Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
O crux
5
10
15
alias
† lignum triumphale
[1r]
De Bredase Denensage
O Kruis,
† zegevierend Hout
Hier vintmen bescreuen hoe dat they lighe cruys quam tot BREDA É
Hier vindt men beschreven hoe dat het Heilige Kruis naar Breda kwam.
Mme dat die reden es uergheten, Ende luttel liede sijn, diet weten, Hoe theylighe cruce quam te BREDA, Wanic v segghen, hoert daer na, Wie si waren, diet daden maken; Der waerheit salic niet messaken. Want hier uoermaels es ghesciet, En wetent alle die liede niet, Des wil ic v den sin uerclaren Ende die reden openbaren, Op dat mi god daer toe ghesterke.
O
Mdat het verhaal vergeten is en er weinig mensen zijn die het weten, hoe het Heilige Kruis naar Breda kwam, ben ik voornemens u te vertellen - luister maar wie zij waren die het (Heilige Kruis) deden maken. De waarheid zal ik geen geweld aandoen! Wat hier vroeger gebeurd is, weten maar weinig mensen. Daarom wil ik het u uitleggen en uit de doeken doen als God mij daartoe kracht schenkt!
HEt was een coninc in DEENMERKE,
ER was eens een koning van Denemarken,
Hi hadde een dochter alsoe scoene, Dat si met allen rechte crone Mocht hebben ghedraghen int ROEMSCHE RIKE, Wantmen uant niewer haer ghelike Van doechden ende van hoosschen seden Noch soe uolmaect van allen leden. Oec hadde hoer uader den meesten scat,
die een dochter had, zo mooi, dat zij met alle recht de kroon gedragen kon hebben van het (Heilige) Roomse Rijk, want men vond nergens haar gelijke in deugdzaamheid noch in wellevendheid, noch (iemand) zo volmaakt van lijf en leden. Bovendien had haar vader veel meer geld
O
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 20
25
30
35
40
45
Die doen enich man besat, Die hem van ouden tiden was bleuen, Van dat die heydene waren uerdreuen Vyt DEENMERKEN met ghewelde. Dus was hi rike van groten ghelde. Dat uernam een grote landshere, En sende boden ouer mere. Die boden quamen in corten stonden, Daer si den DEENSCHEN coninc vonden. Si seiden: “Here coninc MAGNUS! Wi comen van DAUID DEN BRUYS, Den edelen coninc van SCOTLANT, Die heeft ons hier tot v ghesant, Te proeuen, hoet v waer bequame, Dat hi uwer dochter te wiue name, Mede te leydene sijn leuen, Ende ghise hem goeden wilt ende gheuen. Hets een die scoenste ionghelinc, Die noyt wilt met honden vinc, Oec es hi rijc, vroet ende coene. Heer coninc, haddi sijns te doene, Ghi mocht v tot hem wel uerlaten, Dat hi v comen soude te baten Met menghen SCOTTE te wapenen goet.” Doe die coninc dit uerstoet, Hi seyde: “Ghi heren, blijft hier binnen;
alias
[1v]
[2r]
De Bredase Denensage dan enig ander man bezat, dat hem vroeger in handen was gevallen, toen de heidenen met geweld uit Denemarken waren verdreven en zodoende bulkte hij van het geld. Een machtig vorst kreeg daar lucht van, en stuurde afgezanten over zee. Binnen de kortste tijd kwamen de afgezanten voor de Deense koning. Zij zeiden: “Koning Magnus, heer! Wij zijn gezonden door David Bruce, de edele koning van Schotland, die heeft ons hier naar u toegezonden om te polsen of het u zou behagen als hij uw dochter tot vrouw en levensgezellin zou nemen, met uw toestemming en een bruidschat. Hij is een van de schoonste jongelingen die ooit wild met honden ving, Ook is hij machtig, verstandig en dapper. Heer koning, mocht u ooit zijn hulp nodig hebben dan kunt u er zeker van zijn dat hij u zal bijstaan met menige zwaarbewapende Schot.” Toen de koning dit hoorde, sprak hij: “Heren, blijf hier binnen.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
50
55
60
65
alias
De Bredase Denensage
Ic sal ghespreken die coninginne Ende mine broeders beide Eer ic vyt der zalen scheide.” Si ghinghen te rade onder hem vieren, Si en consten beters niet visieren, Dan si hem rieden, dat hijt dade.
Ik zal met de koningin overleggen en met mijn beide broers, voordat ik de (ridder)zaal verlaat.” Gevieren beraadslaagden zij, en zij konden hem geen beter advies geven dan op het voorstel in te gaan.
DUs quam die coninc uten rade.
ZO kwam de koning terug uit het overleg.
Hi dede den boden ere ende lieue, Hi gaefs hem zeghel ende brieue, Hi hinc daer sinen zeghel ane. Men soudse hem seynden te ABERDANE, Ende soe uele goeds daer mede, Op dat die coninc wel bestede; Hi sal moghen met groter eren Tornieren ende breken speren, Dat seg ic v met ware tale. Doen ghinc men eten in die zale; Daer was ghedient met groten loue Alsmen pleecht te coninx houe.
Hij bejegende de boodschappers allerhartelijkst en gaf hen een oorkonde, waaraan hij zijn zegel hing: De prinses zou naar Aberdeen gezonden worden, met zoveel geld en goed dat koning David Bruce veel te besteden zou hebben en eervol aan toernooien zou kunnen deelnemen en daarbij menig lans breken. Dit zeg ik u met ware woorden. Toen ging men in de zaal aan tafel, en er werd daar royaal opgediend, zoals men dat gewoon is aan het hof van een koning.
DOen die maeltijt was ghedaen,
TOen de maaltijd beëindigd was
Sijn die boden op ghestaen. Si seyden: “Heer coninc, wi willen van stede.” Die coninc sprac: “Ghi moet noch beden,
stonden de boodschappers op en zeiden: “Heer koning, mogen wij van tafel?” De koning sprak: “U moet nog even wachten.
[2v]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
70
75
80
85
90
Ghi en mocht noch niewer trecken, Ic sal v anders doen berecken.” Doen riep die coninc enen clerc Ende dede hem gheuen .xxx. merc. Hi seyde: “Nu groet mi sonder spotten Den edelen coninc vanden SCOTTEN, Ende segt hem, dat hi si in hoghen: Wi selen comen, soe wi eerst moghen.” Si seyden: “Heer coninc, blijft ghesont.” Doe dedement allen den lieden cont, Dat die ioncurouwe sou werden bruyt. De coninc sende boden vyt Om sine manne, om sine maghen, Die daer quamen in corten daghen. Si ghinghen metten coninc te rade, Hoe dat hijt best met eeren dade. Die heren rieden den coninc dat, Dat hi en spaerde ghenen scat. Men dede daer copen dier ghewant, Dat beste, datmen te cope vant, Ende uoederinghe graeu ende bont, Dat coste menich dier pont; Men gaeft den heren ende den urouwen Daer mochtemen grote feeste scouwen. Men ghinc daer bonghen ende piepen. Die feeste was ghedaen te RIPEN;
alias
[3r]
De Bredase Denensage U mag nog niet weg, ik heb nog wat voor u in petto.” Toen riep de koning een hoge ambtenaar en liet hen 30 marken geven. Hij zei: “Breng mijn welgemeende groet over aan de edele koning van de Schotten, en zeg hem, dat hij zich kan verheugen: Wij komen eraan, zo snel als wij kunnen.” Zij zeiden: “Heer koning, blijf gezond!” Toen maakte men aan het volk bekend dat de prinses bruid zou worden. De koning zond boden naar zijn (leen)mannen en familieleden, die snel ter plaatste kwamen. Zij overlegden met de koning, hoe hij - gelet op zijn eer het best te werk zou kunnen gaan. De heren adviseerden de koning om toch vooral niet zuinig te zijn. Men kocht daar kostbare gewaden, het beste wat men te koop vond, en zilvergrijze en donkere bontvoeringen, wat menig duur pond kostte. Men gaf ze aan de dames en heren. Daar kon men een groote feest aanschouwen: men sloeg de trommel en blies de fluit. - Het feest vond plaats in Ribe -
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 95
100
105
110
115
alias
De Bredase Denensage
Men liet daer weder meester nochte knecht, Si en waren alle wel berecht.
