BTW en grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden
“Onbekend maakt onbemind”
Door: mr R. Mierop EFS 2005 - 2006
Over Sneeuwwitje en de Rhinophrynus
Sneeuwwitje: Vergiftigd door haar stiefmoeder raakte deze wonderschone prinses in een diepe slaap. Totdat een prins haar uit haar slaap haalde. De Rhinophrynus (de Mexicaanse gravende pad): Een van de vreemdste der padden. Uitermate goed uitgerust om te graven. Komt alleen aan de oppervlakte om zich voort te planten en dat alleen als er genoeg regen is gevallen. Zijn huid is behoorlijk dik en een natuurkenner omschreef de pad in het verleden als een zakje botten.1
1
Trueb, L. 1983. ‘Feeding specializations of the Mexican burrowing toad, Rhinophynus dorsalis (Anura: Rhinophrynidae)’ J. Zool., Lond. 199:189-208.
Inhoudsopgave Inhoudsopgave
i
Afkortingen
ii
Inleiding
blz 1
Hoofdstuk 1. Het Europees Economisch Samenwerkingsverband (EESV) § 1. Inleiding ........................................................................... blz 3 § 1.1. Het EESV in vogelvlucht .............................................. blz 4 § 1.1.1. Verordening van de Raad van 25 juli 1985 … blz 4 § 1.1.2. Het EESV: Doel, voordelen en beperkingen . blz 4 § 1.2. Het EESV: BTW-aspecten ............................................ blz 6 § 1.2.1. Verordening van de Raad van 17 oktober 2005 ………………………………………….. blz 6 § 1.2.2. Inbreng in het EESV …………………………….blz 6 § 1.2.3. Het EESV in de fiscale eenheid …………….. blz 8 § 1.2.4. Artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn ………………blz 8 § 1.3. Conclusie ………………………………………………….. blz 10
Hoofdstuk 2. De Societas Europaea (SE) § 2. Inleiding ……………………………………………………. blz 11 § 2.1. De Societas Europaea in vogelvlucht ………………… blz 12 § 2.1.1. Verordening van de Raad van 8 oktober 2001 ……………………………. blz 12 § 2.1.2. De SE: Doel, voordelen en beperkingen …… blz 12 § 2.2. De SE: BTW-aspecten …………………………………… blz 15 § 2.2.1. Belastingplicht …………………………………. blz 15 § 2.2.2. Oprichting SE via juridische fusie ………….. blz 15 § 2.3. De BTW voordelen van een SE met bijkantoren ……………...……………………………. blz 17 § 2.3.1. HvJ EG FCE Bank ........................................... blz 17 § 2.3.2. Commissie: Voorstel plaats van dienst ……. blz 19 § 2.3.3. Verwachting uitspraak HvJ EG FCE Bank … blz 19 § 2.3.4. De SE in de fiscale eenheid ………………….. blz 21 § 2.4. Conclusie ………………………………………………….. blz 21
Tot slot
blz 22
Literatuurlijst
blz 24
i
Afkortingen A-G AVA AWR BTW BV Commissie EEIG EESC EESV EG EGGS EU Fiscale eenheid HR HvJ EG IB KvK NV Raad RM SCE SE Staatssecretaris Vpb UK Wet OB 1968 X-border Zesde Richtlijn
Advocaat-Generaal Algemene vergadering van aandeelhouders Algemene wet inzake rijksbelastingen Belasting over de Toegevoegde Waarde Vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Europese Commissie European Economic Interest Group (zie ‘EESV’) Europees Economisch en Sociaal Comité Europees Economisch Samenwerkingsverband Europese Gemeenschap De Europese Groepering voor Grensoverschrijdende Samenwerking Europese unie Fiscale eenheid voor de BTW Hoge Raad der Nederlanden Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen Inkomstenbelasting Kamer van Koophandel Naamloze vennootschap Raad van Europa Roald Mierop Europese Coöperatieve Vennootschap Societas Europaea Staatssecretaris van Financiën Vennootschapsbelasting The United Kingdom Wet op de omzetbelasting 1968 Cross border (lees: grensoverschrijdend) Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad
ii
Inleiding Een van de basiselementen van het BTW-stelsel is, dat bij elke transactie slechts BTW is verschuldigd onder aftrek van de BTW waarmee de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.2 BTWvrijstellingen passen daarom eigenlijk niet in het BTW-stelsel. Neem bijvoorbeeld (een groep van) financiële instellingen die uit efficiency overwegingen besluiten om samen een IT-systeem te ontwikkelen, waarmee zij hun producten sneller hopen te verkopen. Stel dat zij er de voorkeur aan geven om hiervoor een (grensoverschrijdend) samenwerkingsverband op te richten (een reden hiervoor kan zijn om discussies over de verdeling van de opbrengst van het product te voorkomen). Zij spreken af ieder voor een gelijk deel bij te dragen in de ontwikkeling van het systeem (dit kan door inbreng van geld, goederen, personeel, kennis, etc.). Het systeem blijkt succesvol en wordt door partijen volop gebruikt. Omdat het systeem na de ontwikkeling moet worden onderhouden en aangepast aan de snel veranderende vraag vanuit de markt etc. (wat ook kosten met zich meebrengt), besluiten zij om ieder voor het eigen gebruik een (kostendekkende) vergoeding te betalen. Een dergelijk (grensoverschrijdend) samenwerkingsverband tussen financiële instellingen heeft in principe tot gevolg, dat de financiële instellingen de BTW op de kosten die zij maken voor hun deel van de inbreng, niet in aftrek kunnen brengen. Over de vergoeding die zij vervolgens gaan betalen, zullen zij in principe ook weer BTW in rekening gebracht krijgen, welke zij niet in aftrek kunnen brengen. Dit betekent dus een (dubbele) verhoging van de BTW-druk, hetgeen indruist tegen het BTW-stelsel. Europese bedrijven gaan tegenwoordig steeds vaker grensoverschrijdend samenwerken. Vaak gebeurt dit uit efficiency overwegingen. De Europese regelgever probeert deze grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden aan te moedigen, aangezien er vanuit wordt gegaan dat deze de concurrentiepositie van Europa ten opzichte van de rest van de wereld verbeterd.3 Het is de bedoeling dat de samenwerkingsverbanden de integratie van de interne markt zullen ondersteunen. Om eventuele moeilijkheden van juridische, fiscale of psychologische aard4 te mitigeren, heeft de Raad enkele
2
HvJ EG 5 mei 1982, zaak 15/81 (Schul), Jurispr. 1982, blz. 1409, HvJ EG 6 juli 1995, zaak C-62/93 (BP Soupergaz), Jurispr. blz. I-1883, punt 16, etc. 3 Zie Preambule Verordening (EEG) nr 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, ‘Verordening tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV)’, PbEG 1985 L 199. En Preambule Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 ‘Verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE)’, aangepast bij Verordening (EG) nr. 885/2004 van de Raad van 26 april 2004. 4 Zie noot 2.
1
grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden in het leven geroepen: het EESV5, de SE, de SCE en de EGGS. Op dit moment hebben ondernemingen slechts de keuze uit het EESV en de SE. De SCE kan pas vanaf augustus 2006 worden opgezet en de EGGS moet nog worden goedgekeurd door de Raad. Daarom zal ik mij richten op het EESV en de SE. Het EESV en de SE zijn, zacht uitgedrukt, binnen de belastingadviespraktijk met gematigd enthousiasme ontvangen.6 De onbekendheid van beide samenwerkingsverbanden bij financiële instellingen lijkt hieraan enigszins ten grondslag te liggen. Ik ben van mening dat een grensoverschrijdend samenwerkingsverband vanuit BTW-optiek alleen efficiënt is, indien een financiële instelling een dergelijk verband betrekkelijk eenvoudig op kan zetten en hiermee een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt. Ik stel mijzelf daarom de vraag of het EESV en de SE de mogelijkheid bieden aan financiële instellingen om een BTW-vriendelijk grensoverschrijdend samenwerkingsverband te structureren.
5
In de literatuur wordt voor “het Europees Economisch Samenwerkingsverband” vaak de afkorting “de EESV” gebruikt. Omdat mij dit grammaticaal niet juist lijkt, gebruik ik in deze verhandeling de afkorting “het EESV”. 6 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van B.J.M. Terra en P.J. Wattel: “It is disappointing that it took until 1985 to create the first Community legal form ever. It is even more disappointing that the EEIG was that first EC legal form” in, ‘European Tax Law’, third edition, Deventer – 2001, blz. 421. Zie tevens het WFR interview met eurocommissaris Frits Bolkestein over onder meer het rapport ‘Towards an internal market without tax obstacles’, WFR 2004/539.
2
Hoofdstuk 1. Het Europees Economisch Samenwerkingsverband § 1.
