Nederlandse missionarissen. Een beknopt overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen en feiten Door Jan Willemsen
Inleiding 1. Aanvang en opzet van het missiewerk overzee, 1813-1914 - Heropleving van de missieactiviteiten - Fondswerving voor het missiewerk - Zielzorg en missie in de Nederlandse koloniën - Zusters, fraters en broeders in de Nederlandse koloniën - Komst van buitenlandse missiecongregaties naar Nederland - Geringe voorbereiding op het werk in de missiegebieden - Bekeringen en kerkplanting 2. Bloeiperiode van het missiewerk tijdens het interbellum, 1918-1940 - Centralisatie van de missieacties in Europa (1917) - Centralisatie van de missieacties in Nederland (1917) - Centralisatie van de missieacties in Nederland (1917) - Maximum Illud (1919) - Missietentoonstellingen (1919) en Vereenigde Missionarissen (vm) (1920) - Het Nederlandsch Medisch Missie Comité (1925) - Rerum Ecclesiae (1926) - Het ius commissionis (1929) - Missiegebieden toevertrouwd aan de Nederlandse missionarissen (1929) - Toename van zusters, fraters, broeders en leken in de Nederlandse koloniën - Leerstoel Missiologie (1930) 3. Van Europese kerk tot wereldkerk, 1945-2000 - De groei van de kerk overzee - Tweede Wereldoorlog, dekolonisatie en Verenigde Naties - Invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in Afrika en Azië - Evangelii Praecones (1951) en Fidei Donum (1957) - Princeps Pastorum (1959) en Mater et Magistra (1961) - Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) en het missiedecreet Ad Gentes - Populorum Progressio (1967) - Omvorming van missiegebieden tot bisdommen en het ius mandati (1969) - Omvorming van Nederlandse congregaties tot internationale congregaties - Pastorale assistentie in Latijns-Amerika - Ontwikkelingssamenwerking en medefinanciering (1963) - Groeiende samenwerking tussen orden en congregaties (1967) - Nederlandse Missie Raad (nmr) en Diocesane Missieraden (1967) - Het Pastoraal Concilie (1967-1970) - Het einde van een missietijdperk 4. Nederlandse missionarissen en hun missielanden - Periode 1854-1940 - Periode 1945-1963 - Periode 1963-2000 - Missielanden
1
Inleiding In dit artikel wordt uitgegaan van een globale indeling in drie perioden in de missieactiviteiten van de Nederlandse missionarissen: 1) de aanvang en opzet van het missiewerk overzee tussen 1813 en 1914 en 2) de bloeiperiode van het missiewerk tijdens het interbellum van 1918 tot 1940 en 3) de periode van omvorming van een Europese kerk tot een ‘wereldkerk’ tussen 1945 en 2000. Deze perioden worden onderbroken door de twee grote wereldoorlogen van 1914-1918 en van 1940-1945 waarin het missiewerk min of meer tot stilstand kwam. Trefwoorden in het geschiedverhaal van de Nederlandse missionarissen zijn: uitzending van missionarissen, bekeringswerk, kerkplanting, opleiding van eigenlands kerkelijk personeel, oprichting van bisdommen en instelling van de bisschoppelijke hiërarchie, overdracht van functies en bezit, ontwikkelingswerk en terugkeer van missionarissen. Tot slot wordt een overzicht geboden van het aantal Nederlandse missionarissen en van de landen waar zij gemissioneerd hebben.
1.
Aanvang en opzet van het missiewerk overzee, 1813-1914
Heropleving van de missieactiviteiten Tijdens de Franse Revolutie en de daarop volgende periode van ruim 20 jaar oorlog in Europa stagneerde het missiewerk van de katholieke kerk. Er waren weinig Europese priesters meer werkzaam overzee. De heropleving van de missieactiviteiten vond na 1813 het eerst plaats in Frankrijk. In de eerste helft van de negentiende eeuw werden in Frankrijk, België en Duitsland congregaties opgericht die zich gingen toeleggen op het missiewerk in eigen land en in andere continenten. Ook de benedictijnen, dominicanen, franciscanen, kapucijnen en jezuïeten gingen zich weer inzetten voor het missiewerk buiten Europa. In de tweede helft van de negentiende eeuw maakte de opkomst van het westerse koloniale stelsel een uitbreiding van de missiewerkzaamheden mogelijk. Missionarissen vestigden zich in de koloniale gebieden van België, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Nederland, Portugal en Spanje en stichtten er missieposten als centra voor hun missiewerk. Rome benoemt apostolische prefecten en vicarissen in de missiegebieden Rome ondersteunde het missiewerk van orden en congregaties en stelde het missiebeleid vast. In 1840 gaf paus Gregorius XVI (1831-1846) in zijn encycliek Probe nostris richtlijnen voor de vestiging (planting) van de kerk overzee en de opleiding van een eigenlandse clerus. Hij vertrouwde zeventig missiegebieden toe aan orden en congregaties en benoemde leden ervan tot apostolisch prefect of apostolisch vicaris om in naam van de H. Stoel een bepaald missiegebied te besturen. Deze ordinarii waren rechtstreeks verantwoording schuldig aan de Congregatio de Propaganda Fide. Dit missiedepartement was in 1622 door paus Gregorius XV (1621-1623) opgericht en belast met het bestuur van bisdommen in landen die protestant waren en met het bestuur van missiegebieden met voornamelijk niet-christelijke godsdiensten. Vicarissen werden tot bisschop gewijd, zodat zij het vormsel en de priesterwijding in hun missiegebied konden toedienen. Prefecten niet. Door de introductie van dit bestuurssysteem in de missiegebieden