Meester noch knecht werd daar overgeslagen: allen werden goed bediend!
DIe coninc hadde een scip doen reken,
DE koning had een schip doen uitrusten
Daermen wonder af mocht spreken; In DEENMERKE bleef gheen soe vast. Daer in stont die scoenste mast, Diemen binnen NOORWEGHEN vant, Die ree, dat zeyl ende dat ghewant Ne mochte gheen man uolprisen. Die coninc hadde dat scip doen spisen, Dat soude hi node hebben ghelaten. Men droech daer bier in met uaten, Dat te LUBEKE was ghebrouwen. Soe dedemen oec te minen trouwen Vele broets met groten sacken, Dat te RIPEN was ghebacken; DEENSCHE baken, DEENSCHE ulecken Die harde dicke waren van specken, Rentuleesch ende scapen mede, Dat herde wit was in den snede, Wilbraet ende venisoene, Boter, kese, wit ende groene, Erweten ende bonen, Die daer comen waren van SCONEN, Stocuissche ende makereel,
- men kon wel van een wonder spreken in Denemarken was er geen zo sterk! Daarin stond de mooiste mast, die men binnen (heel) Noorwegen kon vinden. De ra, het zeil en het want kon niemand voldoende prijzen. De koning had het schip laten provianderen, dat zou hij niet graag hebben nagelaten! Men droeg daar vaten bier naar binnen, dat in Lubeck was gebrouwen. Evenzo - echt waar! grote zakken vol brood, dat in Ribe was gebakken. Deense zijden spek, Deense halve varkens, waar het spek dik op lag, rundvlees en schapenvlees dat zeer wit was als je het sneed, wildbraad en jachtbuit, boter, witte kaas en groene kaas, erwten en bonen, die daar gebracht waren uit Skâne, stokvissen en makreel,
[3v]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 120
125
130
135
140
alias
De Bredase Denensage
Paeldringhe ende pinperneel, Soete water, borninchout, Loec, ayuyn, asijn ende sout, Peper, was, comijn ende kersen: Van allen desen uoerseiden mersen Was herde vele binnen den kiele, Op auenture oft gheuiele, Dat si yewer waren uersteken, Dat hem niet en mochte ghebreken, Si en hadden van allen binnen der boort, Recht oft ware in een poort.
paling en aal, zoet water, brandhout, look, uien, azijn en zout, peper, was, komijn en kaarsen. Van al deze opgesomde koopwaar bevond zich heel veel binnen de kiel (van het schip), voor het geval dat het zou gebeuren dat zij uit koers zouden raken, dat het hen aan niets zou ontbreken! Zij hadden van alles aan boord zoals je dat in in een stad vindt.
DOent al gader was gheladen,
TOen alle spullen waren ingeladen
Ende elc gheleecht te sinen staden, Doen ghincmen brenghen matten scrinen. Elc mattennoet koes daer den sinen, Men lede elken in sijnre stat, Doen ghincmen brenghen den grote scat, Twee ende viertich tonnen vol. Die coninc was oec niet soe dol, Hi en sette daer bi enen ruwaert, Dat was sijn broeder her EERAERT, Die totten scatte soude sien; Hi was die ioncste vanden drien. Heer GODEUAERT bleef bider bruyt. Daer mochtmen horen groot gheluyt,
en iedereen zijn plaats had gekregen, werden er slaapzakken uitgedeeld. Elke matroos zocht er eentje uit en legde die op zijn plaats. Toen werd de grote schat ingeladen: 42 tonnen vol! De koning was echt niet zo gek om daar geen bewaker op te zetten: zijn broer Everaert - hij was de jongste van de drie moest toezicht op de schat houden; Godevaart bleef bij de bruid. Toen werd er daar veel muziek gemaakt,
[4r]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 145
150
155
160
165
170
Beyde uan trompen ende van bonghen; Daer was gheuedelt ende ghesonghen Voer die scone goedertiere. Men sach daer menighe cameriere; Scone maeghde, scone urouwen Mochtemen daer met hopen scouwen, Meneghen ridder, menighen seriant. Heer GODEUAERT nam bi der hant Des coninx dochter, die ionghe bruyt. Hi leydese ter zeewaert vyt, Daer dat scip lach al bereet. Het moeste daer comen aen een ghesceet Tusschen der dochter ende der moeder. Die coninc sprac: “Heer GODEUAERT broeder! Ic beuele [v] mijnre dochter. Mi waer leet, ghesciede haer lochter. Oec wil ic, dat ghijs mi gheloeft; Ic beueelse v op v hoeft. Missciede hoer yet bi uwen scouden, Dat soudic aen v seluen houden.” Heer GODEUAERT sprac: “Bi mijnre trouwe, Ic sal bewaren die ioncfrouwe Recht of si waer mijn eyghen kynt. Om haer en sorghet niet en twint.” “Nu vaert met Gode, onsen here, Groet mi DAUID den coninc sere.”
alias
[4v]
De Bredase Denensage zowel met trompetten als met trommels. Daar werd viool gespeeld en er werd gezongen voor de lieve en stralende (bruid). Men zag daar veel hofdames. Ook kon men er een hoop mooie meisjes en mooie vrouwen zien, menige ridder (en) menige dienaar. Heer Godevaart nam de koningsdochter, de jonge bruid, bij de hand en bracht haar naar de oever van de zee, waar het schip helemaal klaar lag. Toen kwam daar het moment van scheiden tussen dochter en moeder... De koning sprak: “Heer Godevaart, broer! Ik vertrouw u mijn dochter toe. Het zou mij verdrieten als haar schande zou overkomen. Ook wil ik dat u mij dit belooft: u zult met uw leven garant voor haar staan! Als haar door uw schuld iets overkomt dan houd ik u daarvoor verantwoordelijk...” Heer Godevaart sprak: “Ik beloof plechtig dat ik de jonkvrouw zal beschermen, alsof zij mijn eigen kind is. Maakt u zich om haar geen zorgen!” “Vaar met God, Onze Heer, en doe koning David mijn hartelijke groeten.”
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
175
180
185
190
195
alias
De Bredase Denensage
Die coninginne bleef staen opt lant; Si makede een cruce metter hant En beual te Gode die bruyt. Si ghinghen te zeyle ende zeylden vyt. Daer seylden si den enen dach, Den anderen, die daer na ghelach.
De koningin bleef aan wal staan, zij maakte een kruisteken en beval de bruid in Gods handen. Zij hesen het zeil en voeren weg. Zo zeilden zij de hele dag. en ook de daaropvolgende dag.
