Bedrijfswetenschappen
November 2004
Uitgave: Stichting Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Leidseveer 35 Postbus 8035 3503 RA Utrecht Telefoon: +31 (0) 30 236 3800 Fax: +31 (0) 30 236 3805 E-mail:
[email protected] Internet: www.qanu.nl
© 2004 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen. Onder auspiciën van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) zijn tot 2004 onderwijsvisitaties en onderzoeksbeoordelingen bij de universiteiten gestart. In 2004 zijn de activiteiten van de afdeling Kwaliteitszorg van de VSNU overgenomen door de Stichting Quality Assurance Netherlands Universities (QANU).
2
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Inhoud Voorwoord
5
Samenvatting
7
Deel I
9
1. 2. 3. 4.
Algemeen deel
De onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen Uitgangspunten Universitair onderwijs Bedrijfswetenschappen in Nederland Vergelijkend overzicht bevindingen39x
Deel II 5. 6. 7. 8. 9. 10.
De opleidingsrapporten
Opleiding Internationale bedrijfskunde Universiteit Maastricht Opleiding Bedrijfswetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Opleiding Bedrijfswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Opleiding Bedrijfswetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen Opleiding Business Studies Universiteit van Tilburg Opleidingen Bedrijfskunde en International Business Administration Erasmus Universiteit Rotterdam Opleiding Bedrijfswetenschappen Open Universiteit Nederland Opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen Wageningen Universiteit
11. 12.
Supplement
11 17 23
51 53 67 79 89 101 109 123 139
147
Aanvullende visitatie. De trajecten Consumentenwetenschappen en Economie van de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen Wageningen Universiteit
149
Bijlagen
155
1. 2. 3. 4. 5. 6.
157 163 165 167 171
7.
Curricula vitae leden visitatiecommissie Standaardprogramma De opleidingen in cijfers Disciplineprotocol Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen Algemeen profiel Brede Bedrijfskunde Tabellen instroom, rendementen en totaal aantal ingeschrevenen Bedrijfswetenschappen Lijst met afkortingen
A. B. C.
Curricula vitae leden aanvullende visitatiecommissie Aanvullend protocol Economie en Consument Wageningen Universiteit Checklist Wageningen Universiteit
183 185 187
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
177 181
3
4
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
VOORWOORD In de periode, die begon met de startbijeenkomst op 17 april 2003 en eindigde met de slotbijeenkomst op 18 september 2004, heeft de visitatiecommissie Bedrijfswetenschappen de beoordeling uitgevoerd van de in dit rapport vermelde acht universitaire bedrijfswetenschappelijke opleidingen. Tijdens dit beoordelingsproces heeft de commissie nogal wat omgevingsdynamiek aangetroffen. Allereerst bij het universitaire onderwijs zelf, dat zich in hoge mate bezig houdt met de veranderingen, die door “Bologna” worden opgeroepen, en die leiden tot de omzetting van de ongedeelde opleiding naar de bachelor-masterstructuur. En die ook leiden tot het ontstaan van een Europese kennismarkt, waar de gevisiteerde opleidingen concurrerend aan zullen moeten gaan deelnemen. Maar ook de wereld van visitatie en accreditering zelf is volop in beweging. Aangesteld door de VSNU, de Vereniging van Nederlandse Universiteiten, en daar te maken krijgend met de afdeling Kwaliteitszorg, werd de visitatiecommissie al spoedig geconfronteerd met de verzelfstandiging van deze afdeling tot de stichting QANU, Quality Assurance Netherlands Universities. Voorts breidde het accrediterend orgaan de Nederlandse Accreditatie Organisatie NAO zich uit tot de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie NVAO. En ten slotte, doch zeker niet minder belangrijk: de wereld van Bedrijfswetenschappen zelf verandert snel. Het kennisdomein wordt uitgedaagd door ‘Lissabon’, de Europese ambitie ten aanzien van economische groei en werkgelegenheid; door ontwikkelingen van de technologie; door nieuwe benaderingen van ‘human resources’. Meer dan ooit wordt de relatie tussen wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijk onderwijs betekenisvol. En in deze wetenschappelijke processen worden inzet en motivatie van docenten en studenten de doorslaggevende succesfactoren. De commissie is veel dank verschuldigd aan de gevisiteerde opleidingen zelf. Hun kritische zelfanalyses, hun reacties op door de commissie gestelde schriftelijke vragen, de wijze waarop zij de commissie tijdens de meestal tweedaagse bezoeken ter wille zijn geweest; het zijn alle essentiele elementen in het visitatieproces. Daarnaast heeft de commissie begrip voor de verzuchting, dat er momenteel wel erg veel werk moet worden verzet voor visitaties en accreditaties. Gaarne wil ik de secretaris van de visitatiecommissie, J.W.M. Meijer, medewerker van QANU, danken voor de wijze waarop hij de commissie heeft bijgestaan bij het vervullen van haar niet altijd even gemakkelijke taak. Ten slotte: de commissie wenst ‘Bedrijfswetenschappen in Nederland’ een goede toekomst toe, en spreekt de hoop uit, dat de in dit rapport gegeven analyses en aanbevelingen hiervoor een bijdrage mogen leveren. Bussum, november 2004
J.B.M. Edelman Bos
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
5
6
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
SAMENVATTING Multidisciplinair kennisdomein Bedrijfswetenschappen is een zelfstandig, breed, multidisciplinair kennisdomein met een sterke internationale dimensie. Het omvat de kerndisciplines economische, gedrags-, rechts- en technische wetenschappen. Een universitair opgeleide bedrijfskundige dient in staat te zijn een complex bedrijfskundig vraagstuk integraal te benaderen in analyse, ontwerp, implementatie en advisering. Opleidingen staan voor de opgave dit profiel hoog te houden. Vanuit een wetenschappelijke optiek worden functionerings- en besturingsvraagstukken van organisaties — of netwerken van organisaties — in hun omgevingen aan de orde gesteld. Die vraagstukken zijn complex van aard en vragen verschillende invalshoeken. Deze multidisciplinaire benadering vereist bijzondere academische vaardigheden, die een uitbreiding zijn van de meer algemene academische attitude. Dit stelt hoge eisen aan onderwijsprogrammering, docenten en studenten. Na de start van de Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde te Rotterdam in 1970 met 30 studenten heeft Bedrijfswetenschappen een succesvolle ontwikkeling doorgemaakt. De wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie is toegenomen. Naarmate de samenleving gecompliceerder wordt, is er meer vraag naar bedrijfskundige professionals, die complexe systemen kunnen doorgronden en overzien. Met deze professionals kan de internationale positie van Nederland worden versterkt. Uitdagende markt Bedrijfswetenschappen mag zich verheugen in grote belangstelling en waardering van zowel bedrijfsleven als studenten. Totaal aantal bij de gevisiteerde opleidingen ingeschreven studenten: in 1993 ongeveer 6000; in 2001 ongeveer 11000. Gevisiteerd zijn de opleidingen bedrijfswetenschappen van de hierna genoemde universiteiten, met daarbij steeds vermeld het jaar, waarin de opleiding van start is gegaan: EUR (1970), RUG (1978), OUNL (1985), UM (1993), KUN (1993), VU (2000), WU (2000) en UvT (2001). De commissie heeft overigens niet de indruk, dat aan de recente uitbreiding van het aanbod gefundeerd marktonderzoek ten grondslag heeft gelegen. De belangrijkste actuele marktontwikkeling is de internationalisering die vanuit “Bologna” een zware impuls heeft gekregen. Dit houdt voor Bedrijfswetenschappen kansen in voor een succesvolle deelname aan de kwaliteitsslag, die de Europese kennismarkt zal kenmerken. Strategische positionering Het multidisciplinaire kennisdomein komt tot realisering in een zich dynamiserende Europese kennismarkt. Strategische positionering wordt belangrijk voor facultaire of universitaire besturing. Sommige opleidingen hebbben echter een nogal intern georiënteerde cultuur. Zij kijken te weinig naar omgevingsontwikkelingen die invloed hebben op hun concurrentiepositie. Opleidingen zouden selectiever moeten zijn door te kiezen voor een beperkt aantal internationale partners van hoog niveau. Zij zouden ook zelf meer internationaal georiënteerd moeten zijn. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
7
Dit zowel naar inhoud van het onderwijsprogramma, als naar studenten- en docentenpopulatie. Zij zouden meer moeten concurreren op het profiel van het kennisdomein. De afbakening met het hbo vraagt om aanscherping. De opleidingen De actualiteit staat in het teken van de implementatie van de bachelor-masterstructuur. Bij deze implementatie hebben, vergeleken met soortgelijke opleidingen die elders in Europa hiermee bezig zijn, de gevisiteerde opleidingen een voorsprong. De commissie heeft als gevolg van de visitatie een aantal aanbevelingen geformuleerd. Zij vraagt aandacht voor het grote belang de breedte van het kennisdomein in de onderwijsprogrammering volledig tot zijn recht te laten komen. Ook wijst zij op het grote belang van een multidisciplinaire en integratieve aanpak. Indien deze onvoldoende tot gelding komt, dreigt het gevaar van oppervlakkigheid. De relatie van het onderwijs met het daaraan ten grondslag liggende wetenschappelijk onderzoek komt niet altijd duidelijk naar voren. Voorts zouden studenten meer geconfronteerd moeten worden met verschillende opvattingen en benaderingen. Dit, om het wetenschappelijke debat aan te wakkeren, alsmede om een echte academische denkhouding te verkrijgen. De commissie zou onder docenten de spreiding van expertises en het aantal buitenlanders groter willen zien. De BaMa-structuur brengt met zich, dat in de bachelorfase vooral de breedte en de integratie moeten worden benadrukt, en in de masterfase de specialisatie.Voor een controleerbare toetsing is een bachelorscriptie van voldoende gewicht noodzakelijk. De opleidingen zijn zeer studentgericht en de leeromgeving is goed. Maar veel Nederlandse studenten vertonen, in tegenstelling tot hier studerende buitenlandse, te weinig inzet. Van de wettelijk voorziene 1600 uur per jaar wordt circa 1100 uur feitelijk ingezet. Dit heeft zeer ongunstige gevolgen voor de rendementen. Heldere studievoorlichting, inspirerende programmering en meer prikkels zoals het bindend studieadvies moeten de degelijkheid van de studie dienen. De verantwoordelijkheids- en rolverdeling van opleidingsdirectie en vakgroepen, en de taakstelling van opleidings- en examencommissies, zijn niet altijd transparant. Dit komt een geborgde kwaliteit niet ten goede. Daarbij komt dat de Bolognaverklaring het belang van kwaliteitsbewaking onderstreept. De commissie vraagt aandacht voor de noodzaak van een sluitend kwaliteitszorgsysteem. Bij de meeste opleidingen bleek een dergelijk systeem, voor zover beschreven, nog slechts op papier te bestaan. Enkele opleidingen verkeren in de implementatiefase van een systeem, dat voldoet aan gangbare normen die gesteld worden bij modern kwaliteitsbeleid. De doelstelling van de opleidingen is in vele gevallen niet helder genoeg vertaald in onderwijsinhoud en geoperationaliseerd in tentamens en examens. De effectiviteit van het systeem van kwaliteitszorg is, mede met het oog op de maatschappelijke relevantie van kwaliteitsbeleid, te laag en vraagt om nadere bestuurlijke aandacht. Bij de kwaliteitsborging zouden de opleidings- en examencommissies een zwaardere rol moeten spelen.
8
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
I
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Algemeen deel
9
10
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
1
De onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
1.1
Inleiding
In dit rapport brengt de visitatiecommissie Bedrijfswetenschappen (hierna: de commissie) verslag uit van haar bevindingen. Het rapport bestaat uit twee delen: een algemeen deel en een deel dat de rapporten over de gevisiteerde opleidingen bevat. Het algemene deel geeft, conform de richtlijnen in het Protocol Kwaliteitszorg Onderwijs 20002005 Onderwijsvisitatie op Maat, een beschrijving van de taak, de samenstelling en werkwijze van de commissie, een opsomming van de uitgangspunten van de commissie, de visie van de commissie op het universitaire onderwijs in de Bedrijfswetenschappen in Nederland en een vergelijkend overzicht van de bevindingen bij de gevisiteerde opleidingen. Is het algemene deel uitdrukkelijk ook op ‘de buitenwereld’ gericht, de in het tweede deel opgenomen rapporten zijn in eerste instantie bedoeld voor de opleidingen zelf en hebben tot doel een handreiking te zijn bij de kwaliteitsverbetering van de opleidingen.
1.2
Betrokken opleidingen en afbakening
De visitatie heeft betrekking op de volgende opleidingen (in volgorde van de bezoeken): • Universiteit Maastricht (UM): Bedrijfswetenschappen • Rijksuniversiteit Groningen (RUG): Bedrijfswetenschappen • Vrije Universiteit Amsterdam (VU): Bedrijfswetenschappen • Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN): Bedrijfswetenschappen • Universiteit van Tilburg (UvT): Business Studies • Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR): Bedrijfswetenschappen en International Business Administration • Open Universiteit Nederland (OUNL): Bedrijfswetenschappen • Wageningen Universiteit (WU): Bedrijfs- en consumentenwetenschappen. Dit zijn de officiële benamingen van de opleidingen, zoals vermeld in het CROHO 20002001, met uitzondering van de opleiding van de UvT, die toen nog niet was opgenomen. De opleidingen Technische Bedrijfskunde zijn door een andere visitatiecommissie beoordeeld. Daarnaast zijn de onderzoekprogramma’s van de RUG, EUR, UM, VU, KUN en UvT door een internationale commissie beoordeeld. Rapporten van deze commissies zijn verschenen in december 2002 en maart 2004. Omdat de zelfstudies in juni 2002 zijn aangeboden aan de VSNU en de situatie beschrijven tot en met 2001 heeft de commissie, die in 2003 visiteerde, aan de faculteiten gevraagd om relevante beleidsontwikkelingen aanvullend op te geven. De meeste faculteiten hebben aan dit verzoek voldaan. Strikt genomen heeft de commissie tot taak te kijken naar de periode van 1996-2001. Maar, zoals zij al tevoren had aangekondigd, zij heeft de ogen niet willen sluiten voor de situatie die zij aantrof tijdens de bezoeken, en die vooral wordt gekenmerkt door de invoering van de bachelor-masterstructuur. De meeste faculteiten hebben deze verruiming toegejuicht. In het deelrapport van de UM is op haar verzoek een scheiding aangebracht tussen de periode tot en met 2001 en die daarna.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
11
1.3
Taak en samenstelling van de commissie
De commissie kreeg tot taak om op basis van door de faculteiten aan te leveren informatie en door ter plaatse te voeren gesprekken, een oordeel te geven over de verschillende aspecten van de kwaliteit van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in Onderwijsvisitatie op Maat, en voorts punten te identificeren die naar haar oordeel verbeterd zouden moeten worden. Tot leden van de commissie werden benoemd: • Prof. drs. J.B.M. Edelman Bos (voorzitter), emeritus hoogleraar Bedrijfskunde, Faculteit Bedrijfskunde en Faculteit Geneeskunde en Gezondheidszorg, Erasmus Universiteit Rotterdam, • Prof. dr. ir. J.A . Buijs, hoogleraar Faculteit Industrieel Ontwerpen, Technische Universiteit Delft, • Drs. ing. R.J. Hagendoorn, adviseur Raad van Bestuur KPN veranderingsmanagement, lid Raad van Bestuur Base NV/SA, voorheen verschillende directiefuncties binnen KPN, • Mevrouw dr. A.H.H.M. Kempers-Warmerdam, directeur Stichting Examenkamer, • Prof. dr. J.G.H. de Rijcke, emeritus hoogleraar Marketing, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Rijksuniversiteit Gent, • C. de Snoo, student Technische Bedrijfswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen. Secretaris van de commissie was J.W.M. Meijer, medewerker bureau VSNU/QANU. Alle leden van de commissie namen deel aan alle bezoeken met uitzondering van de heer Buijs, die verhinderd was het bezoek aan de RUG bij te wonen. De heer De Snoo heeft met instemming van het bestuur van de Faculteit Bedrijfskunde van de RUG het bezoek te Groningen bijgewoond, maar aldaar niet deelgenomen aan de gesprekken. De leden hebben verklaard dat hun oordeel op onafhankelijke wijze, zonder beïnvloeding door de betrokken universiteit, de opleiding of andere belanghebbenden, tot stand is gekomen. De curricula vitae van de leden van de commissie zijn in bijlage 1 opgenomen.
1.4
Werkwijze van de commissie
De commissie heeft de voorbereidende vergadering op 17 april 2003 gehouden. Daarin stelde zij onder meer het concept referentiekader vast, dat vóór aanvang van de bezoeken voor commentaar aan de faculteiten is toegezonden. Verder maakte zij afspraken over de taakverdeling binnen de commissie. Ook besloot de commissie aan de faculteiten te vragen om relevante facultaire ontwikkelingen te melden, zoals reeds genoemd in paragraaf 1.2. De commissie heeft haar referentiekader na de zomer bijgesteld: een nieuwe versie werd op 29 september 2003 aan de faculteitsbesturen toegezonden. (Zie hoofdstuk 2.) De acht bezoeken vonden plaats in de periode 24 juni t/m 28 november 2003. Zij verliepen volgens het als bijlage 2 bijgevoegde programma, zij het dat de bezoeken aan de Vrije Universiteit, de Universiteit van Tilburg en de Open Universiteit Nederland korter duurden. De VU werd 12
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
op één dag bezocht, de bezoeken aan de UvT en de OUNL namen anderhalve dag in beslag. De eerste twee genoemde opleidingen hadden nog niet een geheel programma van drie jaar afgelopen. De OUNL kon vanwege de andere opzet in kortere tijd worden gevisiteerd. Het bezoek aan de EUR werd verlengd met een halve dag, omdat daar twee opleidingen gevisiteerd moesten worden. Ter voorbereiding van de bezoeken bestudeerde de commissie de zelfstudies met bijlagen en aanvullingen, de studiegidsen en een aantal scripties. Zij heeft telkens uit de in de zelfstudie opgenomen lijst van 25 scripties ad random een tiental scripties gekozen. Daarnaast heeft zij aan de faculteiten een aantal schriftelijke vragen voorgelegd, die alle betrekking hadden op de zelfstudies en op nieuwe ontwikkelingen, met het verzoek de antwoorden vóór het bezoek beschikbaar te stellen. Deze werkwijze heeft van de leden van de commissie en zeker ook van de faculteiten extra inspanningen gevraagd. De reacties van de faculteiten op deze vragen (vaak ging het om nadere toelichting) hebben het inzicht van de commissie in de diverse onderwijsprogramma’s vergroot en de oordeelsvorming verhelderd. De commissie is de faculteiten dankbaar voor de degelijke wijze waarop de vragen zijn beantwoord. Ook heeft de commissie de faculteiten verzocht een lijst in te vullen betrekking hebbend op relevante vakken en op academische houding en vaardigheden. Alle faculteiten hebben aan dit verzoek voldaan. De resultaten zijn meegenomen in de beoordelingen. Aan de decanen was van tevoren gevraagd om aan het begin van het bezoek een beknopt overzicht te presenteren van hun faculteit en het gevoerde onderwijsbeleid. Aan dit verzoek hebben alle decanen voldaan. In een enkel geval werd ook het informatiebeleid gepresenteerd. Tijdens de bezoeken nam de commissie kennis van collegedictaten, boeken, tentamenopgaven, evaluatieverslagen, voorlichtingsmateriaal e.d. De commissie sprak met leden van de opleidingscommissie en met studenten. Er werd op toegezien dat de commissie niet steeds met dezelfde functionarissen van gedachten wisselde. De studenten met wie de commissie heeft gesproken, zijn op verzoek van de commissie door de studievereniging en/of studentbestuursleden aangewezen. De commissie heeft bij de meeste opleidingen gesproken met studenten van de ongedeelde doctorale opleidingen én met studenten die in de bachelorfase zitten, ook al beschrijven de zelfstudies de periode van 1996 tot 2001. Bij de VU en de UvT sprak zij alleen met bachelorstudenten omdat de opleidingen Bedrijfswetenschappen respectievelijk Business Studies als bachelor gestart zijn aan deze faculteiten. Voorafgaand aan elk bezoek is door de faculteit een open spreekuur aangekondigd, waarvoor belangstellenden zich, met opgave van het te bespreken onderwerp, bij de secretaris van de commissie konden opgeven. Niet alleen in het mededelingenblad van de universiteit/faculteit maar ook via e-mail is dit bekendgemaakt. De belangstelling voor het spreekuur was zeer gering. De commissie neemt op grond daarvan aan dat studenten en stafleden andere wegen kennen om hun eventuele problemen naar voren te brengen. De mondelinge rapportage van de eerste bevindingen van de commissie aan het einde van elk bezoek was openbaar. De commissie maakte, met name bij de voorbereiding van de gesprekken en de mondelinge QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
13
rapportage, gebruik van de door de VSNU opgestelde checklist uit Onderwijsvisitatie op Maat. Aan de in die checklist genoemde kwaliteitsaspecten is een cijfer toegekend in een tienpuntsschaal. Voor een overzicht van de toegekende cijfers wordt verwezen naar bijlage 3. In een enkel geval is een kwaliteitsaspect gesplitst, zoals ‘Opbouw en inhoud’, dat uiteengelegd is in de deelonderwerpen: breedte, diepte, integratie en niveau (in hoofdstuk 4 nader beschreven), omdat dit naar het oordeel van de commissie een beter inzicht geeft. Voor rendementen heeft de commissie geen cijfer gegeven. De commissie is van mening, dat de KUO-gegevens cijfermatige gegevens zijn, die geen (helder) inzicht kunnen geven in het kwaliteitsaspect doorstroom en rendementen. Immers, rendementen zijn de resultante van een groot aantal factoren, die van zeer verschillende aard zijn. Sommige zijn door de faculteiten te beïnvloeden en daarmee vatbaar voor facultair beleid, zoals bindend studieadvies, studiebegeleiding, voorlichting, wegnemen studiebelemmerende factoren, effectieve onderwijsorganisatie en competente wetenschappelijke staf. Andere hebben een meer autonoom karakter zoals de kwaliteit en motivatie van de instroom, de eigen verantwoordelijkheid van de student en het systeem van de studiefinanciering. Door deze dualiteit zijn de KUO-gegevens voor tweeërlei uitleg vatbaar. De commissie hanteerde voor wat betreft de instroom- en rendementsgegevens de door de VSNU verstrekte KUO-cijfers. Het voordeel hiervan is dat vergelijking tussen de universiteiten mogelijk is omdat de cijfers door het CBS op identieke wijze voor alle opleidingen zijn bewerkt. Wel merkt de commissie op dat opleidingen vaak andere instroomcijfers hanteren. Deze zijn gebaseerd op het aantal onderwijsvragende studenten dat ook daadwerkelijk aan de opleiding deelneemt. Het verschil met de KUO-cijfers is soms aanzienlijk. Een aantal opleidingen, te weten die aan de VU, UvT en WU, bestaat nog te kort zodat daarvoor geen KUO-cijfers ter beschikking staan. De OUNL heeft evenmin KUO-cijfers. De eindversie van onderhavig rapport is tot stand gekomen met behulp van concepten die veelvuldig aan alle leden van de commissie zijn voorgelegd. De concepten van de opleidingsrapporten (deel II) zijn drie maal aan de betreffende faculteiten voorgelegd met verzoek om commentaar. Daarnaast is het algemene deel als concept voorgelegd aan elke faculteit.
1.5
Korte terugblik op de visitatie
De commissie bezocht de faculteiten in een periode vol veranderingen, waarvan in de eerste plaats de invoering van de bachelor-masterstructuur genoemd moet worden. De invoering daarvan vond op verschillende manieren plaats en heeft voor de opleidingen diverse gevolgen. In Wageningen is de bacheloropleiding al gestart in 2000, net als de opleiding International Business Administration aan de EUR; de KUN is begonnen met de bachelor in 2001, evenals de VU en de UvT. De overige faculteiten zijn met de bacheloropleiding gestart in 2002. Sommige faculteiten hebben deze invoering aangegrepen om ook grote inhoudelijke veranderingen in de onderwijsprogramma’s door te voeren. Het meest opzienbarend is de OUNL, waar men van drie ongedeelde opleidingen één bacheloropleiding met aansluitend verschillende masteropleidingen heeft gemaakt. Bij de WU zijn ‘Economie van Landbouw en Milieu’ en ‘Huishoud- en consumentenwetenschappen’ samengesmolten tot ‘Bedrijfs- en consumentenwetenschappen’, met aansluitend één tweejarige masteropleiding met vier verschillende specialisaties. Ook de RUG en de VU hebben 14
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
ingrijpende wijzigingen aangebracht. De EUR startte in 2000 met de opleiding International Business Administration, naast de bestaande opleiding Bedrijfskunde. Bij de UM zijn er in verhouding minder ingrijpende inhoudelijke veranderingen ingevoerd. De commissie heeft de bezoeken als interessant ervaren. De gesprekken vonden doorgaans plaats in een positieve en openhartige sfeer en kritische kanttekeningen van de commissie werden in het algemeen als herkenbaar ervaren; de commissie hoopt dan ook dat haar aanbevelingen een nuttig effect zullen hebben. Er zit ruim twee jaar tussen het inleveren van de zelfstudies (voorjaar 2002) en de verschijningsdatum van dit rapport (najaar 2004). Inmiddels zijn veel zaken gewijzigd en verbeterd, niet alleen door de invoering van de BaMa-structuur, maar ook doordat sommige faculteiten snel hebben gereageerd op de bevindingen van de commissie en hebben verbeterd wat daar volgens hen voor in aanmerking kwam. Van verbeteringen, die na het bezoek van de commissie zijn aangebracht, wordt in dit rapport geen gewag gemaakt.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
15
16
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
2.
Uitgangspunten
2.1
Inleiding
De commissie heeft in haar eerste vergadering op 17 april 2003 de vraag besproken aan welke eisen een wetenschappelijke opleiding op het gebied van de Bedrijfswetenschappen volgens haar moet voldoen. Op grond van die bespreking heeft zij een conceptreferentiekader opgesteld. Dit concept is aangeboden aan de opleidingen Bedrijfswetenschappen, waarbij deze in de gelegenheid zijn gesteld te reageren. De commissie heeft in haar vergadering van 25 augustus 2003 het referentiekader bijgesteld en opnieuw aangeboden aan de betrokken faculteiten. Het referentiekader sluit aan bij het ‘Disciplineprotocol’ dat door het disciplineoverlegorgaan Bedrijfswetenschappen is vastgesteld op 17 april 2002 (bijlage 4). Daarnaast heeft de commissie een lijst van vakken opgesteld, die aan bod zouden moeten komen in een wetenschappelijke opleiding Bedrijfswetenschappen (bijlage 5). Voor wat betreft de inhoud en opzet van de bacheloropleidingen sluit de commissie zich aan bij de heldere VSNU-notitie Vakspecifieke richtlijnen wo-bachelor Bedrijfswetenschappen, verschenen in juli 2002. De hieronder vermelde uitgangspunten weerspiegelen een aantal opvattingen van de commissie over de elf kwaliteitsaspecten, genoemd in Onderwijsvisitatie op Maat en vormen een verkorte weergave van het door de commissie gebruikte referentiekader. De commissie hanteert een bedrijfskundige benadering: een opleiding heeft het karakter van een primair proces met een beoogd resultaat. In het licht hiervan heeft de commissie kernvragen geformuleerd; een aantal daarvan zijn hieronder in een ‘box’ weergegeven.
2.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
Een universitaire opleiding Bedrijfswetenschappen heeft als doel studenten academische inzichten en vaardigheden bij te brengen wat betreft bedrijfsprocessen en de besturing daarvan. Dit uitgangspunt heeft consequenties voor de kennis, vaardigheden en attitudes die de afgestudeerden verworven moeten hebben, en daarmee voor de inhoud en het karakter van de opleiding. Teneinde goede afgestudeerden af te kunnen leveren moet • er een gemeenschappelijk referentiekader zijn over het object en het vakgebied van de Bedrijfswetenschappen, • ‘Bologna 1999’ het referentiekader zijn voor de internationale aansluiting van de eindtermen van de bachelorstudie op een masteropleiding Bedrijfswetenschappen aan één van de andere universiteiten in de ‘Bologna-landen’, • de opleiding zich ten doel stellen de studenten o te introduceren in de voornaamste theoretische en methodologische grondslagen en ontwikkelingen en huidige inzichten in de Bedrijfswetenschappen, o inzicht te geven in de vakliteratuur en vaardigheid te verschaffen in het werken met verschillende informatiebronnen, o zelfstandig en in teamverband problemen te leren identificeren, analyseren, formuleren, abstraherend modelleren, oplossen, alsmede implementatie van oplossingen te leren realiseren, onderhouden en evalueren. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
17
In het kader van de eindtermen mag verwacht worden dat een wetenschappelijk gevormd bedrijfskundige • in staat is deel te nemen aan wetenschappelijk onderzoek in (een deelgebied van) de Bedrijfswetenschappen, • in voldoende mate probleemoplossend vermogen en wetenschappelijke attitude heeft ontwikkeld om beroepsfuncties op wetenschappelijk verantwoord niveau met de daarvoor benodigde praktische vaardigheden te kunnen vervullen. Komen de eindtermen overeen met die van andere faculteiten en zijn ze na harmonisering vastgesteld? Weerspiegelt de missie een duidelijke ambitie, uitgewerkt in concrete doelstellingen, die in de exameneisen als toetsbare eindtermen zijn vertaald?
2.3
Opbouw en inhoud van het programma
Het onderwijsprogramma dient • kennis en inzicht te bieden in het vakgebied van de Bedrijfswetenschappen in de volle breedte met voldoende verdieping in deelgebieden, • mogelijkheden te bieden voor een grondige bestudering van vaktypische methodologie en theorie, en tegelijkertijd voldoende aandacht te schenken aan ondersteunende disciplines en aan de maatschappelijke inbedding van Bedrijfswetenschappen. Propedeuse • De overdracht van kennis en vaardigheden dient gericht te zijn op het gehele vakgebied van de Bedrijfswetenschappen, zodat de student een representatief beeld krijgt van het vervolg van de studie. • Er moet voldoende aandacht zijn voor verschillende werkvormen. • De propedeuse moet voldoende selectief zijn. Doctoraalfase • Er dient een opklimmende graad van abstractie en diepgang op te treden. • Het doctoraalpakket dient, ook in de keuzevakken, samenhang te vertonen. • Het programma dient voldoende in te spelen op recente ontwikkelingen op het gebied van de Bedrijfswetenschappen. Weerspiegelen opbouw en inhoud van de opleiding de missie / ambitie, doelstellingen en eindtermen? Kan het curriculum een vergelijking met curricula van topuniversiteiten doorstaan? Studievarianten leiden tot verschillende primaire procesketens met verschillende eindtermen. Passen de varianten bij de doelstellingen van de faculteit?
2.4
Onderwijsleeromgeving
Met name wordt gelet op de volgende punten: • De opleiding moet garanties bieden ten aanzien van de kwaliteit van docenten en begeleiders, studiemiddelen en toetsvormen. 18
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
• Er moeten werkvormen worden gebruikt waarin samenwerken en projectmatig werken aan de orde komen. • Het onderwijsmateriaal moet aansluiten bij de onderdelen van het curriculum. Ondersteunt de onderwijsleeromgeving het onderwijs efficiënt en effectief? Vindt integratie plaats? (bijvoorbeeld via stage, project, uitwisseling, managementgame)
2.5
Instroom
De commissie let hierbij onder andere op de volgende aspecten: • Studievoorlichting aan aanstaande studenten. • Aandacht voor verschillende doelgroepen, met name instromende hbo’ers. • Instroom vanuit het buitenland. Hoe oordeelt men over de kwaliteit van de vwo-instroom? Hoe ziet de faculteit de relatie met het hbo?
2.6
Studeerbaarheid
Met name wordt gelet op • studiebegeleiding, • studievoorlichting aan studenten in de opleiding, • studeerbaarheid (geen onredelijke belemmeringen) ook bij majeure programmawijzigingen. Wie in de propedeuse bewezen heeft geschikt te zijn voor de opleiding dient binnen de termijn van vier jaar af te kunnen studeren als volwaardig bedrijfskundige. Vallen gepland aantal uren en geplande tentamen- en examenscores samen met de werkelijke scores?
2.7
Doorstroom en rendementen
Teneinde de doorstroom en het rendement te stimuleren verwacht de commissie • een goed functionerend systeem van studievoortgangregistratie, • bewaking van de doorstroming, • koppeling bachelor en master en overgangsregelingen. Welke vastgestelde maatstaven en normen gelden hier? Voldoen doorstroom en rendementen aan de normen?
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
19
2.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
Van afgestudeerden kan het volgende worden verwacht: • Zij beschikken over kennis en vaardigheden die hen in staat stellen op wetenschappelijk niveau als bedrijfskundige te opereren. • Zij zijn niet alleen opgeleid om opgedane wetenschappelijke kennis toe te passen, maar zijn ook in brede zin in staat bij te blijven met de voor hun academisch niveau relevante wetenschappelijke ontwikkelingen in het vakgebied. • Zij zijn in staat, individueel en in groepsverband, tot het identificeren, analyseren, formuleren, abstraherend modelleren, en oplossen van complexe problemen op het gebied van de Bedrijfswetenschappen, en tot het realiseren, onderhouden en evalueren van de implementatie van oplossingen. • Zij zijn in staat de maatschappelijke functie van Bedrijfswetenschappen kritisch te volgen en te beoordelen. Zijn missie en doelstellingen vertaald in de tentamen- en exameneisen als meetbare eindtermen? Wordt het curriculum vergeleken met wat geëxamineerd wordt? Vormt de opleiding zich een juist beeld van de eisen van het bedrijfsleven ten aanzien van het curriculum enerzijds en de kwaliteit van haar afgestudeerden anderzijds?
2.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Het volgende kan worden verwacht van de organisatie en de staf: • Structurele aandacht voor de onderwijstaken van de staf. • Een evenwichtige verhouding tussen onderwijs en onderzoek, waarbij onderwijs, net als onderzoek, een rol dient te spelen in het carrièreperspectief van stafleden. • Periodieke functioneringsgesprekken, beoordeling en loopbaanbegeleiding. • Actieve participatie van ten minste een deel van de docenten in internationale netwerken om voor te blijven op de wetenschappelijke en educatieve ontwikkelingen. Brengen de docenten de studenten in aanraking met (hun) onderzoek? Zijn de studenten tevreden over het geboden onderwijs? Hoeveel docenten zijn actief in internationale netwerken? Ondersteunt de organisatie het onderwijs en onderzoek effectief?
2.10
Faciliteiten, financiën en voorzieningen
De opleiding moet beschikken over • voldoende ruimten voor studenten en personeel, • voldoende faciliteiten in de onderwijsruimten voor moderne onderwijsvormen, zoals overheadprojector en beamer, • voldoende ICT-voorzieningen,
20
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
• toereikende bibliotheekfaciliteiten. In de bibliotheek dienen exemplaren van verplichte literatuur ter inzage aanwezig te zijn. De bibliotheek dient abonnementen op de belangrijkste bedrijfswetenschappelijke tijdschriften te bezitten, • adequaat beleid op het gebied van financiën. Ondersteunen de faciliteiten en voorzieningen het onderwijs efficiënt en effectief?
2.11
Internationalisering en externe contacten
De opleiding dient • activiteiten van staf en studenten op het gebied van internationalisering te ondersteunen, • studenten die daarvoor belangstelling hebben, binnen de opleiding een deskundig aanspreekpunt te bieden om de mogelijkheden in het buitenland te studeren, te kunnen bespreken, • studenten die een studieonderdeel of een compleet studiejaar aan een buitenlandse instelling willen doorbrengen, daarbij te ondersteunen, • op stelselmatige wijze aandacht te besteden aan contacten met afgestudeerden en het werkveld. Nederland is een handels- en exportland met veel internationale en/of internationaal opererende werkgevers en een sterke internationale concurrentie: past het ambitieniveau daarbij? Is er een communicatieplan dat doelstellingen en internationalisering duidelijk weergeeft?
2.12
Interne kwaliteitszorg
Omdat de interne kwaliteitszorg als een centraal element in de managementcyclus van de opleiding wordt gezien, wordt met name gelet op de aanwezigheid van • een expliciet beleid ten aanzien van kwaliteitszorg inclusief personele aspecten, • een goed functionerend systeem van interne kwaliteitszorg, • het op systematische wijze bijhouden van informatie over kwaliteit en kwantiteit van afgestudeerden. Is er sprake van systematische kwaliteitszorg die alle bovengenoemde aspecten omvat? Zijn alle relevante maatstaven en normen vastgesteld en wordt periodiek gerapporteerd en toetsbaar aangestuurd? Vindt benchmarking plaats? Op welke onderdelen?
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
21
22
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
3.
Universitair onderwijs Bedrijfswetenschappen in Nederland
3.1
Bedrijfswetenschappen in Nederland: een succesverhaal?
Hoe staat het met de wetenschappelijke en de maatschappelijke relevantie van Bedrijfswetenschappen in Nederland? Wat de wetenschappelijke relevantie betreft werd nog niet zolang geleden twijfel uitgesproken of het bij dit kennisdomein wel gaat om een ‘echte wetenschap’. Deze geluiden zijn inmiddels grotendeels verstomd, hetgeen wel als inspanningsverplichting meebrengt de wetenschappelijke ambitie met name in de steeds belangrijker wordende internationale context hoog te houden. Deze ambitie blijkt onder meer doordat het wetenschappelijk onderwijs mede gebaseerd is op eigen wetenschappelijk onderzoek. Geconstateerd mag ook worden dat maatschappelijk gezien dit kennisdomein aan belang heeft gewonnen. Naarmate de complexiteit van de samenleving toeneemt, neemt ook de behoefte aan wetenschappelijk opgeleide professionals toe. Professionals die – verantwoordelijk voor management, beleidsontwikkeling, organisatieontwikkeling, beheer, planning et cetera – het functioneren van complexe systemen kunnen doorgronden en overzien, en daarin kunnen interveniëren. Met deze bedrijfskundigen kan de internationale positie van Nederland worden versterkt en kan de concurrentiekracht van zowel profit- als non-profitorganisaties zo goed mogelijk worden gewaarborgd. Een bedrijfskundige blik op de mogelijkheden voor de universitaire opleidingen Bedrijfswetenschappen levert een veelbelovend plaatje op. Aan de vraagzijde valt op, dat de vraag van zowel studenten (totaal aantaal ingeschreven studenten in 1993 ongeveer 6000; in 2001 ongeveer 11.000) als werkgevers groot en verscheiden is. Aan de aanbodzijde vertoont zich eveneens een groot en rijk geschakeerd ‘landschap’. Hierin zijn, wat de gevisiteerde opleidingen betreft, enerzijds te onderkennen de gevestigde aanbieders EUR (sedert 1970), RUG (sedert 1978), OUNL (vanaf 1985), UM (sedert 1993) en KUN (sedert 1993), en anderzijds de nieuwe toetreders VU (vanaf 2000), WU (vanaf 2000), en UvT (vanaf 2001). Bedrijfswetenschappen is een brede, multidisciplinaire opleiding, gefundeerd op internationale multidisciplinaire kennisontwikkeling. Binnen deze opleiding kan de student zich op allerlei gebied specialiseren. Het vakgebied van de Bedrijfswetenschappen heeft zich ontwikkeld tot een zelfstandig kennisdomein met een sterke internationale dimensie. De opleiding biedt vele mogelijkheden voor integratie van theorie en praktijk. De commissie ziet juist door de aanwezigheid van bovengenoemde voorwaarden belangrijke kansen voor het universitaire bedrijfswetenschappelijk onderwijs in Nederland om de hierboven beschreven grote vraag kwalitatief en kwantitatief goed te beantwoorden. Zij heeft echter moeten vaststellen dat de opleidingen op vele punten ook erg kwetsbaar zijn. Om de kansen in voldoende mate te benutten, zal er binnen de opleidingen hard aan kwaliteitsverbetering moeten worden gewerkt. In dit hoofdstuk geeft de commissie haar visie op de Bedrijfswetenschappen in Nederland. Voor het veiligstellen van een hoge kwaliteit van onderwijs heeft zij in het onderhavige rapport een groot aantal verbeterpunten in kaart gebracht. De commissie beveelt de opleidingen met klem aan zowel van de genoemde kansrijke succesfactoren als van de geadviseerde verbeterpunten zinvol gebruik te maken. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
23
3.2
Positionering van Bedrijfswetenschappen
Bedrijfskunde, Bedrijfswetenschappen, Managementwetenschappen, Business Studies zijn weinig over de inhoud zeggende containerbegrippen, die een complex en niet erg transparant kennisdomein aanduiden. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de volledige impact van universitaire opleidingen op het gebied van dit kennisdomein worden onderschat door: • universiteits- en faculteitsbestuurders, die het uitnodigend perspectief van een winstgevende uitbreiding van het bestaande opleidingenassortiment zien; • docenten/onderwijsdirecties, die geneigd zijn niet al te zwaar te tillen aan de dwingende eisen op het gebied van multidisciplinariteit en integratie; • studenten, die een interessante en relatief gemakkelijke studie zien, die een beperkt tijdsbeslag inhoudt en bijbaantjes e.d. mogelijk maakt. Wat verstaat de commissie onder Bedrijfswetenschappen? Het kennisdomein van Bedrijfswetenschappen is breed (uitwerking in bijlage 5) en omvat een aantal kerndisciplines (Economische Wetenschappen, Gedragswetenschappen, Rechtswetenschappen, en Technische Wetenschappen) en een aantal op Bedrijfswetenschappen gerichte kenmerkende kennisgebieden (strategie, organisatie, logistiek e.d.). Het disciplineprotocol Bedrijfswetenschappen typeert het kennisdomein als volgt: “Bedrijfswetenschappen onderscheidt zich van disciplinair gefundeerde opleidingen als Economie of Sociologie doordat zij systematisch streeft naar een multidisciplinaire opzet van het opleidingsprogramma”. Het unieke van Bedrijfswetenschappen zit vooral in de integratie. Een bedrijfskundige wordt geacht het vermogen te hebben een complex bedrijfskundig vraagstuk integrerend te behandelen in analyse, advisering, ontwerp en implementatie. Bedrijfswetenschappers kijken met een wetenschappelijke optiek naar functionerings- en besturingsvraagstukken van organisaties c.q. netwerken van organisaties. Die vraagstukken zijn complex naar hun aard en vergen meerdere benaderingswijzen ‘op de grond’ (multidisciplinair) én een helikopterview ‘voor het verband’: het beoordelen en vergelijken van de verschillende invalshoeken om zo de meest passende samenhang in tijdsperspectief aan te geven. Dit brengt bijzondere academische vaardigheden mee, die een uitbreiding zijn van de meer algemene academische vaardigheden. Deze combinatie van breedte en integratie vraagt om voldoende diepte in kennis ten einde verbanden te kunnen leggen en ontwerp en implementatie mogelijk te maken, en stelt bijzondere eisen aan de programmering, de docenten én de studenten. De laatste jaren is het aantal universitaire opleidingen Bedrijfswetenschappen in Nederland toegenomen. Zo heeft de commissie op acht plaatsen een opleiding Bedrijfswetenschappen gevisiteerd. Nog niet zolang geleden kon de opleiding slechts worden gevolgd op vier plaatsen (Rotterdam, Groningen, Maastricht en Nijmegen), alsmede aan de Open Universiteit. Inmiddels kan de opleiding worden gevolgd op wel tien locaties. De vraag waar de grens ligt aan een zinvol aantal vestigingsplaatsen van de opleiding Bedrijfswetenschappen in Nederland vermag de commissie niet te beantwoorden. Zij heeft echter niet de indruk dat gefundeerd marktonderzoek aan alle nieuwe vestigingen ten grondslag heeft gelegen. Wel heeft de commissie de indruk dat kwantitatieve groeistrategieën bij veel universiteiten met blijmoedigheid worden aangehangen; dit ‘strategisch’ en opportunistisch gedrag van de universiteiten acht zij laakbaar; er wordt in vele opzichten een naïeve ‘me too-strategy’ aangehangen en onderschat wordt wat er organisatorisch nodig is om een kwalitatief goede opleiding aan te bieden bij soms explosief groeiende studentenaantallen. 24
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De commissie heeft geconstateerd dat de opleidingen sterk intern zijn georiënteerd en doorgaans een introverte cultuur hebben: ze kijken niet of te weinig naar omgevingsontwikkelingen, die invloed hebben op hun concurrentiepositie. Daarbij leggen zij nauwelijks relaties met zusterfaculteiten in Nederland. Opleidingen hebben in veel gevallen voornamelijk instroom vanuit de eigen regio en over het algemeen een zwakke externe positionering. De commissie heeft de indruk dat de opleidingen nauwelijks concurreren op de inhoud van het kennisdomein; men realiseert zich onvoldoende dat er, ondanks een gemeenschappelijke basis in kennis en academisch integratievermogen, grote verschillen zijn in studie-object (organisatietypen, branches met zeer uiteenlopende doelstellingen, primaire processen, omgevingen, klanttypen, enz.). Ook realiseert zich men onvoldoende, dat de ‘core business’ van Bedrijfswetenschappen zit in de integratie van de hierboven genoemde kerndisciplines, die men deels bij zusterfaculteiten of andere universiteiten in binnen- c.q.buitenland in kan huren, mits deze de regie door Bedrijfswetenschappen van hun inbreng accepteren. Het bedrijfsleven heeft hier het afgelopen decennium succesvolle voorbeelden van laten zien. Een ‘make or buy’ strategie, onder andere waar het gaat om docenten en studiemateriaal, komt bij de gevisiteerde opleidingen echter nauwelijks aan de orde. De plaats van Bedrijfswetenschappen binnen de universiteitsstructuur is divers: soms gaat het om een afzonderlijke faculteit; soms is Bedrijfswetenschappen ondergebracht bij Economie; soms is de opleiding onderdeel van een zeer brede faculteit (KUN, WU, OUNL). De organisatiestructuur verschilt van faculteit tot faculteit, maar gaat niet altijd gepaard met een inhoudelijke oriëntatie op de opleiding. Binnen de universiteit kan er zinvol gebruik worden gemaakt van synergievoordelen, door bijvoorbeeld met de opleiding Economie of Sociale Wetenschappen samen te werken. Verder zijn er veel mogelijkheden om relaties aan te gaan met andere vakgebieden en opleidingen. Monodisciplinaire richtingen bijvoorbeeld zoeken vaak samenwerking met Bedrijfswetenschappen. Daarbij moeten kernaspecten van de Bedrijfswetenschappen, integratie en interdisciplinariteit, in de programmering sterk vertegenwoordigd zijn. De naamgeving van opleidingen en titulatuur is, zeker voor buitenstaanders, een warboel. Er wordt, zo lijkt het soms, bewust mist gecreëerd. Dit acht de commissie slecht voor de positie en het aanzien van Bedrijfswetenschappen. Bij de masteropleidingen is het ook onoverzichtelijk: soms wordt één master met verschillende sterk van elkaar afwijkende specialisaties aangeboden, in andere gevallen biedt een faculteit vier verschillende masteropleidingen aan. De ‘branche’ als geheel schiet hier volgens de commissie tekort om in voldoende mate orde op zaken te stellen. Ook de relatie met de, door een andere visitatiecommissie beoordeelde, opleidingen Technische Bedrijfskunde leidt tot een voor beide opleidingen onduidelijke positionering (zie hiervoor ook het rapport van de visitatiecommissie Technische Bedrijfskunde en Technische Bestuurskunde van maart 2004) . Als men het kennisdomein beziet in relatie tot de maatschappelijk dynamiek, kan men constateren dat er vanuit de omgeving meer accent wordt gelegd op ethische waarden zoals ten aanzien van vraagstukken van duurzaamheid, governance en globalisering. Als deze waardenoriëntatie er niet is, verdwijnt er iets van de ambitie en de motivatie voor het vakgebied. Hier ligt een kans waar sommige opleidingen nog te weinig oog voor hebben. Alleen bij de KUN (maar dan universitair), de EUR, de UvT en de VU speelt ethiek expliciet een rol in het curriculum.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
25
De commissie zou in het licht van bovenvermelde analyse graag zien dat de faculteiten zich bewuster gaan specialiseren. De commissie staat een hernieuwde vorming van ‘scholen’ binnen de Bedrijfswetenschappen voor, die zowel in de richting van studenten als van werkgevers duidelijk geprofileerd zouden moeten worden. Gerichte specialisatie zou acht vestigingsplaatsen waarschijnlijk beter kunnen rechtvaardigen. De commissie heeft wel enige verschillen tussen de diverse bedrijfswetenschappelijke opleidingen geconstateerd. Er zijn verschillen in het studieobject, bijvoorbeeld: zakelijke dienstverlening, agricultuur, internationale ondernemingen. Verder zou men het publieke domein ook vanuit de bedrijfskunde kunnen beschouwen of zelfs zien als een bedrijfskundig fenomeen. Nu de noodzaak tot profilering groter wordt (de titel bachelor zegt weinig; de universiteit dient erbij te worden genoemd), zouden dit soort verschillen, onder andere in studievoorlichting en marketing, moeten worden uitgebuit. Daarnaast zijn er verschillen door de internationale oriëntatie: sommige opleidingen hebben een AACSB- of EQUIS-accreditatie verworven. Bij andere is dit nauwelijks een punt van aandacht of zorg. In het algemeen speelt benchmarking nationaal noch internationaal een grote rol. De commissie heeft zich hierover verbaasd. Hier valt nog veel werk te verrichten. Naar de mening van de commissie wordt te weinig onderkend, dat toetreding tot de markt van universitaire bedrijfswetenschappelijke opleidingen risicovol is, onder andere omdat de opbouw van een wetenschappelijke staf, die het multidisciplinaire kennisdomein voldoende afdekt, veel tijd kost en een aanzienlijke investering vergt. De commissie heeft het hooglerarenbestand (leerstoelenassortiment) — een belangrijke indicator voor de spreiding van expertises op academisch niveau — van de faculteiten waarbinnen de gevisiteerde opleidingen plaats vinden, geanalyseerd. Daarbij komt met betrekking tot het afdekken van het multidisciplinaire kennisdomein een verontrustend beeld naar voren. Vooral opleidingen die een plaats hebben binnen voorheen monodisciplinaire economische faculteiten kampen met het probleem een adequaat evenwicht tussen economische en bedrijfswetenschappelijke leerstoelen tot stand te brengen. Toch handhaven zij terecht als doelstelling c.q. eindtermen van de opleiding ‘all major fields of business administration’, zoals een van hen dit formuleerde. Als aan deze integratieve aspecten van kennis, inzicht en vaardigheden in het onderwijs (en het onderzoek) onvoldoende aandacht wordt besteed, gaat één van de samenstellende disciplines domineren en/of wordt de studie oppervlakkig. Dat maakt de studie dan aantrekkelijk voor studenten die met een lage studie-inspanning een diploma willen en kunnen halen. De afbakening met het hbo (de gelijke titulatuur is in de BaMa-structuur al verwarrend) zou, naar het oordeel van de commissie, moeten worden aangescherpt. De wo-bachelor dient afwijkend te zijn van die van het hbo. De commissie denkt hierbij in het bijzonder aan kennis en academische vaardigheden met betrekking tot integratie. Te gretig wil men hbo’ers binnenhalen. Het gemak waarmee men hbo’ers faciliteert acht de commissie bedreigend voor het vakgebied. Een deficiëntieprogramma binnen de wo-master (en niet eraan voorafgaand) leidt tot niveauverlaging. Bij de instroom tot de masteropleidingen zou men hoge eisen moeten stellen en zo nodig door middel van assessment en schakelprogramma’s de kwaliteit van de instroom moeten borgen, zowel van binnenlandse als buitenlandse studenten. Voorts rekent men er te veel op dat de meeste studenten uit de eigen bacheloropleiding zullen doorstromen naar de eigen masteropleiding. De commissie wijst erop dat deze veronderstelling niet strookt met de ‘Verklaring van Bologna’, waarin gepleit wordt voor meer uitwisseling van studenten en een internationale curriculumopbouw. 26
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
3.3
Internationale dimensie
Grensoverschrijding is kenmerkend voor Bedrijfswetenschappen. Niet alleen de disciplinaire grensoverschrijding die heeft geleid tot een multidisciplinair kennisdomein, maar ook de fysieke grensoverschrijding, die leidt tot de internationale dimensie, komt steeds nadrukkelijker naar voren. Dit heeft grote gevolgen voor de inhoud van Bedrijfswetenschappen. Internationalisering, globalisering en Europeanisering worden hierdoor mede tot bedrijfswetenschappelijke fenomenen, die om een eigen wetenschappelijke benadering in onderzoek en onderwijs vragen. Daarnaast dwingen zij de wetenschappelijke opleidingen tot een expliciete internationale positionering in een steeds meer competitief wordende opleidingsmarkt. In de ‘Bolognaverklaring’ van 1999 accentueren de onderwijsministers uit 29 landen het ‘Europa van de kennis’, één Europese ruimte voor het hoger onderwijs. Zij stellen een onderwijssysteem voor met een undergraduate en graduate niveau, een uniform studiepuntensysteem (ECTS), uitwisseling van studenten, levenslang leren, invoering van kwaliteitsbewaking en een internationale curriculumopbouw. Ook bij de opleiding Bedrijfswetenschappen is de door de ‘Bolognaverklaring’ opgeroepen dynamiek duidelijk aan de orde. ‘Bologna’ is dus de moderne uitdrukking van het internationaal worden van de Europese kennismarkt, en moet worden geplaatst in het perspectief van ‘Lissabon’, de Europese ambitie ten aanzien van economische groei en werkgelegenheid. Zij impliceert belangrijke gevolgen voor de organisatie van het wetenschappelijk onderwijs, ook in de Bedrijfswetenschappen. De bachelor-masterstructuur introduceert vele kansen voor een succesvolle deelname aan de kwaliteitsslag die de Europese kennismarkt zal dynamiseren. Hiertoe moeten hindernissen worden weggenomen op het gebied van curricula, standaarden, accreditatiestelsels en kwalificaties teneinde de mobiliteit van studenten en docenten te waarborgen. Zo kan het gehele onderwijsstelsel worden meegenomen in de drang naar een hoger niveau van ambitie en dynamiek, waarvan uiteindelijk de meeste studenten en docenten zullen profiteren. Als in Europa de bachelortitel wordt verleend, na een driejarige opleiding, zal internationaal worden gevochten om de beste masterstudenten. Daarbij zullen topmasters worden aangeboden, opdat van gemotiveerde, intelligente studenten daadwerkelijk de hoogste prestaties worden verlangd. Sinds de Verklaring van Bologna in 1999, worden overal in Europa, dus ook in Nederland, de opleidingen Bedrijfswetenschappen opnieuw geprogrammeerd naar het BaMa-model. Daarom is een internationale vergelijking van opleidingen in Bedrijfswetenschappen op dit moment moeilijk: de opleidingen bevinden zich op een breekpunt, waarin aan de ene kant propedeuse en doctoraal in Nederland, en kandidaturen en licenties in vele andere landen centraal staan en aan de andere kant de nieuwe bachelor- en masteropleidingen zich manifesteren. Toch is een internationale vergelijking belangrijk, vooral omdat Bologna bedoeld is om een grote mate van internationale uitwisseling van staf en studenten te bevorderen, en dat vereist adequate informatie over aard en kwaliteit van opleidingen. In vele Europese landen, waaronder België, start men pas in oktober 2004 met het eerste jaar van de bacheloropleiding, terwijl in Nederland alle bacheloropleidingen Bedrijfswetenschappen reeds minstens één en meestal twee jaar in werking zijn. Bij een aantal opleidingen in Nederland had men zich daar reeds vanaf 2000 op voorbereid, andere voerden vanaf 2001 of 2002 betekenisvolle veranderingen door in het curriculum bij de invoering van het bachelorprogramma. Sommige faculteiten zijn ook reeds gestart met een masteropleiding. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
27
Veralgemenend meent de commissie dat men in Nederland, vergeleken met de meeste Europese landen, een ruime voorsprong heeft in de implementatie van de BaMa-opleidingen en in het remediëren van de eerste kinderziektes. Een vergelijking op basis van het BaMa-model is, gezien de verschillende stadia waarin de implementatie van de BaMa-structuur in de tijd gespreid ligt in Europa, evenwel niet mogelijk. Nu veel aandacht geven aan de historische verschillen tussen de ‘oude’ opleidingen acht de commissie niet relevant. Wellicht is een eerste grondige vergelijking, en dan spreken we alleen nog van de bacheloropleidingen, slechts mogelijk en zinvol vanaf 2007-2008. Toch wil de commissie, vanuit haar inzicht in de opleidingen Bedrijfswetenschappen in Nederland en een zeer beperkte internationale bronneninformatie, een voorzichtige poging doen om de situering van opleidingen op de internationale kaart nader te preciseren. Bij een internationale vergelijking zou men onder meer aandacht moeten besteden aan: • de doelstellingen en de profilering van de opleidingen, • de inhoud van de onderwijsprogramma’s en dan met name breedte, diepte en integratie van het vakkenpakket, • het evenwicht tussen klassieke, groeps- en meer zelfstudiegerichte onderwijsvormen, • het wetenschappelijke niveau met accent op de scriptie, • de instroom (met name de kwaliteit van de instroom) met aandacht voor de internationale instroom, • de kwaliteit van de staf, zoals deze onder meer tot uiting komt in het wetenschappelijk onderzoek en in een buitenlandse en/of internationale achtergrond, • internationalisering, onder andere gekenmerkt door een duidelijk internationaal profiel, • samenwerkingsvormen met internationale partneruniversiteiten van hoog niveau, • de wijze waarop de kwaliteit van de afgestudeerde wordt geborgd. In Nederland heeft de commissie voorbeelden gevonden van opleidingen met een brede profilering, terwijl enkele andere met een gefocuste profilering naar sectoren en competentiedomeinen naar voren traden. De internationale instroom blijkt echter slechts bij een beperkt aantal opleidingen onderscheidend. Internationalisering is bij een beperkt aantal faculteiten (en hier kunnen we de EUR, UvT en UM als voorbeelden noemen) expliciet en op niveau aanwezig. Dit blijkt ook uit de AACSB-accreditatie, een internationale accreditatie op basis van bedrijfsprogramma’s en ‘the hallmark of excellence in management education’, die de UvT, UM en EUR in de voorbije jaren hebben verkregen. De EUR heeft bovendien een accreditatie bij EQUIS verworven. Nog sprekender vindt de commissie de internationale netwerken en uitwisselingsovereenkomsten met topuniversiteiten, die de commissie vooral bij de EUR, UvT, en WU (op masterniveau) en in iets mindere mate bij de UM heeft opgemerkt. Met betrekking tot de internationale oriëntatie constateert de commissie dat in het algemeen de opleidingen wel internationaal georiënteerd zijn, maar dat er relatief weinig buitenlandse docenten en weinig interculturele classrooms zijn. Er is te weinig sprake van uitwisseling van studenten en docenten. Het internationaliseringsbeleid is vaak onderontwikkeld. De kennis en beheersing van het Engels laat te wensen over, zowel bij docenten als studenten. Wat de buitenlandse studentenpopulatie betreft zijn er doorgaans relatief veel Chinezen en Duitsers. De internationale instroom is daarmee zeer eenzijdig.