Inleiding
Het eerste grensoverschrijdende samenwerkingsverband op EU-niveau; het EESV, zag in 1985 voor het eerst het licht en heeft sindsdien regelmatig commentaar gekregen vanuit de belastingadviespraktijk.7 Het EESV is daarbij zelfs omschreven als een soort ‘comapatiëntje’. Veel financiële instellingen zijn slechts beperkt op de hoogte van de mogelijkheden van grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden. Ook het EESV lijkt daarbij relatief onbekend en onbemind.8 Het lijkt er bij voorbaat op dat de Raad er niet in is geslaagd om de moeilijkheden van juridische, fiscale en psychologische aard9 – waarop men vaak stuit bij grensoverschrijdende samenwerking – weg te nemen. Het EESV is op veel gebieden beperkt, onder andere op het gebied van het behalen van winst, het houden van aandelen en de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit zijn echter beperkingen die voornamelijk zien op andere rechtsgebieden dan de BTW. De BTW-aspecten van het EESV zijn nog redelijk onderbelicht. Dit kan dus betekenen dat het EESV belemmeringen maar wellicht ook verborgen voordelen kan bieden op het gebied van de BTW. De vraag is of het EESV betrekkelijk eenvoudig is op te zetten door een financiële instelling en of deze hiermee een (dubbele) verhoging van de BTWdruk voorkomt. Om een beter beeld van het EESV te krijgen, zal ik eerst in vogelvlucht een overzicht geven van het EESV (§ 1.1.). Daarna zal ik de BTW-aspecten van het EESV (§ 1.2.) bespreken. Vervolgens zal ik hieromtrent mijn conclusies weergeven (§ 1.3.) om een antwoord op deze vraag te kunnen geven.
7
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van B.J.M. Terra en P.J. Wattel: “It is disappointing that it took until 1985 to create the first Community legal form ever. It is even more disappointing that the EEIG was that first EC legal form” in, ‘European Tax Law’, third edition, Deventer – 2001, blz. 421. 8 Uit het EESV-register blijkt, dat slecht in zeer beperkte mate financiële instellingen een EESV hebben opgezet. 9 Zie Preambule Verordening (EEG) nr 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, ‘Verordening tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV)’, PbEG 1985 L 199.
3
§ 1.1.
Het EESV in vogelvlucht
§ 1.1.1.
Verordening van de Raad van 25 juli 1985
Op 25 juli 1985 is bij Verordening van de Raad10 het EESV geïntroduceerd in de EU. Ingegeven door de drang een hechte eenheid van de EU te maken, wordt het belang onderkend dat een juridisch kader moet worden geschapen, dat voor natuurlijke personen, vennootschappen en andere juridische lichamen daadwerkelijk de mogelijkheid creëert voor grensoverschrijdende samenwerking.11 Het EESV is in het bijzonder bedoeld voor joint ventures tussen ondernemingen uit verschillende Lidstaten.12 § 1.1.2.
Het EESV: Doel, voordelen en beperkingen
Het doel van het EESV is de samenwerking van zijn leden te vergemakkelijken of te ontwikkelen dan wel de resultaten daarvan te verbeteren of te vergroten. De Raad had hierbij tevens voor ogen om deze samenwerking fiscaal zo vriendelijk mogelijk te laten verlopen.13 De activiteiten van het EESV mogen overigens slechts een ondersteunend karakter hebben. Het EESV moet bestaan uit minstens twee partners uit twee verschillende Lidstaten.14 Deze partners kunnen vennootschappen en andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke juridische lichamen zijn (gezeteld in de EU). Ook natuurlijke personen kunnen lid van een EESV zijn.15 Het EESV moet ten minste bestaan uit:
Twee vennootschappen of andere juridische lichamen die hun hoofdkantoor in verschillende Lidstaten hebben. Twee natuurlijke personen, die hun voornaamste werkzaamheid in verschillende Lidstaten hebben. Een vennootschap of ander juridisch lichaam en een natuurlijke persoon van wie de eerste zijn hoofdkantoor in een Lidstaat heeft en de tweede zijn voornaamste werkzaamheid in een andere Lidstaat uitoefent.
Hieronder treft u een overzicht aan van de voordelen en beperkingen welke aan het EESV kunnen worden toegedicht. 10
Verordening (EEG) nr 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, ‘Verordening tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV)’, PbEG 1985 L 199. 11 Zie noot 8. 12 Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 1 maart 1990, nr. WDB90/63. 13 Zie noot 8. 14 Voor de oprichting van een EESV is een geschreven contract vereist. Hierin moet zijn opgenomen; de naam (met daarin de vermelding ‘EESV’), het officiële adres (in de EG), het doel, informatie over elk lid, de duur (dit kan oneindig zijn) en de handtekeningen van de oprichters. 15 Mits zij een industriële, commerciële, ambachtelijke of agrarische werkzaamheid of vrij beroep uitoefenen of andere diensten verrichten in de EU. Het gaat hier om zelfstandige natuurlijke personen. Werknemers kunnen geen lid worden van een EESV.
4
De voordelen van het EESV kunnen als volgt worden samengevat.
Het EESV is onder meer als volgt beperkt in zijn mogelijkheden.16
Het EESV biedt de mogelijkheid tot grensoverschrijdende samenwerking op juridisch neutrale grond. Het EESV biedt de mogelijkheid tot grensoverschrijdende samenwerking tussen natuurlijke personen, vennootschappen en andere juridische lichamen. Dit betekent dat kleine, middelgrote en grote ondernemingen, zelfstandige natuurlijke personen en publiek- en privaatrechtelijke juridische lichamen (zoals lagere overheden, kvk’s, centra voor wetenschappelijk onderzoek en universiteiten etc.) ook tot een EESV kunnen toetreden. Hierbij merk ik op dat uit het Voorstel van de Commissie voor een Verordening van de Raad betreffende de EGGS17 blijkt, dat het EESV onvoldoende toereikend is gebleken voor lagere overheden. Het EESV vereist relatief simpele oprichtingsvereisten. Een oprichtingscontract en inschrijving in het register van de (zetel)Lidstaat. Dit kan overigens ook een reden zijn – voor bedrijven die niet in de publiciteit willen treden (om bijvoorbeeld de concurrentie niet in de kaart te spelen) – om niet te kiezen voor een EESV.
Financiering van een EESV is toegankelijk. Er is geen vereiste van maatschappelijk kapitaal. Inbreng is mogelijk in allerlei vormen; zoals cash contribution, knowhow, personeel of anderszins inbreng in natura of nijverheid.
Het EESV is bevoegd om in eigen naam drager te zijn van rechten en verplichtingen van elke aard, overeenkomsten aan te gaan of andere rechtshandelingen te verrichten en in rechte op te treden.
De leden van het EESV zijn onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van het EESV. Hoewel dit door de leden als een nadeel kan worden beschouwd worden hierdoor derden beschermd en de continuïteit van het EESV gewaarborgd.
16
Het EESV mag geen winst behalen voor zichzelf.
Het EESV mag geen rechtstreekse of middellijke bestuursmacht of zeggenschap uitoefenen over de werkzaamheden van zijn leden of een derde; in het bijzonder niet op het gebied van personeelsbeleid, financiën en investeringen.
Het EESV mag geen rechtstreekse of middellijke aandelen bezitten in een lid; het bezitten van aandelen in een derde is slecht toegestaan voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel van het EESV en dit voor rekening van de leden geschied. Het is het EESV daarmee verboden om als holdingmaatschappij op te treden.
Het EESV mag niet meer dan 500 werknemers in dienst hebben.
Het EESV mag niet door een vennootschap worden gebruikt om een lening te verstrekken aan een bestuurder van een vennootschap (of verbonden persoon), wanneer dergelijke leningen onderworpen zin aan beperkingen of toezicht volgens het vennootschapsrecht van de Lidstaten. Een EESV mag evenmin worden gebruikt voor de overdracht van goederen tussen een vennootschap en een bestuurder (of verbonden persoon), behalve voor zover dat door het vennootschapsrecht van de Lidstaten is toegestaan.
Het EESV mag geen lid zijn van een andere EESV.
Het EESV kan geen openbaar beroep doen op de kapitaalmarkt.
De leden van het EESV zijn onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van het EESV (zie tevens de voordelen).
Het EESV bezit niet in alle Lidstaten rechtspersoonlijkheid.
Zie tevens Verordening (EEG) nr 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, artikel 3. Voorstel van de Commissie d.d. 14 juli 2004 COM(2004) 496 FINAL, 2004/0168 (COD). Hieromtrent heeft het EESC een positief Advies afgegeven d.d. 14 oktober 2005, COM(2004) 466 FINAL, 2004/0168 (COD), 2005/C 255/15. 17
5
§ 1.2.
Het EESV: BTW-aspecten
§ 1.2.1.
