissie voor Welstand en Monumenten werkt als adviserend orgaan, in opdracht van de gemeente. Als gevolg van het wijzigen van de woningwet en het wettelijk verplichte gebruik van een welstandsnota, is van overheidswege vastgelegd, dat de commissieleden niet langer werken in het belang van de architecten, maar een algemener doel nastreven, namelijk ‘de ruimtelijke kwaliteit van onze leefomgeving te behouden en te stimuleren’. De woningwet en de daarmee verplicht geworden welstandsnota en –commissie geven antwoord op de vraag waarom de commissie zich eigenlijk met schoonheid bemoeit (omdat de gemeenteraad haar daar de opdracht toe heeft gegeven) en welke maatstaven zij aanlegt bij het beoordelen van die schoonheid (die heeft de gemeenteraad namelijk in de nota opgeschreven). De invloed van de commissie welstand en monumenten is daarom sinds 2003 aanzienlijk toegenomen. Hoewel wettelijk gezien de macht bij de gemeenteraad ligt, zijn architecten veel eerder geneigd zich te schikken naar de welstandscriteria en het advies van de commissieleden.
52
Hoofdstuk 3: Naar een transparante en objectieve welstandstoets “Er werd rustig losjes vanuit de heup geschoten. Dat is inmiddels onmogelijk gemaakt”131
Kritiek op de welstandszorg is grotendeels gebaseerd op de weinig inzichtelijke toetsingsprocedure, waardoor planindieners pas laat in het ontwerptraject te horen krijgen dat het ontwerp niet voldoet aan ‘de redelijke eisen van welstand’. 132 Vanaf de jaren negentig zijn zowel landelijk als in Amsterdam stappen ondernomen om de welstandstoets en de adviesprocedure transparanter te maken, en eerder in het ontwerpproces duidelijk te maken waaraan de ingreep (nieuw- of verbouw) zou moeten voldoen. De casus beschrijft een voorbeeld van een ingediend ontwerp, waarbij geen rekening is gehouden met de welstandscriteria. In dit hoofdstuk zal ik verduidelijken hoe een negatief welstandsadvies door kennisneming van de welstandsnota en door middel van een voor iedereen inzichtelijke toetsingsprocedure voorkomen had kunnen worden, en hoe het imago van de welstandscommissie als gevolg daarvan zou verbeteren. Ook de in de casus genoemde projecten die deel uit maken van de welstandsprocedure zal ik in dit hoofdstuk bespreken. 3.1
Casus 3: Bouwaanvraag Kiosk Stadionweg
Op 7 mei 2008 wordt het ontwerp voor een te bouwen kiosk aan de Stadionweg, tegenover huisnummer 153, besproken door Commissie II. Als beleidskader geldt hier de welstandsnota van stadsdeel Oud-Zuid en de bijbehorende waarderingskaart (kaart Gordel 20-40, deelgebied Stadion/Beethovenbuurt). Op deze waarderingskaart staat aangegeven dat de locatie is gewaardeerd als stedenbouwkundige zone B: ‘Beschermingswaardige zone met een nadrukkelijke stedenbouwkundige verbijzondering, dikwijls onderdeel van een bijzondere ruimtelijke structuur, al dan niet gerealiseerd volgens een belangrijk stedenbouwkundig plan. Voor deze zone geldt als uitgangspunt handhaving van de ruimtelijke structuur en van het historische straatbeeld’.
131 132
Citaat Marina Roosebeek. Interview 18 september 2008: Zie bijlage 1 Zie voor de redelijke eisen van welstand noot 41
53
Afbeelding 9: Stedenbouwkundige situatie Stadionweg 153. Bron: Google Maps.
De commissie constateert dat de ontworpen kiosk geen relatie heeft met de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing en de stedenbouwkundige context. Bovendien vormt het bouwwerk door zijn situering en omvang een verstoring van de zichtlijnen en heeft het een detonerende werking op de kwaliteit van de openbare ruimte. Geconcludeerd wordt dat de kiosk op deze positie niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. 133 Op 11 juni 2008 bespreekt de commissie een gewijzigd plan. Hoewel de afmetingen van de kiosk zijn aangepast aan de voorschriften uit het bestemmingsplan, is de vormgeving, materialisering en detaillering van de kiosk nog steeds van een zeer lage visuele kwaliteit. Ook dit voorstel past niet in de hooggewaardeerde stedenbouwkundige situatie, aldus de commissie. Mede gezien de positionering direct tegenover een gevelwand uit de gordel 20-40 wordt er gepleit om een kiosk te ontwerpen die zorgvuldig is gematerialiseerd en gedetailleerd in relatie met de karakteristieken van de aanwezige bebouwing. 134 Tijdens de bespreking van 30 juli 2008 worden de objectcriteria, onderdeel van de welstandsnota, met betrekking tot de bouwaanvraag van een kiosk voorgelegd aan de planindiener. ‘Een kiosk is een kleinschalig autonoom object met over het algemeen een eigen vormgeving en uitstraling. Een dergelijk object dient vrij te worden gesitueerd op een locatie waar de kiosk geen concurrentie aangaat met de bestaande gebouwde omgeving. Gebruikelijk staan deze elementen dan ook op plaatsen waar de stedenbouwkundige situatie dusdanig is dat het autonome object tot zijn recht komt’. De commissie is van mening dat de huidige positie niet aanvaardbaar is, en de 133 134
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 7 mei 2008 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 11 juni 2008
54
planindiener in overleg moet met het stadsdeel, alvorens een nieuw ontwerp te maken. 135 3.2
Toelichting casus en subonderzoeksvraag
Wie tijdens een borrel om gespreksstof verlegen zit, kan altijd het onderwerp ‘welstandstoezicht’ aansnijden. Dan komen de verhalen los, want iedereen lijkt slechte ervaringen te hebben met welstandscommissies. Hoewel het welstandstoezicht sinds de oprichting handelt in het algemeen belang van stad en dorp, en de schoonheid van de gebouwde omgeving beoogt te behouden, lijkt dit nobele streven door weinig burgers gewaardeerd te worden. Al decennia lang worstelt de welstandszorg met een imagoprobleem. De kritiek komt grotendeels voort uit het idee dat het advies te subjectief en willekeurig tot stand zou komen. Voor de professionele planindiener of architect is het late toetsingsmoment door de welstandscommissie vervelend, omdat vaak vrijwel aan het eind van het voorziene ontwerpproces nog veranderingen moeten worden aangebracht. 136 Kritieken van zowel burgers als professionele planindieners komen overwegend voort uit de weinig inzichtelijke, en daardoor onbekende toetsingsprocedure en criteria. Sinds de jaren negentig wordt dit probleem op alle drie de niveaus, landelijk, provinciaal en gemeentelijk, onderkend en worden stappen ter verbetering gezet. In de beschreven casus blijkt de planindiener niet op de hoogte van de criteria voortkomende uit de welstandsnota. In dit hoofdstuk wil ik verduidelijken waar de kritiek op de welstandszorg op gebaseerd is, welke stappen zijn ondernomen om de toetsingsprocedure van de welstandscommissie transparanter en objectiever te maken, en hoe deze projecten de voortdurende kritiek op de welstandszorg moeten verminderen. De projecten die de afgelopen decennia zijn ondernomen, zowel op landelijk als gemeentelijk niveau, zal ik in dit hoofdstuk beschrijven. 3.3
Het roer moet om
In de tweede architectuurnota, De Architectuur van de Ruimte (1996), wordt gesteld dat de regering ‘in het kader van de ondersteuning van het gemeentelijke architectuurbeleid de doelmatigheid van het welstandstoezicht wil bevorderen’. Het hieruit voortkomende project heette Welstand op een nieuwe leest (1999). Op initiatief van de Rijksbouwmeester ging dit project in december 1997 van start door middel van een rondetafelgesprek in het Muiderslot, waarbij deskundigen en betrokken bestuurders aanschoven. Gespreksthema’s waren het maatschappelijke draagvlak 135 136
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 30 juli 2008 Federatie Welstand in opdracht van de Rijksbouwmeester. 1999: 5
55
voor welstand, de objectivering van welstandscriteria en de verhouding tussen toetsing en begeleiding. Er zou behoefte zijn aan begeleiding en sturing tijdens het voorbereidingsproces van bouwwerken. Het doel was te komen tot een transparante, voorspelbare en democratisch toetsingsprocedure. Er moest meer oog zijn voor wat opdrachtgevers en consumenten willen en er moest meer ruimte komen om daar vanaf te wijken. Dat zou een stelsel vereisen waarin plannen niet meer achteraf worden beoordeeld, maar waarbij reeds van tevoren afspraken moeten worden gemaakt. 137 Het onderzoek dat ten grondslag ligt aan Welstand op een nieuwe leest is gedaan in opdracht van de Federatie Welstand. Naar aanleiding van het rondetafelgesprek zijn vier uitgangspunten geformuleerd die dienen als inhoudelijk beleidskader voor de vernieuwing van het welstandstoezicht: -
Het plaatsen van de welstandsadvisering binnen een inhoudelijk kader
-
Het inrichten van mogelijkheden voor rechtszekerheid biedend overleg
-
Het verhogen van de kwaliteit van de advisering
-
Het scheppen van efficiënte en transparante procedures 138
Het maatschappelijke draagvlak voor welstandstoezicht zal zodoende, veel meer dan in het verleden, van invloed zijn op de welstandspraktijk, zo veronderstelt de projectgroep. 139 Al in 1990, vooruitlopend op de naderende wijziging van de woningwet van 1992 die gemeentes verplichtte een welstandsbepaling op te stellen, waren de inzittenden van de schoonheidscommissie Amsterdam tot eenzelfde conclusie gekomen. Als gevolg van de voortdurende kritiek op de toetsingsmethode waren zij op eigen initiatief begonnen aan een publicatie die meer inzicht zou bieden aan de planindieners, de commissieleden en de ambtenaren, getiteld De Schoonheid van Amsterdam.
3.4
De Schoonheid van Amsterdam
Na enkele jaren van onderzoek, discussie en het schrijven van gebiedsteksten door een delegatie van leden van de schoonheidscommissie van Amsterdam werd in 1995 de eerste versie van de modelnota De Schoonheid van Amsterdam gepubliceerd. De publicatie beoogde het opzetten van een inzichtelijk toetsingskader waarmee de adviesprocedure handvatten kreeg in de vorm van criteria, waarop de welstandscommissie haar advies kon baseren. Aangezien de commissie een wettelijk vastgestelde taak heeft, moest er inzicht zijn in het kader waarbinnen zij oordeelde. Dat 137
Federatie Welstand in opdracht van de Rijksbouwmeester. 1999: 27 Ibidem: 96, 97 139 Ibidem: Reactie op het onderzoek van de staatssecretaris van VROM, J.W. Remkes, en de staatssecretaris van OC&W, dr. F. van der Ploeg, brief aan de voorzitter van de tweede kamer d.d. 16 september 1999. 138
56
kader moest in hoofdlijnen bestuurlijk worden vastgelegd door Burgemeester en Wethouders. 140 Het meest structurerende gegeven in deze nota De Schoonheid van Amsterdam was dat de stad Amsterdam werd opgedeeld in verschillende deelgebieden; ruimtelijke systemen geheten. De bebouwing binnen deze ruimtelijk systemen vertoont een duidelijke samenhang op grond van ontstaansgeschiedenis, ruimtelijke verschijningsvorm en functie. Aan een ruimtelijk systeem ligt een bepaalde ordening ten grondslag, een patroon dat ofwel gedurende een jarenlang proces is gegroeid, ofwel is gebaseerd op een samenhangend ontwerp. Ruimtelijke systemen hoeven niet persé aaneengesloten gebieden te zijn. Eenzelfde gebiedenpatroon (systeem) kan op verschillende plekken in de stad voorkomen. 141 Voorbeelden van ruimtelijke systemen zijn de 19de eeuwse ring, gordel 20-40, de tuindorpen en het Algemeen Uitbreidingsplan (zie afbeelding 6). De karakteristieken van elk ruimtelijk systeem zijn in de nota omschreven, maar worden ook in beeld gebracht aan de hand van afbeeldingen en kaartmateriaal. Bij elk ruimtelijk systeem hoort een reeks ‘basiscriteria’, die toepasbaar zijn op elk adres binnen het bij behorende ruimtelijk systeem. Zodoende kunnen deze basiscriteria heel specifiek ingaan op een bepaalde architectonische karakteristiek en kunnen grotere, vergelijkbare gebieden op éénzelfde, consistente manier worden behandeld. Naast de systeembeschrijvingen bestaan de meer specifiek op een gebied ingaande gebiedsbeschrijvingen. Aan deze gebiedsbeschrijvingen worden ‘gebiedscriteria’ gehangen. Deze criteria zijn opgesteld door, of in nauwe samenwerking met het stadsdeel waarbinnen het deelgebied zich bevindt. 142
In 1999 verscheen een tweede versie van De Schoonheid van Amsterdam, geschreven onder de nieuwe benaming van de schoonheidscommissie, de Commissie voor Welstand en Monumenten. De kaart met ruimtelijke systemen was in deze versie nauwkeuriger en de gebiedsbeschrijvingen waren completer. Bovendien kreeg, in vergelijking met de eerste versie uit 1995, de commissie meer dan voorheen alle plannen die de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving betreffen, ter beoordeling voorgelegd. Ook de plannen voor de openbare ruimte en het groen, plannen voor (ver-)bouw van woonboten en vergunningsaanvragen voor reclame-uitingen en schotelantennes waren binnen de portefeuille van het welstandstoezicht komen te vallen. Als gevolg hiervan zijn nieuwe reeksen criteria binnen de welstandsnota
140
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 1999: voorwoord Ibidem: 21 142 De Schoonheidscommissie Amsterdam. 1995: 28 141
57
opgenomen. Het betreft hier de toevoeging van objectgerichte criteria en de sneltoetscriteria. 143 De meeste objecten zijn gerelateerd aan hun context (het pand in zijn omgeving) en kunnen worden beoordeeld op basis van de gebiedsgerichte welstandscriteria. In sommige ruimtelijke systemen zijn de gebiedsgerichte criteria echter niet voldoende voor een goede welstandsbeoordeling en is een aanvulling op objectniveau nodig. Bij monumentale panden bijvoorbeeld, zijn de objectgerichte criteria van toepassing. Objectgerichte welstandscriteria hebben betrekking op een specifiek bouwwerk, een specifiek pand of een specifieke ingreep. 144 Ook voor veelal vrijstaande, autonome gebouwen als kerken, scholen, stadhuizen, woonboten en kiosken zijn objectcriteria opgesteld. De sneltoetscriteria zijn gebaseerd op standaardoplossingen voor lichtvergunningsplichtige bouwwerken, zoals aan- en uitbouwen, die in het algemeen geen bezwaar zullen opleveren. Deze sneltoetscriteria komen met name ten goede aan de burgers, die hierdoor zo snel mogelijk aan de verbouw kunnen beginnen. Bouwaanvragen die toetsbaar zijn met behulp van de sneltoetscriteria worden over het algemeen niet door de welstandscommissie beoordeeld, maar door een daarvoor bevoegde ambtenaar van het betreffende stadsdeel; een gemandateerde secretaris benoemd door de commissie. 145
3.5
Objectivering van de toetsingsprocedure
Het doel van het opstellen van deze nota als algemeen toetsingskader voor de gehele stad Amsterdam is objectivering van de procedure, zodat voor alle vijftien stadsdelen een overzichtelijk systeem ontstaat met een duidelijke ‘routing’ en hiërarchie binnen de bouw- en verbouwregelgeving en vergunningaanvragen. De planindiener, of dit nu een burger of een architect is, kan alvorens het indienen van een bouwaanvraag, zelf de criteria in ogenschouw nemen. Dit moet leiden tot een objectievere en inzichtelijke toetsingsprocedure, waardoor minder weerstand zal bestaan voor het werk van de welstandszorg. 146 Het kader waarbinnen de welstandscommissie oordeelt moet in hoofdlijnen bestuurlijk worden vastgesteld door B&W. Zo is er democratische controle mogelijk op de marges waarbinnen de welstandscommissie oordeelt. Met De Schoonheid van Amsterdam is dat kader geschapen. Zowel de eerste als de tweede versie is door de Centrale Stad en de meeste stadsdelen als beleidstuk vastgesteld. 147 143
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 1999: 13 Ibidem: 23-25 145 Ibidem: 19 146 Ibidem: 9, 10 147 Ibidem: 9 144
58
Voor bewoners en architecten wordt de welstandstoets inzichtelijker, omdat van te voren bekend is aan welke randvoorwaarden een bouwplan zal moeten voldoen. In het jaarverslag van 2002 van de Commissie voor Welstand en Monumenten schrijft de voorzitster Anna Vos dat ‘met de nieuwe woningwet en de daaruit voortvloeiende verplichting tot het opstellen van welstandsnota’s wordt het spreekwoordelijke achterkamertje verruild voor een openbare hal, waar bestuurders geadviseerd worden en argumenten op plannen worden geloofd, dan wel bekritiseerd’. 148 In het jaarverslag van 2004 wordt de pre-evaluatie besproken van de toepassing van de vijftien stadsdeelnota’s, die sinds 2003 in gebruik zijn. Directe aanleiding hiervoor was de verscheidenheid in vorm, omvang, mate van detaillering en inhoud die de verschillende stadsdeelnota’s lieten zien. Hierdoor zou er sprake zijn van relatieve ontoegankelijkheid. Bovendien zou de beschikbaarheid van de gedrukte welstandsnota’s te beperkt zijn, terwijl het streven was dat burgers en professionals in toenemende mate gebruik zouden willen maken van de nota’s.
3.6
De Schoonheid van Amsterdam Digitaal
In 2005 is door de Commissie voor Welstand en Monumenten door middel van een evaluatie onder burgers, commissieleden en stadsdeelleden geconstateerd dat bij het opstellen van de verschillende welstandsnota’s, ondanks de centraal vastgestelde kadernota, toch verschillen zijn opgetreden van in feite identieke welstandsaspecten. Deze verschillen staan een uniforme behandeling in de weg. Als oplossing voor dit probleem wordt in het jaarverslag van 2003 voor het eerst de mogelijkheid geopperd voor een digitaal systeem waarin op adres gezocht kan worden naar de voor de locatie vigerende beleidskaders. ‘Het zou een logische stap zijn in de serviceverlening aan burgers en professionele partijen’, aldus Anna Vos. 149 In het jaarverslag 2004 van de Commissie voor Welstand en Monumenten zijn de plannen inmiddels concreet geworden en wordt voor het eerst gesproken over het project De Schoonheid van Amsterdam Digitaal, dat het uniformeren en digitaliseren van de stadsdeelnota’s beoogt. Het streven was te komen tot een digitaal loket, waarbij de burger op internet kan uitzoeken met welke criteria rekening moet worden houden bij eventuele nieuw- of verbouwplannen. Zowel aan de hand van het adres als aan de hand van de ingreep (bijvoorbeeld ‘dakkapel bouwen’) worden de basisnota en de betreffende stadsdeelnota op een inzichtelijke manier ontsloten. 150
148
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2003: 7 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2005: 5, 6 150 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2006: 5, 6 149
59
Een betere, meer toegankelijke presentatie van de welstandscriteria zou ertoe kunnen bijdragen dat de welstandstoets al aan het begin van het bouwproces een rol gaat spelen. Dat maakt het mogelijk dat er een gezamenlijke ambitie ontstaat van opdrachtgever, architect, de welstandscommissie en de supervisor of kwaliteitsteam. De architect kan daarmee veel meer ook zelf het kwaliteitsniveau bewaken dat de stadsdelen en de welstandscommissie, in opdracht van de gemeente, nastreven. 151 In het uniformerings- en digitalisatieproject zal bovendien steeds een hoofdstuk worden bijgevoegd waarin het stadsdeel zelf haar beleid en speerpunten kan omschrijven. 152
Afbeelding 10: Ruimtelijke systemenkaart De Schoonheid van Amsterdam Bron: De Schoonheid van Amsterdam Digitaal. Basisnota voor de Gemeente Amsterdam, die de basis vormt voor het digitaliseren van het welstandsbeleid in de 14 stadsdelen en Westpoort. Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Gemeente Amsterdam.
Naast een betere toegankelijkheid zijn ook een aantal ruimtelijke systemen toegevoegd en zijn de gebiedsbeschrijvingen en –criteria geactualiseerd. In Amsterdam komen in de versie uit 2008, verdeeld over de vijftien stadsdelen, de volgende zestien ruimtelijke systemen voor:
151 152
-
De binnenstad
-
Historische kernen, linten en fragmenten in stedelijke gebieden
-
De 19de-eeuwse Ring
-
Gordel 20 – 40
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2006: 6 Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Gemeente Amsterdam. 2007: 11, 12
60
-
Tuindorpen
-
Het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP)
-
Post-AUP
-
Woonerven en meanders (woningbouw 1970 – 1985)
-
Woongebieden van na 1985
-
Verstedelijkte havengebieden
-
Aanvullende (woning)bouwlocaties
-
Ringen en radialen
-
Kantoren en bedrijfsterreinen
-
Stedelijke scharnierpunten
-
Perifere groen/watergebieden
-
Transformatiegebieden 153
Deze ruimtelijke systemen zijn onderverdeeld in deelgebieden, verdeeld over de stad en de stadsdelen. Elk deelgebied wordt op drie niveaus omschreven in een gebiedsbeschrijving: - Positie in de ruimtelijke structuur - Stedenbouwkundige voorgeschiedenis - Kenmerken - ligging in de omgeving (bouwhoogte, positionering, ontsluiting) - architectuur (zorgvuldigheid van het ontwerp, uitstraling, ontwerp als vertaling van het programma). - architectonische detaillering (gevelopbouw, kleur- en materiaalgebruik) 3.7
Waarderingskaarten
In het voorbeeldproject waarbij het ontwerp voor een kiosk aan de Stadionweg door de Commissie voor Welstand en Monumenten van een negatief advies wordt voorzien, wordt niet alleen over welstandscriteria gesproken, maar ook over architectonische ordes en stedenbouwkundige zones. Deze komen voort uit de, aan verschillende stadsdeelnota’s toegevoegde, ‘waarderingskaart’. Parallel aan de ontwikkeling van het project De Schoonheid van Amsterdam vond in de jaren negentig een project plaats waarbij waarderingskaarten werden gemaakt voor de bebouwing binnen de 19de eeuwse ring en de Gordel 20-40. Eind jaren tachtig bestond er behoefte aan een waarderingssysteem om de architectuur te beoordelen, enerzijds om welstandsrichtlijnen tot behoud en herstel vast te stellen, anderzijds om de subsidies in
153
De Schoonheidscommissie Amsterdam. 1995: 13
61
het kader van het ‘Beter Verbeteren-project’ 154 toe te kennen. Op een meer uitgewerkte versie van 1997 werd informatie toegevoegd, zoals bouwjaren, architecten en bijzondere ruimtelijke kenmerken zoals spiegelingen, torens, verticale accenten en voortuinen. 155 Bovendien werd geconstateerd dat de architectonische waardering niet los kon worden gezien van de stedenbouwkundige, en werden ook stedenbouwkundige zones aan de hand van stippellijnen aan de kaart toegevoegd.
Afbeelding 11: Detail ordekaart Amsterdam Zuid. Bron: www.gvi.amsterdam.nl
De waarderingskaarten geven pandsgewijs een architectonische kwaliteit aan de hand van vier niveaus. In een opklimmende reeks worden basisorde (voor de periode kenmerkende architectuur), orde 3 (met architectonische en/of stedenbouwkundige meerwaarde), orde 2 (monumentwaardige bouwwerken met een nadrukkelijke architectonische verbijzondering) en orde 1 (Rijks- en gemeentemonumenten en de panden die in het kader van het Monumenten Selectie Project zijn aangewezen om op de lijst van beschermde Rijksmonumenten te worden geplaatst) toegekend aan de bouwwerken. Daarnaast zijn stedenbouwkundige zones aangegeven, waaraan ook een waardering is gehangen op vier niveaus (basisorde, zone C, zone B, zone A), waarbij zone A beschermingswaardig is. Onder stedenbouwkundige zones wordt het 154
In 1990 kwam de subsidieregeling Beter Verbeteren tot stand. Deze regeling had betrekking de op het behoud en herstel van de Gordel 20-40 en de 19 eeuwse buurten, welke in de jaren tachtig sterk verloederd waren. In de jaren 1995 – 1998 is voor 2500 woningen een subsidiebedrag toegekend van negen miljoen gulden. Stadsdelen konden projecten voordragen, die door de Commissie voor Welstand en Monumenten zouden worden beoordeeld en al dan niet van een restauratiesubsidie worden voorzien. Ook was het mogelijk om bijdragen toe te kennen voor het vervangen van de grove kunststof kozijnen die in de voorgaande decennia in grote hoeveelheden zijn aangebracht, maar het architectonisch karakter van het straatbeeld 154 aantasten. Hiervoor was een budget van drie miljoen gulden beschikbaar. Sinds lange tijd hield de volkshuisvesting zich bezig met grootschalige ‘restauratie-projecten’ en werkten zij samen met de Commissie voor Welstand en Monumenten en Monumentenzorg. (Bolhuis, Gijs e.a. 2000: 39, 40) 155 Bolhuis, Gijs, e.a. 2000: 46, 47
62
openbaar gebied verstaan, zoals straten, pleinen, groen (parken, plantsoenen, tuinen, taluds), water (rivier, gracht, afwateringssloot, vijver of waterbassin) en privé-tuinen, die grenzen aan het openbaar gebied. 156
Afbeelding 12: Legenda ordekaart Amsterdam Zuid. Bron: www.gvi.amsterdam.nl
De waarderingskaarten geven inzicht in stedenbouwkundige structuren en architectonische kwaliteiten. Ze zijn in 2003 door bijna alle stadsdelen waarbinnen 19de eeuwse bebouwing of bebouwing van tussen 1920 en 1940 te vinden is, toegevoegd aan de welstandsnota. 157 In het jaarverslag van 2003 van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam schrijft lid Jef Reintjens ‘de waarderingskaarten blijken een zeer waardevol en werkbaar instrumentarium te zijn, zowel voor de ontwerpers als voor de commissie. Weliswaar kan het karakter vooral beschermend en consoliderend geïnterpreteerd worden, maar de spelregels staan garant voor een coherent stedelijk weefsel zonder de fratsen van mislukte individuele contrasten’. 158 Terugkijkend naar de casus, wordt duidelijk hoe de waarderingskaart door de commissieleden gebruikt wordt bij de advisering. Het werken met de waarderingskaarten binnen de welstandsprocedure is van grote invloed op de omgang met het stedelijk weefsel. Zeker in samenhang met de ruimtelijke systemen geven ze inzicht in de opbouw van de stad. 3.8
Schoonheid in regels?