28
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De commissie heeft de indruk dat de meeste opleidingen in het algemeen internationalisering onderschatten. Ze handelen vanuit de gedachte dat veel ‘lekker’ is: liever heeft men twintig middelmatige partneruniversiteiten in het buitenland dan vijf goede. Internationale accreditatie wordt door te weinig faculteiten nagestreefd. Er is te veel een naïeve identificatie met de USA. Europa wordt onderschat, ook Oost-Europa. De internationale concurrentie neemt inmiddels wel toe. Dit vormt een bedreiging voor bijvoorbeeld het aanstellen van kwaliteitspersoneel van hoog niveau. Op internationale marktwerkingen wordt niet alert gereageerd. Steun bij de oplossing van dit probleem kan een goede externe adviesraad zijn. De internationale oriëntatie van de studenten laat te wensen over. De internationale context, te realiseren door internationale docenten, studenten, studiemateriaal, buitenlandse stages et cetera, ontbreekt vaak. Zoals de commissie eerder opmerkte, kan over de BaMa-opleidingen in vergelijkende zin nog niet worden geoordeeld. Dat oordeel is pas te geven als blijkt dat vele Nederlanders worden toegelaten tot masteropleidingen elders en vele buitenlandse studenten met een bachelordiploma in Nederland een masterprogramma volgen.
3.4
Breedte, diepte, integratie
In het algemeen gesproken is de breedte van de opleidingen Bedrijfswetenschappen een punt van zorg. Sommige opleidingen starten heel breed (KUN, OUNL en WU), maar het is de vraag of dit de opleiding ten goede komt, omdat het domein van de Bedrijfswetenschappen daar verre wordt overschreden. De breedte is volgens de commissie goed als de volle range binnen Bedrijfswetenschappen wordt bestreken (zie bijlage 5). Inzicht in de technologische context en hedendaagse technologische ontwikkelingen ontbreekt echter over het algemeen. Aan management van technologie zou nog heel wat gedaan kunnen worden. De technologiecomponent, één van de in het ‘Disciplineprotocol’ vermelde pijlers van Bedrijfswetenschappen, wordt een ondergeschoven kind, zo vreest de commissie. Behalve een lacune in de aandacht voor technologie, ontbreken bij elke opleiding wel enkele vakken die in een bedrijfskundig curriculum thuis horen. Het blijkt dus een hele opgave voor faculteiten het hele bedrijfswetenschappelijke spectrum in de opleiding afdoende af te dekken. Ook de diepte is een punt van zorg: het gevaar van oppervlakkigheid is reëel aanwezig. De gebruikte literatuur heeft soms het karakter van abstracts. Deze abstracts moeten door de student wel voldoende begrepen zijn om toegepast te kunnen worden bij integrerende analyse, ontwerp en implementatie. Met name de multidisciplinaire en methodologische kant is soms zwak. Voorts zouden de studenten meer geconfronteerd moeten worden met verschillende opvattingen betreffende eenzelfde onderwerp, zodat het wetenschappelijke debat wordt aangewakkerd, en een academische denkhouding wordt verkregen. Er is in het algemeen gesproken een gebrek aan relatie tussen het onderzoek dat docenten uitvoeren en het onderwijs. Lastig hierbij is dat de diepgang vaak monodisciplinair is; docenten publiceren veelal in monodisciplinaire tijdschriften. Bedrijfswetenschappen is echter een multidisciplinaire opleiding. Naar de mening van de commissie zou het facultaire personeelsbeleid hier meer rekening mee moeten houden. De noodzaak van het versterken van de integratieve kant wordt niet door alle opleidingen onderkend, hetgeen de commissie betreurt. Integratie is voor Bedrijfswetenschappen van QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
29
essentieel belang, en voor de commissie een van de kenmerken, die bij de beoordeling van de inhoud van programma’s een grote rol heeft gespeeld. In het curriculum zijn integrerende onderdelen als integratievakken en integratieve practica daarom van groot belang. Daarnaast dienen cases, stages en scripties een integratief effect te genereren. Met betrekking tot scripties heeft de commissie tot haar ongenoegen geconstateerd, dat in de bachelorstructuur de scriptie, waarin de student thans bij uitstek kan laten zien dat hij de integratieve kant van bedrijfswetenschappen beheerst en kan toepassen, grotendeels verdwijnt. De doctoraalscripties van de ongedeelde doctoraalopleidingen vertonen zelden een integratieve en multidisciplinaire benadering. Gezien de specialisatie in de toekomstige masters zullen die scripties ook bij toetsing op integratie minder breedte vertonen dan de bachelorscripties. De studieboeken zijn over het algemeen van internationaal niveau, er wordt terecht veel gebruikgemaakt van Engelstalige handboeken. Dit geldt echter niet voor alle vakken.
3.5
Zwaarte, uitdagendheid en doorstroom
De opleiding Bedrijfswetenschappen heeft thans het imago een gemakkelijke studie te zijn. De meeste studenten stralen niet uit dat ze grote belangstelling voor wetenschap hebben. De commissie zou ze graag vaker willen betrappen op nieuwsgierigheid om dingen te willen begrijpen; ze hebben veelal een extrinsieke motivatie. De wetenschapsbeoefening door studenten komt daardoor niet of nauwelijks tot zijn recht. Dit heeft soms ook te maken met het feit dat de schaal waarop het onderwijs plaatsvindt, nieuwsgierigheid niet ondersteunt. Niet alle docenten kunnen grote groepen aan. Bij een aantal docenten constateert de commissie echter ook weinig passie voor ‘het vak’. De gezichtsbepalende hoogleraren dienen een voorbeeldfunctie te hebben en zouden volgens de commissie aan de poort moeten staan en nieuwsgierigheid moeten opwekken. Dit gebeurt nu te weinig. In de eerste studiejaren is de studielast doorgaans te gering: studenten hoeven voor het behalen van studiepunten veel minder uren aan de studie te besteden dan het aantal dat ervoor gesteld is. Juist door de niet pregnante motivatie van de student zal deze niet zomaar uit zichzelf allerlei verdiepingsslagen maken. Toch is de betrokkenheid van studenten van groot belang; een actieve en kritische houding van studenten die docenten uitdagen, draagt namelijk bij tot de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Hier ligt een belangrijke, essentiële taak voor de docent. Er is grote studentvriendelijkheid en behoorlijke studiebegeleiding, waarbij, waar noodzakelijk, men tracht om te gaan met massaliteit. Groot (af en toe geconstateerd) risico is dat de opleiding overgaat tot verlaging van de eisen, hetgeen de kwaliteit van de opleiding in gevaar brengt. Bij gemotiveerde studenten is er veelal een ondernemersachtige houding. Zij bezoeken congressen, halen ‘captains of industry’ binnen en maken deel uit van vele commissies en besturen. Een groot aantal studenten heeft tijdens de studie reeds een baan, of begint een eigen bedrijfje. Dit zijn op zich positieve kanten van een bedrijfskundige cultuur, maar ze zijn niet uniek voor deze opleiding. Een achterliggende bedoeling van de wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs en de wet op de studiefinanciering is, dat studenten 40 uur per week studeren gedurende 42 weken per jaar. Wie geen geld heeft kan via de Informatie Beheer Groep bijlenen. Maar de praktijk van alledag wijst uit dat studenten gemiddeld slechts zo’n 25 uur per week studeren. Daarnaast hebben velen een betaalde bijbaan om in hun levensonderhoud te voorzien, omdat ze bang zijn 30
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
om te lenen. Naast deze financiële motieven om minder tijd aan de studie te besteden, bestaat er ook de algemene ‘norm’ onder studenten om zeker niet binnen de geplande studietijd af te studeren. Juist de studieperiode is een tijd om het ervan te nemen, en de studie komt dan zeker niet op de eerste plaats. Het veelal ontbreken van strenge doorstroomeisen, zoals een bindend studieadvies, stimuleert de student bovendien niet om veel tijd en energie te investeren in de studie. Samen met de extrinsieke motivatie voor de studie heeft dit alles geleid tot een mentaliteit van studenten die zich navenant heeft aangepast tot een 9-14 uur mentaliteit (of beter: een 11 tot 16 uur mentaliteit). Overigens zij opgemerkt dat juist de meer intrinsiek gemotiveerde studenten, die ook vaak actief zijn buiten de studie in bestuurlijke activiteiten, bewustere keuzes maken in de verdeling van hun tijd over studie, commissiewerk en ontspanning, en zodoende weinig vertraging in hun studie blijken op te lopen. Academische vrijheid mag niet verworden tot academische vrijblijvendheid. Er is meer prestatiegerichtheid nodig. Omdat absolute normen niet worden gehaald gaan opleidingen over tot relatieve normen. Dat studenten niet 1680 uur (42 weken van 40 uur) per jaar studeren, leidt tot verdunning; zij passen het studiepatroon aan. Al gauw komt men dan in een neergaande spiraal terecht. Het feit dat veel studenten gedurende 6 jaren slechts 1120 uur per jaar aan de studie werken en, uitgaande van een vierjarige cursusduur, daarmee op het totale urenaantal uitkomen, leidt niet tot diepgang of veel inspiratie. Een bijkomend probleem is dat de kennis die opgedaan is in de eerste studiejaren, niet paraat blijkt te zijn in latere studiejaren, hetgeen extra vertragend werkt. Voor een programma met de vereiste diepgang is 1680 uur studeren per jaar nodig. De commissie zou graag zien dat er beleid wordt ontwikkeld ter verhoging van doorstroom en rendementen enerzijds, maar anderzijds ook beleid dat ‘de lat hoger legt’. Beide zaken sluiten elkaar geenszins uit. Nederland heeft het voor het behoud van zijn internationale positie nodig dat een maximaal resultaat wordt bereikt. De studie-inzet van buitenlandse studenten is (bepaald niet alleen vanwege taalproblemen) doorgaans een stuk groter. De invloed van het College van Bestuur op doorstroomregels (bindend studieadvies, voorvereisten) lijkt soms negatief als het gaat om het voeren van een volgens de commissie adequaat beleid. De commissie adviseert de opleidingen op dit punt ook te rade te gaan bij andere opleidingen in binnen- en buitenland. De commissie denkt onder meer aan het gebruik van de volgende middelen: • Invoering van het bindend studieadvies als onderdeel van een systeem, dat de studievoortgang monitort. Bij meerdere opleidingen is dit advies reeds ingevoerd. Uit evaluatierapporten blijkt het advies positieve resultaten te hebben, waaronder een stimulerende werking onder studenten. Naast het bindend studieadvies kunnen ook voor bepaalde vakken specifieke ingangseisen worden gesteld, zodat gegarandeerd wordt dat studenten een gelijk minimumniveau hebben. Zeker wanneer groeps- en projectwerk als onderwijsvorm gebezigd worden, lijken deze ingangseisen nuttig en noodzakelijk. • Invoering van voortgangstoetsen, vergelijkbaar met de ook beroeps- en praktijkgerichte opleiding Geneeskunde. Meerdere keren per jaar moeten alle bij de opleiding ingeschreven studenten deelnemen aan een voortgangstoets die uit een groot aantal meerkeuze-vragen bestaat. Per jaargang wordt een norm vastgesteld van het aantal goed te beantwoorden vragen. Wanneer deze norm niet gehaald wordt, en ook in een herkansing geen verbetering wordt bereikt, wordt de student niet toegelaten tot een volgend blok. Hoewel dit systeem QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
31
vertraging in de hand lijkt te werken, blijkt het juist stimulerend te zijn voor studenten. Een belangrijk bijkomend voordeel is dat de kennis van de student gedurende de hele studieperiode paraat wordt gehouden. • Invoering van een minimum aan te behalen studiepunten per semester. Deze eis is reeds van kracht op sommige universiteiten in België. Door deze eis te stellen, worden studenten gedwongen bewust de studielast te verdelen en worden zij ook ‘op tempo’ gehouden. • Het doceren/begeleiden van meer integratievakken door wetenschappelijk c.q. in de praktijk gevormde bedrijfswetenschappers/bedrijfskundigen, geïnspireerd door bedrijfswetenschappelijk onderzoek. Samenvattend stelt de commissie dat er een cultuur nodig is, waarin de individuele student wordt geactiveerd en gemotiveerd om te streven naar uitmuntende prestaties. Hiertoe moet een uitdagende leeromgeving worden gecreëerd, die aanzet tot vindingrijk studeren. De opleiding moet aantrekkelijk zijn voor intelligente studenten uit binnen- en buitenland waarbij door intensieve interactie tussen studenten en wetenschappelijke staf, academische waarden worden verworven.
3.6
Onderwijsvormen en examinering
Het onderwijskundig niveau is redelijk hoog, men denkt op diverse universiteiten veel na over onderwijskundige concepten. Bij de KUN, de WU en de UM wordt gewerkt aan een systeem waarin veel nadruk ligt op de ontwikkeling van competenties. Er is bij de faculteiten in het algemeen een leerhouding. Er is goede aandacht voor het teamwork van studenten. Ontwikkeling van het competentiedenken zou naar de mening van de commissie overal moeten worden ingezet. Samenwerking met onderwijskundige onderzoekers van de universiteit is niet bij alle opleidingen een vanzelfsprekendheid. Zowel op het gebied van de keuze voor onderwijsvormen als het gebruik van tentamens zou deze samenwerking verder benut en uitgebuit kunnen worden. Het is de commissie opgevallen dat de opleidingen examens nog nauwelijks inzetten als instrument voor kwaliteitsverbetering voor docenten of voor het gehele onderwijs. Bij sommige opleidingen worden examens niet systematisch door docenten onderling beoordeeld (intercollegiale toetsing). De commissie acht dit echter wel noodzakelijk. De koppeling tussen eindtermen, curriculum, tentamens en examens is vaak onder de maat. De tentamens en examens zijn in een aantal gevallen te weinig uitdagend. Scriptie-eisen en beoordelingscriteria weerspiegelen onvoldoende de multidisciplinaire en integrerende aspecten als bijzondere academische eis van de studie. Oordelen worden te weinig geobjectiveerd. Ook het uitstroomniveau van de studenten wordt niet altijd gemeten. Examinering is een apart vak en dat lijkt men zich niet overal te realiseren. De commissie heeft de indruk dat examencommissies veel meer zouden kunnen worden ingeschakeld om zinvol beleid op dit gebied te genereren.
3.7
ICT in het onderwijs
Informatie- en communicatietechnologie als ondersteuning van het onderwijs komt over het algemeen langzaam op gang, zo heeft de commissie geconstateerd. ICT als middel om thuis te leren heeft de commissie alleen bij de OUNL aangetroffen. Als ondersteuning bij tentaminering is het nog nauwelijks op gang gekomen. 32
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De ICT-faciliteiten zijn niet altijd up-to-date (men denke aan hotspots). ICT loopt achter bij het bedrijfsleven, dat geldt ook voor competenties van medewerkers op dit terrein. De universiteit zou hier voorop moeten lopen qua inzet, zo meent de commissie, maar dat is geenszins het geval. Positief is het gebruik van ICT in de ontsluiting van vele bronnen: zowel docenten als studenten hebben via de universiteitsbibliotheken toegang tot een enorme hoeveelheid teksten, gegevens en onderzoeksmateriaal. De commissie heeft geconstateerd dat de Arbo-wet de invoering van ICT belemmert en dat de kosten van faciliteiten er sterk door worden verhoogd.
3.8
Aantallen studenten en instroom
De commissie heeft zeer grote verschillen in aantallen studenten aangetroffen. Zij heeft bij de onderwijsvormen zowel massaliteit als kleinschaligheid geconstateerd. Een gevaarlijk verschijnsel in het kader van de grote aantallen lijkt het zogenaamde meeliftgedrag: door de massaliteit lukt het de student redelijk anoniem te profiteren van het werk van medestudenten, zonder zich zelf actief in te zetten. Bij een aantal faculteiten heeft in de afgelopen jaren een sterke toename van het aantal studenten plaatsgevonden. Hierdoor zijn er problemen, vooral tekorten, ontstaan op de gebieden van financiën, zaalruimten en voorzieningen en gekwalificeerde medewerkers. Menige opleiding zou de studenten bij de instroom strenger willen selecteren, zodat het aantal studenten afgestemd is op de beschikbare capaciteit en tevens de doorstroom wordt bevorderd. Ook de commissie is voorstander van selectie aan de poort en zij acht het een verheugende ontwikkeling dat de wetgever momenteel toelatende examens mogelijk maakt. De veranderingen in het vwo hebben hun weerslag op de wo-opleiding, het gaat dan met name om de zogenaamde kwantitatieve vakken en de invoering van de vwo-profielen. De kwantiteit van de instroom is afhankelijk van het aantal toegestane profielen om in te stromen in de opleiding. Ook de kwaliteit van de instroom verandert door de wijzigingen in het vwo; studenten hebben bijvoorbeeld minder kwantitatieve voorkennis, doordat zij minder wiskunde tijdens het vwo hebben gehad. De studievoorlichting is te wervend in de ogen van de commissie. Bij de werving wordt weinig of geen informatie gegeven over de inhoud van de studie Bedrijfswetenschappen, dit in tegenstelling tot de werving voor commerciële bedrijfswetenschappelijke opleidingen. De tekortschietende werving leidt tot een te laag niveau van de instroom en tot teleurstellingen aan beide kanten. De studievoorlichting dient dan ook te worden aangescherpt. Studenten moeten een reëel beeld hebben van de zwaarte van de studie en de gevraagde studie-inzet. Dit geldt ook voor de werving van buitenlandse studenten.
3.9
Personeel en organisatie
De kwaliteit van de docerende staf is bij iedere opleiding de kritische succesfactor bij uitstek, zowel voor de inhoud als voor de organisatie van het onderwijs. Met name indien de opleiding aan sterke veranderingen onderhevig is, moeten de noodzakelijke veranderingen mede door de staf worden gedragen om een succesvol verloop te krijgen. De motivatie van de staf en de drang tot vernieuwing is niet overal even groot, en blijft hier en daar zelfs onder de maat. De zelfstudies geven tot bevreemding van de commissie weinig informatie over de vraag hoe de situatie bij de betreffende faculteit is ten aanzien van de wetenschappelijke staf. Zo zijn gegevens over QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
33
differentiatie c.q. specialisatie van de wetenschappelijke staf schaars of erg algemeen, terwijl toch de eindtermen van de opleiding in de samenstelling van de wetenschappelijke staf herkenbaar moeten zijn. Vooral voor Bedrijfswetenschappen is een breed scala aan docentencompetenties vereist. Slechts dan kan bij een opleiding voldoende breedte en diepgang worden gewaarborgd. Daartoe is bijvoorbeeld het totstandkomen van een evenwichtig leerstoelenassortiment naar de mening van de commissie een belangrijke doelstelling en vereist grotere aandacht bij het facultaire personeelsbeleid. (Zie voor opmerkingen over het hooglerarenbestand paragraaf 3.2.) In dit verband is ook de omvang van de opleiding relevant: indien er onvoldoende massa is, zal het moeilijk zijn om het genoemde brede scala te realiseren. Door recente ontwikkelingen zoals internationalisering, Bologna, accreditering, ICT, verschuift de ondergrens van de benodigde massa naar boven. Door samenwerking met zusterfaculteiten en met daarvoor in aanmerking komende faculteiten van de eigen universiteit of van andere universiteiten aan de ene kant en door inhuur van docenten aan de andere kant kan desondanks de noodzakelijke kwalitatieve samenstelling van de wetenschappelijke staf op het gewenste niveau worden gebracht. Ook over dit onderwerp reppen de zelfstudies nauwelijks. Een eventuele ‘make or buy’-strategie ten aanzien van de wetenschappelijke staf wordt voor de commissie niet ontsloten. Voor een wetenschappelijke opleiding is de interactie tussen onderzoek en onderwijs cruciaal. Bij universitair onderwijs is van belang, dat dit gebaseerd is op eigen wetenschappelijk onderzoek van de betreffende docent. Binnen de facultaire cultuur dient het aanzien van onderwijs te worden gewaarborgd in het perspectief van een gelijkwaardige relatie tot onderzoek. Daartoe is een gericht loopbaanbeleid noodzakelijk. Het aantrekken en faciliteren van wetenschappelijk (top)talent behoort daarom volgens de commissie een speerpunt te zijn in het facultaire strategisch human resource management. De commissie heeft er kennis van genomen dat het nog steeds moeilijk is om goed wetenschappelijk personeel aan te trekken. Dit is niet slechts een economisch verschijnsel, maar heeft ook te maken met de eerder bedoelde positionering van de opleiding in de nationale en internationale opleidings- c.q. arbeidsmarkt. De relatie van personeelsleden tot het kennisdomein is niet altijd helder. Voor sommige bedrijfskundige vakken zijn brede, multidisciplinair georiënteerde docenten nodig. Het aantal hoogleraren met een opleiding Bedrijfswetenschappen is relatief gering, de meesten zijn monodisciplinair opgeleid. De buitengewoon hoogleraar kan een zinvolle aanvulling zijn, maar de hooglerarencategorie moet niet voornamelijk uit buitengewone hoogleraren bestaan. De balans binnen de organisatiematrix, met aan de ene zijde de vakgroepen en aan de andere zijde onderzoek- en onderwijsprogramma’s, is bij sommige opleidingen niet ideaal. De onderwijskant van de matrix moet niet te zwak zijn; onderwijsdirecties moeten problemen kunnen oppakken. Positief acht de commissie dat de afstand tussen student en docent niet groot is. In veel gevallen is er sprake van een ‘academic family’.
3.10
Kwaliteitszorg
De moderne samenleving hecht steeds meer waarde aan kwaliteit en rekent steeds meer af op basis van kwaliteit. Bij het dragen van verantwoordelijkheid spelen kwaliteitsparameters steeds meer een belangrijke rol. Het is in dit verband tekenend dat de Bolognaverklaring oproept tot 34
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
kwaliteitsbewaking. Bij opleidingen gaat het om de kwaliteit van het opleidingsprogramma (curriculum), de kwaliteit van de toetsing (examinering, tentaminering, scripties), de kwaliteit van de ‘human resources’ (docenten en studenten), de kwaliteit van de strategische besturing (governance) en de kwaliteit van de kwaliteitszorg zélf (quality assurance). Kwaliteitszorg is een fenomeen, dat in het bedrijfskundig kennisdomein kan worden gesitueerd, en dat dus door bedrijfswetenschappelijke opleidingen kan worden doorgrond, ook voor wat betreft de weerbarstigheid bij de implementatie. Daarom gaat de commissie uit van een systeem dat bedrijfskundig kan worden geduid. Deze systematiek, die aansluit bij kwaliteitsmodellen als die van de Nederlandse Kwaliteitsprijs, is in gebruik bij de European Foundation for Quality Management (EFQM). Daarbij wordt niet alleen gelet op de beschrijving van het kwaliteitssysteem en het onderwijsproces, maar ook op het aangetoonde gebruik in de praktijk in alle geledingen van de organisatie (deployment). De commissie heeft bezien of er bij de gevisiteerde opleidingen een kwaliteitszorgsysteem aanwezig is als centraal element in de managementcyclus van de opleidingen, daarna de aandacht gericht op de kwaliteit van dit systeem en vervolgens op de wijze waarop de kwaliteitszorg wordt ingezet in het kader van de daadwerkelijke kwaliteitsverbetering. De commissie heeft daarmee voor wat betreft de kwaliteitszorg hoge normen gesteld, zich daarbij aansluitend bij gangbare visies ten aanzien van modern kwaliteitsbeleid. Juist een kwetsbare opleiding als Bedrijfswetenschappen heeft effectieve kwaliteitszorg nodig om te garanderen, dat zij kwalitatief hoogstaande afgestudeerden aflevert. Bij de door de commissie geformuleerde schriftelijke verzoeken om nadere informatie op basis van de bestudeerde zelfstudie, zijn met betrekking tot kwaliteitszorg de volgende aspecten aan de orde gesteld. De (schriftelijke) beantwoording is in de gesprekken tijdens het bezoek getoetst aan de hand van nadere vragen en nadere documentatie, die desgevraagd is aangereikt. De commissie beschouwt het studieprogramma als een primaire procesketen, waarbij de student instroomt en ten slotte afstudeert. In die keten kan de volgende reeks van kwaliteitsmeetpunten aan worden gebracht: a. de cyclische herziening van de eindtermen, o.m. gezien de eisen van het afnemende veld; b. de aansluiting tussen het studieprogramma en de eindtermen (bereikt men met dit programma het voldoen aan de eindtermen); c. wordt in de toetsen (tentamens, examens, werkstukken, werkgroepen enz.) adequaat vastgesteld of een student aan de betrokken eindtermen voldoet; d. de evaluatie van de studieresultaten met betrekking tot de resultaten van de studenten bij een toets zowel als de kwaliteit van de toets in elke fase van de opleiding; e. de terugkoppeling van d. naar b. en c. f. De studeerbaarheid: vallen gepland aantal uren / werkelijk aantal uren resp. geplande tentamen- en examenscores / werkelijke scores binnen vastgestelde normen? g. De leeromgeving: ondersteunt de onderwijsleeromgeving het onderwijs efficiënt en effectief? Welke vastgestelde maatstaven en normen gelden? h. De faciliteiten en voorzieningen: ondersteunen die het onderwijs efficiënt en effectief in het licht van vastgestelde maatstaven en normen? Voldoen doorstroom en rendementen aan de normen? i. Is er een regelmatige rapportage die leidt tot verbeteracties en opvolging daarvan ?
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
35
In de zelfstudies worden voornemens gemeld om te komen tot een sluitend systeem voor interne kwaliteitszorg. Ook in de aan de commissie toegezonden nadere informatie wordt hierop ingegaan. De commissie is vooral geïnteresseerd in de vraag hoe wordt geborgd dat de hierboven opgesomde kwaliteitsmeetpunten adequaat worden geëffectueerd en voorts welke rol de opleidingscommissie en de studenten daarin vervullen; vervolgens hoe een en ander is vastgelegd in documenten. Bij de meeste opleidingen bleek het kwaliteitszorgsysteem, voor zover beschreven, nog slechts op papier te bestaan. Momenteel verkeren enkele opleidingen in een implementatiefase van een beschreven systeem dat geheel of grotendeels aan de normen van de commissie voldoet. Evaluatie van de kwaliteitssystemen is daardoor nog onmogelijk. De doelstellingen van de opleiding zijn in veel gevallen niet helder genoeg vertaald in onderwijsinhoud en vervolgens geoperationaliseerd in tentamens en examens. De commissie heeft geconstateerd dat het functioneren van de opleidingscommissies vaak voor verbetering vatbaar is. Bij de borging spelen de examencommissies geen of slechts een geringe rol. Ook die commissies functioneren niet altijd adequaat. Het kwaliteitsbesef in de samenleving wordt sterker en daarmee de nadruk op kwaliteitstoetsing en -borging. Een geconstateerd tekort is dat het systeem van kwaliteitszorg niet als een cirkel wordt gezien, waardoor te weinig wordt getoetst, laat staan geborgd, of de eindresultaten voldoen aan de doelstellingen. Met andere woorden: haalt de afgestudeerde bedrijfskundige het nagestreefde academische niveau in breedte, diepte en integratie binnen de gestelde bandbreedte.
3.11
Invoering van de BaMa-structuur
Nederland loopt met de invoering van de BaMa-structuur goed in de pas. Bij alle opleidingen Bedrijfswetenschappen is de nieuwe structuur ingevoerd. De BaMa-structuur heeft in brede zin tot een andere aanpak en veel verbetering ten opzichte van de ongedeelde doctoraal opleiding geleid. Er zijn ook wel zorgen ten aanzien van de afronding van de studie door studenten in het ‘oude programma’; dit is een aanzienlijke belasting voor docenten en faculteiten. De scriptie als individueel werkstuk waarmee een student kan laten zien dat hij een ‘echte bedrijfswetenschapper’ is, staat op de tocht. De commissie acht enerzijds een scriptie aan het eind van de bacheloropleiding noodzakelijk. Maar anderzijds is een scriptie van slechts 8 studiepunten naar het oordeel van de commissie eigenlijk onmogelijk: een student kan niet in acht weken een wetenschappelijk doorwrocht werkstuk afleveren. Bij de BaMa-structuur zou naar het oordeel van de commissie de bachelor-scriptie vooral de breedte en het integratieve vermogen op academisch niveau moeten toetsen, de masterscriptie op een wat smaller gebied meer de diepte en het integratieve vermogen op academisch niveau. De stage is in veel gevallen helemaal verdwenen. Dit levert minder band met het afnemend veld op tijdens de studie, terwijl die band nu juist voor Bedrijfswetenschappen zo belangrijk is. Ook de band tussen docent en student, die in de stage/scriptieperiode heftig kan zijn, komt te vervallen. De structuur van BaMa: 3 jaar bachelor + 1 jaar master leidt tot verschraling, verwacht de commissie. Zich reeds specialiseren in het derde bachelorjaar acht de commissie ongewenst en zelfs onmogelijk, omdat de volle drie jaren nodig zijn om het hele bedrijfswetenschappelijke vakgebied voldoende diepgaand aan de orde te laten komen. Een eenjarige master waarin de student zich kan specialiseren, acht de commissie te kort. Zij pleit dan ook 36
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
voor het invoeren van een tweejarige master, waarin zowel een wetenschappelijke stage als wetenschappelijke scriptie een plaats hebben. Voor de financiering voor zo’n tweejarige master zouden de universiteiten, indien overheidsfinanciering uitblijft, in samenwerking met de afnemers creatieve oplossingen dienen te bedenken. De doorstroming van een bacheloropleiding naar een masteropleiding binnen dezelfde faculteit of elders is nog niet helder. Het facultaire beleid is hier niet uniform; er zijn masteropleidingen waar men kan starten zonder dat de bachelor (goeddeels) afgerond is. Dit acht de commissie ontoelaatbaar. De concurrentie wordt Europees: de BaMa-afspraken gemaakt in Bologna beogen een sterke toename van de studentenmobiliteit. De opleidingen zijn echter onvoldoende kritisch ten aanzien van de selectie van studenten. De opleidingen verwachten dat hun studenten naar de eigen masteropleiding gaan; in hoeverre dit ook echt zal gebeuren is tot nu toe een grote vraag. Naar de opvatting van de commissie zouden de opleidingen ook zelf gebaat zijn bij een rijk geschakeerde instroom in de masteropleidingen. Daartoe zouden de opleidingen hun eigen studenten sterk moeten stimuleren na de bacheloropleiding een masteropleiding elders en zo mogelijk in het buitenland te volgen.
3.12
Life long learning
Op verschillende manieren krijgt life long learning thans gestalte. Het postinitieel onderwijs is duidelijk in ontwikkeling; er komen meer en meer avondopleidingen. Een andere kant van de medaille is het risico van wildgroei aan MBA-opleidingen, bijscholingscursussen, et cetera. Die opleidingen en cursussen vallen buiten het object van deze visitatie, maar het reguliere onderwijs mag de ogen hier niet voor sluiten. In dit kader kan ook het contact met alumni worden genoemd. Dat blijkt heel divers te zijn. Ook hier valt nog veel te doen en te winnen.
3.13
Financiën
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het onderwerp financiën als zodanig geen onderwerp is waarover de commissie geacht wordt een oordeel te vellen. Hoogstens kan zij erop wijzen dat ten gevolge van (een tekort aan) financiën, bijvoorbeeld faciliteiten onder de maat zijn. Zij heeft veel verschillende situaties aangetroffen. Een deel daarvan lijkt terug te voeren op onvoldoende beheerste explosief toenemende studentenaantallen en de naijlende financiering. Met als ene uiterste een faculteit die zware financiële tekorten heeft en drastische maatregelen doorvoert om weer financieel in de pas te komen, tegenover een faculteit waar men zich, mede vanwege florerend onderzoek, weinig zorgen lijkt te maken op financieel terrein. Dit gegeven maakt een algemeen beeld en onderlinge vergelijking lastig. De BaMa-structuur heeft ook op financieel terrein onzekerheid gebracht, omdat er twee instroommomenten zijn gekomen; vooral over de omvang van de instroom in de masteropleidingen is nog veel onzeker.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
37
38
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
4.
Vergelijkend overzicht bevindingen
4.1
Inleiding en positionering
In het onderstaande vat de commissie per onderwerp haar bevindingen vergelijkenderwijs samen. De commissie richt de aandacht op wat opmerkelijk is, hetgeen betekent dat niet steeds alle betrokken opleidingen worden vermeld. In deel II worden haar bevindingen per gevisiteerde opleiding uitvoerig uiteengezet. Van de acht in dit rapport besproken opleidingen vallen er slechts twee onder een zelfstandige Faculteit Bedrijfskunde, namelijk die van de RUG en die van de EUR. De bedrijfswetenschappelijke opleidingen van de UM, VU en UvT zijn ondergebracht binnen een Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde. Bij de KUN en de OUNL valt de opleiding onder de, een groot aantal opleidingen omvattende Faculteit der Managementwetenschappen. De WU heeft slechts één faculteit, die der Landbouwwetenschappen. De positionering van Bedrijfswetenschappen is aan de EUR het duidelijkst, al maakt de commissie ook hier kritische opmerkingen. Zo is het wenselijk dat de faculteit samengaat met de Stichting RSM, hetgeen overigens inmiddels door het College van Bestuur is besloten. Wat de RUG betreft, propageert de commissie een brede bacheloropleiding. De twee bedrijfswetenschappelijke studierichtingen Bedrijfskunde en Technische Bedrijfswetenschappen zouden volgens haar moeten samengaan; dat geldt dus ook voor de jonge bacheloropleidingen Bedrijfskunde en Technologie Management die de opvolgers zijn van genoemde studierichtingen. Dit acht de commissie mede nodig om Bedrijfskunde in Groningen na 25 jaar vernieuwd en krachtiger op de kaart te zetten. Aan de UM zou de gewenste krachtiger positionering gebaat zijn bij een duidelijker onderscheid met Economie. Verwarrend zijn bijvoorbeeld het naast elkaar bestaan van de opleiding Internationale Bedrijfskunde en de economische afstudeerrichting International Management. Bij de UvT is de emancipatie van de jonge opleiding Business Studies binnen de door Economie gedomineerde faculteitscultuur nog maar net begonnen. Ook hier, vanwege het naast elkaar voorkomen van Business Studies en de specialisatie International Business bij Economie, zou grotere helderheid ten aanzien van de verschillen gewenst zijn. In externe uitingen als brochures komt de positionering van Bedrijfswetenschappen als zelfstandige opleiding niet uit de verf en domineert Economie. Bij de VU moet het bedrijfskundige kennisdomein helderder worden. Als eerste uitdaging voor de KUN ziet de commissie de strategische positionering. De profilering, die onder meer tot uitdrukking zou kunnen komen in een thema als ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’, dient te worden versterkt. Ten aanzien van de OUNL wijst de commissie erop dat het imago van de opleiding bleek is en de marketing van de OUNL slecht. Bij de WU heeft het samenvoegen van twee opleidingen (Huishoud- en consumentenwetenschappen en Economie van Landbouw en Milieu) tot een onduidelijk profiel in de markt geleid. De commissie beveelt ontvlechting van de nieuwe opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen aan. Het internationaal sterke merk Wageningen leidt met het object agro- en foodbusiness tot voldoende onderscheiding met andere bedrijfskundeopleidingen. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
39
De algemene conclusie luidt dat er nog veel te doen is aan het positioneren van bedrijfskunde op de Nederlandse en internationale markt.
4.2
Missie en doelstellingen
De missie en doelstellingen zijn bij de opleidingen nogal verschillend. Bij de UM, RUG, VU, OUNL en WU acht de commissie ze erg algemeen en weinig gearticuleerd, terwijl bovendien de vertaling van de doelstellingen in eindtermen te wensen overlaat. Bij de EUR zijn de doelstellingen voorbeeldig, de opleiding heeft een duidelijke profilering; de vertaling van doelstellingen in eindtermen beoordeelt de commissie als goed. Bij de KUN zijn doelstellingen en eindtermen goed geformuleerd, maar is de operationalisering in eindtermen zwak. Bij de UvT zijn doelstellingen en eindtermen helder en voldoende operationeel geformuleerd. De UM geeft aan de commissie geen duidelijk beeld van het internationale aspect; bij de RUG, de VU en de KUN is er geen toetsing aan internationale maatstaven. Bij de WU is internationale oriëntatie en ambitie niet zichtbaar in doelstellingen.
4.3
Opbouw en inhoud onderwijsprogramma
Bij de opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma heeft de commissie vooral naar breedte en diepte, alsmede naar integratie en niveau gekeken. Wat de breedte van het vakkenaanbod betreft heeft de commissie de in het ‘Disciplineprotocol’ genoemde vier kennispijlers als uitgangspunt genomen. Daarnaast heeft zij een lijst van vakken opgesteld (zie bijlage 5) die aan bod zouden moeten komen in een wetenschappelijke opleiding Bedrijfswetenschappen. Op verzoek van de commissie hebben de opleidingen opgegeven of die vakken in hun curricula worden aangeboden. Bij alle opleidingen ontbreken wel één of meer vakken. Met name technologie, één van de in het ‘Disciplineprotocol’ vermelde kennispijlers, komt vaak slechts gedeeltelijk aan bod. Alleen de RUG heeft dit bij de opleidingsrichting Technische Bedrijfswetenschappen wel goed voor elkaar. Dat is voor de commissie mede een reden om aan de RUG voor te stellen deze richting samen te smelten met de algemene richting Bedrijfskunde. Aan de WU is de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen, een combinatie van twee opleidingen, in het eerste jaar te breed; daar zouden meer specifieke bedrijfskundevakken aangeboden moeten worden. Bij de KUN vindt de commissie het eerste gezamenlijke semester te algemeen voor Bedrijfswetenschappen. Ook bij de OUNL is er sprake van een te brede opleiding, omdat Bedrijfswetenschappen daar met andere richtingen is samengegaan. De EUR komt er wat betreft breedte het beste uit. Waar de opleiding minder breed is, is dat vaak ook een gevolg van het feit dat deze is ingebed in een economische faculteit, zoals bij de UM, VU en UvT. Wat de diepte betreft, waarbij onder meer studieboeken en readers in ogenschouw zijn genomen, heeft de commissie gekeken naar de verdiepingsslag binnen ruimere vakgebieden in het licht van achter- en onderliggende benaderingen en samenhangen. De commissie stelt vast dat in het algemeen bij alle betrokken opleidingen de lat hoger gelegd zou kunnen worden en naar haar oordeel ook zou moeten worden. Hoewel genoemde leermiddelen over het algemeen 40
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
van behoorlijk niveau zijn, worden deze onvoldoende ingezet om de studenten echt vertrouwd te maken met de bedrijfskundige problematiek. Ook studenten bevestigen het beeld dat bedrijfskunde een opleiding is die je zonder maximale inzet kunt volgen en waarnaast je best nog andere dingen kunt doen (zoals bestuursfuncties of baantjes). Dit beeld is algemeen, maar kwam nog het sterkst naar voren bij de RUG, VU en KUN. Ten aanzien van integratie stelt de commissie zich op het standpunt dat de studie moet voorzien in integrerende onderwijsvormen zoals practica en stages. Bij de meeste opleidingen wordt hier aandacht aan geschonken. Bij de VU is het aantal integrerende vakken gering en de visie op integratie en onderwijsvormen daartoe niet overtuigend. Bij de OUNL en de WU schiet de integratie te kort. Bij de WU moet bij een aantal leerstoeleenheden meer gericht aan integratie worden gewerkt door middel van leerstoeloverstijgende benaderingen. Met betrekking tot het niveau heeft de commissie gekeken naar de leervormen waarbij academische houding en vaardigheden worden geoefend en de mate waarin eigen wetenschappelijk onderzoek van docenten wordt betrokken bij colleges of andere overdrachtsvormen. Hierbij past een grondhouding van docenten en studenten die er een is van wetenschappelijke nieuwsgierigheid in vernieuwend perspectief van kennis- en inzichtverwerving. Het niveau ligt het hoogst bij de EUR, UvT en met enige afstand, de UM. Het is bij de UM wenselijk dat de relatie tot onderzoek, toegespitst op het internationale karakter van de opleiding, wordt aangezet. Bij de RUG is het onvoldoende functioneren van het Bedrijfskundig integratief Onderwijs (BiO) en de geringe diepte reden voor de commissie op dit punt voorzichtig te zijn. Bij de VU wordt niveauverhoging bevorderd door onderwijstaken te combineren met onderzoektaken. Bij de KUN is er aandacht voor een wetenschappelijke attitude. Bij de OUNL dient de onderzoekscomponent te worden aangescherpt. Bij de WU is meer aandacht voor leerstoelgroep-overstijgende activiteiten en coördinatie van belang. Bij de scripties heeft de commissie gekeken naar het wetenschappelijk niveau en de methodologische onderbouwing. Een scriptie moet niet alleen aan de gebruikelijke criteria voor een wetenschappelijk document voldoen, maar moet ook een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandelen. Wat dat laatste betreft schoten de meeste scripties tekort. Bij de VU en de UvT waren er nog geen scripties beschikbaar. De commissie heeft steeds per opleiding enkele exemplaren bestudeerd en het door de opleiding gegeven cijfer vergeleken met het cijfer door de commissie toegekend. In de meeste gevallen was het verschil gering. Hierbij wordt aangetekend dat daarbij dezelfde criteria zijn aangelegd als de faculteiten hanteren, dus zonder de hiervoor genoemde integratiecriteria. Bij de invoering van de BaMa-structuur met een brede bachelorfase en een specialisatie in de masterfase is een scriptie ter afsluiting van de bachelorfase extra noodzakelijk om vast te stellen of de student een academisch gevormd bedrijfskundige is. De navolgende vergelijking betreft scripties van de doctorale opleiding en enkele bachelorscripties nieuwe stijl bij de EUR (IBA) en WU. Bij de UM hanteert men geen vaste checklist, maar met de beoordeling kan de commissie zich verenigen. Er is een scriptiepijplijn door gebrek aan capaciteit onder het personeel en gebrek aan ijver bij de studenten. Bij de RUG is de beoordeling niet genoegzaam transparant. Relatief veel niet-gepromoveerde medewerkers beoordelen de scripties. Bij de KUN vond de commissie het academisch gehalte van enkele werkstukken weinig overtuigend. De commissie heeft hier zorgen over de beschikbare capaciteit om afstudeerders (met name bij de scriptie) te begeleiden. Bij de EUR gebruikt men een eenvoudige beoordelingslijst. Het niveau van een aantal bachelorscripties die de commissie bij QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
41
de WU heeft bekeken lag laag. Een simpele literatuurscriptie is niet acceptabel. Bij de OUNL werkt men met een vaste set van criteria; de beoordelingsformulieren kunnen gebruikt worden bij de kwaliteitsbewaking. In veel gevallen zou de toetsing explicieter moeten gebeuren.
4.4.
Onderwijsleeromgeving
Wat de werkvormen betreft scoort de UM hoog met de principiële kleinschalige aanpak. De RUG propageert integratief onderwijs, dat als BiO tekortschoot, maar dat in de vorm van bedrijfswetenschappelijke practica is verbeterd. Bij de VU is er geen uitgesproken formeel concept, maar zijn er verschillende interactieve leervormen. De effectiviteit zou de commissie graag scherper bewaakt zien. Aan de UvT wordt projectmatig gewerkt, maar het werken met authentieke bedrijfsproblemen is problematisch omdat het niet altijd lukt om voldoende bedrijven mee te laten werken. Aan de EUR is de massaliteit en daarmee de anonimiteit onder de studenten een probleem. Van louter hoorcolleges is men overgegaan op een breder aanbod van werkvormen. De ontwikkeling naar kleinschaliger onderwijs zou versneld moeten worden geïmplementeerd. Aan de KUN is kleinschaligheid uitgangspunt, maar hier wordt het onderwijs geëxtensiveerd vanwege financiële beperkingen. Op de OUNL heeft elke cursus thans een eigen website. Bij sommige cursussen worden virtuele teams georganiseerd. Een probleem daarbij is dat studenten soms moeilijk kunnen samenwerken, omdat de voor hen beschikbare studietijd sterk verschilt. Bij de WU prijst de commissie de diverse onderwijsvormen die helder zijn afgestemd op de leerdoelen. Ook hier is sprake van kleine groepen. Wat de toetsing betreft schieten de opleidingen tekort als het gaat om objectivering van de examinering. Bovendien wordt de toetsing niet of te weinig gebruikt in het systeem van kwaliteitszorg. Bij dit systeem wordt transparant vastgesteld of de student aan de eindtermen voldoet en over de in de daarop aansluitende vakomschrijving beschreven kennis, vaardigheden en competenties beschikt. Onderlinge vergelijking van de toetsen en de resultaten daarvan vindt te veel op vrijwillige of ad hoc basis plaats. Bij de UM biedt het informatiesysteem, MISO geheten, goede mogelijkheden om de toetsing te gebruiken als managementinstrument. Het is mogelijk inzicht te krijgen in de processen die van belang zijn, zoals de individuele prestaties van studenten, maar ook kan het systeem worden gebruikt als instrument om de staf te begeleiden. De toetsen worden samengesteld in gezamenlijke inspanning van verschillende docenten; desondanks is grotere eenduidigheid wenselijk. De EUR heeft een eerste aanzet gemaakt in het systeem van de tentamenmonitor, dat de objectivering van de examinering inzichtelijk kan maken. Het is wenselijk dat dit systeem daar in volle breedte wordt ingevoerd. Bij de RUG zijn de tentamens waar veel meerkeuzevragen in zitten te weinig uitdagend. Hier zou meer systematisch gestuurd kunnen worden met de toetsresultaten. Een goed instrument acht de commissie de zogenaamde reparatietoets, waarmee studenten in de basisopleiding een behaalde 5 snel kunnen repareren. Bij de VU wordt op ad hoc basis binnen enkele sectoren gewerkt met collegiale toetsing, maar de commissie acht meer structureel beleid hier wel noodzakelijk. Bij de UvT is er van intercollegiale consultatie bij toetsing geen sprake. Er is op dit punt ook geen structurele ondersteuning; het ontbreekt aan personeel om de toetsing te objectiveren en als sturingsinstrument te gebruiken. Bij de KUN is de structuur om te komen tot geobjectiveerde toetsing en bijbehorend toetsingssysteem onvoldoende ontwikkeld. Er zijn goede plannen om een competentie-monitoringsysteem te implementeren in combinatie met een competentiegerichte opleiding. Daar moet dan ook de toetsing op worden afgestemd. Bij de EUR wordt veel gewerkt met multiplechoicetentamens. De commissie waardeert het 42
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
dat via het onderwijsnormeringsmodel financiële prikkels worden gegeven om het afnemen van openvraagtentamens te bevorderen. De parttime-opleiding maakt gebruik van andere toetsvormen dan de dagopleiding. De commissie beveelt hier nadere analyse aan, teneinde na te gaan of in de dag- en avondopleiding dezelfde eindtermen inderdaad worden bereikt. Bij de OUNL is de diversiteit aan toetssystemen groot. Ze lopen uiteen van traditionele papieren tentamens tot experimenten met digitale toetsen die de student in de eigen omgeving maakt. De commissie waardeert de hier uitgevoerde experimenten. Bij de WU wordt de gekozen toetsmethodiek in een verslag vastgelegd, maar de resultaten dienen te worden geëvalueerd en de toetsing verder geobjectiveerd. Hier is nog te weinig sprake van eenduidig beleid tussen de verschillende leerstoelgroepen. Wat de communicatie naar studenten betreft constateert de commissie, dat deze overal voldoende is, met uitschieters naar boven. De invoering van de BaMa-structuur is echter niet vlekkeloos verlopen. De UM heeft een ‘surfyourself-systeem’ waarbij de student via e-mail binnen 24 uur een antwoord kan krijgen op zijn vraag. Toch brachten studenten daar naar voren wel eens tegen een bureaucratische organisatie op te lopen. De UvT springt eruit met de tutor- en coördinatiekringen. Bij de EUR waardeert de commissie het ‘Student Information Network’.
4.5
Instroom
De instroom bij de opleidingen Bedrijfswetenschappen is een succes, al vertoont deze een divers beeld. Bij de meeste faculteiten is de instroom groot, met aan kop de EUR en de RUG, die in 1999 een instroom van resp. 759 en 686 bedrijfskundestudenten telden. In hetzelfde jaar was de instroom bij de KUN 554, waaronder relatief veel hbo-studenten (d.w.z. studenten met een hbo-diploma). De commissie twijfelt bij de KUN aan de capaciteiten van de zij-instromers (hbo’ers die zonder hbo-diploma instromen), maar inmiddels is deze stroom daar beëindigd. De UM had een instroom van 444 in 1999. De instroom aan de WU is met 42 studenten in 2000 wel zeer beperkt, en in de loop van de daaropvolgende jaren is deze ook nog gedaald. De voorlichtingsactiviteiten bij de RUG en de VU zijn te vrijblijvend, in de zin dat er niet voldoende gewezen wordt op de benodigde intrinsieke motivatie voor de opleiding. De RUG zou via structurele contacten met vwo-scholen de aansluiting vwo-wo dienen te verbeteren. De opleidingen krijgen relatief veel studenten uit de eigen regio, dit geldt met name voor de VU, UvT en KUN. De voorlichting aan de KUN is te weinig profilerend. Bij de UM en de RUG heeft men goede informatie over de kwaliteit van de instroom, dank zij een informatiesysteem.
4.6
Studeerbaarheid
Bij de meeste opleidingen is het programma goed studeerbaar. In zekere zin zelfs té goed naar het oordeel van de commissie. Het evenwicht tussen de geplande en de werkelijke studielast is in veel gevallen ver te zoeken. Dat geldt met name voor de RUG, de VU en zeker voor de KUN. Het meest pittige programma biedt nog de EUR maar ook daar is er geen evenwicht tussen de geplande en de werkelijke studielast. Intern onderzoek van de UvT, waaruit blijkt dat de studenten Business Studies in vergelijking tot die van de andere opleidingen van de faculteit, QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
43
het minste aantal uren per week aan de studie besteden, bevestigt het beeld dat de commissie ook heeft gekregen van de studenten van andere universiteiten met wie zij gesproken heeft. Bij de OUNL zijn het vooral factoren van buiten (werksituatie en gezin) die de studeerbaarheid voor de student bepalen. Het viel de commissie op dat deze studenten weinig gebruik (wensen te) maken van het mentoraat. Er zijn soms problemen als studenten moeten samenwerken, omdat hun studietempo (ook: beschikbare tijd) zo verschillend is. De commissie is voorstander van het bindend studieadvies, waarbij de norm hoog zou moeten liggen. Momenteel kennen de EUR, UM en UvT een bindend studieadvies. De meeste opleidingen die een bindend studieadvies kennen, willen echter niet het risico lopen talentvolle studenten in een te vroeg stadium kwijt te raken en leggen de norm niet echt hoog. Dit acht de commissie niet verstandig. De commissie pleit ook voor ingangseisen, bijvoorbeeld bij toegang tot het tweede en het derde jaar. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat aan de studenten hogere eisen gesteld zouden kunnen en moeten worden. Ook gezien de internationale context en concurrentie moet het niveau van de opleidingen Bedrijfswetenschappen worden opgeschroefd.
4.7
Doorstroom en rendementen
Volgens het VSNU-protocol zijn rendementen de behaalde propedeuse- resp. doctoraaldiploma’s gedeeld door de instroom per instroomjaar (‘cohort’). Deze cijfers worden landelijk bijgehouden volgens een voor alle universiteiten gelijke definitie. Van de instellingen wordt gevraagd de opleidingscijfers volgens de gemeenschappelijke ‘KUO-definitie’ in de zelfstudie op te nemen. In bijlage 6 worden de KUO-gegevens vermeld van de opleidingen Bedrijfswetenschappen. Van de VU, UvT, WU en EUR (IBA) zijn nog geen KUO-gegevens beschikbaar, omdat deze opleidingen recent van start zijn gegaan, terwijl voor de OUNL om andere redenen geen KUO-gegevens beschikbaar zijn. Daarom zijn in bijlage 3 ‘De opleidingen in cijfers’ onder ‘Doorstroom en rendementen’ bij genoemde opleidingen geen cijfers vermeld. Dit is eveneens het geval voor de opleidingen RUG, EUR (BK), UM en KUN, en wel om de volgende redenen. De commissie is van mening, dat de KUO-gegevens cijfermatige gegevens zijn, die geen (helder) inzicht kunnen geven in het kwaliteitsaspect doorstroom en rendementen. Immers, rendementen zijn de resultante van een groot aantal factoren, die van zeer verschillende aard zijn. Sommige zijn door de faculteiten te beïnvloeden en daarmee vatbaar voor facultair beleid, zoals bindend studieadvies, studiebegeleiding, voorlichting, wegnemen studiebelemmerende factoren, effectieve onderwijsorganisatie en competente wetenschappelijke staf. Andere hebben een meer autonoom karakter zoals de kwaliteit en motivatie van de instroom, de eigen verantwoordelijkheid van de student en het systeem van de studiefinanciering. Door deze dualiteit zijn de KUO-gegevens voor tweeërlei uitleg vatbaar. Zo kan een propedeuserendement van 70% na één jaar zowel het resultaat zijn van kwalitatief hoge eisen aan de studie (‘de lat ligt hoog’), goede studiebegeleiding, bindend studieadvies, als het resultaat van relatief lagere eisen aan de studie (‘gemakkelijke studie’), zwakke studiebegeleiding, geen bindend studieadvies. Daarbij komt nog, dat lagere rendementen in eerdere fasen kunnen leiden tot hogere rendementen in latere fasen, omdat minder gemotiveerde en minder capabele studenten voor een andere studie of studiestructuur kiezen. De selectieve werking is ‘upstream’ namelijk het meest effectief.
44
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Samenvattend is de commissie van mening, dat oordelen over rendementen, die gebaseerd zijn op KUO-gegevens, moeilijk met voldoende kwaliteit kunnen worden gegeven. De doorstroom- en rendementsproblematiek is echter te belangrijk om het hierbij te laten. Voor doorstroomverhogende instrumenten verwijst de commissie naar haar aanbevelingen dienaangaande, die zijn opgenomen in hoofdstuk 3, paragraaf 3.5. De commissie bepleit het opnieuw bezien van het gebruik van KUO-gegevens voor het bepalen van rendementen. Hier zou de ‘werkvloer’ (docenten en studenten) bij moeten worden betrokken.
4.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
Bij de VU, UvT en de WU waren er tijdens de visitatiebezoeken nog geen afgestudeerden van de kort geleden gestarte bacheloropleiding. Daarover kan de commissie dus geen uitspraken doen. Bij alle betrokken opleidingen vinden de afgestudeerden in het algemeen snel een passende baan. Statistisch betrouwbare informatie wat betreft de tevredenheid van werkgevers ontbreekt echter overal. Het is de commissie niet duidelijk geworden of de vereisten die bij startfuncties horen ook in de eindtermen en toetstermen verankerd liggen. Zij zou graag zien dat dergelijke verbanden veel strikter worden gelegd dan thans het geval is. De EUR heeft een voorbeeldig alumnibeleid. De alumni worden intensief bij het beleid van de opleiding betrokken en het bestuur van de alumnivereniging heeft een klankbordfunctie richting de faculteit. De OUNL heeft te kampen met het gegeven dat zij bij werkgevers onvoldoende bekend is. De WU brengt de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden eens in de vijf jaar in kaart. De commissie is benieuwd naar de eerste uitkomsten van dit onderzoek. De VU is van plan alumnibeleid te gaan ontwikkelen.