DOen si quamen op die hoghe zee,
TOen zij midden op zee kwamen,
Waert der ioncfrouwen alsoe wee, Si en conste niet een woort ghespreken: Van siecten docht haer therte breken. Des waert heer GODEUAERT scier gheware Ende quam sitten neuen hare. Hi seyde: “Ioncfrouwe, hebdt Gode voer ogen, Die vele wilde doer ons ghedoghen: Hi liet hem bynden aen een calumne,” Ende met dien woorde sach hi omme, Ende riep: “Ghenade, here God! Nu doet met mi al uwe ghebod.” Wat helpe, dat ict v makede lanc. Die ioncfrouwe waert soe cranc, Si moeste steruen, alst God gheboot: Te sonne op ganghe was si doot. Alle, die waren binnen den kiele, Baden Gode uoer haer ziele. Doen [si] laghen in haer ghebede,
werd het meisje zo ziek dat zij niet in staat was een woord te spreken, en zij vreesde dat haar hart zou breken. Heer Godevaart had dit snel in de gaten, hij ging naast haar zitten en zei: “Jonkvrouwe, houd God voor ogen, die omwille van ons veel geleden heeft: Hij liet zich vastbinden aan een geselpaal!” Met deze woorden keek hij op en riep: “Genade, heer God. Doe met mij Uw gebod!” Waarom zou ik een kort verhaal lang maken? De prinses werd zo ziek dat zij moest sterven, overeenkomstig Gods wil. Bij zonsopgang was zij dood. Allen die aan boord waren baden tot God voor haar ziel(eheil). Terwijl zij aan het bidden waren,
[5r]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
200
205
210
215
220
Woude die kiel niet van stede, Men hadde den doden gheworpen vyt. Doen waert daer een groet gheluyt; Die stierman riep: “Nu hoort, nu hoort! Men werpe den doden ouer boort, Soe machmen zeylen, waermen wille; Ghi siet wel, dat wi ligghen stille.” Dit dochte den heren wesen goet, Na dien dat gheschepen stoet. Men dede haer vyt haer dier ghewaden Ende benayese in lijnwaden. Daer op soe nayede men ene crone Van sindale roet ende scone Tot enen teken, waermense vint, Dat si es eens coninx kint; Ende men besloechse in ene matte, Ende settese ouer boort int natte. Die doen hadde ghesien wat rouwen, Dat daer dreuen die scone vrouwen, Doen sise int water saghen driuen, Dat en mochte gheen man volscriuen.
alias
[5v]
De Bredase Denensage wilde het schip zich niet verplaatsen, vooraleer zij de dode over boord hadden gezet. Toen ging daar een luid geweeklaag op. De stuurman riep: “Luister, luister! Zet de dode princes overboord, dan pas kunnen wij zeilen naar waar wij heen willen. Jullie zien toch dat we stil liggen!” Dit kon de goedkeuring van de heren wegdragen, gelet op de situatie waarin men zich bevond... Men trok haar heur kostbare kleren uit, en naaide haar in canvas. Daarop stikte men een kroon van mooi rood linnen, ten teken - waar men haar ook mocht vinden dat zij een koningskind was. Men wikkelde haar in een drijfzeil en zette haar overboord in zee. Wie toen gezien had welk een rouw het gezelschap van schone vrouwen daar bedreef, toen zij haar in het water zagen drijven... Dat zou niemand kunnen beschrijven!
HEer EERAERT sprac: “Wats nu die raet
HEer E(v)eraert zei: “Wat is wijsheid,
Na dien dat gheschepen staet? Varen wi weder tot huys te lande, Men saels ons allen spreken scande.
nu de zaken er zo voorstaan? Als we terug naar huis varen, dan zal men schande over ons spreken.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
225
230
235
240
245
alias
De Bredase Denensage
Men sal ons gheuen quade woort Ende segghen: wi hebben die bruyt uermoert. Eest dat wi uaren in SCOTLANT, Daer selen wi laten swaren pant; Wi en selen moghen niet uerdinghen, Dat wi die ioncfrou niet ende bringhen.
Men zal kwaadspreken over ons, en zeggen dat wij de bruid vermoord hebben. Maar als we naar Schotland varen dan zijn we daar (ook) het haasje... Wij zullen nooit kunnen uitleggen waarom wij de prinses niet hebben meegebracht.”
HEer GODEUAERT sprac: “Mi dunct beste,
HEer Godevaart zei: “Het lijkt mij het beste
Dat wi zeylen int zuytweste, Aen BRABANTS side, in enen hoec, Aen een bosch ende in een broec Daer wi beesten vinden ende bien, Daer en mach ons niet misschien. Daer salic maken doen een hof, Daermen langhe sal spreken of. Daer selen wi leiden onse leuen Ende malc den anderen niet begheuen.” Dit waren mijns heren GODEUAERTS worden. Si ghinghen te zeyle; die wynt was norden. Doen si quamen in corter stonde Te NIEWER HAUEN voer MERCMONDE, Daer worpensi horen ancker vyt. In dat scip waert groet gheluyt. Si scenen dronken van BREEMSCHEN biere. In enen boot soe ghincker viere, Die opwaerts royden lancs der MERKEN,
[6r]
dat we naar het zuidwesten zeilen, naar een uithoek van Brabant, waar bomen staan en waar zoet water is, waar we beesten en bijen kunnen vinden. Daar zullen we veilig zijn. Daar zal ik een huis bouwen, waar men (nog) lang over zal spreken. Daar zullen wij ons leven leiden en elkaar niet in de steek laten.” Dit waren de woorden van mijnheer Godevaart. Zij hesen het zeil. De wind kwam uit het noorden. Zo kwamen zij in korte tijd bij Nieuwer Haven, voor Markmonde, waar zij hun anker uitwierpen. In het schip ging een luid gejoel op. Zij leken wel dronken van het Bremer bier! Vier man stapte in een sloep en roeiden stroomopwaarts de Mark op,
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
250
255
260
265
270
Soe dat si quamen voer ANSKERKEN. Van danen roeyden si bat uoert Tote BREDA bider poort. Daer vonden si enen sconen hil, Aldaer behaghet hem soe wil, Dat si daer setten een baken, Om dat si daer weder wilden gheraken. Haer oghen lieten si omme gaen, Ende saghen enen boem daer staen, Met groenen bladeren wel ghecleit, Op een gheraemte wel gheleit, Soe datmer onder mochte gaen. Onder den boem saghen si staen Twee tafelen scoene ende lanc: Bi elke tafele stont ene banc, Als ofmen daer aen soude sitten eten, Maer si en consten niet gheweten, Wat dat bediede cleine ofte groot. Si ghinghen weder binnen den boot Ende royden vyt met snelre vaert Weder tot haren kyele waert, Daer die heren in laghen stille. Si ghinghen segghen van enen hille, Die die scoenste waer, diemen vonde, Ende dat daer wel een huys op stonde. Die heren hebben hem dies uermeten,
alias
[6v]
De Bredase Denensage voorbij Anskerken, en vandaar roeiden zij verder tot bij de stad Breda. Daar zagen zij een mooie heuvel, die hen dermate beviel dat zij daar een baken plaatsten, omdat zij daar wilden terugkeren. Zij gaven hun ogen goed de kost en zagen daar een boom staan, mooi bedekt met groene bladeren, die langs een raamwerk geleid was, zodat je eronderdoor kon. Onder de boom zagen zij twee mooie lange tafels staan. Bij elke tafel stond een zitbank, als om daar te kunnen zitten eten, maar ze wisten absoluut niet wat dat te betekenen had. Ze gingen weer in hun bootje en roeiden snel terug naar hun schip, waarin de heren stilletjes lagen te wachten. Ze vertelden over een heuvel, de mooiste die men kon vinden, en dat daar heel goed een huis op kon staan. De heren hebben besloten
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
275
280
285
290
295
Ten yersten dat si hadden gheten, Souden si uaren besien die stede Ende die poort van BREDA mede. Men ghinc decken ende dwaen. Doen die maeltijt was ghedaen, Sprac heer GODEUAERT ouerluyt: “Die mede willen, trecken vyt!” Seuentiene vromer man, Die ic ghenoemen niet en can, Ghinghen met hem ouer boort In den boot ende royden voort. Doen die heren quamen te lande, Ghinghen si doen haer offerande Ende hoerden misse in die heylighe kerke. Dus quamen hier die van DEENMERKE, Daer die van STRIEN af sijn gheboren Ende die van WIELDRECHT, als wi horen. Doen die misse was volent, Ghinghen si wandelen al omtrent Ende besaghen die poort al omme, Die rechte straten ende die cromme.
alias
[7r]
De Bredase Denensage om, zodra ze hadden gegeten, daarheen te varen om die plek te bekijken, alsook de stad Breda. Men ging tafeldekken en handen wassen, en toen de maaltijd afgelopen was, sprak heer Godevaart voor allen hoorbaar: “Wie mee wil, trekke erop uit!” Zeventien dappere mannen, die ik niet met name kan noemen, gingen met hem aan boord van de boot en roeiden verder (stroomopwaarts). Toen de heren aan land kwamen, woonden zij de mis bij en brachten hun offer in de heilige kerk. Zo kwamen zij hier, die lui uit Denemarken, waar de mensen van Strijen van afstammen, en die van Wieldrecht, naar verluidt. Toen de mis afgelopen was, gingen zij wandelen en maakten een ommetje, en bezichtigden heel de stad, de rechte straten alsook de kromme.