De regels, wetten, plannen, nota’s en criteria samen vormen een standaardisering van de ontwerp- en bouwprocedure. Enerzijds moeten ze houvast bieden bij het beoordelen van alle nog niet te voorziene ontwerpen in de toekomst, terwijl anderzijds ruimte moet blijven voor de dynamische processen die er in de stad plaatsvinden. De
156
Haaren, Marloes van, e.a. 2004: 62, 63 Bolhuis, Gijs, e.a. 2000: 46, 47 158 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2003: 37 157
63
welstandscommissie toetst daarom naar ‘de redelijke eisen van welstand’ en de welstandsnota’s dienen elke twee jaar geactualiseerd te worden. Het afschaffen van de onafhankelijke welstandscommissie (zie inleiding), waarover het huidige kabinet momenteel dubt, zou een negatieve uitwerking hebben op de noodzakelijke, dynamische beoordeling van architectuur. Het debat dat wordt gevoerd door de onafhankelijke en deskundige leden van de welstandscommissie is, naast de statische criteria uit welstandsnota en bestemmingsplannen, noodzakelijk. ‘Over redelijkheid valt immers te twisten, en zo hoort het ook’, aldus Heero Meindersma in het interview op 10 oktober 2008. ‘in een debat kun je argumenten tegen elkaar afwegen (…). Daarom heb je naast criteria ook altijd een commissie nodig’. 159 Ook stedenbouwkundige Frits Palmboom legt in het interview in tijdschrift De Blauwe Kamer uit waarom het afschaffen van de welstandscommissie een slecht idee is: ‘Het is niet goed als welstand alleen een ambtelijke kwestie is. Dat leidt tot een verdere bureaucratisering van het ontwerpproces. In de welstandsnota staan criteria waar een plan aan moet voldoen, maar die dekken nooit het hele bouwplan. Een bouwplan is geen courant product: in ieder ontwerp worden uitvindingen gedaan die je van tevoren niet kunt voorspellen: dat is de zin van ons werk. Als ontwerper moet je zo’n pakket van criteria altijd interpreteren. Als je de criteria alleen ambtelijk laat afvinken, dan gaat dat ten koste van de ruimte voor interpretatie. In een welstandscommissie is ruimte voor dat debat, dat hoort erbij, hoe moeilijk het soms ook is’. 160 Ook Johan Nust is overtuigd van de noodzakelijkheid van een welstandscommissie: ‘Schoonheid is een abstract begrip, het is niet een zelfstandige grootheid. Het is ook lang niet het enige criterium. (…) Op een gegeven moment is het er wel, en dat is alleen maar te waarderen, maar dat valt niet in regels te vatten. Het is een toevallig resultaat, een geluk dat je plotseling hebt. Maar dat je schoonheid in regels kunt vatten, daar geloof ik niets van. (…) Het kan niet zo zijn dat je automatisch een goed product krijgt als je je aan de welstandscriteria houdt. Maar goed, de welstandscommissie is erbij natuurlijk. Er moet altijd discussie blijven plaatsvinden. Juist door de aanwezigheid van de commissie blijft ruimte voor de ontwikkeling van de architectuur’. 161 De discussie die door de welstandscommissies wordt gevoerd lijkt essentieel om ruimte te laten aan de dynamiek en de ‘waan van de tijd’. Het bouw- en ontwerpproces is onderhevig aan een enorm krachtenspel waarin techniek, kosten, macht en commercie om voorrang strijden. Daarom is het goed dat er een 159
Interview met Heero Meindersma. 10 oktober 2008. Zie bijlage 3 Simons, Annemiek. December 2008 161 Interview met Johan Nust, 26 september 2008 Zie bijlage 2 160
64
onafhankelijke instantie is van vakgenoten en betrokkenen die het ontwerp tegen het licht houdt en aan debat onderwerpt. Het welstandstoezicht is daarvoor de enige wettelijk vastgelegde vorm’. 162 3.9
Subconclusie: Traject bouwaanvraag problematisch
De adviesprocedure met betrekking op de bouw van een kiosk aan de Stadionweg, zoals in de casus van dit hoofdstuk beschreven, vond plaats in 2008. De welstandsnota’s in Amsterdam zijn sinds 2004 officieel en verplicht in omloop. Naast de systeem- en gebiedscriteria die in deze stadsdeelnota zijn geformuleerd, dient de ontwerper zich te houden aan de objectcriteria. Zo zijn er voor de bouw van een kiosk objectcriteria geformuleerd (zie beschrijving casus). De uitgebreide gebiedsbeschrijvingen, ingaande op de stedenbouwkundige situatie, karakteristieken van de architectuur en detaillering, materiaal- en kleurgebruik, dienen hierbij ter verduidelijking en inspiratie. Daarnaast had de planindiener rekening moeten houden met de waarderingskaart, die is opgenomen in de welstandsnota van Amsterdam-Zuid. De commissie constateert echter dat de kiosk geen relatie heeft met de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing en ook geen acht slaat op de stedenbouwkundige context. Ook het materiaalgebruik laat te wensen over. ‘Het bouwwerk vormt door zijn situering en omvang een verstoring van de zichtlijnen en heeft het een detonerende werking op de kwaliteit van de openbare ruimte’, aldus de commissie. 163 Hoewel de planindiener in 2008 nog niet vanachter zijn computer de welstandsnota heeft kunnen inzien (het project De Schoonheid van Amsterdam Digitaal zal eind 2009 afgerond, vastgesteld en on-line gaan) had hij zichzelf veel moeite kunnen besparen, door alvorens te beginnen aan het ontwerp de welstandsnota via het stadsdeel in te zien en de criteria er op na te slaan. In deze casus was dat naar alle waarschijnlijkheid niet gebeurd. Geconcludeerd kan worden dat de middelen tot transparantie en een objectieve toetsing voor handen zijn, maar dat er in de praktijk te weinig kennis bestaat over de toetsingsprocedure, of dat de middelen niet toegankelijk genoeg zijn. Als gevolg hiervan, is het imago van welstand nog altijd negatief, ondanks alle projecten die het afgelopen decennium zijn ondernomen om de welstandstoets transparant en objectief te maken. Ergens is dit logisch, omdat de welstandsprocedure een beperking op de vrijheid betekent. Nieuw- en verbouw is gebonden aan regels, de welstandscommissie ziet toe op de naleving daarvan. De middelen die door de welstandszorg kunnen worden ingezet bij het nastreven van hun doel, zijn restrictief (verboden en regels) en daarom niet populair. Middelen die dienen ter overtuiging van 162 163
Simons, Annemiek. December 2008 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 30 juli 2008
65
het doel; het stimuleren van de ruimtelijke kwaliteit, zoals subsidies, publicaties, voorlichtingen en het uitschrijven van prijsvragen, zijn in veel mindere mate ontwikkeld. Het zou het imago ten goede komen wanneer het algemeen belang sterker zou worden benadrukt. Naast het toegankelijker en inzichtelijker maken van de toetsingsprocedure zou dat een belangrijke stap zijn in het verwerven van meer waardering voor de werkzaamheden van de commissie, en het verbeteren van het imago.
66
Hoofdstuk 4: Van objectgericht naar contextgericht “Toen ineens zagen ze, al die woningen samen vormen de stad” 164
Eind jaren tachtig, begin jaren negentig vond een verschuiving binnen de waardering van de architectuur plaats, waarbij de context, ofwel de omgeving waarbinnen een gebouw zich bevindt, een steeds belangrijkere rol speelde. In het in dit hoofdstuk besproken voorbeeldproject wordt duidelijk hoe belangrijk de context is waarbinnen de ruimtelijke verandering zich afspeelt. Het stedenbouwkundig plan van Berlage uit 1917, waaraan het Stadionplein grenst, is bepalend voor het uiteindelijke ontwerp van het Office for Metropolitan Architecture (O.M.A). Sterker nog, wanneer deze context uit het oog verloren wordt door de ontwerper, worden buurtcomités opgericht die zich hard maken voor behoud van de oorspronkelijke bebouwing en de stedenbouwkundige opzet. De uiteindelijke ontwerpen van O.M.A zijn dan ook zowel stedenbouwkundig als architectonisch geënt op de bestaande context, waaronder het stedenbouwkundig plan van Berlage en de bebouwing van Van Eesteren en Jan Wils. Rem Koolhaas, de oprichter van het bureau O.M.A, staat bekend om zijn uitspraak ‘Fuck the context’, die hij in de jaren tachtig deed, en waarmee hij veel faam heeft verworven. In dit plan voor het Stadionplein vormt juist het tegendeel (‘Love the context’) het belangrijkste uitgangspunt van het ontwerp. 4.1
Casus 4: Het Stadionplein
In 2005 is door stadsdeel Oud-Zuid opdracht gegeven een planontwerp te maken voor het Stadionplein. Het bureau Office for Metropolitan Architecture is aangesteld om het ontwerp te maken, onder leiding van architect Floris van Alkemade. De opdracht hield in dat ‘het ontwerp de moeilijkheid moet oplossen om verschillende contrasten in zich te verenigen, zoals de bebouwing van Jan Wils (Olympisch Stadion: 1928, Citroëngarages: 1931, 1964), Van Eesteren (Stedenbouwkundig plan: 1926) en H.P. Berlage (Plan Zuid), tussen stadsrand en centrumvorming, tussen verpozen en parkeren, tussen historie en dynamische ontwikkeling en tussen sport en cultuur’. 165 In de eerste versie van het plan van O.M.A. wordt het plein door middel van nieuwe bebouwing opgesplitst in kleinere ruimtes. De nieuwe pleinen worden gecreëerd door het plaatsen van drie gebouwen tegenover het Olympisch Stadion en de Citroëngebouwen, waardoor aan de ene zijde van de nieuwe bebouwing het ‘voorplein
164 165
Citaat Paul Jongen. Interview 12 oktober 2008. Zie bijlage 4 Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Amsterdam-Zuid. 22 februari 2007.
67
Olympisch Stadion’ ontstaat met een meer stedelijk karakter, en aan de andere zijde het Stadionplein, een verblijfsruimte.
Afbeelding 13: Stedenbouwkundige situatie Stadionplein. Bron: Google Maps
De inspraakprocedure op basis van dit schetsontwerp liep van 29 mei tot en met 10 juli 2007. In deze periode kon iedereen mondeling of schriftelijk zijn reactie indienen. De voornaamste kritiek kwam vanuit de buurtgroep. Deze buurtgroep, bijgestaan door architecten, cultuur- en kunsthistorici, ontwerpers en stedenbouwkundigen, vond dat de plannen een aanslag vormden op het erfgoed van Berlage, waarvan het Stadionplein deel uitmaakt. De kritiek op het plan was grotendeels geënt op het ontbreken van een totaalplan. Het plein werd niet bekeken vanuit een grootschaliger niveau, aldus de buurtgroep. De bepalende groene as van de Van Tuyll van Serooskerkenweg komt uit op het plein. Deze as begint bij het kleine Van Tuyll van Serooskerkenplein, en komt met zijn hiërarchie van ruimtes uiteindelijk uit op het weidse Stadionplein. Het plan van bureau O.M.A. voegt veel bebouwing toe, die de ruimte fragmenteert tot slechts een kwart van de oorspronkelijke ruimte. Bovendien vormt de bebouwing zowel fysiek als visueel een blokkade aan de oostkant van de as. ‘De kracht van het oorspronkelijke ontwerp wordt teniet gedaan’, aldus architect Marinus Oostenbrink. 166
Op 26 oktober 2005 wordt het Stedenbouwkundig Programma van Eisen (SPvE) Het Stadionplein besproken door de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam, Commissie II (advisering 19de eeuwse ring, Gordel 20-40). Uitgangspunt van de beoordeling van de gemaakte plannen is dat ‘het plein de sturende factor is voor de bebouwing, en niet andersom’. Naar aanleiding van het ontwerp worden 166
Bosman, Frans. 6 juni 2007
68
uitspraken gedaan over de bebouwing. Oordeel van de commissie is dat ‘de context niet ruim genoeg wordt gelegd’. ‘Het besluit over de positionering van de bebouwing op het Stadionplein moet berusten op een zorgvuldige interpretatie van plein en locatie binnen de stad, respectievelijk Plan Zuid. De commissie zet dan ook vraagtekens bij de situering van de bebouwing aan de noordzijde van het plein. (…) De symmetrie van de huidige kopgevels maken de aanvulling op Plan Zuid moeizaam. Het is de vraag hoe binnen deze symmetrie een opeenvolging van verschillende ruimtes gerealiseerd kan worden’. 167 Vervolgens wordt op 23 mei 2007 het nieuwe Stedenbouwkundig Plan Stadionplein toegelicht door enkele medewerkers van DRO. De commissie constateert dat het plan in navolging van haar advies van 26 oktober 2005 ‘beter inspeelt op de karakteristieken van het Plan Zuid en is van mening dat de stedenbouwkundige opzet een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt’. Belangrijkste ingreep is de draaiing van het plein, zodat het plein onderdeel uit gaat maken van de zicht-as vanuit de Van Tuyll van Serooskerken-as naar het Olympisch Stadion. Met betrekking tot de algemene criteria voortkomende uit het Stedenbouwkundig Plan Stadionplein is de commissie van mening dat hardere criteria geformuleerd moeten worden, waarop de commissie straks de bouwwerken kan toetsen, zoals de hoogte van de plint, de ontsluiting van de woningen, de mate van open en gesloten geveldelen, de loggia’s, balkons, dakterrassen et cetera. Op 15 augustus 2007 wordt over deze criteria nog gezegd dat het belangrijk is dat de criteria een evenwicht vinden tussen ingetogenheid en architectonische expressie. Verder vraagt de commissie zich af of het uitgangspunt om de nieuwe bebouwing alleen een relatie aan te laten gaan met de Citroëngebouwen wel de juiste is, en wordt als ‘te dwingend’ aangegeven. Het zou beter zijn als ze de overgang tussen de Citroëngebouwen en Plan Zuid weten te vormen, en dus ook aansluiten op de architectonische karakteristieken van de omringende Amsterdamse schoolbebouwing. 168 Met oog voor de verschillende kritieken is in december 2007 door de gemeente Amsterdam, stadsdeel Oud-Zuid, een Programma van Eisen opgesteld. Dit programma beschrijft de stedenbouwkundige, programmatische en kwalitatieve criteria voor de nieuwe plannen voor het Stadionplein. Deze zijn ontwikkeld op basis van het streefbeeld, de analyse van het plein in zijn context, de inrichtingsstudies en de gebouwstudies. In vergelijking met het eerste schetsontwerp van O.M.A. is veel meer aandacht aan de context van het plein besteed. Een belangrijke basis voor het Programma van Eisen is de volgende: ‘Zonder goed begrip van de context is het 167 168
Commissie Welstand en Monumenten Amsterdam. 26 oktober 2005 Commissie Welstand en Monumenten Amsterdam. 15 augustus 2007
69
onmogelijk om een juiste sfeer te bereiken. Het Stadionplein heeft een grote historische betekenis, die in de plannen haar weerslag moet vinden. Daarom is niet alleen de huidige situatie, maar ook de stedenbouwkundige context geanalyseerd’. 169 Dit Programma van Eisen vormt de basis voor de bouwenvelop, het bestemmingsplan en het ontwerp van plein en gebouw. Het Stadionplein is aangemerkt als ‘bijzondere plek’. Dat houdt in dat voor dit gebied de algemene Welstandsnota Oud-Zuid van toepassing is, en dat daarnaast aanvullende criteria voor de welstandstoetsing gelden die in het Programma van Eisen zijn geformuleerd. 170
Afbeelding 14:Olympic Axis. Office for Metropolitan Architecture. Bron: Conceptschetsontwerp O.M.A. Stadionplein Amsterdam. 3 april 2007
4.2
Toelichting casus en subonderzoeksvraag
In dit hoofdstuk wil ik bekijken hoe de ontwikkeling richting een meer contextgerichte visie binnen de ruimtelijke ordening heeft plaatsgevonden, op zowel nationaal als gemeentelijk niveau. Bovendien wil ik de rol en het functioneren van de Commissie voor Welstand en Monumenten binnen deze verschuiving bezien. Omdat de commissieleden alleen concrete bouwaanvragen binnen de bebouwde omgeving van advies voorzien, vraag ik mij af in hoeverre het mogelijk is toch de omgeving te betrekken bij de beoordeling van één ontwerp voor een nieuw- of verbouwproject. De mogelijkheden die de welstandscommissie hierbij inzet en hiervoor ontwikkeld zal ik in dit hoofdstuk bespreken.
De afgelopen vijftien jaar heeft een verandering in de omgang met geschiedenis plaatsgevonden; van contrast naar analogie. Contrast staat voor een modernistische
169 170
Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid. 22 februari 2007. Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid. mei 2007
70
positie, waarin gezocht wordt naar een maximaal verschil tussen oud en nieuw, om daarmee de tijdgebondenheid en de culturele verankering zo veel mogelijk tot uitdrukking te brengen. Analogie staat voor behoud, ofwel ‘in overeenstemming met het bestaande’. 171 Jan Kolen schrijft in zijn dissertatie van 2005 dat ‘het geen enkele historicus ontgaan zal zijn, dat de geschiedenis van plekken, steden en landschappen sinds enige tijd een steeds prominentere rol speelt’. 172 De bebouwde, historische omgeving, het ‘erfgoed’, hoort in zekere zin bij de moderne leefwereld. Doordat culturele en ruimtelijke ontwikkelingen zich in de afgelopen decennia steeds sneller voltrokken, hebben de historische belangstelling en het erfgoed in zekere zin een ‘verjonging’ ondergaan. 173 Het behoud van de historische omgeving in de moderne samenleving is een reactie op de snelle transformatie van sociale netwerken, culturele praktijken en het zowel landelijke als stedelijke landschap. 174 Ook Flip ten Cate, directeur van de Federatie Welstand, beschrijft in een interview met De Volkskrant een toenemende waardering voor ‘historie’ binnen het stedelijk weefsel. Hij ziet de oorzaak voor deze kentering in de globalisering en schaalvergroting. ‘Er is een hang naar vroeger. Nostalgie is de tijdgeest. Het heeft ermee te maken dat alles steeds sneller gaat. (…) Daarnaast speelt de globalisering een rol. De hang naar hechting wordt steeds groter’. 175 Voor een stad als Amsterdam, waar de geschiedenis een onontkoombaar onderdeel uit maakt van de leefomgeving, zou te verwachten zijn dat inwoners en bezoekers in deze tijd behoud en een doordachte omgang met deze omgeving zouden toejuichen, en het werk van de Commissie voor Welstand en Monumenten zouden waarderen. In de dagelijkse praktijk lijkt dit niet het geval, en levert de welstandszorg nog altijd een voortdurende strijd om bestaansrecht.
4.3
Behoud of vernieuwing?
Als gevolg van de huidige ‘hang naar vroeger’ vloeien oud en nieuw samen binnen actuele ontwerppraktijken. Dit in tegenstelling tot de naoorlogse periode, toen het verleden zo snel mogelijk moest worden vergeten. In die eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog richtte ons land zich op de wederopbouw, waardering voor de bestaande stad was er niet. Het verdriet van de oorlog moest worden verwerkt, woningnood opgelost en er was een grote behoefte om vooruit te kijken en te moderniseren. Dat ging ten koste van veel oude gebouwen, zelfs van complete binnensteden. 176
171
Havik, Wijbrand. Heero Meindersma. 1997: 29, 30 Kolen, Jan. 2005: 293 173 Ibidem: 70 174 Ibidem: 4 175 Zonderop, Yvonne. 30 oktober 2008 176 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 2008: 8 172
71
Amsterdam richtte zich in de jaren vijftig en zestig op de bouw van nieuwe woonwijken in de Westelijke Tuinsteden, Buitenveldert en Amsterdam Noord, terwijl de bestaande bebouwing binnen de 19de eeuwse ring en de gordel 20-40, in de voorgaande decennia nog het paradepaardje van de stad, aan zijn lot werd overgelaten. Johan Nust, van 1985 tot 1995 lid van de schoonheidscommissie van Amsterdam, vertelt over deze periode in het interview dat ik met hem hield. Toen hij op 15-jarige leeftijd voor het eerst in Amsterdam kwam (en in een Dakota-vliegtuig van Leeuwarden naar Amsterdam vloog omdat er geen treinverbinding was), werd hem aangeraden naar Plan Zuid te gaan kijken. ‘De waardering voor het oudste deel van de stad, die was er helemaal niet. De grachtengordel werd helemaal niet genoemd. Er was meer een toekomstgerichte visie, ook vanwege de oorlog’. Ook over de jaren zestig en zeventig toen hij als architect werkzaam was, zegt hij ‘In onze tijd was er geen waardering voor de 19de eeuw, die moest na de oorlog zo snel mogelijk worden opgeruimd. (…) Men had ook helemaal niet door dat de hele gordel 20-40 aan het verloederen was, daar was geen belangstelling voor. Pas later, in de jaren tachtig, ontstond er meer waardering voor dat historische, stedelijke weefsel’. 177 Aan de vraag of architectuur in de omgeving zou moeten passen hadden de naoorlogse modernisten nooit aandacht besteed. ‘Het scheen onder kunstenaars, architecten en opdrachtgevers van bouwwerken tot de goede toon te behoren zich niets gelegen te laten liggen aan de omgeving van hun eigen gebouwen’, zo schrijft Wim Denslagen in Romantisch Modernisme. 178 Opmerkelijk is daarom dat de nieuwe woningwet die in 1962 werd aangenomen, toen het modernisme hoogtij vierde, de volgende bepaling met betrekking tot de context bevatte: ‘De bouwverordening bevat voorschriften omtrent het bouwen van gebouwen en omtrent bestaande gebouwen. De voorschriften betreffen het uiterlijk zowel op zichzelf als in verband met omgeving’. 179 Volgens Heero Meindersma, tot voor kort directeur van de provinciale welstandsorganisatie van Overijssel Het Oversticht, werd deze bepaling echter lang niet altijd nageleefd. ‘Pas toen na de woningwet van 2003 de objectgerichte criteria verplicht moesten worden nageleefd, kwam hier een kentering in teweeg’. 180 Toch was een meer gebiedsgerichte benadering, waarbij de cultuurhistorie, de bebouwde of landschappelijke omgeving en het bodemarchief een belangrijke rol spelen, in feite niet geheel nieuw. Al veel eerder dan de tendens vanaf de jaren tachtig leken organisaties op verschillende niveaus zich bewust van het belang van de context. In de volgende paragraaf zal ik enkele voorbeelden uit de geschiedenis van de 177
Zie bijlage 2: Interview met Johan Nust, 26 september 2008 Denslagen, Wim. 2004: 136 179 Vries, Hendrik Johannes de. 1994: 4 180 Interview met Heero Meindersma, 10 oktober 2008. Zie bijlage 3 178
72
Schoonheidscommissie van Amsterdam geven waaruit de notie van het belang van ‘een gebouw in zijn omgeving’ blijkt. 4.4
Context in vogelvlucht
De al eerder besproken werkwijze van de Commissie Zuid laat zien dat zelfs aan het begin van de twintigste eeuw al werd gekeken naar ‘het gebouw in zijn omgeving’, met name ten aanzien van het gevelsilhouet en het straatbeeld. H.P. Berlage, maker van het stedenbouwkundig plan van Plan Zuid en esthetisch adviseur, stond bekend om zijn visie op de verschijningsvorm van de moderne stad. In Berlage’s plan werden woonbuurten overzichtelijk en herkenbaar door straat en gevelsilhouet van de bouwblokken als één architectonisch geheel te ontwerpen. Monumentaliteit, teruggebracht tot Hollandse proporties, kwam tot uitdrukking in het op beperkte schaal toepassen van assen en symmetrie. Geïnspireerd door de Amerikaanse, snel groeiende industriesteden met bijna eindeloos repeterende dambordachtige stratenpatronen, harde superbouwblokken en groene parkways kreeg Plan Zuid een schematische inplanning. Het legde voornamelijk het tracé van kanalen, hoofdwegen en buurtontsluitingswegen vast en liet architecten en bouwers veel vrijheid om de woonbuurtjes uit te werken, binnen een raster van rechthoekige kavels. 181 Karakteristiek voor zijn (tweede) ontwerp uit 1917 is de nauwe samenhang tussen stedenbouw en architectuur. Dit komt tot uiting in de hiërarchische, bloksgewijze stedenbouwkundige structuur, de architectuur van de straatwanden en de aandacht voor het sculpturale detail. De rol van de Commissie Zuid was daarbinnen bijzonder invloedrijk. Aan de hand van silhouettekeningen hielden zij het straatbeeld door middel van de door hen bepaalde bouwvolumes en gevelsilhouetten in de hand, waarnaar architecten zich dienden te voegen. 182 Hoewel de uiteindelijk gerealiseerde wijk een groot succes was, waarbij ook het ambtelijk apparaat dat dit mogelijk had gemaakt bejubeld werd, vond al aan het eind van de jaren twintig een ingrijpende verandering plaats achter de schermen van de Amsterdamse volkswoningbouw. In 1928 richtte de gemeente Amsterdam een nieuwe afdeling ‘Stadsontwikkeling’ op, die het werk aan de uitbreidingen van de stad moest overnemen. De nieuwe ontwerper van de nieuwe afdeling werd de jonge architect en stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren. Hij was één van de voorlopers in het nadenken over de nieuwe, functionele stad, welke werd ingericht naar de idealen van licht, lucht en ruimte. 183 De schoonheidscommissie had er moeite mee dat het 181
Berg, Max van den. 2003: 43-46 Beek, Marijke. 1992: 38, 39 183 Stissi, Vladimir. 2007: 339 182
73
belangrijkste principe van de afgelopen decennia in deze ‘Nieuwe zakelijkheid’ met voeten werd getreden. De Nieuwzakelijke architecten namen niet het straatbeeld als uitgangspunt, maar de functie van het te ontwerpen gebouw. De functie moest tot uiting komen in de vorm, en vooral niet ondergeschikt worden gemaakt aan het totaalbeeld van de straat. De context speelde een marginale rol in het ontwerpproces (zie afbeelding 10). 184
Afbeelding 15: Kantoorgebouw Oostvest naast de Amsterdamse poort te Haarlem. Bron: 60 jaar schoonheidscommissie in Haarlem. P.J. Roos e.a.