Verordening van de Raad van 17 oktober 2005
Bij Verordening van 17 oktober 200518 heeft de Raad wederom benadrukt dat de verdere integratie van de interne markt heeft geleid tot een grotere behoefte aan grensoverschrijdende samenwerking (tussen marktdeelnemers die in de Lidstaten zijn gevestigd) en tot de ontwikkeling van EESV’s. Volgens de Raad moet daarom worden bepaald dat EESV’s eveneens belastingplichtigen zijn wanneer zij onder bezwarende titel goederen of diensten leveren.19 Hieruit kan volgens mij worden afgeleid, dat de Raad het gebruik van de EESV wil stimuleren. Voor de BTW geldt geen ‘transparance fiscale’, zoals dat het geval ov voor de IB en Vpb. Voor de BTW geldt de nationale wetgeving en is de EESV niet transparant.20 De prestaties van het EESV aan de leden, worden daarom – voor zover het EESV optreedt als ondernemer – in beginsel op de normale wijze aan BTW onderworpen.21 Het antwoord op de vraag of het EESV ook een vaste inrichting kan vestigen in een andere Lidstaat blijft voor mij helaas nog onbeantwoord. Deze mogelijkheid wil ik in elk geval nog niet uitsluiten. § 1.2.2.
Inbreng in het EESV
Voor het inwerkingstellen van het EESV zullen de leden een bijdrage leveren. Deze bijdrage c.q. inbreng is niet beperkt to een geldelijke bijdrage, maar kan ook in de vorm van natura en nijverheid, bijvoorbeeld door het verlenen van octrooien en licenties of het beschikbaar stellen van personeel, goederen, kantoren of knowhow. En daarnaast door het verstrekken van een geldlening of het aantrekken van een geldlening van een derde partij. Inbreng kan tevens plaatsvinden door een (non-EU) derde partij. Derden kunnen benoemd worden tot geassocieerd lid c.q. vennoot. Deze (non-EU) partij kan overeenkomen met het EESV dat hij deelneemt in de uitgaven van het EESV, daartoe een deel van de opbrengsten ontvangt en binnen het EESV een deel van de financiële verplichtingen nakomt. De volwaardige leden blijven echter hoofdelijke aansprakelijk naar derden toe. Een
18
Verordening (EG) nr 1777/2005 van de Raad van 17 oktober 2005. Verordening (EG) nr 1777/2005 van de Raad van 17 oktober 2005, artikel 2. 20 In de Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 1 maart 1990, nr. WDB90/63, staat vermeld dat de nationale wetgeving onverkort van toepassing is. Hierbij merk ik op dat het EESV onderworpen is aan de nationale wetgeving, maar gezien de hiërarchie tussen de nationale wetgeving, de Richtlijnen, Verordeningen en Verdragen, etc. het EESV zich ook nog kan beroepen op de wetgeving op EU-niveau. 21 Dit betekent registratie in de (zetel)Lidstaat, afdracht BTW over prestaties onder bezwarende titel en de mogelijkheid tot het claimen van BTW-aftrek. 19
6
geassocieerd lid kan overigens geen stem krijgen in de ledenvergadering, maar kan wel worden benoemd tot bestuurder. De vraag is of deze inbreng onderworpen is aan BTW. De Zesde Richtlijn schenkt op dit punt helaas geen klare wijn.22 Ook heeft het HvJ EG nog geen antwoord gegeven op deze vraag. Inbreng is hoe dan ook alleen onderworpen aan BTW, indien het kan worden aangemerkt als een economische activiteit, welke wordt verricht onder bezwarende titel. Er moet daartoe een rechtstreeks verband bestaan tussen de economische activiteit (de inbreng) en de ontvangen tegenwaarde.23 Opmerking verdient hierbij dat de leden een EESV – hoezeer gericht op de ondersteuning van hun eigen activiteiten – oprichten om een gezamenlijk voordeel te behalen. Voor hun inbreng ontvangen zij een winstrecht. Ik ben van mening dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de inbreng en de uitbetaling van de winst. Hoewel het aandeel in de winst vast kan worden gesteld in de oprichtingsovereenkomst, is de hoogte hiervan namelijk niet vooraf bepaald of zelfs bepaalbaar.24 Voor wat betreft de geldelijke bijdrage door een (volwaardig en/of geassocieerd) lid kan volgens mij, op basis van het HvJ EG arrest KapHag25 , worden geconcludeerd dat dit geen economische activiteit is welke wordt verricht onder bezwarende titel. De geldelijke bijdrage is daardoor niet onderworpen aan BTW. In dit kader wijs ik nog op het HvJ EG arrest EDM26 . Hier is ook sprake van een samenwerkingsverband (een consortiumovereenkomst). Voor zover de leden van dit samenwerkingsverband werkzaamheden verrichten die onder de consortiumovereenkomst vallen en daarvoor niet worden vergoed (er vond verrekening van de kosten plaats), verrichten zij geen belastbare handelingen volgens het HvJ EG. Alleen bij de werkzaamheden die bij wijze van spreken buiten de consortiumovereenkomst vallen en waarvoor de leden vergoedt worden, is er sprake van belastbare handelingen. Dit zou wellicht ook kunnen worden doorgetrokken naar het EESV. De handelingen die worden verricht op basis van de EESV-overeenkomst blijven dan buiten de BTW-heffingssfeer. Dit lost overigens nog niet de vraag op of de inbreng in natura of in nijverheid onderworpen is aan BTW. Ook in dit geval ben ik van mening dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de inbreng en het winstrecht dat wordt ontvangen door de (volwaardige of geassocieerde) leden en dat op basis van het HvJ EG arrest KapHag ook deze vormen van inbreng buiten de BTWheffingssfeer blijven. De gangbare opvatting is echter dat inbreng van goederen onderworpen is aan BTW, waar de overige inbreng in natura en 22
H.W.M. van Kesteren, ‘De personenvennootschap en BTW’, TFO 2005/1. HvJ EG 5 februari 1981, zaak 154/80 (Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats), HvJ EG 8 maart 1988, zaak 102/86 (Apple and Pear Development Council), HvJ EG 27 januari 2000, zaak C-23/98(Heerma), etc. 24 HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-19/93 (Tolsma). 25 HvJ EG 26 juni 2003, zaak C-442/01 (KapHag). 26 HvJ EG 29 april 2004, zaak C-77/01 (EDM). 23
7
nijverheid niet is onderworpen aan BTW. Dit kan a contrario uit artikel 5(8) Zesde Richtlijn worden geconcludeerd, omdat hieruit blijkt dat bij een overdracht van goederen er in beginsel sprake is van een levering, welke onderworpen is aan BTW.27 Het is daarom wachten op het HvJ EG om hierover uitsluitsel te geven. § 1.2.3.
Het EESV in de fiscale eenheid
Ik ben van mening dat het EESV in beginsel wel een fiscale eenheid kan vormen (bijvoorbeeld met een van haar leden). Artikel 4(4) Zesde Richtlijn biedt namelijk de mogelijkheid aan Lidstaten om een fiscale eenheid toe te staan tussen personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig, maar toch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn.28 Hierbij moet in de gaten worden gehouden dat de Zesde Richtlijn in principe alleen de mogelijkheid biedt een fiscale eenheid binnen één Lidstaat te vormen. Het vormen van een fiscale eenheid over de grenzen behoort volgens mij niet tot het doel en strekking van deze bepaling.29 Het vormen van een fiscale eenheid in de Lidstaat van vestiging tussen het EESV en een in diezelfde Lidstaat gevestigde persoon lijkt mij, mits voldaan aan de gestelde voorwaarden, mogelijk. Het is volgens mij wel de vraag of het EESv ook in andere situaties een fiscale eenheid kan vormen. Bijvoorbeeld de situatie waarin het EESV een fiscale eenheid wil vormen met een persoon die is gevestigd buiten de Lidstaat van vestiging (van het EESV). Of de situatie waarin het EESV een buitenlandse vaste inrichting heeft; kan dan in de Lidstaat waar deze vaste inrichting zich bevind een fiscale eenheid worden gevormd? En zo zijn er nog veel meer vragen en wellicht evenveel situaties te bedenken. Hoewel interessant wil ik deze vragen voor wat betreft deze verhandeling echter verder laten rusten. Het vormen van een fiscale eenheid zou overigens tot gevolg hebben, dat de prestaties tussen het EESV en de entiteiten van de fiscale eenheid niet meer zijn onderworpen aan de BTW. § 1.2.4
Artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn
Het EESV kwalificeert als belastingplichtige, voor zover deze onder bezwarende titel goederen of diensten levert. Prestaties verricht door het EESV aan de leden en aan derden zijn daardoor in principe onderworpen aan BTW. 27
A.J. van Doesum, ‘BTW bij inbreng in personenvennootschappen’, TFO 2005/12. Het betreft hier de inbreng in personenvennootschappen. 28 Hierbij merk ik op dat niet alle Lidstaten de “kan”-bepaling van artikel 4(4) Zesde Richtlijn hebben geïmplementeerd. Deze is ook niet overal op een gelijke wijze geïmplementeerd. 29 Dit kan volgens mij worden afgeleid uit Artikel 4(4) Zesde Richtlijn, waarin staat dat deze personen in het binnenland (lees: binnen één Lidstaat) zijn gevestigd.