werd het centrale kerkgezag versterkt. Prefecten en vicarissen waren in bestuurlijk en financieel opzicht in grote mate afhankelijk van Rome. De kerk is echter door dit systeem uniform, mondiaal en internationaal geworden. Wel werd door dit systeem het particularisme van orden en congregaties bevorderd: men sprak daar van ‘onze missies’ en van ‘onze missiebisschoppen’. Paus Pius IX (1846-1878) nodigde de vicarissen uit deel te nemen aan het Eerste Vaticaans Concilie in 1870 waardoor de band met Rome verder verstevigd werd. Paus Leo XIII (1878-1903) moedigde in 1880 in zijn encycliek Sancta Dei Civitas seculiere priesters en gelovigen aan om het missiewerk van orden en congregaties te steunen met gebed en financiële bijdragen. Fondswerving voor het missiewerk Voor de financiering van het missiewerk werden in Frankrijk drie missiegenootschappen opgericht: het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof (1822), het Genootschap van de H. Kindsheid (1843) en het Liefdewerk van de H. Petrus (1889). Elk genootschap had zijn eigen doelstelling. Deze genootschappen droegen een Frans karakter, begunstigden vooral de Franse missies en stonden onder leiding van een Frans bestuur dat in Lyon of in Parijs zetelde. In de meeste Europese landen werden afdelingen opgericht. Zij zamelden rechtstreeks geld in bij de gelovigen. Zij legden verantwoording af aan het Frans bestuur en droegen de opbrengsten daaraan af. De gelovigen waren niet verplicht bij te dragen waardoor de opbrengsten gering bleven. Orden en congregaties zamelden ook zelf geld in voor de opleiding van hun missionarissen. Zij richtten daarvoor een zogeheten Liefdewerk op. De dominicanen hadden bijvoorbeeld de St. Dominicuspenning, de kapucijnen de Sint Fidelismissiebond, de franciscanen de Zuid-Sjansi-Missiebond en de jezuïeten de Sint Claverbond. Zielzorg en missie in de Nederlandse koloniën Nederland was in de eerste helft van de negentiende eeuw nog zelf een missieland. In 1592 had Rome na de Nederlandse Opstand de Utrechtse kerkprovincie (het gebied boven de Waal) tot missiegebied verklaard, de zogenaamde ‘Hollandse Zending’. De seculier priester Sasbout Vosmaer werd aangesteld tot apostolisch vicaris. Hij bestuurde als gedelegeerde van de paus de voormalige bisdommen Utrecht en Haarlem. De zuidelijke gewesten vielen onder de Mechelse kerkprovincie. Na 1622 sprak Rome over de Missio Hollandica, de Hollandse Missie. NederlandsIndië, de Nederlandse Antillen en Suriname waren kerkrechtelijk verbonden met de Hollandse Missie. Seculiere priesters verzorgden in de eerste helft van de negentiende eeuw de zielzorg onder de Nederlanders in Batavia, Willemstad en Paramaribo. Zij bouwden er kerken en functioneerden er als pastoor op dezelfde wijze zoals zij dat in Nederland gewend waren te doen. Hun pastorale taken werden vanaf 1859 overgenomen door reguliere priesters. In 1807 werd de Apostolische Prefectuur van Nederlands-Indië opgericht, De prefectuur werd in 1842 verheven tot het Apostolisch Vicariaat van Batavia. Het vicariaat omvatte de gehele kolonie. In 1859 namen jezuïeten de zielzorg over van de wereldheren. Na 1902 zijn verschillende delen van het Apostolisch Vicariaat van Batavia afgesplitst en overgedragen aan andere orden en congregaties. Nederlands-Indië mocht van de koloniale overheid alléén door Nederlandse missionarissen bediend worden. Het missiegebied op de Nederlandse Antillen had van 1810 tot 1842 de status van Apostolische Prefectuur van Curaçao. De prefectuur werd in 1842 verheven tot het Apostolisch Vicariaat van Curaçao. In 1870 namen dominicanen de zielzorg op de eilanden Curaçao, Bonaire en Aruba van de wereldheren over. Ook in Suriname waren seculiere priesters werkzaam. In 1825 werd het missiegebied in Suriname
2
verheven tot een Apostolische Prefectuur en in 1852 tot het Apostolisch Vicariaat van Suriname. In 1865 namen redemptoristen de zielzorg in Suriname op zich. Zusters, fraters en broeders in de Nederlandse koloniën De wereldheren beperkten zich tot zielzorg onder de kolonisten in de steden. De missionarissen die deze taak van hen overgenomen hadden, begonnen met het opzetten van onderwijs en gezondheidszorg, aanvankelijk alleen voor de Europese kolonisten. Prefecten en vicarissen nodigden congregaties van zusters, fraters en broeders, die in Nederland opgericht waren voor het geven van onderwijs en het verplegen van zieken, uit om deze werkzaamheden ook in hun missiegebieden te komen verrichten. Enkele congregaties gaven gehoor en stuurden zusters, fraters en broeders voor het opzetten van onderwijs en de verzorging van zieken, weeskinderen en ouden van dagen. Het onderwijs werd in het Nederlands gegeven en de gezondheidszorg werd opgezet volgens Nederlandse model. De Zusters Franciscanessen van Roosendaal gingen als eerste congregatie op een dergelijke verzoek in. Zij stichtten in 1848 een school in Willemstad en in 1856 een school in Paramaribo. De Zusters Franciscanessen Gasthuiszusters van Breda namen in 1855 de verpleging in het Sint Elisabeth Ziekenhuis in Willemstad op zich. De Ursulinen van de Romeinse Unie openden in 1855 een school in Batavia. De Broeders van Oudenbosch stichtten in 1862 een school in Surabaya en de Zusters Franciscanessen van Heythuysen in 1869 in Semarang. De Zusters van Liefde van