4.9
Effectiviteit van organisatie en kwaliteit van de staf
Bij het onderdeel effectiviteit van de organisatie heeft de commissie bezien of de organisatie het onderwijs (en het onderzoek) effectief ondersteunt. Het gaat hier om de verdeling tussen programmaverantwoordelijkheid en inhoudelijke (vak)verantwoordelijkheid, de effectiviteit van bestuur en commissies, de relatie onderwijs-onderzoek, de mate van interactie tussen docenten en studenten, de facilitaire voorzieningen. De meeste opleidingen kennen een matrixorganisatie met op de ene as de programma’s en op de andere as de vakgroepen en departementen. De commissie acht dit een goede opzet. De UM scoort qua organisatie hoog, mede vanwege het MISO-informatiesysteem. Er zijn echter twee opleidingen met problemen. Aan de RUG heeft men te kampen met facultaire problemen van organisatorische aard en aan de KUN met problemen van financiële aard. Bij de KUN wordt een kostenreductie van 25% toegepast, maar er was tijdens het bezoek nog geen gedetailleerd plan om de reductie te realiseren en niettemin de eindtermen te bereiken. De commissie heeft er vertrouwen in dat in beide gevallen de problemen het hoofd wordt geboden, mits er voldoende bestuurskracht is en blijft en er voldoende draagvlak voor de ontwikkelde plannen binnen de staf ontstaat. Functioneringsgesprekken worden overal regelmatig gevoerd; alleen bij de RUG gebeurt dit niet steeds systematisch.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
45
Bij de WU komt de verantwoordelijkheid van het Onderwijsinstituut Maatschappijwetenschappen te weinig uit de verf. Bovendien zijn er grote verschillen in werkwijze, beleidskeuzen en cultuur tussen de leerstoelgroepen. De rol van de opleidingsdirectie is niet helder. De opleidingscommissie moet te operationeel werken. De kwaliteit van de staf is qua differentiatie (te weten de op bedrijfskundige deelgebieden gerichte specialisaties) uiteenlopend. De commissie tilt zwaar aan de door het multidisciplinaire karakter van het kennisdomein van de opleiding noodzakelijke evenwichtige spreiding van de competenties van de wetenschappelijke staf, gezien de rechtstreekse relatie hiervan tot het realiseren van Missie en Doelstellingen. Bij sommige faculteiten is de emancipatie van Bedrijfswetenschappen binnen de van oorsprong economische faculteit nog maar nauwelijks begonnen (UM, UvT, VU). Het aantrekken van goede, liefst internationale docenten is niet gemakkelijk. De UM heeft volgens de commissie relatief weinig internationale docenten. Bij de VU maakt de commissie zich zorgen over de mogelijkheden multidisciplinaire en internationale stafleden te werven. Zelfs bij de EUR valt het niet mee om buitenlandse docenten aan te trekken. De commissie prijst het ‘tenure track systeem’ van de UvT, dat stimulerend is. Het personeelsbestand van de OUNL is afwijkend met veel louter begeleidende docenten. Over een jaar of tien zullen die waarschijnlijk niet meer allen aanwezig zijn, gezien het beleid dat thans wordt gevoerd om meer staf met een (gedeelde) onderzoekstaak aan te trekken. Een kwart van de docenten heeft een aanstelling van twaalf uur of minder per week. Relatief velen hebben een standplaats buiten Heerlen, hetgeen de onderlinge communicatie bemoeilijkt. De didactische vaardigheden van de docenten zijn overal punt van aandacht. De beheersing van het Engels is ook een algemeen probleem. De student-stafratio is door slechts drie opleidingen, RUG, EUR en KUN opgegeven; de commissie betreurt dat de andere opleidingen deze informatie niet verschaft hebben. Bij deze opleidingen was de informatie niet beschikbaar, omdat de geaggregeerde gegevens alleen voor de gehele faculteit geleverd worden. De gegevens waren niet verbijzonderd naar Bedrijfswetenschappen. De commissie vindt het opmerkelijk dat er in de zelfstudies en in de studiegidsen relatief weinig aandacht wordt geschonken aan het wetenschappelijk personeel dat de opleiding Bedrijfswetenschappen verzorgt. Slechts vijf (RUG, EUR, KUN, UvT en OUNL) van de acht gevisiteerde opleidingen geven in hun zelfstudie een overzicht met namen en aandachtsgebieden van de docenten. Twee zelfstudies (UM en WU) geven wel een lijst van docenten, maar die is niet toegespitst op Bedrijfswetenschappen. Eén van de zelfstudies geeft zelfs helemaal geen overzicht van de staf. De opleidingen die in de zelfstudie wat dit betreft tekortschieten, bieden deze informatie evenmin op de website. De commissie beveelt dringend aan dat in zelfstudies en studiegidsen duidelijk wordt aangegeven wie er in de wetenschappelijke staf zitten met welke specialisaties, en wie de gezichtsbepalende hoogleraren en docenten zijn die de opleiding realiseren. Kortom: wie de (inhoudelijk) verantwoordelijke mensen achter de opleiding Bedrijfswetenschappen zijn.
46
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
4.10
Faciliteiten en voorzieningen
Wat de onderwijsruimten betreft scoren de UvT en KUN goed. Bij enkele faculteiten is sprake van verouderde gebouwen en navenante voorzieningen, maar er wordt bij de UM, VU, EUR en WU gewerkt aan nieuwbouw. De RUG kampt met het probleem van te weinig onderwijsruimten. De bibliotheekvoorzieningen zijn bij alle opleidingen voldoende tot goed. De studenten van de OUNL kunnen bij andere universitaire bibliotheken terecht. Automatisering en het gebruik van ICT is voldoende tot goed bij de UM, UvT, KUN, WU en OUNL. De RUG en de EUR scoren wat minder. Bij de VU is het voldoende. De ICT-faciliteiten zijn niet altijd up-to-date. Het gebruik van hotspots zou het krappe aantal werkplekken flexibel kunnen maken voor laptopgebruikers WiFi-kaart. De financiële positie van de faculteiten verschilt nogal. De UM, EUR en UvT staan er goed voor. Problemen doen of deden zich voor bij de RUG, VU, KUN, OUNL en WU. Van deze heeft de KUN te kampen met grote tekorten, maar er is en wordt met succes aan gewerkt deze te boven te komen.
4.11
Internationalisering en externe contacten
Bij de beoordeling van het kwaliteitsaspect ‘internationalisering’ heeft de commissie in de eerste plaats gekeken naar het internationaliseringsbeleid en naar partnerships. De EUR, UM, UvT en WU zijn het meest signaleerbaar actief op het gebied van internationale plaatsbepaling. De OUNL is bezig internationale afstandsopleidingen op te zetten en op dat gebied wordt aan cursusontwikkeling gedaan. De studenten van de OUNL, met hun drukke bestaan, zijn echter niet in staat of bereid tot een verblijf van langere tijd in het buitenland. Instroom van buitenlandse studenten is relatief het grootst bij de EUR, UM en voor wat de masteropleidingen betreft, de WU. Bij de UM zou naar het oordeel van de commissie de variëteit in landen van herkomst groter moeten zijn. Bij de UvT is het voorlichtingsbeleid specifiek gericht op nieuwe doelgroepen in het buitenland, maar tot nu toe bleef de instroom van buitenlandse studenten beperkt tot zo’n 10%. De KUN is in 2000 met een Engelstalig traject gestart met 25 studenten, waarvan 20% buitenlanders, allen Duitsers. Het andere uiterste is de opleiding International Business Administration van de EUR, die ongeveer 40% buitenlandse studenten telt met veel verschillende nationaliteiten. Bij de UM is het percentage instromende buitenlandse studenten gestegen tot 39% in 2001. Omgekeerd gaan alleen de studenten van EUR en UM in aanzienlijke percentages naar het buitenland toe. Gezien het feit dat veel (nieuwe) onderwijsprogramma’s een studieperiode in het buitenland van drie tot zes maanden kennen, is het van groot belang dat bekend is wat studenten elders (gaan) verrichten. Het bevreemdt de commissie dat hieraan in de meeste zelfstudies nauwelijks aandacht wordt besteed. Het percentage buitenlandse docenten opgegeven door EUR is 19%; de UvT geeft een percentage (25%) op, dat echter betrekking heeft op de gehele faculteit en dat voor de bedrijfswetenschappelijke staf naar verwachting aanzienlijk lager uitkomt. De overige opleidingen geven geen informatie over dit onderwerp. Samenwerking met buitenlandse universiteiten is van hoog niveau bij de EUR en de UvT. De UM vertoonde geen duidelijk beeld op dit aspect. De RUG, VU en KUN hebben een achterstand in te halen.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
47
Een opleiding die zich afficheert met ‘international’ wordt geacht niet alleen Engelstalig materiaal te gebruiken en colleges in de Engelse taal (van een goed niveau) te geven, maar vakken die gevoelig zijn voor internationale context ook hierin te plaatsen. Wat externe contacten betreft hebben de meeste faculteiten een externe adviesraad. De KUN geeft hierover in de zelfstudie geen informatie, noch over andere externe contacten en zou gebaat kunnen zijn bij een adviesraad bestaande uit werkgevers en andere maatschappelijke groeperingen die de faculteit zou kunnen helpen aan ideeën over vereiste inhoudelijke competenties. Dit geldt ook voor de VU. De RUG gaat zwaardere adviesraden opzetten. De EUR heeft indrukwekkende netwerken en betrekt alumni ook intensief bij de opzet van programma’s. Bij de UM zijn de institutionele contacten met het afnemend veld beperkt. De UvT zou volgens de commissie een internationale adviesraad moeten instellen. De WU is bezig met het opzetten van een adviesraad van alumni. Bij de OUNL zijn de geïnstitutionaliseerde samenwerkingsverbanden beperkt. Onderzoek naar de wensen van het afnemend veld wordt, tot verbazing van de commissie, eigenlijk niet verricht, bij geen der betrokken faculteiten.
4.12
Interne kwaliteitszorg
Het gegeven dat de samenleving steeds meer waarde hecht aan kwaliteit en op kwaliteit afrekent en dat de Bolognaverklaring tot kwaliteitsbewaking oproept (zie ook hoofdstuk 3) is voor de commissie aanleiding zwaar te tillen aan de effectiviteit van de aangetroffen kwaliteitszorgsystemen. De commissie constateert dat alle opleidingen verschillende elementen van een systeem van kwaliteitszorg kennen. Het samenstel van die instrumenten heeft in het algemeen een signalerende werking bij problemen in het onderwijsproces. De verantwoordelijke gremia binnen de opleiding bespreken de uitkomsten van de evaluaties, studenten worden erbij betrokken en vrijwel alle opleidingen nemen bij gesignaleerde problemen maatregelen tot verbetering. De commissie hecht grote waarde aan borging van de kwaliteit van een opleiding. Hiervoor is volgens de opvatting van de commissie een sluitend stelsel van systematische kwaliteitszorg noodzakelijk, waarbij aansluiting plaatsvindt tussen de eindtermen of competenties en het onderwijsprogramma. Bovendien moeten de exameneisen ook expliciet en meetbaar vaststellen of de student deze nagestreefde eindtermen en competenties ook daadwerkelijk beheerst. Daarbij dienen maatstaven en normen vastgesteld te worden door metingen onder studenten, afgestudeerden en hun werkgevers. De commissie is van oordeel dat, met het thans beschikbare kwaliteitszorginstrumentarium, de meeste opleidingen momenteel nog niet expliciet kunnen borgen dat de nagestreefde eindtermen volledig in het onderwijscurriculum zijn vertaald en dat de examinering garandeert dat de afgestudeerden deze eindtermen ook waarmaken. Er is nauwelijks een managementpraktijk waarbij op normen wordt gestuurd en er sancties aan onvoldoende behaald resultaat worden verbonden. Het ontbreekt bij de meeste faculteiten aan een gesloten kwaliteitscirkel. Het beste systeem heeft de UM met het MISO, al is de kwaliteitscirkel uiteindelijk nog niet gesloten. De EUR heeft een systeem dat direct reageert, waarbij de Examencommissie ook een belangrijke rol speelt. Managementinformatie is hier, zij het beperkt, aanwezig, maar er is 48
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
nog geen sprake van een volledig sluitend systeem. De WU kent een kwaliteitshandboek; het systeem is nog wel vrijblijvend, maar het gaat de goede kant op. De VU en de KUN hebben eveneens een handboek, maar de kwaliteit wordt daarmee toch niet voldoende geborgd; een handboek zonder goede operationalisering blijft immers een papieren tijger. Bij de RUG bestaat het beoordelingsmateriaal alleen uit studentenenquêtes. Er is geen formele structuur om zaken af te dwingen. Het kwaliteitshandboek is niet meer dan een plan op hoofdlijnen waarvan de implementatieplanning de commissie wel erg optimistisch overkomt. De UvT kan niet waarborgen dat studenten bij het afstuderen over de kennis en vaardigheden beschikken die de opleiding zich ten doel heeft gesteld. De faculteit beschikt ook niet over managementinformatie betreffende het al of niet behalen van de doelstellingen. Daartoe is de personeelscapaciteit ook niet toereikend. Bij de OUNL is geen sprake (meer) van een kwaliteitszorgsysteem en evenmin van een informatiesysteem. De opleidingscommissies van de VU, UvT en KUN zouden een grotere rol moeten spelen en een duidelijke kwaliteitsagenda moeten opstellen. De opleidingscommissie van de OUNL functioneert goed, maar houdt zich niet bezig met interne kwaliteitszorg. De zelfstudies van UM, VU, OUNL en WU zijn duidelijk, de RUG geeft een helder beeld. De zelfstudie van de KUN geeft een helder beeld, maar is te optimistisch van toon. De zelfstudies van EUR en UvT voldoen.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
49
50
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
II
De opleidingsrapporten
In dit deel zijn de afzonderlijke opleidingsrapporten opgenomen, in de volgorde van de bezoeken: • • • • • •
Universiteit Maastricht (UM): Bedrijfswetenschappen Rijksuniversiteit Groningen (RUG): Bedrijfswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam (VU): Bedrijfswetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN): Bedrijfswetenschappen Universiteit van Tilburg (UvT): Business Studies Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR): Bedrijfswetenschappen en International Business Administration • Open Universiteit Nederland (OUNL): Bedrijfswetenschappen • Wageningen Universiteit (WU): Bedrijfs- en consumentenwetenschappen
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
51
52
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
5
Opleiding Internationale Bedrijfskunde Universiteit Maastricht
5.1
Inleiding
Voor opstelling van dit deelrapport is gebruikgemaakt van de zelfstudie van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde (FdEWB) van de Universiteit Maastricht (UM), waarin onder andere de opleiding Internationale Bedrijfskunde (IB) wordt beschreven; voorts van materiaal dat tijdens de visitatie (25 en 26 juni 2003) is aangeboden en van aanvullend materiaal dat naderhand is opgevraagd ter verdere verificatie. In het kader van de BaMa-structuur is de bacheloropleiding International Business gestart in september 2002, de aansluitende masteropleiding in september 2003. De laatste kon uiteraard niet worden gevisiteerd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving van de aangetroffen situatie voor zover dat van belang is voor het geven van een oordeel. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De FdEWB verzorgt sinds 1993 de opleiding Internationale Bedrijfskunde (Crohonummer 06834). Het onderwijs is er vanaf het begin op gericht geweest studenten op te leiden tot goed gekwalificeerde internationaal georiënteerde bedrijfskundigen. Deze specialistische profilering vraagt om een sterke dynamische gerichtheid op de internationale dimensie, een gerichtheid die tot uiting komt in de inhoudelijke vertaling van ‘internationale bedrijfskunde’ in het opleidingsprogramma, de samenstelling (mix) van de studenten- en docentenpopulatie en de oriëntatie van bedrijfskundig wetenschappelijk onderzoek. Voor deze aspecten beveelt de commissie versterkte accentuering aan in de facultaire besturing, mede gezien de door de BaMa-structuur bevorderde concurrentie tussen (internationale) opleidingen in Nederland. Een krachtiger positionering van IB op de Nederlandse markt zou in belangrijke mate zijn gebaat bij een duidelijker onderscheid tussen IB en de economische afstudeerrichting International Management (IM). De huidige situatie geeft aanleiding tot verwarring in de markt. De opleiding Economie (sinds 1984) en de opleiding IB (sinds 1993) worden aangeboden door dezelfde faculteit. Het is belangrijk dat het voor potentiële studenten herkenbaar positioneren van beide kennisdomeinen voldoende aandacht krijgt. Zo is het voor Bedrijfskunde als multidisciplinair kennisdomein ongunstig, dat in de voorlichtingsbrochure wordt gesteld, dat “alle opleidingen van de FdEWB een duidelijk economisch karakter hebben”. De emancipatie van IB vraagt daarom nadere beleids- en bestuursaandacht. Bedrijfskunde is naar het oordeel van de commissie geen ‘economie plus’, maar een integrerende benadering van bedrijfsvraagstukken op basis van diverse disciplines, waaronder Economische Wetenschappen, Gedragswetenschappen, Rechtswetenschappen en Technische Wetenschappen, zoals genoemd in het ‘Disciplineprotocol’. Bedrijfskunde vergt ook een andere onderzoeksmethodologie dan die van de Economische Wetenschappen. Een kenmerk van alle Maastrichtse opleidingen, en dus ook van de opleiding IB, is het probleemgestuurd onderwijs als onderwijssysteem. Uit de zelfevaluatie komt naar voren dat de Maastrichtse onderwijsvorm, thans onder het label ‘PGO’, binnen de opleiding een vernieuwing doormaakt. Een voorbeeld is het naar de achtergrond gaan van de ‘zevensprong’ (een didactisch QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
53
stappenplan). De commissie acht deze vernieuwde invulling van groot belang, omdat daarmee de voorsprong van Maastricht op het gebied van onderwijsvormen kan worden gehandhaafd. De commissie waardeert het project ‘De Werkelijkheid Gevangen’ positief. Het project is gericht op het optimaliseren van het PGO-model waarbij een vernieuwde leeromgeving werd ontwikkeld, genaamd Authentic Learning Environment. De commissie adviseert het nieuwe pluriforme PGO-concept helderder naar buiten te brengen. Dit zal, samen met het sterker invullen van de internationale dimensie, dienstig zijn voor de strategische positionering van de Maastrichtse Bedrijfskunde.
5.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
De academische doelstellingen zijn in de zelfstudie weinig specifiek geformuleerd, zonder operationalisering van de gebruikte internationale maatstaven op grond waarvan kan worden aangetoond dat de ambitie ‘te behoren tot de beste van Europa’ wordt waargemaakt. Tijdens de visitatie werd duidelijk dat deze ambitie fors is afgezwakt. Er is een selectie van twintig Europese universiteiten gemaakt waarmee de faculteit zich wil vergelijken. Wel heeft de faculteit een belangrijke stap gezet op het gebied van internationale erkenning en benchmarking door in 2002 een AACSB-accreditatie te verwerven. Ook ten aanzien van de professionele doelstellingen bevat de zelfstudie een zeer algemene tekst. Weliswaar zijn deze volgens de beschrijvingen in zelfstudie en studiegids gericht op internationale ondernemingen en hun specifieke problematiek (bijvoorbeeld financiering, fiscaliteit, regelgeving), maar voornamelijk met een economische invalshoek. De commissie vraagt zich af of de doelstellingen wel concreet genoeg zijn. In het onderwijsprogramma is het unieke van de opleiding niet helder: waarin is Internationale Bedrijfskunde internationaal? De commissie heeft geen eensluidend beeld gekregen van wat de aanduiding ‘internationaal’ in dezen inhoudt. Het kan gaan om de populatie (International School of Business), om de inhoud (School of International Business) of om beide (International School of International Business). In kwantitatieve termen gesproken zou in de ogen van de commissie van een International School of International Business (dit zou de Maastrichtse ambitie kunnen zijn) sprake kunnen zijn als – om de zienswijze van de commissie te illustreren – bijvoorbeeld 40% van de studenten afkomstig is uit het buitenland, waarbij 15% niet uit Europa met een ruime spreiding van de nationaliteiten, en van de resterende 25% Europese studenten 15% afkomstig uit één land en de rest met een ruime spreiding over andere nationaliteiten. De internationale aanpak behoort ook consequenties te hebben voor de medewerkers en de gerichtheid van het onderzoek. De vertaling van de professionele doelstellingen in eindtermen is wel erg summier. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de doelstellingen en eindtermen specifieker te formuleren en deze beter zichtbaar te maken in het programma; • het toetsbaar maken van de internationale ambitie door de gebruikte internationale maatstaven te operationaliseren; • strakkere sturing op het bereiken van de internationale doelstelling.
54
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
5.3
Opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma
Het programma biedt voor de eerste twee jaar niet de breedte die de commissie verwacht had op grond van het ‘Disciplineprotocol’ met de vier kennispijlers, vooral gezien de Maastrichtse doelstelling van een reguliere bedrijfskundeopleiding. In de zelfstudie wordt gesuggereerd dat er sprake is van een oriënterende functie van de propedeuse, waarbij alle hoofd- en hulpvakken aan de orde komen. Maar de commissie deelt deze zienswijze niet. Ontbrekende inhoudelijke aspecten zijn onder meer: technologie, ICT, productontwikkeling, productie, medezeggenschap, inkoop en kwaliteitszorg. De commissie constateert bovendien een sterke economische inslag van het programma. Vaardigheden zijn goed omschreven en het onderwijs daarin is goed. Uit de zelfstudie en de toelichting komt duidelijk naar voren dat aandacht wordt besteed aan het multidisciplinair werken, en dat dit via PGO wordt gefaciliteerd. Wat niet zichtbaar wordt is of het onderwijs gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek op het gebied van International Business. Bevestigd is in de gesprekken dat het onderzoek van de facultaire onderzoekschool ‘international business’ niet als object heeft. Door studenten zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de aansluiting van programmaonderdelen. Blokken sluiten volgens hen onvoldoende op elkaar aan. Hierdoor kunnen doublures optreden (docenten doceren in verschillende blokken hetzelfde) of lacunes in kennis (bij de studenten) en daardoor gaat het tempo eruit en neemt de hoeveelheid ‘nieuwe stof ’ af. De commissie heeft geconstateerd dat voor meer dan de helft van de vakken voorkennis wordt geëist. Desondanks is het kennisniveau van de studenten in de PGO-groepen soms zeer uiteenlopend. De faculteit heeft naar voren gebracht dat zij outputsturing van groter belang acht (bij internationalisering) dan sturing op input. De student moet in het opleidingsprogramma ook leren met allerlei bedrijfskundige thema’s om te gaan door zelf naar de ‘werkvloer’ te gaan. Contact tussen studenten en het bedrijfsleven vindt buiten de bedrijfsstage echter nauwelijks plaats. De bedrijfsonderzoekstage wordt in het buitenland vervuld, hetgeen op zichzelf een goede zaak is, maar tevens lastig in de begeleiding. Dit wordt ook door de faculteit bevestigd en de commissie vindt dit een wezenlijk zorgpunt in het kader van de kwaliteitsbewaking. De beoordeling van de stage is naar behoren geregeld. De scriptie bij het drs-programma heeft een grootte van 13 studiepunten. Er is een scriptiewijzer voor studenten. De leden van de commissie hebben een aantal scripties bestudeerd. De becijfering kwam, tot genoegen van de commissie, nagenoeg overeen met die van de faculteit. De ontwikkeling van de vaardigheden voor het schrijven van een scriptie wordt stelselmatig opgebouwd, in het eerste jaar met schrijfopdrachten per blok, in het tweede jaar met de basisdoctoraalscriptie en in de jaren drie en vier door middel van cases en referaten. Er zijn duidelijke procedures, hetgeen de commissie op prijs stelt. De scriptie wordt beoordeeld door de begeleider en de, door het facultaire departement aangewezen, beoordelaar, onafhankelijk van elkaar. Studenten krijgen daarbij wel informatie vooraf over de criteria, maar de beoordelaars hanteren helaas geen vaste checklist waarin de meegedeelde criteria zijn vastgelegd. Het is de commissie opgevallen dat slechts de betere scripties (beoordeeld met een 8 of hoger) in de bibliotheek ter inzage liggen. Enerzijds op basis van de door studenten gewenste privacy en anderzijds als gevolg van de vertrouwelijkheid die door instanties of personen die onderzoeksobject zijn van de scriptie gewenst wordt, is bepaald dat de schrijver van een scriptie QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
55
zelf mag bepalen of zijn scriptie wordt opgenomen in de bibliotheek. Elke scriptie is echter naar de mening van de commissie van wetenschappelijk belang en zou daarom voor iedereen te raadplegen moeten zijn. Ondanks de inspanningen van de faculteit om studenten die bij het afstuderen vertraging oplopen, extra te begeleiden, kent de faculteit een scriptiepijplijn: veel studenten doen veel te lang over het schrijven van een scriptie en het afstuderen. De aio’s, ook de buitenlandse, geven voor maximaal 20% onderwijs en treden op als tutor (zowel in de eerste als in de latere jaren). In hun vierde jaar worden ze ook wel ingezet als blokcoördinator ten einde ze voor te bereiden op een verdere carrière in het wetenschappelijk onderwijs. De commissie waardeert de aanpak van de aio-opleiding, tot uitdrukking komend in het aio-opleidingsprogramma en de samenwerking in onderzoekprogramma’s. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de opleiding te verbreden en duidelijk anders te positioneren dan de opleiding Economie; • de relatie met het onderzoek sterker te expliciteren; • contacten tussen studenten en bedrijven tijdens de opleiding te bevorderen en dergelijke contacten te organiseren in het onderwijsprogramma; • alle scripties ter inzage te leggen; • nadere maatregelen te nemen om de scriptiepijplijn op te heffen; • een checklist voor beoordelaars in te voeren waarmee de motivering de gegeven cijfers beter tot zijn recht laat komen.
5.4
Onderwijsleeromgeving
De didactische werkvormen zijn in belangrijke mate gestoeld op PGO en het activerend leren van vaardigheden. PGO is voor de UM in alle opzichten belangrijk (mensen, middelen, gebouwen en voorzieningen). In het kader van de staf betekent dit, dat tutoren specifiek worden getraind en dat er bij het aannamebeleid van de staf expliciet rekening mee wordt gehouden. PGO heeft als karakteristiek dat er een grote mate van zelfwerkzaamheid is voor de studenten. In de laatste twee studiejaren komen in toenemende mate andere onderwijsvormen aan de orde om de benodigde kennis op te doen en competenties te ontwikkelen. Maar ook in die fase blijven kleinschaligheid en de thematische aanpak uitgangspunt. Tijdens de gesprekken met studenten en docenten werd veelal sterk de nadruk gelegd op het voordeel van werken in kleine groepen als centraal didactisch model. De faculteit kan, tot genoegen van de commissie, in alle opzichten en in belangrijke mate gebruikmaken van de grote expertise van het facultaire departement ‘Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch’. In het programma wordt gebruikgemaakt van verschillende toetsvormen per fase (propedeuse, basisdoctoraal en einddoctoraal): bloktoetsen (kennistoets en toepassingstoets), schrijfopdrachten, practicumtoetsen en vaardigheidstoetsen, waarbij de beoordeling van individuen voorop staat. Omdat er veel onderwijselementen in gezamenlijke werkvormen aan bod komen verdient het, volgens de commissie, extra aandacht dat voorkomen wordt dat individuen voor de beoordeling van die onderwijselementen kunnen meeliften op de resultaten van andere groepsleden. Het is misschien wel om die reden dat ondanks de sterke gerichtheid op PGO, de door de UM gehanteerde toetsvormen voornamelijk traditioneel zijn.
56
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
In het einddoctoraal is de wijze van toetsing de individuele verantwoordelijkheid van de blokcoördinator. Er is met betrekking tot dit aspect meer eenduidigheid wenselijk in het belang van het gelijkheidsbeginsel voor alle studenten, dat wil zeggen dat bij gelijksoortige doelstellingen en inhoud van blokken gelijksoortige toetsen worden afgenomen. Een meer directe aansturing is hier dan ook op zijn plaats. De tentamenregelingen zijn helder: ieder blok wordt afgesloten met een toets en de herkansing wordt een blokperiode later afgenomen. Omdat extra herkansingen volgens facultaire medewerkers voornamelijk tot uitstelgedrag leiden, is terecht gekozen voor één herkansingsmogelijkheid per jaar. In de toelichting door de opleidingscommissie en de toelichting op de kwaliteitsborging kwam naar voren, dat er in bredere kring vrij stevig wordt gediscussieerd over de programmaonderdelen en over de inhoud van toetsen en examens. De systematiek dat toetsen worden samengesteld door gezamenlijke inspanningen van meerdere docenten bevordert de objectivering en is een belangrijke borging voor het niveau van de opleiding. De structurele analyse van de zwaarte en kwaliteit van de toetsen en examens door de slagingspercentages te koppelen aan andere studieresultaten met behulp van de vele doorsneden die met het Management Informatie Systeem Onderwijs (MISO) kunnen worden gemaakt, geeft de commissie het vertrouwen dat dit analyseproces uitstekend bestuurbaar is. Toetsen kunnen inzicht geven in verschillende processen: niet alleen kunnen de individuele aspecten van kandidaten worden beoordeeld, ook kunnen ze als instrument in een stafbegeleidingsprogramma worden gebruikt. Tevens bieden ze mogelijkheden om zicht te krijgen in discrepanties tussen onderwijs enerzijds en vereisten vanuit het werkveld anderzijds. Het MISO biedt veel mogelijkheden om goed inzicht te verkrijgen in deze processen. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de vernieuwing van het PGO in het kader van de onderwijsvernieuwing door te zetten en deze duidelijk te communiceren; • meer aandacht te schenken aan toetsing als kwaliteitsbewakings- en kwaliteitsbevorderingsmechanisme en aan de communicatieve inzet ervan; • directe aansturing van blokcoördinatoren in het kader van de harmonisatie van de toetsing; • een systematische opzet voor de ontwikkeling van toetsen in het gehele programma te maken, waarbij meerdere docenten bij de samenstelling van de toetsen worden betrokken in het kader van de verdere objectivering en professionalisering.
5.5
Instroom
Het aantal instromende studenten is toegenomen van 257 in 1995-1996 tot 547 in 1998-1999. Sinds 1999-2000 is voor de opleiding een numerus fixus ingesteld. Het aantal instromende studenten bedroeg toen 444. In het jaar 2000 telde de gehele faculteit 2601 Nederlandse, 862 Duitse en 53 Belgische studenten. De vierde groep in grootte vormen de Engelsen, Italianen en Zweden, met elk 14 studenten. Het gaat hier om studenten die het gehele programma volgen. Het percentage instromende buitenlandse studenten is gestegen van 20% in 19971998 tot 39% in 2001-2002. Naast de algemene voorlichting (jaarlijks twee grootschalige voorlichtingsdagen) kunnen studiekiezers meedoen aan kleinere presentaties per opleiding, met onder andere speciale QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
57
voorlichtingsactiviteiten voor Duitstalige studenten en kleinschalige bijeenkomsten in het Engels voor niet-Nederlandse studenten. Een speciale functionaris onderhoudt contacten met schooldecanen in het buitenland, organiseert ontmoetingsdagen voor buitenlandse decanen en bezoekt beurzen in het buitenland. Tijdens die beurzen wordt getracht studenten te werven voor de Engelstalige opleidingen. De activiteiten bij de internationale studentenwerving zijn de laatste jaren sterk toegenomen, waarbij het besef groot is dat elk land uiteenlopende omstandigheden kent, waardoor de werving per land specifiek moet worden opgezet. Er is, kortom, een zeer bewust beleid. Gezien de tot nu toe behaalde resultaten (in acht jaar) is men aardig op weg met de internationalisering van de studentenpopulatie, maar het aantal reguliere buitenlandse studenten zou een veel grotere verscheidenheid aan nationaliteiten moeten vertonen. De faculteit werkt hier aan. Overigens is het aantal uitwisselingsstudenten, die ook aan het internationale karakter bijdragen, aanzienlijk; in de jaren 1999-2000 en 2000-2001 resp. 271 en 255. De commissie heeft een uitstekend beeld gekregen van de wijze waarop de faculteit de instroom van Nederlandse en buitenlandse studenten coördineert. Mede dankzij het MISO is er goede informatie over de kwaliteit van de instroom beschikbaar. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • meer reguliere buitenlandse studenten aan te trekken; • te streven naar een ruimere spreiding over nationaliteiten.
5.6
Studeerbaarheid
De studiebegeleiding met betrekking tot de vakinhoud behoort tot de taken van de tutor, zoals dat bij het PGO past. De tutor verwijst studenten zo nodig naar de studieadviseur. Er is een studieadviseur speciaal voor de propedeuse, deze is ook werkzaam in het vwo. De studieadviseurs werken vraaggestuurd. Wie de norm van het bindend studieadvies niet haalt, wordt niet speciaal opgeroepen voor een gesprek, hetgeen de commissie opmerkelijk vindt. Er wordt regelmatig onderzoek verricht naar de effecten van het gevoerde onderwijsbeleid en naar de studeerbaarheid, naar aanleiding van data uit MISO. De zelfstudie geeft daarvan verschillende voorbeelden. Ook aan de gevolgen van het bindend studieadvies is een project gewijd. Daaruit blijkt dat er geen grote verschillen zijn in vergelijking met de tijd toen het studieadvies vrijblijvend was. Wel werkt het motiverend, zo vernam de commissie, en er is een uitgebreid flankerend beleid ontwikkeld. De propedeuse kan in de geprogrammeerde tijd worden voltooid. De commissie kreeg van de buitenlandse studenten die zij sprak de indruk dat zij zeer tevreden zijn over het programma, in het bijzonder over het onderwijs in kleine groepen. Ook het doctoraal kan in de geprogrammeerde tijd worden doorlopen, maar de studenten doen er langer over, ondanks de activerende studieomgeving. Er is onderzoek gedaan naar de studielast. De feitelijke studielast ligt lager dan de geplande. De commissie is van oordeel dat de studie uitdagender moet worden en dat vooral de Nederlandse studenten tot harder werken moeten worden gestimuleerd. De Duitse studenten (de grote meerderheid van de buitenlanders) leveren wel een behoorlijke inspanning met goede resultaten. De faculteit is attent ten aanzien van struikelvakken, welke snel via MISO worden gesignaleerd. De opleidingscommissie voert hier adequaat beleid op. 58
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de studie uitdagender te maken door een betere voorlichting en door in het bijzonder de Nederlandse studenten tot harder werken aan te zetten; • studenten die onder de maat presteren, op te roepen voor een gesprek.
5.7
Doorstroom en rendementen
Het propedeuserendement na één jaar lag in de jaren 1995-1999 tussen de 35 en 40%. Opmerkelijk is het percentage van 46% in het jaar 1999-2000, toen het bindend studieadvies werd ingevoerd. Na twee jaar ligt het propedeuserendement tussen de 60 en 70%. Na drie jaar heeft ruim 70% de propedeuse gehaald. De commissie verwacht meer van een faculteit die zo veel aan studeerbaarheid doet en de studenten via het PGO-model strak bij de les tracht te houden. Het percentage dat een negatief bindend studieadvies krijgt is opmerkelijk hoog, voor Nederlandse studenten zelfs boven 30%. De commissie vraagt zich af of studenten zich wel voldoende bewust zijn van de vereisten voor het volgen van een academische studie. Het post-propedeuserendement ligt na vijf jaar op 40%, na zes jaar boven de 60%. In de toekomst zullen het gebruik van MISO en een betere afstudeerbegeleiding tot verbetering van de rendementen moeten bijdragen. Volgens de zelfstudie blijven rendementen en doorstroming van instromers vanuit het HEAO sterk achter, hetgeen wijst op de noodzaak van afzonderlijke schakelprogramma’s. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • een actief beleid te voeren om de rendementen te verhogen; • meer aandacht te schenken aan de doorstroom van de hbo’ers; • schakelprogramma’s in te voeren voor hbo’ers; • zodanig voorlichting te geven dat studenten weten waarvoor ze kiezen.
5.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
De onderwijsvorm PGO bevordert een op prestatie en samenwerking gerichte stijl, die voor de afnemende werkgevers belangrijk is. De meeste afgestudeerden vinden redelijk snel een baan op een niveau dat bij de opleiding past, al wordt dit in de zelfstudie niet nader onderbouwd. Afgestudeerden hebben zelf een positief beeld van hun opleiding en van wat ze er in de beroepspraktijk mee kunnen. Dat wordt zeer regelmatig en uitvoerig getoetst en opgeslagen in MISO. Ook blijkens de wo-monitor zijn afgestudeerden tevreden over de beroepscompetenties die zij tijdens de opleiding verworven hebben. De zelfstandigheid in het omgaan met praktijkvraagstukken wordt vooral toegeschreven aan de onderwijsvorm PGO. Statistisch betrouwbare informatie van werkgevers ontbreekt echter. Een objectief beeld met betrekking tot de tevredenheid van de werkgevers heeft de faculteit ook volgens eigen rapportage niet. Dit signaleert de commissie als een zwak punt. Onderzoek naar de mening van werkgevers staat als beleids- en actiepunt genoteerd in de zelfstudie, maar heeft een jaar na het gereedkomen daarvan nog geen concrete voortgang geboekt. Voorkomen moet worden dat studenten zich te sterk eenzijdig specialiseren, omdat dan het risico aanwezig kan zijn dat het multidisciplinaire karakter van de opleiding en ook van de afgestudeerde verloren gaat. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
59
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • gestructureerd onderzoek naar de afnemende markt van afgestudeerden te organiseren en inbedding van dit onderzoek in een managementbesturingssysteem; • het opzetten van een systeem voor de kwaliteitsborging en de begeleiding van studenten gedurende de stage.
5.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Alle leden van de wetenschappelijke staf zijn betrokken bij het onderwijs, met uitzondering van de toegevoegde onderzoekers. Het streven is erop gericht dat alle medewerkers gepromoveerd zijn, een principe dat strikt wordt gehanteerd bij nieuwe medewerkers: vast dienstverband wordt slechts verleend nadat betrokkene gepromoveerd is. De student-assistenten die als tutor optraden zijn vervangen door docenten om de kwaliteit van het onderwijs beter te kunnen waarborgen. Veelal zijn dit pas afgestudeerden, vaak van de eigen faculteit, die een aanstelling voor twee jaar krijgen met verlenging, bij goed functioneren, van één jaar. Deze aanstellingen worden nooit omgezet in een vast dienstverband, wel kunnen betrokkenen kiezen voor een langere universitaire loopbaan door aio te worden. Alle docenten krijgen een onderwijstraining en worden intensief begeleid, waarbij de bijzondere rol van de docent als tutor centraal staat. MISO maakt een optimale bewaking en besturing van het presteren van staf en studenten mogelijk. Als uit evaluaties blijkt dat men het niet goed doet, kan dat aanleiding geven tot gesprekken. Een docent is terecht niet automatisch verzekerd van een plaats in het curriculum. Overigens worden functioneringsgesprekken gevoerd, één- à tweejaarlijks; hierbij worden de uitkomsten van de onderwijsevaluaties gebruikt. De faculteit streeft ernaar dat de medewerkers een brede expertise hebben. Ook internationale expertise heeft de aandacht. Er worden ook buitenlandse medewerkers aangetrokken, maar zonder problemen gaat dit niet. De commissie is niet onder de indruk gekomen van het aantal buitenlandse stafleden. De zelfstudie noemt geen percentage. De faculteit zou graag meer gastdocenten uit het buitenland willen aantrekken. De vaste staf heeft gemiddeld een onderwijsbelasting van niet meer dan 50%, met uitzondering van enkele docenten in vaste dienst en net afgestudeerde tutors. Het aandeel van vrouwen in de staf is relatief gezien redelijk, met 22,7%. Met beleid heeft de faculteit het percentage vrouwen in de uhd-rang kunnen vergroten tot 21%. De meeste vrouwen zijn te vinden onder de aio’s. De commissie heeft met instemming gezien dat enkele hoogleraren ook in de propedeuse worden ingezet, vaak als blokcoördinator. De faculteit heeft een actief scholingsbeleid. De commissie waardeert dit. Een probleem is de beheersing van het Engels bij sommige docenten, zo heeft de commissie van studentenzijde vernomen. De faculteit heeft de student-stafratio opgegeven voor de gehele faculteit. Deze geaggregeerde gegevens zijn niet verbijzonderd naar de opleiding IB. Dit vindt de commissie een ernstig manco. De tabel personeelsbezetting uit de zelfstudie is dan ook niet in onderhavig rapport opgenomen. Uit de zelfstudie en de studiegids komt niet helder naar voren welke leerstoelen de faculteit 60
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
beschouwt als voor de bedrijfskunde opleiding dragend c.q. beeldbepalend (benaming van de kernleerstoelen). Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • actief beleid te voeren om te zorgen dat alle docenten de Engelse vaktaal goed beheersen; • meer buitenlandse docenten aan te trekken; • inzichtelijk te maken hoe voor de opleiding IB de onderwijsinzet is; • expliciet aan te geven wat de kernleerstoelen zijn.
5.10
Faciliteiten en voorzieningen
Tijdens de visitatie werd gewerkt aan modernisering van het gebouw. Er is een nieuwe, geavanceerde bibliotheek met studielandschappen, ook voor Internationale Bedrijfskunde. De bibliotheek is getransformeerd tot een combinatie van een traditionele en een digitale bibliotheek. Helaas zijn de nieuwe ruimten daar minder geschikt voor studie/groepswerk. De automatisering is afgestemd op PGO. De faculteit werkt hard aan verdere ICT-voorzieningen, hetgeen de commissie positief beoordeelt. De invoering van het ‘surfyourself ’-systeem is een voorbeeld hiervan. De financiële situatie is op dit moment gunstig: door de grote studentenaantallen zijn er thans voldoende geldmiddelen. De faculteit toonde vertrouwen in de toekomstige financiële situatie, ook al is deze onzeker omdat niet bekend is hoeveel (buitenlandse) studenten een masteropleiding zullen gaan volgen, evenmin hoeveel eigen studenten door zullen gaan met de masteropleiding in Maastricht. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de modernisering van de gebouwen te vervolmaken.
5.11
Internationalisering
De faculteit heeft een uitgebreid SOCRATESnetwerk binnen Europa en een groeiend aantal uitwisselingscontacten buiten Europa. Het aantal partnerinstellingen bedraagt ruim 100, waarvan 60 binnen Europa. De commissie acht het noodzakelijk dat de faculteit tot een scherpere afbakening en selectie komt ten aanzien van universiteiten met welke zij wil samenwerken. De keuze van de buitenlandse partners ondersteunt momenteel immers niet de nagestreefde toppositie. Dat is de faculteit zich bewust. Door kritischer selectie en het sterk verminderen van het aantal studenten naar/van niet meer gewenste partners wordt er inmiddels bijgestuurd. Zoals reeds opgemerkt heeft de faculteit in 2002 de AACSBaccreditatie verworven, die ook van groot belang is bij het vinden van nieuwe uitwisselingspartners, met name in de USA. Voor elke student bestaat de mogelijkheid om minimaal een semester en maximaal een heel academisch jaar in het buitenland door te brengen. Verblijf aan een buitenlandse universiteit of het uitvoeren van een buitenlandse stage is een verplicht onderdeel van de studie, voor minimaal 18 studiepunten (in de bacheloropleiding 26 EC), hetgeen de commissie een goede zaak vindt. De voorzieningen op het gebied van begeleiding voor uitwisselingsstudenten (buitenlanders QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
61
die naar Maastricht komen) zijn goed. Problemen bij de opvang van hen hebben te maken met onjuiste vakkenkeuze en te hoog gespannen verwachtingen ten aanzien van (individuele) begeleiding. Het aantal studenten dat naar het buitenland gaat neemt sterk toe, in 2000-2001 totaal 317, waarvan 257 op basis van de SOCRATES-regeling. Gemiddeld behaalden de studenten bij IB 24 studiepunten in het buitenland. In hetzelfde jaar kwamen er 255 studenten naar Maastricht, waarvan 190 via SOCRATES. Daarnaast komen ook veel buitenlandse studenten naar Maastricht met de bedoeling de hele studie te volgen bij Internationale Bedrijfskunde, sinds 2000 meer dan 30% van de instroom. De instroom van buitenlandse studenten zou desondanks opgehoogd moeten worden; de dominante Duitse instroomgroep zou sterk aangevuld moeten worden door studenten van andere landen en werelddelen (zie ook paragraaf 5.1). Er is geen duidelijk beleid voor internationalisering van de wetenschappelijke staf. Het aantal stafleden uit het buitenland wordt in de zelfstudie niet vermeld. De faculteit is voornemens het aantal buitenlandse medewerkers te verhogen en dient volgens de commissie hieraan hoge prioriteit te geven, gezien de ambitieuze doelstelling van IB. Hoewel de commissie veel waardering heeft voor de actieve internationale werving en een aantal netwerken dat de faculteit op dit gebied onderhoudt, lijkt het internationaliseringsbeleid wat de inhoud van de studie betreft te weinig onderscheidend. Het stoelt nog te veel op de voertaal Engels en de aantallen studenten en nationaliteiten uit het buitenland. Het geeft nog geen invulling aan het begrip internationalisering als ‘distinctive and sustainable competitive advantage’. Beleid gericht op internationalisering van de faculteit vergt ruimere financiële ondersteuning van de universiteit. De institutionele contacten met het afnemende veld zijn beperkt, zo erkent de zelfstudie. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • grotere nadruk te leggen op het aantrekken van internationale docenten vanwege de sterke internationalisering die de faculteit nastreeft, bij voorkeur vooral uit de belangrijkste Europalanden; • internationalisering ook wat de inhoud van de studie betreft meer onderscheidend te maken (profilering); • institutionele contacten met het afnemende veld aan te halen en te formaliseren; • in het kader van de na te streven toppositie selectief te zijn met buitenlandse partners.
5.12
Interne kwaliteitszorg
De faculteit heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in de verbetering en effectiviteit van het managementinformatiesysteem en wel in de vorm van twee projecten, het reeds genoemde MISO-project en daarmee samenhangend het ‘Programma Evaluatie Innovatie Project’, beide gericht op het verbeteren van de beschikbaarheid van managementinformatie over de kwaliteit van het onderwijs via database- en webtechnologie. Facultaire departementen hebben tot taak bijdragen te leveren aan de voorbereiding en uitvoering van het onderwijs. Via de facultaire webpagina voor programma-evaluatie kunnen betrokkenen elk moment up-to-date en op maat gemaakte informatie verkrijgen over kwaliteitsaspecten van 62
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
de blokken. Via MISO kunnen ze gegevens over toetsresultaten en rendementen raadplegen. Studenten worden na elk blok gevraagd vragenlijsten in te vullen. Daarnaast wordt in een aantal blokken studentenpanels ingericht, waarbij de blokcoördinatoren met studenten de knelpunten bespreken. De resultaten van de evaluaties worden op het web gepubliceerd. Eén student uit één van de opleidingscommissies maakt deel uit van de Onderwijs- en Examencommissie. De zelfstudie noteert terecht dat een integraal systeem, waarbij verschillende betrokkenen direct toegang hebben tot gedetailleerde informatie over de onderwijskwaliteit, op zich nog geen waarborg is om tot verbeteringen in het onderwijs te komen. Daarom zijn in het faculteitsreglement bevoegdheden en verantwoordelijkheden beschreven. De faculteit is zich gelukkig bewust van het feit dat oplossingen vooral gevonden moeten worden in betere afspraken in een cultuur met veel aandacht voor communicatie. MISO bevat zeer veel gegevens en verdient een compliment voor wat betreft de opbouw, de raadpleegbaarheid en de goed intern en extern afgestemde definities. Er wordt met een open database gewerkt en gegevens zijn in suites als Microsoft Office te downloaden en te bewerken. Ook de beveiliging is goed geregeld. Maar gegevens zijn nog geen informatie, ook al is zeer veel moeite gedaan om zoveel mogelijk doorsneden vooraf te definiëren in overleg met de gebruikers. De output van MISO bevat een flink aantal kwantitatieve gegevens. Met behulp van een afwijkingsrapportage (management by exception) is reductie van te presenteren gegevens mogelijk. Het management zal normen moeten vaststellen en jaarlijks moeten beoordelen of aanscherping nodig is. Die normen zullen naar de mening van de commissie ook als maatstaf voor individuele beoordelingen moeten gelden. De commissie acht het in dit licht gewenst dat de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleidingen meer wordt geëxpliciteerd. Er wordt geen gebruikgemaakt van de mogelijkheden van de intranetomgeving om het aantal raadplegingen van overzichten bij te houden. Hierdoor ontbeert het management een spiegel om de eigen verbeteringen te volgen. Uit de beschrijving van de evaluaties, die via dat systeem worden ontsloten, komt zoals eerder gesteld, helaas niet het oordeel van de afnemende werkgevers als maatstaf naar voren. Naast MISO wordt een besturingssystematiek gebruikt, waarbij op basis van onderzoek onder alumni en middels informatie uit netwerken van docenten en onderzoekers elke vijf jaar een strategisch plan wordt opgesteld. De nieuwe BaMa-structuur heeft onlangs een dergelijk nieuw vijfjarenplan ingeleid. Dat strategisch plan ligt ten grondslag aan het opleidingsprogramma. Jaarlijks wordt in de Opleidingscommissie een advies opgesteld aan de Onderwijs en Examencommissie met wijzigingsvoorstellen in het curriculum op basis van recente inzichten. Een en ander wordt vastgelegd in het opleidings- en examenreglement dat wordt vastgesteld door de faculteitsraad. Dit is de maatstaf voor de departementen, die vervolgens de eisen voor de vakken vaststellen. Betrokkenheid van studenten bij het interne kwaliteitszorgsysteem is een goed ingevuld onderdeel van de kwaliteitszorg, zij het dat er te weinig buitenlandse studenten in de opleidingscommissie zitting hebben. De commissie constateert dat het kwaliteitszorgsysteem goed in elkaar zit. Bij de facultaire besturing zal er nu intensiever mee gewerkt moeten worden.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
63
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • MISO op het niveau van de opleidingsdirecteuren te gebruiken en er beleidsmatig meer mee te sturen; • het aantal raadplegingen in MISO bij te houden en de resultaten daarvan te benutten in de verbetering van het stuurproces; • MISO-normen te hanteren bij beoordelingsgesprekken.
5.13
De vorige visitatie
De vorige visitatie vond in 1994 plaats, toen de opleiding nog maar een jaar daarvoor was gestart. Hoewel de opleiding geen zelfstudie had opgesteld kwam de visitatiecommissie met de volgende punten van kritiek: onduidelijk profiel, gebrek aan leiderschap, lappendeken van cursussen en de haalbaarheid van de voor IB grootschalige implementatie van PGO. De huidige visitatiecommissie is van oordeel dat aan al deze punten van kritiek is gewerkt; veel is verbeterd.
5.14
De periode na de in de zelfstudie beschreven jaren
Op verzoek van de faculteit heeft de commissie in dit rapport een scheiding aangebracht tussen de periode die in de zelfstudie beschreven wordt (1996-2001) en de periode daarna, waarin de BaMa-structuur werd ingevoerd. Onderstaande opmerkingen hebben betrekking op de periode na 2001. De commissie betreurt het dat het onderscheid en de afstemming ten opzichte van het hbo in de zelfstudie nauwelijks aan de orde komen. Voor de goede orde merkt zij hierbij op dat dit onderwerp niet in het VSNU-protocol wordt genoemd. In de bacheloropleiding is een scriptie niet meer voorgeschreven. Dat vindt de commissie een slechte zaak. Ter afsluiting van het bachelorprogramma zou een werkstuk van minimaal 8 studiepunten vereist moeten zijn, waarmee een student kan aantonen een volwaardige bachelor International Business te zijn. De scriptie moet niet alleen aan de gebruikelijke criteria voor een wetenschappelijk document voldoen, maar ook een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandelen. Daarbij kan het verschil tussen een bachelor- en masterscriptie zitten in het groepsgewijs een min of meer voorgeschreven format ten aanzien van een integrerende analyse en advisering volgen, respectievelijk zelfstandig een vrijer format ten aanzien van het integrerend analyseren, ontwerpen en implementeren, uitvoeren. De UM heeft in 2002 ELEUM (een variant van Blackboard) ingevoerd. De commissie waardeert dit positief, hoewel de mogelijkheden van de software verder benut moeten gaan worden. De faculteit liep met de invoering van ELEUM niet voorop, de invoering lijkt nu echter voortvarend te gebeuren. De faculteit dient blijvend aandacht te schenken aan (bij)scholing van docenten en medewerkers om de nieuwe mogelijkheden van ICT te kunnen blijven benutten. De communicatie tussen faculteit en studenten is goed georganiseerd. De faciliteit ‘surfyourself ’, waarbij de student binnen 24 uur per e-mail een antwoord kan krijgen op zijn vraag, is een grote vooruitgang te noemen. Studenten hebben in de gesprekken met de commissie 64
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
aangegeven soms (toch) tegen een bureaucratische organisatie op te lopen die niet altijd even doorzichtig is. Het ter beschikking stellen van voldoende heldere informatie dient dus een punt van aandacht te blijven.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
65
66
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
6
Opleiding Bedrijfswetenschappen Rijksuniversiteit Groningen
6.1
Inleiding
Voor opstelling van dit deelrapport is gebruikgemaakt van de zelfstudie van de Faculteit der Bedrijfskunde (FBK) van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), van aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie of tijdens de visitatie (11 en 12 september 2003) is aangeboden en van materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere verificatie. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die de commissie tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving van de aangetroffen situatie voor zover die van belang is voor het geven van een oordeel. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. In de zelfstudie en bij de visitatie waren de twee studierichtingen binnen de opleiding Bedrijfswetenschappen, te weten Bedrijfskunde (BDK) en Technische Bedrijfswetenschappen (TBW) aan de orde (CROHO-nummer 06834). Met ingang van september 2002 zijn in het kader van de BaMa-structuur twee bacheloropleidingen gestart: de bacheloropleiding Bedrijfskunde (CROHO-nummer 50645) en de bacheloropleiding Technologie Management (TM) (CROHO-nummer 56277); deze laatste vormt de voortzetting van TBW. Per september 2003 verzorgt de faculteit de masteropleidingen Human Resource Management en Technology Management. Samen met de Faculteit der Economische Wetenschappen (FEW) wordt de masteropleiding Business Administration aangeboden. Sinds september 2002 worden samen met de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (FWN) de bachelor- en masteropleiding Technische Bedrijfskunde (TBK) aangeboden, welke buiten de onderhavige visitatie valt. De commissie is van mening dat de kwaliteit van onderwijs en onderwijsorganisatie van de faculteit aanzienlijk verbeterd moet worden. Dit is gelukkig ook door het faculteitsbestuur in het Strategisch plan 2003-2008 van de Faculteit Bedrijfskunde onderkend. De maatregelen die de faculteit daarin voorstelt, lijken de commissie adequaat. Voor succesvolle veranderingen is het nodig te focussen op: haalbaarheid, prioriteitstelling en implementatie. De in het strategisch plan aangegeven veranderingen zijn in organisatorische zin omvangrijk en vereisen in verband met de noodzakelijke snelheid dat iedereen voluit de plannen van het faculteitsbestuur steunt en mede realiseert. Dat vergt bovenal een cultuurverandering. Met betrekking tot de marktpositie adviseert de commissie uit te gaan van de formule ‘brede bedrijfskunde bachelor en gespecialiseerde master’. Met betrekking tot het bachelorprogramma betekent dit een samengaan van algemene bedrijfskunde en technische bedrijfswetenschappen: een nieuw bachelorprogramma waarin de meer analytische en systeemtheoretische elementen van de technische bedrijfswetenschappen en de integratieve benadering van de algemene bedrijfskunde tot een succesvolle synergie gebracht worden. Dit is een kwestie van ‘the best of two worlds’. De commissie merkt hierbij op dat in het algemeen TBW iets meer dan BDK een uitdagende opleiding is. De commissie ziet dit als een herpositionering van strategisch QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
67
kaliber om bedrijfskunde in Groningen, na 25 jaar, vernieuwd op de kaart te zetten. Voorts is afstemming met Technische Bedrijfskunde nodig in verband met profilering in de markt van beide opleidingen. In verband hiermee verwijst de commissie naar de aanbeveling vermeld in het rapport van de visitatiecommissie Technische Bedrijfskunde en Technische Bestuurskunde van maart 2004, pagina 79.
6.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
De missie van de faculteit en de eindtermen zijn nog onvoldoende gearticuleerd. De academische doelstellingen zijn niet getoetst aan internationale maatstaven. De vertaling van eindtermen naar de vakken is te weinig geoperationaliseerd. Positief is dat de faculteit volop bezig is dit te ontwikkelen. De positionering ten opzichte van andere bedrijfskundefaculteiten is niet scherp en komt in de missie of doelstellingen niet duidelijk aan de orde. Voor het realiseren van de missie is volgens het facultaire strategische plan een cultuuromslag nodig. De gehele facultaire gemeenschap dient haar schouders hieronder te zetten, maar niet alle medewerkers delen deze visie. De eindtermen van de bacheloropleidingen lijken adequaat. De commissie adviseert op grond van bovenstaande paragrafen • het samengaan van Bedrijfskunde (BDK) en Technische Bedrijfswetenschappen (TBW/ TM); • realisering van het strategisch plan en daarbij focussen op haalbaarheid, prioriteitstelling en implementatie; • missie en doelstellingen scherp te articuleren; • de positionering ten opzichte van andere bedrijfskundefaculteiten duidelijker in missie en doelstellingen tot uitdrukking te brengen; • doelstellingen te toetsen aan internationale maatstaven.