DIt sach heer HEINRIC VAN BREDA,
HEer Hendrik van Breda zag dit,
Hi stond op ende ghinc hem na Ende hietse willecome sijn. “Dat lone v God, here mijn!”
hij stond op, ging hen achterna en heette hen welkom. “Dat God u lone, mijnheer!”
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
300
305
310
315
320
Sprac heer GODEUAERT VAN DENOYS; Hi const wel DIETSCHE ende FRANSOYS: Hi hadde ghewoent int WALSCHE lant. Die een nam anderen bider hant; Hi leyden met hem in sine zale. Daer was tale ende weder tale Van hoghen saken lanc ende breet. Hier binnen was die spise ghereet; Die sluter quam daer voort ghegaen, Hi seide hem, dat si ghinghen dwaen Ende datmen tafelen decken soude. Men mochte gaen eten alsmen woude. Doen die heren waren gheseten, Men brocht hem spise; si ghinghen eten. Daer was ghedient wel te danke Van goeder spisen, van goeden dranke. Doen die maeltijt was ghedaen, Sijn die heren op ghestaen. Deen nam den anderen bider hant Ende ghinghen wandelen op dat sant, Albuten op der MERKEN stroem, Soe dat si quamen aenden boem, Die daer heer ANCEM hadde gheset. Aldaer behaghet hem uele te bet, Dan erghent dede omtrent die poort. Doen sprac heer GODEUAERT dese woort:
alias
[7v]
[8r]
De Bredase Denensage sprak heer Godevaart de Deen. Hij sprak goed Diets en Frans, want hij had in het Waalse land gewoond. De een nam de ander bij de hand en leidde hem mee zijn zaal in. Daar wisselde het ene verhaal het andere af, en werd er uitvoerig over belangrijke zaken gesproken. Onderwijl was de maaltijd in gereedheid gebracht. De hofmeester kwam voor hen staan en zei hen dat de tafels gedekt werden, en vroeg hen hun handen te wassen: men kon aan tafel, als men wilde. Toen de heren aangezeten waren, bracht men hen de gerechten, en zij gingen eten. Daar was iedereen dankbaar voor de heerlijke spijzen en dranken die daar werden opgediend. Toen de maaltijd voorbij was, zijn de heren opgestaan. De één nam de ander bij de hand en zij gingen wandelen, buiten op het zand, langs de oever van de Mark, zodat ze bij de boom kwamen, die heer Ancem daar had geplant. Die plek behaagde hem meer dan enige andere plek in de buurt van de stad (Breda). Toen sprak heer Godevaart deze woorden:
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
325
330
335
340
345
alias
De Bredase Denensage
“Biden here vanden trone, Het es hier vtermaten scoene. Wiens es dit erue ende dit lant? Wie heeft hier desen boem gheplant? Wie heften aldus wel doen leiden Ende sine zwighen dus doen spreiden? Ende wat bedieden dese plancken, Dese tafelen en dese bancken? Lieue here, dat segt mi.”
“Bij de Heer in de hemel, wat is het hier mooi! Van wie is dit landgoed? Wie heeft hier deze boom geplant? Wie heeft hem zo mooi doen leiden en zijn takken zo in de breedte doen groeien? En waartoe dienen deze planken, tafels en banken? Vertel mij dat, mijn beste!”
“HEre, hier woent een goet man bi, Die es gheheiten heer ANCEM HEY, Die pleecht hier inden tijt van mey Te comen driuen sijn iolijt Ende te corten sinen tijt Met sinen ghebueren, met sinen laten, Beide met riken ende met maten. Hi doet hier dranc ende spise bringhen, Hi doetse lachen ende singhen, Hi doet hem al haers leids uergheten, Hi gaet hier bi hem sitten eten. Dat doet hi al om sijn ghewin: Si voeren sijn hoy, sijn coren in, Si varen met sinen boden int wout, Ende halen hem sijn borninc hout; Si doen hem al dat hi begheert.
“MIjnheer, hier in de buurt woent een respectabel man, Ancem Hey geheten, die gewoon is in de meidagen (hier) feest te komen vieren en zich te ontspannen met zijn buren en zijn pachters, zowel met de rijken als met de minder welgestelden. Hij laat hier eten en drinken bezorgen. Hij laat hen plezier hebben en zingen. Hij doet hen al hun narigheid vergeten. Hij gaat hier bij hen zitten eten. Dat doet hij niet uit louter vrijgevigheid: zij brengen zijn hooi, zijn koren binnen. Zij gaan met zijn bedienden het bos in, om zijn brandhout te vergaren. Ze doen alles voor hem wat hij wil.
[8v]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
350
355
360
365
370
alias
De Bredase Denensage
Dese goede man es vele eren weert. Sijn es dit erue altenen gader, Ende es hem bleuen van sinen vader, Daer omme soude hijs ghelosen node.” “Ay goeder! seint daer enen bode.” “Hi sal daer varinghe sijn ghelopen.” “Laet vraghen, of hijt wille uercopen. Had ic den goeden man ghesproken, Ende ghi daer toe wilt helpen stoken, Dat ic daer aen mocht gheraken, Soe woudic hier een huys doen maken In te wonen met minen maghen.”
Deze goede man verdient groot respect. Heel dit domein is zijn bezit, hij heeft het geërfd van zijn vader, reden waarom hij er niet graag afstand van zal doen.” “Ach mijn beste, stuur daar als de wiedeweerga een bode heen! Vraag hem of hij het wil verkopen. Als ik die goede man te spreken kreeg, en als u daarbij zou willen helpen om dat te verwerven, dan zou ik hier een huis willen bouwen, om daar met mijn familie in te wonen.”
MYn here HEINRIC riep: “AERT HAGHEN,
MIjnheer Hendrik riep: “Aard Haghen,
Gaet hier te mi, wel lieue garsoen! Ghi moet mi ene boodscap doen. Laet sien, of ghi yet lopen cont. Ghi wit wel, waer heer ANCEM woent? Gaet, segt hem, dat ic hem ontbiede, Dat hier sijn comen goede liede, Die sine erue willen copen: Hi mach hier halen ghelt met hopen, Can hi te tide ghesegghen, ja.” AERT HAGHEN seide: “Addyeu, ic ga.” Hi nam enen spiet in die hant, Hi liep daer hi heren ANCEM vant.
mijn trouwe dienaar, kom eens bij me! U moet een boodschap voor mij doen. Laat eens zien hoe snel u lopen kunt. U weet toch wel, waar heer Ancem woont? Ga naar hem toe, en zeg dat ik hem bericht dat hier bevriende mannen gekomen zijn, die zijn erfgoed willen kopen. Hij kan er bergen geld voor krijgen als hij snel 'ja' zegt!” Aard Haghen zei: “Adieu, ik ga.” Hij pakte een staf en liep daarheen, waar hij heer Ancem vond.