8
De Commissie heeft bevestigd, dat op de diensten die het EESV aan zijn leden verricht de BTW-vrijstelling van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn van toepassing kan zijn.30 Artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn verplicht de Lidstaten om de BTW-vrijstelling toe te passen op bepaalde diensten welke worden verricht door zelfstandige groeperingen van personen (lees: personen die BTW-vrijgestelde prestaties verrichten of prestaties waarvoor deze geen ondernemer zijn). Dit betekent overigens niet dat een dergelijk samenwerkingsverband BTW-vrijgesteld is, maar dat de diensten die het samenwerkingsverband als zodanig aan haar leden verricht, onder bepaalde voorwaarden, BTW-vrijgesteld zijn. Artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn stelt de volgende voorwaarden.
De diensten die worden verleend zijn direct nodig voor de uitoefening van de vrijgestelde of niet-ondernemers activiteiten van de leden van het samenwerkingsverband.31 De leden van het samenwerkingsverband vorderen enkel terugbetaling van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven.32 De BTW-vrijstelling voor het samenwerkingsverband mag niet worden toegepast indien er een reëel gevaar bestaat dat de vrijstelling op zich op korte termijn of in de toekomst tot concurrentievervalsing kan leiden.33
Een situatie waarbij een relatie vergelijkbaar met die tussen leverancier en afnemer wordt omgevormd tot een samenwerkingsverband, waarbinnen de leverancier zijn diensten BTW-vrijgesteld zou kunnen verrichten aan de afnemer, past niet binnen deze BTW-vrijstelling. De reden voor goedkeuring om artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn te mogen toepassen, is dat de Commissie ook voor de BTW het aangaan van een grensoverschrijdend samenwerkingsverband door middel van een EESV aantrekkelijk wilde maken. Het gevolg zou namelijk moeten zijn, dat financiële instellingen die een EESV opzetten met (ingebracht) personeel, zeer efficiënt een product kunnen ontwikkelen voor de leden van het EESV. De BTW op de van derden ingekochte goederen en diensten zijn dan weliswaar niet aftrekbaar, maar bij een doorbelasting door de EESV is dan geen sprake meer van (dubbel) niet aftrekbare BTW. En aangezien een groot deel van de kosten ziet op (ingebrachte) arbeid (dus geen BTW-heffing) faciliteert de vrijstelling dus het EESV als rechtsvorm om samen te werken. 30
Publicatie van de Commissie ‘Het EESV: een instrument voor transnationale de samenwerking’, Gids voor het MKB, 2 uitgave, Réseau Européen des GEIE. Zie tevens resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 1 maart 1990, nr. WDB90/63. 31 Aan de hand van feiten en omstandigheden moet worden getoetst of er sprake is van een verband waarbinnen de leden materieel samenwerken. Het enkele feit dat uitsluitend aan de leden wordt gepresteerd, is niet voldoende om hieraan te voldoen. 32 De diensten worden zonder winstopslag aan de leden van het samenwerkingsverband in rekening gebracht. 33 HvJ EG 20 november 2003, zaak C-8/01 (Taksatorringen).
9
Echter, aangezien niet alle Lidstaten de vrijstelling van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn (op dezelfde wijze) hebben geïmplementeerd34 , heeft toepassing van deze vrijstelling allerminst de uitwerking die de Commissie er volgens mij aan had willen geven.35 Uit de Verordening van 17 oktober 2005 van de Raad kan worden afgeleid, dat de Raad het gebruik van de EESV wil stimuleren. Dit zou de Raad mijns inziens voor eens en voor altijd duidelijk kunnen maken door bij Verordening vast te stellen dat een EESV in alle Lidstaten een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn.
§ 1.3.
Conclusie
Het EESV kent beperkingen op onder andere het gebied van rechtspersoonlijkheid, het behalen van winst, een beperkt aantal werknemers, het houden van aandelen en de hoofdelijke aansprakelijkheid. Het EESV biedt echter wel de mogelijkheid tot grensoverschrijdende samenwerking en stelt daarvoor relatief simpele oprichtingsvereisten. Financiering van een EESV is toegankelijk, inbreng is vormvrij en maatschappelijk kapitaal wordt niet vereist. Het EESV is bevoegd om rechtshandelingen te verrichten en wordt in iedere Lidstaat aangemerkt als belastingplichtige, voor zover deze prestaties verricht onder bezwarende titel. De prestaties die het EESV tegen vergoeding levert zijn in principe onderworpen aan BTW. Het EESV kan volgens mij een fiscale eenheid vormen. Of het EESV grensoverschrijdend een fiscale eenheid kan vormen, is nog onduidelijk. Wel is het de bedoeling van de Commissie geweest om de BTW-vrijstelling van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn toe te mogen passen. Dit is echter nog niet in alle Lidstaten geïmplementeerd. Ik ben van mening dat het antwoord op de vraag of het EESV betrekkelijk eenvoudig kan worden opgezet positief luidt. Of een financiële instelling met het opzetten van een EESV een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt, is nog niet eenduidig te beantwoorden. Met de toepassing van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn komt het EESV al een aardig eind (er is dan immers geen BTW-aftrek, maar de prestaties zijn wel BTW-vrijgesteld). Voor zover een EESV wordt opgezet in Lidstaten waar artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn is geïmplementeerd, kan hiermee een (dubbele) verhoging van de BTW-druk worden voorkomen. Om dit op EU-niveau te bewerkstelligen, zal de Raad met een oplossing moeten komen; bijvoorbeeld via een Verordening die toepasbaarheid van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn in alle Lidstaten afdwingt. 34
De Lidstaten maken hierbij gebruik van een ruime interpretatie van de “concurrentievervalsing”. Hetgeen volgens mij op basis van het HvJ EG arrest Taksatorringen zeker niet meer in alle Lidstaten een houdbaar standpunt is. 35 Hierdoor kunnen er zelfs situaties ontstaan waarbij zowel aan de inputzijde als aan de outputzijde geen BTW in rekening wordt gebracht. En dit is mijns inziens niet conform het doel en de strekking van de BTW-vrijstelling van artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn.
10
Hoofdstuk 2. De Societas Europaea § 2.
Inleiding
De SE is het tweede grensoverschrijdende samenwerkingsverband, dat door de Raad is geïntroduceerd. Hoewel sceptisch heeft de belastingadviespraktijk de SE met meer enthousiasme ontvangen dan het EESV. De beperkingen die het EESV zo impopulair hebben gemaakt, kent de SE niet. Dankzij de SE is het nu mogelijk om grensoverschrijdend vennootschappen te fuseren. De BTW-aspecten rond de SE mogen mijns inziens nog wel eens extra worden belicht. In het bijzonder op het gebied van de BTW-behandeling van de grensoverschrijdende fusie. Op BTW-gebied is er relatief weinig gepubliceerd over de SE, waardoor voor veel financiële instellingen ook de SE een onbekend begrip is gebleven. Aangezien we het EESV nou beter in beeld hebben gekregen, is het ook tijd voor de SE om uit de schaduw te stappen. De vraag is of de SE betrekkelijk eenvoudig is op te zetten door een financiële instelling en of deze hiermee een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt. Om een beter beeld van de SE te krijgen, zal ik eerst in vogelvlucht een overzicht geven van de SE (§ 2.1.) en de BTW-aspecten (§ 2.2.). In het verlengde daarvan zal ik de BTW-voordelen van de SE met bijkantoren behandelen (§2.3.) Vervolgens zal ik hieromtrent mijn conclusies weergeven (§ 2.4.) om een antwoord op deze vraag te kunnen geven.
11
§ 2.1.
De Societas Europaea (SE) in vogelvlucht
§ 2.1.1.
Verordening van de Raad van 8 oktober 2001
Na een draagtijd – volgens sommigen een lijdensweg – van 31 jaar, 3 maanden en 8 dagen (sinds de oprichting van het EESV) is de Raad op 8 oktober 2001 bevallen van de Europese vennootschap; de SE. 36 Op 8 oktober 2004 is de Verordening37 in werking getreden. De totstandkoming van de interne markt en de verbetering van de economische en sociale toestand in de EG vereist volgens de Raad, dat er een herstructurering van de productiefactoren plaatsvindt op EG-niveau. Het moet mogelijk zijn voor ondernemingen om hun potentieel door grensoverschrijdende fusies samen te brengen. In de huidige situaties worden dergelijke grensoverschrijdende fusies sterk belemmerd. De Verordening handelt overigens niet over het fiscale recht. De wettelijke voorschriften van de Lidstaten en de bepalingen van het EG-recht zijn op de SE van toepassing.38 § 2.1.2.