In de daaropvolgende decennia leek het straatbeeld en het onderliggend stedenbouwkundige plan van steeds minder betekenis te zijn, toen modernistische stromingen binnen de architectuur steeds meer op de voorgrond traden. De grootschalige stadsvernieuwing 185 in Amsterdam in de jaren zeventig, ondermeer als gevolg van de metroaanleg dwars door de historische binnenstad, is momenteel een ondenkbare gang van zaken. In deze periode werden grachten gedempt en brede straten aangelegd die het historische weefsel van de stad doorkliefden om auto’s en treinen de ruimte te geven. Het adagium van Rem Koolhaas ‘Fuck the context’ uit de jaren tachtig, zij het in andere bewoordingen, deed al lang geleden zijn intrede in de Europese cultuur, namelijk met de geboorte van het zuivere functionalisme. ‘Met alle gevolgen van dien’, aldus Wim Denslagen in Modern Modernisme. 186 Als gevolg van de modernistische tendens in de jaren zeventig en tachtig, bestond eind 20ste eeuw ook 184
Beek, Marijke. 1992: 43 Stadsvernieuwing is de term die wordt gebruikt voor het proces van sloop/nieuwbouw in stedelijke (achterstands)gebieden in Nederland. In de jaren zestig van de twintigste eeuw is de term ontstaan toen veel gemeentebesturen de (achterstands)wijken in hun stad wilde slopen om met na-oorlogs elan nieuwe woon-, winkel- en kantoorgebieden te bouwen. In Amsterdam bijvoorbeeld hebben destijds grote delen van de Dapperbuurt en de Nieuwmarktbuurt moeten wijken voor de architectuur van de stadsvernieuwing. 186 Denslagen, Wim. 2004: 135 185
74
een duidelijke tegenstelling tussen de Volkshuisvesting en Monumentenzorg. Er was in die tijd sprake van regelrechte vijandigheid. Wie bij volkshuisvesting het woord ‘restaureren’ gebruikte, moest zijn mond gaan spoelen. 187 In de ogen van de volkshuisvesters werd de kwaliteit van goede woningen uitgedrukt in doelmatigheid, het tegenovergestelde van restauratief. Parallel aan deze modernistische stedenbouw groeide vanaf de jaren tachtig een herwaardering voor de historische stedenbouw en -architectuur. Tijdens het Europese Monumentenjaar in 1975 bleek dat gemeentelijke overheden meer oog kregen voor hun historische binnensteden. Dit kwam mede door protesten vanuit de bevolking tegen de stadsvernieuwing in de vorm van sloop en nieuwbouw in de jaren zeventig. 188 In 1990 kwam de subsidieregeling ‘Beter Verbeteren’ 189 tot stand. Deze regeling had betrekking op het behoud en herstel van de Gordel 20-40 en de 19de eeuwse buurten, welke in de jaren tachtig sterk verloederd waren. In de jaren 1995 tot 1998 is voor 2500 woningen een subsidiebedrag toegekend van negen miljoen gulden. 190 Sinds lange tijd hield de volkshuisvesting zich bezig met grootschalige restauratieprojecten en werkten zij samen met de Commissie voor Welstand en Monumenten en Monumentenzorg. Ook de waarderingskaarten-projecten uit de jaren tachtig en negentig geven blijk van een (her)waardering van de historische stad. 4.5
Landelijk beleid met betrekking tot de context
Ook van overheidswege wordt door de ministeries de laatste decennia steeds meer aandacht besteed aan behoud en herstel van historische binnensteden. Beleidsmatig werd er in de jaren negentig door de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) in toenemende mate ingezet op ‘ruimtelijke kwaliteit’. Hiervan getuigen de verschillende architectuurnota’s, zoals de nota Ruimte voor architectuur (1991), De architectuur van de Ruimte (1996) en de beleidsnota Belvedere (1999). In internationaal perspectief werd in 1991 met de architectuurnota nieuw terrein betreden: er waren geen pasklare buitenlandse voorbeelden. In de nota De Architectuur van de Ruimte 191 van september 1996 werd door de vier samenwerkende ministeries onderstreept dat het ontwerpen van onze leefomgeving een belangrijke culturele opgave vormt. Voortbouwend op de eerste architectuurnota werkten zij samen aan het
187
Bolhuis, Gijs e.a. 2000: 40-42 Nationaal Restauratiefonds. 2007: 6 189 Voor meer informatie over het ‘Beter Verbeteren’-project, zie voetnoot 154. 190 Bolhuis, Gijs e.a. 2000: 39, 40 191 Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1996 188
75
architectuurbeleid dat erop gericht was het architectuurklimaat in ons land te bevorderen. In deze nota werd gesteld dat de ruimtelijke kwaliteit van ons land een gezamenlijke verantwoordelijkheid van rijk, lokale overheden en marktpartijen is. Het bevorderen van ruimtelijke investeringen gericht op een hoge ontwerpkwaliteit stond centraal. De nota richt zich primair op het gebouw in zijn ruimtelijke context. 192 In De architectuur van de Ruimte specificeert de overheid haar aandacht op de hogere schaalniveaus van stedenbouw, landschapsarchitectuur en ruimtelijke ordening. Het architectuurbeleid dat hier uit voortvloeit, beoogt de samenhang te versterken tussen het bouw- en het cultuurbeleid en moedigt het zoeken aan naar verbanden tussen deze doorgaans als respectievelijk 'hard' en 'zacht' beschouwde beleidssectoren; ‘tussen denken en doen, tussen de concrete opgaven waarmee grote investeringen gemoeid zijn, en culturele waarden als herinneringen, dromen en idealen’. 193 De regering benadrukt dat het bij architectonische en ruimtelijke kwaliteit niet slechts om esthetische kwaliteit gaat maar om een integraal kwaliteitsbegrip waarin gebruikswaarde, culturele waarde en toekomstwaarde onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. 194 In de beleidsnota Belvedere 195 (1999) worden deze waarden als speerpunt gebruikt voor de gehele ruimtelijke ordening in Nederland. Hoewel al enkele decennia een verschuiving is te signaleren richting een architectuur die steeds meer naar aansluiting zoekt en voortborduurt op de bestaande omgeving wordt deze met het ondertekenen van de nota Belvedere door de ministeries van de nationale beleidslijnen expliciet gemaakt als een nationaal streven. Bij de Belvedere-opgave staat centraal dat er een samenhangend rijksbeleid tot stand wordt gebracht, dat voldoende ruimte biedt om cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van Nederland. Motieven, principes en structuren uit de historische architectuur en stedenbouw worden overgenomen of gebruikt ter inspiratie om continuïteit en samenhang te benadrukken. 196 ‘Behoud door ontwikkeling’ werd het nieuwe paradigma, waarop de ruimtelijke ontwikkeling zich moest richten, en alle daaraan vakgerelateerde instanties. De leus betekende een breuk met het in 1917 vastgestelde uitgangspunt bij de instelling van de Rijkscommissie voor Monumenten: ‘Behoud gaat voor ontwikkeling’. 197
192
Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1996: Inleiding 193 Ibidem: 9 194 Ibidem: 4-10 195 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 1999 196 Projectbureau Belvedere. 2008: 47 197 Hupperetz, W. 2008: 13-21
76
Zoals ik aan de hand van de casus inzichtelijk wil maken, heeft het nationale beleid ook op gemeentelijk niveau zijn weerslag. Het ontwerp voor het Stadionplein wordt door de gemeentelijke diensten van Amsterdam, aan de hand van bestemmingsplannen, welstandsnota’s en eisenprogramma’s, verplicht gerelateerd aan de ruimtelijke context waarbinnen de planlocatie zich bevindt.
4.6
Monumentenzorg en Welstandszorg
Na een aantal decennia monumentenzorg zonder wettelijke grondslag werd in 1961 de eerste Monumentenwet vastgesteld. De grootschalige sloop van historische binnensteden tijdens de wederopbouwperiode was hiervoor de directe aanleiding. 198 Pas in 2008, dus 47 jaar na het vaststellen van de Monumentenwet, is een gebiedsgerichte visie binnen de Monumentenzorg als een expliciet speerpunt benoemd, in het project Modernisering Monumentenzorg (MoMo) 199. Ook binnen de monumentenzorg zijn echter voorbeelden te geven waaruit blijkt dat de context ook decennia eerder wel degelijk meewoog in het toekennen van een waardering. Al in de jaren zeventig introduceerde de monumentenzorg de ‘beschermde stads- en dorpsgezichten’. Uit de omschrijving van de gezichtsbescherming blijkt de waarde die gehecht wordt aan een object uit de historische ontwikkeling en de ruimtelijke kwaliteit van de plek. In de monumentenwet, vastgesteld in 1988, artikel 36, staat hierover het volgende: ‘(…) Doel van de aanwijzing is de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende structuur en ruimtelijke kwaliteit van het gebied te onderkennen als zwaarwegend belang bij de verdere ontwikkelingen binnen het gebied. De aanwijzing beoogt op die wijze een basis te geven voor een ruimtelijke ontwikkeling die inspeelt op de aanwezige kwaliteiten, daarvan gebruik maakt en daarop voortbouwt’. 200 Ook in het MoMo-project van 2008 wordt de stedenbouwkundige context benoemd als ‘onlosmakelijk verbonden met de monumentale waarde.’ Vraagstukken die vanuit de ruimtelijke ordening spelen, en waarbij cultuurhistorische waarden verbonden zijn, komen via de Belvedere-benadering steeds prominenter op de agenda. Langzamerhand gaat erfgoed niet alleen maar over objecten, maar over het geheel van onroerende en roerende objecten, plekken en verhalen. ‘Het object bestaat niet zonder betekenisgeving en dat is het geheel waar zorg voor gedragen moet worden’,
198
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 2008: 8 Hupperetz, W. 2008 200 Monumentenwet 1988, artikel 36 199
77
aldus Wim Hupperetz in Monumenten Stemmen. Visies op de modernisering van de monumentenzorg. 201 Voor een monumentale bescherming komen helaas niet alle bouwwerken, hoe mooi en/of zeldzaam ook, in aanmerking. De middelen voor behoud en bescherming van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten (RACM) zijn beperkt. De Nederlandse Monumentenwet bepaalt namelijk dat een monument tenminste vijftig jaar oud moet zijn om voor wettelijke bescherming in aanmerking te komen. 202 Dat betekent dat de wijken uit de jaren vijftig en zestig, die momenteel in rap tempo worden gesloopt, wettelijk niet op een monumentale bescherming kunnen rekenen. Daarbij komt nog het probleem dat de vanuit de overheid beschikbare budgetten voor instandhouding (komende van het Minsterie van OCW) veel kleiner zijn dan die voor sloop en nieuwbouw (komende van het ministerie van VROM) en dat in de bouwwereld het particuliere initiatief de overhand heeft. ‘Het avantgardisch adaqium form follows function heeft samen met de kapitalistische praktijk van form follows finance geleid tot een dominante nieuwheidscultus die steeds minder ruimte lijkt te laten voor de reeds bestaande architectuur en voor de monumentenzorg in het bijzonder’ aldus Marieke Kuipers in het artikel Nieuw erfgoed erkend, reflecties op de recente monumentenselectie in het KNOB Bulletin. 203 Deze uitspraak pleit niet voor het architectuurbeleid dat het kabinet voorstaat, waarin cultuurhistorie wordt verbonden met de ruimtelijke ordening. De Belvedereleus ‘behoud door ontwikkeling’, in navolging van de uit 1917 stammende leus ‘behoud gaat voor vernieuwing’ lijkt momenteel in de praktijk ingehaald te worden door de leus ‘vernieuwing gaat voor behoud’. Omdat monumentenzorg geen zeggenschap heeft over bebouwing van minder dan vijftig jaar oud, is de welstandszorg, naast het interne beleid van gemeenten en/of stadsdelen, vrijwel de enige speler die invloed kan uitoefenen op de grootschalige sloop- en nieuwbouwprojecten binnen de naoorlogse wijken. Momenteel wordt gewerkt aan een waarderingskaart, die de naoorlogse bebouwing binnen het Algemeen Uitbreidingsplan dat Van Eesteren in 1937 maakte, op verschillende niveaus in kaart brengt (architectuur, stedenbouw, infrastructuur en groengebieden). Hiermee krijgen de welstandscommissies ook voor deze ‘vogelvrije’ gebieden een handzaam overzicht van architectonische en stedenbouwkundige waarden, waarmee zij hun advisering kunnen onderbouwen. 201
Hupperetz, W. 2008: 151, 152 Deze tijdmarge van een halve eeuw is rond 1900 ingevoerd om de historici de nodige distantie te verschaffen voor een onbevooroordeelde waardering voor het bebouwde erfgoed. Argument daarvoor was dat dan ‘tenminste een mensenleeftijd’ zou zijn verlopen alvorens over de artistieke en historische waarde van een potentieel monument werd geoordeeld (Kuipers, Marieke. 2008) 203 Kuipers, Marieke. 2008 202
78
In Kwaliteit met Beleid (1990) schrijven Meindersma en Havik dat welstand en monumentenzorg steeds meer raakvlakken krijgen, vanwege nieuwe ontwikkelingen in de monumentenzorg, zoals de aandacht voor jongere bouwkunst en de relatie van waardevolle gebouwen met hun omgeving. ‘De veranderde wetgeving binnen de nieuwe monumentenwet van 1988, die taken van de rijksdienst decentraliseerde naar de gemeenten, speelt hierbij een rol. Bedreigde, jonge bouwkunst kan formeel alleen door gemeente en provincie worden beschermd, omdat voor rijksbescherming het criterium van tenminste vijftig jaar oud nog altijd van kracht is. Welstand speelt voor behoud van deze gebouwen een belangrijke rol’. Meindersma en Havik stellen dat ‘integratie tussen monumentenzorg en welstand een fusie zou kunnen betekenen in de vorm van een commissie ‘ruimtelijke kwaliteit’. 204 Ook een nauwere samenwerking op informele basis tussen de monumenten- en de welstandscommissies op verschillende niveaus (van gemeentelijk tot landelijk) zou kunnen helpen om waardevolle bebouwing met voorbedachten rade veilig te stellen.
4.7
Gemeentelijk beleid met betrekking tot de context
Op gemeentelijk niveau kwam men aan het eind van de jaren tachtig tot het inzicht dat samenwerking tussen verschillende gemeentelijke diensten de slagvaardigheid zou vergroten. Vanaf het moment dat de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting samen met Bureau Monumentenzorg fuseerde tot het Bouw- en Woningtoezicht, werden de schoonheidscommissie en de Commissie voor Monumenten samengevoegd. Sinds 1995 wordt de commissie daarom officieel aangeduid als de Commissie voor Welstand en Monumenten en werd in elke commissie verplicht een monumentenlid in de gelederen opgenomen. 205 Monumentenzorg zag deze fusie, zoals is te lezen in de ‘MoMo’-publicatie van 2008, als een gevolg van de veranderingen in het denken over cultureel erfgoed aan het eind van de 20ste eeuw. ‘Het integrale denken over cultuurhistorie betekent dat het monumentale object niet meer los te zien is van zijn omgeving’. 206 Met deze fusie werd op gemeentelijk niveau een belangrijke stap gezet richting een meer gebiedsgericht beleid. In de eerste helft van de jaren negentig ontstonden meerdere ontwikkelingen die de verschuiving van object- naar gebiedsgericht onderstrepen. De gemeentelijke welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam vertoont duidelijke tekenen van dit fenomeen. Ook de vier door mij geïnterviewden, grotendeels oud-inzittenden van de schoonheidscommissie en Commissie voor Welstand en Monumenten, waren het op 204
Havik, Wijbrand, Heero Meindersma. 1990: 27 Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 2004: 8 206 Nationaal Restauratiefonds. 2007: 10 205
79
dit punt met mij eens. De onderverdeling van de stad in de ruimtelijk systemen maken een beleid mogelijk waarbij eenduidig kan worden geadviseerd over bebouwing in gebieden met dezelfde architectonische en stedenbouwkundige karakteristieken. 207 Aan elk van deze ruimtelijke systemen is steeds een reeks criteria gekoppeld. Daarnaast zijn per deelgebied op drie niveaus reeksen criteria toegevoegd; één op gebiedsniveau (stedenbouw), één op objectniveau (architectuur) en één op detailniveau (detaillering, materiaal- en kleurgebruik). Het doel is zodoende dat elk overeenkomstig gebied op gelijke wijze wordt behandeld, zodat de samenhang tussen de deelgebieden in de toekomst gewaarborgd blijft, en het historisch gegroeide stedenbouwkundig weefsel uitgangspunt is, en blijft. De bedenker van deze opdeling van de stad, architect Johan Nust, vertelt in het interview hoe dit idee tot stand kwam. Het idee voor deze ruimtelijke systemen kwam voort uit een onderzoek dat hij deed tijdens zijn studie bouwkunde: ‘Dat (onderzoek) ging over het proces van de verandering van de ruimte, dat was de gedachtegang. Wat kun je nu wel en niet veranderen, en hoe doe je dat dan. Het hele proces ging wel uit van een zekere bewustheid dat veranderingen geen punt was, maar een voortdurende bezigheid. (…) Ook sociologisch zitten er grote verschillen tussen de ruimtelijke systemen. De architectuur hangt nauw samen met de stedenbouwkundige opzet. Typisch een gevolg van de systemen. Het woord systeem geeft aan dat het ene onderdeel afhankelijk is van het andere onderdeel’. 208
Ook de waarderingskaarten en de toevoeging hiervan aan de welstandsnota’s duiden, naast een behoefte op meer transparantie en objectivering, ook op een behoefte aan meer inzicht in de context. De waarderingskaarten bieden overzicht en een handvat om architectonische blokken in hun context te beschouwen. Bovendien zal een zorgvuldige behandeling van de architectuur van groot belang zijn om een hooggewaardeerd stedenbouwkundig ensemble in tact te houden. Hoewel de toegekende ordes en zones op de waarderingskaarten wettelijk geen bescherming tot gevolg hebben, zijn de kaarten in praktijk een belangrijke speler binnen sloop en nieuwbouwplannen in de gebouwde omgeving. ‘Met de waarderingskaart’, zo stelt Gijs Bolhuis in de Atlas 20-40 (2000) ‘mits bestuurlijk vastgesteld, laat je de toetsing over aan de Commissie voor Welstand en Monumenten: die moet de totaliteit zien. Monumentenzorg kan slechts adviseren over dat ene pandje. Welstand heeft met de waarderingskaarten een heel
207 208
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. 1999: 22 Interview met Johan Nust, 26 september 2008: Zie bijlage 2
80
bruikbaar toetsingskader in handen voor advisering van een gebouw in zijn omgeving’. 209 4.8
Subconclusie: Problematiek contextgerichte welstandsadvisering
Van overheidswege illustreren de verschillende architectuurnota’s en nota’s ruimtelijke ordening vanaf het eind van de jaren tachtig een omslag van een objectgerichte naar een meer gebiedsgerichte visie. Ook in de Monumentenzorg is een gebiedsgerichte visie recent als een expliciet speerpunt benoemd. De overheid heeft geen oplossingen aangedragen voor deze ontwikkelingen met betrekking tot de welstandszorg. De schoonheidscommissie van Amsterdam heeft op eigen initiatief een methode moeten vinden om in te spelen op de verschuivingen richting een meer gebiedsgerichte aanpak, en deed dat door middel van De Schoonheid van Amsterdam. Door de stad op te delen in ruimtelijke systemen, gebiedsbeschrijvingen en –criteria, en de inzet van waarderingskaarten heeft zij de mogelijkheid geschapen invloed uit te oefenen op behoud en ontwikkeling van het historisch weefsel van de stad en ‘het gebouw in zijn omgeving’. Hoewel de commissie sinds 1962 beoogt ‘het uiterlijk van een gebouw zowel op zichzelf als in verband met omgeving te bezien’, veroorzaakt deze taakomschrijving een onoplosbaar dilemma. Welstand adviseert namelijk logischerwijs pandsgewijs ‘omtrent gevelontwerpen’. Zij adviseert alleen ingekomen bouwaanvragen, overwegend voor een aan-, op- of verbouw of voor kleinschalige nieuwbouwprojecten binnen de bebouwde omgeving (zoals de Laan van Spartaan of het Stadionplein). Wanneer de vernieuwingsgebieden echt groot zijn (zoals de Zuid-as) komen zij te vallen onder de WRO (in de welstandsnota’s worden deze gebieden ‘transformatiegebieden’ genoemd), en valt het beleid en controle binnen het beleid van de Raad van de Centrale Stad. Een ontwerp dat een relatie aangaat met zijn omgeving, vereist kennis en inzicht van het betreffende gebied. Naast de vraag of de planindiener op de hoogte is het feit dat een gebouw ook in verband met zijn omgeving dient te worden bezien, is het bovendien de vraag of hij de contextuele karakteristieken zal herkennen en kunnen toepassen in zijn ontwerp. De taak van de welstandscommissie is daarom om de context zo duidelijk mogelijk te beschrijven en te visualiseren in de welstandsnota. In De Schoonheid van Amsterdam is daarom veel aandacht besteed aan het beschrijven van de ruimtelijke karakteristieken van zowel de ruimtelijke systemen als de deelgebieden. Bovendien is in de digitale versie, welke eind 2009 on-line zal komen, veel kaart- en beeldmateriaal toegevoegd om de ruimtelijke en architectonische
209
Bolhuis, Gijs, e.a. 2000: 50-55
81
karakteristieken in beeld te brengen. De gebiedsbeschrijvingen en beeldmateriaal die de geschiedenis, de stedenbouwkundige context en de architectuur beschrijven en visualiseren, zullen de planindiener hopelijk inspireren om een passend ontwerp te maken in relatie met de context. Belangrijk daarbij is wel dat de werkwijze aan de hand van de huidige welstandsnota bij iedereen bekend en voor handen is, zodat de planindiener al in een vroeg stadium op de hoogte is van het contextgerichte beleid. De casus maakt duidelijk hoe de betrokken gemeentelijke partijen van invloed zijn op het uiteindelijke ontwerp. Door middel van eisenprogramma’s, voorschriften uit het bestemmingsplan en criteria ut de welstandsnota wordt de architect verplicht rekening te houden met de context. Voor het Stadionplein geldt naast het bestemmingsplan ook de welstandsnota, omdat het een kleinschalig vernieuwingsgebied is, dat zich binnen de bebouwde omgeving bevindt. Niet het bestuur van de centrale stad (zoals bij grootschalige transformatiegebieden), maar het stadsdeel, in samenwerking met de leden van de Commissie voor Welstand en Monumenten, leidt het project. De criteria uit de welstandsnota van Stadsdeel Amsterdam-Zuid zijn daarom gewoon van toepassing. De architect heeft zich aan de criteria te houden, en is als logisch gevolg daarvan, genoodzaakt in zijn ontwerp aan te sluiten op de context. In dit geval is dat de stedenbouwkundige situatie van het door Berlage ontworpen Plan Zuid, de omliggende architectuur in Amsterdamse school-stijl en de meer zakelijke bebouwing van Cornelis van Eesteren en Jan Wils. Van het belang om rekenschap te houden met de context, dat van overheidswege wordt voorgestaan, lijken inmiddels ook de burgers doordrongen. Toen de architect in zijn eerste ontwerp geen rekening hield met de context, ontstonden spontaan demonstrerende buurtgroepen.