[9r]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
375
380
385
390
395
Hi seide: “Here ANCEM, goeden dach Gheue v God, diet wel doen mach. Ay here, mijn here bidt v sere, Dat ghi daer coemt, daer is een here, Die v erue wille copen, Daer om coem ic hier ghelopen. Coemt, wijst hem putte ende palen; Hi sal v herde wel betalen. Ic hoorde, dat hem die here vermat Onder den boem aldaer hi sat.” “Gaet, segt hem, dat ics niet en doe: Ic cochter lieuer erue toe, Dan ic mijn erue liete smalen; Ic gheue luttel om sijn betalen. Soudic mijn vij kinder onteruen? Ic soude lieuer der penninghe deruen.” Doen AERNOUT HAGHEN dat uerhoorde, Dat hem mijn heer ANCEM stoorde, Hi seide: “Heer ANCEM, blijft met Gode! Dat ic seide, seidic als bode; Ic seide, alsmen mi beuel.” ARNOUT HAGHEN, “dat wetic wel: Ghi en hebt anders niet ghedaen.” “Blijft te Gode, ende ic wil gaen. Wildi anders yet ontbieden Minen here? ic saelt hem bedieden.”
alias
[9v]
De Bredase Denensage Hij zei: “De almachtige God geve u, heer Ancem, een gelukkige dag! Ach heer! Mijn meester verzoekt u dringend naar hem toe te komen. Er is een heer, die uw erfdeel wil kopen. Dat is de reden van mijn komst. Kom, en wijs hem de greppels en grenspalen. Hij zal u bijzonder goed betalen. Ik hoorde die heer hoog opgeven (over zijn rijkdom), terwijl hij daar onder de boom zat.” “Ga (terug), en zeg hem dat ik het niet doe. Ik kocht er liever grond bij dan dat ik mijn erfgoed zou verkleinen. Ik geef geen zier om zijn geld! Zou ik mijn zeven kinderen van hun erfgoed beroven? Nog liever lijd ik geldgebrek!” Toen Arnout Haghen hoorde dat mijnheer Ancem boos werd, zei hij: “Heer Ancem, God zij met u! Wat ik zei, zei ik als bode. Ik zei wat mij opgedragen was (u) te zeggen.” “Dat weet ik, Arnout Haghen, u hebt niets anders dan dat gedaan.” “God zij met u, ik ga weer. Hebt u nog een boodschap voor mijnheer [Hendrik]? Ik zal hem overbrengen.”
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
400
405
410
415
420
“Ja, segt hem, dat hi elre spiet: Mijn erue inne uercope ic niet.” Dus es AERNOUT van danen ghesceden. Hi vant die heren onder hem beden Onder den boem, daer hise liet. Her HEINRIC vraghede: “Coemt hi yet?” “Neen hi, here, bi sente JAN!” Her GODEUAERT sprac: “Daer en leit niet an. En coemt hi niet, soe bliue al daer; Sijn houerde heeft mi ommaer. Ic houde luttel van sijnre veten; Nochtan salicker maken [k]eten Ende logieren na minen wille Opt alder scoenste vanden hille. Mine compane cleine ende grote, Maect v ghereet, gaet inden bote Ende doet ons comen metter spoet Onse vriende ende onse goet.” Elc man dede daer toe sijn beste, Niemant en woude sijn die leste. Si brachten daer den kiel met spoede Metten luden ende metten goede. Dat si comen waren alsoe, Des waren die DENEN blide ende vroe. Die stierman, die quam ter boort; Voer hem allen sprac hi dit woort:
alias
[10r]
De Bredase Denensage “Ja, zeg hem, ergens anders te gaan kijken, want ik verkoop mijn erfgoed niet.” Zo ging Arnout daar vandaan. Hij vond beide heren onder de boom, waar hij hen achter gelaten had. Heer Hendrik vroeg: “Komt hij nog?” “Nee, heer, bij sint Jan!” Heer Godevaart zei: “Alsof het er wat toe doet... Komt hij niet, nou dan blijft hij maar daar! Ik geef niets om zijn air en ik ben (ook) niet bang voor hem. Ik zal daar houten huizen maken en, omdat ik dat wil, gaan wonen op de mooiste plek van die heuvel, met mijn metgezellen, klein en groot. Maak u gereed, ga aan boord, en breng als de wiedeweerga onze vrienden hier, met onze bezittingen!” Elk man deed zijn uiterste best. Niemand wilde de laatste zijn... Snel brachten zij hun schip daar met de bemanning en de lading. Dat zij ook gekomen waren, maakte de Denen blij en vrolijk. De stuurman kwam van boord en sprak uit aller mond:
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 425
430
435
440
445
“Heer GODEUAERT, wat willen wi begripen ?” “Men sal gaen doen die bilen slipen. Alle die boeme moeten ter neder, Die daer staen uoert ende weder. Men moet hier anders ordineren: Wi moeten metter haest logeren, Selen wi behouden, dat wi bringhen. Maer hoet v wel van enen dinghen: Dat ghi den boem niet en gheraect, Daer tafelen onder staen ghemaect.” Si daden, datmen hem beual. Si hieuwen der bome grote ghetal; Dat meeste hout werpmen int water. [...] Vanden anderen maecten si keten, Alsoe heer GODEUAERT had gheheten. Doen si ghemaect waren ende ghedect, Sijnre die DENEN in ghetrect Ende waren seere wel te vreden. Nu hoort, wat die vrouwen seden: “Her GODEUAERT, heeft v al uergheten, Dat ghi ons allen had beheten, Dat ghi ons maken soudt een hof, Dat was een herde scoen belof, Daer wi ons in onthouden mochten, Waert, dat ons die DENEN sochten?”
alias
[10v]
De Bredase Denensage “Heer Godevaart, wat gaan we aanvallen?” “Ga de bijlen slijpen, alle bomen die daar staan moeten (worden) omgehakt. We gaan het hier opnieuw inrichten. Wij moeten hier als de donder kwartier maken, willen wij onze bezittingen niet verliezen. Maar pas voor één ding op: kom niet aan die boom waar tafels onder gemaakt staan!” Zij deden wat hen bevolen was en hakten een groot aantal bomen om. Het meeste hout wierp men in het (rivier)water [...] van de rest maakten zij blokhutten, zoals heer Godevaert bevolen had. Toen deze gemaakt waren en het dak erop zat, zijn de Denen erin getrokken, tot hun grote tevredenheid. Hoor nu, wat de vrouwen zeiden: “Heer Godevaart, bent u nu al vergeten wat u ons allen heeft toegezegd: dat u een hof voor ons zou maken - dat was een hele plechtige belofte! waarin wij veilig zouden kunnen verblijven, als de Denen naar ons op zoek waren?”
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 450
455
460
465
470
“Ghi urouwen, en laet v niet uersaghen: Wi moeten uernemen ende uraghen Om calc, omme stene ten naesten velde. Buten DORNIKE op die SCHELDE Sijn mi stene te cope ghewijst Ende sijn mi herde sere gheprijst. Ic sal daer senden ende doenre ghelden Ende doenre brenghen lancs die SCELD. Nu uerstaet wel, dat ic spreke.” Dus quamen die stene hier van DORNEKE, Die sonder toelne waren brocht: Si waren ter kerken behoef ghecocht. Heer GODEUAERT seinde sinen knecht Om enen timmerman te TRECHT, Om enen metselaer te AKEN, Die sine borch soude maken.
alias
[11r]
De Bredase Denensage “Dames, wees niet bang, wij moeten eropuit en in de naaste omgeving om kalk en om stenen vragen. In de buurt van Doornik aan de Schelde heeft men mij stenen te koop aangeboden, voor een heel zacht prijsje. Ik zal daar mensen heen sturen om die te kopen en over de Schelde te laten vervoeren.” Luister goed naar wat ik zeg: zo kwamen hier de stenen uit Doornik, die tolvrij waren bezorgd: ze waren (zogenaamd) voor de (ver)bouw van de kerk gekocht. Heer Godevaart stuurde zijn knecht voor een timmerman naar Maastricht, en voor een metselaar naar Aken: die moesten zijn burcht bouwen.