Tilburg openden in 1885 een school in Padang op Sumatra. De Fraters van Tilburg begonnen in 1886 met onderwijs in Willemstad. Komst van buitenlandse missiecongregaties naar Nederland De bijdrage van Nederlanders aan het missiewerk was aanvankelijk bescheiden van omvang. Pas na de komst van Duitse en Franse missiecongregaties nam de belangstelling onder de Nederlandse katholieken voor het missiewerk toe. Deze congregaties werden in 1875 uit de Pruisische Rijnprovincie verdreven door de Kulturkampf en in 1880 uit Frankrijk vanwege de anti-kerkelijke kloosterwetten van de republikeinse regering. Hun missiegebieden lagen in Afrika en Azië. De Nederlandse katholieken raakten door hen betrokken bij missiewerk buiten de eigen koloniën. De Missionarissen van het Goddelijk Woord (svd) uit Duitsland vestigden in 1875 zich in Steyl bij Tegelen. De meeste congregaties kwamen uit Frankrijk. In 1880 zochten de Missionarissen Oblaten van de Onbevlekte Maagd Maria (omi) huisvesting in Zuid-Limburg. In 1881 volgden de Missionarissen van het H. Hart van Jezus (msc) en de Montfortanen (smm). In 1882 de Lazaristen (cm) en in 1883 de Priesters van het H. Hart van Jezus (scj). In 1889 vestigden de Witte Paters (wp) zich in ons land, in 1891 de Sociëteit voor Afrikaanse Missiën (sma) en in 1896 de Paters van de H.H. Harten (sscc). Na de eeuwwisseling volgden andere Franse congregaties zoals in 1904 de Congregatie van de H. Geest (cssp.), in 1905 de Passionisten (cp), in 1911 de Maristen (sm) en in 1915 de Assumptionisten (aa). Ook uit België en Engeland kwamen missiecongregaties naar ons land: in 1890 de Missionarissen van Mill Hill (mhm) uit Engeland en in 1899 de Missionarissen van Scheut (cicm) uit België. Deze buitenlandse congregaties waren geen verantwoording schuldig aan de plaatselijke bisschop, maar aan het Generaal Bestuur van hun congregatie. Hun aandacht ging uit naar het missiewerk overzee en niet zozeer naar de opbouw van de Nederlandse kerkprovincie. Indirect hebben zij ook bijgedragen aan de emancipatie van de Nederlandse katholieken. Geringe voorbereiding op het werk in de missiegebieden De buitenlandse congregaties werkten niet samen. De onderlinge concurrentie was groot. Elke congregatie bouwde na aankomst een missiehuis en wierf leerlingen voor het seminarie dat opgezet werd naar Duits, Frans, Belgisch of Engels model. Nog lang bleven de oversten van deze missiehuizen en seminaries buitenlanders en was de voertaal Frans, Duits of Engels. Pas na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) hebben zij zich omgevormd tot een Nederlandse provincie en zijn zij gaan ‘vernederlandsen’. Hun aantrekkingskracht op Nederlandse jongens was groot. De congregaties gaven hun studenten een klassieke opleiding in de theologie en filosofie. Pas ná de wijding werden zij benoemd voor een missiegebied, waarna zij onmiddellijk vertrokken zonder zich goed voor te bereiden. Op de seminaries werd nauwelijks kennis aangereikt over taal en cultuur van de bevolking in hun missiegebied. Deze toonde liet zich niet snel bekeren. Missionarissen werden vaak gezien als vertegenwoordigers van de koloniale overheid. Deze geringe voorbereiding op het missiewerk leidde later bij menig missionaris tot teleurstellingen door zijn onbekendheid met taal en cultuur en andere gewoonten en gebruiken. Ook fysiek konden veel missionarissen het werk in een tropisch land vaak niet aan. Zij gingen naar gebieden met andere leefgewoonten, voedingsmiddelen en huisvesting: plaatsen waar de meest elementaire hygiëne ontbrak. Zij kregen ziektes waarvan zij nog nooit van gehoord hadden. Zij vertrokken zonder een medische keuring of een vaccinatie. Kennis van geneeskunde en geneesmiddelen ontbrak, zodat zij niet in staat waren om zichzelf of collegamissionarissen te helpen. Het ontbreken van medische zorg in de missiegebieden eiste dan ook in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog een zware tol. Veel missionarissen stierven op zeer jonge leeftijd aan infectieziekten: 10.2% van de missionarissen overleed binnen twee jaar na aankomst op zijn missiepost. Zeker 80% van hen is gestorven zonder medische bijstand. Vanwege deze persoonlijke ontberingen werd de missionaris in de missiepropaganda en missieliteratuur afgebeeld als een held die strijdend voor de uitbreiding van het Rijk Gods op aarde, niet alleen alle comfort van de moderne wereld moest ontberen maar ook de kans liep op jonge leeftijd te sterven. Enkele missionarissen werden in Europa al bij hun leven vereerd, zoals bijvoorbeeld pater Damiaan (J. de Veuster) die in 1883 door zijn verpleging van melaatsen deze ziekte zelf opliep. Bekeringen en kerkplanting Het rendement van al deze inspanningen was vóór de Eerste Wereldoorlog echter nog gering. In Azië vielen weinig bekeringen te melden onder aanhangers van andere godsdiensten zoals de Islam, het Hindoeïsme, het Shintoïsme en het Boeddhisme. In Afrika was de missie meer succesvol. De kerk kon er zich in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw vestigen en de eerste gelovigen winnen onder vrijgekochte slaven. Deze geringe groei van het aantal bekeerlingen heeft er toe bijgedragen dat Rome steeds meer de nadruk ging leggen op de planting van de kerk als instituut in Afrika en Azië als primair doel van het missiewerk.
