O N D E RWIJS R A A D
O 17>
c^e^é
SECRETARIAAT: BEZUIDENHOUTSEWEG 125 •S-GRAVENHAGE TEL. 070- 83 61 94
29 maart I966
Tweede A f d e l i n g O.R. 206 Exp. Bericht op schrijven van 2 februari I966, V.H.M.0. 295363 Betr.; eindexamen h.a.v.o.
Aan Zijne Excellentie de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, te ' s - G r a v e n h a g e .
VA/AB
In antwoord op uw schrijven dd. 2 februari 1966, V.H.M.O. 295363, betreffende het eindexamenreglement en -programma aan scholen voor h.a.v.o., heeft de Tweede Afdeling van de Onderwijsraad, die ook de Vierde en Vijfde Afdeling van de Raad bij de behandeling daarvan heeft betrokken, de eer Uwe Excellentie als volgt te berichten. De Afdeling heeft uit uw schrijven, in het bijzonder uit de derde alinea hiervan, begrepen, dat het hier gaat om een eindexamenregeling voor de scholen, welke nu op grond van artikel V van de Wet tot het verlenen van grotere vrijheid van inrichting van het onderwijs deelnemen aan het zogenaamde h.a.v.o.-experiment. In de betreffende Koninklijke besluiten ter uitvoering van genoemd artikel is bepaald, dat een dergelijke regeling door- de minister wordt vastgesteld. Het is de Afdeling echter opgevallen, dat het toegezonden ontwerp niet een ministeriële beschikking ter zake omvat, maar een Koninklijk besluit, dat is geconcipieerd door de commissie v.w.o./h.a. v.o./m.a.v.o., terwijl een toelichting ontbreekt. De Afdeling neemt aan, dat het uw bedoeling is dit ontwerp-Koninklijk besluit alsnog om te zetten in een ministeriële beschikking en te zijner tijd opnieuw de Afdeling te horen omtrent een ontwerp-algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs. Uiteraard maakt bedoelde omzetting in artikel 1 van het ontwerp wijzigingen noodzakelijk. In plaats van "Onze minister" zal moeten komen "de minister", terwijl in de omschrijvingen van "de directeur" en "de kandidaat" de verwijzing naar de Wet op het voortgezet onderwijs zal moeten vervallen.
50833 i *
:
Onderwijsraad Tweede A f d e l i n g O.R. 206 Exp.
- 2 -
Artikel 2 is voor de ministeriële beschikking overbodig, omdat de vakken, waarin examen kan en moet worden afgenomen, alsmede hun aantal reeds zijn bepaald in het betreffende artikel van de Koninklijke besluiten, die de bekostiging van de h.a.v.o.-scholen regelen. In dit verband rijst voor de Afdeling wel de vraag, of men naast handelswetenschappen ook recht en naast geschiedenis ook staatsinrichting kan noemen als eindexamenvak, nu in die Koninklijke besluiten alleen "handelswetenschappen" en "geschiedenis" als zodanig voorkomen. De Afdeling kan zich overigens met de inhoud van het ontworpen eindexamenreglement, waarbij kennelijk aansluiting is gezocht bij de bestaande eindexamenreglementen, in het algemeen wel verenigen. De volgende artikelen geven de Afdeling aanleiding tot opmerkingen. Artikel 3 De Afdeling constateert, dat ten aanzien van de wijze van examineren de traditionele opvattingen worden gehandhaafd, naar zij veronderstelt ook omdat in de werkgroepGoote (zie Samenvatting, biz. 50) geen overeenstemming omtrent de gewenstçvorm kon worden bereikt. Zij erkent overigens, dat de eventuele voordelen van een nieuwe opzet, met name van een uitbreiding van het schriftelijk examen tot alle vakken, niet zonder meer doorslaggevend kunnen worden geacht. De Afdeling heeft ernstige bedenkingen tegen het invoeren van een praktijkexamen voor het vak scheikunde. Zij ziet niet in, hoe een dergelijk examen te realiseren is gezien de tijd, inclusief die voor de voorbereiding, welke hiervoor nodig zal zijn, ook al omdat het slechts mogelijk zal zijn een zeer gering aantal kandidaten dit examen gelijktijdig af te nemen. Komt met een dergelijke examenvorm het accent niet te zeer te liggen op de praktische vaardigheid, welke bij het h.a.v.o., in tegenstelling tot het beroepsonderwijs; niet essentieel mag zijn? Overigens is niet duidelijk, waarom een praktisch examen dan ook niet bij vakken als natuurkunde en biologie wordt geëist. De Afdeling dringt er daarom op aan dit praktijkexamen niet in te voeren. Zij acht het wel zinvol de waarde van de praktische vorming te onderstrepen door voor te schrijven een ter inzage leggen van de verslagen van de practica van de kandidaat naast de rapporten en proefwerken (artikel 11, derde lid).