6.3
Opbouw en inhoud van de onderwijsprogramma’s
De drs-opleiding Bedrijfswetenschappen kan gevolgd worden in twee varianten: (algemene) Bedrijfskunde (BDK) en Technische Bedrijfswetenschappen (TBW). Na het eerste trimester van het eerste jaar kunnen studenten voor TBW kiezen. Het aantal TBW-ers is ongeveer 10% van een cohort. De zelfstudie vermeldt dat er in de loop der jaren veel eigen procedures en regelingen zijn ontworpen rondom het TBW-programma. Daarmee kan de samenhang met de bedrijfskundige zusteropleiding in het gedrang komen. Elke student heeft een keuzeruimte van 8 studiepunten, waarin vakken zowel van de faculteit als van andere faculteiten kunnen worden gekozen. De commissie zou gaarne zien dat deze vrijheid gebruikt zou worden om de uitdaging van de opleiding sterker gestalte te geven. Studenten die begonnen zijn met de studie vanaf 1999 dienen volgens het centrale beleid van de RUG naast de keuzeruimte een Algemeen Vormend Vak te volgen ter grootte van 4 studiepunten. Algemeen Vormende Vakken hebben geen relatie met het eigen vakgebied, maar helpen de student zich breed academisch te vormen. De commissie waardeert deze opzet.
68
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Knelpunten die de zelfstudie bij BDK noteert, zijn de onvoldoende uitdaging biedende BiOpractica (Bedrijfskundig integratief Onderwijs) en de afstemming van de diverse vaardigheden daarbinnen. De niet optimale selecterende en verwijzende functie van de propedeuse vormt een punt van zorg. De commissie waardeert dat de faculteit deze knel- en zorgpunten onderkent. Het eerstejaarsprogramma van de drs-opleiding BDK (thans in de vorm van het eerstejaarsprogramma van de bachelor bedrijfskunde) wordt als te licht ervaren, zo heeft de commissie ook in gesprekken met studenten vernomen. Dit leidt er mede toe dat het imago van Bedrijfskunde niet uitdagend is: een gemakkelijke opleiding ‘die je er wel even naast kunt doen’. Dit houdt volgens de commissie gevaren in voor de positionering van de Groningse bedrijfskunde. Met instemming heeft de commissie geconstateerd dat het programma selectiever is gemaakt. Met betrekking tot de breedte van de opleiding is de commissie van mening dat deze gediend zou zijn met een samengaan van BDK en TBW/TM, zoals eerder naar voren gebracht. Op deze wijze zouden ook beter de in het ‘Disciplineprotocol’ genoemde vier kennispijlers als dragers van een algemene bedrijfskundige opleiding tot hun recht kunnen komen. Daarnaast merkt de commissie op dat indien in het derde bachelorjaar te veel vrije keuzemogelijkheden worden aangeboden, te besteden aan niet-bedrijfskundige vakken, ook dit nadelig werkt op de formule brede bachelor en gespecialiseerde master. De commissie zou voorts gaarne zien dat de relatie met het onderzoek duidelijk wordt geëxpliciteerd. De commissie mist een inleiding op de bedrijfskunde in de propedeuse. In het nieuwe bachelorprogramma vormt wiskunde reeds een onderdeel van het eerste jaar en worden de methodologische aspecten terecht meer beklemtoond in de nieuwe bedrijfskundige wetenschappelijke practica (BWP), die in de plaats komen van de vroegere BiO-practica. Dit vindt de commissie een goede zaak. De commissie heeft een twaalftal scripties bestudeerd van beide varianten van de drs-opleiding, waarvan de beoordeling in de meeste gevallen overeenkwam met die van de commissie. Dit werkstuk heeft een aanzienlijk gewicht, namelijk van 28 studiepunten bij BDK en 27 studiepunten bij TBW (inclusief workshop resp. colloquiareeks). De commissie is van mening dat het noodzakelijk is dat er gewerkt gaat worden met een duidelijk geobjectiveerd systeem voor de begeleiding en beoordeling van scripties. De scripties worden beoordeeld door twee personen, nadat de mondelinge verdediging heeft plaatsgevonden. De onderbouwing van de individueel toegekende cijfers per deelaspect is echter onvoldoende, terwijl er toch een ruime lijst met beoordelingscriteria is. Ook de weging op onderdelen is niet eenduidig; daardoor is de beoordeling niet transparant. Van belang in dit verband is ook de handhaving van het niveau van scripties vanwege de versobering van de begeleiding die veroorzaakt wordt door bezuinigingen. Er moet sprake zijn van eisen die recht doen aan het profiel van de academisch gevormde bedrijfskundige. Vanwege de financiële situatie van de faculteit is met ingang van 2002 de rol van de tweede begeleider beperkt tot tweede beoordelaar. Het is de commissie opgevallen dat relatief veel scripties worden beoordeeld door niet-gepromoveerde medewerkers. De kwaliteit van de afstudeerbegeleiding staat onder druk door bezuinigingen op uren voor afstudeerbegeleiding, zo noteert de zelfstudie. Met name zwakkere studenten, zo vreest de staf, dreigen daarvan de gevolgen te zullen ondervinden. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
69
In de beide bacheloropleidingen is een scriptie van 10 EC geprogrammeerd. Dat vindt de commissie een goede zaak. De scriptie moet volgens de commissie niet alleen aan de gebruikelijke criteria voor een wetenschappelijk document voldoen, maar ook een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandelen. Ten behoeve van de aio’s wordt een programma aangeboden dat door de commissie wordt gewaardeerd. De aio-opleiding is ondergebracht bij de onderzoekschool SOM (Systems, Organisation and Management), de gezamenlijke onderzoekschool van de faculteiten Bedrijfskunde (penvoerder) en Economische Wetenschappen. De tevredenheid van de jonge wetenschappers over de begeleiding varieert, een aio gaf aan zelf de begeleiding te moeten ‘managen’. De inzet van de aio’s bij het onderwijs (15%) wordt als positief ervaren en lijkt ten behoeve van hun eigen projecten niet tot problemen te leiden. 20% van de aio-plaatsen en docentpromovendi werd in 2001 door eigen afgestudeerde bedrijfskundestudenten ingenomen. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de met de invoering van de BaMa-structuur ingezette verzwaring van de onderwijsprogramma’s door te zetten; • bij de beoordeling van scripties het integratieaspect meer te betrekken; • het beoordelingssysteem van scripties in te zetten in het kader van sturing naar studenten en docenten; • de invoering van een vak ‘Inleiding in de bedrijfskunde’ in het eerste bachelorjaar; • de relatie met onderzoek helder te expliciteren.
6.4
Onderwijsleeromgeving
In de opleiding worden verschillende werkvormen gehanteerd die afgestemd zijn op de competenties voor bedrijfskundigen. Met name het integratieve onderwijs is een wezenlijk onderdeel, althans bij BDK. Oorspronkelijk opgezet als BiO, gegeven in groepen van twaalf studenten, probleemgeoriënteerd en methodologisch en theoretisch gestuurd, is de faculteit zich bewust geworden van de tekortkomingen daarvan en overgegaan tot een omvorming naar bedrijfswetenschappelijke practica (BWP). Deze omvorming is noodzakelijk gebleken ter stimulering van studenten enerzijds en motivering van de stafmedewerkers anderzijds, waarbij de inzet van de expertise van docenten centraal staat. De commissie waardeert dit. Vermeld dient te worden dat TBW pas in het derde jaar met integratief onderwijs komt. Bij TBW is bijna altijd sprake van relatief kleinschalig onderwijs. TBW-studenten zijn gemotiveerder en bereiden in de meeste gevallen colleges beter voor dan BDK-studenten. De commissie acht het onderwijsconcept (probleemgeoriënteerd programma met een mix van onderwijsvormen) geslaagd, maar bij studenten is meer motivatie nodig willen zij op vruchtbare wijze van dit concept gebruikmaken. De zelfstudie meldt verschillende toetsvormen. Gezien de grote aantallen studenten wordt voor kennisvakken gebruikgemaakt van multiplechoicetentamens die goed te beheersen zijn qua kwaliteit onder andere door inzet van zogenaamde TIA’s (toets item analyses), waarmee validiteit en betrouwbaarheid worden nagegaan. De tentamens waar veel meerkeuzevragen in zitten, zijn echter vaak te weinig uitdagend, zo is de commissie gebleken. 70
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Sinds 1 september 2001 wordt van de electronische leeromgeving Nestor (een bewerkte versie van Blackboard) gebruikgemaakt. Het verdient aanbeveling om de mogelijkheden van ICT ook in het onderwijs beter in te zetten. Nu nog wordt het voornamelijk voor informatieve en communicatieve doelen gebruikt, terwijl de techniek veel meer toepassingen beschikbaar heeft. Het nieuwe ICT-centrum, op te zetten met de FEW, biedt nieuwe kansen. Een goed initiatief acht de commissie de zogenaamde reparatietoets, waarmee studenten in de basisopleiding een behaalde 5 snel kunnen repareren. Er zou meer systematisch gestuurd kunnen worden met de toetsresultaten, zulks ten behoeve van de kwaliteitsbewaking en verbetering van het onderwijs. De faculteit werkt sinds kort met eindtermen, waarop exameneisen en operationele toetsing echter nog moeten aansluiten. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • multiplechoicetentamens uitdagender te maken; • de mogelijkheden van ICT beter te benutten, zowel in het onderwijs als bij de tentamens; • meer te sturen met toetsresultaten ten behoeve van kwaliteitsbewaking en onderwijsverbetering.
6.5
Instroom
De instroom geeft een golfbeweging te zien. Sinds 1995, met 330 studenten, is de instroom toegenomen tot 686 in 1999. In 2000, het jaar van de numerus fixus, daalde deze naar 487. In 2001 stroomden 605 studenten in, in 2002 502. Tot nu toe is de voorlichting nauwelijks gericht op studenten in het buitenland. De commissie heeft tot haar genoegen geconstateerd dat een eerste aanzet wel aanwezig is sedert de start van de bachelor- en masteropleidingen en de verschijning van de strategienota 2003-2008. De voorlichting aan nieuwe doelgroepen in het buitenland zal veel energie vergen. De opleiding lijkt aantrekkelijk voor studenten met een erg ‘extrinsieke motivatie’ zo stelt de zelfstudie. De faculteit heeft tot nu toe voorlichting nagestreefd waarbij, volgens de commissie, belangstellenden te weinig gewezen werden op de benodigde intrinsieke motivatie. Het beleid voor de nabije toekomst is erop gericht dit te doorbreken. De commissie juicht dit laatste toe. Het voorlichtingsbeleid dient aangepast te worden om het beeld weg te nemen dat Bedrijfskunde een gemakkelijke opleiding is en te benadrukken dat individuele inzet en goed presteren de norm zijn. Op deze manier wordt zelfselectie bewerkstelligd. Selectie aan de poort is een punt van aandacht geworden omdat het niet meer moet gaan om veel, maar om geschikte studenten. De opleiding heeft goed inzicht in de kwaliteit van de instroom. Het is goed dat de faculteit niet wakker ligt van een verminderde instroom, als deze het gevolg is van een strategische herpositionering. Hoewel de faculteit in de zelfstudie de relevantie er niet van inziet, beveelt de commissie verbetering van de aansluiting vwo-wo via structurele contacten met vwo-scholen aan. De commissie heeft kennis genomen van de experimenten met de Hanzehogeschool ten aanzien van een schakelprogramma voor een selecte groep hbo’ers. Alleen studenten van sterk verwante hbo-opleidingen zonder enige studievertraging in de eerste drie jaren komen in aanmerking voor het verkorte schakelprogramma, dat is ingebouwd in het vierde jaar van hun hbo-opleiding. De commissie wijst erop dat het academische en wetenschappelijke gehalte van dit en andere schakelprogramma’s scherp bewaakt dient te blijven. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
71
De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • aanscherping van de studievoorlichting onder meer door vwo’ers te wijzen op zwaardere eisen; • de studievoorlichting ook te focussen op het buitenland; • het academische en wetenschappelijke niveau van de schakelprogramma’s scherp te bewaken; • het onderscheid ten opzichte van het hbo goed te bewaken.
6.6
Studeerbaarheid
Studenten krijgen veel informatie aangereikt, vrijwel altijd elektronisch. De faculteit dient daarbij belangrijke informatie zoals wijzigingen in het onderwijs(programma) tijdig en duidelijk te communiceren. Studenten geven aan dat zij zelden het aantal uren besteden aan een vak, dat daarvoor staat, meestal (veel) minder. Dit laatste komt tot uiting in de rendementen die veel te laag zijn. De faculteit streeft naar optimale spreiding van de studielast, een enkel probleem kan worden opgelost door de inleverdata van cases te verplaatsen en opdrachten beter op elkaar te laten aansluiten. De faculteit constateert in de zelfstudie dat het programma niet te zwaar is en als goed studeerbaar wordt ervaren. De commissie deelt deze mening niet, zij meent dat het programma zwaarder en uitdagender moet worden. De taalvaardigheid van het Engels bij docenten laat regelmatig te wensen over. Er zijn verschillende strengere toelatingsregels voor het volgen van vakken en afleggen van tentamens ingevoerd. Onder andere voor het instromen in een afstudeerrichting en voor toelating tot de afstudeeropdracht zijn de ingangseisen aangescherpt. De commissie heeft met instemming van deze aanscherpingen kennis genomen. Na elke tentamenperiode krijgen zowel propedeusestudenten met bovengemiddeld goede resultaten als propedeusestudenten met slechte resultaten een brief, hetgeen de commissie waardeert. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de onderwijsprogramma’s zwaarder en uitdagender te maken; • veel aandacht te besteden aan tijdige, heldere en consistente informatievoorziening; • het omgooien van de bestaande, te weinig uitdagende beeldvorming door een sterkere markering van het nieuwe beleid (imago!), voornamelijk ten aanzien van studietempo en studielast; • actief beleid te voeren om te bereiken dat alle docenten de Engelse vaktaal beheersen.
6.7
Doorstroom en rendementen
Invoering van het nieuwe curriculum in 1996 heeft tot verbetering van het propedeuserendement geleid. Dat ligt, na één jaar, nu rond de 25 %. De faculteit heeft de door de vorige visitatiecommissie voorgestelde norm (meer dan 70% na twee jaar) niet gehaald. Na twee jaar ligt dit namelijk rond de 60%. Na drie jaar heeft 70% de propedeuse gehaald. Het postpropedeuserendement zit na vijf jaar op 20%, na zes jaar boven de 40%. De gemiddelde studieduur laat het volgende beeld zien, van 73 maanden in 1996/97 tot 72 maanden bij cohort 98/99. Het cohort 99/00 deed er 75 maanden over. Het rendement is naar het oordeel van de commissie veel te laag. Een zwaarder programma met een betere communicatie hierover kan de zelfselectie en een actievere studiehouding bevorderen. 72
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De commissie acht een ander studieklimaat dringend noodzakelijk. Het invoeren van een bindend studieadvies, dat de faculteit graag zou doen, is door het College van Bestuur verboden. De commissie acht een bindend studieadvies gewenst. De doorstroom van de hbo-studenten in het tweejarige programma is met een rendement van 17% na twee jaar veel te laag. Hinderpaal is hier vooral de scriptie, waar hbo’ers zich nogal op verkijken. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • actief beleid te voeren om de rendementen te verhogen bij verzwaring van de inhoud; • invoering van het bindend studieadvies.
6.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
Vanuit het afnemende veld wordt met waardering gereageerd op het programma en de afgestudeerden, met name op hun analytische vermogen, zo vernam de commissie van vertegenwoordigers van het afnemende veld. Kritische geluiden zijn er met betrekking tot de inkorting van het afstudeerproject inclusief scriptie in het masterprogramma. Er is geen kwalitatief en kwantitatief onderbouwd marktonderzoek naar de vraag van het afnemend veld. Betrokkenheid van het afnemende veld (tot op heden vooral lokaal) wordt wel gerealiseerd binnen bijzondere leerstoelen, projectonderzoek en gastcolleges. Zonder geoperationaliseerde eindtermen en toetstermen is de feitelijke meting van de output en daarmee van de meting van de kwaliteit van de afgestudeerden onvoldoende objectiveerbaar. In de zelfevaluatie worden veel functies genoemd als startkwalificaties voor afgestudeerden. Onduidelijk is echter of de vereisten die bij de startfuncties horen ook feitelijk in de eindtermen en toetstermen verankerd liggen. In het veld waarin bedrijfskundigen actief zijn is er sprake van veel beroeps- en brancheorganisaties die op dergelijke vlakken geraadpleegd kunnen worden. Het verdient aanbeveling dit structureel te incorporeren en onderdeel te laten zijn van de positionering van het opleidingsprofiel met missie en doelstelling. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • objectivering van examens, onder meer door benchmarking met het afnemende veld en relevante beroeps- en brancheorganisaties; • het opzetten en uitvoeren van structureel onderzoek naar de vraag van het afnemend veld.
6.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Sinds 1996 kent de faculteit een matrixstructuur, met een horizontale as (opleidings- en onderzoekprogramma’s) en een verticale as (uitvoerende clusters). In 2001 is de nieuwe organisatiestructuur geëvalueerd in het kader van de verplichte bezinning op de MUB. Bij die evaluatie bleek dat de beoogde doelstellingen (heldere bevoegdheden en effectievere besluitvorming) niet overtuigend waren gerealiseerd. Onder handhaving van de matrixstructuur is toen een lijnorganisatie opgezet, waarin opleidings- en onderzoeksdirecteuren met helder gedefinieerde bevoegdheden leiding geven aan de hoofdtaken onderwijs en onderzoek. De complete invoering heeft in het voorjaar van 2003 zijn beslag gekregen.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
73
De verbinding tussen het faculteitsbestuur en de medewerkers in de uitvoerende clusters wordt vooral gelegd via de directeur van de basisopleiding en de directeuren van de afstudeerrichtingen. Sinds 2001 is opnieuw een consultatief hooglerarenoverleg ingevoerd. De commissie acht het een goede zaak dat de problemen ten aanzien van organisatie en staf onderkend worden door het bestuur, bijvoorbeeld in het strategisch plan, maar de lijnorganisatie die voortvloeit uit de MUB is nog niet in alle opzichten merkbaar. In het licht van het zware veranderingsprogramma is dat echter wel noodzakelijk. De effectiviteit van de organisatie laat nu nog veel te wensen over, de executiekracht is gering. Communicatie en spreiding van verantwoordelijkheden verdienen nog veel aandacht. In 2001 is het aantal toegekende docenturen, vanwege noodzakelijke bezuiniging, voor de meeste vakken met 10 tot 25% verminderd. Dit heeft het toch al aanwezige gevoel van te hoge werkdruk versterkt. De overgang naar de BaMa-structuur en de groeiende samenwerking met de Economische Faculteit zal worden gebruikt om het facultaire onderwijsaanbod af te slanken en zodoende de werkdruk te verminderen. De faculteit heeft geconstateerd dat niet alle wetenschappelijke leidinggevenden systematisch functioneringsgesprekken voeren. Hoewel de faculteit hier aandacht aan besteedt, acht de commissie dit een punt van zorg. De commissie heeft met instemming gezien dat een enkele hoogleraar in de propedeuse en het tweede jaar wordt ingezet, ook in de bedrijfswetenschappelijke practica. Volgens de commissie zouden meer hoogleraren moeten worden ingezet vanwege hun voorbeeldfunctie voor beginnende studenten. Staf-studentratio Fte onderwijsinzet Ingeschreven studenten (per 1 december 2001) Afgestudeerden 2000/2001 Studenten per fte onderwijs Afgestudeerden per fte onderwijs
74
65 (exclusief student-assistenten) 2944 355 45 5,5
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
V (aantal)
Totaal (f.t.e)
Fte onderwijs
Totaal (aantal)
% gepromoveerd
14 18 35 42 16 12
2 2 7 10 8 3
13,5 18,5 38,9 36,9 23,0 4,0
61,6 3,4 4
18 20 42 52 24 15
95% 100% 60% 20% -
32
134,7
69
171
M (fte)
M (aantal) V (fte)
Tabel Personeelsbezetting fte’s onderwijsinzet (peildatum mei 2002) (definities volgens VSNU Kengetallen Personeel)
HGL UHD UD Overig WP Aio’s Student-assistenten
11,5 16,7 32,3 29,3 15,2 3,4
Totaal
108,4
137 26,5
2,0 1,8 6,6 7,6 7,8 0,6
De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de uitvoering van een majeure inhaalslag, te beginnen met een door alle leden van de facultaire gemeenschap gedeeld besef van de ernst van de situatie; • vergroting van de executiekracht voor het realiseren van het omvangrijke veranderingsprogramma; • de facultaire besturing meer executiekracht te geven; • elk jaar functioneringsgesprekken te voeren.
6.10
Faciliteiten en voorzieningen
In het gebouw waarin de faculteit is gehuisvest zijn te weinig onderwijsruimten. Mede dankzij een geautomatiseerd roosterprogramma, Syllabus+, zijn studenten tevreden over de beschikbaarheid van de college- en tentamenroosters. De TBW-variant maakt gebruik van geschikte practicum- en laboratoriumvoorzieningen van de Hanzehogeschool (aan de overkant van de straat) en van de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. De ICT-voorzieningen zijn vernieuwd. Studenten klagen regelmatig over het geringe aantal computers en het feit dat de zalen op piektijden vol zitten. Sinds 2000 is er een bezuinigingsoperatie voor onderwijs en onderzoek aan de gang op de RUG. Na enkele jaren verlies te hebben geleden, bevindt de faculteit zich momenteel niet meer in de rode cijfers. Aandacht dient het teruglopende studentenaantal te hebben, waardoor het docentencorps mogelijk ingekrompen zal moeten worden. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • voortvarend modernisering en nieuwbouw van collegeruimten ter hand te nemen; • de ICT-voorzieningen uit te breiden; • voortgezette aandacht te schenken aan de financiële situatie.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
75
6.11
Internationalisering
De faculteit heeft een 35-tal internationale uitwisselingsovereenkomsten, waarvan het grootste deel plaats vindt in het kader van SOCRATES-Erasmus uitwisselingsprogramma’s binnen Europa. Studenten kunnen een semester in het buitenland studeren. Er is een double degree masterprogramme met de Gadjah Mada University in Yogyakarta, waarbij Indonesische studenten een semester te Yogyakarta studeren, dan een semester in Groningen en ten slotte de studie afronden aan hun moederuniversiteit. De faculteit participeert al vijftien jaar in een programma van het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking met universiteiten in Burkina Faso en Eritrea. De commissie heeft uit de zelfstudie en gesprekken begrepen dat betrokkenen uit de faculteit grote waarde hechten aan deze projecten. Toch zet zij hierbij een vraagteken omdat deze activiteiten, hoe sympathiek ook, leiden tot versnippering. Met betrekking tot het aangaan van nieuwe partnerships en strategische allianties is de commissie het met de faculteit eens, dat dit zich zou moeten beperken tot een kleine groep buitenlandse universiteiten met hoge kwaliteitsnormen. Het percentage studenten dat buitenlandervaring heeft is laag, ongeveer 15% van het aantal afstudeerders (situatie 2001). In 2000-2001 volgden 58 studenten een deel van hun studie in het buitenland, het jaar daarop 72. De uitgaande studenten vertoeven gemiddeld vier tot zes maanden in het buitenland. De instroom van buitenlandse uitwisselingsstudenten bedroeg in 2000-2001 66 studenten, het jaar daarop 59. De internationale oriëntatie vraagt meer ontwikkeling, zowel in missie als in de realisering: Engelstalig onderwijs is nog geen internationale bedrijfskunde. De internationaliseringdoelstelling lijkt te veel gefocusseerd op het aantrekken van buitenlandse studenten. Het internationaliseringsbeleid en de realisatie ervan waren tot voor kort zeer zwak tot bijna onbestaand; sedert het reeds genoemde Strategisch Plan 2003-2008 is dit beleid nu wel speerpunt geworden, maar de implementatie zal hoe dan ook tijd vragen. Engelstalig onderwijs werd tot voor kort bijna niet aangeboden; wel waren er zeer goede initiatieven met de masteropleiding International Business (in samenwerking met de universiteiten van Sterling en Ceram) en de masteropleiding International Finance (in samenwerking met de universiteiten van Florida en Uppsala), die evenwel in een Europese BaMa-context hun bijzondere statuswaarde snel zullen verliezen. Vanaf 2003-2004 worden echter belangrijke stappen gezet binnen de nieuwe BaMastructuur, waarbij het onderwijs (derde jaar bachelor en master) grotendeels in het Engels aangeboden zal worden. De wel zeer hoog gegrepen ambitie van 500 reguliere buitenlandse studenten in 2004, zoals geformuleerd in het instellingsplan van de RUG, heeft de faculteit terecht naar realiseerbare doelen bijgesteld. Dat geldt ook voor het uitsturen van veel meer studenten dan thans naar het buitenland. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • een helder stappenplan op te stellen ten aanzien van het in het startegisch plan genoemde internationaliseringsbeleid; • het aangaan van nieuwe partnerships en strategische allianties met een kleine groep van buitenlandse universiteiten op basis van hoge kwaliteitsnormen; • het realiseren van meer studentenuitwisseling.
76
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
6.12
Interne kwaliteitszorg
Het ‘Kwaliteitshandboek’ is een plan op hoofdlijnen, waarvan de implementatieplanning de commissie wel erg optimistisch voorkomt. In de huidige praktijk zijn er wel vakevaluaties en enige statistische correlatieanalyses op het tentamenmateriaal die de ergste problemen zichtbaar maken. Er is echter (nog) geen sprake van operationele eindtermen per vak die zijn getoetst op de aansluiting profielen-doelstellingen-eindtermen-exameneisen. De commissie acht het in dit licht gewenst dat de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleidingen meer wordt geëxpliciteerd. Voorts bestaan er geen normen waaraan ten minste voldaan moet worden, en is er geen managementpraktijk waarbij er op die normen wordt gestuurd en er bij overtreding sancties aan worden gesteld. Hoewel de huidige systematiek best mogelijkheden tot sturing biedt, is de effectiviteit nog te gering. Ook de nieuwe systematiek komt pas tot zijn recht bij een goed gebruik. Het beoordelingsmateriaal bestaat tot nu toe alleen uit studentenenquêtes. Die geven zeker informatie waar wat mee gedaan kan worden. De klachten van studenten over de tijd die de studie kost en hun door henzelf aangegeven lage deelname aan colleges en voorbereiding op werkcolleges staan in een wel erg schril contrast. De commissie is zeer benieuwd naar de aanpak ten behoeve van de verbetering van de kwaliteit van docenten. Uit het al genoemde strategisch plan komt dit als een zorgpunt naar voren, de richting wordt aangegeven, maar operationalisering is thans niet zichtbaar. De commissie concludeert dat organisatie en besturing van de interne kwaliteitszorg thans niet aan de maat zijn. Er is geen formele structuur om zaken af te dwingen. De adviesraden van de afstudeerrichtingen zijn opgeheven. Het is verheugend dat samen met de FEW rechtstreeks aan de opleidingsinstituten gekoppelde nieuwe en zwaardere adviesraden worden opgezet. De zelfstudie en het strategisch plan geven een helder beeld van de opleiding en haar problemen en de aanpak ervan. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • zorg te dragen voor informatie die geschikt is voor managementrapportage; • het verbeteren van de organisatie en de besturing van interne kwaliteitszorg; • operationalisering van de verbeteringsplannen ten aanzien van de kwaliteit van de docenten; • het instellen van een adviesraad.
6.13
De vorige visitatie
De faculteit heeft veel energie gestoken in het reageren op de aanbevelingen en kritische opmerkingen van de vorige visitatiecommissie. Een aantal zaken is ingrijpend verbeterd. Zo is er nu een missie geformuleerd welke is vertaald in een strategie, er zijn duidelijke afstudeerrichtingen ingesteld en de kwaliteitsbewaking van de basisfase is verbeterd. Dit alles waardeert de commissie.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
77
78
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
7
Opleiding Bedrijfswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam
7.1
Inleiding
Voor opstelling van dit deelrapport is gebruikgemaakt van de zelfstudie Bedrijfswetenschappen van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit (welke de periode 2000-2001 beschrijft), van aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie, dat tijdens de visitatie (22 en 23 september 2003) is aangeboden en van materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere verificatie. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die de commissie tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie bezien. Zij geeft echter alleen een beschrijving voor zover dat van belang is tot het verklaren van een uitgesproken positief of negatief oordeel. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De opleiding is nog jong: zij is in september 2000 van start gegaan, toen nog als vierjarige doctoraalopleiding (met CROHO-nummer 06834). In 2001 is de bacheloropleiding gestart, (CROHO- nummer 56834). De masteropleidingen starten in 2004 en vallen daarom buiten deze visitatie. Mede door de invoering van de BaMa-structuur bleek het voor de faculteit een uitdaging om door te stoten op de Nederlandse bedrijfskundige markt, die zoals bekend, volop in beweging is. De opleiding is ook ambitieus: zij wil Bedrijfswetenschappen in ‘het Amsterdamse’ nadrukkelijk op de Nederlandse kaart zetten, zich daarbij plaatsend en invoegend binnen de regionale bedrijfskundige en maatschappelijke dynamiek: de Zuidas en Schiphol, en wel mede vanuit de historische identiteit van de Vrije Universiteit. De opleiding, die de kenmerken vertoont van een ‘starter’ met de daaraan verbonden risico’s, is daarnaast zoekend: het bedrijfskundige kennisdomein moet nog meer tot helderheid komen, de internationalisering is nog onvoldoende uitgekristalliseerd en de bestuurlijke functies behoeven nadere daadkracht. Verder is de opzet van het programma in de eerste jaren veelvuldig gewijzigd. De voorgenomen fusie met de hogeschool Windesheim te Zwolle heeft ertoe geleid dat sinds september 2003 in Zwolle een gelijke opleiding Bedrijfswetenschappen wordt verzorgd. Deze kopie van de opleiding, onder andere door het gedeelde gebruik van docenten, geeft een beperkte belasting voor het management. Gezien de geringe instroom in Zwolle is het volgens de commissie echter de vraag of zelfs die belasting wel verantwoord is in het licht van de ontwikkelingsfase waarin de gehele opleiding zich bevindt.
7.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
Missie en doelstellingen zijn in de zelfevaluatie erg algemeen geformuleerd. De doelstellingen zijn ingebed in de missie van de faculteit. Bij de beantwoording van vragen inzake operationalisering van de eindtermen is niet aangetoond dat het programma de eindtermen voldoende weergeeft. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
79
Het bijzondere profiel van de opleiding ten opzichte van die van zusterfaculteiten in Nederland wordt zichtbaar door de keuze voor de zakelijke dienstverlening als toepassingsgebied. De opleiding wil zich richten op bedrijfsprocessen van ondernemingen en non-profit organisaties die in het bijzonder in Amsterdam sterk vertegenwoordigd zijn. Het gaat om de bestudering van bedrijfsprocessen in ondernemingen en non-profitorganisaties die zich richten op dienstverlening aan zakelijke klanten en om veranderingen in de organisatorische vormgeving daarvan, onder invloed van ontwikkelingen in de technologie en de informatiekunde. De ambitie met betrekking tot internationalisering lijkt vooralsnog beperkt tot Engelstalig onderwijs. Het internationale karakter van de zakelijke dienstverlening vraagt naar het oordeel van de universiteit echter om meer. De voorwaarden daarvoor lijken momenteel te ontbreken. Het lopende programma vergt alle aandacht. Een nieuwe aanloop wordt nu voorbereid, maar er wordt niet begonnen voordat de voorwaarden zijn ingevuld (meer hierover in de paragrafen 7.4 en 7.10). De doelstellingen, de academische noch de professionele, bevatten een verwijzing naar internationale maatstaven. Een internationale vergelijking ontbreekt. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • prioriteiten vast te stellen, uitgaande van de beperking van de menselijke en financiële hulpbronnen in een strategisch haalbaarheidsperspectief; • missie en doelstellingen scherper te formuleren; • de eindtermen helderder in het programma aanwijsbaar te maken; • de doelstellingen in relatie te brengen met internationale maatstaven; • de internationale ambities vooreerst laag in de prioriteitenstelling te plaatsen en de internationale vergelijking daarmee in overeenstemming te brengen.
7.3
Opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma
Bedrijfswetenschappers kijken met een wetenschappelijke en managementoptiek naar functionerings- en besturingsvraagstukken van organisaties. Die vraagstukken zijn complex van aard en vergen verschillende invalshoeken ‘op de grond’ (multidisciplinair) én ‘een helikopterview’ (voor het verband): het beoordelen en vergelijken van de verschillende invalshoeken en het in elkaars licht beargumenteren om zo het meest passende verband in tijdsperspectief te leggen. Volgens de commissie betekent dit alles dat een opleiding Bedrijfswetenschappen per definitie een brede zal moeten zijn. De door de commissie geconstateerde inbedding in de voorheen economische faculteit heeft een voldoende uitgroei van de breedte nog niet tot realiteit gebracht. Zo heeft technologie in het eerste jaar alleen op ICT en in het tweede jaar op information systems en datamining betrekking en wordt technologie niet in een breder kader geplaatst. Sinds het verschijnen van de zelfstudie in 2002 is er op het gebied van het programma een aantal zaken gewijzigd, zoals de grootte van de studieonderdelen in het eerste en tweede jaar, het moment van afnemen van tentamens in eerste en tweede jaar, het niet meer verplicht stellen van alle discussiecolleges, de weekindeling en de introductie van de vier basisdisciplines. Met ingang van het studiejaar 2003-2004 komen de vier disciplines ‘algemene bedrijfskunde’, ‘technologie’, ‘sociale wetenschappen’ en ‘economie’ in de eerste twee periodes aan bod, waarna ze in de twee volgende periodes worden uitgewerkt. Deze verandering is op verzoek van studenten en docenten aangebracht. Met deze nieuwe indeling is de oriënterende functie van de propedeuse verbeterd, tot genoegen van de commissie. 80
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Over de selectieve functie van de propedeuse kan de commissie nog geen uitspraak doen, omdat hiermee door de faculteit nog onvoldoende ervaring is opgedaan. Visie op integratie, onderwijsvormen daarvoor en onderzoek naar de effectiviteit ervan is onvoldoende expliciet en daarmee onvoldoende toetsbaar. Het in de opleiding, zelfstudie en gesprekken zo veelvuldig gehanteerde integratieconcept en/of de integratieve doelstelling vraagt volgens de commissie om nadere methodologische verdieping, met name bij de analyse van dieperliggende oorzaken van problemen en bij de effectieve implementatie van veranderingen. Een bedrijfskundige onderscheidt zich van andere wetenschappelijke disciplines door het ontwikkelde vermogen een complex bedrijfskundig vraagstuk integrerend te behandelen in analyse, advisering resp. ontwerp van verbeteringen en implementatie daarvan. De commissie verwacht in dat licht dat de studie voorziet in integratiebevorderende vakken en practica. Bovendien dat bij de scriptievereisten en beoordelingscriteria dit vermogen duidelijk wordt aangetoond. Desgevraagd heeft de opleiding aangegeven dat er een algemene introductie op het vakgebied, bij het vak ‘Introduction to Organizations’ wordt aangeboden. De commissie acht dit op zichzelf een goede zaak, maar is niet overtuigd dat daarmee integratie en het omgaan met multidisciplinariteit voldoende aan de orde komen, zoals de opleiding deed voorkomen. Ook de practicumperioden in januari en juni, waarbij integratie voorop staat, zijn niet voldoende toereikend om de integratieproblematiek in voldoende mate tot z’n recht te laten komen. In de gesprekken kwam naar voren dat docenten een onderzoekstaak en een onderwijstaak hebben en dat zij in colleges aan hun onderzoek refereren. In dit verband acht de commissie het ook een goede zaak dat scripties geschreven zullen gaan worden rond thema’s die aansluiten bij het onderzoek van de afdelingen. De commissie heeft waardering voor de aandacht voor een wetenschappelijke attitude, die onder meer blijkt uit het vak ‘Academic skills’, de scriptieklasjes en het toevoegen van keuzevakuren voor stages die gecombineerd zijn met de scriptie. De faculteit verwacht dat de meeste studenten na de bachelor een masteropleiding aan de VU volgen. In de masterfase, zo stelt de zelfstudie, specialiseert en kwalificeert de student zich in één van de specialisatierichtingen waarop de student zich in de bachelorfase reeds in lichte mate had georiënteerd. Indien deze lichte oriëntatie zou bevorderen dat de bachelorstudenten altijd als vervolg van de opleiding één van de eigen masteropleidingen volgen, zou dit niet stroken met het Bolognaprincipe. De commissie waarschuwt voor zo’n ontwikkeling; zij is voorstander van een brede bachelor. Scripties waren op het tijdstip van de visitatie nog niet beschikbaar. De scriptie heeft een gewicht van 9 studiepunten. Het beoordelingssysteem voor de scripties, met twee beoordelaars die onafhankelijk van elkaar een oordeel uitspreken, ziet er op papier goed uit. De commissie wijst in dit verband op het belang van voldoende aandacht te blijven schenken aan het integrerend behandelen van multidisciplinaire vraagstukken. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • meer integrerende vakken en practica te introduceren; • het onderzoek hecht te verankeren in de opleiding; • de bacheloropleiding over de volle drie jaar breed te houden en technologie in het bachelorprogramma een grote plaats te geven. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
81
7.4
Onderwijsleeromgeving
De opleiding kent geen uitgesproken formeel concept voor de leeromgeving. Er bestaat een gevarieerd aanbod aan werkvormen. In de opleiding wordt gewerkt vanuit verschillende monodisciplines. De integratie aspecten komen aan de orde in practica en sectorvakken. Op de wenselijkheid van het invoeren van integratiebevorderende methoden en onderwijsvormen werd reeds in paragraaf 7.2 gewezen. Het accent wordt gelegd op interactieve leervormen, zoals discussiecolleges, casecolleges en projecten. Een groot deel van de contacturen wordt door middel van intensief, interactief onderwijs in kleine groepen met behulp van moderne technologie ingevuld. Deze activerende werkvormen sluiten op de hoorcolleges aan. Samenvattend oordeelt de commissie positief over de geschetste leersituatie, al dient de effectiviteit wel te worden bewaakt. Bij de opleiding is er sprake van een didactische weekcyclus die tot doel heeft om de tijdens een hoorcollege besproken stof in een discussiebijeenkomst op een andere wijze te leren hanteren. Er is echter sprake van een behoorlijke tijdsdruk en van concurrentie tussen vakken, waardoor de voorbereiding van deze discussiecolleges veelal niet optimaal verloopt. Van de toetsresultaten worden alleen de slagingspercentages bijgehouden, systematische analyses worden niet uitgevoerd. Er is geen eenduidig beleid om tot een verdere objectivering van de examens en de beoordelingssystematiek te komen. Wel wordt er op ad hoc basis binnen enkele sectoren gewerkt met een collegiale toetsing bij de samenstelling van examens. De commissie vindt dit laatste positief, maar acht het totstandkomen van een meer structureel beleid waarbij de resultaten ook als sturingsmechanisme worden ingezet noodzakelijk. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de weekcyclus qua invulling (volgorde en tijddruk) zorgvuldig te analyseren en eventueel passende maatregelen te nemen; • de effectiviteit van de interactieve werkvormen te bewaken; • meer aandacht te schenken aan toetsing en toetsvormen als kwaliteitsbewakings- en kwaliteitsbevorderingsmechanisme; • invoering van een systeem waarbij toetsresultaten als sturingsmechanisme kunnen worden aangewend.
7.5
Instroom
De commissie waardeert het voorlichtingsbeleid dat intensief en gestructureerd is. Nadruk in de voorlichting op het belang van de motivatie van studenten en op de moeilijkheidsgraad van de opleiding wordt door de commissie bepleit teneinde te komen tot een verhoging van de kwaliteit van de instroom. De opleiding is in 2000 begonnen met 168 studenten en in 2001 waren er, conform een numerus fixus, 253. In 2002 zijn er 251 studenten ingestroomd. Over de voorbije drie jaren kan men van een uitgesproken regionale instroom spreken. In 2003 is vanuit de VU ook een wo-bachelor te Zwolle gestart met achttien studenten. Deze studenten krijgen aldaar hetzelfde programma, dezelfde tentamens en in een aantal gevallen dezelfde docenten. De commissie vraagt zich af of de doelstelling van 100 instromers in Zwolle realistisch is, gezien 82
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
de verdringingsmarkt op het gebied van bedrijfskundeopleidingen. De opleiding is er niet in geslaagd een instroom van 20% buitenlandse studenten te krijgen; er zijn zelfs helemaal geen buitenlandse studenten in de bacheloropleiding. Wel zijn er Nederlandse studenten in de Engelstalige variant van de opleiding ingestroomd. Maar gezien de tegenvallende resultaten wat betreft instroom van internationale studenten en de taalmoeilijkheden bij de docenten, zijn de internationale ambities aanzienlijk getemperd. Er zijn plannen om in 2005 zo mogelijk te starten met de volledig Engelstalige opleiding International Business Administration. De doelstelling is een instroom van 75 studenten, waarvan 35-40% buitenlanders. De commissie acht het wijs dat hiermee pas wordt gestart als aan alle voorwaarden voor een succesvolle herstart is voldaan. Met betrekking tot de instroom vanuit het hbo kan worden vastgesteld dat deze beperkt is, omdat in september 2000 alleen het eerstejaars- en het jaar daarop het tweedejaarsprogramma werden aangeboden. Aantallen studenten zijn niet vermeld. Sinds september 2003 is er sprake van een pre-master programma voor de bachelors van dertien geselecteerde hbo-opleidingen. Zij nemen deel aan een assessment met als doel dat het programma per kandidaat wordt afgestemd op deficiënties. Het programma duurt een jaar. De commissie is van mening dat het onderscheidend vermogen ten opzichte van het hbo in voldoende mate wordt gewaarborgd indien dit pre-master programma wordt gehandhaafd. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • bij de voorlichting nadruk blijven leggen op een hoge vereiste motivatie en op de moeilijkheidsgraad van de opleiding; • een meer gericht voorlichtingsbeleid te voeren naar buitenlandse studenten indien de internationale opleiding gestart wordt in 2005; • in het kader van het onderscheid ten opzichte van het hbo het bestaande pre-master programma te handhaven.
7.6
Studeerbaarheid
De commissie waardeert dat, mede dankzij het klimaat aan de VU en de betrokken houding van de medewerkers, de afstand tussen docent en student klein is. Er is interactief onderwijs in kleine groepen (maximaal 25 studenten). Studenten besteden minder tijd aan de studie dan de tijd die daarvoor gepland staat. De gebleken inzet van studenten acht de commissie op basis van de waarnemingen zorgelijk. Sommigen klagen zelfs over een ‘zwaar’ programma. De commissie constateert dat er ten aanzien van het noodzakelijk vergroten van een ‘uitdagend’ studieklimaat weinig visie bestaat en dat daartoe weinig wordt ondernomen. De studiebegeleiding is goed georganiseerd. De studieadviseurs roepen alle eerstejaars op voor een gesprek. De faculteit besteedt serieuze aandacht aan studeerbaarheid getuige de gewijzigde weekindeling, minder tentamenperiodes en minder vakken. Er wordt geluisterd naar studenten die problemen aangeven. De kwaliteit van de werkgroepen (discussiecolleges en casecolleges) is te veel afhankelijk van de inzet van studenten. De slechte beheersing van het Engels door enkele docenten verstoort de studeerbaarheid. Inmiddels heeft de faculteit een adequaat educatieprogramma voor docenten. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
83
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het onderwijs uitdagender en zwaarder te maken.
7.7
Doorstroom en rendementen
Het propedeuserendement van het cohort 2000-2001 bedraagt 32%. Van het cohort 20012002 behaalde na één jaar 23 % de propedeuse. De opleiding acht een rendement van 70% na twee jaar wenselijk. De VU-brede afspraak, studenten die na twee studiejaren hun propedeuse niet gehaald hebben, opnieuw te laten beginnen, vindt de commissie een goede. Deze opleiding is nog te jong om vergaande uitspraken over de rendementen te kunnen doen, maar uit tot nu toe bekende gegevens blijkt dat de rendementen laag zijn. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • een actief beleid te voeren in het kader van het nastreven van gewenste rendementen in voorlichting, begeleiding en uitdaging van de studenten; • invoering van een bindend studieadvies in verband met de verhoging van de rendementen.
7.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
De zelfstudie vermeldt een aantal academische kwaliteiten en beroepskwalificaties waar de afgestudeerde aan dient te voldoen. Het gaat daarbij om kwalificaties voor de zakelijke dienstverlening. De doelstelling ‘het aannemen van een internationale attitude’ roept bij de commissie de vraag naar de toetsbaarheid daarvan op. De commissie kan hierover echter geen oordeel geven omdat er nog geen afgestudeerden zijn. De opleiding is voornemens een alumnibeleid te ontwikkelen, hetgeen gewaardeerd wordt door de commissie. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • een gestructureerde opzet en uitvoering van onderzoek naar de afnemende markt van afgestudeerden te organiseren.
7.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Het organigram in de zelfstudie geeft met betrekking tot de plaats van sociale wetenschappers en technologen aan dat eerstgenoemden zijn ondergebracht bij Management en Organisatie, laatstgenoemden bij de afdeling Informatiekunde, Marketing en Logistiek. Door deze op zichzelf wat grove samenvoeging beoogt de faculteit kennelijk bedrijfskundige integratie op afdelingsniveau tot stand te brengen. De afdelingen vormen zogenaamde capaciteitsgroepen die ingezet worden voor de verzorging van het onderwijs. Hoogleraren worden ook in de propedeuse ingezet, hetgeen de commissie een goede zaak acht. Er is onvoldoende multidisciplinair onderlegd personeel. Uit de tabel blijkt dat er wel 40 hoogleraren zijn, maar dat die gemiddeld zo’n 0,6 fte werken. Er zijn dus erg veel parttimers. Overigens zijn dit waarschijnlijk de hoogleraren/docenten die tevens in het bedrijfsleven werkzaam zijn. Dat vindt de commissie op zich positief, maar zij is er niet van overtuigd dat de cohesie genoegzaam wordt bewaakt. 84
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De commissie betwijfelt of de functie van sectorhoogleraar wel tot realisering te brengen is, gelet op de hoge functievereisten die worden gesteld. Indien de desbetreffende functies niet vervuld zouden kunnen worden dan zou een andere vorm van een geïnstitutionaliseerde aanpak, zoals een raad van advies, zinvol kunnen zijn. De commissie maakt zich voorts zorgen over de mogelijkheid om gekwalificeerde, multidisciplinaire, internationale stafleden te werven. Een ander punt van zorg is, dat het aandeel van vrouwen in de staf zeer gering is. Er wordt aandacht besteed aan de didactische vorming van de docenten. Alle nieuwe docenten dienen deel te nemen aan een professionaliseringstraject. De studielast daarvan varieert van 250 tot 300 uur, gedurende één tot maximaal twee jaar. Voor het verkrijgen van een vast dienstverband is naast goede vakinhoudelijke deskundigheid tevens een goede onderwijsbeoordeling noodzakelijk. Veel docenten zijn actief in het bedrijfsleven, hetgeen de commissie een goede zaak vindt, mits zij ook actief zijn in het onderwijs. De tabel met personeelsgegevens heeft betrekking op de gehele faculteit en is dan ook niet in dit rapport opgenomen. Gezien haar structuur was het de faculteit niet mogelijk de staf-studentratio op te geven. De onderwijsinzet is niet gespecificeerd naar de opleiding Bedrijfswetenschappen, hetgeen de commissie een ernstig manco vindt. Uit de zelfstudie en de studiegids komt niet helder naar voren welke leerstoelen de faculteit beschouwt als voor de bedrijfskundeopleiding dragend c.q. beeldbepalend (benaming van de kernleerstoelen). Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • meer multidisciplinair gevormde docenten aan te stellen; • zorg te besteden aan de werving van gekwalificeerde, multidisciplinaire, internationale stafleden en het aandeel van vrouwen in de staf te verhogen; • een raad van advies in te stellen indien geen of slechts enkele sectorhoogleraren worden aangesteld; • de onderwijsinzet voor Bedrijfswetenschappen zichtbaar te maken en als signalerings- en sturingsinstrument te gebruiken.
7.10
Faciliteiten en voorzieningen
Er zijn te weinig ruimten voor het werken in kleine groepen. De studenten vinden de beschikbare ruimten voor tentamens niet altijd geschikt; wel is in 2003 een nieuwe tentamenvoorziening in gebruik genomen. Een lichtpuntje is dat nieuwbouw voor de faculteit in zicht is, eind 2005. De bibliotheekvoorzieningen zijn nogal sterk op de opleiding Economie gericht. Wel is er een ruim aanbod van jaarverslagen van bedrijven. De commissie deelt de zorg van de faculteit over haar financiële positie en dringt aan op helder, samenhangend en consistent financieel beleid, met name ten aanzien van het groter wordende opleidingenaanbod en de uitbreiding van de staf. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de financiële gevolgen van het groter wordende opleidingenaanbod (bachelor-, master- en Engelstalige opleidingen) in kaart te brengen; • aandacht te besteden aan huisvestingsvoorzieningen in verband met het toekomstige opleidingenaanbod.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
85
7.11
Internationalisering
Tot op heden is het internationaliseringsbeleid niet erg overtuigend en de ambities lijken op ‘een vlucht naar voren’. De huidige aanpak heeft gefaald in het aantrekken van buitenlandse studenten; ook het naast elkaar lopen van Nederlandstalige en Engelstalige trajecten is niet goed gelopen. Het cohort 2000 kende drie Engelstalige groepen van elk 25 studenten, cohort 2001 zeven. Maar deze groei bracht aan het licht dat de faculteit nog niet in staat was op zo grote schaal Engelstalig onderwijs aan te bieden. Voor het cohort 2002 is het aantal groepen weer tot drie beperkt. Er zijn te weinig docenten voor het Engelstalige programma; vele docenten waren niet voorbereid om Engelstalige colleges te verzorgen, sommigen weigeren zelfs om in het Engels college te geven. De ambitie met betrekking tot internationalisering ging vooralsnog niet verder dan Engelstalig onderwijs. Aansluiting bij internationale vraagstukken van zakelijke dienstverlening is nog nauwelijks uitgewerkt. Hoewel er tot op heden een samenwerking is met een aantal goede partneruniversiteiten, mist de commissie meer expliciete criteria bij het zoeken naar nieuwe partneruniversiteiten. De faculteit wil in 2005 starten met een aparte Engelstalige opleiding, International Business Administration, met een capaciteit van 75 plaatsen. Van de studenten moet 35-40 % uit het buitenland afkomstig zijn. Wanneer de faculteit werkelijk kiest voor de start van deze opleiding, zal dit, volgens de commissie, moeten gebeuren binnen stringent afgeleide voorwaarden op het gebied van personeelsuitbreiding en financiën. Indien zulks op korte termijn niet gerealiseerd kan worden, moet de faculteit nu reeds durven beslissen het plan uit te stellen of zelfs geheel ter discussie te stellen. De uitspraak dat de bachelor de moderne vreemde talen beheerst (actief en passief ), zoveel als nodig is voor een beginnende beroepsbeoefenaar in de beroepsvelden waartoe deze studie toegang geeft, wordt in het programma niet expliciet onderbouwd. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het aantrekken van internationale docenten vanwege de sterke internationalisering die de faculteit nastreeft; • blijvende aandacht te schenken aan het zoeken naar buitenlandse partners van niveau. • de haalbaarheid van de geplande Engelstalige opleiding opnieuw te onderzoeken; • actief beleid te voeren om te zorgen dat alle docenten de Engelse vaktaal goed beheersen.
7.12
Interne kwaliteitszorg
Het ‘Handboek Kwaliteitszorg’ heeft een beleidsvoornemend karakter, maar is naar het oordeel van de commissie niet operationeel. De commissie heeft geconstateerd dat de opleidingscommissie geen rol van betekenis speelt in de kwaliteitscyclus, inhoudelijk, noch qua impact. Ook de wettelijke rol komt niet uit de verf. De commissie is van oordeel dat het faculteitsbestuur er zorg voor moet dragen dat de opleidingscommissie steviger in het zadel komt te zitten. Dit veronderstelt natuurlijk ook inspanningen van de leden van deze commissie. Het voornemen om na stabilisering niet meer voortdurend vakken te evalueren lijkt de commissie uit oogpunt van kwaliteitsborging ongewenst. De cijfers in de door de commissie bekeken evaluaties van vakken zijn niet onverdeeld positief. Zicht op het effect van genomen 86
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
maatregelen is er onvoldoende, in elk geval waren deze effecten niet reproduceerbaar naar de commissie. Er is geen managementinformatiesysteem dat dit alles transparant maakt. Stappen in het denken over scriptiebeoordeling zijn gezet (checklist, ijking), maar deze beoordeling moet bij Bedrijfswetenschappen nog van start. Het evaluatie-instrument voor stages en scripties zal in overleg met het onderwijsadviesbureau van de VU worden opgesteld. Het werken met een checklist vergt goede begeleiding om enerzijds studenten objectief te kunnen beoordelen en anderzijds om als sturingsinstrument voor de kwaliteit van de staf als beoordelaar te kunnen dienen. Naar de commissie begrijpt is dit bij Economie al praktijk. De aanpak van scriptieklasjes is veelbelovend, mede als verbetering van de efficiency van stafinzet. Om de studeerbaarheid meetbaar te maken en in positieve zin te beïnvloeden is het ook hiervoor gewenst een behoorlijk managementinformatiesysteem te hanteren. Er is (nog) geen sprake van operationele eindtermen per vak die zijn getoetst op de aansluiting profielen-doelstellingeneindtermen-exameneisen. De commissie acht het in dit licht gewenst dat de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleidingen meer wordt geëxpliciteerd. Voorts bestaan er geen normen waaraan ten minste voldaan moet worden, en is er geen managementpraktijk waarbij er op de normen wordt gestuurd en er bij overtreding sancties aan worden gesteld. Het kwaliteitssysteem is al met al onvoldoende uitgewerkt, niet sluitend en onvoldoende operationeel; het speelt een te geringe rol in de besturing. De zelfstudie geeft een redelijk duidelijke beschrijving en is voldoende kritisch. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de opleidingscommissie een zwaardere rol laten spelen in het kader van de kwaliteitsbewaking; • invoering van een goed managementinformatiesysteem; • het kwaliteitszorgsysteem beter uit te werken en te operationaliseren.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
87
88
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
8
Opleiding Bedrijfswetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen
8.1
Inleiding
Dit deelrapport sluit aan bij de zelfstudie Bedrijfswetenschappen van de Faculteit der Managementwetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN), bij aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie, tijdens de visitatie (2 en 3 oktober 2003) is aangeboden en materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere verificatie. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die zij tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving voor zover dat van belang is tot het geven van een oordeel. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De drs-opleiding Bedrijfswetenschappen (Crohonummer 06834) is in 2001 omgezet in de bacheloropleiding Bedrijfswetenschappen (Crohonummer56834); de masteropleiding Bedrijfswetenschappen is in 2002 van start gegaan. De visitatie betreft de ongedeelde opleiding en de bacheloropleiding. Tijdens het bezoek werd ook aandacht besteed aan de masteropleiding. De commissie heeft geconstateerd dat de faculteit in 2002 geconfronteerd is met een ernstig financieel tekort. Er is gelukkig bij de faculteit een sterke wil en daadkracht aanwezig geweest om dit tekort met behulp van financiële en organisatorische maatregelen het hoofd te bieden. De maatregelen zijn nog niet afgerond, zodat de gevolgen voor de commissie slechts zijn in te schatten. De faculteit dient voortdurend alert te blijven op mogelijk nadelige gevolgen van deze maatregelen voor organisatie, personele bezetting en het lopende onderwijsprogramma in de nabije toekomst. Wat de opleiding betreft heeft de commissie als positief ervaren: openheid, adequate informatievoorziening, goede analyses, zowel qua formulering van het kerndomein als met betrekking tot het kwaliteitsbeleid. Zwakker acht de commissie de positionering van de Nijmeegse Bedrijfskunde in de markt. De profilering als ‘sociale bedrijfskunde’, in de betekenis van een op sociaal-wetenschappelijk onderzoek gebaseerde oriëntatie op sociaalorganisatorische aspecten van de Bedrijfskunde, dient te worden versterkt. Deze positionering dient, meer dan nu het geval is, te worden gekaderd binnen het door de KUN geformuleerde waardenperspectief: “het streven naar het leveren van een bijdrage aan de maatschappelijke dialoog over ethische en levensbeschouwelijke vraagstukken met het oog op de opbouw van een rechtvaardige en solidaire multiculturele samenleving zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in thema’s als ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’.” Welke uitdagingen ziet de commissie voor de faculteit? Allereerst een verheldering van de strategische positionering van de opleiding op de Nederlandse markt. Voorts zijn de ambities te veel gespreid. De core business dient veilig gesteld te worden, onder andere door het in voldoende mate richten van de resources op de bachelor- en masteropleiding met behoud van de voor Nijmegen zo karakteristieke aandacht voor kleinschaligheid en integratie. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
89
Het momentum van de zich voltrekkende turn-around, zoals verwoord in het facultaire document ‘Agenda voor verandering’ van mei 2003, dient gehandhaafd te worden. Ingezette koers en aansturing geven vertrouwen, maar vragen om een breed draagvlak, een op bestuurlijke daadkracht gebaseerde implementatie, geborgd door het terugkoppelen van meetbare effecten.