82
Conclusie Hoewel de vele architectuurnota’s en nota’s ruimtelijke ordening sinds de jaren negentig bol staan van termen als ‘ruimtelijke kwaliteit’, ‘behoud door ontwikkeling’ en ‘kwaliteit door beleid’ wordt de welstandszorg met opheffing bedreigd. In oktober 2008 maakte het kabinet bekend dat zij gemeenten meer ruimte wil bieden om zelf te bepalen hoe bouwplannen worden getoetst aan de welstandsnota. Als gevolg daarvan is zeer recentelijk de wettelijke eis uit de woningwet geschrapt om voor elke reguliere bouwvergunning advies te moet vragen aan een onafhankelijke welstandscommissie. Gemeenten bepalen sindsdien zelf over het al dan niet toetsen van bouwplannen aan een welstandscommissie. 210 Omdat de woningwet van 2003 wel van kracht blijft, zijn gemeenten nog altijd verplicht een welstandsnota te hanteren en dienen planindieners zich te houden aan de hierin gestelde criteria. Wel staat het gemeenten vrij welstandsvrije gebieden aan te wijzen.
Ondanks het feit dat de commissieleden slechts advies uitbrengen, denk ik dat de Commissie voor Welstand en Monumenten nog altijd (wellicht terug van weggeweest) een grote invloed heeft op de ruimtelijke kwaliteit van Amsterdam. In elk van de behandelde voorbeeldprojecten past de architect zijn ontwerp aan naar aanleiding van het advies van de commissie. Duidelijk wordt echter dat de planindiener niet altijd op de hoogte is van het welstandsbeleid, en pas in de laatste fase van het ontwerptraject zijn ontwerp aanpast aan de, door de gemeenteraad vastgestelde, criteria. Uit deze gang van zaken kunnen we concluderen dat het functioneren van de welstandscommissie niet optimaal is. Al sinds het ontstaan van de eerste vorm van welstandszorg is kritiek op de toetsingsprocedure en het functioneren van de commissie in meer of mindere mate aan de orde van de dag. Dit heeft enkele maanden geleden, niet geheel onverwachts, geleid tot het afschaffen van de verplichting voor gemeenten een welstandscommissie aan te stellen.
De voortdurende kritiek op het functioneren van de welstandscommissie is overwegend geënt op twee onderwerpen. Enerzijds zou de advisering en beoordeling van bouwaanvragen te subjectief en willekeurig tot stand komen. De toetsingsprocedure en de daarbij benodigde welstandsnota zou weinig inzichtelijk en transparant zijn voor de planindiener. Ook het late moment van advisering in het ontwerptraject doet het imago geen goed. Tot op heden vindt het welstandsadvies pas in het laatste ontwerpstadium van de bouwvergunningsprocedure plaats, waardoor welstand niet meer is dan een
210
Federatie Welstand. 4 november 2008. http://www.fw.nl/fw.php?L1=41
83
achteraf toetsend instrument en dit wekt veel ergernis bij de planindiener. Helaas is deze positie binnen het ontwerpproces wetmatig vastgelegd in de woningwet, en bestaat er voor de welstandscommissies zelf, wettelijk gezien, geen mogelijkheid eerder aan te kloppen bij de planindiener, en dat heeft een slechte invloed op het imago en het functioneren van de welstandszorg; ‘Onbekend maakt onbemind’. De overheid lijkt van deze problematiek op de hoogte. In het Actieprogramma Ruimte en Cultuur (2005) staat dat de welstandszorg sinds de komst van de verplichte welstandsnota onderdeel is geworden van een veel groter beleidsveld: de ‘ruimtelijke kwaliteit’. Als gevolg daarvan zou worden gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden om het welstandsbeleid ook in bestemmingsplannen vast te laten leggen. Dit zou naar mijn inzien een enorme stap betekenen binnen de bevoegdheden van de welstandszorg. Doordat het welstandsbeleid zich op deze manier veel eerder in het planproces openbaart, zal de planindiener niet pas in de laatste fase tegen de criteria oplopen. Dit zal de ergernis verkleinen en het imago van welstand ten goede komen. Helaas is van dit onderzoek tot op heden niets meer vernomen.
Het opnemen van het welstandsbeleid in het bestemmingsplan is een stap in de goede richting. Een nog grotere stap zou zijn wanneer van overheidswege de mogelijkheid zou worden gecreëerd om de welstandszorg, sinds 1962 onderdeel van de woningwet, over te plaatsen naar de Wet Ruimtelijke Ordening. Dan zou het mogelijk worden de welstandscriteria automatisch en met voorbedachte raden op te nemen in bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen en beeldkwaliteitplannen. Door welstand uit de woningwet te halen, ontsnapt het aan de negatieve sfeer van bouwregelgeving, en komt het te vallen binnen de positieve sfeer van ruimtelijke kwaliteit. Van een slechts achteraf toetsend orgaan zou de commissie al voorin het ontwerpproces de ontwerper op de hoogte kunnen stellen van het welstandsbeleid en de welstandscriteria. Bovendien zou de integraliteit tussen plannenmakers, ontwerpers, gemeentelijke diensten en de leden van de welstandscommissie daarmee een enorme vlucht nemen. In Amsterdam komt in de praktijk integraliteit tussen de verschillende gemeentelijke diensten al met regelmaat en op eigen initiatief voor. Commissieleden namen de afgelopen jaren plaats binnen kwaliteitsteams en supervisieteams en informeerden stedenbouwkundige medewerkers van stadsdelen en projectsupervisoren de commissie met regelmaat. Door de welstandszorg op te nemen in de WRO zou integraliteit vanzelfsprekend worden, zodat de verschillende gemeentelijke organisaties een weloverwogen, rechtlijnig beleid kunnen nastreven en samen zullen werken om dit te bereiken. Pas dan wordt een samenhangend
84
stadsbeeld mogelijk, in plaats van dat deze versnipperd in kleine, loshangende bouwprojecten binnen de verschillende stadsdelen. De toenemende samenwerking tussen de monumentenzorg en de welstandszorg is een goed voorbeeld dat laat zien hoe integraliteit van toegevoegde waarde is bij het nastreven van een gezamenlijk doel. Op beschermingswaardige objecten die buiten het bereik van de monumentenzorg vallen, zijn de leden van de welstandscommissie nu extra alert, zodat ze hopelijk in de toekomst alsnog de waardering krijgen die ze verdienen.
Een tweede punt van kritiek richt zich op het idee dat de commissieleden zich zouden profileren als een ‘ondemocratisch bolwerk bij uitstek, waarbij een groep deskundigen zou bepalen wat mooi is en wat niet’ Vaak wordt vergeten dat de welstandscommissie een wettelijk vastgelegde taak uitvoert. De commissieleden geven slechts advies, Burgemeester en Wethouders maken het beleid en verlenen uiteindelijk de bouwvergunningen. Juist met het veelgehoorde punt van kritiek dat ‘over smaak te twisten valt’, kan de kritiek op de welstandscommissie worden bestreden. De taak van de commissieleden bestaat juist, naast het controleren van naleving van de welstandscriteria, uit het debatteren over schoonheid. Wanneer gemeenten besluiten het advies van een deskundige, onafhankelijke commissie op te heffen, en bouwplannen alleen aan te toetsen aan statische criteria, verliest de architectuur de ruimte om zich buiten gebaande paden te ontwikkelen. In tegenstelling tot kwaliteit, waarvoor de welstandscriteria goede aanknooppunten kunnen zijn, is schoonheid niet voorspelbaar en daarom onmogelijk in regels te vatten. Ik zie de adviesprocedure door een welstandscommissie daarom als een noodzakelijke stap binnen het proces van ontwerpen tot bouwen, en het opheffen van de welstandscommissies als een onverstandige beslissing.
Bovengenoemde oplossingen om het functioneren van de welstandscommissies te bevorderen en van kritiek te ontdoen blijven voorlopig echter toekomstmuziek. Gezien de huidige ontwikkelingen is het niet aannemelijk dat de overheid zich binnenkort zal ontfermen over de Nederlandse welstandszorg, laat staan haar functioneren en bevoegdheden uit te breiden. De welstandscommissies zullen zich op eigen initiatief moeten blijven ontwikkelen. De Commissie voor Welstand en Monumenten van Amsterdam was hierin de afgelopen decennia koploper. De schoonheidscommissie van Amsterdam was niet alleen de eerste vorm van welstandszorg in Nederland, ook later was de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam steeds weer de initiatiefnemer van projecten om de
85
voortdurend geleverde kritiek te verhelpen. De eerste welstandsnota voor de stad Amsterdam verscheen al in de jaren negentig, nog voordat de welstandsnota in 1995 bij het wijzigen van de Woningwet, landelijk verplicht werd. Een decennium later nam de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam opnieuw het initiatief om de bestaande stadsdeelnota’s te uniformeren en digitaliseren. Met het project De Schoonheid van Amsterdam Digitaal zal de welstandstoets en de daarbij behorende criteria voor iedereen inzichtelijk en toegankelijk worden via het internet. Iedere planindiener zou alvorens te beginnen met het planontwerp op de hoogte moeten zijn van de beleidslijnen en criteria die gelden voor het betreffende adres en ingreep. Door middel van het digitale systeem kan iedereen snel en makkelijk, op adres en ingreep, het welstandsbeleid inzien. Dit zou het functioneren, en daarmee het imago van het welstandsbeleid en de commissie, aanzienlijk verbeteren.
Naast het inzichtelijk maken van de toetsingsprocedure, zie ik de publicatie De Schoonheid van Amsterdam als een belangrijke stap richting een meer contextgerichte aanpak. Hoewel de woningwet van 1962 al bepaalde dat het uiterlijk van een bouwwerk zowel op zichzelf, als in verband met de omgeving diende te worden bezien, lijkt pas eind jaren tachtig, begin jaren negentig, daadwerkelijk een verschuiving te hebben plaatsgevonden richting een meer gebiedsgerichte visie en advisering. In de eerste versie van De Schoonheid van Amsterdam komt dit idee expliciet tot uitdrukking, zoals ook de vier door mij geïnterviewde oud-leden van de welstandscommissie beamen. Door de stad in te delen in ruimtelijke systemen, en hieraan concrete criteria te hangen, is de vormgeving van ver- en nieuwbouw binnen dit systeem in één hand te houden, en zullen de deelgebieden binnen dit gebied op den duur meer samenhang vertonen. Door middel van de uitgebreide gebiedsbeschrijvingen en –criteria, en het gebruik van de waarderingskaarten, heeft de commissie zichzelf handvatten geleverd om de omgeving direct te betrekken bij de advisering, en krijgt de planindiener inzicht in het historisch weefsel van de stad. Ook bij het nastreven van een meer contextgerichte aanpak binnen de ruimtelijke ordening zie ik integraliteit tussen plannenmakers, ontwerpers, supervisoren en gemeentelijke diensten als DRO en de welstandscommissie als een belangrijk aspect. Een gezamenlijk doel en een daarop afgestemd ruimtelijk beleid lijken me een noodzakelijk fundament om de ruimtelijke kwaliteit van Amsterdam, grotendeels bestaande uit het unieke historische weefsel van ‘jaarringen’ te behouden en te ontwikkelingen.
86
Bibliografie
Architectuurstudio Herman Hertzberger. Voorlopig Ontwerp kantoorgebouw Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, Dienst Waterbeheer en Riolering. Amsterdam, 19 oktober 2000
Beek. Marijke. Het aanzien waard? Geschiedenis van de welstandszorg in Nederland. Kluwer/Van Loghum Slaterus, Deventer. 1985
Beek, Marijke. “Ambtenaren en architecten, een schoonheidscommissie als kunstenaar”. In: Bock, Malfred. Berlage in Amsterdam Zuid. Architectura & Natura Press, Amsterdam. 1992
Beek, Marijke, José van Campen. Naar een gemeenschappelijke welstandsnota. Werkdocument met model en toelichting. Opgesteld onder verantwoordelijkheid van de Rijksbouwmeester, de Federatie Welstand en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. VNG Uitgeverij, Den Haag. 2000
Berg, Max van den. “Proloog: Plan Zuid”. In: Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies op de ruimtelijke ontwikkeling van de stad 1928-2003. NAi Uitgevers, Rotterdam. 2003 Berlage, Hendrik Petrus. Schoonheid in samenleving. W.L.&J. Brusse, Rotterdam. 1924 Bolhuis, Gijs. Hélène Hartman, Erik Mattie, Renate Meijer, Marinus Oostenbrink, Marina Roosebeek, Jeroen Schilt, Vladimir Stissi. Atlas Gordel 20-40 Amsterdam. Stedelijke Woningdienst Amsterdam, Amsterdam. 2000 Bosman, Frans. “Kijk uit met erfenis Wils en Berlage”. In: Het Parool. 6 juni 2007 Cammen, H. van der, Len de Klerk. Ruimtelijke Ordening. Van Grachtengordel tot Vinex-wijk. Uitgeverij het Spectrum, Houten. 2003 Campen, José van, Jef Mühren, Noud de Vreeze. De Nieuwe Agenda. Procedures en Werkwijzes voor de welstandscommissies van de Stichting Welstandszorg NoordHolland. Alkmaar. WZNH. September 2005
87
Cate. Flip ten. “Architectuurnota bevat geen standpunt over welstand”. Persbericht Federatie Welstand. Amsterdam, 7 juli 2008. http://www.fw.nl/fw.php?L1=41
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. De Schoonheid van Amsterdam. Een kader voor het welstandsbeleid. Stedelijke woningdienst. Amsterdam. 1999
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Jaarverslag 2002. Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Amsterdam. Juni 2003
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Jaarverslag 2003. Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Amsterdam. Juli 2004
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Jaarverslag 2004. Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Amsterdam. Juni 2005
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Jaarverslag 2005. Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Amsterdam. Juni 2006
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. CW&M Amsterdam. Speciale uitgave ter gelegenheid van het afscheid van Paul Jongen. Dienst Milieu en Bouwtoezicht Gemeente Amsterdam. Amsterdam. Mei 2007 (a)
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Jaarverslag 2006. Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Amsterdam. Mei 2007 (b)
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Jaarplan 2008. Uitgave van de Commissie voor Welstand en Monumenten. Amsterdam. December 2007 (c)
Denslagen, Wim. Romantisch Modernisme. Nostalgie in de Monumentenzorg. Uitgeverij SUN. Amsterdam. 2004
Federatie Welstand in opdracht van de Rijksbouwmeester. Welstand op een nieuwe leest. Een onderzoek in opdracht van de Rijksbouwmeester naar de mogelijkheden voor verbetering van de doelmatigheid en inzichtelijkheid van de welstandsadvisering. Sdu uitgevers, Den Haag. 1999
88
Federatie Welstand. Welstand in ontwikkeling. 75 jaar Federatie Welstand. Bouwfonds MAB Ontwikkeling en Federatie Welstand. Amsterdam. 2006
Federatie Welstand. “Gemeenten schaffen welstand niet af”. Persbericht Federatie Welstand. Amsterdam, 31 oktober 2008. http://www.fw.nl/fw.php?L1=41
Federatie Welstand. “Ondoordacht kabinetsbesluit over afschaffen welstandstoets”. Persbericht Federatie Welstand. Amsterdam, 4 november 2008. http://www.fw.nl/fw.php?L1=41
Federatie Welstand. “Aftocht welstandscommissie begint in Limburg”. Persbericht Federatie Welstand. Amsterdam, 7 november 2008. http://www.fw.nl/fw.php?L1=41
Frampton, Kenneth. Modern architecture. A critical history. Uitgeverij SUN, Nijmegen. 1980 (vijfde herziene druk 2006)
Geenstijl.nl. “Welstandscommissie bijna afgeschaft”. Persbericht Geenstijl.nl. 30 oktober 2008. http://www.geenstijl.nl
Gratama, Jan. “Complex arbeiderswoningen bij het stadion te Amsterdam”. In: Bouwkundig weekblad. Jaargang 42, nummer 47. Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, Bond van Nederlandse architecten. Mouton & co. Den Haag. 1921
Groenendijk, Paul, Viola van Oostrom, Piet Vollaard. Moderne architectuur in Nederland. Een inleiding in de architectuur van na 1900. Uitgeverij Remmers, Tilburg. 1993
Haaren, Marloes van, Hélène Hartman, Erik Mattie, Marina Roosebeek, Vladimir Stissi, Jouke van der Werf. Atlas van de 19de eeuwse Ring Amsterdam. Uitgeverij de Balie. Amsterdam. 2004
Havik, Wijbrand, Heero Meindersma. Kwaliteit met beleid. Federatie Welstandstoezicht, Utrecht. April 1990
Havik, Wijbrand. Heero Meindersma. Geen top zonder berg. Federatie Welstand. Stichting Publicaties Ruimtelijke Kwaliteit, Arnhem. 1997
89
Heer, Jan de. “Stijl en woningtype. Berlage en woningbouw” In: Polano, Sergio. Hendrik Petrus Berlage. Het complete werk. Atrium. Alphen aan de Rijn. 1989
Hendriks, Mark. “Ontwerpen aan Nederland 2.0. Het verborgen succes van het Actieprogramma Ruimte en Cultuur” In: Blauwe Kamer. Landschapsarchitectuur en stedenbouw. nr. 6. Stichting Lijn in Landschap, Wageningen. December 2008
Hupperetz, W. Monumenten Stemmen. Visies op de modernisering van de monumentenzorg. Erfgoed Nederland. Amsterdam. 2008
Kuipers, Marieke. “Nieuw erfgoed erkend, reflecties op de recente monumentenselectie”. In: KNOB Bulletin, jaargang 107, 2008, nummer 4. Delft. 2008
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Een lust, geen last. Visie op de modernisering van de monumentenzorg. Den Haag, November 2008
Ministerie van Verkeer Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. “Cramer over nieuwe WRO: ‘het werd hoog tijd!”. Persbericht Ministerie van Verkeer Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1 juli 2008. http://www.vamil.nl/pagina.html?id=36459
Nationaal Restauratiefonds. Investeren in Monumenten. Historie en Analyse van het Monumentenbeleid. Hoevelaken. juni 2007
Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Wederopbouw, Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting. 50 Jaar woningwet 1902-1952. N. Samson N.V. uitgever. Alphen aan de Rijn. 1952
Kolen, Jan. De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed. Vrije Universiteit, Amsterdam. 2005
Pots, Roel. Cultuur, Koningen en Democraten. Overheid & Cultuur in Nederland. SUN, Nijmegen. 2000
“Het Creatieve keuzeproces. In gesprek met de ontwerper” In: Belvedere Festival Magazine. Projectbureau Belvedere. Maart 2008
90
Roes, Thijs. “De nieuwe wijk Laan van Spartaan”. In: Amsterdam Centraal. 23 september 2007. http://www.amsterdamcentraal.nl/archief/2007/10/23/de-nieuwe-wijklaan-van-spartaan
Roos, P.J., M. van Galen-Van der Putte, P. Jongens. 60 jaar Schoonheidscommissie in Haarlem. De Vrieseborch, Haarlem. 1989
Rossem, Vincent van. “Berlage: beschouwingen over stedenbouw 1892-1914”. In: Polano, Sergio. Hendrik Petrus Berlage. Het complete werk. Atrium. Alphen aan de Rijn. 1989
Rossem, Vincent van. “Een keerpunt in de Nederlandse Stedenbouw: Plan Zuid”. In: Bock, Malfred. Berlage in Amsterdam Zuid. Architectura & Natura Press. Amsterdam. 1992
De Schoonheidscommissie Amsterdam. De schoonheid van Amsterdam. Een kader voor het welstandbeleid. Stadsdrukkerij Amsterdam. 1995
Simons, Annemiek. “Welstand afschaffen is geen goed idee” In: Blauwe Kamer. Landschapsarchitectuur en stedenbouw. nr. 6. Stichting Lijn in Landschap, Wageningen. December 2008
Staal, J.F. “Gemeentelijk aesthetisch toezicht op het bouwen”. In: De Nieuwe Tijd. Jaargang 25. Januari 1920
Stissi, Vladimir. Amsterdam, het mekka van de Volkshuisvesting. Sociale woningbouw 1909-1942. Uitgeverij 010, Rotterdam. 2007
Tjaden, M.E.H. “De bouwbedrijvigheid te Amsterdam”. In: Het Bouwbedrijf. Nummer 2. 1925
Vollaard, Piet. Dubbeltoren Waternet. Double tower. Architectuurstudio Herman Hertzberger. Uitgeverij 010, Rotterdam 2006
Vries, Hendrik Johannes de. De ruimte begrenst. Het bestemmingsplan en het spanningsveld tussen beleidsruimte en rechtszekerheid. Stichting Instituut voor Bouwrecht. Utrecht. 1994
91
Woud, Auke van der. Onuitsprekelijke Schoonheid. Waarheid en Karakter in de Nederlandse Bouwkunst. Cahier, Groningen. 1993
Woud, Auke van der. Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. 2006
Zonderop, Yvonne. “Flip ten Cate: Geef de welstandscommissies meer te zeggen”. In: De Volkskrant. 28 april 2007
Beleidsnota’s
Dienst Milieu en Bouwtoezicht, Gemeente Amsterdam. De Digitale Schoonheid van Amsterdam. Basisnota voor de Gemeente Amsterdam, die de basis vormt voor het digitaliseren van het welstandsbeleid in de 14 stadsdelen en Westpoort. In opdracht van de Gemeente Amsterdam. Versie 1.4. 30 januari 2008
Dienst Ruimtelijke Ordening Gemeente Amsterdam. Concept Structuurschets Korte Ouderkerkerdijk. Amsterdam, november 2000
Dienst Ruimtelijke Ordening Gemeente Amsterdam. Planteam Economie en werkgebieden. Stedenbouwkundige enveloppe kavel DWR aan de Korte Ouderkerkerdijk. Amsterdam, zomer 1999
Gemeente Amsterdam. Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid. Een nieuw plein voor buurt en stad. Programma van Eisen Stadionplein. Amsterdam. Vastgesteld in de stadsdeelraad Oud-Zuid op 22 februari 2007
Gemeente Amsterdam. Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid. Het Nieuwe Stadionplein Concept-Investeringsbesluit. Amsterdam, mei 2007
Gemeente Amsterdam. Stadsdeel Oud-Zuid. Archiefterrein. Stedenbouwkundig plan. Amsterdam, concept 4 april 2007
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Beeldkwaliteitplan en landschap Ontwikkelen met kwaliteit (LOK). Den Haag. 2007
92
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ruimte voor Architectuur. Nota over het architectuurbeleid 1992-1995. Den Haag. 1991
Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De Architectuur van de Ruimte. Nota over het architectuurbeleid 1997-2000. Den Haag. 1996
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Nota Belvedere. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. VNG Uitgeverij, Den Haag, 1999
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Een cultuur van ontwerpen. Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp. Architectuurnota 2008. Den Haag, juli 2008
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Defensie, Ministerie van Buitenlandse Zaken. Actieprogramma Ruimte en Cultuur. Architectuur- en Belvederebeleid 2005-2008. Den Haag. 2005
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Vierde nota voor de ruimtelijke ordening. Den Haag, 1988
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Woningwet 2003. Samengesteld door L.R.G. van Doornum. Den Haag, 2002 (a)
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De gewijzigde woningwet. Meer vrijheden, nieuwe procedures. Brochure voor professionals. Bouwregelgeving September 2002 (b) Internetbronnen
Amsterdam Centraal. (8 december 2008). 23 november 2007. www.amsterdamcentraal.nl/archief
Architectuur Lokaal. (8 december 2008). http://www.arch-lokaal.nl/
93
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. (6-11-2008). 7 november 2008. http://www.welstand.amsterdam.nl
Federatie Welstand. (31 oktober 2008). 11 november 2008. http://www.federatiewelstand.nl
Geenstijl.nl. (15 november 2008). 15 november 2008. www.geenstijl.nl
Diederendirrix stedenbouw. Stedenbouwkundig ontwerp bureau Diederendirrix 20062007. 10 november 2008. www.diederendirrix.nl/project_stedenbouw.