Onderwijsraad Tweede Afdeling
- 3O.R. 206 Exp. Artikel 14 In het eerste lid wordt, anders dan bij de eindexamenregelingen van de h.b.s.-A en -B, aan gecommitteerden het recht gegeven vragen aan de kandidaat te stellen. De Afdeling geeft de voorkeur aan de h.b.s.-regeling ter zake, waarbij de bevoegdheid van de deskundigen niet verder gaat dan het doen stellen van vragen over een bepaald onderdeel van de examenstof aan de kandidaat. Toekenning van het vraagrecht acht de Afdeling hier vooral bezwaarlijk, omdat, anders dan bij het gymnasium, hier geen garantie kan worden gegeven, dat voor elk vak een voldoend bekwaam deskundige aanwezig is. Zal ook de gecommitteerde zich niet afvragen: "Ben ik wel een goed gecommitteerde, als ik geen gebruik maak van dat recht ?". Artikel 16, derde lid. De afwijzingsnorm, genoemd onder c, acht de kleinst mogelijke meerderheid van de Afdeling overbodig. Zij acht het gewenst een grotere openheid te laten, waarbij zij denkt aan een mogelijke combinatie van 2 en 6. De minderheid van de Afdeling heeft evenwel, gegeven het beperkt aantal examenvakken en de vrije keuze hierbij van de kandidaat, geen bezwaren tegen een dergelijke norm. Artikel 16, vierde lid. De Afdeling wijst op een onduidelijkheid in dit lid in samenhang met artikel 16, eerste lid, en artikel 17, tweede lid, omtrent het begrip "vergadering". Uit het eerste lid van artikel 16 zou men immers kunnen afleiden, dat de beslissende vergadering, bedoeld in het vierde lid, alleen bestaat uit de examencommissie, dus voorzitter en alle examinatoren, waarbij de gecommitteerden weliswaar tegenwoordig zijn, maar geen stemrecht hebben. Uit het tweede lid van artikel 17 blijkt echter, dat de beslissende vergadering bestaat uit de voorzitter, de leraren, voorzover zij de kandidaat hebben geëxamineerd, en de betreffende gecommitteerden. Artikel 17, derde lid. In verband met voorgaande opmerking rijst de vraag, of "de gehele vergadering" meer omvat dan de personen, genoemd in het tweede lid.
Onderwijsraad Tweede Afdeling O.R. 206 Exp.
- 4 -
Het ontwerp-programma geeft de Afdeling aanleiding tot de volgende opmerkingen: 1. Nederlandse taal en letterkunde. Ten aanzien van het schriftelijke examen onder A meent de Afdeling, dat het begrijpen vooraf moet gaan aan het hierbedoelde "onderscheiden". Is het daarom niet beter "in de eerste plaats" te veranderen in bijvoorbeeld "onder andere"? Wat betreft het mondelinge examen onder A, sub a, is de tweede volzin naar het oordeel van de Afdeling wel zeer vrijblijvend gesteld. Wil men hier een wenselijkheid naar voren brengen, dan ware dit toch duidelijker te stellen. In deze vorm heeft dit voorschrift weinig zin. Zijn de termen "deelnemen aan" en "luistervaardigheid" (mondeling A,b) duidelijk en concreet genoeg? Bij mondeling onder B wil de Afdeling opmerken, dat het beter is te sproken van "zijn kennis" en "zijn inzicht" dan van "de kennis" en "het inzicht". Anders dreigt het gevaar, dat met de begrippen kennis en inzicht te veel wordt gepretendeerd. 2, 3, 4.