De SE: Doel, voordelen en beperkingen
Hoewel de belastingadviespraktijk vreesde dat de SE, net als het EESV, een doodgeboren kindje zou zijn39 , lijkt het erop dat de SE in elk geval meer waardering krijgt dan het EESV. Waar het EESV beperkingen kent – op onder andere het gebied van rechtspersoonlijkheid, het behalen van winst, een beperkt aantal werknemers, het houden van aandelen en de hoofdelijke aansprakelijkheid – lijkt de SE het van het EESV te winnen. Het essentiële doel dat aan de rechtsvoorschriften voor een SE ten grondslag ligt, vergt dat een Europese vennootschap kan worden opgericht. Dit om vennootschappen de mogelijkheid te bieden tot grensoverschrijdende fusie over te gaan of een holdingvennootschap op te richten. En tevens om onder verschillende Lidstaten ressorterende vennootschappen en andere rechtspersonen die een economische activiteit uitoefenen, de mogelijkheid te bieden gemeenschappelijke dochtervennootschappen op te richten.40 De SE is daarmee bedoeld als middel om grensoverschrijdende herstructureringen 36
B. Bulcke, ‘Lidstaten akkoord over Europese vennootschap’, De standaard, 9 oktober 2001 en J.W. Bellingwout en J.L. van de Streek, ‘Fiscale aspecten van de Societas Europaea (I)’, MBB 2003/337. 37 Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001, aangepast bij Verordening (EG) nr. 885/2004 van de Raad van 26 april 2004. 38 Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001, preambule punt 20. 39 Dit is een van de onderwerpen waarover het WFR eurocommissaris Frits Bolkestein aan de tand voelde tijdens een interview over onder meer het rapport ‘Towards an internal market without tax obstacles’, WFR 2004/539. 40 Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001, preambule.
12
mogelijk te maken van ondernemingen waarvan de activiteiten niet louter op de bevrediging van zuiver lokale behoeften zijn gericht.41 Oprichting van een SE kan als volgt geschieden.
Oprichting via een juridische fusie. NV’s opgericht naar het recht van een Lidstaat, met statutaire zetel en hoofdbestuur in de EU, kunnen een fusie aangaan, mits ten minste twee van deze NV’s onder het recht van verschillende Lidstaten ressorteren. De fusie kan door overneming dan wel oprichting plaatsvinden. Oprichting van een holding-SE. NV’s en vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid opgericht naar het recht van een Lidstaat, met statutaire zetel en hoofdbestuur in de EU, kunnen een holding-SE oprichten. Hiertoe moeten ten minste twee van deze vennootschappen onder het recht van verschillende Lidstaten ressorteren. Mochten deze NV’s of BV’s bijvoorbeeld in een derde land zijn gevestigd, dan is oprichting van een SE-holding alleen mogelijk indien elk van hen ten minste twee jaar een dochtervennootschap heeft, die onder het recht van een andere Lidstaat ressorteert, dan wel een bijkantoor heeft, dat in een andere Lidstaat is gelegen. De NV’s en BV’s die het initiatief nemen tot de oprichting van een holding-SE blijven bestaan. Oprichting van een dochter-SE. Vennootschappen in de zin van artikel 48, tweede alinea van het EG-verdrag42 en andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke lichamen, opgericht naar het recht van een Lidstaat, met statutaire zetel en hoofdbestuur in de EU, kunnen een dochter-SE oprichten. Dit is alleen mogelijk indien ten minste twee van hen onder het recht van verschillende Lidstaten ressorteren. Of als zij ten minste twee jaar een dochtervennootschap hebben, die onder het recht van een andere Lidstaat ressorteert, dan wel een bijkantoor, dat in een andere Lidstaat is gelegen. Oprichting van een SE door omzetting van een bestaande NV in een SE. Een NV opgericht naar het recht van een Lidstaat, met statutaire zetel en hoofdbestuur in de EU, kan in een SE worden omgezet, indien deze voor ten minste twee jaar een dochtervennootschap heeft die onder het recht van een andere Lidstaat ressorteert. Omzetting van een NV in een SE leidt noch tot ontbinding, noch tot oprichting van een nieuwe rechtspersoon.
41
Idem noot 26. Maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, coöperaties of vennootschappen daaronder begrepen). 42
13
Hieronder treft u een overzicht aan van de voordelen en beperkingen welke aan de SE kunnen worden toegedicht. De voordelen van de SE kunnen als volgt worden samengevat.
De SE is onder meer als volgt beperkt in zijn mogelijkheden.
De SE biedt de mogelijkheid tot De statutaire zetel van de SE moet binnen grensoverschrijdende juridische fusies. Hierdoor kan dezelfde Lidstaat gelegen zijn als het in plaats van dochtervennootschappen in hoofdbestuur. Voor de lokale vennootschappen verschillende Lidstaten één Europese vennootschap mogen de statutaire zetel en het hoofdbestuur in met bijkantoren worden opgericht. verschillende landen gelegen zijn.
De SE biedt de mogelijkheid tot zetelverplaatsing zonder te worden ontbonden en zonder een nieuwe rechtspersoon op te moeten richten. Hierdoor kan een eenvoudige en flexibele structuur worden opgezet. De SE biedt de mogelijkheid tot een ‘one tier board’. Dit betekent dat de vennootschap naast de AVA één bestuursorgaan heeft. Met als gevolg dat de non-executive leden meer zijn betrokken bij de dagelijkse gang van zaken.43
Een SE kan zelf één of meerdere dochtervennootschappen in de vorm van een SE oprichten en wordt in iedere Lidstaat behandeld als een naamloze vennootschap.
De SE biedt een politiek neutrale vorm voor holdings en joint ventures.
De SE bezit rechtspersoonlijkheid en kan zelf winst behalen.
De SE kent geen beperking ten aanzien van de hoeveelheid werknemers.
De SE kan optreden als holdingmaatschappij.
De SE heeft de rechtsvorm van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. Het geplaatste kapitaal van de SE bedraagt ten minste EUR 120.000. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de SE een redelijke omvang heeft en over een toereikend vermogen beschikt, zonder dat de oprichting door kleine en middelgrote ondernemingen wordt belemmerd.
43
De SE valt onder het NV-regime, dat strikter is dan het BV-regime. Voor fiscale doeleinden wordt de SE waarschijnlijk een ‘per-se” company. Hierdoor kan het “check the box” principe niet worden gehanteerd, met als gevolg dat de SE aldaar niet transparant kan worden gemaakt.44 Een SE-fusie vereist onderhandeling met de vertegenwoordigers van de werknemers van de onderhavige vennootschappen over de rol van de werknemers binnen de SE. Dit kan veel tijd in beslag nemen.
Bij een SE-fusie moet altijd een SE worden opgericht. Hierbij is het niet mogelijk om, zoals het Nederlandse recht bepaalt, de rechtsvorm van de fuserende vennootschappen te behouden.
Zie tevens H.J.M.M. van Boxel (red.), ‘De Europese vennootschap (SE) – Nederlandse civiel- en fiscaalrechtelijke aspecten’, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2004. 44 Idem noot 32.
14
§ 2.2.
De SE: BTW-aspecten
§ 2.2.1.
Belastingplicht
De SE – de Europese naamloze vennootschap – is, net zoals het EESV, een belastingplichtige indien deze onder bezwarende titel goederen of diensten levert. De Verordening hangt het zogenoemde ‘siège réèl’ beginsel aan: de statutaire zetel van de SE moet binnen de EG zijn gelegen, in dezelfde Lidstaat als het hoofdbestuur.45 De SE zal zich daarom moeten registreren voor de BTW in deze (zetel)Lidstaat. De SE zal voor de BTW verder worden behandeld als een ‘normale’ belastingplichtige. Bij de oprichting van een SE, welke vorm hiervoor dan ook gekozen wordt, is natuurlijk de vraag hoe dient te worden omgegaan met het BTW-aftrekrecht ten aanzien van de oprichtingskosten.46 Echter, de vraag wat de BTWimplicaties rond de oprichting van de SE zijn – in het bijzonder de BTWimplicaties rond oprichting via een SE via een juridische fusie – interesseert mij meer. Op deze laatste vraag zal ik dan ook antwoord proberen te vinden. § 2.2.2.
Oprichting SE via juridische fusie
Met betrekking tot de oprichting van een SE via een juridische fusie dient onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende twee vormen.