Ministerie van Verkeer, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Dienst Ruimte en Milieu. Dossier ruimtelijke plannen. Bestemmingsplannen. 7 november 2008. http://www.vrom.nl/pagina.html?id=24656
Ministerie van Verkeer Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ruimte en Milieu. Dossier Wet Ruimtelijke Ordening. 7 november 2008. http://www.vrom.nl/pagina.html?id=7008&term=wet+ruimtelijke+ordening Notulen
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Commissie II. Sportparkstad, Laan van Spartaan Beeldkwaliteitplan. Bos en Lommer. Volgnummer 44097. 20 juli 2005 tm 20 augustus 2009
Commissie voor Welstand en Monumenten. Laan van Spartaan Noordstrook. Nieuwbouw. Bouwaanvraag, nummer H01/0728 BWT 2007. Bos en Lommer. Volgnummer 51458. 23 januari 2008 tm 22 oktober 2008
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Commissie II. Notulen SpvE Stadionplein. Oud Zuid. Volgnummer 44942. 26 oktober 2005 tm 15 augustus 2007
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Commissie II B. Notulen SpvE Archiefterrein Amsteldijk / Tolstraat. Oud-Zuid. Volgnummer 49162. 21 maart 2007 tm 23 mei 2007
94
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Commissie II. Notulen bouwaanvraag Korte Ouderkerkerdijk. Oprichten pand door Architectuurstudio Herman Hertzberger. Stadsdeel Oost / Watergraafsmeer. Volgnummer 28962. 6 december 2000 tm 4 juni 2001
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Advies voormalig adviesterrein. Amsterdam, 4 december 2007
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Commissie II. Notulen renovatie gevels Groen van Prinstererstraat. Stadsdeel Westerpark. Nummer aanvraag: 50846. 31 oktober 2007 tm 12 december 2007
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Commissie II. Notulen bouwaanvraag kiosk Stadionweg 153. Stadsdeel Oud-Zuid. Nummer aanvraag: 52337. 7 mei 2008 tm 30 juli 2008
Schoonheidscommissie Amsterdam. Notulen van de vergadering der Schoonheidscommissie. Afdeling Publieke Werken. Gemeentearchief Amsterdam. Archiefnummer 1097. 14 januari 1916
Schoonheidscommissie Amsterdam. Notulen van de vergadering der Schoonheidscommissie. Afdeling Publieke Werken. Gemeentearchief Amsterdam. Archiefnummer 23246. 9 oktober 1919
Schoonheidscommissie Amsterdam. Notulen van de vergadering der Schoonheidscommissie. Afdeling Publieke Werken. Gemeentearchief Amsterdam. Archiefnummer 458. 19 oktober 1925
95
96
Bijlage 1 INTERVIEW 18 September 2008 Ir. Marina Roosebeek •
In welke welstandscommissie zit je zelf en sinds wanneer?
Amsterdam. Commissie 2: 1994-2000 Welstandszorg Noord-Holland: West Friesland-Oost: 2003-2008 West-Friesland-West (Hoorn): sinds 1 september 2008 Dit is een commissie van WZNH, een provinciale welstandszorg en die organiseren voor een heleboel gemeentes in Noord Holland een welstandscommissie. Regionale welstandorganisaties bestaan ook al erg lang, zo’n 92 jaar geloof ik, sinds 1916. In mijn scriptie beschrijf ik een mentaliteitsverandering in de waardering van onze gebouwde omgeving; van objectgericht naar gebiedsgericht. De context waarbinnen een object staat lijkt in toenemende mate van invloed op de waardering van het object. • Ben je het met deze veronderstelling eens? Ja, dat klopt wel. Er wordt meer gedacht over gebieden en ruimtelijke systemen. Dat is wel in de loop van de jaren negentig tot stand gekomen. Het enige waar ik over twijfel is de Amsterdamse schooltijd. Bij de toenmalige schoonheidscommissies van Plan Zuid ging het duidelijk ook om grotere gebieden en ontwerpen. Maar dat zijn echt uitbreidingen geweest. Als je kijkt naar de afgelopen periode, en misschien is dat wel de aanleiding geweest voor de naamsverandering, van schoonheidscommissie naar commissie voor welstand & monumenten. Je zou eens moeten kijken of dat nieuwe elan daar iets mee te maken heeft. Je moet dat bij Paul Jongen bijvoorbeeld eens na vragen. Toen ik begon in de commissie van Amsterdam (1994) heette het nog schoonheidscommissie en pas daarna is het commissie voor Welstand en Monumenten gaan heten. Daar zou best een soort lijn in kunnen zitten. Toen de eerste versie van de Schoonheid van Amsterdam (1995) uitkwam, heette het nog schoonheidscommissie, bij de tweede versie (1999) heette het Commissie Welstand en Monumenten. In mijn scriptie ben ik op zoek naar een aanleiding voor deze omslag. • Wat denk jij dat de aanleiding was voor deze mentaliteitsverandering? Was deze plotsklaps te noemen of ging het om een geleidelijk, jarenlang traject? Zou je enkele voorbeelden kunnen noemen waaruit deze omslag bleek of die aanleiding gaven tot een meer contextgerichte visie? Ik moet zelf zeggen dat in de periode dat ik in die welstandscommissie kwam (1994) en die periode dat ik met de waarderingskaarten bezig was en die grotere gebieden, dat dit voor mij wel een beetje samenviel. Je moest altijd alles in dat grotere geheel bekijken. Toen ik begon zat ik met Sjoerd Soeters in een commissie, toen werd veel meer gewoon subjectief beoordeeld. Er werd veel meer gekeken naar ‘is het een mooi gebouw?’. Veel minder naar de stedenbouwkundige situatie. Maar het was ook nieuw voor me, als je dat nog nooit gedaan hebt, en je komt in zo’n commissie, dan denk je waar letten ze eigenlijk op? En ik moet zeggen dat ik daar ook wel eens met hele kromme tenen heb gezeten. De manier waarop ze mensen behandelden, gewoon verschrikkelijk. Ik had zelf ook het gevoel van waar toets je dit aan en waarom vind jij dat en waarom gebeurt het dan op die manier? Dus toen in die periode dat boek (De Schoonheid van Amsterdam) kwam, sprak me dat ontzettend aan. •
Welke rol dicht je het project ‘De Schoonheid van Amsterdam’ toe bij de totstandkoming van de stadsdeelnota’s? Deze zijn duidelijk geschreven met De
97
Schoonheid van Amsterdam in het achterhoofd, en met gebruik van de verdeling in ruimtelijke systemen. De eerste versie van De Schoonheid van Amsterdam (1995) was echt een eerste start, een eerste opzet. Die was al snel aan een herziening toe. De tweede versie van 1999 werd vastgesteld door de stadsdelen. Dus die hebben ook het beleidsdeel dat er in staat vastgesteld. Dat was dus ook weer met alle zittende commissieleden van de Amsterdamse commissies geschreven. De tweede versie was meer een herziene versie, waar was geprobeerd de teksten beter op elkaar af te stemmen, de kaart was weer aangepast, het werd allemaal wat uitgebreider en preciezer. Het was een beetje de opmaat voor de welstandsnota’s die in 2004 zijn gekomen. Ik zie het project De Schoonheid van Amsterdam als een product dat voortkwam uit deze mentaliteitsverandering, waarmee de welstandszorg zichzelf van een apparaat voorzag waarmee meer invloed op een gebouw in zijn omgeving kon worden uit geoefend. • Van wie kwam het initiatief voor het project De Schoonheid van Amsterdam? Kwam de behoefte voort uit een ongenoegen met de voorgaande periode, waarbij het advies grotendeels bestond uit subjectieve en willekeurige argumenten? In begin jaren negentig kwam de commissie tot het besef dat je niet zomaar subjectief moest gaan zitten beoordelen, dat je een soort kader moest hebben waaraan je moest toetsen. Daar kwamen de toenmalige commissieleden zelf mee. Johan Nust is eigenlijk degene geweest die de kaart heeft uitgevonden, die heeft het begrippenkader van de ruimtelijke systemen geïntroduceerd. Dus, Amsterdam met jaarringen, dat is eigenlijk zijn vondst geweest. Alle commissieleden die in de schoonheidscommissie zaten hebben toen samen gezegd; we gaan een kader maken voor het welstandbeleid. Toen is er, op een soort hobbyistische manier bijna, over elk gebied een stuk geschreven. Op een helemaal niet zo consistente manier. Het ene gebied is vaak heel anders dan het andere gebied beschreven. Maar het was wel een begin waarvan je dacht, daar kun je wel wat mee. Alleen was het een stuk dat door de welstandscommissie was gemaakt, maar helemaal niet was vastgesteld. Op het breukvlak van schoonheids- naar welstandscommissie bestond er nog een aparte monumentencommissie. Pas toen Commissie voor Welstand en Monumenten ontstond werd een monumentenvertegenwoordiger in de commissie opgenomen. In de overgangsperiode was ik dat monumentenlid zelf. Later was Vincent (van Rossem) dat, en later kwam Marijke (Beek) er in als monumentenlid en was ik weer architectlid binnen de commissie. Dus die overgang was toch een soort bewustheid in de commissie, van er moet toch een soort toetsingskader komen, en er was ook wel een soort drang om het nieuw en anders aan te pakken. Ik denk dat je dat bij Paul Jongen ook wel kunt achterhalen. •
Waar kwam het idee vandaan om de stad op te delen in Ruimtelijke systemen in plaats van in stadsdelen, en het verbinden van de welstandscriteria aan deze ruimtelijke systemen? Was dit een product van de naderende gebiedsgerichte visie?
Nou dat is heel leuk, dat is door Jan Nust verzonnen. Misschien moet je die ook eens proberen te spreken. Hij kwam uit Friesland, rond 1996 gaf hij een presentatie over hoe hij als jongen voor het eerst in Amsterdam aankwam, en de manier waarop hij dat beleefde en ervoer. Dat is eigenlijk de kiem voor het verdelen van de stad in ruimtelijke systemen ( jaarringen). Hij is echt degene die met dat idee kwam. In de Schoonheid van Amsterdam staat:
98
“Door deze laatste (Johan Nust) is in samenwerking met Harkolien Meindersma het theoretische fundament en begrippenkader voor deze nota ontwikkeld. De bij de nota vervaardigde kaart is door Johan Nust vervaardigd”. 211 Over de herziening van de woningwet staat “de noodzaak om een dergelijke beschrijving te maken komt voort uit de op 1 oktober 1992 ingevoerde wijziging van de woningwet. In het kader van deze herziening krijgen gemeenten onder meer de taak expliciet inhoud te geven aan een welstandsbeleid”. 212 Dus dat is toen al aangekaart, in 1992. Maar dit ijlt na, dus waarschijnlijk is er een wijziging geweest, dan moet de gemeente wat doen. Dus het initiatief van deze nota ligt misschien wel in de wijziging van deze wet. Sindsdien zijn ook de welstandscriteria per gemeente verplicht gesteld. •
Waarom is dan die woningwet in 2003 nog eens vastgesteld?
Nee, hij is gewijzigd. Dus die in 2003 is eigenlijk bedoeld om het overzichtelijker en eenvoudiger te maken. Want nu, en dat is het verschil, die criteria zijn gewoon door de commissie zelf opgesteld en vastgesteld. En wat ze wilden is dat dit door beleidsmakers werd vastgesteld, dus door de gemeenten. En in dit geval is de commissie degene die het beleid gemaakt heeft. Die wet van 2003 is erop gericht de gemeenten zelf hun beleid te laten vaststellen, en dan te zeggen, commissie, toets aan het door ons vastgestelde beleid. Dus het is ook duidelijk zo bedoeld dat de gemeenten, en dus de burger, zelf invloed hebben op dat beleid. Het opstellen en vaststellen dus. Dus ik denk dat dit wel de kern is van die wet, en dat dan weer leidt tot allemaal ingewikkeldheden. We hebben ook elk jaar functioneringsgesprekken met de wethouders, hoe hun nota functioneert, en je hoort dan van de meeste wethouders dat de burger het werken met zo’n welstandsnota over het algemeen heel prettig vind. Want ze weten min of meer wat ze kunnen verwachten. En er is niets erger voor de burger dat ze denken dat de advisering alleen is gebaseerd op smaak, de smaak van de een of de smaak van de ander. Ik zeg zelf altijd, als ik bij de kapper zit, of op een verjaardag, praat ik niet over welstand. Want veel van mijn vrienden zijn architecten, vooral in Amsterdam, en als hun plan dan niet goed wordt ontvangen, dat word dat je als commissielid niet in dank afgenomen. •
Wie heeft het initiatief genomen tot het uniformeren van de stadsdeelnota’s tot één welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam Digitaal (2009) voor de gehele stad en hoe kwam dit idee tot stand?
Er bestonden veel moeilijkheden om als centrale welstandscommissie op eenzelfde manier te adviseren, omdat elk stadsdeel een ander beleid had. In de Schoonheid van Amsterdam wordt daar op gewezen: “om dicht bij de burger en zo veel mogelijk gebiedsgericht te kunnen adviseren, onderscheidt de commissie drie schaalniveaus in haar advieswerk. Het streven is kleine ingrepen en wijzigingen waar mogelijk op basis van vastgesteld beleid af te doen aan een loket. De commissie heeft hiervoor per gebied een gemandateerd secretaris benoemd. De stadsdelen hebben welstandscoördinatoren aangewezen als centraal ambtelijk aanspreekpunt” 213 Dus dat was het punt dat je ook als commissielid naar die stadsdelen moest. Ik zat in commissie 2, dus dat was gordel 20-40 en 19de eeuwse ring, en dan moest je dus naar die stadsdelen en kreeg je alle plannen voorgelegd. En dan was er ook nog een supervisor, die heette Edzart Luursema, een waanzinnig soort figuur die heel veel wist (…). Die man is eigenlijk de grondlegger geweest van het begrip waarderingskaart. Die kon als supervisor voor het project ‘Beter Verbeteren’ subsidies aanvragen voor de 211
Citaat uit Schoonheid van Amsterdam, 1999 Ibidem 213 Ibidem 212
99
verbetering van woningen, met name in de gordel 20-40, want dat was toen echt aan het verloederen, aan de hand van de ordes die toen zijn vastgesteld. Dus als je orde 1 was kreeg je meer geld dan voor orde 3. •
Is toen het verband tussen de ruimtelijk systeemkaarten en de ordekaarten tot stand gekomen?
Nou, wat bleek, al die stadsdelen die dus veel van dat soort panden hadden, hadden verschillende kaartjes, en bij de een was het zus en bij de ander was het zo. Maar naar die kaartjes werd dus gekeken voor de beoordeling van zo’n pand. Je werd dan als gemandateerd lid de wei in gestuurd en overal werd gehandeld met andere tradities. Echt om helemaal gek van te worden. Dus toen hebben we gezegd, zo kan dat toch niet langer. Ook in overleg met stadsdelen, en in die zin was stadsdeel de Baarsjes, daar was een wethouder die dat op de een of andere manier ook wel zag zitten. Die is een beetje de politieke trekker geworden om die welstandskaarten af te stemmen op elkaar, op het hele gebied en niet per stadsdeel. Dus dat project is toen van start gegaan, ik denk in zoiets van 1997. We zijn begonnen met de gordel 20-40. Toen zijn de eerste ordekaarten tot stand gekomen. De Atlas 20-40 is in 2000 gepubliceerd. Ik denk dat dat een stap is geweest in het op elkaar afstemmen van de regels en de beschrijvingen. Door het maken van die kaarten had je dus enorm veel contact met de stadsdelen, en toen de woningwet kwam en welstand inzag dat ze een taak hadden bij het instrueren van die stadsdelen. Dat is dus in Noord-Holland wel al in een vroeg stadium gebeurd. Daar heeft José (van Campen) een soort regiem gevormd waaraan al die nota’s moesten worden afgestemd. Dat ze in ieder geval op elkaar lijken, en via dezelfde systematiek zijn opgebouwd. Dat heeft eigenlijk Paul Jongen hier uit zijn handen laten vallen. Die heeft gezegd, de nota’s van de stadsdelen, daar bemoeien we ons niet mee. Wat eigenlijk ontzettend jammer is, want als hij dat toen wel had weten te bewerkstellingen dan waren er nu lang zoveel problemen niet geweest alles te uniformeren, waar we nu onze handen vol aan hebben (het project De Schoonheid van Amsterdam Digitaal). De Centrale stad heeft gezegd, dan maken we een kadernota, dat is dit kleine dunne, rode boekje geweest, waar ook een kaart bij hoort. Dat is wat de Centrale Stad aan de stadsdelen meegaf. Dus eigenlijk een beschrijving van ieder ruimtelijk systeem. De stadsdelen moesten vanaf toen rekening houden met de ruimtelijke systemen, en dat was eigenlijk alles. Daarmee was deze kadernota het gemeentelijke beleid, en daarnaast had iedere stadsdeel zijn eigen nota. Er kwamen natuurlijk de problemen bij de welstandscommissies, want die moesten rekening houden met vijftien verschillende nota’s. Anna Vos was destijds voorzitter van de welstandscommissie. Zij heeft toen ook dat rapport geschreven, een soort beoordeling van de stadsdeelnota’s, onder leiding van Marijke (Beek). Uiteindelijk was het Duco Stadig, die was wethouder die gehele periode, en hij vond welstand eigenlijk allemaal maar onzin, die vlak voor hij weg ging, onder invloed van Anna Vos tot het inzicht kwam dat wat er nu gebeurd helemaal niet kan. Als gevolg daarvan is er geld beschikbaar gesteld voor het project waar wij nu mee bezig zijn (De Schoonheid van Amsterdam Digitaal). Dat heeft eigenlijk Anna Vos bij Duco Stadig bewerkstelligd. •
De nieuwe woningwet, waarbij de gemeenten verplicht werden gesteld een welstandsnota op te stellen, stamt uit 2003. De Schoonheid van Amsterdam stamt al uit 1999. Met welke consequenties werd de Schoonheid van Amsterdam dan vastgesteld?
De Centrale Stad heeft gezegd, wij willen dat jullie dit omzetten in een concreet beleid. Het kwalitatieve kader hebben ze vastgesteld. Nog niet het beschrijvende gedeelte.
100
•
In 2000 is op landelijk niveau het werkdocument Naar een gemeenschappelijke welstandsnota door Marijke (Beek) en José (van Campen) geschreven, wat heel duidelijk is geïnspireerd op De Schoonheid van Amsterdam en de verdeling van de stad in Ruimtelijke Systemen. Heeft er een directe samenwerking plaatsgevonden tussen de twee projecten?
Zij hebben op advies van de rijksbouwmeester een soort standaard gemaakt, en hebben toen op basis van hun ervaring, José in Noord-Holland en Marijke in Rotterdam en waarschijnlijk zelfs al in Amsterdam, dat boekje geschreven en hebben de thema’s en onderwerpen omschreven, eigenlijk op een zelfde manier, en met een zelfde aanpak als De Schoonheid van Amsterdam. En een tweede ding dat speelde waren de stadsdelen. Eigenlijk met die vernieuwing van Commissie voor Welstand en Monumenten moesten commissieleden gemandateerd in de stadsdelen kleine bouwplannen adviseren. Dus toen ik daar in zat is er misschien wel een soort wettelijke wijziging geweest, zo rond 1996, landelijk of in de monumentenwet. In het voorwoord van De Schoonheid van Amsterdam (1999) is te lezen: ‘De eerste versie van de nota is door de leden van de toen zittende welstandscommissie en vervolgens door de Centrale stad en de meeste stadsdelen als beleidsstuk vastgesteld. “Het is dus wel degelijk beleid”. Daarmee is de afspraak gemaakt de nota na twee jaar te actualiseren. Het resultaat ligt hier voor u. Essentieel is dat actualisering in directe samenwerking met de stadsdelen tot stand is gekomen. De nota is dan ook te lezen als een beleidsstuk door de stadsdeelbesturen aan de commissie voor Welstand en Monumenten, meegeven bij de uitoefening van haar taak. 214 Dus dat is inderdaad wel gebeurd. Nou wat er toen gebeurde, staat hier. ‘formeel kent Amsterdam sinds 1996 een commissie voor Welstand en monumenten “Dus toen is het woord Schoonheid afgeschaft”. En heeft een sindsdien een onafhankelijke voorzitter’. Dus toen werd Aart Oxenaar voorzitter. Die kun je ook nog uithoren. Die was dus de eerste onafhankelijke voorzitter, want daarvoor was de directeur van de stedelijke woningdienst voorzitter. Dat is wel een soort keerpunt geweest. •
Heb je vanuit je eigen ervaring binnen de welstandscommissie het idee dat de gemeenten zich houden aan de criteria die zijn opgesteld in de verplichte gemeentelijke welstandsnota?
Zeker aan het begin, vlak na de komst van de Schoonheid, zag je dat daar helemaal niet naar gekeken werd. Het lezen en naar de context kijken was er niet bij. Er werd rustig losjes vanuit de heup geschoten. Maar daarom is het wel goed dat de secretarissen erbij zitten en er op letten. In Noord-Holland gaat dat heel anders, daar ligt het boek op tafel. Dat is ook de methode die wij willen. We zouden eigenlijk willen dat die criteria geprojecteerd worden bij wijze van spreken, en dat het steeds in beeld blijft. En ook de planindiener zelf weet waar hij aan toe is, en niet opeens op geheel andere wijze geadviseerd wordt. •
Hoe ging het dan in de periode voor het vaststellen van de criteria? Als je en niet om je heen kijkt en geen criteria hebt die als handvatten dienen, waar baseer je je advies dan op?
Het is wel zo dat je ontzettend de stad leert kennen. Je gaat kijken, je gaat opletten van oh is dat hier en hoe ziet het er hier uit? Wat ik dus graag deed, ik zat in die periode veel met Hans van Heeswijk, en dan maakte we een afspraak en gingen even kijken 214
Citaat uit Schoonheid van Amsterdam, 1999
101
met elkaar ter plaatse. Maar dat was al in de tijd dat het tij wel keerde, je keek naar de context. Dat gebeurde wel. Maar in de beginperiode werd er maar heel weinig naar de nota zelf gekeken. Dus dat is dan wel weer verbazend. Maar je ziet ook in de eerste versie (1995) dat heel veel plekken helemaal niet beschreven waren, zoals hier; Haarlemmerweg, Haarlemmerpark. Dat was gewoon niet beschreven omdat er nog geen tijd voor was. •
Heb je nu, na de wetswijziging van 2003, wel het idee dat er overal wordt gehouden aan de nota en bijbehorende criteria?
Nou dat verschilt. Niet overal. Zoals ik al zeg, in Noord-Holland kijken ze er echt naar, ze beoordelen daar ook echt op. Maar ik heb ook wel eens de indruk dat ze geen idee hebben. Zo was ik laatst bij een proefzitting voor de Schoonheid Digitaal en toen bleek dat de commissieleden de criteria absoluut niet criterium voor criterium nalopen. En het viel ons toen behoorlijk op, José ook, die in Alkmaar een behoorlijk dwingend figuur is in die welstandscommissie en er op toe ziet dat de nota wordt nageleefd, je gaat gewoon nat anders. Als je dat niet doet, blijft je advies gewoon niet overeind. Het viel ons dus op dat dat behoorlijk tegenviel. Maar ik wil dat niet veralgemeniseren. De ene commissie is ook wat serieuzer en wat strenger en overziet het wat meer dan de ander. Dus als je het vergelijkt met zo’n commissie in Noord-Holland is Amsterdam echt een luxe commissie, waar de leden echt een beetje vertroeteld worden en onderuit zitten en beoordelen. Alles wordt voor ze gedaan, de secretaris bereid alles voor. Zo’n indruk krijg ik wel een beetje. Er zitten meer mensen in, dus dat betekent wel dat je altijd discussie hebt. Als je met twee gelijkgezinde zit is het makkelijker om subjectief te oordelen dan wanneer je er vijf naast elkaar zet met verschillende opvattingen. Het feit dat iemand anders wat tegenstrijdigs zegt, zet je wel aan het denken. En dan kun je denken, ja daar zit toch wel wat in en dan ga je alles nog eens overdenken. Op die manier heb je dat samenspel, daarom is het ook zo goed met een grotere groep te zitten. En ook het feit dat commissieleden na drie jaar weer moeten verkassen, want er slijt snel iets in dat je alles beter weet, terwijl dat helemaal niet zo is. •
Hoe vind je de samenwerking tussen de verschillende disciplines, architecten, stedenbouwkundigen, planologen, binnen de commissies?
Dat werkt absoluut goed en is heel belangrijk. Ook binnen Amsterdam zie je dat het echt werkt, daar zit je met vier man, dan denk je, dat wat hij vertelt daar zit echt wat in en daar heb ik niet over nagedacht. En dat zet je weer aan het denken. Ook bij het in het oog houden van grotere eenheden en structuren. Dus ik vind juist die wisselwerking tussen verschillende disciplines, en wisselende mensen heel goed werken.
102
Bijlage 2 INTERVIEW 26 September 2008 Ir. Johan Nust •
Van wanneer tot wanneer zat u in de Amsterdamse schoonheidscommissie? In welke commissie was dat?