8.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
De missie van de opleiding wordt helder beschreven in de zelfstudie. Daarbij worden als kenmerken genoemd: de integrale benadering, de verhouding tussen praktische interventie en wetenschappelijk onderzoek en de veranderkundige optiek. De formulering van doelstellingen, zowel de academische als de professionele, de eindtermen en het competentieprofiel acht de commissie conceptueel van een goed tot zeer goed niveau. Maar de aansluiting bij de behoeften van het afnemend veld is onvoldoende geborgd. Aansluiting en borging kunnen worden verbeterd op basis van een meer representatief onderzoek bij de werkgevers, alsmede in het meer systematisch omzetten van waarnemingen uit de alumnimonitor in verbeteringen van het onderwijsprogramma. De positionering van de opleiding in de Nederlandse markt is niet sterk. De opleiding vergelijkt zich niet met Nederlandse of buitenlandse opleidingen. Operationalisering van de eindtermen in het programma is zwak. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de strategische marketing van de opleiding op de Nederlandse markt aan te pakken; • de core business veilig te stellen, onder andere door het in voldoende mate richten van de resources op de bachelor- en masteropleiding; • het momentum van de transformatieslag te handhaven door een op bestuurlijke daadkracht gebaseerde implementatie; • de operationalisering van de eindtermen in het programma aan te scherpen.
8.3
Opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma
De opleiding Bedrijfswetenschappen is de grootste van de opleidingen die door de Faculteit der Managementwetenschappen worden aangeboden en bestrijkt een zeer breed terrein, te weten: naast Bedrijfswetenschappen Bestuurskunde, Economie, Politicologie, Sociale Geografie, Planologie en Milieu-maatschappijwetenschappen. De opleiding heeft een duidelijk wetenschappelijke oriëntatie, men streeft naar onderzoekgestuurd onderwijs. Het eerste semester van de propedeuse is voor alle studenten van de faculteit voor het grootste deel gelijk. De propedeuse legt een basis voor de toekomstige denk- en werkhouding, onder meer dankzij een kennismaking met de onderzoeksmethodologie, wetenschapsfilosofie en het communicatief en sociaal handelen in kleine teams. In het tweede semester volgt een oriëntatie op Bedrijfswetenschappen. De commissie heeft tot haar genoegen vernomen dat sinds het cursusjaar 2001-2002 de studenten in het eerste semester de cursus ‘Inleiding Bedrijfswetenschappen’ volgen. De commissie vraagt zich echter af of de student Bedrijfswetenschappen niet nog sneller op tempo wordt gezet indien ook het eerste semester over de volle breedte op bedrijfswetenschappen is gericht. 90
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
In het curriculum zit een breed spectrum aan bedrijfskundige vakken; ook academische vaardigheden en daarbij behorende houding komen aan de orde. In het gehanteerde semestermodel wordt met een integratievak en samenwerking in projectvorm aandacht besteed aan integratie. Technologie als een van de in het ‘Disciplineprotocol’ genoemde kennispijlers lijkt er bekaaid af te komen. In het algemeen kan worden gesteld dat de opleiding voldoende uitdagend moet zijn voor de studenten. De aandacht moet gericht zijn op verzwaring van de inhoud. Aandachtspunten in dit verband zijn ook een goede verhouding tussen Nederlandstalige en de Engelstalige verplichte literatuur en de diepgang van readers. De koppeling tussen onderwijs en onderzoek in de bachelors wordt terecht versterkt. De commissie heeft tot haar genoegen vernomen dat de opleiding in de BaMa-structuur hieraan zorg besteedt. De commissie staat kritisch tegenover het naast elkaar bestaan van een Nederlandstalig en een Engelstalig traject in het bachelorprogramma; met een beperkt aantal buitenlandse studenten moet dit zwaar wegen op de beschikbare onderwijscapaciteit. Zij heeft vernomen dat het Engelstalige traject in 2003-2004 niet is aangeboden. Het afstudeerproject vormt de afsluiting van de afstudeerspecialisatie van de ongedeelde opleiding. Hieraan worden 22 studiepunten toegekend. Het bestaat uit een combinatie van het zelfstandig opzetten en uitvoeren van een wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de Bedrijfswetenschappen en het hierover wetenschappelijk rapporteren. Bij de beoordeling van de scriptie wordt een dubbele beoordeling gehanteerd. Behalve door de afstudeerbegeleider wordt een ingeleverde scriptie ook beoordeeld door de meelezer, te weten een andere docent van de opleiding die als lid van de examencommissie deelneemt aan de beoordeling van het afstudeerproject. Bij verschillen tussen eerste en tweede beoordelaar wordt een onafhankelijke, niet tot de faculteit behorende, derde beoordelaar van buiten aangetrokken. De commissie heeft een tiental scripties (oude stijl) bestudeerd. Een aantal daarvan kreeg van de commissie ongeveer dezelfde beoordeling, maar van sommige vond de commissie het academische gehalte niet erg overtuigend. Er is een gids met beoordelingscriteria, dat waardeert de commissie. De recent ingezette koers om de scripties aan te laten sluiten bij het lopende onderzoek lijkt het doel van kwaliteitsverbetering te bevorderen. In het algemeen maakt de commissie zich zorgen over de capaciteit die noodzakelijk is voor de afstudeerbegeleiding. De bachelorthesis is gekoppeld aan een project en telt 16 studiepunten. De commissie is van oordeel dat deze scriptie een multidisciplinair vraagstuk integrerend dient te behandelen. Junior onderzoekers zijn tevreden over de wetenschappelijke ambiance waarin ze hun taak kunnen uitvoeren. Dit komt tot uiting in hun waardering voor de vrijstelling van onderwijstaken, het budget voor bijscholing en buitenlandse reizen en de betrokkenheid van hun begeleiders/ promotoren. Aio’s zijn met hun exclusieve onderzoeksaanstelling tevreden. De begeleiding lijkt anderzijds nog voor verbetering vatbaar. Sinds 2000 is de dubbelopleiding Recht en Management ingesteld, hiermee kunnen studenten in 5,5 jaar twee academische opleidingen afronden. Deze studenten behalen eerst de propedeuse Nederlands Recht. In het eerste jaar worden twee vakken gevolgd uit de opleiding Bedrijfswetenschappen. Na het eerste jaar volgen de studenten alternerend een semester in de Faculteiten der Rechtsgeleerdheid en in de Faculteit der Managementwetenschappen. Deze opleiding trekt de beste studenten uit het vwo aan en de faculteit gaat er graag mee door. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
91
De commissie begrijpt deze sympathie, maar adviseert toch in de eerste plaats aandacht te schenken aan de core business, de ‘gewone’ opleiding Bedrijfswetenschappen. In 1991 is de Avondopleiding Bedrijfskunde Nijmegen (ABK) begonnen. Deze opleiding is erop gericht afgestudeerden met een hbo- of gelijkwaardig diploma, die bovendien vijf jaar relevante managementervaring hebben, de mogelijkheid te bieden gedurende een tweeënhalfjaar durende opleiding tijdens de avonduren voor te bereiden op het doctoraalexamen Bedrijfswetenschappen. ABK laat maximaal 30 studenten per groep toe en start twee keer per jaar. In de loop van tien jaar zijn ruim 400 studenten begeleid naar het doctoraalexamen. Deze opleiding is zelfstandig en zelffinancierend. ABK ziet zichzelf als een verbindende schakel tussen wetenschap en praktijk. De staf ervaart een stimulerende werking door ook ABK-studenten te onderwijzen. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de facultaire aandacht te blijven richten op een voldoende zware en uitdagende studie; • de relatie tussen het onderzoek en het onderwijs in de BaMa-structuur te verbeteren; • zorg te dragen voor een goede verhouding tussen Nederlandstalige en Engelstalige boeken en readers met wetenschappelijke diepgang; • het academische niveau van de scripties te bewaken; • het eerste semester in volle breedte te wijden aan Bedrijfswetenschappen, waardoor de student sneller op tempo wordt gezet.
8.4
Onderwijsleeromgeving
De faculteit is zeer bewust bezig zowel met de organisatie als met de professionalisering van het onderwijs, hetgeen de commissie waardeert. De verschillende werkvormen zijn studentactiverend opgezet en benadrukken de rol van de docent als facilitator van het leerproces. De opleiding sluit aan bij de opzet van het studiehuis in het vwo. De schaalgrootte vormt een probleem. Het aantal studenten dat de opleiding volgt is te groot om, gegeven de huidige financiële problemen van de faculteit, de door de faculteit zo gewenste kleinschalige onderwijsvormen in de huidige vorm aan te bieden. De opleiding wil daarom het onderwijs extensiveren en daartoe andere werkvormen kiezen in grotere modules. Dit acht de commissie een risicovolle ontwikkeling, tenzij de faculteit erin slaagt om bij haar keuze voor andere onderwijsvormen, de onderwijskundige uitgangspunten van het onderwijs te behouden. Uit de informatie blijkt dat studenten van mening zijn dat in een aantal gevallen de doelstellingen van cursussen onvoldoende helder zijn. Objectiviteit en onderlinge samenhang worden bevorderd doordat in veel gevallen de vragen uit tentamens, die door de docenten in eerste aanleg zelf worden gemaakt, worden besproken in semesterteams van docenten die bij een semester betrokken zijn. Tentamens worden echter, noch als geheel, noch de afzonderlijke vragen, beoordeeld op validiteit en betrouwbaarheid. De commissie constateert dat een structuur om te komen tot een geobjectiveerde toetsing en het daarbij horende toetsingssysteem onvoldoende is ontwikkeld. Als sturingsmechanisme is dit echter onontbeerlijk. In dit verband zou de examencommissie een essentiële rol moeten gaan vervullen.
92
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Het goede plan om een ‘competentie monitoringsysteem’ te implementeren in combinatie met een competentiegerichte opleiding ondersteunt de ambitie van de faculteit. Voor het onderwijskundige omschrijven van de competenties heeft de commissie waardering. Het is dienstig voor de kwaliteitsborging van het onderwijs en de profilering van de faculteit. Maar docenten moeten dit plan omzetten in hun cursussen. Ook de toetsing moet worden afgestemd op het meten van competenties. Het werkt bovendien alleen goed als managementinformatie wordt gegenereerd uit de individuele evaluaties. Dat vergt een bijdrage op het gebied van ICT. Blackboard is per september 2003 ingevoerd als ICT-platform om het onderwijs te ondersteunen. Het kan zinvol worden ingezet, mits er veel aandacht aan de gebruiksaanwijzing en docententraining wordt gegeven. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • in het belang van de kwaliteit van de opleiding te blijven streven naar kleinschaligheid van werkvormen waarbij het integrerende karakter van de opleiding goed aan de orde kan komen; • heldere doelstellingen bij alle cursussen te formuleren; • een geobjectiveerd toetsings- en bewakingssysteem te ontwikkelen en daarbij de examencommissie een functie te geven; • het ontwikkelen en implementeren van een competentiegericht onderwijs- en toetsprogramma; • toetsresultaten in te zetten in het kader van de evaluatie van de opleiding; • het competentie monitoringsysteem daadwerkelijk te implementeren; • Blackboard adequaat in te zetten.
8.5
Instroom
Sinds 1995 is de instroom van vwo’ers toegenomen van 77 studenten tot 167 studenten in 2000. De hbo-instroom nam in dezelfde jaren toe van 180 tot 365. De grote groei van de hboinstroom heeft aanleiding gegeven tot verscherpte maatregelen, waarna de instroom van deze groep in 2001 werd teruggebracht tot 300 studenten. De studenten komen overwegend uit de regio. De instroom van de ABK-studenten is beperkt tot twee groepen van elk maximaal 30 studenten per jaar. Het huidige gemeenschappelijke eerste semester trekt volgens de commissie studenten aan die het keuzemoment willen uitstellen. De praktijk is echter dat er weinig wordt geswitcht. Er zijn verschillende voorlichtingsactiviteiten. In verband met het Engelstalige traject heeft de faculteit zich gericht op de Duitse markt. Er zijn nauwe contacten met het Arbeitsamt (waar men studievoorlichting geeft) te Kleef. Maar de wervingskracht voor het aantrekken van buitenlandse studenten schiet tekort. Er is slechts een beperkt aantal niet-Nederlandstalige studenten ingestroomd in het Engelse traject. De commissie is van mening dat de voorlichting te weinig effect buiten de regio heeft. De commissie acht de omvangrijke zij-instroom van hbo-studenten problematisch. Het betreft hier een te gemakkelijke instroom van studenten die na één jaar hbo instromen of in elk geval zonder hbo-diploma. Deze instroom kan het onderwijscapaciteitsprobleem en de realisatie van werken in kleine groepen, direct contact met de docent, en het van dichtbij volgen van QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
93
scripties sterk bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. De commissie twijfelt aan de kwaliteit van deze instroom en ondersteunt het in 2003 genomen besluit van de faculteit om deze zijinstroom te stoppen. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • in de studievoorlichting het profiel van Bedrijfswetenschappen aan te scherpen; • de voorlichting meer te richten op studiekiezers buiten de regio; • de kwaliteit van de instroom en de doorstroomcriteria scherp te bewaken.
8.6
Studeerbaarheid
In de propedeuse is studiebegeleiding onderdeel van de cursus ‘Communicatieve Vaardigheden’. De CV-docenten vormen de eerste lijn studiebegeleiders of mentoren. Door dit systeem worden probleemstudenten snel getraceerd, hetgeen de commissie een goede zaak vindt. De studiebegeleiding in het eerste jaar acht de commissie uitstekend. De begeleiding en de voorlichting in latere jaren laat echter soms te wensen over. Zo gaf de communicatie over de invoering van de BaMa-structuur voor studenten veel aanleiding tot onzekerheid, met als gevolg overgangsproblemen. De drs- en de bacheloropleiding zijn in de geprogrammeerde tijd te voltooien. Het programma wordt door sommige studenten zelfs als gemakkelijk studeerbaar gezien: 20-30 uur studie per week, zeggen zij, is voldoende. Dit blijkt uit gesprekken die de commissie met studenten heeft gevoerd. Daartegenover staat dat uit IOWO-onderzoek onder een groot aantal studenten en over een langere periode blijkt, dat het merendeel van de studenten zegt de voor de studie aangegeven tijd ook werkelijk daarvoor te benutten. De commissie waardeert de ingevoerde drempels: de toelatingseisen voor het tweede en derde jaar en voor de masteropleiding. Deze drempels stimuleren studenten om niet te veel achterstand op te lopen en willen voorkomen dat studenten zich inschrijven voor onderdelen zonder dat zij over voldoende voorkennis beschikken. Voorts dient meer inzet van de student bereikt te worden door uitdagender onderwijs. Voor de hbo-instroom is de masteropleiding pittig. Het zou de studeerbaarheid ten goede komen indien er rond de jaarwisseling en vanaf begin mei geen grote onderbrekingen van het programma zouden optreden. Er zijn niet voldoende afstudeerbegeleiders beschikbaar. Ook dat leidt tot ongewenste verlenging van de studieduur: de moeite om een afstudeerthema en -plaats te vinden is een belemmering voor tijdig afstuderen en dit probleem zal, zo vreest de commissie, door de toename van het aantal opleidingen, in de komende jaren nog groter worden. Veel begeleiders van studenten gaan uit van een aantal uren voor de bachelor- en masterthesis dat meer bedraagt dan de geprogrammeerde tijd. Dit acht de commissie onjuist en voor verbetering vatbaar en zij stimuleert de opleiding door te gaan met maatregelen om de studeerbaarheid te bevorderen. De opleiding heeft het imago, zo is de commissie gebleken, dat de student gemakkelijk van alles ernaast kan doen. Noodzakelijk is daarom de bestaande beeldvorming door een sterkere markering van het nieuwe beleid te veranderen met name ten aanzien van studietempo en studielast.
94
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • het omgooien van de bestaande beeldvorming door een sterkere markering van het nieuwe beleid (imago!), met name ten aanzien van studietempo en studielast; • curriculumwijzigingen helder en tijdig te communiceren naar de studenten; • het probleem van het tekort aan begeleiders op te heffen.
8.7
Doorstroom en rendementen
De selecterende werking van de propedeuse was aanvankelijk zwak. Deze wordt met recht verbeterd en zal op den duur moeten leiden tot een hogere kwaliteit van de doorstroom. De opleiding kan (nog) niet selecteren aan de poort en de propedeuse zal worden verzwaard met een aantal faculteitsbrede gemeenschappelijke economische basisvakken. In het licht van het bevorderen van de doorstroom ziet de commissie het vervallen van studiepunten als de propedeuse na twee jaar niet is behaald, als een goede stap. Vanwege het gehanteerde roostermodel kan piekbelasting ontstaan omdat opdrachten gelijktijdig moeten worden ingeleverd. Een probleem is dat zeer veel studenten in dezelfde periode willen afstuderen; er is sprake van een stuwmeer. In de masteropleiding is het afstudeerproject minder omvangrijk, scherper gericht op het lopende onderzoek en afstuderen in tweetallen wordt gestimuleerd. De doorlooptijd wordt expliciet bewaakt en geconstateerd is dat studenten nu beter gaan plannen. De eerste ervaringen zijn wisselend. Voor een enkele masterspecialisatie geldt dat 80% de masterbul heeft gehaald in de geplande tijd; voor de meeste specialisaties geldt dat de studenten er nog steeds langer over doen. Het propedeuserendement na één jaar ligt tussen de 20 en 30% volgens de VSNU-gegevens. De zelfstudie wijst erop dat in die gegevens ook de vele hbo-studenten begrepen zijn en geeft daarom een overzicht waaruit blijkt dat bij opgeschoonde cijfers dat percentage rond de 40% ligt. Overigens schommelen de percentages nogal per jaar. Na twee jaar heeft gemiddeld 35% (VSNU) respectievelijk 55% (KUN) de propedeuse gehaald. Daarmee blijft de opleiding aanzienlijk achter bij de door de vorige visitatiecommissie gestelde norm van 70% na twee jaar. Na drie jaar heeft 40% de propedeuse gehaald (VSNU) tegen 62% (KUN). Het postpropedeuserendement ligt na vijf jaar op gemiddeld 50% (VSNU), maar hierin zitten ook de hbo-studenten. Volgens de KUN-cijfers ligt het rendement na vijf jaar op ruim 30 %, na zes jaar op 60%. De gemiddelde studieduur is voor de vwo’ers 62 maanden. De doorstroom is erg laag, hetgeen de commissie opmerkelijk acht omdat de faculteit zo veel aandacht aan haar onderwijs besteedt. Het ontbreken van een bindend studieadvies is volgens de commissie één van de redenen voor lage doorstroom. Het College van Bestuur acht het bindend studieadvies in strijd met zijn beleid. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • actief beleid te voeren ter realisering van hogere rendementen, onder meer in voorlichting, begeleiding en uitdaging van studenten; • invoering van het bindend studieadvies.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
95
8.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
De meeste afgestudeerden vinden redelijk snel een baan, maar over het niveau van de banen doet de zelfstudie geen uitspraken. Volgens de arbeidsmonitor zijn de studenten Bedrijfswetenschappen redelijk tevreden over de genoten opleiding. Meer dan 60% van de afgestudeerden komt terecht in de commerciële dienstverlening. Om een juist beeld te krijgen van de kwaliteit van de afgestudeerden is niet alleen een gestructureerde alumnimeting nodig, maar ook een gestructureerde meting bij het afnemend veld. Een adviesraad bestaande uit werkgevers en andere maatschappelijke groeperingen zou de faculteit ideeën kunnen geven over vereiste inhoudelijke en academische competenties die als ijkpunt gebruikt kunnen worden. Onderzoek naar de aansluiting tussen eindtermen en de vraag uit het afnemend veld vindt niet plaats bij werkgevers, wel onder alumni. Die hebben nog wel wat wensen, met name ten aanzien van de inhoudelijke component; speciaal het kunnen omgaan met conflicten noemen ze als een competentie die ze hebben gemist. De nadruk op academische grondslag wordt achteraf gewaardeerd, de vormende kant van het onderwijs, met groepswerk, eveneens. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • gestructureerde metingen bij het afnemende veld te organiseren; • een adviesraad in te stellen.
8.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
De faculteit kreeg eind 2002 te kampen met een groot financieel probleem, dat zich al in 2001 manifesteerde. De interne organisatie wordt nu zodanig aangepast dat de faculteit in 2006 in de zwarte cijfers komt. Door de snelle groei van het aantal studenten was er te veel tijdelijk niet-gepromoveerd personeel aangetrokken, daarvan zijn er al velen afgevloeid. In vergelijking met de visitatie van 1994 zijn er meer hoogleraren en uhd’s, maar er zijn relatief veel docenten met een zuivere onderwijstaak, die niet zijn gepromoveerd en die niet bij het onderzoek van de faculteit zijn betrokken. De faculteit zou om dit op te lossen minder studenten willen hebben, met name minder hbo-studenten en meer aan onderzoek willen doen, want dit laatste is bij de groei van het onderwijs achtergebleven. Er waren communicatieproblemen, zo meldt de zelfstudie, tussen de verschillende gremia die verantwoordelijk zijn met betrekking tot organisatie en uitvoering van het onderwijs. Het gaat hierbij om de vakinhoudelijke verantwoordelijkheid (hoogleraren) versus onderwijskundige en organisatorische verantwoordelijkheid (onderwijsdirectie). Er is bovendien te gretig ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen, zoals de Engelstalige bacheloropleiding. Het streven van de faculteit is thans erop gericht de groei beheersbaar te houden onder handhaving van de kleine opleidingen. De faculteit stelt daarbij echter terecht dat deze handhaving niet ten koste mag gaan van de capaciteit die voor de grote opleiding Bedrijfswetenschappen noodzakelijk is. De nieuwe organisatie sinds eind 2002 is een goede aanzet tot de gewenste transformatie. Er is een nieuwe decaan aangesteld, de afdelingsstructuur is opgeheven en er zijn clusters op inhoud 96
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
ingevoerd, waarbij één hoogleraar per cluster verantwoordelijk is. Deze implementatie moet nog wel gewaarborgd worden. Bestuurskracht, in de zin van het vermogen analyse en concepten te operationaliseren, is de afgelopen jaren niet voldoende aanwezig geweest. Een noodzakelijke kostenreductie van 25% kan niet met de kaasschaaf. De benodigde capaciteit komt met een opgelegde 25% reductie onder een grote druk. Er is geen voldoende gedetailleerd en gedragen plan hoe deze reductie op een verantwoorde manier kan plaatsvinden en hoe de eindtermen dan nog worden gerealiseerd. Noodzaak en urgentie voor de ingezette veranderingen zijn nog geen gedeeld goed bij alle betrokkenen. Functioneringsgesprekken, promotietrajecten en het werkoverleg van decaan met clusterleiders zijn volgens de commissie mede goede instrumenten om de kwaliteit van de staf te verhogen. Voorkomen moet worden dat ten gevolge van de bezuinigingen een te grote reductie van tijdelijk personeel plaatsvindt en de evenwichtige opbouw van het totale personeelsbestand wordt aangetast. De veranderingsaanpak is gericht op de korte termijn: kostenreductie, sleutelfuncties waar nodig aanpassen en door middel van meer duidelijke verantwoordelijkheidsstelling de verbeteringen realiseren. Een eerste beeld dat de commissie heeft gekregen is dat de aanpak effectief is. De reorganisatie roept de vraag op of de bestuurskracht aanwezig is om de ambities waar te maken. De bestuurlijke wijzigingen en de status van de ‘Agenda voor Verandering’ geven perspectief op verbetering, waarbij het faculteitsbestuur de loyale en krachtige steun van de staf behoeft. Bovendien zijn prioriteiten van het karakter ‘first things first’ nodig. Ter ondersteuning van het facultaire professionaliseringsbeleid beschikt de faculteit over een stafmedewerker onderwijskundige begeleiding. In het kader van het Engelstalige traject worden jaarlijks verschillende workshops ‘Classroom English’ aangeboden. Nieuwe medewerkers dienen een portfolio van onderwijsactiviteiten in hun curriculum op te nemen; voor zover van toepassing wordt een ontwikkelingstraject afgesproken. Als bij zittende medewerkers de competenties moeten worden vastgesteld (bijvoorbeeld bij verlenging arbeidsovereenkomst of vervullen nieuwe functie) dan gebeurt dit mede aan de hand van een zelfevaluatie van de medewerker, hetgeen de commissie een goede zaak vindt. Hoogleraren worden ingezet in de propedeuse, zij het, volgens de commissie, te weinig in de eerste periode. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de implementatie van de reorganisatie te waarborgen; • zorg te dragen voor meer commitment van de staf ten aanzien van de reorganisatie.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
97
55,8
67
19,6
22
75,4
% gepromoveerd
Totaal
4 7 4 5
3,60 4,75 9,00 14,85
Totaal (aantal)
2,0 3,8 5,3 4,0 4,5
8,9 10,4 18,4 23,2 7,0 7,5
Fte onderwijs
12 9 16 24 3 3
Totaal (f.t.e)
8,9 8,4 14,6 17,9 3,0 3,0
V (aantal)
M (aantal)
HGL UHD UD Overig WP Aio’s Dio*)
V (fte)
M (fte)
Tabel Personeelsbezetting fte’s onderwijsinzet Afdeling Bedrijfswetenschappen (peildatum januari 2002) (definities volgens VSNU Kengetallen Personeel)
4,5
12 11 20 31 7 8
100% 100% 95% 13% 0% 0%
36,70
89
52%**)
*) Docent in opleiding **) aio’s en dio’s niet meegeteld Staf-studentratio per 1 januari 2002 Fte onderwijsinzet Ingeschreven studenten (2001-2002) Afgestudeerden (excl ABK) Studenten per fte onderwijs Afgestuderden per fte onderwijs
8.10
36,70 1954 389 53,2 10,6
Faciliteiten en voorzieningen
De commissie waardeert de facilitaire voorzieningen voor zover deze in beheer zijn van de eigen faculteit. Hierbij dient ook het studielandschap te worden vermeld, met studie- en overlegruimten, computerruimten, literatuuraanbod en een informatiebalie. De ruimten die niet onder de faculteit vallen zijn vaak minder goed geëquipeerd. Door de grote aantallen studenten is er ruimtegebrek, speciaal voor groepswerk. Positief oordeelt de commissie over het computerreserveringssysteem in het studielandschap. De financiële situatie is echter zorgelijk en daarvan hangt veel af met betrekking tot toekomstige mogelijkheden op facilitair gebied. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • zorg te dragen voor voldoende ruimten voor groepswerk; • veel aandacht te besteden aan de zorgelijke financiële situatie.
8.11
Internationalisering
Het aantal inkomende buitenlandse studenten is gegroeid van 11 in 1998 -1999 tot 35 in 2000-2001. Het aantal studenten dat naar het buitenland is gegaan bedraagt in dezelfde jaren 17 respectievelijk 27. Het gaat dus om zeer kleine aantallen studenten. Het Engelstalige traject is vanaf 2003 tijdelijk gestopt.
98
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De commissie onderkent dat de opleiding maatregelen heeft genomen om een internationaliseringsbeleid te ontwikkelen, maar is niet onder de indruk van de realisatie van dit beleid, alles is zeer ‘basic’ gebleven. De thans bestaande partnerships kunnen – op uitzonderingen na – moeilijk van hoog niveau genoemd worden. De ‘Nijmegen lectures on innovation management’ met buitenlandse gastdocenten zijn daarentegen wel van hoog niveau. De commissie stelt voor om het lopende Engelstalig bachelortraject af te bouwen en plannen voor een ander breed Engelstalig bachelorprogramma niet in overweging te nemen gezien de geringe vraag en de noodzaak de kosten blijvend op een lager niveau te brengen. Het voornemen om in 2004-2005 een breder Engelstalig facultair aanbod te doen lijkt de commissie een vlucht naar voren. Wel pleit de commissie voor een breder aanbod van Engelstalig onderwijs in het derde jaar bachelor om in te spelen op de bestaande en toekomstige uitwisselingsprogramma’s met buitenlandse partners. De commissie dringt erop aan de uitbouw van hoogkwalitatieve samenwerkingsvormen met een beperkt aantal partners, vooral Europese, in de nabije toekomst vast te leggen. Zij gaat ervan uit dat de masteropleidingen, verankerd in onderzoek op hoog internationaal niveau, alle in het Engels worden gegeven. Ten slotte vindt de commissie dat ‘internationaal’ moet blijven inhouden dat studenten ook in de masteropleiding, de ruimte krijgen voor verblijf in het buitenland. Over externe contacten, anders dan in het kader van internationalisering, wordt in de zelfstudie niet gesproken. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • het lopende Engelstalige bachelortraject af te bouwen; • Engelstalig onderwijs in de bacheloreindfase te realiseren; • goede Europese partners te zoeken voor samenwerking; • in de masteropleiding ruimte te creëren voor studie in het buitenland.
8.12
Interne kwaliteitszorg
Het ‘Handboek Onderwijskwaliteitszorg’ bevat een ideaal voor de inrichting van vele functies en werkzaamheden, maar geen afdoende beschrijving van de wijze waarop aan de normen wordt voldaan en de gewenste kwaliteit wordt geborgd. Evenmin biedt het een beschrijving van de normen. Een rapportagesysteem dat afwijkingen en effecten van genomen maatregelen zichtbaar maakt, is niet beschikbaar. Toetsen, objectivering van de toetsen en borging spelen echter een belangrijke rol bij verbetering van het kwaliteitssysteem. Alle vakevaluaties worden in de opleidingscommissie besproken, vergezeld van commentaar en inclusief aanpassingsvoorstellen van de betrokken docent. De opleidingscommissie overtuigt niet in daadkracht. Wel zijn studenten intensief betrokken bij het systeem van kwaliteitszorg. In toenemende mate is voor panelgroepen een belangrijke rol weggelegd bij de evaluatie van semesters en afstudeerrichtingen. Voor de borging van de kwaliteit van de opleiding is aansluiting nodig tussen de eindtermen, het competentieprofiel en het onderwijsprogramma. Bovendien moeten de exameneisen ook vaststellen of de student deze nagestreefde eindtermen en competenties daadwerkelijk beheerst. Daarbij dienen deze maatstaven en normen vastgesteld te worden door metingen onder studenten, afgestudeerden en hun werkgevers. De commissie is van oordeel dat de faculteit QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
99
thans niet kan borgen dat de nagestreefde eindtermen voldoende in het onderwijscurriculum zijn vertaald en dat de examinering borgt dat de afgestudeerden deze eindtermen ook waarmaken. De opleiding is bezig om hiervoor een systeem te ontwikkelen, hetgeen de commissie waardeert. De zelfstudie geeft een heldere en volledige analyse van de opleiding en van haar problemen, maar is te optimistisch ten aanzien van het veranderingsproces. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de opleidingscommissie een uitdagender rol te geven en daarvoor de aanbevelingen met betrekking tot de kwaliteitsbesturing mede te benutten; • de examencommissie een actieve rol te geven in het kwaliteitsborgingproces; • het hanteren van maatstaven en normen alsmede een consequente opvolging en bijsturing van afwijkingen betreffende de borging van de eindtermen.
8.13
Vorige visitatie
In de zelfstudie wordt beschreven hoe de opleiding gehoor heeft gegeven aan de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie. Zo is de missie van de opleiding verhelderd en het aantal afstudeerrichtingen uitgebreid. Het eerste jaar heeft meer vakspecifieke cursussen gekregen en er is meer individuele feedback op werkstukken.
100
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
9
Opleiding Business Studies Universiteit van Tilburg
9.1
Inleiding
Dit deelrapport sluit aan bij de zelfstudie Business Studies uit 2001 van de toen geheten Faculteit der Economische Wetenschappen (FEW) van de Universiteit van Tilburg (UvT), bij aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie, tijdens de visitatie (14 en 15 oktober 2003) is aangeboden en materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere verificatie. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die zij tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving voor zover dat van belang is voor het geven van een oordeel. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De opleiding is in 2001 als bacheloropleiding van start gegaan (Crohonummer: 50752). De bacheloropleiding geeft direct toegang tot de volgende masteropleidingen: Strategic Management en Logistics and Operations Management (beide gestart in 2004) en International Business, die gestart is in 2003. De bacheloropleiding Business Studies, het object van deze visitatie, is de jongste opleiding van de Faculteit der Economische Wetenschappen, in 1927 opgericht in de gedaante van de Rooms Katholieke Handelshogeschool, de grondlegger van de Universiteit van Tilburg. De in 2001 gestarte opleiding Business Studies is de Tilburgse opleiding Bedrijfskunde en zorgt als zodanig voor een uitdagende nieuwe fase in de geschiedenis van de faculteit. De opleiding Business Studies wil zich voegen in de Nederlandse universitaire sector van Bedrijfswetenschappen/Bedrijfskunde, zij het binnen een faculteit van een meer monodisciplinaire signatuur en cultuur. De doelstellingen van Business Studies zijn in de facultaire missie helder verwoord: het gaat om “all major fields of business administration”. De identiteit is “multidisciplinair ten opzichte van de monodisciplinaire economische wetenschappen”. De strategische positionering van de nieuwe opleiding Business Studies is naar de mening van de commissie onvoldoende krachtig en heeft een veel te laag profiel. De emancipatie van ‘Business Administration’ binnen de bestaande door Economie gedomineerde faculteitscultuur is nog maar nauwelijks begonnen. Business Studies is slechts één van de acht opleidingen die de faculteit aanbiedt. De facultaire voorlichtingsbrochure 2004-2005 heeft als dragende titel ‘Economie Tilburg’, de faculteit heet nog steeds ‘Faculteit der Economische Wetenschappen’. Daarbij komt nog dat in de externe beeldvorming het onderscheid tussen Business Studies en de economische specialisatie International Business vaag is en niet bijdraagt tot krachtige positionering van de nieuwe bedrijfskundige opleiding.
9.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
Doelstellingen en eindtermen van Business Studies zijn helder en voldoende operationeel geformuleerd. De inhoudelijke positionering is duidelijk en zeer uitdagend, er worden zelfs QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
101
heldere benchmarks genoemd. De opleidingsdoelstellingen passen overigens goed in de missie van de faculteit en deze weer bij de missie van de universiteit. De commissie vraagt zich echter af of de doelstellingen en eindtermen ook goed zijn vertaald in het curriculum. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • bewaking van de vertaling van de eindtermen in het curriculum; • de positionering van Business Studies binnen de faculteit helder te maken; • te bevorderen dat de multidisciplinaire Bedrijfswetenschappen zich binnen de faculteit naast de monodisciplinaire Economische Wetenschappen ontwikkelen tot een zelfstandig kennisdomein.
9.3
Opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma
Via een blokkensysteem, dat alleen in het eerste jaar wordt gehanteerd, worden de vakken in geconcentreerde vorm aangeboden. Ieder vak wordt op korte termijn afgesloten met een tentamen. De meeste vakken kennen één of meer blokopdrachten. Deze bepalen 20-50% van het eindcijfer. In de blokhandleidingen (study unit manuals) wordt informatie verstrekt over de structuur en opzet van het vak en de verbanden tussen vakken. De commissie is nagegaan of de opleiding Business Studies als brede opleiding Bedrijfswetenschappen kan worden beschouwd. Zij ziet weliswaar een brede benadering, maar ook noodzaak voor verbetering op de terreinen management van verandering enerzijds en technologie anderzijds. Met betrekking tot dit laatste ligt naar haar oordeel samenwerking met de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e) voor de hand. Volgens studenten is het programma in de eerste plaats breed en vertoont het te weinig diepgang. Naar het oordeel van de commissie kan de lat veel hoger worden gelegd en dient de uitdaging voor studenten groter te worden gemaakt. Er worden vakken ingekocht van andere faculteiten (drie HRM-vakken van de Faculteit der Sociale Wetenschappen, één vak van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en twee vakken van de Faculteit der Wijsbegeerte). Volgens de zelfstudie is eerst kennis over functionele gebieden nodig en moeten studenten het spanningveld ervaren alvorens ze integratie en dus systeemdenken kunnen toepassen in projecten. Systeemtheorie komt pas in het tweede jaar, tweede semester aan de orde. De commissie vraagt zich af of dit niet een te late fase is. In samenwerking met de TU/e wordt op het gebied van ondernemerschap één en ander ontwikkeld, hetgeen de commissie waardeert. De bachelorscriptie telt 12 ECTS en moet de omvang van een artikel krijgen. Scripties waren op het tijdstip van de visitatie nog niet beschikbaar. Het beoordelingssysteem voor de scripties, met twee beoordelaars die onafhankelijk van elkaar een oordeel uitspreken, ziet er op papier goed uit. De commissie is van mening dat in een scriptie een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandeld moet worden. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het programma te verzwaren en uitdagender te maken; • management van verandering en technologie meer op te nemen in het onderwijsprogramma. 102
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
9.4
Onderwijsleeromgeving
Het onderwijssysteem is wetenschapgeoriënteerd en de onderwijsmethoden stimuleren een zelfstandige, op kwaliteit gerichte inzet van docent en student. De commissie waardeert het projectmatige werken met authentieke bedrijfsproblemen, waarbij met teamwork de voor de Business Studies benodigde integratiecompetenties kunnen worden gerealiseerd. Het behoeft echter aandacht dat alle studenten ook met de benodigde competenties in aanraking komen. Het lukt niet altijd om voldoende bedrijven mee te laten werken. De commissie signaleert hier een probleem. Wel tracht de opleiding in zo’n geval een casestudy te laten schrijven, maar dat lost het probleem niet op. Het is wenselijk dat er een meer gestructureerd systeem komt waarmee bedrijven ten behoeve van de praktijkopdrachten kunnen worden benaderd. ICT speelt binnen de opleiding een belangrijke rol. De commissie waardeert dit. Er wordt binnen de opleiding op verschillende plaatsen en manieren aandacht geschonken aan de toetsing, maar de commissie acht het wenselijk dat er op een meer structurele wijze geanalyseerd wordt of de resultaten ook voldoen aan het te realiseren doel. Er is een begin gemaakt met de opzet van een systeem om een meer geobjectiveerde beoordeling mogelijk te maken. Bijvoorbeeld een checklist ten behoeve van een consequente evenwichtige en objectieve beoordeling van scripties. Gezien het korte bestaan van de opleiding was het voor de commissie nog niet mogelijk inzicht te krijgen in het gebruik ervan. Toetsen worden door stafmedewerkers zelf gemaakt; van intercollegiale consultatie is geen sprake. Het opleidingsbestuur onderkent toetsing als een aparte discipline, maar er wordt in feite niets gedaan aan structurele ondersteuning. Er vindt geen structurele correctie van examens/tentamens plaats, maar bij nieuwe vakken worden inmiddels wel tentamens vooraf door de opleidingsdirecteur opgevraagd. Er wordt gewerkt met projectopdrachten die een goede opbouw kennen en goed qua methodologie worden geobjectiveerd en gehanteerd. De aanpak van de werkcolleges is goed. Het unieke instrument van tutor- en coördinatiekringen heeft de mogelijkheden in zich om tijdig signalen te ontvangen, waardoor bijsturing in het onderwijs kan worden bewerkstelligd. De dynamiek van het instrument kan door de faculteit echter sterker worden ingezet, zo meent de commissie. De universitaire examenregeling is een probleem; deze wordt ook door de faculteit als onvoldoende normstellend ervaren. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • meer aandacht te schenken aan toetsing als kwaliteitsbewakings- en kwaliteitsbevorderingsmechanisme; • een systeem op te zetten om de medewerking van bedrijven te bevorderen bij het projectmatig werken.
9.5
Instroom
In 2001 zijn 171 studenten ingestroomd, vanwege de numerus fixus geen buitenlanders. In 2002 waren het er 161 waarvan 10% buitenlanders. In 2003 zijn er 156 studenten ingestroomd, QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
103
met eveneens 10% buitenlanders. De ambitie is om in 2009 50% studenten te krijgen die niet uit Nederland komen. Het baart de commissie wel zorgen dat tot op heden (na twee jaar) slechts een beperkte instroom van buitenlandse studenten is gerealiseerd, ondanks de inbreng van ervaringen en relaties van de FEW. Overigens constateert de commissie een sterke aanwezigheid van studenten uit de regio (75%). Voorlichtingsbeleid is specifiek gericht op nieuwe doelgroepen. Voor groepen worden proefstudeerdagen gehouden. Dit stimuleert een goede studiekeuze en het lijkt een goed voorlichtingsinstrument. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie het volgende: • de wervingsactiviteiten in geheel Nederland en in het buitenland te intensiveren.
9.6
Studeerbaarheid
In de korte periode dat de opleiding Business Studies bestaat, zijn er nog geen grote studievertragende onderdelen zichtbaar, het programma lijkt studeerbaar. De commissie pleit, gezien het vele projectmatige onderwijs, voor ingangseisen, zowel voor instroming in het tweede en derde jaar als voor instroming in bepaalde vakken (m.n. de ‘Project Assignments’). Hiervoor is het noodzakelijk dat hogere gremia de mogelijkheden bieden voor een strenger Onderwijs- en Examen Reglement (OER) voor de opleiding Business Studies. De commissie is positief over het reeds genoemde begeleidingssysteem via tutor- en coördinatiekringen, waardoor noodzakelijke bijstellingen snel, dat is nog tijdens de cursus, kunnen worden gerealiseerd. De opleiding wordt door de studenten niet als erg moeilijk gekarakteriseerd, hoewel statistiek als een struikelblok wordt gezien. De studenten Business Studies besteden in vergelijking tot die van de andere opleidingen van de faculteit het minste aantal uren per week aan de studie, blijkt uit een facultair overzicht. Per september 2002 is het bindend studieadvies ingevoerd: 36 EC moeten in het eerste studiejaar worden behaald, om door te mogen gaan met de opleiding. De faculteit had het liefst 45 EC als ondergrens genomen, maar de universiteitsraad heeft dit tegengehouden. Feitelijk is dit resultaat een compromis, hetgeen de commissie betreurt. Het bindend studieadvies heeft niet alleen een selecterende, maar ook een stimulerende functie. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • ingangseisen te stellen bij de toegang tot het tweede en derde jaar; • de norm van het bindend studieadvies te verhogen; • de studielast te verzwaren.
9.7
Doorstroom en rendementen
Van het cohort gestart in 2001 heeft 40% na één jaar 42 studiepunten behaald (= 60 ECTS), van het cohort 2002 heeft 25% dat resultaat bereikt. De rendementen moeten verhoogd worden, daar deze zelfs ver beneden de facultaire normen liggen. Dit vereist een uitdagende studieomgeving. 104
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • gerichte inspanningen te verrichten om het rendement aanzienlijk te verhogen; • betere voorlichting te realiseren ten behoeve van een hogere studie-inzet van de studenten.
9.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
Hierover kan de commissie uiteraard nog geen uitspraak doen.
9.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Docenten ervaren het werkklimaat als zeer positief. Er wordt gewerkt met een systeem van docententrainingen van nieuwe docenten en aio’s. Doel is professionalisering van de staf. Er is behoefte aan meer stafmedewerkers die in staat zijn ingezet te worden bij de projectopdrachten. Studenten hebben een brede belangstelling, de studie is breed en vraagt om een multidisciplinaire benadering, terwijl docenten vanuit veelal monodisciplinaire trajecten les geven. Docenten moeten zich in dat verband anders opstellen en veel breder kijken, bredere kaders aangeven, bruggen slaan naar andere aspecten. Er zijn weinig bedrijfskundigen onder de docenten; er is wel sprake van medewerkers die een andere dan economische achtergrond hebben en daarmee al duidelijk bijdragen aan de interdisciplinariteit. Toch vereist volgens de commissie de ‘emancipatie’ van bedrijfswetenschappen een gericht HRM-beleid ten aanzien van de kerndocenten qua functies en leerstoelen. Grote waardering heeft de commissie voor het gevoerde HRM-beleid met betrekking tot het functioneren van de wetenschappelijke staf. Met name het naar Amerikaans model gehanteerde ‘tenure track’ systeem en de tot nu toe gerealiseerde internationaliseringsgraad springen daarbij in het oog. Voorwaarden om in vaste dienst aangesteld te worden, zijn twee toppublicaties in zes jaar en onderwijsprestaties die niet onderdoen voor die van collega’s. Het is een systeem dat stimulerend en kwaliteitsbevorderend werkt. Niet functionerende stafleden komen voor outplacement in aanmerking. De commissie ziet een te beperkte personele capaciteit met betrekking tot onderwijskunde en kwaliteitsmanagement. De tabel met personeelsgegevens heeft betrekking op de gehele faculteit en is dan ook niet in dit rapport opgenomen. Gezien haar structuur was het de faculteit niet mogelijk de staf-studentratio op te geven. Zeer tot spijt van de commissie is de onderwijsinzet niet gespecificeerd naar de opleiding Businesss Studies, hetgeen de commissie een ernstig manco vindt. Uit de zelfstudie en de studiegids komt niet helder naar voren welke leerstoelen de faculteit beschouwt als voor de bedrijfskunde opleiding dragend c.q. beeldbepalend (benaming van de kernleerstoelen). Wel is in de zelfstudie een lijst met docenten opgenomen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding Business Studies. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het HRM-beleid meer te richten op het aantrekken van stafleden met een brede, bedrijfskundige achtergrond die het integratieve, multidisciplinaire van de studie stimuleren en uitdragen; • de staf-studentratio uit te werken. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
105
9.10
Faciliteiten en voorzieningen
De commissie is onder de indruk van de faciliteiten en voorzieningen van de faculteit. De informatievoorziening is in Tilburg goed voor elkaar. Er zijn geen financiële problemen. Gezien de sterk groeiende aantallen studenten in het recente verleden en het feit dat financiering volgend is, is de financiële positie voor de faculteit zeer gunstig te noemen.
9.11
Internationalisering
De commissie heeft kennis genomen van het feit dat de faculteit de accreditatie van de AACSB heeft verworven. In het kader van de internationale positionering is dit belangrijk. Het internationaliseringsbeleid is duidelijk en gestoeld op stevig onderbouwde partnerships en uitwisselingsprogramma’s. Het partnerbestand wordt onder de loep genomen. Kwaliteit is bepalend voor het aantrekken van andere contacten en is een weerspiegeling van de interne kwaliteit. Ongeveer 25% van de stafleden komt uit het buitenland. Dat acht de commissie een goede ondersteuning van de internationale ambitie. Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk het eerste semester van het derde jaar aan één van de partneruniversiteiten van de UvT te studeren, maar het volgen van internationale programma’s wordt nog niet gestimuleerd. Slechts een zeer beperkt aantal studenten zit in het buitenland, hetgeen begrijpelijk is omdat de opleiding ten tijde van het inleveren van de zelfstudie nog geen derde jaar kende. De samenwerking moet in balans zijn, niet alleen moeten buitenlandse studenten naar Tilburg komen, het omgekeerde moet ook gebeuren. Vanwege de internationale ambities en internationalisering is naar het oordeel van de commissie een internationaal klankbord wenselijk op middellange termijn. Relaties met het afnemend veld via de relaties tussen hoogleraren en brancheorganisaties, de Maatschappelijke Adviesraad, die overigens op facultair niveau werkt, en het platform met het Brabantse bedrijfsleven zijn bepaald aanwezig. Maar deze vervullen niet de rol van adequaat en systematisch marktonderzoek naar de ervaringen en wensen van de werkgevers. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • een facultaire internationale adviesraad in te stellen; • systematisch onderzoek te organiseren naar de wensen van werkgevers ten aanzien van de opleiding.
9.12
Interne kwaliteitszorg
De facultaire interne kwaliteitszorg is naar het oordeel van de commissie nog onvoldoende. De faculteit kan niet waarborgen dat het curriculum de doelstellingen en eindtermen dekt, noch dat de studenten bij het afstuderen over de kennis en vaardigheden beschikken die de opleiding zich ten doel heeft gesteld. De faculteit beschikt ook niet over maatstaven en managementinformatie betreffende het al of niet behalen van de doelstellingen.
106
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Wel vinden er evaluaties plaats van de onderwijsprogramma’s aan de hand van studentenenquêtes. Deze informatie wordt echter niet systematisch veredeld. Een goed functionerend sluitend kwaliteitssysteem en aantoonbare bijsturing door adequaat management zijn nodig om vast te kunnen stellen of de opleiding studenten op niveau aflevert. Nu hangt nog te veel af van bijvoorbeeld het individueel beoordelen van de examenopzet door de opleidingsdirecteur. Er is (nog) geen sprake van operationele eindtermen per vak die zijn getoetst op de aansluiting profielen-doelstellingen-eindtermen-exameneisen. De commissie acht het in dit licht gewenst dat de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleidingen meer wordt geëxpliciteerd. Voorts bestaan er geen normen waaraan ten minste voldaan moet worden, en is er geen management-praktijk waarbij er op die normen wordt gestuurd en er bij overtreding sancties worden gesteld. Teneinde het kwaliteitsborgingsysteem te vervolmaken is het nodig dat er beleid wordt ontwikkeld zodat sturing met behulp van een deugdelijk instrumentarium mogelijk wordt. Het positieve oordeel van de faculteit over de kwaliteitsborging van de tentaminering deelt de commissie op basis van haar nader onderzoek dan ook niet. Het in de zelfstudie bij sterke punten genoemde oordeel over het kwaliteitszorgsysteem is naar het oordeel van de commissie niet voldoende onderbouwd. De tentamenstof wordt niet vergeleken met eindtermen en het beoogde profiel van de bedrijfskundige. De uitoefening van de bevoegdheden van de opleidingscommissie en het gebruik van de beschikbare informatie in de praktijk laat te wensen over, waardoor de commissie een minder grote rol speelt bij de kwaliteitsbewaking dan idealiter het geval zou zijn. In het kader van de kwaliteitsborging is het wenselijk dat de OC de toegekende taken en bevoegdheden scherp in beeld neemt. Daarbij is het van belang dat zij met een meer sturende agenda en een plan van aanpak, binnen een juiste tijdsplanning, uitvoering geeft aan haar evaluerende en ondersteunende taak. De zelfstudie is prettig leesbaar en geeft een duidelijk beeld van de opleiding. De toon is echter weinig kritisch, naar het oordeel van de commissie. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande het volgende • de interne kwaliteitszorg als systeem verder uit te werken en te operationaliseren; • een goed managementinformatiesysteem te hanteren; • de opleidingscommissie een sturende agenda te doen aanhouden en een plan van aanpak te doen opstellen in het kader van de kwaliteitsborging.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
107
108
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
10
Opleidingen Bedrijfskunde en International Business Administration – Erasmus Universiteit Rotterdam
10.1
Inleiding
Dit deelrapport sluit aan bij de zelfstudie Bedrijfskunde van de Faculteit Bedrijfskunde (Rotterdam School of Management) van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), bij aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie, tijdens de visitatie (27, 28 en 29 oktober 2003) is aangeboden en materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere toelichting. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die zij tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving zover dat van belang is voor het geven van een oordeel. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De commissie heeft in Rotterdam twee dagopleidingen gevisiteerd, te weten Bedrijfskunde (BK) en International Business Administration (IBA). Daarnaast is de avondopleiding PTO aan de orde gekomen. De drs-opleiding Bedrijfskunde (Crohonummer 06834) is ingaande 2002 formeel omgezet in de bacheloropleiding Bedrijfskunde; de aansluitende masteropleiding Business Administration is in september 2003 van start gegaan. IBA (Crohonummer 50952) is een joint venture tussen de Faculteit Bedrijfskunde en de Faculteit der Economische Wetenschappen. De bachelor IBA, gestart in 2000, geeft direct toegang tot de masteropleiding International Business Administration (met een duur van 1,5 jaar), die in september 2003 is gestart. Deze visitatie brengt de commissie in contact met de oudste en grootste bedrijfskundefaculteit in Nederland. Immers, ontstaan in 1970, als Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde – een joint venture van de Nederlandse Economische Hogeschool (NEH) te Rotterdam en de Technische Hogeschool te Delft (THD) – met een tweejarige postkandidaatsopleiding, heeft de huidige faculteit het grootste marktaandeel in de sector Bedrijfswetenschappen. Oud, groot, maar ook stevig. Als zodanig drukt de faculteit het devies van de NEH ‘stevig onder de stormen’ uit in de actualiteit van het bedrijfswetenschappelijke veld. De commissie heeft geconstateerd dat de ontwikkelingsgang van de faculteit de laatste jaren een aantal belangrijke strategische stappen heeft laten zien die als volgt kunnen worden samengevat. • Oriëntatie op wetenschappelijk onderzoek, onder andere tot uiting komend in ERIM (Erasmus Research Institute in Management). • De oprichting van het programma International Business Administration en als gevolg daarvan het ontstaan van een multicultural classroom. • Positionering in de Europese bedrijfswetenschappelijke arena als ‘European Management School’ door deel uit te maken van CEMS (Community of European Management Schools). • Een positieve ontwikkeling in de verhouding tot de Stichting Rotterdam School of Management. De vorige visitatie van april 1995, dus ruim negen jaar geleden, bepleitte reeds met kracht de toepassing van de ‘one school one name’ formule. De commissie heeft met QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
109
genoegen kennis genomen van de volgende in de aanvullende zelfstudie vermelde passage: “het College van Bestuur heeft medio juni 2003 besloten de integratie van de activiteiten van de Faculteit Bedrijfskunde en de Stichting Rotterdam School of Management daadwerkelijk te effectueren, zodanig dat er voor einde 2004 sprake zal zijn van één geïntegreerde business school onder de naam Rotterdam School of Management.” • De portfoliobenadering als ordenend beginsel bij zowel de externe marktpositionering als de interne facultaire sturing. • Het benutten van de van buiten komende BaMa-formule als welkome aanleiding voor positieve vernieuwing van de opleidingen. De commissie meent echter dat positieve mogelijkheden slechts kunnen worden verwezenlijkt, indien de volgende algemene adviezen in acht worden genomen. • Het genereren van voldoende momentum, snelheid en consistentie in de lopende positionerings- en transformatieprocessen, met name ten aanzien van de Stichting RSM. • De bestaande grote oriëntatie op onderzoek vraagt – met behoud van het positieve effect van goed onderzoek op de onderwijsprogramma’s – om een versterkte prioritering van de oriëntatie op onderwijs; aspecten als massaliteit, inspiratie, motivatie, uitdaging, methoden van integratie en van onderwijsvernieuwing zijn daarbij belangrijke aangrijpingspunten. • In een samenleving die steeds meer afrekent op basis van kwaliteit is versterkte aandacht voor dit aspect noodzakelijk voor overleving. Daarbij gaat het in het bijzonder om de kwaliteit van de instroom (studenten), van de strategische besturing (governance) en van de organisatie van de kwaliteitszorg (quality assurance). • In het kader van transparante positionering van de faculteit en haar producten is aandacht voor de gevaren van vervaging en verwatering van academische ‘titels’, alsmede van ‘labels’ (international business), geboden. Naar de mening van de commissie zou de faculteit vanuit haar positie in de Nederlandse bedrijfswetenschappelijke arena hierbij actiever moeten acteren. • De voordelen van de facultaire vestigingsplaats kunnen nog beter worden benut of tot uiting gebracht. De kansrijke nabijheid van de wetenschappelijke centra te Delft en Leiden, alsmede van de bestuurlijke centra te Den Haag en Brussel vraagt om expliciet facultair beleid terzake.
10.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
De doelstellingen, de operationalisering in eindtermen en het beoogde profiel van de afgestudeerden zien er doordacht en compleet uit, ook in detail. De expliciete keuze voor de profit sector is een heldere beperking. Die keuze komt in de missie echter niet duidelijk tot uitdrukking, omdat daarin alleen wordt gesproken over de inspiratiebron. De keuze voor het internationale bedrijfsleven is nog niet in alle opzichten in de curricula van de opleidingen zichtbaar. De operationalisering van de eindtermen is van niveau. Het op academische kwaliteiten gerichte deel ziet er degelijk en compleet uit. Het onderscheidend vermogen ten opzichte van het hbo komt goed uit de verf in de academische vorming (methodologie, wetenschapsleer, vorming in onderzoeksaanpak). Benchmarking met topopleidingen vindt plaats via audits van het EQUIS, de AACSB en de AMBA Er is al met al een helder beeld met welke topopleidingen de faculteit zich vergelijkt. Benchmarking aan opvattingen van het afnemende veld vindt impliciet plaats via een veelheid 110
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
van contacten. Maar er vindt geen systematisch toetsbaar onderzoek plaats. Wel zal er een internationale adviesraad worden ingezet. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • systematisch toetsbaar onderzoek onder het afnemende veld te organiseren.