DIe bode nam een spiete in die hant,
DE bode pakte een staf
Ende liep daer hi die meesters vant, Den enen vore den andren na. Hi brochse met hem te BREDA. [S]i seide[n: “Wi sijn wel gheraect, Laet sien, wat wildi hebben ghemaect?” Doen sprac heer GODEUAERT VAN DENEMERKE: “Welc tijt wildi gaen te werke? Hier es calc, stene ende hout,
en liep naar waar hij de (bouw)meesters vond, eerst de een en daarna de ander, en bracht hen met hem mee naar Breda. Zij zeiden: “Wij zijn goed geschoold. Laat zien, wat wilt u gemaakt hebben?” Toen sprak heer Godevaart van Denemarken: “Wanneer kunt u met het werk beginnen? Hier zijn cement, stenen en hout.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 475
480
485
490
495
500
Hier es siluer ende gout, Helpt mi visieren op v beste. Een huys met eenre sterker veste Namen wi gheerne, soe wi yerst mochten Op auenture, of si ons sochten Die wi in DENEMERKE lieten. Ic weet wel, dats hem sal uerdrieten, Dat wi hen sijn onseilt dus verre, Daer om sijn si op ons erre.” Daer quamen grauers al van GHENT; Men ghinc daer soeken tfondement. Die timmerman sprac: “Wi sal mi segghen, Waer selen wi dit werc toelegghen? Dese plaetse es ons te nauwe, En si dat [w]i ter neder houwe[n] Bome, gheraemte, tafelen, scraghen. En doe[n]t al uter plaetsen draghen, Sonder den boem van werdicheden, Dien salmen kanten ende besteden Oft gheuiele, dat men sochte, Datmen sciere vinden mochte.” Den boem vincmen ten iersten aen, Men kanten ende men deden daen, Alsoe die woorde waren ghesproken; Dat gheraemte waert te broken, Ende was ghedraghen van der plaetsen.
alias
[11v]
De Bredase Denensage Hier is zilver en goud. Denk zo goed mogelijk met mij mee! Wij zijn dringend verlegen om een huis dat tevens een sterke vesting is, voor het geval dat (onze landgenoten) die wij in Denemarken hebben achtergelaten naar ons op zoek zijn. Ik weet zeker dat zij er ongelukkig mee zijn dat wij zo ver weg van hen weggezeild zijn. Daarom zijn zij (vast en zeker) boos op ons.” Er kwamen grondwerkers helemaal uit Gent, die funderingsonderzoek verrichtten. De bouwmeester zei: “Wie het weet mag het zeggen... Waar zullen wij dit gebouw neerzetten? Deze plek is ons te klein, tenzij dat wij de boom omhalen, en het raamwerk, de tafels en de schragen opruimen. Maar die bijzondere boom mag niet weg, die moet men kappen en opzij leggen, voor het geval dat we hem nog nodig hebben, dat we hem dan bij de hand hebben.” Men begon met de boom, kapte hem om en legde hem ergens neer, zoals afgesproken was. Het staketstel werd afgebroken en afgevoerd.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
alias
De Bredase Denensage
505
Men ghinc daer timmeren ende maetsen Ene borch groot ende starc. Noyt sach man al selken werc, Noch te uoren noch daer na: Dat was die borch van BREDA. Doe die borch was volmaect, Die scone was ende wel gheraect, Dedemense rumen vanden spaenderen Men manden ende met groten paenderen.
510
DOen was daer een hout ghekant,
DAar is toen het beste hout, dat ooit
Dat beste, dat noyt wies int lant. Des waert heer GODEUAERT hier gheware. Hi seide: “Meester, nu gaet hare Ende berecht mi deser saken: Wat wildi van desen houte maken, Dat ghi hier hebt laten legghen?” Die meester sprac: “Ic saelt v segghen, Op dat ghi wilt die waerheit weten. Ic hebt te beiden einden ghemeten, Lancs ende dwers al omme ende omme: Het es te cort tot eenre columne, Het es te lanc tot enen blockele, Het es te recht tot enen corbele, Tot enen poyboeme eest te dicke: Wat ic mete ende wat ic micke,
in het land groeide, gekapt. Heer Godevaart kreeg hier weet van en sprak: “Kom eens hier, en vertel mij wat u uit dit hout wilt maken, dat u hier (apart) heeft laten leggen?” De bouwmeester zei: “Ik zal het u zeggen, omdat u de waarheid wilt weten. Ik heb het in de lengte en breedte gemeten en ook in de omtrek: Het is te kort voor een staander. Het is te lang voor een draagbalk. Het is te recht voor een krombalk. Het is te dik voor een gevelbalk. Wat ik ook pas en meet,
515
520
525
[12r]
Men ging daar een grote en sterke burcht bouwen en metselen. Nooit eerder noch sindsdien zag men zulk een (bouw)werk, en dat was de burcht van Breda. Toen de burcht, die mooi om te zien was en goed geconstrueerd, voltooid was, verwijderde men de spaanders met behulp van manden en grote korven.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
530
535
540
545
550
Ic en cant uertijmmeren niet ant huys.” “Meester, soe maect daer af een cruys; Wi en hebben gheen in onse capelle.” Doen riep die meester enen gheselle, Die werken conste metten formore. Hi nam dat hout ende leidt' hem vore, Hi seide: “Neemt, maect daer af een beelde, [...] Die aenden vronen cruce hinc, Daer hi der glaui steec ontfinc Ende een crone van doernen droech, Doen men doer sine hande sloech Twee plompe naghele, herde onsoete, Ende ene doer beide sine voete: Des moete hi sijn ghebenedijt, Gheloeft ende ghedanct in alre tijt.” Doen dat cruce was ghewrocht, Warhet in die capelle brocht, Ende gheset bouen den outaer, Daer in stont herde menich iaer, Tot dat gheuelt waert dien casteel; Nochtien bleef dat cruce gheheel. Ende doen die borch was daer neder, Quamen die van BREDA seder Ende baden den hertoghe om dat cruys. Hi gaeft hem, dat lone hem JHESUS!
alias
[12v]
[13r]
De Bredase Denensage ik kan het niet in het huis verwerken.” “Meester, maak er dan een kruis van, wij hebben er geen in onze kapel.” Toen riep de meester een gezel, die kon werken met een beitel. Hij haalde het hout en liet het hem zien. Hij zei: “Pak aan, maak er een beeld van, [...] die aan het gelukzalige Kruis hing, waaraan Hij door de lans doorboord werd, en een doornenkroon droeg, toen men twee stompe spijkers op een gruwelijke manier, door Zijn handen sloeg, en één door Zijn twee voeten. Daarvoor moet Hij gezegend zijn, geloofd en gedankt voor altijd!” Toen het kruis gemaakt was, werd het naar de kapel gebracht en boven het altaar geplaatst. Daar stond het vele jaren, totdat het kasteel werd neergehaald. Nochtans bleef het kruis heel... Toen de burcht geveld was, kwamen de inwoners van Breda en vroegen de hertog om het kruis. Hij gaf het hen. Moge Jezus hem daarvoor belonen!
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
555
560
565
570
575
alias
De Bredase Denensage
Doen quamen papen ende clerke, Ende droeghent in die prochi kerke Met groter feeste ende met sanghe. Hondert iaer of alsoe langhe Stont dat cruce aldaer ter stede, Daer het meneghe scone miracule dede. Daer na in een wyndich weder Viel die kerke lancs ter neder Op enen sente PAUWELS dach. Te BREDA was groot hantgheslach. Daer bleuen goede liede in doot, Maer theilighe cruys had ghenen noot Ende was ghebroken noch ghespleten.
Toen kwamen er priesters en prelaten, die het kruis plechtig en onder gezang de parochiekerk in droegen. Honderd jaar, wellicht iets langer, stond dat kruis daar, terwijl het vele schitterende wonderen verrichtte. Daarna, toen het eens (erg) waaide, stortte de kerk in, op de feestdag van de heilige Paulus. In Breda was grote rouw: goede mensen hadden de dood gevonden. Maar het Heilige Kruis had geen kras, het was noch gebroken noch gespleten.