Van 1985 tot 1995, in de commissie Amsterdam, Nieuwe Stad In mijn scriptie beschrijf ik een mentaliteitsverandering in de waardering van onze gebouwde omgeving; van objectgericht naar gebiedsgericht. De context waarbinnen een object staat lijkt in toenemende mate van invloed op de waardering van het object. • Bent u het met deze veronderstelling eens? Wanneer zou u deze verschuiving ongeveer plaatsen? Ja zeker, helemaal. Misschien kan ik je eerst iets zeggen van hoe de denkwijze is geweest, ook van de achtergrond van de Schoonheid van Amsterdam, en wat de grondslag was. Dat komt door, midden jaren 60, studeerde ik aan de Academie van Bouwkunst, en die studie heette ‘Het proces van de verandering van de ruimte’. Mooi ingewikkeld verwoord. Dat was dus ver voor de stadsvernieuwing. Dat hele begrip, zegge 1966, bestond toen nog niet. En binnen dat kader van die studie kwam ik op die gedachte van ‘ruimtereeksen’. En dat woord is later vervangen door ‘ruimtelijke systemen’. En daar komt ook dat gedachtegoed vandaan. Het uitgangspunt van die studie was inderdaad die omgeving. Ik las toen een boek van Gorden Cullen ‘Townscapes’. Dat was voor ons een belangrijk boek. Ook het begrip ‘identifying devices’ groeide al in begin jaren 60. De abstracte stedenbouw verdween eigenlijk al achter de horizon. Daar was al een grote mate van kritiek op. En geleidelijk aan is aan die stadsvernieuwing begonnen. We begonnen toen met de Pijp, met de bestudering daarvan. Maar toen werd ons gezegd, daar moet je niet aan beginnen, dat is veel te ingewikkeld. Ga maar eens op zoek naar een eenvoudigere plek, toen zijn we bij het slot in Zeist geweest. We gingen uitpluizen hoe de plek zich had ontwikkeld en wat het begrip restaureren en vernieuwen inhield. Uiteindelijk kwamen we uit in Wijk bij Duurstede. Daar zijn we aan de slag gegaan. Ik heb er ook een half jaar gewoond. En daar hebben we het helemaal uiteen gehaald. Dat hebben we later ook gedaan met Edzart Luursema. Toen ik in de Welstandscommissie zat, dat was midden jaren 80, toen zochten ze iemand om die gordel 20-40 te begeleiden. Om daar een beetje vat op te krijgen. Dat was toen een cultuurhistorisch project. Ze zochten steeds naar cultuurhistorische mensen binnen de architectuur. Sorry hoor, dat ik jou beroep een beetje afval. Maar ik vond, je moet gewoon een vakman hebben, een architect. En waarom? Waar gingen die blokken aan kapot? Er werden kunststof kozijnen in geplaatst, en door de nieuwe wetgeving over de geluidswering, ontstonden die suskasten, en de brievenbussen moesten groter worden dan 30 centimeter. Nou ja, er werden dus allemaal van die verantwoorde brievenbussen tegen de gevels aangekwakt. Nou je kent het hele verhaal wel. En daar heb je dus een architect voor nodig, om samen met die woningbouwverenigingen die dingen te herontwerpen. •
U vertelt dat halverwege de jaren 60, tijdens uw studie, al een gebiedsgerichte visie ontstond. Als ik echter denk aan de stadsvernieuwing in de jaren 70, zegge in de Nieuwmarktbuurt, dan zie ik niet dat daar rekening is gehouden met de context. Ik zie weinig overeenkomsten in maat en schaalverhoudingen of in materiaal en kleurgebruik met omliggende historische bebouwing. Vindt u dat er, weliswaar aan de hand van een andere vormgeving, wel degelijk is gekeken naar omliggende panden?
103
Ja er is wel degelijk gekeken. Ja, in vergelijking met de huidige trend misschien niet zo duidelijk, die volg ik niet helemaal. Die dominantie van de monumentenzorg op de stad, die verwerp ik. Ik heb heel veel samen met Sjoerd Soeters gedaan. Op dat punt zijn we het helemaal eens, op de kwestie van het gebied. Hij heeft het ook over de continuïteit van de openbare ruimte. Wanneer je een lijn trekt, vanuit de polder in het rivierenland tot aan bijvoorbeeld Den Bosch, dan zie je wat er gebeurd. Dan zie je waar de schoen wringt. Dan gaat het ook helemaal niet meer om architectuur. Architectuur speelt daar een ondergeschikte rol in. Het gaat meer om stedenbouw. Laat ik het maar even heel direct zeggen. Als je daar vanuit het landschap binnenkomt, vanuit die weidse polders, dan zie je de platvloerse, ordinaire jaren negentig bouw opkomen. Dat doet pijn aan je ogen gewoon. Dan krijg je de jaren tachtig bouw, daar heb ik niet vreselijk veel mee. Dan kom je binnen in de jaren zeventig, en als fietser al, raak je totaal verstrikt in doodlopende hoven en haken, en daken die helemaal tot aan de grond aan doorlopen. Je ziet nooit een bewoner, je ziet altijd eerst de auto’s en de garages. En dan ben ik zo opgelucht als je de grootschalige jaren zestig blokken weer tegenkom. Die volledig onterecht zo verguisd worden. Ik stam uit die tijd, van die massawoningbouw. Daar houd ik nog steeds van, gek genoeg. Ik ben ook heel erg betrokken geweest bij die massawoningbouw en ook alle negatieve kanten. De hoge pieken en de diepe dalen heb ik allemaal meegemaakt. Alles wat echt hoog is, bijvoorbeeld in Rotterdam, daar ben ik bij betrokken geweest. Dus dat gepruts van de jaren zeventig vind ik vreselijk. Maar de jaren vijftig is toch mijn lievelingsperiode. De jaren vijftig is eigenlijk een hele typische periode geweest. Er was toen een materiaalschaarste, maar wel was er heel veel staal. Dat was heel goedkoop. Maar er was geen baksteen en ook geen hout. Daarom is het een hele eigen periode geweest, die volledig verschilt van bijvoorbeeld de jaren dertig-bouw. En dat is heel erg interessant. Je ziet ook dat het publiek dat nu weer meer gaat waarderen. Ook in Amstelveen bijvoorbeeld, die waarde die blijft maar stijgen. Terwijl het technisch eigenlijk inferieure woningen zijn. Er zit geen isolatie in en dergelijke dingen. Die stalen ramen ook hè, die zijn zo mooi. (…) Een van de grote kwaliteiten van de jaren vijftig, die je ook in de westelijke tuinsteden zo mooi ziet, zijn die grote structuren. Ik ben zelf groot gebracht bij de architect Nicolai in Emmen, en die hield zich hier ook mee bezig. Er was geen geld om dure dingen te doen. Het waren echt hele sobere tijden. De woningbouwverenigingen hebben de eerste vier, vijf jaren geen huur geïnd, dat geld was er gewoon niet. Dat is bijna niet voor te stellen. De oorlog heeft veel langer geduurd dan tot 45. Voor die woningbouwverenigingen weer een beetje huur gingen innen zit je al in eind jaren 50. Er was geen geld. Alles was schaars. Wat kun je dan doen? De dingen die je hebt goed neer zetten. Dus een kraantje kun je goed neerzetten of fout neerzetten. Hetzelfde bij een wasbak. Het kost geen gulden meer. Wat zie je nu in de jaren vijftig, alles is precies goed neergezet. Dat zie je op die plattegronden. Alles is bloedmooi. Er is echt tijd besteed aan de plattegrond. Dat zie je in West. Kijk naar die laagbouwwoningen, die eengezinswoningen van Aldo van Eyck, die zijn zo goed neergezet. Omgaan met die ruimte, dat is eigenlijk de enige mogelijkheid die ze hadden. Dat omgaan met de ruimte, dat gebeurde toen al heel erg goed. Dat zie je dus in de jaren negentig, daarom ben ik daar zo negatief over, dat hele gevoel is verdwenen. Die ordinairigheid, er is geld genoeg. Te veel. De kwaliteit en zorgvuldigheid gaan verloren. Ten aanzien van die continuïteit van de ruimte, ik heb heel veel in Rotterdam gewerkt, en ik zeg Fortuin heeft helemaal gelijk. Ik zie precies waarom het helemaal fout loopt in die stad, en in Amsterdam niet. In Amsterdam bestaat een ambtenarenapparaat dat al dateert sinds Berlage, een klassiek door de hele wereld gewaardeerd ambtenarenapparaat. Iedereen kent het ook, vanwege Frits van Dongen bijvoorbeeld. En die prijzen allemaal Amsterdam. Hierom. Vanwege die continuïteit van die openbare ruimte. Hier is een stevige, echte bureaucratie. En die is in Rotterdam nooit geweest. Die stad is helemaal gecompartimenteerd door die snelwegen. Die hele stad is helemaal uit elkaar gevallen. Je kunt niet gedachteloos door de stad zwerven, wat je
104
in Londen overigens wel kunt, kun je in Rotterdam niet. Elke keer stuit je op die wegen. De wijken zijn een soort eilandjes. Die vermenging van bevolkingen vindt niet plaats. Elke groep woont op zijn eigen eiland. Die doordringing vindt niet plaats, zoals die in Amsterdam-west wel heel duidelijk aanwezig is. Dat is uniek in Amsterdam. In mijn interview met Marina vertelde ze over uw idee, uw initiatief om de stad op te delen in ruimtelijke systemen. Marina vertelde over hoe u als Friese jongen voor het eerst in Amsterdam aankwam, en hoe de stad op u inwerkte. • Kunt u iets vertellen over dit proces, en hoe de gedachte van de ruimtelijke systemen daar uit voort kwam? Nou, ik heb bij mijn afscheid van de commissie in Amsterdam een verhaal verteld en daar refereert ze waarschijnlijk aan. Ik kom uit Leeuwarden en heb twee zussen, die waren zo’n vijf jaar ouder dan ik. Veel Amsterdammers kwamen vanuit Amsterdam naar Balk in het Gaasterland met de Lemmerboot, want die kostte niets, een paar gulden geloof ik. En mijn zussen werden verliefd op twee Amsterdamse jongens. Na de oorlog, in 1947 nodigde die familie ons uit om naar Amsterdam te komen. Maar er reden toen geen treinen tussen Friesland en Amsterdam, en er was ook geen boot. Maar er vlogen wel vliegtuigen. Vier keer per dag vloog er een vliegtuig van Leeuwarden naar Amsterdam toe, en dat kostte drie, vier gulden. In oude Dakota’s vloog je dan. En over dat reisje heb ik toen vertelt. Toen was ik vijftien jaar. Eerst zag ik Amsterdam van boven met al zijn ringen, en dan ging je met de bus vanaf Schiphol naar het Leidse plein, en beleefde je verdichting, van de polder tot de binnenstad. (…) We kwamen toen in de Dapperbuurt terecht, een totaal andere wereld dan die ik gewend was in het Noorden, en dat maakte een grote indruk op mij. Inmiddels zijn al die woningen waar we toen waren afgebroken. Wat die familie toen zei, als je echt iets moois wilt zien moet je naar Plan Zuid gaan kijken. En dat waren echt industriearbeiders, die waren allemaal trots op Zuid. Dat was dus niet zomaar wat. Zuid was toen spiksplinter nieuw, ze waren er zelfs nog aan het bouwen. Maar daar moest ik dus naar toe. En natuurlijk het Ajax-stadion, dat vonden ze ook mooi. En het citytheater, dat maakte ook indruk. Prachtig vond ik dat! (…) •
Hoe hadden deze belevenissen invloed op uw gedachtegang die leidde tot de ruimtelijke systemen?
Nou dat is natuurlijk met terugwerkende kracht gebeurd. Wat bijvoorbeeld heel gek is, de grachtengordel werd helemaal niet genoemd. Dus die waardering voor het oudste deel van de stad die we nu hebben, die was er toen helemaal niet. Er was meer een toekomst gerichte visie, dat vonden ze mooi, ook vanwege die oorlog enzo. Het Telegraafgebouw ook bijvoorbeeld, aan de Nieuwezijdse voorburgwal. Daar kom je ook de drukpersen zien. Nu is die straat een rommel, maar vroeger was die straat echt de mooiste straat van Nederland. Bijna niet meer voor te stellen. Het hele centrum van de wereld, de kranten, de verkiezingen, zat allemaal op de Nieuwezijdse voorburgwal. Dat was het grootstedelijke leven. En natuurlijk de wolkenkrabber van Staal in Zuid. Groots was dat. Maar het idee voor die ruimtelijke systemen kwam voort uit mijn onderzoek bij Wijk bij Duurstede. Dat ging over het proces van de verandering van de ruimte, dat was de gedachtegang. Wat kun je nu wel en niet veranderen, en hoe doe je dat dan. Het hele proces ging wel uit van een zekere bewustheid dat veranderingen geen punt was, maar een voortdurende bezigheid. Kijk naar de Sint Pieter in Rome, dat is een renaissancistisch bouwwerk, door Bramante, Michel Angelo, Carlo Maderno en Bernini. Toen ontstond de arcade en het assenstelsel eromheen, en toen werd het een barok complex. Dat is nu typisch een voorbeeld van transformatie en verandering. En dat vindt overal voortdurend plaats. In de hele architectuur kun je dat zien, dat er voortdurend dingen veranderen. Dat was het uitgangspunt van die hele studie.
105
Hetzelfde ding krijgt een andere betekenis, gek genoeg. Ook al verander je er niets aan, je gaan er naar verloop van tijd toch anders tegenaan kijken. In wijk bij Duurstede ging het erom, hoe komt het dat die stad er uit ziet zoals hij er uit ziet? En dan zie je dus dat het kasteel, dat daar een weg kwam, de maas-ijk. Zo zie je daar dat al die wegen zich met elkaar gaan verbinden. Dan ontstaat daar ook die dijk, de Lekdijk, en dan zie je dat daar plotseling dammen in ontstaan. Dan ontstaat daar een pleintje, van 24 meter breed, en 72 meter lang. Ik weet het nog precies. Over maten gesproken, de Churchilllaan bijvoorbeeld, die is ook 72 meter breed. Dan zag je dus, dat als je een straat ging veranderen, ook het dijkje ging veranderen. Dat ging kapot. Het beste voorbeeld in Amsterdam zie je bij bijvoorbeeld bij het Leidse plein. De Bakkerssteeg is daar bijvoorbeeld verbreed, die korte straat naar de Amstel toe. Die is in de jaren 30 verbreed. Na die tijd is dat hele plein een rotplein geworden, omdat die straat is verbreed. Die verhouding, die spanning tussen dat plein en de straten, is toen verpest. Je ervaart het plein niet meer als een groot plein, dat komt door die samenhang. Dat is dus een ruimtelijk systeem, de samenhang tussen verschillende onderdelen. Dan krijg je dus dat hele begrippenkader; breuklijnen, knooppunten, overgangsgebieden, als je van het ene naar het andere ruimtelijk systeem loopt. Kijk naar dit huis, dat is een ruimtelijk systeem. Dat loopt van de hal, en loopt over in het systeem van de straat. Die gevel moet de twee systemen met elkaar verbinden. De vormgeving hoort ook bij een bepaald soort gedrag. Daarom is destijds ook Harkolien Meinsma bij het project betrokken, dat is een sociograaf. Daardoor ontstaat een stad, doordat je bepaalde dingen op een bepaalde manier doet, en ontstaat een ruimte en de breedte en lengte ervan. Tegenwoordig bepaalt het verkeer voor een groot deel de verhoudingen van een stad, en dat is rampzalig. Ik denk extreem negatief over auto’s, en niet vanwege milieuoverwegingen hoor. Gewoon vanuit de ruimte. Ze maken alles kapot. Overal worden de structuren en maatverhoudingen verpest door de aanleg van die grootschalige infrastructuur voor auto’s. Een groot deel van de openbare ruimte van Nederland is een grote woestenij geworden. Vooral als je fietst zie je dat, het is echt vreselijk. Elk winkelcentrum wordt omgeven door zo’n reeks van parkeerterreinen. Nou ja, kortom, daar komt dat begrip ruimtelijke systemen vandaan. Het is veel meer dan alleen gebaseerd op stedenbouwkundige en architectonische kenmerken. Er zit ook een groot sociologisch aspect aan. En de overgangsgebieden, die zijn belangrijk. Als je dus op de Heemsteedse dreef komt in Haarlem, of op de Churchilllaan, dan zie je die opeenvolging van die ruimtelijke systemen zo prachtig. (…). Daar kom je binnen met de auto, en kom je voyeureus aanrijden met zo’n zwaai, en bel je aan in zo’n portiek. Das heel anders dan wanneer je aanbelt drie hoog in de Dapperbuurt. Dan zie je daar een reeks van nummerbordjes, en dan druk je, en dan roep je met een gil je naam, en dan wordt er aan zo’n koord getrokken zodat de deur opengaat. Dat is een hele andere binnenkomst dan in Zuid. Sociologisch zitten er grote verschillen tussen de ruimtelijke systemen. De architectuur hangt nauw samen met de stedenbouwkundige opzet. Typisch een gevolg van de systemen. Het woord systeem geeft aan dat het ene onderdeel afhankelijk is van het andere onderdeel. Ik zie het project ‘De Schoonheid van Amsterdam’ als een product dat voortkwam uit deze mentaliteitsverandering, waarmee de welstandszorg zichzelf van een apparaat voorzag waarmee meer invloed op een gebouw in zijn omgeving kon worden uitgeoefend. Per ruimtelijk systeem zijn dezelfde criteria van toepassing, zodat een groter gebied op eenzelfde wijze wordt benaderd. • Bent u het met mij eens dat het project ‘De Schoonheid van Amsterdam’ een product was van deze opkomende, gebiedsgerichte visie? Nou ja, de kritiek die ik heb op de huidige gang van zaken, op afstand weliswaar want ik bemoei me er niet meer mee, is de bureaucratisering van dit hele proces. Daar ben ik echt bang voor.
106
•
Het huidige project, de Schoonheid van Amsterdam, beoogt juist een uniformering, zodat de gemeente en de welstandscommissies niet meer met vijftien verschillende stadsdeelnota’s te maken hebben, maar met één stadsnota. Deze wordt ook gedigitaliseerd, zodat alle inwoners van Amsterdam direct zicht hebben op de criteria die gelden voor hun adres en beoogde ingreep.
Ja, je moet dat zo doen, dat begrijp ik ook wel. Maar het kan niet zo zijn, dat je dan automatisch een goed product krijgt, als je maar aan die criteria voldoet bedoel ik. Maar goed de welstandscommissie is er bij natuurlijk. Architectuur is zoiets dynamisch, dat kun je niet vastleggen in regels en criteria. Er moet altijd discussies blijven plaatsvinden. In 1992 werden met de wijziging van de woningwet de welstandscommissies verplicht om criteria op te stellen, om de willekeur en subjectiviteit bij de advisering aan banden te leggen. • Hoe vond de advisering plaats in de periode voordat de welstandscommissies verplicht waren welstandscriteria op te stellen? Als je én niet om je heen kijkt én geen criteria hebt die als handvatten dienen, waar baseer je je advies dan op? Ja ik ben blij dat die subjectiviteit aan banden is gelegd, dat dat weg is. In die zin waren Sjoerd Soeters en ik het 100 procent met elkaar eens. Schoonheid is een abstract begrip. Het is niet een zelfstandige grootheid. Het is ook lang niet het enige criterium. Schoonheid interesseert me eigenlijk niks. Op een gegeven moment is het er wel, en dat is ook alleen maar te waarderen, maar dat valt niet in regels te vatten. Dat is alleen een toevallig resultaat, een soort geluk dat je plotseling hebt. Maar dat je schoonheid in regels kunt vatten, daar geloof ik niets van. Dat is ook iets dat je nooit moet doen. In dat opzicht is de commissie noodzakelijkerwijs passief. De rol van de supervisor is veel actiever. Die is echt al actief bij het ontwerpproces betrokken. De welstandscommissie adviseert pas achteraf, en is geen regelstellend orgaan. Dat is een grote beperking. •
U bent zelf in de jaren tachtig in de welstandscommissie van Amsterdam gekomen. Heeft u deze verandering in het toekennen van adviezen zelf waargenomen?
Nou ja dat ging toen puur subjectief. Vaak werden bouwaanvragen vrij autoritair afgekeurd. Zonder al te veel motivatie, een beetje flauwekulzinnen waren dat meestal. Zo ging dat. En dat was natuurlijk ook wel de kritiek die je er na verloop van tijd op moest hebben. Je had dus de architect, de autonoom kunstenaar zal ik maar zeggen, dat was wel de gedachtegang. En je had dan het overzicht om te gaan kijken wat goed en slecht was. Dat is geleidelijk aan in de jaren ‘80 wel verschoven. Je had natuurlijk wel polemieken, moest je modern bouwen of niet modern bouwen, dat had je wel natuurlijk. Die discussie is inmiddels bijna weg kun je wel zeggen. Maar destijds leefde die discussie enorm. •
Wat bedoelt u met modern bouwen?
Functionalistisch bouwen, in de jaren vijftig voor het gemak, toen was dat het scherpst aanwezig. Toen had je dus Berghoef, Vegter; de Delfse school dus, de traditionalisten, en je had dus de modernen, Bakema bijvoorbeeld. En dan had je Aldo van Eyck, die daar als nieuw iemand eigenlijk na die discussie kwam. Die had niet zo veel meer met die discussie van doen tussen modern en oud, maar die had een nieuwe visie en intentie. Die gingen kijken in de steden waar die ruimtelijke verbanden goed zichtbaar waren, en de levenswijze waar ik het net over had, en de omgeving. Dat kreeg toen al
107
de aandacht. Dat boek Townscapes, dat is al uit de jaren zestig, toen begon dat eigenlijk al. En die jaren zeventig vind ik een vreselijk periode, die moet helemaal doorkrassen in mijn gedachten. Want de stadsvernieuwing was ook nog niet op gang. Dat de halve Dapperbuurt plat kon, dat was echt een serieuze gedachte hoor. Toen kwam de actiegroep de Sterke Arm, toen is dat uit de buurt gehouden. Begrijp me niet verkeerd, dat traditionalistische bouwen is niet aan mij besteedt hoor, maar het stedenbouwkundig plan moet je wel een beetje in het oog houden. Nu gaat men een stap verder, en gaat de gedachte de architectuur echt overnemen. Kijk naar Rob Krier die 19de eeuwse gevels gaat herbouwen. Dat was toen in de jaren tachtig niet het geval. Toen ik weg ging, toen kwam net die monumentencommissie bij welstand. Met Van Rossem heb ik echt vrij veel ruzie gehad hoor. Ik heb daar wel waardering voor, maar het was niet mijn man zal ik maar zeggen. Maar, laat ik het even goed zeggen, er was in onze tijd geen waardering voor de 19de eeuw. Na de oorlog moest de 19de eeuw zo vlug mogelijk opgeruimd worden. Dus daar kwam nogal een kentering in. Dat ging en echt een beetje al een probleem zien. Voor die tijd dacht men, die hele ring breken we af en daar gaan we met een hele moderne bouw overheen. Alsof het niet bestaan heeft. En pas later kwam er meer waardering voor dat hele stedelijke weefsel. Zo in de jaren zestig bestond er al een kentering. Dat had ook te maken met de grote woningnood. Langzaam aan bestond er een waardering voor de bestaande stad. Dat is nu bijna niet voor te stellen. De woningnood, de wederopbouw en het nieuwe dat was van veel hogere prioriteit, daar ging alle aandacht naar uit. Ook wel terecht hoor, daar gaat het niet om, maar men had helemaal niet in de gaten dat die hele gordel 20-40 volledig aan het verloederen was. Daar was geen belangstelling voor. Dat is pas eind jaren tachtig echt ontstaan. Laat, daar schrik je echt van, maar dat was wel zo. Je moet het zien tegen de achtergrond van de woningnood die eigenlijk al wel voorbij was. Maar men zat nog in die machinerie en die ideologie die daar aan vast zat. Dat is helemaal weg. Of dat nou allemaal goed is weet ik niet hoor. In Amsterdam heeft dat grote uitwissen overigens bijna niet plaatsgevonden. Je mag het als Amsterdammer nooit zeggen, maar ik vind Amsterdam veruit de best bestuurde stad van Nederland. •
Hoe ziet de rol van de welstandscommissie dan binnen dat succesvolle ambtelijke apparaat van Amsterdam?