10.3
Opbouw en inhoud van de onderwijsprogramma’s
Naast de twee reguliere bedrijfskundeprogramma’s verzorgt de faculteit ook een parttime doctorandusopleiding Bedrijfskunde (PTO) voor door studie en werk bedrijfskundig gevormde studenten op post-hbo niveau. Het is in feite een gecondenseerde uitwerking van het voltijdse programma vanaf het tweede doctoraaljaar. Het is de bedoeling dat deze opleiding te zijner tijd wordt getransformeerd tot een (avond) masteropleiding. De drie programma’s zijn van voldoende wetenschappelijk niveau en voldoende onderscheidend van het hbo. Over het algemeen geven ze voldoende aandacht aan het aanleren van academische vaardigheden. In de schakelprogramma’s voor hbo’ers is dit naar de mening van de commissie echter te zwak aanwezig. De aandacht in het programma voor het leren samenwerken in groepen en het ontwikkelen van persoonlijke competenties zou naar de mening van de commissie moeten worden vergroot. Het toetsen van vaardigheden is een punt van zorg. Bij de dagopleidingen BK en IBA is de oriënterende functie van de propedeuse in orde. Het niveau van de propedeuse is behoorlijk, maar het kan zwaarder worden gemaakt. Hiermee zou de selecterende functie van de propedeuse kunnen worden aangescherpt, hetgeen de commissie zou toejuichen. Positief waardeert de commissie het vak ‘Inleiding Bedrijfswetenschappen’, dat in beide dagopleidingen wordt aangeboden. De specialisatiefase bestaat bij Bedrijfskunde uit een major (basisblok 14 studiepunten en verdieping van 7 studiepunten), een praktijkopdracht (stage) (7 studiepunten) en twee minors (van elk 7 studiepunten) en een afstudeerproject van 14 studiepunten. Overigens is in de masteropleiding de afzonderlijke praktijkopdracht komen te vervallen. Van de kant van de faculteit is een verklaring gegeven voor het feit waarom het nu juist déze majors en minors zijn. Onder andere heeft dit te maken met interesses binnen onderzoeksvakgroepen of functies in het bedrijfsleven waarbij de major aansluit. Ook keuzegedrag van studenten bepaalt het aanbod. International Business Administration (IBA) heeft een goed programma, met een enthousiaste staf en opvallend gemotiveerde studenten. Deze opleiding heeft naar de mening van de commissie echt een internationaal karakter. Het IBA-programma omvat iets meer economische vakken dan het BK-programma. De onderwijsvernieuwing die in het gewone BK-programma, vanwege de massaliteit, niet gemakkelijk kan worden ingevoerd, wordt hier wel gerealiseerd. Wel heeft, volgens de studenten, IBA op een aantal punten nog te veel een Nederlandse opzet; het gaat dan om het gebruik van bepaalde voorbeelden door docenten en van sheets die niet in het Engels beschikbaar zijn. Het Engels taalgebruik is soms een probleem. Met name het vak ‘Accounting’ was te weinig aangepast aan het internationale programma. Er is op dit gebied wel sprake van een positieve ontwikkeling. Zo volgen thans ongeveer 100 medewerkers een toegesneden cursus Engels. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
111
‘Research driven education’ is een goed uitgangspunt. Er is echter niet altijd helder gemaakt dat de nieuwe masteropleidingen een min of meer rechtstreeks gevolg zijn van eerdere research activiteiten. Aan het integrerende deel van de multidisciplinaire studie wordt concreet aandacht besteed. Het in de opleiding, zelfstudie en gesprekken zo veelvuldig gehanteerde integratieconcept (of: de integratieve doelstelling) vraagt volgens de commissie om nadere verdieping, met name bij de analyse van achterliggende oorzaken van bedrijfskundige problemen en bij de effectieve implementatie van veranderingen. Van de kant van de opleiding is naar voren gebracht dat men interdisciplinariteit als een houding ziet en ook dat veel managementdisciplines zich ontwikkeld hebben tot stevige, zelfstandige kennisgebieden. De commissie ziet interdisciplinariteit vooral als een grotendeels door academische opleidings- en vormingsprocessen zich eigen te maken competentie. Dat is méér dan ‘houding’ en breder dan zelfstandige managementdisciplines. Academisch gevormde bedrijfswetenschappers kijken met een wetenschappelijke managementoptiek naar functionerings- en besturingsvraagstukken van organisaties. Die vraagstukken zijn complex en fuzzy van aard en vergen verschillende, elkaar aanvullende benaderingen. Twijfels blijven er bij de commissie bestaan of in de grotere leerstofeenheden, zoals het ondernemingsplan, de leeropdracht en de casussen wel voldoende aandacht is voor de integratie van de onderliggende bedrijfskundige subdisciplines. Integratie lijkt soms te veel aan de student zelf te worden overgelaten en te weinig expliciet gedoceerd. De Technische Wetenschappen, als één van de kennispijlers in het ‘Disciplineprotocol’ genoemd, lijken nauwelijks aanwezig. Voor zover zichtbaar lijkt techniek zich te beperken tot ICT. Door de faculteit is echter opgemerkt dat men zich bewust concentreert op management van technologie, zowel in de bacheloropleiding (bijvoorbeeld management van innovatie, operations en logistiek management) als in de masteropleiding. De commissie is echter van mening dat voor het managen van technologie een voldoende mate van kennis van het inhoudelijke aspect nodig is. De commissie heeft een tiental scripties (oude stijl) bestudeerd. Het oordeel van de commissie stemde in grote lijnen overeen met dat van de opleiding. Aan dit afstudeerwerkstuk worden 14 studiepunten toegekend. Bij het afstudeerproject zijn een coach en twee meelezers betrokken. Zij vormen tezamen de afstudeercommissie. Het feit dat er drie personen bij het afstuderen zijn betrokken acht de commissie een groot goed in het kader van de kwaliteitsborging. Bovendien dienen zij uit verschillende disciplines afkomstig te zijn. De bachelorthesis bij IBA heeft een gewicht van 7 studiepunten. De commissie heeft van deze werkstukken nog geen kennis kunnen nemen. In de ogen van de commissie moet de scriptie niet alleen aan de gebruikelijke criteria voor een wetenschappelijk werkstuk voldoen, maar ook een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandelen. Daarbij kan het verschil tussen een bachelor- en een masterscriptie (mede) in het volgende liggen. Bij de bachelorscriptie kan, bij voorkeur groepsgewijs, een min of meer voorgeschreven format ten aanzien van de integrerende analyse en advisering worden gehanteerd. Bij de masterscriptie kan zelfstandig een vrijer format ten aanzien van het integrerend analyseren, ontwerpen en implementeren worden gebruikt. Wat betreft de beoordelingen van scripties is het wenselijk dat gewerkt wordt aan de hand van een consistente lijst met beoordelingscriteria waaronder integratieaspecten (toetssjabloon). 112
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Er is thans wel een eenvoudig lijstje met criteria beschikbaar. Het gebruik van een degelijker instrument verdient aanbeveling in het kader van de objectivering van beoordelingen ten behoeve van studenten enerzijds en de interne kwaliteitsborging anderzijds. Inmiddels is een vernieuwde lijst met criteria beschikbaar en via de afstudeerhandleiding kenbaar gemaakt. De Part Time Opleiding is ook van goed niveau, maar het gevaar van afdrijving ten opzichte van de dagopleidingen dient te worden onderkend. Van het ERIM-AIO/PhD programma heeft de commissie een goede indruk gekregen. Wel vinden de aio’s de inzet in het onderwijs zwaar. Er zou een onafhankelijke vertrouwenspersoon bij ERIM moeten komen tot wie aio’s met problemen zich kunnen wenden, zo stelden de aio’s voor. Ongeveer een derde van de aio’s is afkomstig uit het buitenland, hetgeen de commissie een goede zaak vindt. Het overkoepelende aio-onderwijs op het gebied van onderzoeksmethodologie wordt door de commissie gewaardeerd. Het laten zien dat er een relatie is tussen het onderzoeksprobleem en de soort te kiezen onderzoeksmethode is van groot wetenschappelijk belang. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het niveau van de propedeuse te verzwaren; • het integratieconcept expliciet aan de orde te stellen; • het integrerende element van Bedrijfswetenschappen in de programma’s te versterken; • meer aandacht te besteden aan het leren samenwerken in groepen en aan het ontwikkelen van persoonlijke competenties; • de Technische Wetenschappen meer in het opleidingsprogramma op te nemen; • het toetsen van vaardigheden onderwerp van nader beraad te maken; • een degelijke lijst (toetssjabloon) op te zetten en te gebruiken bij de scriptie- en thesisbeoordeling; • een vertrouwenspersoon bij ERIM aan te stellen voor de aio’s.
10.4
Onderwijsleeromgeving
Hoewel de faculteit van louter hoorcolleges reeds is overgegaan naar diverse werkvormen, zijn de massaliteit van het onderwijs en vooral de daarmee samenhangende anonimiteit, ongemotiveerdheid en het mogelijk studievluchtgedrag een groot probleem. Dat wordt door de faculteit ook erkend en serieus opgepakt. De verschuiving van massale hoorcolleges naar kleinschaliger onderwijs behoeft voortgang, zo stelt de zelfstudie terecht. De commissie is van oordeel dat deze vernieuwing versneld moet worden geïmplementeerd. De commissie zet een vraagteken bij het gehanteerde trimestersysteem omdat dit voor de uitwisseling van studenten belemmerend kan zijn. Ook binnen een semestersysteem is het volgens de commissie goed mogelijk studeerbare blokken aan te bieden en anderzijds te waken voor versnippering. De opleiding heeft echter naar voren gebracht dat er in de wereld zulke grote verschillen in studieroosters bestaan dat ook een semestersysteem geen of weinig effect zal hebben. De commissie ziet het ‘tentamenservicepunt’ als een goed initiatief in de beoogde borging van kwaliteit. Hier kunnen docenten met problemen op het gebied van de tentaminering om bijstand vragen. De Examencommissie kan, gezien de uitkomsten van de tentamenmonitor QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
113
(zie hieronder), een docent naar het servicepunt verwijzen. Het servicepunt is overigens nog maar bij een beperkt aantal tentamens ingezet. Er is een eerste aanzet gemaakt om de objectivering van de examinering inzichtelijk te maken en te integreren in een adequaat systeem: de tentamenmonitor. Daarmee wordt kwaliteitsborging mogelijk gemaakt. In het streven van de faculteit naar het behoud van een toppositie is de feitelijke uitwerking van een dergelijk systeem noodzakelijk, uiteraard gecompleteerd met een goed managementinformatiesysteem. Overigens kan dit systeem zich niet beperken tot de monitoring van meerkeuzetentamens; ook de andere toetsvormen dienen in een bewakingssysteem te worden uitgewerkt. De opzet vraagt een serieuze aanpak en inzet vanuit het Onderwijskundig Expertise Centrum Rotterdam (OECR), bewaakt door de examencommissie. Het is wenselijk dat het systeem met intercollegiale toetsing bij het construeren van tentamens consequent wordt toegepast in het kader van objectivering van de toetsen in het perspectief van de eindtermen. Ondanks het feit dat PTO tot eenzelfde diploma leidt als de dagopleiding wordt er bij PTO gebruikgemaakt van andere toetsvormen. Dit vereist een zorgvuldige analyse om te bepalen of per saldo dezelfde eindtermen worden bereikt. Juist bij de tentaminering en examinering met grote aantallen studenten wordt maar al te graag gebruikgemaakt van tentamens die slechts uit meerkeuzevragen bestaan. Om ook met andere toetsvormen te meten worden vaak via het onderwijsnormeringsmodel financiële prikkels gegeven om het afnemen van openvraagtentamens te bevorderen. De commissie waardeert dit. Met ICT (Blackboard) probeert de faculteit de communicatie te verbeteren en dat wordt ook gerealiseerd. Daarnaast biedt het Studenten Information Network (SIN-online) belangrijke informatie, zoals de studiegids. Dit is volgens de commissie een mooi ontwikkeld systeem dat bij een goede hantering de massaliteit in dienstverlenend opzicht het hoofd biedt. De verdere ontwikkeling van e-learning en implementatie is in dat verband een goede anticipatie op wat in de toekomst mogelijk wordt. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het systeem van intercollegiale toetsing bij het maken van tentamens consequent in te zetten; • de invoering van kleinschalig onderwijs door te zetten in verband met het tegengaan van de massaliteit; • de mogelijkheden van ICT meer te benutten, zowel in het onderwijs als bij de tentaminering.
10.5
Instroom
Sedert 1995, het jaar van de vorige visitatie, is de instroom van de BK-opleiding gestaag gestegen. In het jaar 2000-2001 was er een sterke daling van de instromers tot 678 vanwege de ingevoerde numerus fixus. Met ingang van 2001-2002 is besloten om die op te heffen. In het jaar 2002-2003 stroomden 896 studenten in. Bij IBA is men in 2000-2001 gestart met ongeveer 200 studenten (waarvan 38% buitenlanders). In 2001-2002 stroomden 248 studenten in, waarvan 44% buitenlanders. Het bestand buitenlandse studenten omvatte ruim 40 nationaliteiten. In 2001 werd een rem gezet op de studenten uit China en Duitsland om te voorkomen dat er al te grote subgroepen binnen de 114
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
populatie zouden ontstaan. Bij IBA heeft men de numerus fixus gehandhaafd. Bij IBA moet de instroom divers blijven. Ook moet het aantal studenten onder controle gehouden worden. Het streefcijfer met instroom van maximaal 400 lijkt de commissie zinvol, om de nadelen van massaliteit tegen te gaan. Ten aanzien van het fenomeen van de terugloop bij de instroom van vrouwen bij BK (van 30% in 2001-2002 naar 25% in 2002-2003) zou de commissie gaarne specifieke maatregelen zien om meer vrouwen te werven. Overigens steeg in dezelfde periode bij IBA het percentage vrouwen van 39% naar 42%. Er is een goede aanpak van de studievoorlichting, onder meer gebaseerd op een regelmatige analyse van studiemotieven en doelen. Ook de zogenaamde ‘ambassadors’, studenten getraind om voorlichting te geven, spelen een belangrijke rol. Er zijn zinvolle projecten zoals proefstuderen en meeloopdagen, waarin niet alleen nadruk op de aantrekkelijkheid, maar ook op de zware eisen en de vereiste grote studie-inzet van de opleidingen wordt gelegd. De commissie vraagt zich af of de lagere slaagpercentages voor de kwantitatieve vakken te maken hebben met een lagere kwaliteit van de instroom, doordat kwantitatieve vaardigheden binnen het vwo minder aan de orde komen. Terecht wordt momenteel onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties in het ‘vwo-studiehuis’ en de studievoortgang in de BK-opleiding. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het aantal studenten bij IBA onder controle te houden; • systematisch aandacht te schenken aan de kwaliteit van de instroom.
10.6
Studeerbaarheid
De commissie constateert dat de opleidingen studeerbaar zijn. Bij Bedrijfskunde zijn de struikelvakken inmiddels aangepakt door ze te verplaatsen of ze op een andere manier aan te bieden. Bij IBA is het vak ‘Operations Management’ een probleem in het kader van de studeerbaarheid. Hoewel studenten aangeven het programma als ‘pittig’ te ervaren, mag volgens de commissie het programma nog wel verzwaard worden. De lat moet hoger, om binnen de beperkte tijd van een bachelor- en masteropleiding studenten nog beter te vormen tot de volgens de eindtermen beoogde academische bedrijfskundigen. Het schakelprogramma voor hbo’ers is zwaar doordat er meer dan het normale aantal studiepunten in beperkte tijd behaald moet worden, maar de commissie acht dit aanvaardbaar. De faculteit zal verder moeten werken, hoe moeilijk ook, aan een klimaat waarin het voor studenten normaal is elke werkweek flink te studeren, zodat een gelijkelijk verdeelde, behoorlijke studiebelasting over het trimester wordt gerealiseerd. Sinds het studiejaar 1999-2000 is er een bindend studieadvies bij Bedrijfskunde. De student dient 28 studiepunten (40 ECTS) in het eerste jaar behaald te hebben teneinde door te kunnen gaan naar het tweede jaar. Bij IBA is het bindend studieadvies van kracht met ingang van 2002-2003. Hier gelden dezelfde normen. Inmiddels is de formele evaluatie van het bindend studieadvies afgerond en is geadviseerd het definitief in te voeren. IBA heeft een eigen studieadviseur. Sinds 2003 is het systeem Osiris voor studievoortgang- en administratie ingevoerd. Dit is zowel voor beleidsmakers als de studenten een verbetering. Interessant en waardevol acht de commissie het OJA-project voor de begeleiding van studenten die zeven jaar of langer ingeschreven staan. Het stimuleert ze om alsnog af te studeren. PTO is een zwaar programma QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
115
voor de betrokken studenten. Een probleem is het afstudeertraject, studenten hebben dan vaak het gevoel in een gat te vallen. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het programma van met name de bacheloropleiding Bedrijfskunde te verzwaren en uitdagender te maken; • hogere drempels en ingangseisen in te stellen, hetgeen een actievere werkhouding van de student mede zal bevorderen; • het vak ‘Operations Management’ bij IBA beter studeerbaar te maken; • het afstudeertraject bij PTO te verbeteren, onder andere door een betere communicatie met de studenten.
10.7
Doorstroom en rendementen
De rendementen zijn laag. Het rendement na één jaar is gestegen van 24% in 1994-1995 naar 45% in 1999-2000. Het verhoogde rendement is wellicht te danken aan het bindend studieadvies, dat in 1999 werd ingevoerd; het jaar daarvoor was het rendement 32%. Het gaat dan om de instroom inclusief hbo’ers. Bij de vwo-instromers lag het slagingspercentage voor de propedeuse na één jaar rond de 20%. In 1999 steeg dat naar 30%. Na twee jaar ligt het propedeuserendement voor beide groepen op gemiddeld 55%. Het post-propedeuserendement ligt na vijf jaar gemiddeld op 20% (VSNU-cijfers), maar voor de vwo’ers op zo’n 17%. De gemiddelde studieduur van de vwo-groep ligt op 72 maanden, dit is langer dan het landelijke gemiddelde, waarbij bedacht moet worden dat deze opleiding 40% van het totale aantal studenten Bedrijfswetenschappen bevat. In de bachelor- en masteropleidingen zijn terecht meer ‘incentives’ ingebouwd om de opleiding sneller af te ronden. Op grond van interne getallen is bekend dat het rendement bij IBA na één jaar ligt op 28%, voor de tweede en derde generatie was dit 42% resp 37%. Bij PTO zijn de rendementen van de laatste cohorten zorgelijk, zo is het rendement na twee jaar van het cohort 1999 19%. De opleiding heeft inmiddels maatregelen genomen en incentives ingesteld om het rendement te verbeteren. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • actief het beleid te continueren en aan te scherpen om de rendementen te verhogen, ook bij PTO.
10.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
De meeste afgestudeerden (99% van de respondenten van de wo-monitor) vinden snel een baan, vaak zelfs al voor het moment van afstuderen. Het facultair bureau Alumni Relaties heeft twee onderzoeken laten uitvoeren onder alumni. Uit deze onderzoeken, onder recent afgestudeerden en eerder afgestudeerden, blijkt dat deze tevreden zijn over de genoten opleiding, vooral over het specialisatiegedeelte. Maar de massaliteit van de opleiding is door veel alumni als een nadeel ervaren. De alumnivereniging Bedrijfskunde is de grootste van de Erasmus Universiteit. Uit het gesprek met alumni bleek dat ze graag betrokken blijven bij de opleiding; velen willen meewerken door 116
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
bijvoorbeeld gastcolleges te geven. Er is een PTO Alumni Commissie die als alumniklankbord dient voor het PTO-management. De commissie heeft veel waardering voor de zinvolle en intensieve manier waarop alumni bij het beleid van de faculteit worden betrokken. Het goed opgezette alumnisysteem geeft waardevolle feedback voor de faculteit, in velerlei opzichten. Het bestuur van de vereniging van alumni heeft een klankbordfunctie.
10.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Er is een matrixmodel met op de ene as de programma’s en op de andere de academische professionals. Er zijn drie clusters van eenheden die eigen verantwoordelijkheden hebben: ten eerste de vakgroepen, ten tweede programma’s, instituten en centers en ten derde de afdelingen. Interne communicatie en PR zijn een punt van zorg. Probleem is dat na de invoering van de MUB de bestaande communicatiekanalen niet meer functioneren. Er zijn inmiddels weer vakgroepbesturen ingesteld die voor de communicatie zorgdragen. Er is een beweging om de Stichting RSM te integreren in de faculteit; het College van Bestuur heeft onlangs tot deze integratie besloten. De organisatiestructuur is de laatste jaren veelvuldig gewijzigd. Nu lijkt er meer rust te komen. Op basis van een goede reputatie is het voor de faculteit relatief gemakkelijk om goede Nederlandse medewerkers aan te trekken in verband met het voor wetenschappers gunstige werkklimaat. Het is niet gemakkelijk nieuwe medewerkers uit het buitenland aan te trekken in verband met het feit dat de aanvangssalarissen lager liggen dan bij vergelijkbare buitenlandse business schools. Alle docenten dienen te voldoen aan basiskwaliteiten zoals geformuleerd door het onderwijskundig centrum. Maar de didactische vaardigheden van de docenten schieten soms toch te kort. Momenteel is 69% van de docenten ERIM-gekwalificeerd onderzoeker. Van de hoogleraren en universitaire (hoofd)docenten is gemiddeld 85% gepromoveerd. De zelfstudie geeft aan hoe de spreiding van de expertises van de wetenschappelijke staf ligt. Die informatie acht de commissie waardevol. Slechts weinig hoogleraren zijn actief in de bacheloropleiding, hetgeen de commissie betreurt. Aio’s worden soms te veel ingezet voor onderwijs.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
117
M (f.t.e.)
M (aantal)
V (f.t.e.)
V (aantal)
Totaal (f.t.e)
Fte onderwijs
Totaal (aantal)
% gepromoveerd
Tabel Personeelsbezetting f.t.e.’s onderwijsinzet (peildatum januari 2002) (definities volgens VSNU Kengetallen Personeel)
HGL UHD UD Overig WP*) AIO’s
20,3 25,94 33,1 20,55 29,4
31 30 39 26 30
1 0,2 10,48 4,4 12
1 1 13 5 12
21,3 26,14 43,58 25,46 41,4
8,52 10,46 26,15 13,60 6,21
32 31 52 31 42
100% 90,32% 65,38% 19,35% Nvt
Totaal
129,9
156
28,08
32
157,8
64,94
188
68,76
*) Het overig WP bestaat voornamelijk uit aio’s wier aio-aanstelling na vier jaar verstreken is. Tabel Staf-studentratio’s (per 2002) F.t.e. onderwijsinzet (excl. student-assistenten) Studenten Afgestudeerden Studenten per f.t.e. onderwijs Afgestudeerden per f.t.e. onderwijs
69 3738 462 54,17 6,70
Om te komen tot bovenstaande tabel heeft de zelfstudie een optelling gemaakt van een geschat aantal actieve BK-studenten, de helft van de IBA-studenten (de andere helft wordt betaald door de faculteit der Economische Wetenschappen) en de PTO-studenten. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de didactische vaardigheden van sommige stafleden te verhogen; • meer hoogleraren in de (eerste jaren van de) bacheloropleiding in te zetten; • stimulering van de aantrekkingskracht van de EUR voor internationale docenten door adequate prikkels; • verdere operationalisering van de integratie van de faculteit met de Stichting RSM.
10.10 Faciliteiten en voorzieningen De faculteit bevindt zich op een (nog) goed bereikbare locatie op een campus met veel voorzieningen. De gebouwen, en met name computerzalen zijn verouderd en behoeven vernieuwing. De capaciteit van computers en werkplekken is momenteel onvoldoende, dat werd ook door de studenten aangegeven. Het computersysteem is vaak overbelast. De commissie realiseert zich dat met de nieuwbouw (het nieuwe T-gebouw) faciliteiten en voorzieningen, met name computerzalen, welke voldoen aan moderne eisen, gerealiseerd gaan worden (in 2005). De bibliotheekvoorzieningen zijn goed. Daarnaast is er speciaal voor Bedrijfskunde een digitale bibliotheek. De financiële positie van de faculteit is gezond. 118
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie het volgende • voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen voor faciliteiten in de nieuwbouw.
10.11 Internationalisering Het internationaliseringsbeleid wordt duidelijk en gedetailleerd weergegeven en is indrukwekkend. De commissie constateert een hoog niveau van buitenlandse partneruitwisselingen, vooral in netwerken zoals CEMS (Community of European Management Schools), een netwerk van 17 vooraanstaande business schools in Europa, waarvan per land slechts één instelling lid kan zijn. In 2002 is een geheel vernieuwd CEMS-programma van start gegaan, dat als optie en na selectie wordt aangeboden: CEMS MIM (Master International Management). Het verlengt het standaard masterprogramma met een half jaar. Jaarlijks volgen 30-40 Rotterdamse studenten Bedrijfskunde dit programma. Er is sprake van uitwisseling van studenten, 100 per jaar (zowel uitgaand als inkomend) bij CEMS en bij bilaterale uitwisselingen. De faculteit heeft het initiatief genomen bij de ontwikkeling van een Mutual CEMS Peer Review system, een kwaliteitsbeoordelingssysteem. Bij het PIM (Programme in International Management), een mondiale versie van het ERASMUS/SOCRATES-programma, zijn minder studenten betrokken. De faculteit is op hoog niveau aanwezig bij internationale wetenschapsbeoefening, ook naar onderzoeksthema’s. Van de wetenschappelijke staf heeft 19% niet de Nederlandse nationaliteit. De faculteit zou graag meer studenten naar partnerscholen willen sturen, maar verhoging van de capaciteit per partnerschool blijft een probleem. De internationale netwerken zijn goed. De contacten met het internationale bedrijfsleven zijn van niveau en leveren voldoende feedback op. Er is een actief loopbaanbeleid. De commissie heeft waardering voor de grote investering in het international office. Tweederde van de inkomende buitenlandse studenten is Europees, bijna een kwart komt uit NoordAmerika. Het aandeel van de andere werelddelen is klein. De commissie heeft grote waardering voor het Internationale Ontvangstprogramma, met ongeveer 45 deelnemers per klas waaronder 35 buitenlanders en 10 Rotterdamse studenten die als ‘buddies’ een bijdrage leveren. Het wordt drie keer per jaar aangeboden. Sterk zijn ook de alumnirelaties, en de relaties met het ERBS (Erasmus University Centre of Contract Research and Business Support) en het EED (Erasmus Executive Development). Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie het volgende • nog sterkere bundeling van krachten en samenwerking (met de Stichting RSM); • de uitwisselingscapaciteit (per partnerschool) trachten uit te breiden.
10.12 Interne kwaliteitszorg De kwaliteitszorg wordt vormgegeven in nauwe samenwerking met het Onderwijskundig Expertise centrum (OECR) van de universiteit. Kern van het meetsysteem zijn observaties, cursusevaluaties, monitoring en alumnionderzoeken. De meest betrokken commissies zijn de opleidingscommissies (OC) en de examencommissie (EC). De commissie waardeert dat er in praktisch opzicht kort wordt gestuurd en snel gereageerd, maar de kwaliteitsborging is geen QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
119
volledig sluitend systeem. Er wordt ook niet in die termen gedacht. De aansluiting tussen eindtermen en curriculum resp. tussen curriculum en tentameneisen vindt impliciet plaats. Sturen op normen wordt wel bestudeerd, maar is niet geïmplementeerd. Er is (nog) geen sprake van operationele eindtermen per vak die bovendien zijn getoetst op de aansluiting profielen-doelstellingen-eindtermen-exameneisen. De commissie acht het in dit licht gewenst dat de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleidingen meer wordt geëxpliciteerd. De opleidingscommissies reageren snel en slagvaardig op wat zichtbaar niet goed gaat of waar harde signalen worden gegeven. Aandacht voor structurele verbetermogelijkheden is er slechts ten dele en bovendien weinig systematisch. Vanaf 2002 is het beleid in samenwerking met de OC voornamelijk geconcentreerd op de implementatie van de BaMa-structuur. Het is volgens de commissie zinvol om tussen de OC-Bedrijfskunde en de OC-IBA meer afstemming na te streven om van elkaars ervaringen te profiteren. In tegenstelling tot beide andere opleidingen kent PTO geen eigen OC. Er is geen formele toetsing of de studenten van PTO en Bedrijfskunde voldoen aan dezelfde eindtermen. PTO lijkt een meer zelfstandig bestaan te leiden dan op grond van de gelijke eindtermen en de daarmee verbonden kwaliteitsborging zou mogen worden verwacht. De examencommissie heeft een opvallend duidelijke functie. Bij de opzet van de reeds genoemde tentamenmonitor speelt deze commissie een rol. Een zwak punt was de beperkte respons op de evaluaties. Er wordt gewerkt aan het op digitale wijze organiseren ervan. Studenten krijgen na afloop van de cursus een e-mail met een link naar de site waarop een evaluatie-enquête ingevuld kan worden. Ze krijgen twee weken tijd om te reageren. De commissie vindt deze nieuwe aanpak een goede zaak. Van een systematische opvolging van het benutten van alle dimensies van Blackboard is nog geen sprake, wel van stimulering van het gebruik. Van managementinformatie gericht op sturing van de kwaliteit van het onderwijs is nog maar in beperkte mate sprake. In het algemeen lijkt kwaliteitszorg een impliciet proces vanuit de gedachte dat het externe imago en het decentraal reageren op signalen bevestigt dat het wel goed gaat. De faculteit loopt op dit punt gevaar op een te laat moment met afwijkingen te worden geconfronteerd die tot zware ingrepen moeten leiden. Vanaf 2004 zal een vernieuwd bestuursteam bestaande uit decaan, pro-decaan en programmadirecteuren een belangrijk bestuurlijk gremium gaan vormen. Deze in gang gezette verandering in de bestuurlijke organisatie is positief in het licht van kwaliteitsborging. De zelfstudie geeft een duidelijk beeld van de beschreven opleidingen. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • de kwaliteitszorg explicieter te organiseren in een sluitend systeem en een hogere prioriteit te geven in de facultaire besturing; • opleidingen met gelijke eindtermen ook in de kwaliteitszorg gelijk te behandelen; • managementinformatie te genereren die gericht is op en gebruikt wordt voor sturing en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs; 120
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
• te bewaken dat PTO bij de OC-BDK voldoende aan de orde komt, dan wel een eigen opleidingscommissie-PTO instellen; • te bewerkstelligen dat de respons op evaluaties wordt verhoogd om deze als managementinformatie te kunnen inzetten.
10.13 De vorige visitatie Aan de punten van kritiek van de vorige visitatie, te weten: versterking van de doctorandusopleiding, investeren in PhD-onderwijs en het versterken van de onderzoekscomponent, meer partnerships met het bedrijfsleven, en beter onderhoud van de gebouwen, is hard en met succes gewerkt, wat niet wil zeggen dat alle problemen ook zijn opgelost.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
121
122
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
11
Opleiding Bedrijfswetenschappen Open Universiteit Nederland
11.1
Inleiding
Dit deelrapport sluit aan bij de zelfstudie Bedrijfswetenschappen (welke betrekking heeft op de periode 1996-2001) van de Faculteit der Managementwetenschappen van de Open Universiteit Nederland (OUNL). Genoemde faculteit biedt opleidingen aan in algemene en bedrijfseconomie, bedrijfswetenschappen en bestuurskunde. Het rapport sluit ook aan bij aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie, tijdens de visitatie (6 en 7 november 2003) is aangeboden en bij materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere toelichting. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die zij tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving voor zover dat van belang is voor het geven van een oordeel en als het zinvol lijkt te beschrijven hoe de OUNL in elkaar zit. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De bachelor ‘Management, Organisatie en Bestuur’ is van start gegaan in 2002 en is een samenvoeging van de oude doctorandusopleidingen ‘Bedrijfswetenschappen’, met Crohonummer 06834, (het object van deze visitatie), ‘Bestuurskunde’ en ‘Economie’. In 2002 zijn eveneens de aansluitende masteropleidingen ‘Accounting and Finance’, ‘Public management and policy’, ‘Strategy and organization’, ‘Supply chain management’ en ‘Business processes and ICT’ gestart. Opgericht in 1984 bij de ‘Wet op de Open Universiteit’ neemt deze universiteit sindsdien deel aan het Nederlandse universitaire bestel; in de actualiteit als leverancier van derde generatie hoger afstandsonderwijs, dat is competentiegericht onderwijs met behulp van elektronische technologie. Voor de visitatiecommissie, die universitaire bedrijfskundige opleidingen beziet, staat de verantwoordelijkheid van de Faculteit der Managementwetenschappen centraal voor het opleidingstraject dat uitmondt in het verlenen van academische titels. Deze faculteit staat voor belangrijke uitdagingen; aanleiding daartoe is de introductie van de BaMa-structuur. Deze plaatst de faculteit naar de mening van de commissie, voor de opgave van een majeure strategische herpositionering. De inspanningen daartoe kunnen als volgt worden samengevat: • Het naar buiten duidelijker uitstralen van de rol voor de Nederlandse kenniseconomie door het accentueren van de ‘distinctive competence’, te weten de indrukwekkende expertise op het gebied van de technologie van afstandsonderwijs. De rol van het Onderwijstechnologisch expertisecentrum (OTEC), moet hierbij meer zichtbaar worden. • Het imago van de Open Universiteit lijkt ‘bleek’, de bekendheid laag, de marketing slecht. Termen als ‘tweede kans onderwijs’ zijn belegen. De Open Universiteit is een echte universiteit met ambities, die een appèl doen op waardevolle eigenschappen als zelfstandigheid, zelfdiscipline, planning, organisatie en doorzettingsvermogen. Het College van Bestuur legt terecht een prioriteit bij het verbeteren van het imago. • Het versterken van de positie binnen het Nederlandse universitaire bestel door het QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
123
intensiveren van de wetenschappelijke relaties en netwerken. • Het benutten van de positie in Europese organisaties als de European Association of Distance Teaching Universities (EADTU), en in het Euro*MBA- en het Global*MPAproject, met als ambitie een Europese speler te worden. Het gebruik van de Engelse taal kan in dit perspectief worden geplaatst. • Het versnellen van de in gang gezette interne facultaire cultuuromslag, gericht op markten en integratie van de onderzoeksdimensie. • Het verwerven van een grotere manoeuvreerruimte teneinde sneller en adequater in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen. Extern betekent dit een grotere onafhankelijkheid ten opzichte van de centrale overheid; intern, binnen de instelling, betekent dit een vergroting van de facultaire bestuurlijke zelfstandigheid. Omdat het onderwijs van de Open Universiteit Nederland afwijkt van het onderwijs dat de zusterinstellingen aanbieden, volgt eerst een korte beschrijving. De Faculteit der Managementwetenschappen ontwikkelt en produceert studiemateriaal en organiseert, vaak met derden, opleidingstrajecten waarin dit materiaal wordt gebruikt. Met het cursusaanbod worden vier doelgroepen bediend: • degenen die hun competenties op een specifiek onderwijsterrein willen vergroten door het volgen van één of meer cursussen; • degenen die aan de OUNL een academisch diploma willen halen; • degenen die aan de OUNL een diploma willen halen, maar gebruikmaken van het begeleidingsaanbod van een hogeschool; • degenen die studeren voor een certificaat, bijvoorbeeld dat van Financial Controller, of een scholingstraject volgen dat met een bedrijf is overeengekomen. Het gaat hier voor het merendeel om studenten die al een baan en vaak ook een gezin hebben. Het onderwijsaanbod bestaat niet uit voorgeprogrammeerde jaarprogramma’s, maar uit individuele cursussen die als afzonderlijke eenheden kunnen worden gevolgd, er is een modulair onderwijssysteem. Veel cursussen bestaan uit schriftelijk materiaal dat thuis door de student wordt bestudeerd en dat steeds vaker langs elektronische weg wordt aangeboden. Studenten ontvangen dan taken en opdrachten via het web. Het bronnenmateriaal wordt op papier of via een CD-rom ter beschikking gesteld. De OUNL streeft thans naar meer competentiegericht onderwijs (verwerven van academische en professionele kennis, inzichten en vaardigheden, en de bijbehorende attituden; realistische bedrijfsproblemen vormen vaker het uitgangspunt van het leerproces) en intensiever gebruik van ICT. In het najaar van 2000 heeft het College van Bestuur een nieuwe koers voor de OUNL bepaald. De OUNL zal zich niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats op academische opleidingen moeten richten, maar een veelheid van onderwijsproducten moeten leveren voor verschillende markten. Door de vraag naar lifelong learning moet het hoger onderwijs zich vernieuwen. De Open Universiteit speelt daar heel duidelijk op in met competentiegericht onderwijs in een elektronische leeromgeving.
124
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
11.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
De Open Universiteit zit in een transformatiefase, enerzijds veroorzaakt door een technologyshift ten gevolge van de mogelijkheden van de elektronische leeromgeving, anderzijds door organisatieveranderingen die een antwoord beogen te geven op door de faculteit geconstateerde verbeterpunten. Daarbij is in de missieformulering en de gesprekken daarover een spanning merkbaar tussen een focus op een academische opleiding Bedrijfswetenschappen en het bieden van lifelong learning. De opleiding is primair gericht op het realiseren van academische doelstellingen. Dat komt naar het oordeel van de commissie echter nog onvoldoende in missie, marketing en communicatie naar voren. Bij de vertaling en operationalisering van doelstellingen naar eindtermen speelt de elektronische leeromgeving volgens de commissie nog onvoldoende een richtinggevende rol. Er is door het College van Bestuur een viertal werkgroepen ingesteld, waaronder één voor de elektronische leeromgeving. De commissie acht het van groot belang dat voortvarend invulling wordt gegeven aan de inzet van een state-of-the-art elektronische leeromgeving die een onderwijskundig concept ondersteunt, waarmee de Open Universiteit haar toegevoegde waarde ten opzichte van het reguliere universitaire onderwijs zo groot mogelijk maakt. Dat vergt overeenstemming binnen de organisatie op korte termijn over inhoud, vorm en tijdpad van implementatie. De huidige prognoses voor het tijdpad lijken de commissie zonder een operationeel implementatieplan niet geborgd en in dat licht zeer optimistisch. De opleiding beoogt op te leiden tot ‘reflective practitioner’, iemand die geleerd heeft op verantwoorde wijze kennis te vergaren waardoor hij beter in staat is praktijkproblemen op te lossen. De onderzoekstaak acht de commissie wezenlijk voor het borgen van het academische karakter van de opleiding. Thans is de band met onderzoek nog te zwak. Een onderzoekstaak is ook te realiseren door een formele, nauwere samenwerking met andere universiteiten. Voor de hand ligt die samenwerking te zoeken met de Universiteit Maastricht en de Technische Universiteit Eindhoven. De academische doelstellingen van de opleiding Bedrijfswetenschappen vergen een operationalisering die in het afstandsonderwijs bijzondere problemen met zich brengt, die om een specifieke aanpak vragen. Het ontwerp voor de aanpassingen van de wetenschapsvorming in de nieuwe bachelor-masterstructuur ziet er veelbelovend uit, maar wordt nu ‘werkende weg’ gerealiseerd. Dat maakt een oordeel van de commissie over de effectiviteit ervan op dit moment niet mogelijk. De opleiding richt zich op studenten met een baan en die vaak monodisciplinair zijn gevormd. De opvatting dat deze doelgroep in het werk leert integreren verwerpt de commissie niet. Maar met de faculteit is de commissie van mening dat de academische vorming grote aandacht vraagt en zich zeker ook op integratie van disciplines moet richten. Daarmee wordt tevens het verschil met het hbo scherper zichtbaar. De opleiding wordt noch wat betreft de academische, noch wat betreft de professionele doelstellingen in de zelfstudie internationaal gepositioneerd; en evenmin afgemeten naar internationale maatstaven, ook al suggereren de titels van twee paragraafjes in de zelfstudie het tegendeel. In het programma komen de eindtermen, naar de mening van de commissie, onvoldoende tot operationalisering. De bacheloropleiding geeft wel een aanduiding van internationale benchmarking. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
125
Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de focus te leggen bij het aanbieden van een academische opleiding Bedrijfswetenschappen door middel van afstandsonderwijs, in combinatie met een onderzoekstaak, óók in marketing en communicatie; • nadere ondersteuning van het onderwijskundig concept door de elektronische leeromgeving; • grote aandacht te schenken aan academische vorming; • operationalisering van de academische doelstellingen in het programma; • de internationale positionering te expliciteren.
11.3
Opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma
De doctorandusopleiding heeft een omvang van 56 modulen (=168 studiepunten) en kent de volgende opbouw: propedeuse (42 studiepunten), basisdoctoraal (63 studiepunten) en afstudeerrichting (63 studiepunten). Bij de afstudeerrichtingen kan de student kiezen voor ‘Marketing en Logistiek’, ‘Strategie en Organisatie’, ‘Overheidsmanagement’ of ‘Bedrijfsprocessen en Informatietechnologie’. Een cursus bestaat uit één of meer modulen met een genormeerde studielast per module van 100 uur. De wetgever heeft de OUNL-module gelijkgesteld aan drie studiepunten in het reguliere wo, overeenkomstig met 120 uur. De redenering hierachter is dat de studenten van de OUNL efficiënter studeren dan studenten aan reguliere universiteiten. Bij Bedrijfswetenschappen bestaan bijna alle cursussen uit één module, slechts een enkele uit twee modulen. De opleiding is tot en met het basisdoctoraal verdeeld over jaartrajecten, waarbij elk jaar verdeeld is in twee semesters. Er is een aanbevolen volgorde van de vakken, maar in feite kan iedereen op elk gewenst moment beginnen en in eigen tempo studeren, al zijn in september en februari de officiële startmomenten. Met betrekking tot de breedte van de bacheloropleiding merkt de commissie op dat het aspect technologie onvoldoende tot z’n recht komt, terwijl dit in het ‘Disciplineprotocol’ één van de kennispijlers is. Daarnaast zou de commissie gaarne meer aandacht voor management control, financieel management en inkoop zien. De nieuwe reeks vakken om de academische vaardigheden aan te leren ziet er veelbelovend uit. De commissie waardeert de toegenomen onderzoekscomponent in het programma, maar deze oriëntatie zou naar haar mening aangescherpt moeten worden. De gebruikte methode van bedrijfswetenschappelijk onderzoek komt in de afstudeerscripties niet uit de verf. Dat constateert de commissie op basis van de bestudering van een tiental scripties. In het algemeen, uitzonderingen daargelaten, liepen de cijfers die de opleiding had gegeven en die de commissie had gegeven niet sterk uiteen. De scriptie van de ongedeelde opleiding heeft een gewicht van 5 modulen (15 studiepunten). Het bachelorwerkstuk heeft een gewicht van 3 modulen (9 studiepunten). De student moet een scriptieplan opstellen waarin hij laat zien wat er in het vakgebied al bekend is over zijn afgebakende onderwerp, wat er nog niet bekend is, hoe hij denkt dat te weten te komen en wat de scriptie eraan bijdraagt om dat te weten te komen. Omdat de meeste studenten slechts beperkt gesocialiseerd zijn in de academische gemeenschap is dit volgens de commissie een zinvolle aanpak. Bij het beoordelen van de scriptie zijn de scriptiebegeleider en de examinator betrokken. De OUNL maakt bij het beoordelen van scripties gebruik van 126
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
een vaste set van criteria. De waarderingen worden voor iedere scriptie bijgehouden, waardoor het mogelijk is om deze beoordelingsformulieren als effectief systeem in te zetten bij de kwaliteitsbewaking. De commissie beveelt als borging van de integratieve dimensie van de studie aan om criteria daarvoor bij de scriptie-eisen op te nemen. De scriptie moet niet alleen aan de gebruikelijke criteria voor een wetenschappelijk document voldoen, maar ook een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandelen. Daarbij kan het verschil tussen een bachelor- en een masterscriptie (mede) in het volgende liggen. Bij de bachelorscriptie kan, bij voorkeur groepsgewijs, een min of meer voorgeschreven format ten aanzien van een integrerende analyse en advisering worden gehanteerd. Bij de masterscriptie kan zelfstandig een vrijer format ten aanzien van het integrerend analyseren, ontwerpen en implementeren worden gebruikt. De volgende stap is te komen tot een eenduidigheid in de meting van de criteria. Van belang is dat met name de ondergrenzen nauwlettend in de gaten gehouden worden in het kader van de borging van de academische kwaliteiten van de gediplomeerden. De nieuwe opzet van de ‘Basiscursus Marketing’ en van het vak ‘Strategisch Verandermanagement’ krijgt waardering van de commissie. De begeleiding, feedback, beoordeling en evaluatie zijn van goed niveau. Dwarsverbanden naar andere vakken mist de commissie echter nog. Academisch gevormde bedrijfswetenschappers kijken met een wetenschappelijke managementoptiek naar functionerings- en besturingsvraagstukken van organisaties. Die vraagstukken zijn complex en fuzzy van aard en vergen verschillende elkaar aanvullende benaderingen. De voorgenomen plannen om, ten behoeve van het afstuderen, toe te groeien naar ‘content teams’ en het vormen van ‘academic communities’ acht de commissie waardevol. Het vak ‘Methoden en technieken van bedrijfskundig onderzoek’ wordt door de commissie duidelijk gewaardeerd. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • meer aandacht te geven aan technologie, management control, financieel management en inkoop in de bacheloropleiding; • de keuze voor de gebruikte onderzoeksmethode in het bachelorwerkstuk duidelijk te laten aangeven; • toetsingscriteria voor de integratieve dimensie bij de scriptie-eisen op te nemen; • de onderzoekscomponent zwaar aan te zetten; • de ondergrens van de scripties nauwlettend in de gaten te houden; • de nieuwe opzet van de ‘Basiscursus Marketing’ en van het vak ‘Strategisch Verandermanagement’ ook toe te passen bij andere cursussen; • meer dwarsverbanden tussen de vakken aan te brengen.
11.4
Onderwijsleeromgeving
Het draait bij de OUNL om op afstand begeleide zelfstudie. De benodigde didactische functies — informatie over opzet en doel, motivatie, verwerking en structurering van informatie, communicatie met docent en medestudenten alsmede toetsing en reflectie — moeten daarom in het studiemateriaal zelf aan de orde komen. De OUNL heeft een eigen platform voor internetondersteuning: Studienet. In een aantal cursussen werkt men met Edubox, een meer geavanceerde elektronische leeromgeving, die zich nog in een experimenteel stadium bevindt. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
127
De OUNL onderscheidt drie generaties afstandsonderwijs: ten eerste het verstrekken van schriftelijk materiaal, ten tweede presentatie van de leerstof via videobanden, CD-rom en internet en ten derde de didactische aanpak via de elektronische leeromgeving. Parallel lopend aan de drie generaties is men van het toetsen van verklarende kennis overgegaan naar het meten van competenties. Bij dit laatste is ook de begeleiding deel gaan uitmaken van het onderwijsontwerp, via digitale middelen en bij voorkeur door gebruik te maken van communicatie met een asynchroon karakter. Ook de didactische werkvormen vertonen de dynamiek van de opeenvolgende generaties van afstandsonderwijs. Van het leereenheden model (op één dagdeel moest de student één studieonderdeel af kunnen ronden) is men via het tekstboek werkmodel (hierbij leren studenten om te gaan met standaardwerken) overgegaan tot elektronische media, waarbij elke cursus een eigen website heeft binnen Studienet. Op de cursussite worden informatie en cursusmateriaal aangeboden in de vorm van verwijzingen naar standaardwerken, direct gepresenteerde tekstpagina’s en te downloaden bestanden. Er zijn ook hyperlinks met verwijzingen naar actueel materiaal. Er kan hierbij een elektronische databank van cases worden gebruikt, waarbij de student een selectie kan maken die past bij zijn achtergrond. Via e-mail kunnen aan docenten vragen worden gesteld en er zijn discussiegroepen. Er worden bij sommige cursussen virtuele teams georganiseerd. Een probleem daarbij is soms dat studenten moeilijk kunnen samenwerken omdat de voor hen beschikbare studietijd per individu sterk kan verschillen. Samenwerken op zich is voor de studenten in het algemeen geen probleem, gezien hun werkervaring, zo stelt de zelfstudie. Het aantal contacturen is zeer gering, maar verenigbaar met met de gekozen werkvorm en doelgroep. Het persoonlijk contact met andere studenten tijdens de studie mag in de opvatting van een aantal studenten intensiever worden, omdat er een stimulerende werking van uit gaat. Anderzijds waren er ook studenten die te kennen gaven daaraan geen enkele behoefte te hebben. De student blijkt in het dagelijks werk vaak al achter de computer te zitten, waardoor de afwisseling met boeken en readers die men bijvoorbeeld ‘op de bank’ kan lezen, ook zeer wordt gewaardeerd. De student wil geen lange sessies online, omdat hij zelden uren achtereen kan studeren. Overigens biedt de ‘laptop’ veel van de gewenste vrijheid. Onafhankelijk zijn van plaats, tijd en tempo wordt zeer gewaardeerd door de studenten. Het studiemateriaal ondersteunt dat goed. De actualiteit van web based werken, waarbij updates van cursusmateriaal kunnen worden gedownload, wordt ook gewaardeerd. Een goede mix van soorten modules (qua type ICT, hoeveelheid samenwerking, literatuur, tijd, studietempo) lijkt de commissie hier gewenst. Ook volgens de opleidingscommissie is er een duidelijke behoefte aan een mix van onderwijsvormen. Te veel op ICT-gebaseerde cursussen tegelijk geeft tempoproblemen, omdat de interactie met medestudenten dan verstorend kan werken. In de nieuwe BaMa-opzet (meer interactieve leervormen om tot double loop learning te komen) kan dit problemen opleveren. De kwaliteit van het lesmateriaal is goed. Wat betreft de toetssystemen is de diversiteit enorm: van traditionele vormen (paper based) tot zeer vernieuwende toetsconcepten die passen bij de doelgroep en de leeromgeving. De commissie acht het van belang om voorrang te geven aan de ontwikkeling van effectieve systemen die gelijktijdig ingebed worden in een adequaat kwaliteitsborgingssysteem. Het ontbreken van een dergelijk systeem maakt een functionele sturing van de organisatie vooralsnog niet goed 128
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
mogelijk. Wat de tentamens betreft hebben de studenten volgens de zelfstudie grote voorkeur voor meerkeuze vragen, vooral SYS-tentamens. De OUNL is zeer actief met digitaal afstandsonderwijs en daar horen ook nieuwe toetsconcepten bij. Binnen de ‘Basiscursus Marketing’ is een nieuw concept ontwikkeld, waarbij gezocht is naar het geobjectiveerd toetsen van studenten, terwijl er in feite geen sprake is van gecontroleerde toetsomstandigheden. De studenten maken immers toetsen in hun eigen omgeving, al dan niet in aanwezigheid van anderen. Het te beoordelen examenwerk wordt door de student vervolgens naar de docent gestuurd. Het fraudeaspect is bij de ontwikkeling van dit toetsconcept centraal gesteld en de OUNL heeft in zeker opzicht met het nieuw ontwikkelde model een antwoord gegeven op vragen van critici. Het is te waarderen dat op deze wijze bekeken wordt of ook het toetsen van studenten in het digitale tijdperk op eigen locatie en op eigen tijdstippen mogelijk is en de commissie heeft daarvoor waardering. Met belangstelling moet dan ook worden uitgekeken naar verdere gedegen testresultaten van dit experiment, alvorens bekeken kan worden of er sprake is van een toetssystematiek die voldoende recht doet aan de beoordeling van de persoonlijke vakbekwaamheid van de student en tevens of de systematiek voldoende effectief en efficiënt is voor de OUNL als onderwijsinstelling. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het persoonlijk contact tussen studenten onderling en met docenten te stimuleren; • voorrang te geven aan het ontwikkelen van effectieve toetsingssystemen die ingebed worden in een kwaliteitsborgingssysteem; • zorg te dragen voor een goede mix van onderwijsvormen met niet te veel ICT-gebaseerde cursussen tegelijkertijd; • gedegen onderzoek te doen naar de resultaten van het toetsen van studenten zoals dat geschiedt bij de ‘Basiscursus Marketing’.
11.5
Instroom
De Kwantitatieve Onderwijsgegevens van de VSNU (KUO- cijfers) bevatten geen gegevens van de OUNL, omdat de manier van inschrijven bij de OUNL te veel afwijkt van die bij de reguliere universiteiten. Bij de inschrijving moeten studenten opgeven of zij opleidingsstudenten (die een doctoraaldiploma willen halen) of cursisten (die één of enkele cursussen volgen) zijn. De inschrijving als opleidingsstudent heeft een aantal voordelen, zowel in financieel opzicht als wat betreft de rechten die je als student krijgt. Daarom geven de meeste studenten zich als opleidingsstudent op. Dit fenomeen maakt de interpretatie van instroom- en doorstroomgegevens lastig. De instroom van opleidingsstudenten is gestegen van 403 in 1996/1997 tot 1026 in 1997/ 1998. In 1999/2000 stroomden er 901 studenten in. Het aandeel daarin van studenten met een hbo-diploma is hoog: 51%. Opmerkelijk is de sterke stijging van studenten in 1997. Waarschijnlijk, aldus de zelfstudie, is dit het gevolg van een herindeling van de studenten. De aantallen na 1997 indiceren dan waarschijnlijk een terugkeer naar realiteitsgetrouwe cijfers.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
129
Instroom volgens de faculteit: 1996 1997 1998 1999 2000
Opleidingsstudenten Cursisten 403 901 1026 591 1055 697 901 701 757 795
Gemiddeld genomen ligt de instroom van vrouwelijke studenten rond 30%. Van de opleidingsstudenten bevinden de hoogste percentages zich in het basisdoctoraal en in het kennismakingtraject (dan heeft men nog geen certificaten behaald), respectievelijk 39 en 28%. Van de opleidingsstudenten is het grootste percentage tussen de 25 en 44 jaar oud, zo’n 80%. Veel studenten hebben een volledige baan, 75% heeft een baan van meer dan 24 uur per week en de meesten leven in gezinsverband. De meeste studenten hebben gekozen voor de OUNL vanwege de grote mate van vrijheid wat betreft tijd en plaats van studeren. 60% geeft aan dat zij met de studie begonnen zijn om hun intellectuele capaciteiten te ontwikkelen, meer dan de kans op een baan te vergroten, zoals 40% aangeeft. Veel studenten komen in aanmerking voor vrijstellingen voor één of aanzienlijk meer cursussen. De faculteit kent thans een grofmazig vrijstellingsbeleid. Graag zou men een ingangsassesssment organiseren, maar de kosten daarvan zijn hoog. Een fijnmazig ingangsassessment gecombineerd met maatwerkmodulen wordt op termijn overwogen. Men beschikt wel over een instrumentarium hiervoor (ontwikkeld in het kader van een project van de Digitale Universiteit), maar dit is thans nog niet operationeel. De commissie bepleit dat deze operationalisatie prioriteit heeft en dat er de benodigde middelen voor worden vrij gemaakt. Positief vindt de commissie het identificeren van de opleidingsstudent; dit zou bij de bachelorstudenten kunnen via bijeenkomsten (vijf à zes maal per jaar) in het kader van het programma ‘academische vaardigheden’ en bij de masterstudenten via het in ontwikkeling zijnde afstudeerproject. Positief vindt de commissie ook de herziening van het kennismakingstraject, waarin de vereiste tijdsbesteding met aandacht voor een voorbeeldplanning van tien uur per week nadrukkelijker gecommuniceerd wordt en de opbouw van ‘makkelijk naar moeilijker’ is verbeterd. Overigens is uit onderzoek gebleken dat studenten in de eerste plaats afhaken vanwege onderschatting van de tijd die studeren aan de OUNL kost. Het inschrijvingsregime, dat nu per doelgroep verschilt, zou volgens de faculteit vereenvoudigd moeten worden. De commissie sluit zich hierbij aan en vraagt zich af of deze vereenvoudiging in 2004 wordt gerealiseerd. De commissie heeft veel waardering voor de voorlichting die in drie vormen beschikbaar is: schriftelijk materiaal (ook beschikbaar via de openbare website), algemene voorlichting op een studiecentrum en voorlichting door een aan de opleiding verbonden docent. Een verbetering is dat er nu één centraal telefoonnummer is om studievoorlichting te krijgen en één e-mailadres. 130
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De ingekomen vragen worden doorgesluisd naar wie de vraag beantwoorden kan. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het inschrijvingsregime te vereenvoudigen; • een fijnmazig ingangsassessment in te voeren.