3
2.
Bloeiperiode van het missiewerk tijdens het interbellum, 1918-1940
De gevolgen van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) voor het missiewerk In de missiegeschiedenis vormt de Eerste Wereldoorlog een belangrijke schanierperiode. Tijdens de oorlog werden Belgische, Duitse en Franse missionarissen uit Afrika en Azië teruggeroepen om hier hun dienstplicht te vervullen waardoor veel missieposten onbemand raakten. De Angelsaksische protestantse kerkgenootschappen konden hun zendelingen blijven uitzenden. Afrika en Azië dreigden volgens Rome protestant te worden als actie uitbleef. Ook de communistische revolutie in oktober 1917 in Rusland vormde een groot gevaar voor de kerk. Rome nam nog tijdens de oorlog zelf de leiding van het missiewerk en de missieacties in de Europese landen op zich. Het was duidelijk geworden dat het missiewerk niet uitsluitend aan orden en missiecongregaties overgelaten mocht worden, wilde de kerk blijvend in Afrika en Azië gevestigd worden. Daarom werd tijdens het interbellum de gehele kerk gemobiliseerd en werden álle seculiere priesters, religieuzen en gelovigen in de Europese landen ingeschakeld. Het ging immers om de uitbreiding van de kerk in Afrika en Azië. Het missiewerk beleefde zijn bloeiperiode tijdens het interbellum, de gouden jaren van het koloniale stelsel. Rome bracht structuur aan in missiewerk en missieacties en schakelde de Europese bisschoppen en diocesane clerus in bij propaganda en fondswerving. Tijdens het interbellum werd de katholieke kerk zichtbaar geplant in Azië en Afrika. Talrijke kerkgebouwen, seminaries, opleidingsinstituten, scholen, internaten, ziekenhuizen en klinieken werden gebouwd en de opleiding van eigenlandse priesters en religieuzen werd gestimuleerd. Centralisatie van de missieacties in Europa (1917) De Congregatio de Propaganda Fide kreeg op 12 maart 1918 een daadkrachtig leider door de benoeming van Wilhelmus Marinus kardinaal van Rossum cssr (1854-1932) tot hoofd van het missiedepartement. Hij heeft een persoonlijk stempel gezet op de organisatie van de missieacties in de westerse landen. Door zijn organisatietalent kreeg de uitbreiding van de katholieke kerk in Azië en Afrika tijdens het interbellum een gedegen financiële basis. In een snel tempo werd vanaf 1918 een diocesaan thuisfront opgebouwd voor steun aan de missionarissen. De parochiepriesters werden gewonnen voor de idee van kerkuitbreiding buiten Europa. Voor menig parochieherder was missiewerk tot dan toe een onbekend terrein. In de Europese landen werden Priestermissiebonden (pmb) opgericht waarvan de parochiepriesters verplicht lid werden. De eerste Priestermissiebond werd in 1917 opgericht in Italië. Nederland kreeg in 1919 een Priestermissiebond. De nationale Priestermissiebonden werden verenigd in de internationale Pia Unio Cleri pro Missionibus die nauw ging samenwerken met de Congregatio de Propaganda Fide. Het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof, het Genootschap van de H. Kindsheid en het Liefdewerk van de H. Petrus waren in Lyon en Parijs gevestigd en hadden afdelingen in de meeste Europese landen. De opbrengsten waren vóór 1914 gering. Reden voor Van Rossum om ze te centraliseren. Het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof en het Liefdewerk van de H. Petrus werden van Lyon naar Rome overgebracht en onder het gezag van de Congregatio de Propaganda Fide geplaatst. Het Genootschap van de H. Kindsheid bleef in Parijs gevestigd maar werd eveneens onder het gezag van de congregatie geplaatst. De fondswerving geschiedde vanaf 1918 in de parochies. De drie missiegenootschappen werden vanaf 1922 Pauselijke Missiewerken (pmw) genoemd. Met deze nieuw naam werd aan de gelovigen duidelijk gemaakt dat de uitbreiding van de kerk in Afrika en Azië een zaak van de paus was en niet alleen van de missionarissen. Het geld werd door de Congregatio de