Ook die is echt wel beter dan gemiddeld hoor. En de stedenbouwkundige dienst is goed. De deelraden, die zijn echt een ramp. Maar dat vindt iedereen, dat is niet echt meer een probleem. Dat is allemaal nog nasleep geweest na het drama van de Nieuwmarkt, met de metro. Ik heb nog een station moeten goedkeuren op de Zuid-as. Ik moet zeggen, ik heb het niet goedgekeurd, we hebben het afgekeurd. Een prachtig station, in 1985, we vroegen ons af of men wist waar men aan het bouwen was, op wat voor plek ze waren. Nee hoor, geen sterveling had enig idee. Er mocht helemaal niet over de metro gedacht worden. Tot in de jaren tachtig was de metro echt een taboe onderwerp. Grootschalig denken over de stad was volstrekt onmogelijk. Dat is echt een soort slot geweest op de hele stad. Daar mocht helemaal niet over gepraat worden. Heel voorzichtig is men in de jaren tachtig gaan nadenken over de IJ-oevers. Toen zijn er wilde plannen geweest. Koolhaas bijvoorbeeld, heeft enorme bogen over het Centraal Station gepland, wat hij nu in Almere gedaan heeft, dat wilde hij ook in Amsterdam doen. De hele openbare ruimte was flauw hellend, zodat je zo over het Centraal Station heen kon kijken. Dat is een serieus plan geweest. En toen dacht men, dat je hier moest beginnen, en is men begonnen aan Java-eiland en KNSM-eiland. Toen kreeg men het economisch gewin mee, en dat is toen toevallig een groot succes geworden. Men had de tijd gigantisch mee. Dat was een fundamentele verandering. De stad was letterlijk gekanteld. En ook het denken over een nieuwe metrolijn bestond weer, en het idee voor de zuid-as. Men durfde pas toen weer te denken over de stad
108
als geheel en de deelraden te overtreffen door aan grootschalige projecten te denken. Men overzag de stad weer. Ja, ik heb ook nog in de scenario’s gezeten voor de Bijlmermeer, toen dat in begin jaren 90 helemaal fout liep. Ik vroeg Ab Vos nog, waarom loopt dat daar nou helemaal fout? Ik zag niet wat daar nou aan mankeerde. Hij zegt, ze betalen de huur niet, en als 30 procent van de huurders niet betaalt, dan kun je het vergeten. Dat moest daar maar afgebroken worden, vond men toen. Toen hadden ze vier scenario’s bedacht. Ik zat in scenario twee, wat inhield: ingrijpend veranderen. Wat ze nu uitvoeren, is scenario drie: veel nieuwbouw, op aangewezen plaatsen ingrijpend veranderen. Het vierde scenario was helemaal opnieuw beginnen. Dat hebben ze gelukkig niet gedaan. Dat is uiteindelijk ook een groot succes geworden. Dat had je van te voren ook niet kunnen bedenken. Dan vraag ik me af, welke mensen wonen daar dan nu? Precies dezelfde mensen dus. Dan zie je dus dat die Marokkanen ook opkrabbelen, die hebben opeens opgeleide kinderen, geld te besteden. Dan zie je dus dat die stadsvernieuwing gepaard gaat met sociale upgrading. •
Heeft u vanuit uw eigen ervaring binnen de welstandscommissie het idee dat de gemeenten zich hielden aan de criteria, die vanaf 1992 verplicht werden gesteld? Of ging men gewoon door met het subjectief oordelen?
Nou dat kan ik eigenlijk niet goed beoordelen, ik ging al tijdens het invoeren en verplicht stellen van de criteria uit de commissie. Ik heb daar geen goed overzicht over. Marina vertelde in haar interview dat de schoonheidscommissie van Amsterdam door buitenstaanders wel een beetje een ‘luxe commissie’ werd gevonden, waar de leden vertroeteld worden en de secretaris het werk doet. In tegenstelling tot de Commissie Noord-Holland, waar zij nu in zit, wordt er met de nota op tafel, overlegd en worden de opgestelde criteria één voor één doorgelopen. In Amsterdam konden architecten tot zo’n vijftien jaar geleden, een beetje passief zitten oordelen. • Kunt u zich vinden in deze indruk? Ik heb daar als commissielid geen indruk van, want toen was ik al achter de horizon verdwenen. Maar ik heb in die tijd, dus na 95, wel eens een vriendje geholpen die een ontwerp had gemaakt voor een woning in de Vespuccistraat, en toen heb ik daar een plannetje ingediend voor een vriend van mij. Toen zat ik dus een keer aan de andere kant van de tafel. Ze vonden het plan niet goed. Toen heb ik hem moeten uitleggen hoe de toetsing in zijn werk ging, en dat was niet makkelijk hoor. Pure subjectiviteit daar toen. Gelukkig is het allemaal goed gekomen. Het geeft aan hoe het toen werkte.
109
110
Bijlage 3 INTERVIEW 10 Oktober 2008 Drs. Heero Meindersma •
In welke welstandscommissies en organisaties heeft u wanneer gezeten?
Directeur van de Overijsselse monumenten-, landschap- en welstandsorganisatie ‘Het Oversticht’ van 1985 tot 2000 Lid Welstandscommissie Weesp en omstreken begin jaren 80 Mijn scriptie is een onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse Welstandszorg, met een focus op de laatste decennia wanneer, mijns inziens, een mentaliteitsverandering in de waardering van onze gebouwde omgeving heeft voorgedaan: namelijk van een objectgerichte naar een meer gebiedsgerichte visie. Omdat de literatuur over dit onderwerp beperkt is en over de verschuiving binnen de waardering niet expliciet geschreven wordt, probeer ik hier aan de hand van een historisch onderzoek, interviews en voorbeeldprojecten draagvlak voor te vinden. • Bent u het met mijn veronderstelling eens dat de omgeving in toenemende mate van invloed is bij de waardering van gebouwen? De twee publicaties die Wijbrand Havik en ik in de jaren 80 en 90 hebben geschreven, Kwaliteit met beleid (1985) en Geen Top zonder Berg (1997) geven de genoemde verschuiving weer. Ik denk dat de omslag aan het begin van de jaren 80 heeft plaatsgevonden. In deze periode is het Beeldkwaliteitplan bedacht door Wijbrand Havik. Dit was eigenlijk het eerste initiatief tot het opstellen van gebiedsgerichte criteria. In een Beeldkwaliteitplan (BKP) kan het gemeentebestuur de koers voor nieuwbouwplannen vaststellen maar ook beleid voeren voor het behoud van de kwaliteit van bestaande gebieden. Een BKP kan beschrijvend van aard zijn, maar kan ook meer of minder harde criteria bevatten. Het is een bestuurlijk instrument dat houvast geeft voor de politiek maar natuurlijk ook voor de welstandscommissies. Met de komst van Beeldkwaliteitplannen is de werkwijze van de commissie duidelijker en inzichtelijker geworden. Het BKP wordt meestal voor een beperkt gebied met een hoge mate van verandering ontwikkeld. Het BKP is in feite de voorloper van de welstandsnota die in beginsel voor de hele bestaande gebouwde omgeving van de betreffende gemeente geldt. In de Noordelijke provincies was er al relatief veel overleg tussen welstand, de aanvragers van bouwvergunningen en het gemeentebestuur. Welstand was hier een veel minder autonome commissie dan in andere delen van het land. Inmiddels is de afstand tussen de welstandscommissie en het bestuur en de bouwwereld vrijwel overal in Nederland veel kleiner. De wetswijzigingen in de jaren negentig hebben hier ongetwijfeld stimulerend gewerkt. Amsterdam heeft er onder andere de nota De Schoonheid van Amsterdam door gekregen, de welstandsnota van de stad. Voor die tijd adviseerde de Amsterdamse welstandscommissie nogal objectgericht. Dat werd o.a. in de hand gewerkt door de vaak zeer gerenommeerde architecten die lid waren van de commissie. De relatie tussen de Amsterdamse commissie en het gemeentebestuur was in de jaren tachtig ook niet altijd even goed. Bekend is dat wethouder Jan Scheafer regelmatig de adviezen van de welstandscommissie naast zich neer legde. De welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam geeft een goede gebiedsgerichte beschrijving van de kwaliteit van de verschillende gebieden van de stad met daaruit afgeleide criteria voor ruimtelijk beleid en de welstandsadvisering.
111
In mijn scriptie ben ik op zoek naar een aanleiding voor deze omslag. • Kunt u de aanleiding schetsen van deze mentaliteitsverandering? Heeft deze verschuiving plotsklaps plaatsgevonden, en zo ja wanneer? Of was het een meer geleidelijk traject? De verschuiving heeft niet plotsklaps plaatsgevonden, maar is een groeiproces geweest in het begin van de jaren 80. Dit had onder andere te maken met de vele kritiek die de welstandsorganisaties te verduren kregen. De regering Lubbers wilde zelfs het enige apparaat dat wel invloed had op de gebouwde omgeving afschaffen in deze periode. Deze tendens is de afgelopen 25 jaar gelukkig wel veranderd. De onderwerpen van kritiek, willekeur en subjectiviteit, zijn door middel van een nieuw instrumentarium aangepast, zoals de verplichting van welstandsnota’s en –criteria, het beeldkwaliteitplan et cetera. Bestuur en burgers hebben meer inzicht in een minder autonome organisatie. Ik zelf zie het project ‘De Schoonheid van Amsterdam’ als een product van deze nieuwe, meer gebiedsgerichte benadering. Door de stad op te delen in ruimtelijke systemen in plaats van stadsdelen, kan eenzelfde beleid worden gevoerd binnen een overeenkomstig architectonisch kader. • Voor zover u bekend bent met dit project, bent u het met mij eens dat deze nota voortkwam uit een meer gebiedsgerichte visie. Ja daar ben ik het mee eens. Het is een logisch gevolg op de omschreven ontwikkelingen. Eigenlijk hebben alle Nederlandse gemeentes, met uitzondering van enkelen, een vergelijkbaar product, waarbinnen vaak de Beeldkwaliteitplannen zijn opgenomen. Omdat het opstellen en vaststellen van nota’s en criteria de verantwoordelijkheid is van het gemeentelijk bestuur, hebben sommige gemeenten besloten geen welstandsbeleid toe te passen, of alleen criteria op te stellen. Kleinere gemeenten hebben soms ook alleen een stads- of dorpsbouwmeester en geen welstandscommissie meer. De in 1992 herziene woningwet verplicht welstandscommissies te oordelen aan de hand van vastgestelde criteria. De eerste versie van De Schoonheid van Amsterdam uit 1995 is hier een gevolg van dat op eigen initiatief door de toenmalige welstandscommissie werd opgesteld. • In hoeverre werd de tot die tijd veelvuldig geuite kritiek op willekeur en subjectiviteit in de advisering teniet gedaan door het opstellen van dit welstandskader? Voor die tijd bestonden wel criteria, maar deze waren erg algemeen. Een bouwwerk diende volgens de bouwverordening niet in strijd te zijn met redelijke eisen van welstand op zichzelf en in relatie met zijn omgeving. De omgeving speelde der halve wel degelijk een rol al was dat pas bij de wijziging van de woningwet in 1962 formeel vastgelegd. In praktijk zag je echter dat criteria lang niet altijd werden nageleefd. Pas bij de wijziging van de woningwet van 2003 werden nota’s verplicht. •
Had u het idee dat de Amsterdamse welstandscommissie zijn advisering na de beleidsmatige vaststelling van de nota (bij publicatie tweede versie in 1999) baseerde op de vastgestelde criteria, of ging de advisering op de oude, subjectieve manier voort?
112
Ik heb zelf nooit zitting gehad in de Amsterdamse welstandscommissie, maar ik ken de oude kritiek op de Amsterdamse welstandscommissie wel. Het is lange tijd een nogal autonome groep architecten geweest, die weinig contact had met het gemeentebestuur. De commissie heeft een geschiedenis van eigenzinnigheid. De recente wijzigingen van de woningwet heeft ook in Amsterdam een cultuuromslag met zich mee gebracht. •
Kunt u iets vertellen over de gang van zaken vóór het vaststellen van de criteria (in 1992). Waarop was het advies toen gebaseerd? Had u het idee dat de context of omgeving toen van invloed was op het object in kwestie?
Hoewel de bestaande regels vrij vaag waren, en er al in 1962 was vastgelegd dat bij de advisering ook gekeken moest worden naar de omgeving, werd dit niet altijd nageleefd. Wel bestonden er ‘kijkregels’. Bovendien werd er getoetst naar de ‘Redelijke eisen van Welstand’. De kritiek van de welstandscommissie op bouwaanvragen moest wel zijn gebaseerd op redelijke argumenten. Deze redelijke argumenten waren echter niet vastgelegd. Over redelijkheid valt immers altijd te twisten en zo hoort het ook. In het debat kun je argumenten tegen elkaar afwegen en wat het zwaarste is ook het zwaarste laten wegen. Daarom heb je naast criteria ook altijd een commissie nodig. Ik zeg altijd, als je de wethouder niet weet te overtuigen van je argumenten, dan moet je nadenken over de redelijkheid van je standpunt. •
Hoe vindt u de samenwerking tussen de verschillende disciplines, architecten, stedenbouwkundigen, planologen, kunstenaars et cetera binnen de welstandcommissies?
Nou, ik ben niet zo erg voor kunstenaars binnen de welstandscommissie. Dat zijn vaak te uitgesproken mensen. Net als sommige architecten overigens. Het hebben van een sterke persoonlijke overtuiging en/of opvatting kan het oordelen over het werk van anderen in de weg zitten. Het is dan vaak moeilijk je te verplaatsen in andere stromingen en opvattingen. De welstandszorg is toch vaak compromissen sluiten. Een genuanceerd oordeel is wel een vereiste. Waar ik wel erg voor ben, is het opnemen van verstandige burgers met een notie van architectuur en stedenbouw. Dat betekent niet dat zij ook een bouwkundige opleiding moeten hebben genoten. Met een gezond verstand en het goed kennen van de buurt kom je een heel eind. Ook stedenbouwkundigen in de commissie zijn eigenlijk al niet meer weg te denken. De samenwerking met stedenbouwers lijkt vanzelfsprekend maar dat was niet altijd zo. Enkele decennia geleden ging stedenbouw vooral over de juridische toedeling van grond in plaats van over de kwaliteit van de ruimte. Dat is nu gelukkig anders. U was tot 2000 directeur van ‘Het Oversticht’, de welstandsorganisatie van Overijssel. •
Is de werkwijze van provincie en Overijsselse gemeenten te vergelijken met de Amsterdamse werkwijze aan de hand van het project De Schoonheid van Amsterdam? Zijn ook hier gemeentelijke nota’s opgesteld aan de hand van gebiedsbeschrijvingen en ruimtelijke systemen?
Ja, de nota’s in het hele land zijn min of meer vergelijkbaar. Alle welstandsnota’s zijn namelijk afgestemd op de kwaliteit van de ruimte. Echter, een dichtbebouwde stad als Amsterdam heeft natuurlijk andere, en vooral meer, criteria nodig dan bijvoorbeeld het platteland in Friesland. De criteria zijn afgestemd op de kwaliteit van de ruimte en de veranderingen die daarin al of niet gewenst zijn. Wanneer er minder dynamiek plaats vindt, is ook minder papierwerk nodig. De criteria zijn aan soortgelijke ruimtelijke systemen verbonden. Zo hebben bijvoorbeeld de landbouw- en productielandschappen in Overijssel min of meer dezelfde criteria, en ook de stedelijke gebieden komen wat
113
betreft regelgeving overeen. Maar er zijn ook opvallende verschillen. In een provincie als Flevoland wordt bijvoorbeeld de bouw van windmolens gestimuleerd.
114
Bijlage 4 INTERVIEW 12 oktober 2008 Ir. Paul Jongen In mijn scriptie geef ik eerst een beschrijving van de geschiedenis van de Amsterdamse welstandszorg van 1898 to heden, en daarna probeer ik een mentaliteitsverandering die zich naar mijn inzien heeft voorgedaan in de waardering van onze gebouwde omgeving te verduidelijken; van objectgericht naar gebiedsgericht. De context waarbinnen een object staat lijkt in toenemende mate van invloed op de waardering van het object. Aan de hand van gebeurtenissen in, met name de jaren 80 en 90, en aan de hand van interviews en voorbeeldprojecten in Amsterdam probeer ik meer inzicht te geven in de veranderingen die zich in deze periode hebben voorgedaan, waar ze het resultaat van waren en wat ze teweeg hebben gebracht. Verder is de informatie van de jaren 70, 80 beperkt. Door met mensen te praten die in deze periode werkzaam waren in het Amsterdamse welstandstoezicht, probeer ik zicht te krijgen in de adviesprocedure van toen. • Van wanneer tot wanneer was u secretaris van de Amsterdamse Welstandscommissie? Wat hield uw baan in? Van 1980 tot 2007 was ik secretaris van de Amsterdamse Welstandscommissie. 27 jaar lang dus. Dat is een hele lange tijd, en ik heb ook inderdaad die verkleuring meegemaakt. Die verkleuring van gearriveerde architecten die achterover geleund iets over de ingediende plannen zeiden, zeg maar zoals het hun te binnen schoot. Omdat zij zo overtuigd waren van hun eigen plannen, waren ze gerechtigd ook te oordelen over andermans plannen, dat was een beetje de constellatie zoals ik binnenkwam. Het was ook heel versnipperd eigenlijk, want je had een commissie oude stad, die over de oude stad ging, tot en met gordel 20-40, en een commissie nieuwe stad, maar dat was dan veel minder interessant want daar gebeurde alleen maar dingen die door een supervisor al voorgekauwd waren. Dat was veel minder belangrijk dan die oude stad eigenlijk. •
U kunt zich vinden in de veronderstelling die ik doe dat er zich een verandering heeft voorgedaan in de manier waarop de commissie haar adviezen baseerde?
Absoluut ja. Ik kan ook zien hoe dat gebeurde eigenlijk. Er kwam om de zoveel tijd weer de discussie op gang of we de hele welstand eigenlijk niet moesten afschaffen. In de jaren tachtig zijn er ook wetsvoorstellen geweest, en toen is gezegd, als we het niet afschaffen, want dat was gelukkig nog net een deur te ver voor de Nederlandse cultuur, hoe kunnen we het dan beter beheersbaar maken. Mijn eigen mening was toen van, het is best wel goed een discussie te hebben over architectuur binnen de vakgemeenschap, want die mensen weten waar het over gaat. En ik had toch wel het idee toen ik net binnen kwam dat de discussies wel ingingen op de kern van de zaak. Alleen een buitenstaander die hier naar kijkt, die zegt, ik snap hier niets van, ik kan het niet volgen en daardoor kwam ook die discussie los, van kijk eens wat er daar gebeurd en wat er hier gebeurd. Daar kwam ook de kritiek vandaan van mensen die er niets mee te maken hadden, die zeiden schaf het maar af, want het is een onder onsje tussen die mannen en je hebt er alleen maar last van. Op zich was dat ook wel een waarschuwing van, probeer dat dan helder te maken waar dat over gaat want die kwaliteit krijg je wel boven water maar de mensen konden het gewoon niet volgen. En toen is die club waar Johan Nust ook in zat en Marinus Oostenbrink, die zijn toen gaan nadenken in een soort ‘pressurecooker’ van, hoe krijg je daar vat op. Dat was eigenlijk een soort van Sjors van de Rebelle-club en die hebben toen De Schoonheid van Amsterdam bedacht om de kern van gebieden te pakken te krijgen en te omschrijven,
115
zodat ook iemand die geen verstand heeft van architectuur, dat die kan nalezen wat de waardevolle karakteristiek is van een buurt. Nou dat is best een lang proces geweest. •
Wat was uw rol binnen het project De Schoonheid van Amsterdam en de toenmalige commissie?
Kijk, ik zat toen op twee sporen. Ik moest gewoon een groot aantal bouwaanvragen managen, want je zag deze hard stijgen destijds. De druk op de stad werd steeds groter. Ik was blij dat dit clubje er was, want binnen de organisatie was geen ruimte voor dergelijke initiatieven. Je moest gewoon zorgen dat die bak plannen die iedere week naar binnen werden gegooid op een nette manier voorzien werden van advies en terug gingen naar het bouwtoezicht, zodanig dat je niet helemaal verdrinkt in het werk. En die club die een beetje vrijgesteld werd, dat waren ook allemaal mensen die het niet persé voor de centen moest doen. Mensen als Johan Nust hadden gewoon een goed lopend architectenbureau, en zo waren er meer mensen die dachten, ik ga hier gewoon een paar uur aan zitten per week. Want het werd niet betaald hè, het ging allemaal vrijwillig. Er was wel een potje voor maar dat was lang niet wat zij voorstonden. En dat was ook eigenlijk het mooie ervan, dat Amsterdam genoeg liefhebbers heeft, dat zie je eigenlijk door de jaren heen, die gewoon zeggen, dat gaan we doen. Directeur van de toen nog Stedelijke Woningdienst, die zag het ook zitten, dat was Ab Vos, die heeft dat allemaal gestimuleerd. Marinus Oostenbrink, die eigenlijk voor de volkshuisvesting productie was, daar gaat het tenslotte altijd over in Amsterdam, die heeft Ab Vos eigenlijk een beetje vrijgemaakt, en gezegd, ga jij dat nou eens doen met die club. Daar is toen die Schoonheid van Amsterdam toen eigenlijk uit voort gekomen, als antwoord op het afschaffen van welstand. Dus als wij gebiedsgerichte, beargumenteerbare criteria moeten opstellen en willen laten weten waar we op beoordelen, dan moeten we gewoon de stad gaan beschrijven. •
Maakte u onderdeel uit van het initiatief dat werd genomen aan een project te beginnen om een vuist te maken tegen de heersende kritiek op het welstandstoezicht?
Nee, ik ben daar niet de initiatiefnemer van geweest. Ik denk dat Marinus Oostenbrink en Ab Vos daar de credits voor verdienen. En Johan Nust denk ik ook. Die hadden het idee, hier moet iets gebeuren. Want die volkshuisarchitecten, waar Marina natuurlijk ook onderdeel van uitmaakte, die zagen elkaar toch heel veel. En die hadden die hele Cheveriaanse stadsontwikkeling meegemaakt, die als een woeste trein dwars door de binnenstad stoof. Die wilde opnieuw beginnen, tot dat draaide en ze dachten, Hé maar wacht eens even, er zijn toch eigenlijk hele mooie dingen die misschien mee moeten worden genomen. Ik denk dat uit die volkshuisvestingshoek meer gevoel was voor die stad, dan waar ook. Ik ben ook opgegroeid in de modernistische tijd. Dat idee van, waar we nu mee bezig zijn, daar scheiden we mee uit. We gaan gewoon opnieuw beginnen. Toch dat bewustzijn van wacht eens even, we komen ergens vandaan, we willen ergens naartoe, en je niet isoleren van wat er geweest is, stak toen de kop op. En daar zijn die volkshuisvestingsarchitecten opgestaan, in de Nieuwmarktbuurt, de Dapperbuurt, de Kinkerbuurt, op een heel stuk van de stad zijn ze bezig geweest. En je ziet ook die kentering als je op straat loopt. Zij waren de aangewezen personen om die kwaliteitsdiscussie te voeren, omdat zij verdwaald waren, het ideaal op de woning zelf verloren waren. Toen ineens zagen ze, al die woningen samen vormen de stad. En dan kom je dus toch weer bij de Commissie Zuid terecht, het boetseren van een aantal woningen tot een stad. Ik denk dat die mensen die dat gedaan hebben in de Cheveriaanse tijd, ik heb die man nog een aantal keren mee mogen maken, dat was echt een krachtige persoon die de stad ook nodig had op dat moment. De stad donderde in elkaar op dat moment, we gaan toch allemaal naar buiten toe, dus laat die stad maar in elkaar donderen. Hij heeft toen gezegd, komende vanuit die Pijp, hij is
116
daar opgegroeid, ja maar dat gaat we niet doen. Dat krachtige signaal, samen met die Nieuwmarktrellen door die metrobouw, dat is toch bepalend geweest. Ik zat daar toen met de opgave om al doe bouwaanvragen van een advies te voorzien, op een zo goed mogelijke manier. En daarnaast gebeurde er allemaal dingen. Toen kwam er een clubje die dat, in het café bij wijze van spreken, gingen proberen te formuleren. Want Ruimtelijke Ordening, die dat eigenlijk hadden moeten organiseren, die hadden ook de handen vol. Die zaten ergens op structuurniveau heel grote vlekken te maken. En die waren toen ook beetje jaloers toen die Schoonheid van Amsterdam kwam. Ze voelde wel dat zij dat eigenlijk hadden moeten doen. Die hele stedenbouwkundige karakteristiek, onderbouwd met die hele rue corridor, dus je beleeft die hele stad door er doorheen te lopen, dan opent zich de stad, dan vernauwt zich de stad, dat hele historische weefsel, dat zijn allemaal stedenbouwkundige opgaven natuurlijk. Stedenbouw is sturend voor de architectuur. En het staat niet op zichzelf. Als je IJburg bekijkt dan is die blokbouw sturend voor de architectuur die daarbinnen ontwikkeld gaat worden. Ik heb het idee dat Ab Vos, Marinus Oostenbrink, Johan Nust, Marina Roosebeek, die dus hun sporen verdiend hadden in die stadsvernieuwing, waarvan je nu misschien zegt, dat hadden we toen niet moeten doen, die kwamen ook tot de conclusie, van hé, we boetseren hier wel een stad. En mijn rol daarbinnen is gewoon op de winkel passen, zorgen dat het niet uit de klauwen loopt, stimuleren dat die discussie gehouden wordt. Van de tweede versie van De Schoonheid van Amsterdam ben ik ook voorzitter van de redactie geweest, en heb gevochten om het goed uitgegeven te krijgen. En ik heb het proberen om te bouwen tot een werkbaar geheel. Die stadsopdeling in bestuurlijke zin, ook daar heb ik mijn best gedaan dat allemaal centraal te houden. Wij hebben, Gerard Schotten en ik, twaalf jaar lang de hele zaak van welstandsadviezen voorzien. Het was gewoon hard werken om adviezen te leveren, productie te draaien. Kijk ik was altijd een zeurpiet die het toch al krappe budget van de woningdienst kwam afknabbelen omdat die andere dingen wou. Maar toen Ab Vos met Aart Oxenaar ging praten, kon Aart eisen stellen. Dan moet ik dat en dat en dat hebben om mijn functie uit te voeren. Die stond als het ware opeens alleen aan het hoofd. Samen hebben we dat gedaan eigenlijk. Als ik mijzelf bekijk binnen het plan dan denk ik, ik heb altijd geloofd in een kwaliteitsdiscussie, hoe gemankeerd die ook gevoerd werd, als je in cultuuropzicht daar vandaan komt en daar naartoe wilt dan moet je dingen niet doen. Daar heb ik altijd gevochten. Ik ben absoluut een voorvechter voor cultuur als drager van een maatschappij. (…) Ik vind wat er nu staat, een transparante en werkbare instantie, waarbij het culturele erfgoed, de monumentencommissie tot in detail werkt, en de welstandscommissie in zijn gehele vorm die het hele gebied beslaat, geweldig. Als je roept dat je de hele commissie gaat afschaffen, en als dit dan het uiteindelijke effect is, dan vind ik dat geweldig. Laten we dat vaker roepen, daar worden we allemaal weer wakker van. •
Dus u ziet dat project eigenlijk als een eerste aanleiding voor de mentaliteitsverandering?