11.6
Studeerbaarheid
Het begrip ‘studeerbaarheid’ heeft op de OUNL een andere betekenis dan bij andere universiteiten, omdat het overwegend factoren van buiten de studie zijn die het tempo van de student bepalen. Onder studeerbaarheid verstaat de OUNL de mate waarin de studenten in staat zijn een cursus binnen het gestelde aantal studie-uren te voltooien (100 uur of een veelvoud daarvan). Dit wordt tevoren getoetst bij een aantal studenten. Dat er toch grote verschillen optreden ligt aan de grote verschillen in vooropleiding, maar de zelfstudie vermeldt alleen het verschil tussen de studenten in de beschikbare studietijd. Ruim 77% van de studenten Bedrijfswetenschappen is niet in staat om de normbelasting van zes modulen per jaar te halen omdat zij minder dan tien uur per week ter beschikking hebben. Studiebelemmerende factoren blijken in de eerste plaats te zijn de werkzaamheden die voortvloeien uit de betaalde baan, en in de tweede plaats huiselijke omstandigheden. Uit de gesprekken met studenten, die deels via video-conferencing verliepen, kreeg de commissie niet de indruk dat de studenten de modulen te zwaar vonden. De commissie acht het programma studeerbaar, dat wil zeggen de cursussen zijn binnen de geprogrammeerde tijd te voltooien. Problemen zijn er wel als er gelijktijdig meerdere cursussen gevolgd worden waarin samenwerking tussen studenten geprogrammeerd is, door de verschillen in studietempo van studenten. De cursussen zijn erop gericht een zelfstandige studiehouding bij studenten te bevorderen. De waardering van studenten voor het cursusmateriaal is groot, zo wijst een enquête uit, waarbij de cursussen opgezet volgens het leereenheden model (dus zonder handboek en zonder elektronische ondersteuning) favoriet zijn. De OUNL onderscheidt verschillende vormen van begeleiding. Standaardbegeleiding wordt bij alle cursussen aangeboden. De student kan via telefoon, e-mail of discussiegroep met inhoudelijke vragen altijd terecht bij de studiebegeleider van de betreffende cursus. Bij een aantal cursussen biedt de OUNL groepsbegeleiding aan. Ook is er bij sommige cursussen elektronische begeleiding, waarbij de student door de studiebegeleider wordt gecoacht. Bij de afstudeeropdracht wordt individuele begeleiding geboden. Van de verschillende begeleidingsvormen wordt weinig gebruikgemaakt; van de 157 studenten die hierover zijn geënquêteerd, geeft ruim 96% aan geen behoefte te hebben om vragen aan een docent te stellen. Een vergelijkbaar beeld levert de deelname aan groepsbijeenkomsten op: ruim 82 % van alle bedrijfskundestudenten volgt zelden of nooit een begeleidingsbijeenkomst omdat zij, naar eigen zeggen, in staat zijn het materiaal zelfstandig te gebruiken. Het is de vraag, zo stelt de zelfstudie, of zij hiermee hun feitelijk gedrag niet rationaliseren, want als gevraagd wordt naar het nut van groepsactiviteiten (bijvoorbeeld hoorcolleges), dan antwoorden ze positiever. De commissie vraagt zich af of deze vrijblijvendheid een verstandige aanpak is, want zij bevordert het aanleren van een academische houding niet.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
131
Elke ingeschreven student kan aanspraak maken op de ondersteuning door een mentor, maar 60% heeft aangegeven, in de genoemde enquête onder 157 studenten, geen mentor te hebben. De meeste studenten stellen mentordiensten blijkbaar niet op prijs, of hebben er geen behoefte aan. Het mentoraat is dus niet van de grond gekomen. De commissie meent dat deze gegevens tot tweeërlei conclusies kunnen leiden. Aan de ene kant is deze geringe behoefte aan het stellen van vragen een compliment voor de cursussen. Anderzijds krijgen de studenten kennelijk niet of nauwelijks teksten die zo lastig zijn dat ze er zelf niet mee uit de voeten kunnen en leidt de stof kennelijk niet tot kritische reflectie op het materiaal of tot het stellen van academische vragen. Met academische twijfel en onzekerheid wordt de OUNL-student kennelijk onvoldoende vertrouwd gemaakt. De commissie dringt er bij de faculteit op aan verder te gaan met het in een omgeving van afstandsonderwijs meer gelegenheid creëren voor het uiten van academische twijfel en onzekerheid. Recentelijk is er een studievoortgangregistratiesysteem geïmplementeerd. Studenten kunnen zien welke studieonderdelen behaald zijn. Een studentenvolgsysteem is in ontwikkeling. Evaluatie van cursussen vindt alleen plaats in het kader van een mogelijke herziening van een cursus. Periodieke feedback op lopende cursussen ontbreekt. Het lijkt toch van belang om regelmatig cursussen te evalueren om een beeld te krijgen van de studeerbaarheid van de cursussen. Ook kan dan een uitsplitsing gemaakt worden naar de tijd die gemiddeld nodig is en de vooropleiding van de cursist. Aan de problemen van buitenlandse studenten en allochtonen wordt geen gerichte aandacht geschonken. De invoering van de BaMa-structuur heeft gevolgen voor studenten in het ‘oude programma’. De commissie oordeelt positief over de periode waarin studenten het oude programma nog mogen afronden (tot 1 september 2007), mits de faculteit voldoende mogelijkheden voor afstudeerbegeleiding (en een mogelijke piek hierin) blijft bieden. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • snelle ontwikkeling en implementatie van een studentenvolgsysteem, waardoor de studiebegeleiding op afstand verder verbeterd kan worden; • de studenten meer met academische twijfel confronteren; • cursussen evalueren.
11.7
Doorstroom en rendementen
Voor de OUNL is de vraag naar het rendement van de afzonderlijke cursussen van minstens zo groot belang als de vraag naar het opleidingsrendement. Daarbij dient men ook nog in het oog te houden dat een groot deel van de studenten geen prijs stelt op het behalen van een certificaat. Uit de jaarlijkse evaluatie van studentgegevens blijkt dat ongeveer 70% van alle startende cursisten als uitvaller kan worden gekwalificeerd. Gemiddeld schrijft 30% zich in voor vervolgcursussen. Dat lijkt een zorgwekkend laag percentage. Kennelijk verkijkt de meerderheid van de studenten zich op het niveau en de gevraagde inspanning van de opleiding. Men kan 132
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
ook redeneren dat op deze manier veel mensen, omdat ze al in een vroeg stadium erachter komen dat zo’n opleiding niet geschikt voor hen is, teleurstelling en verkeerde tijdsinvestering bespaard blijven. Uit onderzoek is gebleken dat studenten in de eerste plaats afhaken vanwege het feit dat ze de tijdsbesteding hebben onderschat. Het is niet goed mogelijk het propedeuserendement te bepalen omdat studenten geen propedeuse voor studiefinanciering nodig hebben en dit getuigschrift soms pas aanvragen als zij verder gevorderd zijn in de studie. Het aantal behaalde propedeutische getuigschriften varieert van 16 tot 52 per jaar in de periode van 1996 tot 2000. Het aantal doctoraaldiploma’s in de periode 1996-2000 ligt rond de tien per jaar bij de studenten zonder vrijstelling. Met vrijstellingsprogramma rond de 45. Het aantal studenten dat cursussen volgt bij Bedrijfswetenschappen is vele malen groter. Aantal getuigschriften vanaf 2000 (gegevens OUNL): 2000 2001 2002 2003 35 29 68 68 Propedeuses wo 65 40 64 85 Wo-diploma’s *) *) inclusief vrij wo’s met zwaartepunt Bedrijfswetenschappen De gemiddelde studieduur is zeven jaar en negen maanden bij studenten met vrijstellingen. De student zonder vrijstelling doet er gemiddeld negen jaar en vijf maanden over.
11.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
Aan 73 van de afgestudeerde studenten heeft de faculteit gevraagd naar het aandeel van de OUNL-opleiding in de groei van hun eigen competenties. Beheersing van specifieke vakkennis scoort zeer hoog, evenals analyseren en onderzoeksvaardigheden. Samenwerken en reflectie op eigen handelen scoren laag. Voor deze studenten geldt dat de studie veel heeft bijgedragen aan het verkrijgen van hun huidige functie. Volgens de alumni is de waardering van het diploma door de arbeidsmarkt voldoende tot goed, maar wel wordt aangegeven dat de OUNL bij werkgevers, zelfs bij grote werkgevers, onvoldoende bekend is. De term ‘tweede kans onderwijs’ roept enige verwarring op (dit lijkt op tweedehands onderwijs). De gerealiseerde arbeidsmarktperspectieven lijken redelijk, evenals de waardering vanuit de arbeidsmarkt. De afgestudeerden met wie de commissie heeft gesproken waren tevreden over de kwaliteit van de opleiding. Zelfdiscipline, planningsvaardigheden, zelforganisatie en motivatie zijn de doorslaggevende factoren voor studiesucces volgens de afgestudeerden. De commissie adviseert op grond van het bovenstaande • na te gaan de mate waarin afgestudeerden in academische functies terechtkomen; • aansprekende afgestudeerden een rol te laten spelen in de marketing van de OUNL.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
133
11.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
De organisatiestructuur van de OUNL kent een Directoraat Onderwijs waaronder zes faculteiten ressorteren (Managementwetenschappen, Informatica, Psychologie, Rechtswetenschappen, Cultuur-wetenschappen en Natuurwetenschappen). De hoogleraardirecteur van het Directoraat Onderwijs is eindverantwoordelijk voor het gehele onderwijs binnen het directoraat. De structuur van de organisatie van de instelling is voor een universitaire onderwijsorganisatie relatief verticaal. Een plattere structuur zal de efficiëntie en de flexibiliteit bevorderen, hetgeen noodzakelijk is. De staf heeft in de eerste plaats een op het onderwijs gerichte innovatietaak, geen onderzoekstaak. Veel staftijd gaat zitten in het ontwikkelen van cursusmateriaal. Het facultaire HRM-beleid wil terecht een grotere aantrekkingskracht voor vernieuwende stafvorming mogelijk maken door de onderzoeksdimensie sterker naar voren te brengen. Een kwart van het wetenschappelijk personeel heeft een aanstelling van twaalf uur of minder per week. 25% van de stafleden is gepromoveerd. De commissie waardeert de toegenomen aandacht voor de onderzoeksvaardigheden en ervaringen bij het aantrekken van nieuw personeel. Tijdens het bezoek vernam de commissie dat er over tien jaar geen docenten meer zullen zijn die uitsluitend begeleiden. Het functioneren van de faculteit wordt beïnvloed door het feit dat de medewerkers lang niet allen Heerlen als standplaats hebben. Dit maakt aansturing lastig. Binnen de faculteit bestaan zes vakgroepen met elk een eigen kennisgebied. Naar de opvatting van een aantal medewerkers en tevens naar de opvatting van de commissie kan en moet de samenwerking binnen en tussen deze vakgroepen worden verbeterd. Dit teneinde zowel inhoudelijk als organisatorisch (onder andere wat betreft het gebruik van ICT) sterker te worden. De relatie tussen de faculteit en het Onderwijstechnologisch expertisecentrum (OTEC), dat aan research, ontwikkeling en implementatie doet, en dat eigen doelstellingen heeft, zou volgens de commissie verbeterd kunnen worden. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • maatregelen te nemen om tot een plattere en daardoor meer efficiënte en flexibele structuur te komen mede teneinde sneller en adequater in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen; • de aandacht te versterken voor het belang van gepromoveerd personeel; • de samenwerking binnen en tussen vakgroepen te verbeteren; • de relatie met het OTEC te verbeteren.
11.10 Faciliteiten en voorzieningen De op afstand begeleide zelfstudie vraagt om hoge eisen aan de kwaliteit van de materialen en middelen die de universiteit biedt. De commissie is tevreden over deze kwaliteit. Meer gerichte aandacht voor het up-to-date en state-of-the-art houden van de vele websites en webapplicaties van de opleiding acht de commissie echter wel noodzakelijk. Juist bij het afstandsonderwijs is dit van vitaal belang, omdat deze middelen naar hun aard sneller verouderen dan het schriftelijke materiaal. 134
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Door de maatschappelijke ontwikkelingen heeft bijna iedereen een computer thuis: een gunstige ontwikkeling voor OUNL-studenten. Bovendien woont elke student op maximaal 50 kilometer van een studiecentrum, waarvan er echter enkele ’s avonds moeilijk per openbaar vervoer te bereiken zijn. In de afgelopen jaren zijn verschillende studiecentra wegens financiële redenen gesloten. Het belang van studiecentra is in de ogen van de faculteit voor haar studenten gering; in vergelijking met studenten van andere OUNL-faculteiten maken studenten Bedrijfswetenschappen er nauwelijks gebruik van. De toelating van OUNL-studenten tot de bibliotheken van de andere universiteiten in Nederland vindt de commissie positief, mede omdat de literatuur die in de studiecentra beschikbaar is beneden de maat is. De financiële situatie van de faculteit is zorgwekkend. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie het volgende • meer gerichte aandacht te schenken aan het up-to-date en state-of-the-art houden van de vele websites en webapplicaties; • het gebruik van universitaire bibliotheken door studenten meer te stimuleren en de rol en functie van de studiecentra in dit licht te herzien. • aandacht te besteden aan de financiële situatie.
11.11 Internationalisering Alhoewel internationalisering niet tot de kerndoelstellingen van de OUNL behoort, waardeert de commissie de inspanningen om internationale afstandsopleidingen op de rails te zetten. Zij denkt aan de trekkende rol binnen de EADTU (Europese associatie van afstandsuniversiteiten), haar betrokkenheid bij de ontwikkeling en exploitatie van het Euro*MBA ( een MBA opleiding tezamen met twee Franse, een Duitse en een Spaanse wo-instelling, waarbij afstandsonderwijs wordt afgewisseld met contactonderwijs), en het Global*MPA, en haar poging om cursusontwikkeling over de grenzen heen van de grond te krijgen. Het blijft wellicht nog een lange tijd een marginaal gebeuren; een vraag is dan ook hoeveel de faculteit hierin wil en kan investeren. De modale student is een ambitieuze stafmedewerker die uit hoofde van zijn functie contacten onderhoudt met het buitenland, maar niet in staat of bereid is om in het kader van de studie geruime tijd in het buitenland te verblijven. Hoewel de contacten met het bedrijfsleven formeel lopen via het Directoraat Scholing, waardeert de commissie dat voor een aantal nieuwe masteropleidingen een adviesraad is opgericht; de geïnstitutionaliseerde samenwerkingsverbanden zijn immers beperkt. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • een actieve rol te vervullen bij de internationale samenwerkingsvormen.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
135
11.12 Interne kwaliteitszorg Het kwaliteitszorgsysteem waarover de OUNL in het verleden beschikte was vooral gebaseerd op productevaluatie. Het faculteitsbestuur is van mening dat dit systeem vanwege zijn eenzijdigheid niet langer voldoet. De commissie is ook van oordeel dat het huidige kwaliteitszorgsysteem niet aan de te stellen eisen voldoet. Naast productevaluatie zal de faculteit zich richten op procesevaluatie (verloop van het onderwijs). De commissie waardeert dit. Er moet een kwaliteitszorgsysteem worden ontwikkeld dat een aansluiting tussen doelstellingen, eindtermen, curriculum van de opleiding en examinering borgt; op deze wijze wordt de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleiding meer geëxpliciteerd. Een kwaliteitszorgsysteem dient naar het oordeel van de commissie ook een managementinformatiesysteem te omvatten dat de ‘key performance indicators’ voor de kwaliteit van het onderwijs opvolgbaar maakt. Er zal nog veel werk verzet moeten worden om dit vóór het volgende academische jaar geïmplementeerd te hebben. Ook dit verbeteringstraject ligt op het kritieke pad. De opleidingscommissie functioneert goed, maar zij houdt zich niet bezig met evaluatie van het onderwijs. Er komen thans opleidingscommissies voor de bacheloropleiding en de drie masteropleidingen. Het is nog niet helder hoe afstemming zal plaatsvinden. Het is moeilijk om kandidaten voor deze commissies te vinden. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • een kwaliteitszorgsysteem te ontwikkelen dat de aansluiting tussen doelstellingen, eindtermen, curriculum en examinering borgt; • een managementinformatiesysteem in te voeren.
11.13 De vorige visitatie De zelfstudie beschrijft helder aan welke aandachtspunten van de vorige visitatiecommissie aandacht is geschonken en bespreekt de evaluatie van de bestuurlijke hantering. Resultaten van de vorige visitatie zijn een meer samenhangend basisdoctoraal, de invoering van meer onderzoeksmodulen, de toegang voor studenten tot universiteitsbibliotheken en de invoering van een nieuw managementgame.
136
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
12
Opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen Wageningen Universiteit
12.1
Inleiding
Dit deelrapport sluit aan bij de zelfstudie Bedrijfs- en consumentenwetenschappen van de Wageningen Universiteit (WU), bij aanvullend materiaal dat tevoren is toegezonden aan de commissie dan wel tijdens de visitatie (26, 27 en 28 november 2003) is aangeboden en bij materiaal dat na de visitatie is opgevraagd ter verdere verificatie. Ook heeft de commissie dankbaar gebruikgemaakt van de door de faculteit op schrift gestelde antwoorden op de vragen die zij tevoren aan de opleiding had voorgelegd. Alle onderwerpen van de checklist (te vinden in hoofdstuk 2 van Onderwijsvisitatie op Maat) zijn door de commissie nagelopen, maar zij geeft alleen een beschrijving voor zover dat van belang is voor het geven van een oordeel en als het zinvol lijkt te beschrijven hoe de WU in elkaar zit. Onderdelen die niet expliciet zijn vermeld, zijn dus in orde en geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De bachelor Bedrijfs- en consumentenwetenschappen (BBC) (Crohonummer 56836) is van start gegaan in 2000 en is een samenvoeging van de oude ir-opleidingen Economie van Landbouw en Milieu en Huishoud- en consumentenwetenschappen. De aansluitende masteropleiding Management, Economics and Consumer studies (MME), met een duur van twee studiejaren, is gestart in 2002, althans voor buitenlandse studenten en hbo-ers. Voor de bachelorstudenten Bedrijfs- en consumentenwetenschappen is de start van de masteropleiding september 2003 geweest. In Wageningen voltrekt zich sedert 1999 een indrukwekkend transitieproces van Landbouwuniversiteit Wageningen naar Wageningen University. In dit transformatieproces is een nieuwe samenwerking ontstaan tussen de landbouwuniversiteit en de Instituten Dienst Landbouwkundig Onderzoek (dlo-instituten), waardoor Wageningen University een nog sterkere onderzoekscomponent heeft verkregen. De merknaam ‘Wageningen University’ (WU), dus zonder de R van research heeft een sterk imago, sterk genoeg om de unieke totaliteit uit te drukken, wereldwijd. Deze onderzoeksgeoriënteerde universiteit zal zich met grote zelfstandigheid verder moeten positioneren op het Nederlandse en het wereldtoneel. De afhankelijkheid van de centrale overheid zal minder moeten worden om de cruciale strategische speelruimte te verkrijgen. Mede als gevolg van het zojuist genoemde transformatieproces is in 2000 de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen ‘in de markt’ gezet, waarbij de introductie van de bachelor-masterstructuur een gunstige startvoorwaarde vormde. De commissie visiteert in Wageningen echter slechts die delen die betrekking hebben op bedrijfswetenschappen als zodanig. De trajecten Economie en Consumentenwetenschappen van de opleiding Bedrijfsen consumentenwetenschappen zijn gevisiteerd door een afzonderlijke visitatiecommissie; de resultaten van deze aanvullende visitatie zijn opgenomen als supplement van het onderhavige rapport. Een combinatie van beide wetenschappen (bedrijfswetenschappen en consumentenwetenschappen) binnen de voor de bacheloropleiding beschikbare studieduur lijkt naar de mening QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
137
van de commissie evenwel minder gunstig om het kennisdomein van beide disciplines scherp genoeg tot zijn recht te laten komen en om de wervende positionering in de markt op korte en middellange termijn een succesvolle te doen zijn. Van belang hierbij is op te merken, dat de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging (KLV) zowel een studiekring bedrijfskunde als een studiekring consumentenstudies onderscheidt. Tevens is van belang dat de KLVarbeidsmarktraadpleging bedrijfs- en consumentenwetenschappen d.d. april 2000 op pagina 9 de naamgeving behandelt; de naar voren gebrachte waardevolle opmerkingen van de studenten dienaangaande zijn helaas in de wind geslagen. Het samenvoegen van de twee opleidingen heeft geleid tot een onduidelijk profiel in de markt. Gezien de beperkte instroom zien potentiële studenten dat ook. De commissie adviseert splitsing van de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen en het zelfstandig positioneren van de opleiding Bedrijfswetenschappen. Een opleiding bedrijfskunde onder het internationaal sterke merk Wageningen leidt met het ervaringsobject agro en foodbusiness tot een voldoende onderscheiding. Het voornemen om weer een aparte opleiding Economie en Beleid aan te bieden past in het aanbevolen streven naar een meer heldere profilering in het opleidingenaanbod. Het is de verwachting van de commissie dat een aangescherpte separate profilering van de drie richtingen (Bedrijfswetenschappen, Consumentenwetenschappen en Economie en Beleid) meer studenten zal trekken dan de huidige gecombineerde opleiding. De huidige strategische positionering van de opleiding schiet tekort en leidt op korte en langere termijn tot zwakke posities. Met name geldt dit in het segment bedrijfswetenschappen dat steeds meer competitief wordt. Ook de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen lijkt te zijn gelanceerd zonder voldoende zekerstelling van marktposities of kennis van marktpercepties. De naamgeving van de Departementen en de Onderwijsinstituten werkt verwarring in de hand (bijvoorbeeld Maatschappijwetenschappen als naam van een Departement versus Maatschappijwetenschap als naam voor het Onderwijsinstituut (OWI), idem voor Omgevingswetenschappen versus Omgevingswetenschap). Dit komt heldere in- en externe positionering niet ten goede.
12.2
Missie, doelstellingen en eindtermen
De missie van de WU spreekt zich niet uit over een internationale oriëntatie en ambitie, terwijl daarvan feitelijk wél sprake is. Zo wordt in de schriftelijke antwoorden op de vragen van de commissie gesteld dat het de ambitie is om “binnen het domein van de studie te behoren tot de beste Europese opleidingen”. De zelfstudie Bedrijfs- en consumentenwetenschappen ontbeert scherpte in de formulering van de academische en professionele doelstellingen en eindtermen. Inmiddels is echter het document ‘Competenties Bedrijfs- en consumentenwetenschappen’ voor BSc en MSc gereedgekomen, waarin de doelstellingen beter worden verwoord. Op zichzelf bestrijkt een studie Bedrijfswetenschappen aan de verschillende universiteiten dezelfde disciplines, kennis, vaardigheden en methodologie, gekenmerkt door integrerend multidisciplinair analyseren, ontwerpen en veranderen. Waarin Wageningen zich onderscheidt is het ervaringsobject: de voedingssector. In Wageningse woorden: de agrarische productieketen en de groene ruimte. Op zichzelf zou een afgestudeerde Wagenings bedrijfskundige, na opvolging van de in paragraaf 12.1 geformuleerde aanbevelingen over de afsplitsing van 138
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Consumentenwetenschappen en de zelfstandige positionering van Bedrijfswetenschappen, in dezelfde functies kunnen werken als afgestudeerde bedrijfskundigen van andere universiteiten. Maar wat de student in dit licht onderscheidt is een grote kennis van de voedings/agro/ groensector, m.a.w. vergelijkbare functies, in het bijzonder in deze sector. Qua marketing creëert de WU daarmee een niche die geen fuik wordt. De eindtermen zijn niet voldoende operationeel. Het recent gereedgekomen competentiedocument draagt bij aan het beter zichtbaar maken dat de opleiding op meerdere sporen tegelijk opereert. Met benchmarking wordt volgens de opleiding pas begonnen nadat de competenties op vakniveau geformuleerd zijn. De voorsprong op grond van een unieke positie en marktniche wordt niet aangetoond door de feitelijke aantrekkingskracht op potentiële studenten. Benchmarking is een belangrijk instrument gebleken om internationaal aanzien en aantrekkingskracht te verwerven. Bovendien ondersteunt het kwaliteitsborging. De opleiding als geheel onderscheidt zich voldoende van het hbo. Maar het onderscheidend vermogen komt in gevaar door de directe instroom van hbo-ers in de masteropleiding. De commissie vreest dat een vervanging van de masterstage door vakken gericht op academische vorming leidt tot het impliciet gelijkstellen van het leerdoel van de hbo- en de wo-stage en mede daarmee tot het gelijkstellen van de hbo- en wo-bachelor. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen te splitsen en de dan afgesplitste opleiding Bedrijfswetenschappen zelfstandig te positioneren. • de internationale oriëntatie en ambitie duidelijk in de missie op te nemen. • de onderscheidende elementen van consumentenwetenschappen enerzijds en bedrijfswetenschappen anderzijds, separaat, maar in combinatie met de hierboven besproken positionering duidelijk en wervend neer te zetten. • de eindtermen te operationaliseren en vergelijkbaar te maken met andere academische opleidingen bedrijfswetenschappen (inclusief benchmarking) en toe te spitsen op bedrijfswetenschappen. • grote aandacht te schenken aan academische vorming van hbo-instromers.
12. 3 Opbouw en inhoud van het onderwijsprogramma Het eerste jaar van de bacheloropleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen valt samen met het eerste jaar van Internationale Ontwikkelingsstudies. Er zit één bedrijfskundig, richtingsspecifiek vak in (sinds september 2003 twee vakken), en een keuzemogelijkheid ter waarde van 6 studiepunten, waarbij de student ook richtingsspecifiek kan kiezen. Het tweede jaar bestaat voor de studenten die gekozen hebben voor Bedrijfs- en consumentenwetenschappen uit verplichte vakken. Ze maken kennis met de drie specialisaties: Bedrijfswetenschappen, Consumentenwetenschappen en Economie, Milieu en Beleid. In het derde jaar kiest de student voor één van deze drie specialisaties. Het programma van de Bacheloropleiding is vanuit de bedrijfskundige eindtermen gezien te veel omvattend, hetgeen voortvloeit uit het feit dat het hier een samengevoegde opleiding betreft. De veelheid doet de commissie een vraagteken plaatsen bij de diepgang. De commissie zou dan ook graag zien dat Bedrijfswetenschappen werd ontvlochten uit Internationale Ontwikkelingsstudies en uit Consumentenwetenschappen. Overigens constateert de commissie dat HRM slechts een QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
139
keuzevak in de vrije ruimte is, hetgeen de commissie onaanvaardbaar vindt. De bèta- en gammagekleurde opleidingselementen zijn een positief punt als iets extra’s in het Wageningse programma. De speciale aandacht voor de rol van de consument in het programma maakt dit tot een bijzonder profiel, maar versluiert tegelijkertijd ‘het algemene bedrijfskundige gezicht’. Wageningen heeft heel bewust gekozen voor de brede ketenaanpak binnen de agri/ food business. Deze sectorkeuze is verantwoord en terecht vanuit het ‘merk’ Wageningen. Waardering heeft de commissie voor het opnieuw organiseren van de leerstof in studie eenheden van 4 studiepunten. Hiermee wordt niet alleen de leerstof minder verbrokkeld aangeboden, maar het dwingt tevens de docenten tot leerstoelgroep-overstijgende activiteiten en coördinatie. Het derde bachelorjaar kan, gezien het hierboven geplaatste vraagteken bij de diepgang en de huidige keuzemogelijkheden en de ruimte die de tweejarige masteropleiding biedt, sterker worden gebruikt om algemene bedrijfskundige leerstof aan te bieden. Het aantal leerstofeenheden waarin gepoogd wordt bedrijfskundige integratie te bewerkstelligen moet naar de opvatting van de commissie worden vergroot. De commissie waardeert het dat het schrijven van een scriptie tot de verplichte onderdelen van het bachelor behoort. Bij deze afrondende bachelor scriptie, die 10 studiepunten telt, zijn maat en normering voor de kwaliteit nog niet gevonden. Een aantal door de commissie bestudeerde scripties was onder de maat. Het zou goed zijn hierover meer onderling en van tevoren overleg te voeren tussen docenten en leerstoelgroepen. In de ogen van de commissie moet de scriptie niet alleen aan de gebruikelijke criteria voor een wetenschappelijk werkstuk voldoen, maar ook een multidisciplinair vraagstuk integrerend behandelen. Daarbij kan het verschil tussen een bachelor- en een masterscriptie (mede) in het volgende liggen. Bij de bachelorscriptie kan, bij voorkeur groepsgewijs, een min of meer voorgeschreven format ten aanzien van de integrerende analyse en advisering worden gehanteerd. Bij de masterscriptie kan zelfstandig een vrijer format ten aanzien van het integrerend analyseren, ontwerpen en implementeren worden gebruikt. Uit de nu bestudeerde scripties was nog een te grote eenzijdige, bijna monodisciplinaire oriëntatie aanwezig. Ook lijkt het de commissie raadzaam om nog eens goed na te denken of een simpele literatuurscriptie wel voldoende is als afsluitende bachelorscriptie. De aangeleverde onderzoeksscripties voldoen wel. De overweging om geen scriptiecoördinator aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de kwaliteitsbewaking van een dergelijk nieuw op te zetten opleidingsonderdeel, is in de ogen van de commissie dan ook onbegrijpelijk. Het masterprogramma heeft een cursusduur van twee jaar. De zelfstudie spreekt van een oorspronkelijk vierjarige opleiding die door invoering van het BaMa-systeem tot een vijfjarige is getransformeerd. Het bestaat onder andere uit een gemeenschappelijk deel, waaronder een stage van 16 studiepunten en in de specialisatie een scriptie van 22 studiepunten. Over de masterprogramma’s is nog niet veel te zeggen omdat die pas net begonnen zijn. De aangeboden specialisaties (te weten: Management Studies, Consumer studies en Economics, Environment and Policy en Life sciences, Innovations and management) kunnen worden begrepen vanuit de mogelijkheden van staf, student en afzetmarkt. Wellicht zouden vier aparte masters in plaats van vier specialisaties binnen één master voor de externe profilering beter zijn. 140
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
De relatie tussen het facultaire onderzoek en het masterafstudeerwerk lijkt gewaarborgd. De mogelijkheden die geboden worden om hbo-studenten in te laten stromen in het masterprogramma, waarbij hun stagestudiepunten in de masterfase worden ingeruild tegen studiepunten voor academische vorming, is een vooral voor studenten aantrekkelijke en efficiënte manier van handelen, maar beschadigt mogelijk het imago van Bedrijfskunde Wageningen. Vanaf 2004 zal er een verplicht schakelprogramma voor de hbo-instromers zijn. Dat wordt individueel ingevuld. De commissie acht dit een verbetering, mits het wetenschappelijk niveau daarbij geborgd blijft. Academisch gevormde bedrijfswetenschappers kijken met een wetenschappelijke managementoptiek naar functionerings- en besturingsvraagstukken van organisaties. Die vraagstukken zijn complex cq ‘fuzzy’ van aard en vergen verschillende elkaar aanvullende benaderingen. Dat zal de opleiding betrokkenen ook moeten aanleren. Het is dit verschil tussen hbo en wo dat al in de bachelorfase zou moeten worden gemaakt en in het schakelprogramma zou moeten worden weggewerkt. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • het grotendeels gelijke eerstejaarsprogramma van de bacheloropleidingen Internationale Ontwikkelingsstudies en Bedrijfs- en consumentenwetenschappen verder te ontvlechten. • het derde bachelorjaar in te zetten voor ontbrekende bedrijfskundige leerstof en integratievakken. • bij instroom van hbo-ers het wetenschappelijk niveau te borgen. • beoordeling van de bachelorscripties te expliciteren en in overenstemming te brengen met de bijzondere karakteristiek van bedrijfswetenschappen. • een scriptiecoördinator aan te stellen.
12.4
Onderwijsleeromgeving
Binnen de vakken wordt gebruikgemaakt van diverse onderwijsleervormen die duidelijk afgestemd zijn op de leerdoelen. Ook worden verschillende toetsvormen ingezet om de studenten te beoordelen. De commissie heeft met veel waardering kennis genomen van de gestructureerde verslaglegging omtrent de verantwoording voor gekozen onderwijsvorm, toetsmethodiek, meetindicatoren en evaluatiegegevens die een uitstekende basis vormen voor de vakbeoordelingen. Hiermee is een belangrijke basis voor de inrichting van de opleiding tot stand gebracht. De commissie mist in de cyclus echter de beoordeling of de kwaliteit van het meetinstrumentarium toereikend is. In het kader van een verdere professionalisering is het absoluut wenselijk dat er gewerkt wordt aan een deugdelijk systeem voor de evaluatie, objectivering en harmonisatie van toetsen en toetsresultaten. Nog te veel ligt de verantwoordelijkheid voor de implementatie bij de individuele leerstoelgroepen en is er geen sprake van een duidelijk en eenduidig beleid. Harmonisatie zou dan ook leerstoeloverstijgend moeten worden aangestuurd. Studenten noemen, naar het oordeel van de commissie terecht, de kleinschaligheid en de open omgang met de docenten als een onderscheidend element. In de huidige situatie wordt de omslag naar het onderwijzen en toetsen van competenties voorbereid, hetgeen de commissie een goede ontwikkeling vindt. Wat de uiteindelijke gevolgen zijn voor de onderwijs- en toetsvormen is nog niet bekend.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
141
De implementatie van ICT in het onderwijssysteem wordt gepromoot, waarbij de mogelijkheden die dat biedt een belangrijke bijdrage leveren voor het onderwijs van de toekomst. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • tussen de leerstoelgroepen een eenduidig beleid na te streven met betrekking tot het evaluatie-instrumentarium. • het onderwijzen en toetsen van competenties te implementeren. • een effectief systeem voor de evaluatie, objectivering en harmonisatie van toetsen en toetsresultaten te implementeren.
12.5
Instroom
De instroom, die voor een reguliere opleiding Bedrijfswetenschappen al niet indrukwekkend is, is zelfs voor de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen gedaald in de loop der jaren. In 2000 stromen 42 studenten in; in 2001 is de instroom 28; in 2002 komen er 32 en in 2003 gaat het om 31 studenten. Het Onderwijsinstituut Maatschappijwetenschappen (OWI-M) geeft als mogelijke verklaring onder andere het slechte imago van ‘landbouw’, de verlenging van de studieduur van vier naar vijf jaar en de tendens bij vwo-ers om voor een stad te kiezen, meer dan voor een studie. De commissie constateert dat de samenvoeging van de twee oude programma’s in de nieuwe opleiding Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen niet geleid heeft tot een grotere instroom van eerstejaars studenten. Heroverweging van die beleidskeuze, en het in de markt zetten van twee aparte opleidingen (een Bedrijfswetenschappelijke en een Consumentenwetenschappelijke) zou mogelijk tot veel meer studenten kunnen leiden. De commissie waardeert de inspanningen thans met de M-campagne om meer aandacht te vragen voor de Wageningse maatschappijrichtingen in het vwo. Studenten kunnen met elk vwo-profiel instromen. Dit betekent dat de kennis van exacte vakken kan afnemen bij de instromende vwo-ers. De aandacht voor de bètawetenschappen moet worden gehandhaafd. Ten aanzien van het mastersprogramma kan worden vermeld dat de instroom in 2003 53 hbo-ers bedroeg en 40 buitenlandse studenten. Meer dan 50% van de masterstudenten kiest voor de specialisatie Managementstudies. 27 studenten van de bachelor Bedrijfs- en consumentenwetenschappen zijn in 2003 doorgegaan naar de masters. Het is overigens mogelijk in te stromen zonder dat de bachelor is behaald. Zo zijn veel studenten die hun bachelorscriptie nog niet gereed hadden alvast met de masters begonnen. Ook voor WU-studenten die hun bachelor nog niet hebben afgerond zouden regels moeten gelden die waarborgen dat de student medestudenten niet tot last is en in staat is nieuwe kennis en vaardigheden op te doen. Alle verplichte onderdelen van de bacheloropleiding (inclusief scriptie) moeten dan zijn behaald. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • maatregelen te treffen om de instroom in de bacheloropleiding te vergroten onder andere door Bedrijfswetenschappen te verzelfstandigen tot een afzonderlijke opleiding; • hbo-studenten slechts toe te laten tot het schakelprogramma; • voor WU-studenten te laten gelden dat zij pas in de masteropleiding kunnen stromen nadat de bachelorscriptie gereed is.
142
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
12.6
Studeerbaarheid
De studeerbaarheid van de bacheloropleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen is in de afgelopen jaren een belangrijk aandachtspunt geweest. Verschillende aanpassingen in het programma hebben er toe geleid dat het programma voor alle jaren momenteel goed studeerbaar is. Over de begeleiding van de studenten oordeelt de commissie positief. De WU kent een unieke jaarindeling, bestaande uit vijf perioden. De perioden 1 t/m 4 kennen elk zes weken onderwijs, gevolgd door één week zelfstudie en één week tentamens. Periode vijf omvat tien weken onderwijs. De commissie ziet de voordelen van zo’n jaarindeling voor wat betreft een goede spreiding van studielast en tentamens in. Volgens de opleiding biedt deze indeling de meeste mogelijkheden voor het uitwisselen van studenten in het licht van ‘Bologna’. De Engelse taalvaardigheid van studenten laat te wensen over. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • studiecontracten ook in de bachelorfase in te voeren.
12.7
Doorstroom en rendementen
Van de eerste lichting, 2000-2001 slaagde 33% voor het eerste jaar. Meer gegevens over rendementen zijn niet beschikbaar. Men streeft ernaar dat het bachelorrendement na vier jaar 75% is. Het masterrendement moet na drie jaar 80% zijn. De commissie adviseert de inzet van andere middelen zoals vakvoorvereisten en een bindend studieadvies serieus te overwegen, indien de verschillende rendementscijfers niet zichtbaar stijgen. De invoering en het daadwerkelijk gebruik van studiecontracten lijkt een geschikt middel voor de noodzakelijke verhoging van de rendementen. Met elke masterstudent zal binnen afzienbare tijd zo’n studiecontract worden afgesloten. Een goede zaak, zo vindt de commissie. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie het volgende • maatregelen te nemen om de rendementen te verhogen; • vakvoorvereisten te stellen en een bindend studieadvies in te voeren.
12.8
Kwaliteit van de afgestudeerden
Toen de commissie visiteerde in november 2003 waren er nog te weinig afgestudeerden om daarover een uitspraak te kunnen doen. Wél sprak de commissie met afgestudeerden van de voorgangers van de huidige opleiding. De WU heeft een organisatie die de arbeidsmarktperspectieven van alle afgestudeerden eens in de (meestal) vijf jaar in kaart brengt.
12.9
Effectiviteit van de organisatie en kwaliteiten van de staf
Het Onderwijsinstituut Maatschappijwetenschappen (OWI-M) is verantwoordelijk voor de bacheloropleidingen Bedrijfs- en consumentenwetenschappen en Internationale Ontwikkelingsstudies en voor de masteropleidingen: Management, Economics and Consumer QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
143
Studies, International Development studies, Food Quality Management en Management of Agro-ecological Knowledge and Social Change. Deze verantwoordelijkheid blijkt echter naar de mening van de commissie zwak ontwikkeld te zijn. Het Onderwijsinstituut Maatschappijwetenschappen (OWI-M) maakt deel uit van het Departement Maatschappijwetenschappen waartoe achttien leerstoelgroepen behoren. Een leerstoelgroep is een organisatorische eenheid ten behoeve van onderwijs en onderzoek onder verantwoordelijkheid van een hoogleraar. De uitvoering van het onderwijs bij Bedrijfs- en consumentenwetenschappen wordt verzorgd door een groot aantal leerstoelgroepen die niet allemaal tot het Departement Maatschappijwetenschappen behoren. Er is een matrixstructuur en er is dus geen één op één relatie tussen leerstoelgroepen en opleidingen. Er kan dan ook niet gesproken worden van dé staf ten behoeve van dé opleiding. Het is daarom ook niet mogelijk de student-stafratio te bepalen. De commissie betreurt het dat deze gegevens niet beschikbaar zijn. Met betrekking tot de wetenschappelijke staf constateert de commissie dat de inhoudelijke specialisaties van de medewerkers uit het aangeleverde materiaal niet zijn af te leiden, hetgeen de commissie een ernstig manco vindt. De indruk bestaat dat bij de bacheloropleiding het aantal stafleden met bedrijfskundige achtergrond gering is. Voorts acht de commissie dat er meer staf met een buitenlandse achtergrond moet worden aangetrokken. De Engelse taalvaardigheid van een aantal docenten laat te wensen over. De onderlinge verschillen in werkwijzen, beleidskeuzen, cultuur e.d. tussen de leerstoelgroepen worden door de commissie als te groot ervaren. Verwarrend zijn rol en taakopvatting van Opleidingscommissie en Opleidingsdirectie, ook in hun onderlinge verband. Naar het oordeel van de commissie moet de Opleidingscommissie te operationeel werken, omdat het OWI te weinig zichtbaar is in zijn verantwoordelijkheid. Dat de Opleidingscommissie in dit gat gesprongen is, waardeert de commissie zeer. Het aantal specifieke inhoudelijke bedrijfskundige leerstoelen, noodzakelijk om het bedrijfskundige kennisdomein gestalte te geven, vindt de commissie erg beperkt. De verhouding tussen het aantal reguliere hoogleraren en het aantal buitengewone hoogleraren behoeft aandacht in verband met de overmaat aan buitengewone hoogleraren. Dit geldt zowel voor de universiteit als geheel als voor het Departement Maatschappijwetenschappen. De inzet van de studiebegeleiders en opleidingscoördinatoren wordt positief gewaardeerd. De aandacht voor de aanpak en verlaging van werkdruk bij de docenten wordt door de commissie gewaardeerd. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de werkwijzen van de leerstoelgroepen te harmoniseren; • het OWI — de onderwijsdirectie — grotere verantwoordelijkheid te doen nemen voor de operationele aansturing van de opleiding, waaronder programmering en kwaliteitszorg; • actief beleid te voeren om te zorgen dat alle docenten en studenten de Engelse vaktaal goed beheersen; • het aantal stafleden met een bedrijfskundige achtergrond op te voeren.
144
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
12.10 Faciliteiten en voorzieningen De faciliteiten en voorzieningen van de opleiding zijn redelijk aan de maat. Voor wat betreft de gebouwen is renovatie in zicht, waarbij ook uitbreiding van moderne voorzieningen zal worden gerealiseerd. De commissie waardeert de automatisering van de bibliotheek, waardoor studenten en medewerkers eenvoudig toegang hebben tot zeer veel bronnen. De commissie uit haar zorg over de financiële positie van de universiteit, met name door haar afhankelijkheid van het Ministerie van LNV en de geringe instroom. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • veel aandacht te besteden aan de, onder meer ten gevolge van de geringe instroom, kwetsbare financiële positie.
12.11 Internationalisering Binnen de bacheloropleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen vindt de commissie de internationale georiënteerdheid expliciet terug. Toch blijkt de impact van groots opgezette projecten zoals het Euroleague netwerk en de zwaluwstaartconstructie met een aantal grote Franse grandes ecoles minder opvallend te zijn. Veel meer vertrouwen heeft de commissie in de werking van bilaterale samenwerkingsakkoorden met vergelijkbare domeingebonden opleidingen, zoals dat met de Universiteit van Bonn, en het door de opleiding gestelde doel dit proces ook in een aantal andere Europese landen te versnellen. De klassieke uitwisselingsprogramma’s functioneren goed, vooral waar het gaat om instromende buitenlandse studenten. In het studiejaar 2002-2003 volgden 57 buitenlandse studenten vakken binnen Maatschappijwetenschappen. Enkele BSc-studenten hebben onderwijs gevolgd in het buitenland. De commissie is zich bewust van het feit dat bij het schrijven van de zelfstudie er nog geen derdejaarsstudenten waren. De internationaliseringdimensie is sterk aanwezig binnen de masteropleiding (via stages en scripties in het buitenland), ondersteund door een docentencorps met een uitstekend internationaal netwerk. Er zijn plannen voor een double-degree programma met de universiteit van Bonn. Het derde jaar bachelor wordt geheel in het Engels gegeven, de masteropleiding geheel. De commissie heeft tot haar genoegen vernomen dat er gewerkt wordt aan het opzetten van een adviesraad van alumni. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • nog meer te werken aan de uitbouw van bilaterale samenwerkingsakkoorden met vergelijkbare domeingebonden opleidingen; • een adviesraad van alumni te realiseren.
12.12 Interne kwaliteitszorg Het systeem van kwaliteitszorg verschilt in de praktijk nog van het ontwerp kwaliteitshandboek van oktober 2003. Op zichzelf is dit handboek een flinke stap voorwaarts, maar het kent QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
145
een aantal vrijblijvendheden met betrekking tot toetsing, die omgezet moeten worden in verplichtingen. Zoals eerder gemeld is de vakomschrijving van een goed niveau. De meetbare toetsing aan de eindtermen vindt echter niet plaats. De evaluatie van de bachelorstudie is net voor de eerste keer gehouden, maar toetst andere criteria dan de ontwerpcriteria of eindtermen. De commissie acht deze toetsing onontbeerlijk bij een goede kwaliteitsborging. Elk vak wordt volgens de geplande frequentie minstens ééns in de twee jaar geëvalueerd, tevens worden alle nieuwe vakken geëvalueerd. De vakkenevaluatie is bij de huidige intensiteit (die is hoger dan de geplande frequentie) en opvolging voldoende, alhoewel de kwantitatieve benadering in zijn toepassing nog voor aanzienlijke verbetering in aanmerking komt. Kwantitatieve stuurinformatie is bij de huidige werkwijze onvoldoende beschikbaar. De commissie adviseert dit punt te verbeteren. De toetsing van de mate waarin de tentamens vaststellen of een student de beoogde kennis en vaardigheden beheerst wordt alleen door de docent uitgevoerd en afhankelijk van diens werkstijl eventueel door een collega. Het gebruiken van examenvragen van andere universiteiten of vroegere opleidingen kan niet als toetsen aan een geijkte maatstaf worden gezien. Daarmee komt de kwaliteitsborging in gevaar. Er is (nog) geen sprake van operationele eindtermen per vak die bovendien zijn getoetst op de aansluiting profielen-doelstellingen-eindtermenexameneisen. De commissie acht het in dit licht gewenst dat de relatering van de exameneisen aan de eindtermen van de opleidingen meer wordt geëxpliciteerd. Voorts bestaan er geen normen waaraan ten minste voldaan moet worden, en geen managementpraktijk waarbij er op de normen wordt gestuurd en er sancties aan worden verbonden. Het is goed dat er studiecontracten en scriptiecontracten worden opgesteld. Ze worden als stuurinstrument gebruikt voor bewaking of de student zich er ook aan houdt. De betrokkenheid van studenten bij het kwaliteitszorgsysteem is in de huidige aanpak voldoende. De opleidingscommissie, die zowel de bachelor- als de masteropleiding bedient, vervult een rol in de kwaliteitsborging bij de behandeling van de aanwezige evaluaties. Bij de commissie is de indruk ontstaan dat deze rol nog versterkt zou kunnen worden. Op grond van het bovenstaande adviseert de commissie • de adviserende rol van de opleidingscommissie in de kwaliteitscyclus te versterken; • de effectiviteit van de kwaliteitsborging en de toetsing van de inhoud van de opleiding aan de eindtermen te vergroten; • een verplichte toetsing van tentamens in zowel inhoudelijk als technisch opzicht in te voeren; • de studie- en scriptiecontracten systematisch en meetbaar te blijven volgen; • de sturing op basis van kwantitatieve gegevens met betrekking tot kwaliteit te verbeteren; • de kwaliteitscyclus te voltooien.
146
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Supplement
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
147
148
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Aanvullende visitatie. De trajecten Consumentenwetenschappen en Economie van de opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen Wageningen Universiteit 1.
Inleiding
De visitatiecommissie Bedrijfswetenschappen heeft in november 2003 de opleiding Bedrijfsen consumentenwetenschappen van de WU beoordeeld voor zover het, conform haar expertise, om bedrijfswetenschappen ging. De trajecten Economie, Milieu en Beleid (in dit rapport ook ‘Economie’ genoemd) en Consumentenwetenschappen zijn buiten beschouwing gebleven. Op verzoek van het College van Bestuur van de WU heeft in juni 2004 een aanvullende visitatie plaatsgevonden waarbij genoemde trajecten van de bacheloropleiding en de specialisaties ‘Economics, Environment and Policy’ en ‘Consumer studies’ van de masteropleiding zijn beoordeeld. In dit rapport brengt de aanvullende visitatiecommissie (hierna: de commissie) verslag uit van haar bevindingen. In het algemeen zijn de bevindingen voor beide trajecten gelijkluidend. Waar zulks niet het geval is staat dit vermeld. Voor de goede orde zij nog vermeld dat de WU inmiddels in juni 2004 het groene licht heeft gekregen van de NVAO om een nieuwe bacheloropleiding Economie en Beleid op te zetten.
2.
Taak en samenstelling van de commissie
De commissie had tot taak de hierboven genoemde trajecten en specialisaties van de bachelorresp. de masteropleiding te beoordelen. Daarbij ging het om de onderwerpen ‘Missie en doelstellingen’ en ‘Opbouw en inhoud’ van de checklist die de VSNU hierbij hanteert. De commissie was als volgt samengesteld: Prof. dr. J.G.H. de Rijcke, emeritus hoogleraar Marketing, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Rijksuniversiteit Gent, tevens lid van de Visitatiecommissie Bedrijfswetenschappen, voorzitter; Prof. dr. A. Nentjes, emeritus hoogleraar Economie aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen (met name voor het traject Economie, Milieu en Beleid); Prof dr. W.F. van Raaij, hoogleraar Economische Psychologie aan de Universiteit van Tilburg (met name voor het traject Consumentenwetenschappen). Als secretaris trad op J.W.M. Meijer van het QANU-bureau. Voor de curricula vitae der leden zie bijlage A.
3.
Werkwijze van de commissie
De WU heeft een aanvullend protocol ‘Economie’ en ‘Consument’ ten behoeve van deze aanvullende visitatie opgesteld. Dit protocol is als bijlage bijgevoegd (zie bijlage B).
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
149
De commissie had beschikking over hetzelfde materiaal als de visitatiecommissie Bedrijfswetenschappen, dus de zelfstudie welke de periode 1996-2001 beschrijft alsmede het rapport inzake vervroegde accrediteringsaanvraag voor het bachelor- en masterprogramma Bedrijfsen consumentenwetenschappen. Daarnaast is op haar verzoek een overzicht van vakken met beschrijving van de inhoud en van de leerstoelgroepen toegezonden; het overzicht heeft betrekking op de trajecten ‘Economie’ en ‘Consumentenwetenschappen’ van de bacheloropleiding en op de specialisaties ‘Economics, Environment and Policy’ en ‘Consumer Studies’ in het masterprogramma. Als referentiekader heeft de commissie een checklist gehanteerd (met alleen de onderwerpen Missie en Doelstellingen en Opbouw en Inhoud), welke grotendeels overeenkomt met de gebruikelijke VSNU-checklist, maar waarin ook enkele aanvullende vragen bij het onderwerp Opbouw en inhoud zijn toegevoegd, zoals een vraag betreffende de scriptie. Deze checklist is bijgevoegd. (Zie bijlage C.) De commissie heeft haar voorbereidende vergadering op 1 juni 2004 gehouden. Daarin heeft zij onder meer de checklist aangepast. De commissie heeft de WU bezocht op 29 en 30 juni 2004, het gehele bezoek duurde ongeveer anderhalve dag. Van tevoren heeft zij behalve het reeds genoemde materiaal ook een aantal scripties van de bachelortraject Consumentenwetenschappen bestudeerd alsmede enkele masterscripties van de betrokken specialisaties. Tijdens het bezoek heeft de commissie kennis genomen van studentenevaluaties, tentamens, boeken, readers en voorlichtingsmateriaal. De commissie heeft met studenten (zowel bachelorals masterstudenten) en docenten van beide trajecten gesproken alsmede met de coördinator van de opleiding, gesecondeerd door twee inhoudelijk deskundigen. Ook heeft zij van gedachten gewisseld met een vertegenwoordiging van de opleidingscommissie. Ten slotte heeft zij haar bevindingen naar voren gebracht tegenover een vertegenwoordiger van het College van Bestuur en terzake kundigen van universiteitsbureau en opleiding.
4.
Overzicht van studiepunten en studenten per traject en specialisatie
Overzicht aantal studiepunten per traject van de bacheloropleiding. Studiejaar Totaal Traject Economie Traject Bachelor Consumentenwetenschappen 1 42 12 2 42 8 12 3 42 26 26 126 46 38 Totaal De masteropleiding, met een cursusduur van twee jaar, telt totaal 84 studiepunten. Daarvan worden minstens 58 studiepunten (meer dan anderhalf studiejaar) besteed aan de specialisatie ‘Economics, Environment and Policy’ of aan de specialisatie ‘Consumer Studies’. Aantallen studenten In de bachelor zijn in het studiejaar 2001 27 studenten geregistreerd, waarvan dertien het traject Bedrijfswetenschappen hebben gekozen, elf studenten voor Consumentenwetenschappen en twee voor Economie. Eén student volgde een vrije variant. Het percentage buitenlandse studenten in de bacheloropleiding is te verwaarlozen. 150
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
In de masterfase zitten in het jaar 2003 130 studenten. 60% doet Management, 25% Consumer Studies en 15% Economics. Van hen is 35% buitenlander.
5.
Missie en doelstellingen
De doelstellingen die de zelfstudie formuleert zijn zeer algemeen. Er wordt geen verschil gemaakt tussen de bachelor en de masterfase; evenmin worden de trajecten onderscheiden. Na het bezoek van de visitatiecommissie Bedrijfswetenschappen in november 2003 zijn ook voor de bacheloropleiding competenties geformuleerd. De competenties in de masteropleiding worden per specialisatie onderscheiden. Er zijn dus aparte competenties voor Consumer Studies en voor Economics, Environment and Policy. De commissie acht deze mastercompetenties goed. Ook de professionele doelstellingen van de masterfase zijn zeer helder. De commissie acht het lastig de trajecten te beoordelen naar internationale maatstaven, mede omdat de WU in Nederland een unieke universiteit is. Het beoogd profiel van de afgestudeerde is niet expliciet aangegeven in de zelfstudie, maar kwam uit de discussie met de docenten duidelijker naar voren. De onderzoekmatige insteek is goed, het verschil met het hbo is duidelijk aanwezig, vooral omdat het onderzoek een belangrijke rol speelt in het onderwijsproces. De inbedding van de doelstellingen in de missie van universiteit (situering binnen het domein groene ruimte en agrobusiness) zou meer geëxpliciteerd moeten worden; thans wordt zulks te impliciet verondersteld. Wat de operationalisering van de doelstellingen in competenties betreft, die zoals hierboven reeds genoteerd niet per traject worden onderscheiden, heeft de commissie weliswaar geconstateerd dat hieraan gewerkt wordt, maar ook dat ze nog niet voldoende geïnternaliseerd lijken te zijn bij de docenten. Toetsing of elke student aan de competenties heeft voldaan is nog niet aan de orde, daarvoor zijn de opleidingen te jong. Er is ten slotte sprake van een goede balans tussen het academische en het professioneel relevante, ook in samenhang.
6.
Opbouw en inhoud van het programma
Het academisch niveau en de inhoud van het eerste jaar zijn in orde. Studenten met wie de commissie gesproken heeft gaven echter wel aan het eerste jaar te gemakkelijk te vinden. Dit is inmiddels aangepast door vakken te wisselen en eisen te verzwaren. Zo is het vak ‘Inleiding bèta–wetenschappen’ omgezet (en verzwaard) in ‘Onderzoeksmethode Life Science’. Het vak ‘Inleiding Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen’ is in de plaats gekomen van het lichtere ‘Thematische verkenningen Maatschappijwetenschappen’. Ook de oriënterende functie van het eerste jaar is in orde, met name ‘Analyse van een probleemveld’ scoorde in dit opzicht bij studenten hoog. De methodologische vakken in het eerste jaar werken selecterend. Het gaat dan om: ‘Inleiding onderzoeksmethodologie’, en ‘Inleiding statistiek’, daarnaast om ‘Inleiding bedrijfseconomische analyse’. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
151
Het tweede jaar geeft reeds een beperkte verdieping en meer specialisatie, 8 studiepunten voor het traject Economie, 12 studiepunten voor het traject Consumentenwetenschappen. In het derde jaar worden reeds 26 studiepunten (inclusief scriptie) aan de specifieke trajecten besteed. In het derde jaar moeten de vakken in beide trajecten als voorsortering op de master beschouwd worden. Beide jaren zijn van voldoende academisch niveau. Met name in het traject Economie komt de op beleidsvraagstukken gerichte economische inbreng te weinig tot zijn recht. De commissie heeft begrepen dat de verplichte vakken in het specialisatiecluster in jaar drie mede zijn bepaald door de wens een goede disciplinaire basis te leggen voor de master specialisatie ‘Economics, Environment and Policy’; de commissie heeft hier begrip voor, maar constateert dat dit wel ten koste gaat van een duidelijk profiel van de onderwijsdifferentiatie ‘Economie, Milieu en beleid’ in de bacheloropleiding. Men gaat er wat de cursusinhoud betreft bij de opleiding kennelijk van uit dat de studenten doorstromen naar de masteropleiding van de WU. In hoeverre dit ook gunstig is voor de studenten die na hun bachelor de arbeidsmarkt op gaan is de vraag. Ook kan de vraag worden gesteld of deze aanpak ook onverdeeld gunstig is voor de studenten die na hun bachelors een masteropleiding elders willen volgen, hetgeen meer zou stroken met Bologna-bedoelingen. De masteropleiding, waarin ook speciale aandacht voor de scripties, zijn van voldoende academisch niveau. Het aantal keuzemogelijkheden is in de masterfase zeer ruim. De vertaalslag van onderzoek naar onderwijs is in de beide trajecten vooral in de masterfase duidelijk aanwezig. Er wordt voldoende aandacht geschonken aan academische en professionele vaardigheden, alsmede aan mondelinge, schriftelijke en computervaardigheden. De bachelorscriptie (extended essay genaamd), waar 10 studiepunten voor staat, is nog in ontwikkeling. Er waren nog geen Economie-scripties beschikbaar. Wel heeft de commissie vier scripties van het traject Consumentenwetenschappen bestudeerd. Niet alle bachelorscripties, die alle onder het traject Consumentenwetenschappen vielen, vond de commissie bevredigend. Docenten zijn nog onzeker over de eisen die ze mogen stellen ten aanzien van de inhoud van deze ‘nieuwe’ scripties. De beoordeling geschiedt in een aantal gevallen door slechts één docent. Dat acht de commissie onaanvaardbaar. Er zijn wel voorschriften om de beoordeling te laten plaatsvinden door twee beoordelaars, maar die worden nog niet strak nagekomen. Er is wel een duidelijk beoordelingsformulier. De masterscripties, waarvan de commissie er twee van Economics en drie van Consumer Studies heeft bestudeerd, zijn van goed niveau. De kwaliteit van studieboeken en readers is in orde; ook de tentamens die de commissie heeft bestudeerd waren dat. Er is sprake van activiteiten die moeten leiden tot integratie tussen de leerstoelgroepen. Zo worden sommige vakken door twee of meer leerstoelgroepen verzorgd. Het innovatief en dynamisch gehalte is, mede gezien de pogingen nieuwe opleidingen op te zetten (af te splitsen) hoog.