Franse, Duitse, Engelse taal en letterkunde
De eis voor het schriftelijke examen is naar het oordeel van de Afdeling te vaag gesteld. Moet de tekst vertaald worden, of alleen maar vragen daarover beantwoord, of beide? Of is het de bedoeling, dat de kandidaat de inhoud met eigen woorden weergeeft ? De Afdeling stelt daarom voor deze eis te doen luiden? "Het beantwoorden van een aantal vragen naar aanleiding van een prozatekst, waaruit moet blijken, dat de kandidaat de tekst heeft begrepen." Wat betreft het mondelinge examen in deze vakken, vraagt de Afdeling zich af, of niet volstaan zou kunnen worden met het onderdeel, genoemd onder B, te meer omdat de luister- en spreekvaardigheid ook te beoordelen is aan de hand van een gesprek over de gelezen boeken. Men voorkomt daarmede, dat de examinator, wat betreft de eis onder A, sub b, te veel zijn toevlucht zal nemen tot een onderzoek naar idiomatische en/of grammaticale kennis, waarop de leerlingen min of meer "afgericht" zijn. Bovendien kan dan het letterkundig onderwijs de aandacht krijgen, die het verdient. De Afdeling wil nog wijzen op het voor velerlei uitleg vatbare "niet te eenvoudige tekst" (A,a).
Onderwijsraad Tweede A f d e l i n g O.R. 206 Exp.
- 5 5. Geschiedenis en staatsinrichting De Afdeling geeft de voorkeur aan de volgende redactie voor A: "Een onderzoek naar de kennis van en het inzicht in de historische ontwikkeling gedurende de laatste halve eeuw en de ontwikkeling van de staatsinstellingen en hun hedendaagse structuur en functie." De Afdeling is van oordeel, dat onder B het politieke aspect te zeer naar voren wordt geschoven. De laatste zinsnede kan daarom beter luiden: "...., waarbij zowel het politieke als het economische, sociale en culturele aspect van de geschiedenis aan de orde moet komen." 6.
Aardrijkskunde De Afdeling heeft ter zake geen opmerkingen.
7. Wiskunde De Afdeling meent, dat het programma voor dit vak wel erg conventioneel is uitgevallen. De benaderingswijze lijkt op die van het oude h. b. s.-B-programma. Haar het oordeel van de Afdeling is in het programma geen duidelijke bedoeling zichtbaar bij de veelheid van onderwerpen. Onder meer rijst de vraag, waarom wel cylinder, kegel en bol worden genoemd, maar niet integraalrekening. Hoe denkt men zich de examenvraagstukken verdeeld over de verschillende onderdelen: algebra, goniometrie, Stereometrie, analytische meetkunde en differentiaalrekening ? 8. Natuurkunde Naar het inzicht van de Afdeling biedt het programma voor dit vak te weinig houvast. Haar voorkeur gaat daarom uit naar een door de inspectie te verstrekken lijst of syllabus van onderwerpen, die moeten worden bestudeerd, welke lijst desgewenst kan worden gewijzigd of aangevuld. Van het ontworpen programma kan dan wel blijven staan de eerste zinsnede; "Een onderzoek naar de kennis van de hoofdzaken van de experimentele natuurkunde." 9. Scheikunde Bij artikel 3 van het reglement heeft de Afdeling reeds haar ernstige bezwaren tegen een praktisch examen in dit vak naar voren gebracht. Vervalt dit, dan is ook aan een eventueel vervangend mondeling examen geen behoefte aanwezig. Overigens geeft zij ook bij scheikunde de voorkeur aan een lijst of syllabus van onderwerpen, evenals bij natuurkunde .
Onderwijsraad Tweede Afdeling - 6 -
O.R. 206 Exp.
10. Biologie De Afdeling heeft op zichzelf genomen geen bezwaar tegen het ontworpen programma, behoudens de vaagheid van het laatste punt: "Inzicht van de betekenis van de biologie voor de mensheid." De Afdeling meent evenwel te weten, dat ten aanzien van het onderwijs in dit vak twee sterk verschillende stromingen aanwezig zijn, waardoor wellicht zich de mogelijkheid voordoet van twee evenzeer verschillende interpretaties van het programma. In dit verband vraagt de Afdeling zich af, of de biologie niet in die zin gelijk dient te worden gesteld met natuurkunde en scheikunde, dat ook in dit vak schriftelijk examen wordt afgenomen en het programma wordt bepaald door een lijst als boven bedoeld. 11. Economie. Het zeer summiere programma voor dit vak, biedt naar het oordeel van de Afdeling eveneens weinig houvast. Ook hier ware te overwegen een lijst met eisen op te stellen. 12. Handelswctonschappen en recht De Afdeling acht het gewenst, dat het programma van het onderdeel recht nader omschreven en bepaald wordt. Het slot "alsmede van het recht" is ook niet duidelijk. Het woord "van" kan terugslaan op "kennis" (niet op "inzicht"), echter ook op "hoofdzaken", of op "de organisatie en de techniek". Namens de Tweede Afdeling van de Onderwijsraad,
voorzi tter)
(mr. C.A.P.C, van Asseldonk, adjunct-secretaris ).
À