Absoluut. •
Ik heb namelijk tijdens mijn interviews verschillende ideeën voorbij horen komen over de aanleiding voor het opstellen van gebiedsgerichte criteria. Zo zag Heero Meindersma het beeldkwaliteitplan uit de jaren 80 als het eerste initiatief tot een gebiedsgerichte visie op de gebouwde omgeving.
Ja, maar kijk, ok, dat is misschien de landelijke discussie over dat Beeldkwaliteitplan, die paste niet op de stad Amsterdam. Daar kan ik ook geen oordeel over geven, over het kip en het ei verhaal, wat er eerder was. Wij konden met een beeldkwaliteitplan an sich niet zo veel, omdat die veel te algemeen waren. Daar stonden geen harde criteria in en was meer omschrijvend van aard. Je kon er geen vinger achter krijgen, waar gaat
117
het nu eigenlijk over. Wat is de grens, waar kan je wel nog aan komen en waar niet. Het ging gelijk op, dat beeldkwaliteitplan in den lande, die vrij grove schets van een gebied, met wat handreikingen hoe je daar mee om moest gaan, die liep parallel met de ontwikkeling van De Schoonheid van Amsterdam. •
Het waren beide ontwikkelingen die voortkwamen uit de kritiek van de jaren 80?
Precies. Iedereen ging daar op zijn eigen manier mee aan de slag. Ik kan mij ook nog herinneren dat Amsterdam altijd nog een soort van, hoe zal ik het zeggen, een haatliefde verhouding met de Federatie Welstand had. Dat heeft ook toen geleid tot die combinatie Rotterdam – Den Haag – Utrecht - Amsterdam, dat wij als gemeentelijke secretarissen toen bij elkaar zijn gaan zitten, omdat de landelijke discussie te vaag was en te politiek gericht was in feite, en alleen de ondergrens bediende. Dus iedere keer als wij in de Federatie zaten, dachten we, maar dat is niet waar wij voor staan, of welke problemen wij hier moeten oplossen. Dus die hele vermenging kende we helemaal niet, dat wethouders in de welstandcommissie zaten. Er zat daar zoveel politieke kleur in, dat kende wij helemaal niet. Dat was gewoon het probleem niet. •
Heero Meindersma had het idee dat er in Amsterdam veel meer weerstand bestond tegen het werken aan de hand van criteria. De commissie bestond veel meer dan elders uit een groep autonome architecten die veel minder contact hadden met het gemeentelijke bestuur. Kunt u zich daar in vinden?
Dat herken ik niet terug. Kijk, dat de Amsterdamse Welstandscommissie een gesloten club was, klopt wel. Toen ik kwam werd er geballoteerd over de nieuwe leden, en keek je elkaar eens aan van, wie zullen we eens vragen. Dus dat heeft gewoon zo lang geduurd, de directeur van de stedelijke woningdienst was in feite ook de voorzitter van de schoonheidscommissie en de discussie wie er in die commissie zal, dat was een onder onsje, dat klopt wel. Maar dat er een verzet zou zijn geweest tegen het vaststellen van de criteria, dat herken ik niet terug. •
Na het vaststellen van de herziene woningwet van 1992, toen commissies verplicht werden gesteld criteria op te stellen, had u het idee dat de commissies in de praktijk ook strikt werkte aan de hand van de nota en de criteria?
Maar in 1991 lag de eerste versie van de Schoonheid van Amsterdam al klaar. Ik denk dat niemand meer langs dat stuk kon in feite. Als je het vergelijkt met bijvoorbeeld de Utrechtse commissie, waar veel meer die modernistische reflex was, van het moet toch kunnen dat we nu, in deze tijd, de monumenten van de toekomst een plaats geven in de huidige stad, ja dat heeft in Amsterdam niet zo gewerkt. Er was altijd wel het idee van, pas op, die stad zit mee te kijken over je schouder. De mensen die hier gebouwd hebben die hebben ook altijd veel meer gevoel gehad voor iets in de stad te zetten dan dat dat elders was. Ik geloof dat de Federatie dat nooit zo heeft geregistreerd. Er was in Amsterdam, toen ik van 80 tot 90 bezig was, altijd een gevoel van de stad als een gegroeid fenomeen. En dat je daar dus ook op een bepaalde manier mee om moest gaan. •
Als u de manier waarop in de jaren 80 werd geadviseerd door de commissie vergelijkt met hoe dat ging na het verschijnen van de Schoonheid van Amsterdam en de herziening van de woningwet, dus in de jaren 90, wat was dan het verschil in werkwijze en advisering naar uw inzien?
Aan de ene kant was er een inhoudelijke verandering. Maar ik denk dat het meest van invloed het ambtelijk afstand doen van het voorzitterschap van de commissie was. Dat was een veel belangrijker breekpunt. Die Schoonheid van Amsterdam was een eerste
118
aanzet om zichtbaar te maken wat de waarde van de stad was. Maar as je mij vraagt wat er meer inhakte, dan zeg ik dat toen in 1995 Aart Oxenaar als eerste onafhankelijke voorzitter aantrad, ja dat was een verandering. Daarmee werd de positie naar de politiek toe sterker. In de eerste vijftien jaar van mijn aanstelling, was het zo dat, je riep wat vanuit die commissie, maar de politiek ging toch zijn gang omdat Ab Vos, die dus directeur was van de Stedelijke Woningdienst, die zei, nou ik masseer dat plan wel een beetje, of als het al te erg werd dan roep ik wel eens wat. Dus de wethouder had in die tijd heel weinig last van die schoonheidscommissie. Kijk er werd wel eens wat hard geroepen, maar op zich ging het best wel makkelijk allemaal. Kijk maar naar die Stopera-geschiedenis. Maar toen Aart Oxenaar aangesteld werd in 1995, tegelijker tijd met de tweede versie van Schoonheid van Amsterdam die toen al klaar lag, dat kwam toen allemaal bij elkaar, dat was voor mij echt een keerpunt. Dat was echt hevig toen. Dat was voor mij ook een soort bevrijding, nu hebben we een commissie die op een volwassen manier met de politiek in discussie kan gaan, en die ook naar buiten toe, naar het Parool of AT5, een positie in kon nemen. Toen Ab Vos nog voorzitter was, zat hij elke maandag bij de wethouder en zei, kijk wethouder, we moeten dat zo en zo doen en aanpakken, want anders krijgen we die bouwvergunning niet. Ik heb toen ook altijd tegen Ab gezegd, ik ben dan wel lid van die stedelijke woningdienst, maar je moet mij niet vragen als ze zodadelijk een contrair advies tegen de commissie willen, dat te gaan schrijven. Formeel gezien, zou ik de wethouder van munitie moeten voorzien om een bouwplan alsnog goed te keuren, met voorbij gaan aan een negatief welstandsadvies. Toen heb ik gezegd, dat ga ik nooit doen, want dan hoef ik niet meer voor die commissie te verschijnen. Dan ben ik niet meer betrouwbaar. Hoe jou positie is naar die wethouder toe, daar wil ik het helemaal niet over hebben, maar ik wil dat niet. En toen Aart Oxenaar kwam, had ik ook een bondgenoot in het objectief maken van de welstandscriteria. Dat was gewoon een hele mooie tijd, dus die tijd van 80 tot 90 was een beetje een beginperiode. Kijk, ik ben ook architect, dus als je kwaliteit zoekt, dan weet ik waar die zit. En dat wisten die architecten ook. Dus je weet bijna altijd meteen als je een tekening openvouwt, bagger, de prullenbak in, opnieuw. Of, prima plan, maar misschien niet op die plek. Of, prima plan, bouwen die handel, voor mijn part morgen nog. Dus die classificatie van zo’n plan, daar ontstond nooit zo veel onduidelijkheid over. Maar als je dus in de politiek komt en die zeggen van, weeg nu eens de belangen af, een gebouw moet daar komen omdat dat en dat en dat, ja dat weeg je niet als welstandscommissie. De maatschappelijke importantie van een gebouw weeg je niet af. Wat jullie er ook van vinden, we gaan het bouwen. En dat is wat er in die tijd dat ik er als groentje kwam wel gebeurde, wij zullen ons idee over welstand gewoon scherp proberen te krijgen, zodat de politiek een maatschappelijke component heeft, een technische component, en een welstandcomponent. En zodat zij, de commissieleden dus, hun afweging goed kunnen maken. Daarmee positioneer je je dus als welstandscommissie. Zodat je dus onderdeel bent van een weloverwogen traject. De wethouder heeft een keuze gemaakt, en bijvoorbeeld hebben besloten het maatschappelijke belang zwaarder te laten meetellen, dan kunnen ze hem daarop afbreken. Ik vond dat wel goed. Die landelijke discussie, die ging misschien over hetzelfde, maar die ingang was heel anders. Heero was directeur van een provinciale commissie, en hij had eigenlijk een winkel in welstand in feite. Hij moest die welstand verkopen aan kleinere gemeentes, en daar was de ongemakkelijkheid natuurlijk groter maar ook de verworvenheid van die wethouders met dat aannemersschap en die commercie. Dat kreeg je bijna niet uit elkaar, hij had een heel andere opgave denk ik. De kwaliteit van Amsterdam stond buiten kijf. Je hoefde hier niet iemand te gaan uitleggen hoe mooi die grachten zijn, tot op zekere hoogte. •
In de provincie was men minder vanzelfsprekend overtuigd van de kwaliteit van hun gebouwde omgeving?
119
Ja minder ja. Dus zeg maar wat is het belang van een evenwichtige dorpskern, en wat kan deze verdragen. Als de bakker zijn tent drie keer zo groot wil maken, wat gebeurd er dan? Dat maakt niet uit, dat moet gewoon kunnen, hij is drager van het dorp. In Amsterdam kon dat soms ook wel hoor, maar die kwaliteitsdiscussie zat er altijd bij. Mensen als Arthur Staal, de modernisten eigenlijk, die hadden toch als je dat gedroomde metropool bekijkt, dan zie je toch dat ze wel degelijk hadden nagedacht over de karakteristiek van die stad. Dat zat er gewoon in. Maar ik denk in de gebieden waar Heero Meindersma over gaat, ja ‘fuck the context’ ik ga hier mijn troon neerzetten. En dat werd in Amsterdam altijd al afgestraft. De commissie Berlage was daar zelfs al mee bezig. Dus die cultuur was er gewoon, al ruim honderd jaar. Het ging er meer om de bevolking met de politiek helderder en scherper te krijgen. Waar ik met Ab Vos altijd op stuitte was, jij hebt gewoon de opgave om die woningen bewoonbaar te houden, zeg in de Pijp of zo. Dus het makkelijkste is dan, afbreken die handel en er wat nieuws neer zetten. En dan dacht ik, ja wacht even, misschien kun je er nog wel wat mee doen. De discussie van die 19de eeuwse wijken, ja die waren wel verguisd maar kijk nou even wat het waard is. En die kunststof kozijnen, als je dat doet, dan kun je meteen wel de hele wijk afbreken. Dan is de kwaliteit weg gewoon. Dus Rotterdam bijvoorbeeld, die hebben dat hele project volkshuisvesting 19de eeuw gehad, daar kun je meteen zien; die wijk is verpest. Van al die daken dachten ze, daar kunnen wij nog wel woningen van maken. En je ziet, dat is de opstap naar de sloop toe. Terwijl hier, daar is iedereen toch aan het werk om dat mooie stadsbeeld te behouden en toonbaar te maken. Met dak en dakbeëindiging en voordeur en de betekenis van het kozijn. Dus voor mij was bestuurlijk, het hebben van een eigen, onafhankelijk voorzitter, onafhankelijk kunnen werken, een grote verandering. Het heeft inderdaad ongeveer tot op heden geduurd voordat we letterlijk in ons verslag hadden staan, dit plan is afgekeurd omdat het niet voldoet aan wat wij daar hebben neergelegd, omdat dat en dat en dat niet klopt. Maar dat is de meest letterlijke vertaling daarvan. Als jullie het letterlijk willen hebben, dan doen we dat. Dat heeft natuurlijk ook te maken met dat gemandateerde werken met mensen van het bureau welstandszaken en de stadsdelen. In de jaren 80 werd begonnen aan de opdeling van de stad in stadsdelen, de ‘verdorping’ van Amsterdam zal ik maar zeggen. Je moet niet vergeten, toen werd het eigenlijk nog erger. Kijk naar de wethouder van Oost-Watergraafsmeer, die was helemaal niet bezig met welstand in zijn stadsdeel. Daar zit ik hier niet voor. Een paar van die caféjongens bepaalden daar wat het zou moeten worden. Dus het verknipte ook heel erg. Het heeft ook de gedachte gesterkt, wij moeten nu een vuist maken anders valt de hele stad uit elkaar. Want weet wel, de directeur die na Nieuweweg kwam, die Dorrestein, die had de opdracht om heel welstand op te delen en naar de stadsdelen te verplaatsen. Toen kreeg ik nog een berichtje van, zeg maar in welk stadsdeel jij wilt gaan werken. Ja zeg, zei ik, ik ga niet naar een stadsdeel, daar ben ik niet voor aangenomen. Als het echt zo moet ga ik wel iets anders zoeken, dan scheid ik er mee uit. Dus we hebben destijds gevochten om welstand centraal stedelijk te houden. Er was hier veel meer aan de hand dan alleen bestuurlijk, ook al die diensten, en welke slagkracht die hadden op de golven van de volkshuisvesting, die overigens bijna op zijn gat ligt. Er zijn veel meer mensen op de markt die een interesse hebben in een bepaalde ontwikkeling van de stad. Daarom vond ik het ook veel leuker om met mijn collega’s uit Utrecht en Rotterdam te praten, omdat je daar merkte dat je het veel meer hebt over, hoe krijg ik die kwaliteitsdiscussie ook in die vraagstukken van sociale woningbouw en stadsherstel en dat soort dingen. •
Was u een voorstander van het verplicht toetreden van het monumentenlid binnen de commissie?
Absoluut. Ik heb nooit begrepen dat wanneer het over monumenten ging, iets opeens door een heel andere commissie behandeld moet worden. Ik heb altijd gezegd, dat monumentenaspect moet altijd in de discussie meespelen. De eerste voorzitter was
120
een architectuurhistoricus die zeg maar, een Cuypersfan was. Hij is later directeur van academie geworden. Hij zei toen, het verbaast mij dat de Academie van Bouwkunst de hele architectuurgeschiedenis tot 1910 heeft weggegooid. Die veranderingen zijn eigenlijk met de wethouder, moeiteloos gegaan. Dus ik snap eigenlijk niet waarom Heero denkt dat er weerstand bestond met het werken met criteria en in samenwerking met het gemeentelijke bestuur. •
Misschien was de commissie juist blij dat er eindelijk handvatten geboden werden, en ze een kader hadden dat bestuurlijk was vastgesteld, waarbinnen hun advisering houvast kreeg?
Ja natuurlijk. Johan Nust was lid van de commissie. Marina Roosebeek was lid van de commissie. Dat kwam ook omdat wij in de Federatie heel moeilijk met elkaar konden praten. We hadden heel andere belangen. Het was in feite in de Federatie toch een soort onder onsje van de directeuren van de provinciale commissies. •
Wat was de rol van de voorzitters van de gemeentelijke welstandscommissies binnen de Federatie?
Wij waren daar niet. Dat waren de directeuren van de uitvoerende diensten. Pas na 1995 zijn de gemeentelijke voorzitters daar in gekomen. Aart Oxenaar had wel goed contact met de Federatie en die heeft ook die discussie heel anders laten verlopen. Het werd een kwaliteitsdiscussie die veel scherper en inhoudelijker werd. En dat al te politiek bewuste een beetje terughaalde. Hij stond voor puur te beoordelen op de kwaliteit van de ruimte en zich niet af te vragen, stoten we dan die wethouder niet voor het hoofd? Dus veel meer vanuit de vakinhoudelijke kant komen. En dan toch zeggen, je wilt het of je wilt het niet. En als je het niet wilt, dan neem je het niet, klaar. Maar dat ligt meer aan de kracht waarmee jij je verhaal vertelt, dan wanneer je niet genoeg je best hebt gedaan om daarin diplomatiek te opereren. Zo is het in ieder geval in Amsterdam. En ja, ik denk dat Aart Oxenaar, Anna Vos en Annemiek Rijkenberg veel meer die politieke bewustwording naar de wethouders toe veroorzaakt hebben. Ik vond dat zelf een enorme verandering. Nu komt er niet iemand die een architectonische mening heeft die je kunt inwisselen voor een andere architectonische mening, maar die zegt, wethouder, als jij hebt gezegd dat je het serieus meent met deze 19de eeuwse wijk, dan moet je dit niet toestaan. Want daar en daar en daarom, dat is allemaal bestuurlijk vastgelegd. (…) Je plan wordt beoordeeld en je plan wordt getoetst aan de waarde van het gebied waar je bouwt. Dat is wat we nu bereikt hebben. En als je het werkmatig bekijkt, we sturen een aantal van de bureaumedewerkers de stadsdelen in, en die kunnen de kleine dingetjes als dakopbouwen beoordelen. Want nog steeds hoor je op elke verjaardag weer verhalen, ik had een ontwerp voor een dakopbouw ingediend, en het eerste plan dat ik indiende werd uiteindelijk als laatste toch goedgekeurd. Aan de hand van de criteria kun je gewoon objectief weerleggen dat dat niet zo is. •
Om die reden zijn ook de sneltoetscriteria opgesteld en opgenomen in de nota?
Ja, en je ziet dan ook, mensen die niet willen deugen, deden dat toen niet en in de toekomst ook niet. En daar moet je dan ook verder geen woorden aan vuil maken. Als je zegt ‘fuck the context’ dan weet je gewoon waar je vandaan komt. En dan zeg je alleen maar, bureaucratisch bestuurlijk is hiervan vastgesteld dat dat niet het uitgangspunt is binnen deze stad. Dat is echt een doorbraak geweest. Ook landelijk gezien. Kijk naar het huidige project De Digitale Schoonheid, dat heb ik ook tegen de Federatie gezegd. Nu is er een landelijke pilot door de minister gefinancierd, ja die is toch niet precies genoeg. Die pilot die zij maken is toch te algemeen. Toen heeft Marina gezegd, laten wij dan gewoon die Schoonheid van Amsterdam gebruiken om te
121
digitaliseren en te uniformeren. Toen zijn ook direct de stadsdelen aangehaakt, dat is wat wij onze burgers willen bieden. Toen kwam het meteen weer naar de stadsdelen toe, dat vond ik wel mooi. Wat ook voortdurend blijft terugkomen, is de roep om deregulering. Dat is weer een andere club. Die zeggen, er moeten minder regels komen, want dan gaat het economisch beter met ons. Ja, ieder kind kan zien dat zo’n beurskrach van nu veel meer impact heeft op wat er allemaal gebeurd dan zo’n welstandscommissie. Die geeft nooit zoveel vertraging in de bouw. De bouw vertraagd wanneer een projectontwikkelaar zegt, het is mij te risicovol en griezelig om nu te investeren in nieuwe woningen. Of de schaarste, zetten we niet teveel woningen neer, want dan krijgen we ze niet kwijt voor de prijs die we willen. Dat zijn veel meer mechanismen die de markt sturen, remmen et cetera dan dat de welstandscommissie dat doet. Daar zit dan op regeringsniveau iemand mee, die daar dan weer wat mee moet. Dat heeft met de inhoud niets te maken. Dus het is wel goed dat de Federatie daar die landelijke discussie over heeft geopend. Dat is echt goed. Zij hebben toen ook gelobbyd in de CDA en bij die liberalen politici die praatten over een teveel aan bemoeizucht. Ik weet toen een Japanse architect bij ons op sollicitatie kwam, zei dat ze het zo mooi vond dat een volk een soort toetsmoment ingebakken heeft in het bouwen, gebaseerd op die historische component en de omgeving. Ze zei, daarom wil ik graag bij die club zitten. En dat vond ik zo mooi, iemand die uit een hele andere cultuur komt. Dat hoor je van die Duitse architecten ook. In Duitsland zegt gewoon de directeur van bouwtoezicht van een plan of hij het wat vindt of niet. In zijn eentje. Die zegt gewoon, ik vind het niks, en dan gaat hij op de rem staan. Dus dat je met een aantal mensen naar plannen kijkt, en dat je dus formuleert wat de waarde is van een gebied, dat is voor anderen een openbaring. Of dat nu IJburg is, want daar is met supervisie gewerkt waar op voorhand een aantal criteria zijn opgesteld waar je je aan te houden hebt, of voor de bestaande stad, dat is om het even. Ik begrijp natuurlijk dat een project als De Schoonheid van Amsterdam een goed instrument is tegen de kritiek van willekeur en subjectiviteit van de advisering. Aan de andere kant kan ik me voorstellen dat het een nieuwe kritiek opwerpt, namelijk dat het onmogelijk is schoonheid, en zoiets dynamisch als architectuur, in regels te willen vatten. • In hoeverre is die discussie een punt van overweging geweest bij het maken van de eerste plannen? De welstandsnota en de daarin genoemde criteria is de ondergrens, een vangnet. Maar het geeft wel de basis voor een pittige discussie van ok, wat is dit plan waard. Soms zit je er ook op te wachten, op iemand die zegt, ik ga eens kijken hoe hard die criteria zijn en een antwoord te formuleren op de vastheid van de regels, en er proberen uit te springen als een soort van Houdini en dan iets fantastisch neer te zetten. Daarom heb je natuurlijk ook altijd de welstandscommissie nodig. Ik vind de discussies binnen de commissie ook echt wel beter geworden. Juist omdat je het niet meer hoeft te hebben over een basiskwaliteit, die ligt namelijk al vast in de nota. Als dat voldoet, dan praten we er niet over, maar als er iets aan de hand is, dan gaan we om de tafel zitten en hebben we het er over. In die zin, heeft die discussie van laten we het dan maar afschaffen of die dreiging in ieder geval, veel goeds gedaan. Er is zeker niet zoiets als er kan niets meer buiten deze criteria. Als iemand kan beargumenteren waarom iets buiten de basis om moet kunnen, is daar ruimte voor om dat te bespreken. •
Wat heeft geleid tot die ommekeer, van de dreiging tot afschaffing in de jaren 80, tot de wijziging van de woningwetten die gemeenten een welstandsbeleid te voeren in de jaren 90?
122
Nou de situatie is hetzelfde gebleven. Er zullen altijd mensen zijn die alleen maar kritiek uiten en er zullen altijd mensen zijn die zich wel in de gang van zaken kunnen vinden. Het begrip voor het bezig zijn met kwaliteit is wel iets opgeschoven naar de positieve kant, maar de basishouding van de mensen, de spelers in het veld, verandert niet. •
Maar van overheidswege is toch een duidelijke ommekeer op te merken in het begrip voor het welstandstoezicht?
Van overheidswege is die transparantie wel veranderd ja. Want de overheid wilde transparant zijn, zodat de burger kon zien waar de overheid achter staat. Dat is wel veranderd ja, absoluut. Maar of de burger het wil weten, dat is de vraag. Als je nu een architect vraagt, heb je eigenlijk wel gelezen wat er in die Schoonheid van Amsterdam staat, dan is het antwoord vaak ‘nee, geen idee’. Dat komt nog steeds voor. Dus je ziet dat hoe zeer je ook je best doet, sommige architecten blijven zeggen, ‘daar heb ik niets mee te maken’. Al in de basis gewoon. Nou ja, dat is dan zijn levenshouding. (…) maar dan maak je het jezelf in een stad als Amsterdam wel moeilijk.
123