Propaganda Fide verdeeld onder álle apostolische prefecten en vicarissen in de missielanden ten behoeve van hun exploitatiekosten. Elke prefect of vicaris kreeg ongeacht het aantal gelovigen in zijn missiegebied hetzelfde bedrag per jaar, zodat zij jaarlijks konden rekenen op een vast inkomen. Door deze toezegging had de Congregatio de Propaganda Fide zich jaarlijks gecommitteerd voor een zeer groot bedrag, waar géén vaste inkomsten tegenover stonden. Centralisatie van de missieacties in Nederland (1917) Ook in Nederland werd de missieactie gecentraliseerd en gecoördineerd. In 1917 ontstond een discussie over de vraag op welke wijze de diocesane clerus het missiewerk het beste kon ondersteunen. De jezuïet L. van Rijckevorsel, missionaris in Nederlands-Indië, publiceerde twee brochures Missie en Missieactie (1915) en Missieactie in Nederland (1916). Hij stelde voor dat de missieactie per bisdom georganiseerd werd en dat de parochiepriesters een centrale rol kregen bij de fondswerving. Zijn voorstel werd besproken op de negende Diocesane Katholiekendag van het bisdom 'sHertogenbosch op 23 september 1917 in Nijmegen en verdedigd door wereldheren die bestuurslid waren van afdelingen van de Franse missiegenootschappen. Zij stelden voor om in elk bisdom een missiecomité op te richten dat propaganda zou gaan maken voor de drie missiegenootschappen. Het voorstel werd aangenomen. Ook de bisschoppen gingen accoord en binnen enkele jaren werd een diocesane missieactie gerealiseerd. Het bisdom 's-Hertogenbosch richtte nog in 1917 een Diocesaan Missie Comité (dcm) op. Het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Breda en Roermond stelden in 1918 een missiecomité in en het bisdom Haarlem in 1919. In deze comités zaten seculiere priesters. In april 1919 werd vervolgens de Priestermissiebond (pmb) opgericht die belast werd met de coördinatie van de missieactie in Nederland. Bijna alle parochiepriesters werden lid en ontvingen Het Missiewerk. Tijdschrift voor missiekennis en missieactie, het blad van de bond, thuis. Elk Diocesaan Missie Comité (dcm) kreeg een seculier priester als directeur en ging geld inzamelen voor het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof, voor het Liefdewerk van de H. Petrus en voor het Genootschap van de H. Kindsheid. De acties werden gecoördineerd door het secretariaat van de Priestermissiebond dat in 1927 omgevormd werd tot het Nationaal Bureau voor de Pauselijke Missiewerken in ‘s-Gravenhage. Directeur werd Th.M.P. Bekkers, een seculier priester. De drie missiegenootschappen kregen zo een monopoliepositie in de parochies. De opbrengsten stegen na deze ingreep van kardinaal Van Rossum enorm. Het geld werd overgeboekt naar zijn Congregatio de Propaganda Fide. Er ontstonden tijdens het interbellum twee geldstromen: de éne geldstroom liep via parochies, Diocesane Missie Comités, Nationaal Bureau voor de Pauselijke Missiewerken en de Congregatio de Propaganda Fide in Rome naar prefecturen en vicariaten in de missielanden voor hun exploitatiekosten en de andere geldstroom liep rechtstreeks van de gelovigen naar orden en congregaties en was bestemd voor de opleiding en uitzending van missionarissen.
4
Maximum Illud (1919) Paus Benedictus XV (1914-1922) werd de ‘missiepaus’ genoemd. Hij vaardigde in 1919 de encycliek Maximum Illud uit waarin hij de doelstelling van het missiewerk formuleerde als enerzijds het prediken van het evangelie (het spirituele doel) en anderzijds het planten van de kerk en het opleiden van een eigenlandse clerus (het materiële doel). De paus maakte onderscheid tussen directe middelen (prediking, H. Mis en sacramenten) en in indirecte middelen (onderwijs en gezondheidszorg). Het doel van de missieactie was propaganda maken voor het missiewerk en het inzamelen van geld. Parochiepriesters werden door de paus verplicht de drie missiegenootschappen in hun parochies toe te laten.