Fusie volgens de procedure voor fusie door overneming overeenkomstig artikel 3(1) Derde Richtlijn.47 Ter illustratie zie onderstaand diagram:
M o e d e r N V
U K
N V
N L
M o e d e r N V
N V
U K
M o e d e r N V
N L
N V
N V
(N L ) S E
“ O v e rn a m e ”
U K V I
Hierbij neemt de overnemende vennootschap tegelijkertijd met de fusie de vorm van een SE aan. 45
B.J.M. Terra, ‘Europees indirect belastingrecht’, Tweede druk, blz.103. Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar A.J. van Doesum, ‘Aftrekbaarheid van BTW bij de oprichting van een SE’, artikel in ‘Alle wegen leiden naar Brussel’, de NOB, 2004, Amsterdam. 47 Derde Richtlijn (78/855/EEG) van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54(3)(g) van het Verdrag betreffende fusies van NV’s (PB L 295 van 10 oktober 1978, blz. 36). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 1994. 46
15
Fusie volgens de procedure voor fusie door oprichting van een nieuwe vennootschap overeenkomstig artikel 4(1) Derde Richtlijn. Ter illustratie zie onderstaand diagram:
M
U K
N V
o e d e r
N V
M
N
L
N
V
o e d e r
N
V
M
S E
U
K
N
V
o e d e r
N
V
S E
N L
N
V
N
L
N L
V i
V I
Hierbij is de SE de nieuwe vennootschap. Bij de oprichting van een SE via (beide vormen van) juridische fusie, is het voor de BTW van belang om te bepalen of bij deze overgang sprake is van een levering van goederen welke onderworpen is aan BTW. Op grond van artikel 5(8) en 6(5) Zesde Richtlijn hebben de Lidstaten de mogelijkheid om – in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap – zich op het standpunt te stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. A contrario, kan hieruit worden afgeleid dat, bij de oprichting van een SE via juridische fusie, er op basis van de Zesde Richtlijn in principe sprake is van een levering van goederen welke onderworpen is aan BTW.48 Bij toepassing door een Lidstaat van deze mogelijkheid, waarbij uitgegaan wordt van het beginsel dat bij de overdracht van een algemeenheid van goederen geen levering van goederen plaatsvindt, geldt dit nietleveringsbeginsel voor:49
Elke overdracht van een onderneming of bedrijfsonderdeel. Elk autonoom gedeelte van een onderneming met lichamelijke en eventueel onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een bedrijfsonderdeel vormen, waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend.
48
Zie verder A.J. van Doesum, ‘BTW bij inbreng in personenvennootschappen’, TFO 2005/12. Het betreft hier de inbreng in personenvennootschappen. 49 HvJ EG 27 november 2003, zaak C-497/01 (Zita Modes).
16
Hierbij moet(en) de verkrijger(s) evenwel de bedoeling hebben om de aldus overgedragen handelszaak of bedrijfsonderdeel te exploiteren en niet om de betrokken activiteit onmiddellijk zonder meer te vereffenen en in voorkomend geval de voorraden te verkopen.
Het belang van de toepassing van het niet-leveringsbeginsel is voor volledig aftrekgerechtigde ondernemers niet van groot belang (afgezien van cash-flow nadeel en mogelijke additionele administratieve lasten). Eventuele BTW die zij voor hun kiezen krijgen, kunnen zij immers uiteindelijk weer in aftrek brengen. Het belang ligt hem dan ook voornamelijk bij de financiële instellingen, welke geen (volledig) aftrekrecht hebben. Hierbij merk ik op, dat lang niet alle Lidstaten artikel 5(8) en 6(5) Zesde Richtlijn hebben geïmplementeerd. Hierdoor lopen financiële instellingen het risico tegen een aanzienlijke BTW-druk op te lopen bij de oprichting van een SE via juridische fusie. Het lijkt mij daarom raadzaam voor financiële instellingen om bij herstructureringen ook goed de BTW-aspecten in de gaten te houden om onvoorziene en zeer onaangename verrassingen te voorkomen.
§ 2.3.
De BTW voordelen van een SE met bijkantoren
De SE biedt de keuze aan financiële instellingen om haar groepsstructuur sterk te vereenvoudigen. Het voordeel vanuit BTW-optiek van een vereenvoudiging naar een SE met vaste inrichtingen is, dat prestaties tussen SE en vaste inrichting in beginsel buiten de BTW-heffingssfeer blijven. Doorbelastingen binnen de groep creëren daardoor geen (dubbele) verhoging van de BTW-druk op voor financiële instellingen. Zeer recentelijk zijn prejudiciële vragen gesteld in de HvJ EG FCE Bank zaak50 over de belastbaarheid van de prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting. Hieronder zal ik deze zaak daarom kort bespreken. § 2.3.1.
HvJ EG FCE Bank
Het geschil en de feiten In deze casus gaat het, in principe, om de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden, (grensoverschrijdende) diensten die worden geleverd binnen eenzelfde juridische entiteit, gezien moeten worden als diensten die worden geleverd onder bezwarende titel en daarmee onderworpen zijn aan BTW. Dit geschil is gerezen tussen de Italiaanse overheid en FCE Bank, een in de UK gevestigde financiële instelling, met een vaste inrichting in Italië (hierna: “FCE IT” of ”de vaste inrichting”).51 50
HvJ EG, zaak C-210/04 (FCE Bank), Publicatieblad, 24 juli 2004, nr. C-190, blz. 6. In deze zaak is nog geen uitspraak gedaan door het HvJ EG. 51 FCE Bank verzorgt, op rekening van haar vaste inrichtingen, advies-, management-, personeelopleidings- en gegevensverwerkings-, softwareverstrekkings- en –beheersdiensten. Met betrekking tot de diensten die FCE IT heeft ontvangen, heeft zij aan zichzelf een factuur
17
De conclusie van A-G Léger Het antwoord op de vraag of een vaste inrichting van een buitenlands hoofdhuis kan worden beschouwd als autonoom subject, waardoor een rechtsverhouding kan bestaan tussen deze twee entiteiten en de diensten die worden geleverd door het hoofdhuis aan de vaste inrichting derhalve onderworpen zijn aan BTW, luidt volgens A-G Léger negatief. Hij verwijst naar het Heerma-arrest52 , waarin het HvJ EG stelt dat er geen verhouding van ondergeschiktheid53 bestaat tussen de heer Heerma en de maatschap. Op basis van de in dit arrest genoemde criteria54 lijkt het A-G Léger moeilijk voor te stellen, dat een vaste inrichting (binnen één juridische entiteit) voldoende autonomie kan hebben om op eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid te handelen en de economische risico's voor deze activiteiten zelfstandig te dragen. Er moet dus worden vastgesteld dat de vaste inrichting niet (juridisch) zelfstandig is. Hij vindt hiervoor een bevestiging in het DFDS-arrest55 . Uit deze uitspraak leidt hij af dat een vaste inrichting (die een integraal onderdeel van de onderneming vormt), a fortiori, geen zelfstandige entiteit kan zijn ten opzichte van het hoofdhuis. Verder wijst A-G Léger op artikel 6(3) Zesde Richtlijn. Dit artikel geeft immers de mogelijkheid om interne prestaties belastbaar te stellen. Hetgeen betekent dat interne prestaties in principe buiten de BTW-heffingssfeer vallen. A-G Léger adviseert het HvJ EG dat, met uitzondering van de in de Zesde Richtlijn vastgelegde uitzonderingen, het niet aannemelijk is dat de diensten verricht door een buitenlands hoofdhuis aan een vaste inrichting, die niet als onafhankelijke juridische entiteit is ingeschreven, BTW-plichtige activiteiten kunnen zijn, zelfs indien de kosten van deze diensten worden toegerekend aan deze vaste inrichting.56 Het blijft voorlopig nog de vraag of het HvJ EG A-G Léger zal volgen. Voor beantwoording van deze vraag kan wellicht houvast worden gevonden bij de Europese ontwikkelingen omtrent de BTW-behandeling van de vaste inrichting. gericht en hierover de bijbehorende (verlegde) BTW afgedragen. Vervolgens heeft FCE IT verzocht om teruggaaf van deze BTW, omdat zij, naar eigen verklaring, geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. 52 HvJ EG 27 januari 2000, zaak C-23/98, Jurispr. p. I-419 (Heerma). 53 Zoals bedoeld in artikel 4(4) Zesde Richtlijn. 54 Volgens het HvJ EG handelt de heer Heerma in eigen naam, voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid. Het HvJ EG tot de conclusie dat deze maatschap – hoewel deze geen rechtspersoonlijkheid bezit – de daadwerkelijke zelfstandigheid bezit van een onderneming en zelfstandig economische activiteiten verricht en daardoor BTW-plichtig is. 55 HvJ EG 20 februari 1997, zaak C-260/95, Jurispr. p. I-1005, (DFDS). 56 Door zijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag acht hij beantwoording van de tweede en derde prejudiciële vraag overbodig.
18
§ 2.3.2.
Commissie: Voorstel plaats van dienst57
Ontwijking BTW mogelijk via de vaste inrichting Uit het oorspronkelijke voorstel plaats van dienst58 , blijkt dat er “awareness” bestaat met betrekking tot de mogelijkheden die een vaste inrichting biedt aan (onder andere) financiële instellingen om BTW te ontwijken.59 De Commissie merkt hieromtrent op dat ook zij ervan bewust zijn: “[…] dat in de vrijgestelde sector de neiging kan bestaan om de ontvangst of verrichting van een dienst te situeren in een Lidstaat met een laag BTW tarief of in derde landen. Diensten waarvoor geen aftrekmogelijkheden zou bestaan (bijvoorbeeld omdat ze worden gebruikt voor een vrijgestelde levering), worden immers verworven in de Lidstaat met het laagste tarief of een derde land voordat zij hun weg vinden naar bijkantoren in andere Lidstaten met een hoger tarief. Dit speelt slechts wanneer het bijkantoor in een ander land is gelegen, omdat er dan een “fiscale grens” bestaat. De Commissie zal de situatie blijven volgen en zonodig het probleem aanpakken wanneer zij voorstellen doet die op verschillende sectoren 60 betrekking hebben.”