NU willic v voert doen weten
NU wil ik u meer vertellen
Van enen mirakel, diet heeft ghedaen. Een meester smit was op ghestaen Voer den daghe ende soude gaen smeden; Sijn wijf was op ende soude gaen kneden. Met luder stemmen riep si: “HILLE, Staet op, ghi ligt te langhe stille! Staet op, ghi soudt gaen weinden tmout.” “Moeder, HILLEKEN is al cout,” Sprac dat kint, dat bi haer sliep. Anderwerf dat knechtken riep: “Moeder, HILLEKEN is al doet!”
over een wonder, dat het (kruis) gedaan heeft. Een meestersmid was opgestaan voor dag en dauw, en zou gaan smeden. Zijn vrouw was (ook) op en zou (het brooddeeg) kneden. Met luide stem riep ze: “Hille, sta op, u ligt te lang in bed! Sta op, U zou het mout gaan keren.” “Moeder, Hilletje is steenkoud,” sprak het kind, dat bij haar (in bed) sliep. Nogmaals riep de kleine jongen: “Moeder, Hilletje is dood!”
[13v]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
580
585
590
595
600
Die vrouwe met der haeste scoet Voer dbedde, daer dat kint op lach, Ende doe die urouwe haer kint besach, Seide si: “HEINRIC, gaet ter dore, Wect op alle onse ghebuere, Ende doetse comen met groter haeste.” Doen quamen, die daer woenden naeste Ende dreuen groot misbaer. Doen quam noch een vrouwe daer, Als diet kint wilde besien. Si seide: “Nu valt op uwe knien, Alle die sijn binnen den huys, Ende roept ghenade aent theylighe cruys Wenender oghen, wringhender hande, Ende belouet uwe offerande Den heylighen cruce na uwe uermoghen. Theylighe cruce sal v uerhoghen Ende uerbliden in corter tijt: Het heeft soe meneghen mensche uerblijt, Die aen hem riep in sijnre noot.” Doen saghen si een plecsken bloot Den kinde op sine wanghe staen; Het sprac ende hadde lijf ontfaen. Dat dede die cracht van onsen here, Die wil, datmen den cruce ere, In die ere den cruce vrone:
alias
[14r]
De Bredase Denensage De vrouw vloog naar het bed waarin het kind lag, en terwijl de vrouw haar kind onderzocht, zei ze: “Hendrik, ga in de deur staan, maak al onze buren wakker, en laat hen gauw hierheen komen!” Toen kwamen de naaste buren en zij maakten veel rouwmisbaar. Toen kwam er nog een vrouw bij, die het kind wilde zien. Ze zei: “Val nu op uw knieën, allen die in dit huis aanwezig bent, en roep het Heilige Kruis om genade, met wenende ogen en wringende handen, en beloof naar vermogen aan het Heilige Kruis te offeren. Het Heilige Kruis zal u vreugde brengen, en verblijden in een mum van tijd! Het heeft al menig mens voldoening geschonken, dat in nood het (Heilige Kruis) heeft aangeroepen.” Toen zagen ze dat het Kind een blos op de wangen kreeg. Het sprak en leefde weer! Dat deed de kracht van Onze Heer die wil, dat men dit (Bredase) kruis eer bewijst, ter ere van het heerlijke Kruis.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
605
610
615
620
625
alias
De Bredase Denensage
Dit was een miracule scone.
Dit was een mooi mirakel!
NU hoort vanden DENEN uoort:
HOor nu verder over de Denen!
Dat si van BREDA waren uerstoort, Dat hadden si seer wel uerdient! Daer si plaghen te hebben urient, Hadden sijt alsoe uerloren, Dat sise quamen helpen storen. Die DENEN waren van quaden aerde: Coren, swijn, scaep ende paerde Namen si haren gheburen Ende ander goet in allen vren. Wat si consten gheprynden, Men dorster ghenen bode na sinden. Te ETTEN, te SPRUNDEL ende te ZUNDERT Haelden si proyen, wies oec wondert, Te GHILSE, te ALFEN ende te BAERLE Haelden si proyen ende te HAERLE. Si hadden waghene ende paerde Ende loeden al dat si beghaerden. Die DENEN hadden enen boet, Ende loedent clein ende groet, Wat dat si te laden vonden. Wast in WALGHEREN oft in SCOUDEN Te CRUNIGHEN, te PORTEGALE,
Dat de mensen uit Breda woedend waren, dat hadden zij wel degelijk verdiend... Waar ze eerst vrienden hadden, waren ze die nu kwijt geraakt, en daarom hielpen zij de Denenburcht verwoesten. De Denen waren kwaadaardig: koren, varkens, schapen en paarden stalen zij voortdurend van hun buren, en andere goederen, wat ze maar te pakken konden krijgen! Men durfde geen boodschapper naar hen toe te sturen. Uit Etten, Sprundel en Zundert haalden zij buit, geloof het of niet. Uit Gilzen, Alphen en Baarle haalden zij buit, ook uit Aarle. Zij hadden paarden en wagens en zij laadden daarop alles wat zij begeerden. De Denen hadden een boot, die zij vollaadden met alles wat zij de moeite waard vonden. Of het nu op Walcheren was, of op Schouwen, in Kruiningen, Portugaal,
[14v]
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
630
635
640
645
650
Te YERSIKE, te REYMERSWALE Daden si den lieden toren Aen haer beesten ende aen haer coren: Clederen, bedden, saergien, dwalen, Si droegent wech sonder betalen. Tusschen MUDEN ende der GOUDE Mochte niement tsijn behouden: Si brochtent al ten BRUNEN STENE. Wat si brochten, was al ghemene. Dus regneerden si dertich jaer Ende leueden sonder vaer. Dat en was hem niet ghenoech, Si moesten hebben al haer gheuoech Van sconen vrouwen ende van maeghden, Die herde sere daer ouer claeghden. Doen quam een hertoghe in BRABANT, Die hem der saken onderwant. Hi ontboet met haesticheden Den raet van sinen goeden steden, Die daer quamen, soe si yerst mochten, Met groter claghen, die si brochten. Die liede clagheden al ghemene Ouer die DENEN van BRUNEN STENE, Van groter iammerliker scaden, Die si hem alle daghe daden. Doen sprac die hertoghe van BRABANT:
alias
[15r]
De Bredase Denensage Yerseke, en Reimerswaal (overal) brachten zij de bewoners schade toe aan hun vee en hun koren, hun kleren, bedden, dekens, lakens; ze namen het mee zonder te betalen. Tussen (de) Muiden en de Goude verloor iedereen zijn hebben en houden. Alles brachten zij naar Brunensteen en verdeelden dat onder elkaar. Zo heersten zij dertig jaar en leefden zonder zorg, maar zelfs dat was hen niet genoeg: ze moesten ook nog eens hun lusten botvieren op mooie vrouwen en maagden, die daar luidkeels hun beklag over deden! Toen kwam er een hertog van Brabant, die zich de zaak aantrok. Hij ontbood onmiddellijk de bestuurders van zijn grote steden. Die kwamen daar zo snel als zij konden, en deden hun beklag. Allemaal klaagden zij over de Denen van Brunensteen, en over de jammerlijke grote schade die zij hen alle dagen aandeden. Toen sprak de hertog van Brabant:
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
655
660
665
670
675
“Die duuel brachse hier int lant, Die hier driuen dese ghewelt; Moetic leuen, het wort gheuelt.” Noch sede die hertoghe van BRABANT: “Laet sien, hoe meneghen seriant Seldi mi lenen? ic salre trecken Ende bestriden die DEENSCHE recken.” Doen sprac die raet van dien steden: “Op dat ghi BRABANT wilt beureden, Soe lenen wi v .ccc. man, Helme opt hooft ende halsberghe an.” Die hertoghe liet hem wael ghenoeghen. Hi seide: “Laet sien, wie sal nu moghen Ons leiden voer den BRUNEN STENE?” Mijn heer van WESEMAEL sprac: “Mijn leen Wil ic verdienen als ridder bout; Ic en beghere gheen ander gout. Nu blijft te Gode, nu vaer ic henen, God gheue mi seghe ieghen die DENEN.” Doen trac wech die ridder bout Met sinen lieden te TUERNOUT. Daer dede die here van WESEMALE Toe legghen een grote bale Gheuolt met hoye ende uast beslaghen; Dat dede hi legghen op enen waghen, Ghelijc oft waer ghewant van GHENT.