Missietentoonstellingen (1919) en Vereenigde Missionarissen (vm) (1920) De Diocesane Missie Comités gingen voortvarend aan het werk om het missiewerk te propageren. Een populair middel was de Algemene Missie Tentoonstelling (amate). De eerste tentoonstelling werd georganiseerd in Breda in 1919 en de tweede in Rotterdam in 1920. Om de tentoonstellingen in goede banen te leiden werd in 1920 door orden en congregaties als coördinerend orgaan de stichting Vereenigde Missionarissen (vm) opgericht. Het bestuur stelde een reglement op voor de tentoonstellingen. Alleen een orde of congregatie die een missiehuis in Nederland had, kon lid worden. Congregaties van zusters, fraters en broeders konden géén lid worden omdat de opdracht tot evangeliseren volgens de toenmalige opvattingen immers uitsluitend aan de priesters als opvolgers van de apostelen was toevertrouwd. Zusters, fraters en broeders werden beschouwd als ‘hulpkrachten’ van de priester-missionarissen. Het was voor de eerste maal dat orden en congregaties gingen samenwerken. Het Nederlandsch Medisch Missie Comité (1925) De sterftecijfers van de missionarissen bleven hoog. Ongeveer 10% stierf binnen twee jaar na aankomst in het missiegebied. De Goudkust, het huidige Ghana, werd het “het graf der missionarissen” genoemd. Rome deed na de oorlog een beroep op katholieke artsen om de missionarissen bij te staan. Werden. In Duitsland, België en Frankrijk werden verenigingen van katholieke artsen opgericht die aanstaande missionarissen medisch gingen keuren. Nederland volgde. In september 1925 had J.C.H.M. Schiphorst, kapelaan van de Sint Laurentiusparochie in Rotterdam en lid van het Diocesaan Missie Comité van Haarlem, een missietentoonstelling georganiseerd. Drie artsen hadden een medische stand ingericht naar het voorbeeld van de medische stand op de missietentoonstelling in maart 1925 in het Vaticaan. De stand was een groot succes. In oktober 1925 werd door deze artsen het Nederlandsch Medisch Missie Comité (nmmc) opgericht. Doelstelling was het medisch keuren van missionarissen en het organiseren van medischhygiënische cursussen voor hen. Keuringen en cursussen vonden plaats in het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam. Op deze cursussen werd de missionarissen enige medische kennis bijgebracht zodat zij medische bijstand konden geven wanneer een arts ontbrak. Het comité gaf de missionarissen medicijnen mee. Rerum Ecclesiae (1926) In 1926 vaardigde paus Pius XI (1922-1939) opnieuw een encycliek uit: Rerum Ecclesiae. De paus richtte zich ditmaal tot de missionarissen: zij moesten een eigenlandse kerk opbouwen, een eigenlandse clerus opleiden, onderwijs en gezondheidszorg opzetten en een neutrale houding aannemen in het conflict tussen koloniale overheden en nationalisten in de meeste missielanden. De paus wijdde in 1926 persoonlijk zes Chinese priesters tot bisschop. Het ius commissionis (1929) Al deze maatregelen van Rome hadden effect. Het missiewerk groeide en er gingen steeds meer missionarissen in de missiegebieden werken. Apostolische prefecturen en vicariaten werden opgesplitst. Bijgevolg werden steeds meer missionarissen benoemd tot prefect of vicaris. Om de bestuurlijke en financiële verhoudingen tussen prefecten en vicarissen en orden en congregaties, waaruit zij voortgekomen waren, nader te regelen vaardigde Rome op 8 december 1929 de instructie Quam huic uit waarin bepaald werd dat aan een orde of congregatie een eigen territoriaal afgebakend missiegebied kon worden toevertrouwd: het ius commissionis. De instructie bepaalde voorts dat orden en congregaties een contract moesten sluiten met prefecten en vicarissen om de werkzaamheden van hun missionarissen én de financiële aspecten daarvan nader te regelen. Taken, bevoegdheden en werkzaamheden van prefecten en vicarissen enerzijds en van de missionarissen anderzijds moesten schriftelijk vastgelegd worden. In het contract moest vermeld worden welke werkzaamheden de missionarissen zouden gaan verrichten en wie wat zou gaan betalen. Kerkgebouwen, pastorieën, scholen, klinieken en ziekenhuizen werden eigendom van prefectuur of vicariaat. Prefecturen en vicariaten kregen vanaf 1918 een vast bedrag per jaar van de Congregatio de Propaganda Fide bestemd voor hun exploitatiekosten echter niet voor het levensonderhoud van de missionarissen. Daar moesten orden en congregaties zelf voor zorgen. Het was een merkwaardige constructie. Prefecten en vicarissen waren voor het bestuur van hun missiegebied rechtstreeks verantwoording schuldig aan Rome en niét aan het bestuur van hun orde of congregatie waarvan zij lid waren. Orden en congregaties beschouwden prefectuur en vicariaat echter vaak als een eigen missiegebied dat aan hen was toevertrouwd. Maar in het bestuur ervan hadden zij formeel géén inspraak. Door de instelling van dit bestuurssysteem kregen de missionarissen een tweehoofdige leiding en dubbele verantwoordingsplicht. Als parochiepriester waren zij verantwoording schuldig aan prefect of vicaris. Als lid van een orde of congregatie waren zij verantwoording schuldig aan hun missieoverste die benoemd werd door orde of congregatie. Deze dubbele verantwoordingsplicht leidde soms tot spanningen tussen prefect of vicaris en missieoverste. De ordinarius kwam op voor de belangen van zijn prefectuur of vicariaat en de missieoverste voor de belangen van zijn missionarissen. De vraag was vaak: wie benoemde een missionaris voor een bepaalde missiepost of besliste wat een missionaris ging doen: de ordinarius of de missieoverste? En wie kon een missionaris bij niet goed functioneren overplaatsen of wegsturen: de ordinarius of de missieoverste? Niet al deze punten werden goed geregeld in het contract tussen prefect of vicaris en orde of congregatie. Missiegebieden toevertrouwd aan de Nederlandse missionarissen (1929) Op grond van de instructie Quam huic werden aan in Nederland gevestigde orden en congregaties missiegebieden toevertrouwd. De afdelingen van de buitenlandse congregaties werden omgevormd tot Nederlandse provincies met bestuurlijke autonomie en eigen financiële middelen, waardoor zij onafhankelijk werden van de Franse, Belgische of Duitse provincies. Hierdoor konden zij een eigen missiegebied aannemen. In Nederlands-Indië waren reeds missiegebieden toevertrouwd aan de Jezuïeten (sj) en aan de Kapucijnen (ofmcap.). Nieuwe missiegebieden werden nu toevertrouwd aan de Franciscanen (ofm), de Missionarissen van het H.