Na wat gesteggel (de Commissie kwam met een amendement op haar eigen voorstel: FISC 15061 , maar trok deze uiteindelijk zelf weer in), kwam de Commissie tot de conclusie, dat prestaties die worden verricht tussen hoofdhuis en vaste inrichting, in principe, niet worden beschouwd als BTWplichtige diensten. Dit standpunt van de Commissie62 blijkt ook uit haar gewijzigde voorstel, om aan artikel 6 Zesde Richtlijn het volgende zesde lid toe te voegen: “Wanneer eenzelfde juridische entiteit meer dan één vaste inrichting heeft, worden de diensten tussen deze vaste inrichtingen niet als een levering van diensten 63 aangemerkt.”
§ 2.3.4.
Verwachting uitspraak HvJ EG FCE Bank
A-G Léger is van mening dat de diensten die worden geleverd binnen één juridische entiteit niet beschouwd kunnen worden als leveringen van diensten die zijn onderworpen aan BTW, zelfs als de kosten daarvan over verschillende vaste inrichtingen worden omgeslagen. 57
Voorstel d.d. 23 december 2003 COM(2003) 822 FINAL: Voorstel van de Commissie voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van de Zesde Richtlijn wat betreft de plaats van levering van diensten. Dit voorstel is laatst gewijzigd op 20 juli 2005: COM(2005) 334 FINAL. 58 Voorstel d.d. 23 december 2003 COM(2003) 822 FINAL, § 9 van de toelichting. 59 H.W.M. van Kesteren, ‘Hoe zelfstandig is de vaste inrichting’, Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 24 november 2005. 60 Zie noot 50. 61 FISC 150: Amendement d.d. 4 augustus 2004. 62 Zie voorstel d.d. 23 december 2003 COM(2003) 822 FINAL (gewijzigd voorstel van 20 juli 2005: COM(2005) 334 FINAL). 63 Het EESC presenteert dit punt, in haar advies inzake dit voorstel (COM(2003) 822 FINAL – 2003/0329 CNS (PB 2004, C 117, p. 15)), niet als een wijziging van de Zesde Richtlijn maar als een geheugensteuntje met betrekking tot de toepassing ervan.
19
Met een verwijzing naar artikel 6(3) Zesde Richtlijn legt hij in feite het “geheime wapen”64 van de Zesde Richtlijn bloot: een interne heffing. De Zesde Richtlijn biedt de Lidstaten hiermee namelijk een handvat om BTW ontwijking via een vaste inrichting te bestrijden. Deze redenering van A-G Léger volgend, zou dit betekenen dat de Lidstaten65 de prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting van een financiële instelling in de belaste sfeer zouden mogen trekken. Dit roept mijns inziens een aantal vragen op. Voor interne diensten bestaat bijvoorbeeld geen specifieke plaatsbepaling. Ik stel mijzelf daarom de vraag of hierbij dan aansluiting zou moeten worden gezocht bij de plaatsbepaling van de onderliggende dienst (alsof deze door een derde zou zijn verricht). Zou dit dan betekenen, dat een redenering moet worden gezocht, die vergelijkbaar is met de redeneringen van het HvJ EG in de zaak Monte Dei Paschi Di Siena of Lipjes? 66 Hoe de plaats van dienst van een grensoverschrijdende interne prestatie daadwerkelijk zal moeten worden bepaald, is mij op dit moment echter nog niet duidelijk. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat een interne heffing op grensoverschrijdende prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting67 in strijd is met het EG-recht, als op dezelfde prestaties tussen een lokaal hoofdhuis en een lokale vaste inrichting geen BTW wordt geheven. Het adagium ‘gelijke monniken gelijke kappen’ blijft immers onverkort van toepassing in de EU.68 Uit HvJ EG FCE Bank blijkt dus dat er in de EU nog geen harmonie bestaat met betrekking tot de BTW-behandeling van de vaste inrichting en prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting in het bijzonder. De door A-G Léger ingenomen standpunten lijken mij houdbaar en ook de ontwikkelingen op Europees niveau wijzen erop dat de prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting niet onderworpen zijn aan BTW. Omdat de Zesde Richtlijn daarnaast de Lidstaten een handvat biedt om mogelijke BTW ontwijking te bestrijden, verwacht ik dat het HvJ EG in haar uitspraak zal bepalen, dat prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting buiten de BTW-heffingssfeer blijven.
64
A. van Dongen, ‘Voorstel plaats van dienst in de BTW’, Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, d.d. 10 februari 2005, blz. 1 tot en met 3. 65 Na een raadplegingsprocedure op grond van artikel 29 Zesde Richtlijn. 66 HvJ EG 13 juli 2000, zaak C-136/99 (Monte Dei Paschi Di Siena) en HvJ EG 27 mei 2004, zaak C-68/03 (Lipjes). 67 Prestaties tussen een buitenlands hoofdhuis en lokale vaste inrichting of vice versa. 68 Hierbij merk als zijstap op dat het HvJ EG op13 december 2005 in de zaak SEVIC Systems (C-411/03) heeft bepaald, dat de vrijheid van vestiging (artikelen 43 en 48 EG-verdrag) zich ertegen verzet dat in een Lidstaat een fusie in het algemeen wordt geweigerd wanneer één van beide vennootschappen in een ander Lidstaat is gevestigd, terwijl een dergelijke fusie mogelijk is wanneer beide bij de fusie betrokken vennootschappen op het grondgebied van de eerstbedoelde Lidstaat zijn gevestigd. Hiermee wordt benadrukt dat de SE een mogelijkheid tot grensoverschrijdende fusie biedt, welke vanuit EG-perspectief noodzakelijk is.
20
§ 2.3.5.
De SE in de fiscale eenheid
Ik ben van mening dat de SE ook een fiscale eenheid kan vormen mits aan de vereisten van financiële, economische en organisatorische verwevenheid wordt voldaan. Ook voor de SE geldt dat een fiscale eenheid over de grenzen waarschijnlijk niet binnen het doel en de strekking van artikel 4(4) Zesde Richtlijn ligt. Doordat de SE over vaste inrichtingen beschikt, zal het vormen van een SE in de Lidstaat van vestiging mijns inziens deze vaste inrichtingen wel hierin meetrekken. Dit impliceert dat doorbelastingen door groepsvennootschappen aan de SE en aan de vaste inrichtingen binnen de fiscale eenheid niet onderworpen zijn aan BTW en daarmee een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt.
§ 2.4.
Conclusie
Dankzij de SE is het nu mogelijk om grensoverschrijdende fusies te bewerkstelligen. Hierdoor kan een complexe groepsstructuur worden omgezet in een eenvoudige en flexibele structuur. Hiervoor is wel overleg met de vertegenwoordigers van de werknemers nodig. De SE wordt aangemerkt als belastingplichtige, voor zover deze prestaties verricht onder bezwarende titel en wordt in beginsel op normale wijze in de BTW betrokken. Bij oprichting van een SE door fusie is het van belang om vast te stellen of bij deze overgang sprake is van een levering van goederen welke onderworpen is aan BTW. Niet alle Lidstaten hebben artikelen 5(8) en 6(5) Zesde Richtlijn geimplementeerd. Dit heeft tot gevolg dat in sommige Lidstaten een dergelijke overgang kan leiden tot een levering van goederen, welke onderworpen is aan BTW. Hier schuilt een risico van een verhoging van de BTW-druk in voor (de overnemende) financiële instellingen. De BTW-behandeling van de prestaties tussen de SE en zijn bijkantoren is mijns inziens afhankelijk van de uitkomst van de HvJ EG FCE Bank zaak. Mijn verwachting is overigens dat het HvJ EG hier zal bevestigen, dat prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting, en daarmee tussen de SE en zijn bijkantoren, buiten de BTW-heffingssfeer blijven. De SE kan volgens mij verder net als het EESV een fiscale eenheid vormen. Het antwoord op de vragen of de SE betrekkelijk eenvoudig is op te zetten en of deze hiermee een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt voor een financiële instelling, luidt mijns inziens positief.