alias
[15v]
De Bredase Denensage “De duivel bracht hen hier in het land, die hier de zaak terroriseren. Bij mijn leven, ik zal hun macht breken!” Ook zei de hertog van Brabant: “Laat zien hoeveel strijders u mij ter beschikking zult stellen en ik zal eropaf gaan en de strijd aanbinden met die Deense bootvluchtelingen!” Toen sprak de raadsvergadering van die steden: “Omdat u Brabant wilt verlossen, stellen wij 300 man beschikbaar in een volledige wapenrusting.” De hertog was hiermee tevreden, en zei: “En onder wiens aanvoering trekken wij op naar Brunensteen?” Mijnheer van Wezemaal sprak: “Mijn leengoed wil ik als een dapper ridder verdienen. Een andere betaling verlang ik niet. God zij met u! Ik ga eropaf. God geve mij de zege over de Denen!” Daarop trok de dappere ridder met zijn manschappen op weg naar Turnhout. Daar liet de heer van Wezemaal een grote baal maken die gevuld was met hooi en degelijk was ingepakt. Die liet hij op een wagen leggen, zodat het leek alsof het koopwaar uit Gent was.
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
680
685
690
695
700
Die DENEN reden daer omtrent Als die gherne hadden ghewonnen, Hadden si gheconnen. Daer toe waren si snel; Dat wisten die van BRABANT wel, Die te TUERNOUT laghen. Si seinden haren waghen Te MINDERHOUT in die struuellen, Daer mede twee ghesellen, Ofmen yet uername, Datmen ghelopen quame, Ende daedt den vrienden weten, Des en es niet uergheten. Doen die DENEN quamen, Ende si die twee uernamen, Die een reet te TUERNOUT waert Op dat een waghen paert; Hi seidt den here van WESEMALE. Si wapenden hem allen wale. Doen si wel ghewapent waren, Reden si tot eenre scaren. Met .iij.C platen Quamen tot HOECHSTRATEN. Si vraechden omme die DENEN. Men seide, si waren henen: Hier voer een waghen met ghewande,
alias
[16r]
De Bredase Denensage De Denen reden daar rond als grijpgrage rovers als de gelegenheid zich voordeed. Daar waren zij goed in, zoals de Brabanders ervaren hadden... Diegenen die in Turnhout waren, stuurden hun wagen door het struikgeas bij Minderhout, vergezeld van twee soldaten, die als ze iets zouden zien, terug moesten lopen en dat aan hun vrienden moesten rapporteren. Dat werd niet vergeten. Toen de Denen (eraan) kwamen en zij die twee in het oog kregen, reed een van hen in de richting van Turnhout op een van de twee paarden die de wagen trokken en bracht verslag uit aan de heer van Wezemaal. Allen wapenden zich goed. Toen ze goed gewapend waren, vormden ze een compagnie. Met 300 gewapende mannen kwamen zij naar Hoogstraten. Daar vroegen ze naar de Denen. Men vertelde hen dat zij weggegaan waren: “Hier kwam een wagen met koopwaar voorbij,
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda
705
710
715
720
725
Dien hebben si onderhande. Van WESEMAEL, die here bout, Reet hem na te MINDERHOUT: Daer stonden si ouer den waghen. Doen worden si uerslaghen: .Xxv. bleuer daer doot, Sine weerden hem cleen noch groot. Haer wapene worden hem vyt ghetrect, Ende daer waerden mede ghedect Si .xxv. van BRABANT, Die gheleiden souden tghewant Ten BRUNEN STEEN te BREDA. Dander here dat quam na. Doen die van BRUNEN STEEN uernamen, Dat die .xxv. quamen, Si waenden wel, dat vriende waren Ende lietense bouen uaren. Si hadden die selue wapene ane, Die die DENEN voerden dane: Wapenroc ende tornikele, Ketelhoede, beckennele. Si brochten die selue paerde ghereden, Die die DENEN hadden bescreden; Dus waren die DENEN bedroghen. WESEMAEL quam na ghetoghen. Hi riep: “Slaet doot, slaet doot, slaet doot
alias
[16v]
De Bredase Denensage en die hebben ze onder handen genomen.” De dappere heer van Wezemaal achtervolgde hen naar Minderhout. Terwijl ze daar op en rond de wagen stonden, zijn ze daar verslagen: 25 vonden er de dood. Ze boden geen weerstand van betekenis. Hun wapenrusting werd hen uitgetrokken en die werd vervolgens aangetrokken door 25 Brabanders, die de (buitgemaakte) koopwaar zouden begeleiden naar Brunensteen bij Breda. De rest van het leger volgde (op enige afstand). Toen de lui van Brunensteen die 25 (man) eraan zagen komen, waren ze er vast van overtuigd dat het (hun) vrienden waren, en lieten hen de burchtheuvel oprijden. Ze hadden dezelfde wapenuitrusting aan als die de Denen droegen: wapenrok en overkleed, helm en ijzerhoed. Ze reden op dezelfde paarden als waarop de Denen waren gezeten. Zo werden de Denen bedrogen. Toen kwam Wezemaal tevoorschijn. Hij riep: Sla hen dood, sla hen dood, sla hen dood!
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 730
735
740
745
750
Jonc ende out, clene ende groot! Dus daden die DENEN haren fijn. Ic bidde hem allen, die hier sijn, Dat si bidden uoer die ziele Gode ende sente MICHIELE. Die BRABANTSOEN senden te hant Om den hertoghe van BRABANT, Dat hi quame ten BRUNEN STENE. Sine bliscap was niet clene. Hi loech die wile dat hi las, Dat BRUNEN STEEN ghewonnen was. Hi seide: “Loept weder tote BREDA, Ic saldi morghen volghen na.” Die edele hertoghe hilt sijn woort; Des ander daghes reet hi voort. Hi reet van BRUCELE te BREDA. Hem uolghede menich mensche na, Om te siene dat abuys, Hoet uaren soude metten huys.
alias
[17r]
De Bredase Denensage Jong en oud, groot en klein.” Zo kwamen de Denen aan hun eind. Ik verzoek u allen die hier aanwezig bent tot God en de heilige Michael voor hun zielen te bidden. De Brabanders zonden onmiddellijk een boodschapper naar de hertog van Brabant: of hij naar Brunensteen wilde komen. Zijn blijdschap was niet gering; lachend las hij dat Brunensteen veroverd was. Hij zei: “Ga terug naar Breda, ik zal u morgen achterna komen.” De edele hertog hield zijn woord en ging de volgende dag op weg. Hij reed van Brussel naar Breda. Heel veel mensen volgden hem, om dat spektakel te bekijken, hoe het zou aflopen met Brunensteen.
DOen die heren te gader quamen,
TOen de heren elkaar ontmoetten,
Hadden si groten raet te samen. Daer en halp niet toe ghesproken, Die borch moeste sijn tebroken. Men brac die borch ende worpse neder. Die hertoghe reet in BRABANT weder,
spraken zij op hoog niveau. Er viel niets tegen in te brengen: de burcht moest gesloopt worden. Men brak de burcht af en maakte hem met de grond gelijk. De hertog reed weer terug naar Brabant
Hoe dat het Heilige Kruis kwam tot Breda 755
alias
De Bredase Denensage
Ende uoerde met hem die iuwele Clene ende groet van dien castele; Die stene ende thout gaf hi der poort. God loent der ziele, dat es doort.
met medeneming van alle schatten uit het kasteel. De stenen en het hout gaf hij aan de stad (Breda). God lone het de zielen van de gelovigen. Dit is het einde.
AMEN.
AMEN.
È editie en vertaling dr. Willem Kuiper Leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde UvA Amsterdam 2009