5
Hart (msc), de Missionarissen van het Goddelijk Woord (svd), de Paters van de H.H. Harten (sscc), de Priesters van het H. Hart (scj), de Karmelieten (ocarm.), de Lazaristen (cm), de Kruisheren (osc), de Missionarissen van Scheut (cicm), de Missionarissen van de H. Familie (msf), de Montfortanen (smm), de Passionisten (cp), de Xaverianen (sx) en de Redemptoristen (cssr). Op de Nederlandse Antillen hadden Dominicanen (op) en in Suriname Redemptoristen (cssr) een eigen missiegebied. Ook in Afrika werden nu missiegebieden toevertrouwd aan Nederlandse missionarissen. In Tanzania bijvoorbeeld werd in 1929 het Apostolisch Vicariaat van Mwanza toevertrouwd aan de Witte Paters (wp) en in 1932 het Apostolisch Vicariaat van Morogoro aan de Congregatie van de H. Geest (cssp.). In Ghana werden in 1932 de Apostolische Vicariaten van Cape Coast, Kumasi en Keta-Ho toevertrouwd aan de Sociëteit voor Afrikaanse Missiën (sma). In Congo werd in 1927 het Apostolisch Vicariaat van Basankusu en in Kenya in 1932 het Apostolisch Vicariaat van Kisumu toevertrouwd aan de Missionarissen van Mill Hill (mhm). In China was al in 1888 het Apostolisch Vicariaat van Luanfu, het missiegebied Zuid-Shansi, in 1888 toevertrouwd aan de Nederlandse Franciscanen (ofm). De Apostolische Prefectuur van Yungpingfu was in 1899 toevertrouwd aan de Nederlandse Lazaristen (cm). In Pakistan werd in 1935 werd het missiegebied Karachi door de Nederlandse Franciscanen (ofm) overgenomen van de Spaanse franciscanen. In 1940 werden de Cookeilanden toevertrouwd aan de Nederlandse Paters van de H.H. Harten (sscc). Toename van zusters, fraters, broeders en leken in de Nederlandse koloniën Trokken de Nederlandse priester-missionarissen tijdens het interbellum naar missiegebieden in alle continenten, de meeste Nederlandse zusters, fraters en broeders gingen naar de Nederlandse koloniën. Orden en congregaties wilden zich niet beperken tot zielzorg onder de Nederlanders maar wilden ook missioneren onder de inheemse bevolking. Zij kregen oog voor de noden van de plaatselijke bevolking. Dat gold ook voor de koloniale overheid die na 1900 maatregelen nam om de levensomstandigheden van de plaatselijke bevolking te verbeteren. In het kader van deze zogenaamde ethische politiek werd voor zending en missie de mogelijkheid geopend om subsidies te verkrijgen voor de bouw en exploitatie van scholen en ziekenhuizen. Prefecten en vicarissen maakten dankbaar gebruik van deze mogelijkheid. De staatssubsidies maakten een forse uitbreiding van het onderwijs en gezondheidszorg mogelijk. Hiervoor waren steeds meer gediplomeerde katholieke onderwijzers en verpleegkundigen nodig. En die waren in de koloniën nog nauwelijks aanwezig. Daarom nodigden prefecten en vicarissen congregaties van zusters, fraters en broeders uit voor het opzetten van scholen en ziekenhuizen in hun missiegebieden. Drie en dertig zustercongregaties en zes frateren broedercongregaties gingen tijdens het interbellum naar de koloniën. Ook deed Rome een beroep op leken. In Nederland werden enkele lekenmissieverenigingen opgericht: in 1912 de Indische Missievereniging (imv), in 1919 de Missie-Interacademiale (mia) van de katholieke studentenverenigingen, in 1921 het Sint Melania-Werk voor de emancipatie van de vrouw in Nederlands-Indië en in 1935 de Missie-Verkeersmiddelen-Actie (miva) voor het verstrekken van vervoersmiddelen aan de missionarissen. Leerstoel Missiologie (1930) Tijdens het interbellum werd ook meer aandacht geschonken aan de voorbereiding van missionarissen op hun werk. Er werden wetenschappelijke instituten voor missiologie opgericht aan de katholieke universiteiten in Europa. De Universiteit van Münster had al in 1910 het Institut für Missionswissenschaft opgericht. Andere katholieke universiteiten volgden dit voorbeeld na. Ook de Katholieke Universiteit van Nijmegen richtte een Instituut Missiologie op. Met financiële steun van de Priestermissiebond werd in 1930 dr. A. Mulders, seculier priester en docent aan het grootseminarie Hoeven van het bisdom Breda, benoemd tot lector. De universitaire instituten Missiologie kregen tot taak om missionarissen te onderrichten in antropologie, geografie en taalkunde én om onderzoek te verrichten naar de problemen waarmee missionarissen geconfronteerd werden bij de geloofsoverdracht in andere culturen.
3.