21
Tot slot Door de drang naar een verdere ontwikkeling van de interne markt heeft de Raad het EESV en de SE het leven geschonken. Door velen binnen de belastingadviespraktijk bij voorbaat al afgeschreven, heeft de onbekendheid van deze grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden hen ook onbemind gehouden. Het EESV en de SE zijn volgens mij vanuit BTW-optiek alleen efficiënt, indien een financiële instelling een dergelijk verband betrekkelijk eenvoudig op kan zetten en hiermee een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt. Hoewel het EESV beperkingen kent – op onder andere het gebied van rechtspersoonlijkheid, het behalen van winst, een beperkt aantal werknemers, het houden van aandelen en de hoofdelijke aansprakelijkheid – biedt het wel de mogelijkheid tot grensoverschrijdende samenwerking. Het EESV is daarbij volgens mij betrekkelijk eenvoudig op te zetten. Of hiermee ook een (dubbele) verhoging van de BTW-druk wordt voorkomen, is helaas nog niet eenduidig te beantwoorden. Wel kan volgens mij worden geconcludeerd, dat het EESV in bepaalde Lidstaten (waar een beroep kan worden gedaan op artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn) een (dubbele) verhoging van de BTW-druk voorkomt. Om het EESV deze werking op EU-niveau te geven, zal de Raad echter een duidelijk statement moeten maken door bijvoorbeeld via een Verordening artikel 13A(1)(f) Zesde Richtlijn toepasbaar te verklaren in alle Lidstaten. De SE kent de beperkingen van het EESV niet. Dankzij de SE is het mogelijk om grensoverschrijdende fusies te bewerkstelligen, waardoor een complexe groepsstructuur kan worden omgezet in een eenvoudige en flexibele structuur. Hoewel hiervoor overleg nodig is met de vertegenwoordigers van de werknemers, lijkt het opzetten van een SE mij betrekkelijk eenvoudig. Gezien de huidige stand van zaken en het feit dat ik verwacht dat het HvJ EG zal bevestigen, dat prestaties tussen hoofdhuis en vaste inrichting niet onderworpen zijn aan BTW, ben ik van mening dat de SE – door de opzet van een SE met bijkantoren – de mogelijkheid biedt om een (dubbele) verhoging van de BTW-druk te voorkomen.
22
Het EESV kan volgens mij worden vergeleken met de Rhinophrynus. Door deze “vreemdste der padden” een voldoende vochtige leefomgeving te bieden, zal hij zich uitgraven en zich voortplanten. Zo is het ook met het EESV. Als de Raad meewerkt aan een gunstige leefomgeving van het EESV en de financiële instellingen wat meer aandacht aan het beestje zullen geven, dan ben ik ervan overtuigd, dat dit een zeer vruchtbare relatie zal worden. De SE daarentegen, kan volgens mij beter worden vergeleken met Sneeuwwitje. Een schone prinses in diepe slaap. Deze prinses ligt slechts te wachten op een kus van een prins of een lichte stoot tegen haar glazen kist. Zo is het ook met de SE. Wellicht vanwege haar onbekendheid nog niet gekust, ben ik van mening dat een financiële instelling deze prinses met al haar schoonheid niet zou moeten laten doorslapen. De vraag of het EESV en de SE de mogelijkheid bieden aan financiële instellingen om een BTW-vriendelijk grensoverschrijdend samenwerkingsverband te structureren, luidt daarom mijns inziens positief.
23
Literatuurlijst Boeken en artikelen
Bellingwout en van de Streek, ‘Fiscale aspecten van de Societas Europaea (I)’, MBB 2003/337. Bijl, van Hilten en van Vliet, ‘Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting’, derde geheel herziene druk, Kluwer, Deventer 2001. Bolkestein, ‘Towards an internal market without tax obstacles’, WFR 2004/539. Bulcke, ‘Lidstaten akkoord over Europese vennootschap’, De standaard, 9 oktober 2001. Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 214, ‘Samenwerkingsverbanden in de omzetbelasting’, Kluwer, Deventer 2000. Nieuwenhuizen, ‘BTW Jurisprudentie van het Hof van Justitie EG 2005/2006’, ISBN 9013024491, Kluwer, Deventer 2005. PricewaterhouseCoopers, ‘A Guide to VAT in the EU of 25 Countries – 2004 update’, ISBN 9080693154. Reugebrink, ‘De ware koningin der belastingen’, Uitgeverij Fed bv, Deventer 1990. Reugebrink en van Hilten, ‘Omzetbelasting’, negende druk, blz. 101. Terra, ‘Europees indirect belastingrecht’, Tweede druk, blz.103. Terra en Wattel, ‘European Tax Law’, third edition, Deventer – 2001, blz 248. Van Boxel (red.), ‘De Europese vennootschap (SE) – Nederlandse civiel- en fiscaalrechtelijke aspecten’, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2004. Van Doesum, ‘Aftrekbaarheid van BTW bij de oprichting van een SE’, artikel in ‘Alle wegen leiden naar Brussel’, de NOB, 2004, Amsterdam. Van Doesum, ‘BTW bij inbreng in personenvennootschappen’, TFO 2005/12. Van Dongen, ‘Voorstel plaats van dienst in de BTW’, Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, d.d. 10 februari 2005, blz. 1 tot en met 3. Van Hilten, ‘Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW’, Kluwer, Deventer 1992.
24
Van Kesteren, ‘De personenvennootschap en BTW’, TFO 2005/1. Van Kesteren, ‘Hoe zelfstandig is de vaste inrichting’, Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 24 november 2005. Vervloed en Bod, ‘Wegwijs in de BTW’, zevende druk, koninklijke vermande 1999.
De Raad
Verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, ‘Verordening van de Raad tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV)’, PbEG 1985 L 199. Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 ‘Verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE)’, PbEG 2001 L 294. Aangepast bij Verordening (EG) nr. 885/2004 van de Raad van 26 april 2004, PbEG 2005 L 168. Verordening (EG) nr. 1777/2005 van de Raad van 17 oktober 2005.
De Commissie
Commissie Voorstel d.d. 23 december 2003 COM(2003) 822 FINAL (gewijzigd voorstel van 20 juli 2005: COM(2005) 334 FINAL). Commissie Voorstel d.d. 14 juli 2004 COM(2004) 496 FINAL, 2004/0168 (COD). Commissie Publicatie ‘Het EESV: een instrument voor transnationale samenwerking’, Gids voor het MKB, 2de uitgave, Réseau Européen des GEIE.
EESC
EESC Advies COM(2003) 822 FINAL – 2003/0329 CNS (PB 2004, C 117, p. 15) EESC Advies d.d. 14 oktober 2005, COM(2004) 466 FINAL, 2004/0168 (COD), 2005/C 255/15.
25
Jurisprudentie HvJ EG
HvJ EG 5 februari 1981, zaak 154/80 (Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats). Jurispr.1981, p. 445. HvJ EG 4 juli 1985, zaak 168/84 (Günter Berkholz). Jurispr. 1985, p. 2251. HvJ EG 5 mei 1982, zaak 15/81 (Schul), Jurispr. 1982, p. 1409. HvJ EG 8 maart 1988, zaak 102/86 (Apple and Pear Development Council) Jurispr. 1988, p. 1443. HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-16/93 (Tolsma). Jurispr. 1994, p. 743. HvJ EG 6 juli 1995, zaak C-62/93 (BP Soupergaz), Jurispr. 1995, p. I-1883, punt 16. HvJ EG 2 mei 1996, zaak C231/94 (Faaborg-Gelting-Linien A/S). Jurispr. 1996, p. I-2395. HvJ EG 20 juni 1996, zaak C-155/94 (Wellcome Trust). Jurispr. 1996, p. I-3013. HvJ EG 20 februari 1997, zaak C-260/95 (DFDS A/S). Jurispr. 1997, p. I-1005. HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-190/95 (Aro Lease B.V.). Jurispr. 1997, p. I-4383. HvJ EG 27 januari 2000, zaak C-23/98, Jurispr. p. I-419 (Heerma). Jurispr. 2000, p. I-419. HvJ EG 13 juli 2000, zaak C-136/99 (Monte Dei Paschi Di Siena). Jurispr. 2000, p. I-6109. HvJ EG 26 juni 2003, zaak C-442/01 (KapHag). Jurispr. 2003, p. I6851. HvJ EG 20 november 2003, zaak C-8/01 (Taksatorringen). Jurispr. 2003, p. I-13711. HvJ EG 27 november 2003, zaak C-497/01 (Zita Modes). Jurispr. 2003, p. I-14393. HvJ EG 29 april 2004, zaak C-77/01 (EDM). Jurispr. 2004, p. I-4295. HvJ EG 27 mei 2004, zaak C-68/03 (Lipjes). Jurispr. 2004, p. I-5879. HvJ EG 26 mei 2005, zaak C-465/03 (Kretztechnik). Jurispr. 2005, p. I-4357. HvJ EG, zaak C-210/04 (FCE Bank), Publicatieblad, 24 juli 2004, nr. C-190, blz. 6. HvJ EG 13 december 2005, zaak C-411/03 (SEVIC Systems).
Jurisprudentie Hoge Raad
26
Hoge Raad 22 februari 1989, nr. 25 068, BNB 1989/112. Hoge Raad 14 juni 2002, nr. 35 976, BNB 2002/287.
Staatssecretaris van Financiën
Staatssecretaris van Financiën Resolutie van 1 maart 1990, nr. WDB90/63.
27