152
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Internationalisering is in orde, o.a. door de buitenlandse partners (samenwerking met Bonn); bij de masteropleiding is er ook sprake van een relatief hoog aantal buitenlandse studenten (35%). De interactie tussen staf en studenten wordt door de studenten hoog gewaardeerd. De kwaliteit van de staf wordt als goed ervaren; in beide trajecten zijn vele leerstoelen met stimulerende trekkers aanwezig. De inhoud van het programma wordt door de studenten, meer in het bijzonder afkomstig uit een hbo-opleiding, als fundamenteel verschillend van een hbo-opleiding beschouwd.
7.
Specifieke hoofdpunten betreffende Consumentenwetenschappen
Aanbevolen wordt de onderwijsdifferentiatie Consumentenwetenschappen te ontvlechten van Bedrijfswetenschappen. Hiermee kan Consumentenwetenschappen een duidelijker eigen profiel en positionering ontwikkelen om hiermee een duidelijke plaats in de markt te verkrijgen om studenten aan te trekken. De studenten die Consumentenwetenschappen hebben gekozen, moeten voor hun vrije keuzeruimte wel een keuze kunnen maken uit de vakken die door Bedrijfswetenschappen worden aangeboden. De focus bij Consumentenwetenschappen op de voedselketen is een gelukkige keuze. Hiermee differentieert Consumentenwetenschappen zich van andere studierichtingen. Deze focus is relevant voor het onderwijs en het onderzoek. Denk hierbij aan thema’s als voeding & gezondheid (obesitas, hart- en vaatziekten, enz.), voedingsvoorlichting (bijvoorbeeld aangaande genetische manipulatie van voedsel) en de integratie van bèta-gammawetenschappen bij de ontwikkeling van nieuwe voedingsproducten. Aanbevolen wordt te streven naar meer samenwerking en integratie van Consumentenwetenschappen en Communicatiewetenschappen aan de Wageningen Universiteit. Uit deze samenwerking kunnen goede en maatschappelijk-relevante onderwijsprogramma’s voortkomen.
8.
Specifieke hoofdpunten betreffende Economie
Gezien het onduidelijke profiel van de huidige onderwijsdifferentiatie Economie, Milieu en Beleid juicht de commissie het opzetten van een nieuwe bacheloropleiding Economie en Beleid toe: een opleiding duidelijk toegespitst op beleidsvraagstukken met een sterke inbreng van economie en daarnaast andere beleidsgerichte sociale wetenschappen. De leerstoelgroepen die de opleiding kunnen dragen zijn aan WU aanwezig en worden zo beter benut. De nieuwe opleiding kan zich van de beleidsgerichte studies in o.a. Nijmegen en Utrecht onderscheiden door haar focus op voedselketens, natuurlijke hulpbronnen en groene ruimte, door het behoud van de sterke inbreng van onderzoeksmethoden en -technieken in het curriculum en door de relatie met de bètawetenschappen.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
153
9.
Toegekende cijfers
Onderwerp Missie, doelstellingen en competenties Opbouw en inhoud Breedte Diepte Integratie Bachelorscriptie Masterscriptie
154
Economie Consumentenwetenschappen 6 6 6 7 7 7
6 7 7 5 7
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlagen
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
155
156
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage 1 Curricula vitae leden visitatiecommissie Prof. drs. J.B.M. (Jan) Edelman Bos (1925) is emeritus hoogleraar Bedrijfskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij studeert werktuigbouwkunde aan de toenmalige M.T.S. ‘Amsterdam’ te Amsterdam (diploma 1947) en bedrijfseconomie aan de toenmalige Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. In 1951 voltooit hij laatstgenoemde studie en treedt hij in dienst van het organisatieadviesbureau Bosboom en Hegener N.V. te Amsterdam. In het kader van Bosboom en Hegener verricht hij advieswerk voor ondernemingen (zowel groot- als middelgrootschalig) in verscheidene bedrijfstakken, voor instellingen in de gezondheidszorg, voor overheidsorganisaties op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau, alsmede in het kader van wereldbankprojecten in ontwikkelingslanden. Het advieswerk betreft met name vraagstukken op het gebied van management, organisatiestructurering, samenwerkingsvormen en strategie-ontwikkeling. Hoofdaccent bij het advieswerk is vrijwel steeds de relatie tussen organisatiestructuur, organisatiecultuur en organisatiestrategie. Daarbij wordt als belangrijk aangrijpingspunt gehanteerd de bestuurlijke en managementfunctie op top- en middenniveau en wel in het perspectief van strategische en operationele veranderingsprocessen. Naast de advieswerkzaamheden vervult hij sedert 1969 bij Bosboom en Hegener ook de functie van directeur. Sedert 1977 bekleedt hij de deeltijdse leerstoel ‘Bedrijfskunde in het bijzonder Organisatiestrategie’ bij de Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde te Delft, welke sedert 1984 als Faculteit der Bedrijfskunde deel uitmaakt van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daar is hij onder andere voorzitter van de vakgroep Strategie en Omgeving. In 1984 wordt hij bij dezelfde universiteit tevens benoemd op de deeltijdse leerstoel ‘Beleid en Organisatie van de Gezondheidszorg’ bij het instituut Beleid en Management Gezondheidszorg van de Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen. Op dat moment beëindigt hij zijn werkzaamheden bij Bosboom en Hegener en voert hij tot 2003 een zelfstandige organisatieadviespraktijk, in hoofdzaak betrekking hebbend op organisatievernieuwing in strategisch perspectief bij verschillende ondernemingen en overheidsinstanties. In 1990 gaat hij bij de Erasmus Universtiteit Rotterdam met emeritaat. Vanaf 1951 vervult hij diverse docentschappen op het gebied van bedrijfswetenschappen. Het betreft hier voornamelijk seniormanagement en organisatiekundige opleidingen, onder andere in het kader van de Stichting Interacademiale Opleiding Organisatiekunde, Postacademisch Onderwijs Bedrijfs- en Bestuurswetenschappen, Stichting Studiecentrum Bedrijfsbeleid/ Semafor, Stichting Bedrijfskunde, Stichting De Baak en Stichting Techniek en Marketing. Hij is van 1963-1966 en van 1972-1976 lid van het bestuur van de Orde van Organisatiekundigen en -Adviseurs (Ooa), van 1973-1975 ook als voorzitter, en erelid vanaf 1990. Van 1979-1985 is hij lid van het bestuur van de European Foundation for Management Development en voorzitter van de Netherlands Foundation for Management Development. Hij is van 19801985 onafhankelijk lid van de SER-commissie Plaats en Toekomst Nederlandse Industrie. Prof. dr. ir. J.A. (Jan) Buijs (1948) is sinds 1986 hoogleraar Beleid en Organisatie van de Produktontwikkeling aan de Faculteit van het Industrieel Ontwerpen van de Technische Universiteit Delft. Na zijn studie Industrieel Ontwerpen was hij tien jaar extern organisatieadviseur bij TNO. Hij is in 1984 gepromoveerd op het bevorderen van innovatie. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
157
Hij deed dat in het kader van het Project Industriële Innovatie (Pii). Dit project is een groot nationaal programma, opgezet door de FME en TNO en gesponsord door het Ministerie van Economische Zaken, waarin 150 middelgrote en kleine industriële bedrijven werd geleerd hoe ze van niet-innovatief konden veranderen in wel-innovatief. Zijn promotor was de organisatiepsycholoog Mauk Mulder, toen Rector van de Stichting Bedrijfskunde. Het proefschrift werd in 1985 uitgekozen als Nederlands beste bedrijfskundige boek van dat jaar. Zijn werk op de universiteit omvat naast onderzoek en bestuur, het geven van onderwijs, zowel in de bacheloropleiding Industrieel Ontwerpen als in het masterprogramma Strategic Product Design. De onderwerpen variëren van integrale productontwikkeling, creativiteit, project management tot brand- en productmanagement en multidisciplinair teamwerk. Zijn huidige onderzoek gaat voornamelijk over samenwerken in multidisciplinaire ontwerpteams, meestal binnen internationaal opererende ondernemingen. Hij is vakgroepvoorzitter geweest, lid van het faculteitsbestuur en opleidingsdirecteur. Nu is hij voorzitter van de sectie Management & Organisatie van de Afdeling Product Innovation Management. Ook is hij voorzitter van de Opleidingscommissie en lid van de Examencommissie. Als lid van de Raad van Hoogleraren adviseert hij het CvB van de TUD op het gebied van de kwaliteitszorg voor de wetenschappelijke staf en is zo betrokken bij alle hoogleraarsbenoemingen. Hij was dertien jaar lid van de redactie van M & O, tijdschrift voor Management & Organisatie, waarvan zeven jaar als voorzitter. Ook was hij vier jaar bestuurslid van de Orde van Organisatiekundigen en -Adviseurs (Ooa). Sinds 2000 is hij voorzitter van de European Association for Creativity and Innovation (EACI), die de tweejaarlijkse European Conference on Creativity and Innovation organiseert. Hij is verantwoordelijk voor het academische deel van die conferenties. Bij Industrieel Ontwerpen heeft hij drie visitaties meegemaakt, zowel in zijn rol als bestuurder alsook als docent en onderzoeker. Drs. Ing. R.J. (Robert) Hagendoorn (1946) is adviseur veranderingsmanagement RvB KPN, lid RvB BASE NV/SA (mobiele operator België). Hij studeerde werktuigbouwkunde/ mechanische technologie aan de Hogeschool Utrecht, bedrijfseconomie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, met specialisaties in Organisatie en Veranderkunde en het Advanced Management Programme aan Insead. Hij was van 1969 tot 1970 werkzaam als technisch specialist bij Stork NV, van 1970 tot 1976 als organisatieadviseur en (veranderings)manager bij Akzo Fibers in Nederland en Duitsland en van 1976 tot 1980 als interim/changemanager in de gezondheidszorg en welzijnssector bij de Gemeente Leiden. Vervolgens was hij van 1980 tot 1989 werkzaam bij het Staatsbedrijf PTT als hoofd van de centrale afdeling organisatie resp. plv. hoofddirecteur financieel economische zaken, vanaf 1984 gecombineerd met de rol als programmamanager verzelfstandiging ter voorbereiding van het staatsbedrijf op de verandering tot structuur NV en vanaf 1987 ook gecombineerd met de functie van directeur in- en externe betrekkingen. Het programmamanagement betrof zowel de wetgevingsvoorbereiding incl. ambtelijke, kabinetsen kamerbehandeling als de financiële, personele en juridische ontvlechting als de aanpassing van de interne organisatie als externe en interne communicatie ter ondersteuning van het veranderingsproces.
158
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Van 1989 tot 1990 zette hij als directeur kwaliteit van KPN Telecom een breed kwaliteitsverbeteringsprogramma op (Total Quality Management) waarbij management en medewerkers middels opleidingen en communicatie vertrouwd werden gemaakt met klantgericht denken en systematische kwaliteitsverbetering. Hij introduceerde de in- en externe kwaliteitsmetingen zoals die tot heden bij KPN worden gebruikt. Van 1990 tot 1992 was hij directeur van het telecomdistrict Haarlem, van 1992 tot 1997 was hij als statutair directeur KPN Vastgoed BV verantwoordelijk voor de turnaround van beheer, huur, ontwikkeling, nieuwbouw en installatieonderhoud van onroerend goed van toen nog Post en Telecommunicatie. In die periode was hij ook directeur van een joint venture met Starke Diekstra (nu Arcadis). In 1997 werd hij directeur Mobiele Netwerk Diensten (voorloper divisie KPN Mobile). Hij richtte begin 1998 de jointventure en mobiele operator KPN Orange (nu BASE) op en is daar bestuurder sinds die tijd. In 1998 werd hij als lid van de directie van KPN International verantwoordelijk voor de operaties en business development in West-Europa, Afrika en Amerika en in die functie lid van diverse boards. De speerpunten waren internet en mobile. Van 1999 tot 2002 werd hij als Chief Operating Officer belast met het effectief maken van de implementatie van de meest ingrijpende reorganisatie uit de geschiedenis van KPN Telecom, het verbeteren van kwaliteit en processen en het ontwikkelen van een programma voor het reduceren van de operationele kosten met zo’n 25%. Van 2002 tot 2003 was hij als statutair directeur belast met de turn around van KPN EnterCom BV, dat als marktleider de verkoop, aanleg, service en beheer van bedrijfstelecommunicatie netwerken verzorgt. Van 2000 tot 2003 was hij tevens lid van de RvC van KPN Mobile NV, van 1998 tot 2003 voorzitter RvC van Vision Networks (internationale groep kabel tv-ondernemingen). Hij was lid van een aantal adviescommissies ter verbetering van de bedrijfsvoering bij de overheid, van een adviescommissie voor de verzelfstandiging van het GAK (nu UVW) en jaren assessor bij de European Foundation for Quality Management (EFQM). In die laatste rol beoordeelde hij als lid van een team de zelfstudies van bedrijven die in aanmerking willen komen voor de kwaliteitsprijs. Hij was gedurende tien jaar lid van een netwerk van directeuren organisatie en kwaliteit van de grote bedrijven in Nederland. Dr. A.H.H.M. (Annie) Kempers-Warmerdam (1957) is directeur van de Stichting Examenkamer. Zij studeerde Sociale Geografie aan de Rijksuniversiteit Utrecht en was van 1984-1988 als universitair medewerkster verbonden aan deze universiteit. Van 1988-1992 was zij buiten-universitair lid van de Universiteitsraad van de Erasmus Universiteit Rotterdam, onder meer participerend in de commissie voor de kwaliteitsbewaking van onderwijs en onderzoek. Van 1991-1996 was zij manager Onderzoek & Ontwikkeling bij het NIMA, Nederlands Instituut voor Marketing, onder meer participerend als secretaris in de Wetenschappelijke Adviesraad en in het HEAO-CE overleg en afgevaardigde namens het NIMA en Nederland in de European Marketing Confederation. Sinds 1996 is zij werkzaam als directeur van de Stichting Examenkamer en toegevoegd secretaris van het College van Beroep. In 2001-2002 participeerde zij op verzoek van de NUFFIC in een van de adviesraden. In 2001 participeerde zij in de werkgroep EN 45.013 (Europese norm voor persoonscertificatie) van de Raad voor Accreditatie. Sinds 2001 is zij lid van de maatschappelijke adviesraad van de Economische Faculteit van de Universiteit van Tilburg; sinds 2002 is zij bestuurslid van de Nederlands Vereniging van Examens. In 2003 participeerde zij op verzoek QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
159
van de Onderwijsraad in de rondetafelconferentie rond het thema examineren. Zij is lid van de redactie van het vakblad Examens, tijdschrift voor de toetspraktijk. Vanuit haar werk bij het NIMA heeft zij veel gewerkt met marketeers en bedrijfskundigen en is zij actief geweest bij ontwikkelingen in het betreffende reguliere en particuliere onderwijsveld. In meerdere functies gedurende haar loopbaan heeft zij expertise verworven en mede ontwikkeld op het gebied van onderwijsbeleid, kwaliteitsbeleid en met name examens en examineren. De Stichting Examenkamer staat als een onafhankelijke toezichthoudende organisatie voor beroepskwalificerende en functiegerichte examens in de markt. Deze organisatie werkt in lijn met de regelgeving die de Kroon aan een onafhankelijke toezichthoudende instelling stelt. De Examenkamer vormt een kenniscentrum op het gebied van examens en examineren. Binnen deze organisatie heeft zij in de acht jaar dat ze daar actief is veel ervaring opgedaan met het auditen van onderwijsondersteunende instellingen en met het toezicht houden op enerzijds de inhoudelijke programma’s van eisen op velerlei werkvelden en anderzijds op de vereiste procedures, hetgeen verder gaat dan ISO-procedures. Prof. dr. J.G.H. (Jacques) de Rijcke (1935) is emeritus hoogleraar Marketing van de Rijksuniversiteit Gent. Hij behaalde in 1957 met grote onderscheiding het Licentiaat in de Economische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Gent. In 1970 promoveerde hij aan dezelfde universiteit tot doctor in de Economische Wetenschappen. Van 1959 tot 1970 was hij wetenschappelijk medewerker bij het seminarie voor productiviteitsstudie en onderzoek van prof. dr. A. Vlerick en in 1970 deeltijds hoogleraar Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius, Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen te Antwerpen. Sedert 1982 tot aan zijn emeritaat in 2000 was hij gewoon hoogleraar aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde (FEB) aan de Rijksuniversiteit Gent. Van 1991 tot 2000 was hij lid van de Raad van Bestuur van de Rijksuniversiteit Gent en in die tijd tevens vervangend lid van het Bestuurscollege. Van 1991 tot 2000 was hij Partner en Lid van de Raad van Bestuur van de Vlerick School voor Management. Hij was voorzitter van de vakgroep Marketing aan de FEB en van het Competentiecentrum Marketing in de Vlerick School voor Management en promotor bij verschillende proefschriften. Hij trad op als gasthoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, aan de Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde te Delft, in de USA (Wharton, University of Pennsylvania; Kellogh, University of Chicago; University of Arizona), Frankrijk (Insead en Aix-en-Provence), Spanje (IESE, Barcelona) en Indonesië (Padjajaran University, Bandung). Hij was van 1999 tot 2000 binnen de Faculteit Economie en Bedrijfskunde verantwoordelijk voor het internationaal ‘Hermes Exchange Program’ (Socrates, Erasmus) en voor het Jean Monnet project voor ‘course development in international marketing strategy’. Hij was in de jaren negentig verantwoordelijke van de commissie ‘profilering’ van de Universiteit Gent, lid van de stuurgroep Onderneming-Universiteit, Universiteit Gent. Hij was lid van de Eurodiploma commissie: curriculum ontwikkeling Eurodiploma in Supply Management (van 1995 tot 2001). 160
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Hij is voorzitter van de adviesraad Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Universiteit Gent en lid van de Algemene Raad van de Vlerick Leuven Gent Management School. C. (Cees) de Snoo (1981) studeert sinds 1999 Technische Bedrijfswetenschappen (TBW) aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). TBW is de technische variant van de opleiding Bedrijfskunde. Vanaf september 2002 maakt hij deel uit van een selecte groep studenten die een vijfjarig programma volgen: in een extra studiejaar worden verdiepende vakken gevolgd en wordt de studie met een extra lange (onderzoeks) afstudeeropdracht afgesloten. In juni 2004 ontving hij ter gelegenheid van het 390-jarig bestaan van de RUG de GUF-100prijs: een geldprijs bedoeld voor excellente studenten, te besteden aan studie of onderzoek in binnen- of buitenland. Bestuurlijke ervaring deed Cees de Snoo op in vele commissies en besturen. Zo was hij van maart 2003 tot maart 2004 praeses van de Gereformeerde Studentenvereniging (GSV) te Groningen, in het seizoen 2002-2003 lid van de faculteitsraad Bedrijfskunde en tussen 2000 en 2002 lid van de opleidingscommissie TBW.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
161
162
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage 2 Standaardprogramma
(de getallen tussen haakjes verwijzen naar de onderwerpen van de checklist)
Start
17.00 - 19.00 vergadering commissie in hotel 19.00 - 21.00 diner commissie
Eerste dag 09.00 - 11.00 vergadering commissie op faculteit 11.00 - 12.30 presentatie decaan (10 min.) met opleidingsdirecteur en over beleid faculteit met discussie. Missie en doelstellingen en interne kwaliteitszorg (1 en 11) en BaMa (12) 12.30 - 13.30 lunch 13.30 - 14.30 opbouw en inhoud programma (2) en vertaling onderwijs-onderzoek 14.30 - 14.45 pauze 14.45 - 15.45 onderwijsleeromgeving (3) (Opleidingscommissie docenten) 15.45 - 16.45 gesprek met studenten (met o.a. twee BaMa eerstejaars en studenten opleidingscommissie) 16.45 - 17.00 pauze 17.00 - 17.45 internationalisering en externe contacten (10) 17.45 - 18.45 kwaliteit afgestudeerden (met aio’s, afgestudeerden en afnemend veld) (7) 19.00 - 20.30 diner met CvB en decaan cs
Tweede dag 09.00 - 09.45 instroom en studeerbaarheid en doorstroom en rendementen (4,5,6) 09.45 - 11.00 effectiviteit organisatie en kwaliteit van de staf (8) en faciliteiten en financiën (9); parallel open spreekuur 11.00 - 11.30 bezoek aan gebouw/faciliteiten 11.30 - 12.00 vergadering commissie 12.00 - 12.30 gesprek met faculteitsbestuur 12.30 - 13.30 lunch 13.30 – 17.00 vergadering commissie en voorbereiding presentatie 17.00 mondelinge rapportage
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
163
164
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
165
VU 5 6 5 6 Nvt 6 6 6 6 ---Nvt 6 6 6 5 6 5
KUN 7 6 5 7 6 6 6 6 6 ---6 5 6 7 5 5 5
UvT 7 7 6 7 Nvt 8 7 7 7 ---Nvt 7 6 8 8 7 5
Verklaring van de cijfers (uit: Onderwijs op Maat Protocol Kwaliteitszorg Onderwijs 2000-2005, p. 21) Ontoereikend Toereikend 1 = zeer slecht 6 = voldoende 2 = slecht 7 = ruim voldoende 3 = zeer onvoldoende 8 = goed 4 = onvoldoende 9 = zeer goed 10 = uitmuntend 5 = bijna voldoende
RUG 5 6 5 6 6 6 7 6 6 ---6 5 7 7 5 6 5
De opleidingen in cijfers
UM 5 1. Missie, doelstellingen 6 2. Opbouw en inhoud a. Breedte 7 b. Diepte c. Integratie 7 d. Scriptie 7 e. Niveau 7 8 3. Onderwijs-leeromgeving 7 4. Instroom 7 5. Studeerbaarheid ---6. Doorstroom en rendementen* 7 7. Kwaliteit afgestudeerden 8 8. a. Organisatie 6 b. Staf 7 9. Faciliteiten 7 10.a.Internationalisering 6 10.b. Externe contacten 8 11. Interne kwaliteitszorg * Geen cijfers gegeven, zie paragraaf 4.7
Bijlage 3 EUR 8 8 7 7 7 8 7 8 7 ---8 7 8 7 9 8 7
OUNL 5 6 6 5 7 6 7 6 7 ---7 6 5 7 Nvt 6 4
WU 5 6 7 5 5 6 7 5 7 ---Nvt 5 6 7 7 8 6
166
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage 4 Disciplineprotocol Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen Inleiding Dit protocol bevat ten behoeve van de onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen een aantal aanvullingen op het Algemeen Protocol Kwaliteitszorg (VSNU Onderwijsvisitatie op Maat/Protocol Kwaliteitszorg Onderwijs 2000-2005). Het protocol is vastgesteld door het Disciplineoverlegorgaan Bedrijfswetenschappen (DBK) van de VSNU en voorbereid binnen de Kamer Bedrijfswetenschappen van het Disciplineoverlegorgaan. Het vakgebied Technische Bedrijfskunde wordt apart gevisiteerd door een eigen visitatiecommissie, voorbereid vanuit de kamer Technische Bedrijfskunde. De tijdspanne van de zelfstudie en visitatie beslaat de periode 1996 - 2001.
Bedrijfswetenschappen Bedrijfswetenschappen zijn gericht op het bedrijf in zijn omgeving, de bedrijfsprocessen en het management daarvan in hun onderlinge samenhang. Bedrijfswetenschappen onderscheidt zich van disciplinair gefundeerde opleidingen als economie of sociologie doordat zij systematisch streeft naar een interdisciplinaire opzet van het opleidingsprogramma. Bedrijfskundige opleidingsprogramma’s zijn in het algemeen gebouwd op een viertal kennis-pijlers; de economische, de gedragswetenschappelijke, de technologische en de institutionele kennispijler. Daarnaast worden opleidingsprogramma’s gekenmerkt door een specifiek samenhangend karakter gericht op de toepassing van wetenschappelijke inzichten en vaardigheden op professioneel relevante vraagstukken. In Nederland wordt aan acht universiteiten een opleidingsprogramma Bedrijfswetenschappen (algemene bedrijfskunde) aangeboden, die allen deelnemen aan de onderwijsvisitatie. 1. Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde 2. Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam School of Management / Faculteit Bedrijfskunde 3. Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Bedrijfskunde 4. Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit der Economische Wetenschappen, en Bedrijfswetenschappen 5. Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen School of Management / Faculteit der Managementwetenschappen 6. Universiteit Wageningen, Onderwijsinstituut Maatschappijwetenschappen (opleiding: Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen) 7. Universiteit Maastricht, Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde 8. Open Universiteit Nederland, Directoraat Economie, Bedrijfskunde en Bestuurskunde
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
167
Profiel van de visitatiecommissie Het visitatieproces zal zich afspelen in de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002. In het verlengde van wat hiervoor is gezegd over de bedrijfskundige identiteit, heeft het DBK voor wat betreft het profiel van de in te stellen visitatiecommissie de volgende wensen. 1. De commissie zal zodanig samengesteld worden dat de hierboven genoemde funderende academische pijlers van de Bedrijfswetenschappen qua expertise van de commissieleden zo breed mogelijk worden bestreken. 2. In de commissie is een plaats gereserveerd voor een vertegenwoordiger vanuit het bedrijfsleven (evt. consultancy). 3. Er wordt gestreefd naar een afstemming met de onderwijsvisitatie Economie via een personele unie van ten minste één van de academische commissieleden voor Economie met de commissie voor Bedrijfswetenschappen. DBK heeft een voorkeur voor het hieronder geschetste profiel van de commissie (allen dienen Nederlands sprekend te zijn). 1. Voorzitter; academisch ((ex)hoogleraar Bedrijfswetenschappen) met brede belangstelling voor bedrijfskundig onderwijs 2. Lid; academisch (brede vertegenwoordiger van funderende kennispijler(s)) 3. Lid; buitenlandse hoogleraar (brede vertegenwoordiger van funderende kennispijler(s)) 4. Lid; afkomstig uit het Bedrijfsleven / Consultancy 5. Lid; algemeen Onderwijskundige / Vakdidacticus 6. Lid; student (te realiseren via twee deelnemende studenten in deeltijd)
Internationale dimensie van de onderwijsvisitatie Wat betreft de internationale dimensie van de onderwijsvisitatie gaat de voorkeur van het DBK uit naar de eerste van de drie in hoofdstuk 3 – VSNU Protocol Kwaliteitszorg Onderwijs 20002005 – beschreven manieren, waarop aandacht kan worden gegeven aan het internationale kader: een Nederlandse visitatiecommissie, werkend vanuit een internationaal beoordelingskader.
Enige specifieke aspecten van de onderwijskwaliteit Het DBK zou de visitatiecommissie expliciet willen vragen bij haar bevindingen de volgende specifieke aandachtspunten te betrekken: 1. Wat is de mening van de commissie over de manier waarop binnen het opleidingsprogramma het academisch interdisciplinaire en het professioneel-relevante kenmerk van de Bedrijfswetenschappen in onderlinge samenhang en balans zijn uitgewerkt? 2. In welke kenmerken (van niveau programmering, onderwijsvormen e.a.) en op welke manier onderscheiden de gevisiteerde programma’s zich als programma’s op academisch niveau? 3. Wat is de visie van de faculteit op internationalisering van het onderwijs, op welke wijze geeft ze hier vorm aan, zowel wat het opleidingsprogramma betreft als de relaties met buitenlandse partners? 168
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
4. Wat is de mening van de commissie over het innovatieve (vernieuwende) en dynamische gehalte van de gevisiteerde opleidingsprogramma’s, in relatie tot de benodigde (en zich steeds ontwikkelende) kennis, inzicht en vaardigheden voor zowel de wetenschappelijke als de professionele werkomgeving? 5. Op welke wijze slaagt de betreffende faculteit er in om een acceptabele mate van interactiviteit tussen student, staf en bedrijfsleven te blijven garanderen, gegeven de onverminderd grote belangstelling voor de studie Bedrijfswetenschappen? 6. Is het aantrekken van voldoende, gekwalificeerd personeel – gegeven de concurrentie op de internationale arbeidsmarkt – een knelpunt gebleken? Hoe wordt hiermee omgegaan? 7. De opleidingen zijn ten tijde van de visitatie alle vergevorderd met de invoering van de bachelor-masterstructuur. Het DBK acht het te vroeg en daardoor ongewenst dat de commissie zich over de plannen van de afzonderlijke opleidingen uitspreekt. De commissie zou zich wel kunnen uitspreken over de te verwachten effecten op basis van een globale ex-ante evaluatie vanuit een programmaoverstijgend, internationaal bachelor-masterreferentiekader voor universitaire management opleidingen. Hierin kunnen de volgende aspecten worden meegenomen: (a) de onderlinge verscheidenheid tussen de nieuwe bachelor-masterprogramma’s en de kansen en risico’s die hierin besloten liggen, (b) de waarborging van het interdisciplinaire karakter van de Bedrijfswetenschappen binnen de nieuwe bachelor-masterprogramma’s (zowel in de brede als in de smalle masters), (c) de manier waarop de faculteiten binnen hun overall programmaportefeuille omgaan met ‘life long learning’.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
169
170
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage 5 Algemeen profiel Brede Bedrijfskunde Inleiding Op basis van de aangeleverde stukken ten behoeve van de visitatie Bedrijfswetenschappen, de interne discussie binnen de visitatiecommissie over de breedte van het vakgebied bedrijfskunde/ bedrijfswetenschappen en de opmerkingen daarover in de meta-evaluatie heeft de commissie genoteerd wat een wetenschappelijk geschoold bedrijfswetenschapper (voorlopig maar even gelijk gesteld aan een bedrijfskundige) allemaal zou moeten weten (kennis), kennen (kunde) en doen (vaardigheden). En ook hoe dat dan, onderwijskundig, moet gebeuren. De commissie is een voorstander van een brede bacheloropleiding, al dan niet met voorsortering voor een bepaald mastertraject. Met deze lijst spreekt de commissie zich uit over de breedte, maar niet over de diepte van de te behandelen stof, noch over de clustering of de wijze van presentatie ervan. De commissie verwacht dat studenten bedrijfskundige problemen op academisch niveau en behoorlijk zelfstandig kunnen aanpakken. De afstudeerscriptie is daarvan het belangrijkste meetpunt.
Bedrijfswetenschappen/Bedrijfskunde Bedrijfskunde/Bedrijfswetenschappen hebben betrekking op de interdisciplinaire studie naar het functioneren van bedrijven/organisaties, mede om door bewuste (management)interventies gewenste veranderingen tot stand te kunnen brengen. Het gaat dus om inzicht in de complexe en dynamische relaties binnen en tussen organisaties, tussen organisaties en hun omgevingen en tussen organisaties en de (internationale) samenleving. Organisaties zijn doelbewuste samenwerkingsverbanden van mensen en middelen om externe doelen (dat wil zeggen nuttige zaken voor de omgeving van die organisatie) te realiseren. Zij ontlenen hun bestaansdoelen dus aan hun nut in de omgeving. Er wordt bewust geen onderscheid gemaakt tussen organisaties en bedrijven, omdat bedrijfskundigen in beide categorieën zouden moeten kunnen functioneren. Dat betekent wel dat in de opleidingen dit verschil en de consequenties daarvan duidelijk gemaakt moeten worden. Voorbeeldorganisaties zouden dus betrekking moeten hebben op zowel (inter)nationale productorganisaties, commerciële dienstverleners, niet commerciële dienstverleners als ziekenhuizen, NGO’s, andere vrijwilligersorganisaties, internationale organisaties als EU, WTO of UNESCO, daarnaast ook overheidsorganisaties, religieuze organisaties en militaire organisaties, maar ook tijdelijke organisaties zoals projecten. En dit altijd in relatie tot de tijdgeest en de omgeving van die organisaties. Ook wordt aangetoond dat het bedrijfsleven niet alleen uit grote multinationals bestaat, maar ook uit het Nederlandse MKB. Belangrijke elementen van dit vakgebied zijn daarom: • • • •
inzicht in organisaties en hun omgevingen (inclusief de dynamiek en de interacties); de interne en externe processen (zowel primair als secundair); het besturen en beheersen van die processen; het kunnen veranderen van die processen door middel van interventies;
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
171
• •
het afstemmen en balanceren van de verschillende organisatorische aspecten, zowel intern als extern; de verschillende actoren die binnen die organisaties hun rollen moeten spelen.
Relevante inhoudelijke deelaspecten Deeldisciplines of deelaspecten die in de opleidingen een rol zouden moeten spelen: Bedrijfswetenschappen • Organisatiekunde (structuur, functies, systeemleer, analysemethoden, ontwerpmethoden, stromingen, managementstijlen enz.) • Productie (inclusief verschil tussen maakorganisaties en dienstverlenende organisaties) • Logistiek • Inkoop (inclusief uitbestedingsvraagstukken) • Ketenbeheer (Life Cycle Analysis) • Ondersteunende activiteiten zoals huisvesting, beveiliging, facilitair management, catering enz. • Kwaliteitszorg (w.o. kwaliteitsbenaderingen, K-methodieken) • ‘Omgevingskennis’ (concurrentieverhoudingen, internationale samenleving, maatschappelijke verantwoordelijkheid, culturele verschillen) • Kennis van en inzicht in verschillen in branche, schaal, zelfstandigheid, klanttype, levensfase van onderneming resp. product, en hun gevolgen voor de financiële bedrijfshuishouding, marketing, besturing e.d. • Strategie (inclusief missie en doelstellingen) • Entrepreneurship (inclusief businessplannen en opzetten eigen bedrijf ) • Bedrijfsethiek en filosofie • Corporate governance • Politicologie • Internationalisering • Veranderkunde (inclusief interventies en integratie met andere hierna genoemde wetenschappen) Economische wetenschappen • Inleiding in de Algemene Economie / Staathuishoudkunde (micro/macro) • Financial Management (intern, inclusief controlling en analyse en extern, inclusief analyse financiering, fiscaliteit) • Financial Accounting (inclusief administratie, boekhouden), Strategische allianties, overname, fusie en splitsing • Marketing (inclusief merkenbeleid, marktonderzoek, forecasting, reclame) • Commercie/verkoop (ook reclame) • Distributie • Prijsbeleid (als onderdeel marketing of interne organisatie), Facturering en Inning Gedrags-/Sociale wetenschappen • Communicatie Intern en Extern (w.o. Public Relations, Public Affairs) • Personeel/HRM (instroom, doorstroom(carrière) en uitstroom) • Medezeggenschap en vakorganisaties • Organisatiecultuur 172
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
• •
Organisatiesociologie Organisatiepsychologie
Rechtswetenschappen • Recht (Contracten, Wet- en Regelgeving) Technische wetenschappen • Technologie • ICT, state-of-the-art, omgaan met legacy en implementatie van vernieuwingmogelijkheden, mogelijkheden van internet, breedband en mobiele communicatie voor bedrijfsvoering en dienstverlening • Productontwikkeling (Research & Development) • Innovatie • Service en onderhoud Deze deelaspecten zijn bewust niet geformuleerd in abstracte eindtermen, maar in de concrete aanduidingen van vakken of vakgebieden.
Academische houding en vaardigheden Daarnaast moet er een wetenschappelijke attitude ontwikkeld worden. Dus er moet aandacht zijn voor: • Onderzoek op het vakgebied, inclusief alle deelaspecten • Het leren doen van onderzoek (methoden en technieken, inclusief hulpdisciplines als wiskunde en statistiek) • Inzicht in ‘the international state of the art’ van het vakgebied (de basisboeken, de belangrijkste auteurs/wetenschappers, de belangrijkste tijdschriften) • Communicatie vaardigheden (luisteren, praten, schrijven, presenteren, liefst ook in ten minste een andere taal dan de moedertaal) • Computervaardigheden (Internet, Word, Excel,Powerpoint, SPSS) • Adviesvaardigheden • Management- en leiderschapsvaardigheden, inclusief interdisciplinair teamwork • Project management vaardigheden (omgaan met beperkte tijd, geld, gewenste kwaliteit, informatie & organisatie) • Leren leren (systeemdenken, reflectieve vaardigheden) • Belangrijkste kwaliteitsanalysemethoden kunnen toepassen En dan zou de commissie het ook nog aardig vinden als de studenten zich ontwikkelen tot verantwoordelijke wereldburgers!
Onderwijsvormen Weliswaar zeggen de aangeboden onderwijsvormen niets over de inhoud (hoewel het onmogelijk is via een hoorcollege vaardigheden aan te bieden), maar door de grote inhoudelijke breedte, de omvang van de studentenpopulatie (die verschillende leerstijlen zullen hebben) en de zorgen over rendementen en doorstroomsnelheden lijkt een breed aanbod van verschillende onderwijsvormen per opleiding gewenst. QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
173
Mogelijke onderwijsvormen zijn: • Hoorcolleges • Werkcolleges • Projectgroepen • Probleemgestuurd onderwijs • Zelfstudie • Scripties • Werkstukken • Presentaties • Practica • Stages Stages zouden gericht moeten zijn op waarnemen van het geleerde in de praktijk, zodat de student machtsverhoudingen, managementstijlen, de beleving van de werknemer, de complexiteit van de besturing van organisaties, de samenhang van functies en dergelijke beter begrijpt en de waarde van casestudies leert relativeren in het licht van de meer complexe werkelijkheid. Daarnaast zouden deze onderwijsvormen deels in het buitenland gevolgd kunnen worden. Het gaat dus meer om de mix van onderwijsvormen die wordt aangeboden en om de mate van wisseling van de onderwijsgroepen (niet gedurende het gehele jaar in hetzelfde werkcollegegroepje zitten). Toetsingsvormen zouden zowel groepsgewijs als zeker ook individueel moeten zijn.
Samenwerkingsverbanden De meeste bedrijfswetenschappelijke opleidingen geven aan dat ze structurele samenwerkingsverbanden hebben met buitenlandse universiteiten. Vaak zijn ze nog zoekende naar de juiste set of de juiste vorm. Duidelijk zou moeten worden waarom met welke buitenlandse universiteit wordt samengewerkt. Is dat vanwege de studentenuitwisseling, vanwege de inhoudelijke kennis op bedrijfskundige deelaspecten of juist om de breedheid van de buitenlandse partner? Is de samenwerking vooral op het onderzoek of juist op het onderwijs? Gaat het alleen om uitwisseling van studenten of ook om de uitwisseling van stafleden? En wordt die samenwerking alleen vanuit de bedrijfskundige opleiding geëntameerd of spelen de belangen en behoeften van de gehele universiteit daarin ook nog een rol? Naast samenwerkingsverbanden op internationaal niveau hebben bedrijfswetenschappelijke opleidingen veelal structurele samenwerking op locaal niveau met andere faculteiten van dezelfde universiteit; voorts met instellingen op regionaal niveau, en ten slotte met instellingen in Nederland (nationaal niveau). Bij al deze samenwerkingen moet duidelijk zijn wat de meerwaarde ervan is en op welk gebied deze wordt verwezenlijkt.
Wanneer specialiseren Bedrijfskunde is, zoals aan het begin aangegeven, een interdisciplinaire studie. Hiervoor is de basis aangegeven, waar de breedte van de studie en de integratie van disciplines tot haar recht komt. In de BaMa-structuur is het in het licht van ‘Bologna’ voor de hand liggend hiervoor de 174
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
bachelors fase te gebruiken. De masterstudie biedt dan ruimte voor specialisatie, zonder het interdisciplinaire te laten schieten. Dat kan een deel van de bedrijfsactiviteiten betreffen, maar ook een bepaalde bedrijfstak of bijvoorbeeld het internationale aspect. Juist hiermee lijkt het mogelijk voor universiteiten zich in onderzoek en onderwijs te onderscheiden.
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
175
176
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage 6 Tabellen instroom, rendementen en totaal aantal ingeschrevenen Bedrijfswetenschappen De onderstaande tabellen zijn gebaseerd op de in VSNU-verband gegenereerde KUOcijfers. Met uitzondering van de gegevens over het aantal ingeschreven studenten (tabel 2.1) zijn alle cijfers over instroom en rendementen gebaseerd op de volgende definitie van een cohort studenten: zij hebben niet eerder aan een bepaalde wo-opleiding van een instelling ingeschreven gestaan, met 1 december als peildatum. Dit om een betrouwbare vergelijking tussen de opleidingen en tussen de tabellen onderling te kunnen maken. In de tabellen zijn zowel voltijd- als deeltijdstudenten opgenomen. De instroomgegevens van RUG, EUR, UM en KUN uit tabel 2.2 zijn afkomstig uit KUO en beslaan het aantal studenten dat instroomt in de propedeutische fase, ongeacht vooropleiding. De studenten die instromen in de doctorale fase vallen hier dus buiten. De gegevens van de VU, UvT en WU zijn afkomstig uit de zelfstudies. Van de opleiding Business Administration (EUR) en van de OUNL zijn geen KUO-gegevens bekend.
Instroomgegevens propedeuse (voltijd en deeltijd) (KUO tabel 2.2) 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 99/00 00/01 01/02 02/03
RUG 487 411 330 400 439 514 686 487 605
EUR 569 471 589 643 668 819 759 678 1033
UM 117 248 257 282 352 547 444 350 367
KUN 240 208 167 128 315 357 554 598 534
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
VU
168 253 251
UvT
WU
171 161
42 28 31
177
Rendementen propedeuse in percentages (cumulatief ) (KUO tabel 3.1) Na 1 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 99/00 00/01 01/02
RUG 6 10 8 32 28 27 25 25 22
EUR 18 24 25 28 27 32 45 26 19
UM 44 38 41 35 37 35 46 42 40
KUN 20 35 23 34 17 29 22 24 23
VU
UvT
WU
32 23
39
24 30
RUG 32 45 59 65 55 62 59 60
EUR 51 57 58 55 57 60 64 51
UM 71 66 62 68 64 60 68 70
KUN 63 44 31 40 33 35 31 35
VU
WU
68
33
RUG 63 73 72 72 70 71 70
EUR 69 71 69 67 70 70 67
UM 75 73 70 75 73 69 70
KUN 75 45 34 45 34 37 33
Na 2 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 99/00 00/01 Na 3 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 99/00
178
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Post-propedeuserendement (KUO Tabel 4.1) Na 3 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 99/00
RUG 2 5 2 3 1 1 0
EUR 2 2 1 3 4 6 9
UM 0 0 0 0 0 0 0
KUN 66 50 7 0 1 3 1
RUG 5 7 5 7 2 3
EUR 6 5 7 8 9 18
UM 0 0 3 7 4 4
KUN 83 64 31 21 16 18
RUG 17 18 14 25 20
EUR 17 20 21 22 25
UM 33 43 40 35 30
KUN 90 75 60 47 45
RUG 43 44 49 48
EUR 44 44 41 48
UM 63 65 61 67
KUN 92 84 82 70
RUG 61 60 69
EUR 61 62 62
UM 73 75 74
KUN 93 87 89
RUG 67 67
EUR 73 72
UM 77 81
KUN 93 89
Na 4 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 Na 5 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 Na 6 jaar 93/94 94/95 95/96 96/97 Na 7 jaar 93/94 94/95 95/96 Na 8 jaar 93/94 94/95
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
179
Totaal aantal ingeschrevenen voltijdse en deeltijdse opleidingen (KUO tabel 2.1) 90/91 91/92 92/93 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98 98/99 99/00 00/01 01/02
180
RUG 1939 2131 2296 2540 2450 2302 2120 2094 2195 2469 2582 2789
EUR 1931 2355 2640 2763 2806 2886 2928 3156 3577 3887 3935 4208
UM
KUN
VU
117 340 524 699 973 1420 1707 1751 1826
666 1141 1152 1090 1121 1199 1461 1716 1538
576 732
UvT
WU
171
42 63
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage 7
Lijst met afkortingen
AACSB ABK Aio AMBA Ba BaMa BBC BDK BiO BK BS BSc BWP CEMS CROHO Dio EADTU ECTS EED EQUIS ERBS ERIM ELEUM EUR FBK FEW FdEWB FMW
Association to Advance Collegiate Schools of Business Avondopleiding Bedrijfskunde Nijmegen Assistent in opleiding Association of Master of Business Administration Bachelor Bachelor-Master Bachelor Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen Bedrijfskunde Bedrijfskundig integratief onderwijs Bedrijfskunde Business Studies Bachelor of Science Bedrijfskundig wetenschappelijk practicum Community of European Management Schools Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs Docent in opleiding European Association of Distance Teaching Universities European Credit Transfer System Erasmus Executive Development European Quality Improvement System Erasmus University Centre of Contract Research and Business Support Erasmus Research Institute in Management Electronic Learning Environment Universiteit Maastricht Erasmus Universiteit Rotterdam Faculteit Bedrijfskunde Faculteit der Economische Wetenschappen Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde Faculteit der Managementwetenschappen of: Faculteit der Maatschappijwetenschappen Faculteit Wiskunde & Natuurwetenschappen Hoger beroepsonderwijs Hoogleraar Human Resource Management Internationale Bedrijfskunde of: International Business International Business Administration Informatie- en communicatietechnologie Koninklijk Landbouwkundige Vereniging Katholieke Universiteit Nijmegen Kengetallen Universitair Onderwijs Master Master of Business Administration (Ministerie van) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Management Informatie Systeem Onderwijs Master Management, Economics and Consumer studies Master of Science Nederlandse Economische Hogeschool
FWN Hbo HGL HRM IB IBA ICT KLV KUN KUO Ma MBA LNV MISO MME MSc NEH
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
181
OC OECR OER OTEC OUNL OWF-M OWI PGO PTO RSM QANU RUG SOM TBW TBK THD TIA TUD TUE Ud Uhd UM UvT VWO VSNU VU Wo WP WU WUR
182
Opleidingscommissie Onderwijs Expertise Centrum Rotterdam Onderwijs- en examenreglement Onderwijstechnologisch expertisecentrum (OUNL) Open Universiteit Nederland, Heerlen Onderwijsinstituut Maatschappijwetenschappen Onderwijsinstituut Probleemgestuurd onderwijs of: probleemgeoriënteerd onderwijs Parttime onderwijs (avondopleiding EUR) Rotterdam School of Management Quality Assurance Netherlands Universities Rijksuniversiteit Groningen Systems, Organisation & Management (onderzoeksschool RUG) Technische Bedrijfswetenschappen Technische Bedrijfskunde Technische Hogeschool Delft Toets Item Analyse Technische Universiteit Delft Technische Universiteit Eindhoven Universitair docent Universitair hoofddocent Universiteit Maastricht Universiteit van Tilburg Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten Vrije Universiteit, Amsterdam Wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk Personeel Wageningen University Wageningen University & Researchcentrum
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage A Curricula vitae leden aanvullende visitatiecom-missie
Prof. dr. J.G.H. (Jacques) de Rijcke (voorzitter) (zie bijlage 1) Prof. dr. A. (Andries) Nentjes (1938) is emeritus hoogleraar Economie en leer der Openbare Financiën van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij studeerde in 1965 af als doctorandus in de Algemene en Bedrijfseconomie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Promotie tot doctor aan dezelfde faculteit in 1977 op het proefschrift ‘Van Keynes tot Keynes: De ontwikkeling van het denken over geld en werkloosheid bij Keynes’. Van 1965 tot 1979 wetenschappelijk medewerker, vervolgens hoofdmedewerker bij de Faculteit der Economische Wetenschappen te Groningen. Van 1979 tot 1985 lector en vervolgens hoogleraar Economie van Welzijnsvraagstukken in de Faculteit der Economische Wetenschappen te Groningen. Van 1985 tot 2003 hoogleraar Economie en leer der Openbare Financiën in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en de Faculteit der Economische Wetenschappen te Groningen. Nentjes schreef leerboeken over de geschiedenis van de economie, economie van sociale vraagstukken, rechteconomie en (als co-auteur) algemene economie. In 1996 was hij lid van de VSNU Commissie Onderwijsvisitatie Economie en in 1998 toegevoegd lid aan de Onderwijsvisitatiecommissie Sociologie bij de beoordeling van de opleiding Sociale en institutionele Economie van Rijksuniversiteit Utrecht. In het onderzoek was hij programmaleider van het landelijke onderzoeksprogramma ‘Oostenrijkse School’ en meer recent voor het onderzoeksprogramma ‘Rechtseconomie’ van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen. dat zich toespitste op marktinstrumenten in het milieubeleid en o.a. resulteerde in zes dissertaties. Nentjes was lid van de Raad voor Milieuhygiëne en de Algemene Energieraad en bestuurslid van o.a. de Kring voor postkeynesiaanse economie (nu Vereniging Institutionele en Politieke Economie) en van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Prof. dr. W.F. (Fred) van Raaij (1944) is hoogleraar economische psychologie van de Universiteit van Tilburg. Hij studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden en promoveerde in 1977 op een proefschrift over consumentenbeslissingsprocessen aan de toenmalige Katholieke Hogeschool Tilburg. Van 1970 tot 1972 was hij verbonden aan de Technische Hogeschool Twente; van 1972 tot 1979 aan de Katholieke Hogeschool Tilburg met een onderbreking in 1976-1977 voor een verblijf aan de Business School van de University of Illinois in UrbanaChampaign, U.S.A. In 1979 werd hij benoemd tot hoogleraar economische psychologie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Van 1993 tot 2000 was hij hoogleraar marketing management aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Erasmus Universiteit. Sinds 2000 is hij hoogleraar economische psychologie aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Tilburg. In 1980 richtte hij de Journal of Economic Psychology op en was hij de eerste editor van dit internationale tijdschrift. In 1988 initieerde hij het onderwijs in de marketingcommunicatie QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
183
en was hij namens de VEA (Vereniging van Reclame-adviesbureaus) bijzonder hoogleraar Reclamewetenschappen aan de Erasmus Universiteit. Van 1998 tot 2004 was hij voorzitter van het Genootschap voor Reclame te Amsterdam. Van Raaij is, naast auteur van tijdschriftartikelen, auteur van leerboeken over wiskunde, marketingcommunicatie (met J.M.G. Floor), consumentengedrag (met G. Antonides), en recentelijk een monografie over Synergetische Marketing (met Th. Poiesz). Hij is in 2004 lid van de commissie Onderzoekevaluatie van de Nijmegen School of Management van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij trad op als gastdocent aan diverse buitenlandse universiteiten, o.a. de Universitas Indonesia te Jakarta en de Gadjah Mada Universiteit te Yogyakarta (Indonesië), Universiteit van Zagreb (Kroatië), Universiteit van Helsinki en de business schools te Helsinki, Tampere en Vaasa (Finland), Stockholm School of Economics en Universiteit van Stockholm (Zweden), Santarem (Portugal), Valencia (Spanje), Technische Universiteit Berlijn (Duitsland), universiteiten van Krakow, Lodz en Poznan (Polen), University of Strathclyde (Schotland), universiteiten van Aston, Birmingham en Manchester (Engeland), Ohio University, Cornell University, Georgetown University, Rutgers University, Stanford University (U.S.A.) en de University of Manitoba, Université Laval, Université de Québec, Concordia University Montreal, York University Toronto en Dalhousie University Halifax (Canada).
184
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage B Aanvullend protocol ‘Economie’ en ‘Consument’ Wageningen Universiteit Inleiding Dit is een aanvullend protocol bij het ‘Disciplineprotocol voor de VSNU Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen’ van april 2002, dat betrekking had op uitsluitend Bedrijfswetenschappen. Bij Wageningen Universiteit zijn de gevisiteerde opleidingen, namelijk de nederlandstalige bacheloropleiding ‘Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen’ (BBC) en de engelstalige masteropleiding ‘Management, Economics and Consumer studies’ (MME), breder dan de bedrijfswetenschappen. Zij omvatten zowel de bedrijfskundige als de economische en consumentenaspecten. Dit bemoeilijkt de vergelijking met de bestaande bedrijfskundige opleidingen in Nederland. De commissie stelt aanvullend een nevenrapport op. Daarin worden de punten 1 (Doelstellingen) en 2 (Inhoud en opbouw) van de VSNU-checklist beoordeeld van de trajecten Economie en Consumentenwetenschappen. Dit nevenrapport Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen wordt bij het rapport bedrijfswetenschappen gevoegd. In de tekst van het deelrapport WU wordt ernaar verwezen. De opleiding Bedrijfs- en consumentenwetenschappen (met CROHO-nummer 6836) zal dus als geheel worden beoordeeld. De commissie beoordeelt dezelfde periode als de Visitatiecommissie bedrijfswetenschappen heeft gedaan en krijgt de beschikking over hetzelfde materiaal (zelfstudie). De Wageningse opleidingen BBC en MME In de bacheloropleiding BBC staat de voedings- en agroketen in zijn omgeving centraal. Dit houdt in dat men zich niet tot bedrijfskundige aspecten kan beperken, maar dat ook algemeeneconomische en consumentenaspecten in de opleidingen aan bod moeten komen. Nog meer dan bij de bedrijfskunde is hier een interdisciplinaire benadering aan de orde. Net als bij de bedrijfswetenschappen staat hier het viertal kennispijlers in onderlinge vervlechting centraal: economie, gedragswetenschappen, technologie en instituties. In het Engelstalige, internationaal georiënteerde masterprogramma MME kan de student kiezen uit drie specialisaties: ‘management’, ‘Economics’ en ‘Consumer Studies’. Het masterprogramma kent een gevarieerde instroom van Nederlandse universitaire en hbostudenten, en internationale studenten. Ook de drie specialisaties worden gekenmerkt door de specifiek Wageningse interdisciplinaire bèta-gammabenadering en bovendien door een sterke gerichtheid op het doen van onderzoek door de individuele student (thesis oriented). Verder worden de opleidingen in Wageningen gekenmerkt door hun gerichtheid op de specifieke Wageningse thema’s: ruimtegebruik, voeding, natuur en milieu. In de opleidingen wordt er op toegezien dat wetenschappelijke inzichten worden toegepast op professioneel relevante vraagstukken binnen de Wageningse thema’s. Al met al leidt de koppeling tussen een verregaande interdisciplinaire aanpak, de oriëntatie op de Wageningse thema’s en de gerichtheid op het doen van onderzoek in het masterprogramma tot opleidingen die in Nederland uniek zijn. De onderwijskwaliteit In de eerste plaats maakt de commissie gebruik van de aandachtspunten uit de checklist van het VSNU protocol: onderwerp 1) Missie en doelstellingen en onderwerp 2) programma. Daarnaast wordt de commissie gevraagd aandacht te besteden aan de volgende vragen: 1. a. Wat is de mening van de commissie over het academische aspect van de opleidingen? b. Wat is de mening van de commissie over het professionele aspect van de opleidingen? c. Wat is de mening van de commissie over de onderlinge samenhang en balans van het academische aspect en het professionele aspect? QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
185
2. In welke kenmerken onderscheiden de gevisiteerde programma’s zich op academisch niveau, met name op het niveau van programmering en onderwijsvormen? 3. Wat is de visie van de opleiding op internationalisering van het onderwijs, op welke wijze geeft zij hier vorm aan, zowel wat betreft het programma van de opleiding als de relaties met buitenlandse partners? 4. Wat is het oordeel van de commissie over het innovatieve (vernieuwende) en dynamische gehalte van de opleidingen? 5. In hoeverre zijn de opleidingen voldoende gericht op interactie tussen studenten, staf, en toekomstig werkveld? 6. Wat is het oordeel van de commissie over de kwaliteit van de staf? 7. Wat is de plaats van de opleidingen binnen het nationale en internationale veld van bacheloren masteropleidingen? De volgende aspecten kunnen hier van belang zijn: • de situering van de opleidingen in het binnenlandse en buitenlandse aanbod; • de visie op ‘life long learning’.
186
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
Bijlage C Checklist Wageningen Universiteit (bachelor en master) Traject Consumentenwetenschappen / Economie van de opleiding Bedrijfs- en Consumentenwetenschappen
Checklist
Checklist
Naam: …………………….. 1. Missie, doelstellingen en competenties cijfer: 1.1 Academische doelstellingen van het traject naar internationale maatstaven 1.2 Professionele doelstellingen van het traject naar internationale maatstaven 1.3 Beoogd profiel van de afgestudeerde 1.4 Inbedding der doelstellingen in missie van universiteit en faculteit 1.5 Operationalisering van de doelstellingen in competenties 1.6 Toetsing of elke student aan de competenties heeft voldaan (tentamens, scriptie) 1.7 Uitwerking van het academische en het professioneel-relevante in samenhang en balans
2. Opbouw en inhoud van het programma cijfer: 2.1 Academisch niveau en inhoud van het eerste jaar 2.2 Oriënterende functie van het eerste jaar 2.3 Selecterende functie van het eerste jaar 2.4 Academisch niveau en inhoud van het tweede en derde jaar 2.5 Academisch niveau en inhoud van de specialisaties (master) 2.6 Academisch niveau, inhoud en omvang van keuzeonderdelen 2.7 Vertaalslag onderzoek in onderwijs 2.8 Aandacht voor academische vaardigheden (omgang met theorie) 2.9 Aandacht voor professionele vaardigheden (probleemanalyse) 2.10 Aandacht voor mondelinge, schriftelijke en computervaardigheden 2.11 Kwaliteit van de scripties bachelorfase 2.12 Kwaliteit van de scripties masterfase 2.13 Beoordeling van de scripties door de staf 2.14 Kwaliteit studieboeken en readers 2.15 Tentamens 2.16 Integratie 2.17 Toetsing 2.18 Innovatief en dynamisch gehalte 2.19 Internationalisering (programma) 2.20 Internationalisering (buitenlandse partners) 2.21 Interactie studenten, staf en toekomstig werkveld 2.22 Kwaliteit van de staf
QANU / Onderwijsvisitatie Bedrijfswetenschappen
187