Van Europese kerk tot wereldkerk, 1945-2000
De groei van de kerk overzee Al deze missionaire inspanningen tijdens het interbellum hadden resultaat. In 1953 werden 684 missiegebieden bestuurd door apostolische prefecten en vicarissen. Het aantal katholieken in de missiegebieden was toegenomen van 13 miljoen in 1923 tot 30 miljoen in 1953. Het aantal eigenlandse priesters was toegenomen van 870 priesters in 1889 tot ongeveer 11.000 priesters in 1953. En in 1953 waren er 57 eigenlandse bisschoppen. De cijfers tonen aan dat de kerk daadwerkelijk ‘overgeplant’ was. De daarna volgende spectaculaire groei van de katholieke kerk in Afrika, Azië en Oceanië na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) was niet zozeer een gevolg van bekeringen, maar vooral een gevolg van de snelle bevolkingstoename. De wereldbevolking groeide na de oorlog als gevolg van een verbetering van de gezondheidszorg met 2% tot 3% per jaar. Tweede Wereldoorlog, dekolonisatie en Verenigde Naties De context waarbinnen gemissioneerd moest worden, veranderde na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) in een snel tempo. De Europese koloniën werden onafhankelijk. Het dekolonisatieproces begon in Azië: Indonesië, Filipijnen, India, Pakistan, Birma en Sri Lanka werden onafhankelijk. In de jaren vijftig werden in Afrika de eerste koloniën onafhankelijk: Ghana in 1957 en Tanzania in 1961. Het dekolonisatieproces heeft de onderlinge verhoudingen tussen de landen in Europa, Amerika, Azië en Afrika ingrijpend veranderd. De missionarissen konden niet langer meer beschermd worden door en steun vinden bij de koloniale regeringen. Zij kregen in hun missiegebieden te maken met eigenlandse regeringen en deskundigen van de Verenigde Naties (vn) (1945). De United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation (unesco) en de World Health Organisation (who) gingen naar deze onafhankelijk geworden landen deskundigen op het terrein van onderwijs en gezondheidszorg uitzenden. Gebieden waarop missie en zending tot dan toe een monopoliepositie hadden.
Invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in Afrika en Azië Het politieke dekolonisatieproces gaf een sterke impuls aan het streven van eigenlandse priesters naar meer zelfstandigheid op kerkelijk terrein. In de jaren vijftig werd op initiatief van de Congregatio de Propaganda Fide in een aantal Afrikaanse en Aziatische landen begonnen met de omvorming van missiegebieden tot autonome bisdommen ter
6
vervanging van het systeem van apostolische prefecturen en vicariaten. In Ghana werd in 1950 de bisschoppelijke hiërarchie ingevoerd, in Tanzania in 1953, op de Nederlandse Antillen en in Suriname in 1958 en in Indonesië in 1961, landen waar in die jaren veel Nederlandse missionarissen werkten. Evangelii Praecones (1951) en Fidei Donum (1957) In de jaren vijftig van de vorige eeuw hield Rome echter nog stevig vast aan het traditionele doel van het missiewerk. Paus Pius XII (1939-1958) publiceerde de encyclieken Evangelii Praecones (1951) en Fidei Donum (1957) waarin hij missiewerk opnieuw omschreef als stichting van lokale kerken en opleiding van eigenlandse priesters en religieuzen. Opnieuw deed de paus een beroep op leken om de missionarissen te helpen. Leken bezaten de vereiste diploma’s op het terrein van onderwijs en gezondheidszorg. Deze oproep vond ook in Nederland gehoor. In 1947 werd in Utrecht de Academische Leken Missie Actie (alma) opgericht en opende De Graal een Hogere Missieschool voor Vrouwen in Ubbergen die door de Vrouwen van Nazareth geleid werd. In de jaren vijftig vertrokken de veel leken om te gaan werken op de scholen en in de ziekenhuizen van de missie. De Memisa richtte in 1955 een Bureau Uitzendingen in voor de uitzending van artsen en verpleegkundigen naar Afrika en Azië. In 1956 werd het Kardinaal van Rossum Instituut (karosi) opgericht voor hulpverlening door leken aan de missiegebieden. Princeps Pastorum (1959) en Mater et Magistra (1961) Pas tijdens het pontificaat van paus Joannes XXIII (1958-1963) vond een herbezinning plaats op missiewerk. De overgeplante kerk was een Europese en Latijnse kerk. De vraag werd actueel naar een aanpassing van deze Europese kerk aan de cultuur en tradities van de plaatselijke bevolking. Paus Joannes ging in zijn encyclieken Princeps Pastorum (1959) en Mater et Magistra (1961) nader in op de armoede van de mensen in de ontwikkelingslanden. Hij benadrukte de noodzaak tot een heroriëntatie op de wijze van missionering in aansluiting op een andere visie op de kerk die in de laatste jaren gegroeid was. Naast kerkopbouw werd door hem de ontwikkeling van de plaatselijke bevolking als een doelstelling van het missiewerk genoemd. De kerk moest volgens de paus dienstbaar zijn aan de mensen en de evangelische boodschap niet alleen preken maar ook toepassen. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) en het missiedecreet Ad Gentes Om de kerk aan te passen aan de veranderingen in de wereld, riep paus Joannes het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) bijeen. Het concilie nam in 1965 het missiedecreet Ad Gentes aan dat een verdere aanpassing van het traditionele missiewerk voorstelde. Onder missie werd in dit document naast evangelisatie en kerkopbouw óók een opdracht tot dienstverlening aan de mensen in de ontwikkelingslanden verstaan. De kerk was het God's volk onderweg, maar dit volk was in de ontwikkelingslanden arm, ziek en onwetend. Missie werd een opdracht aan de gehele kerk om de mensen te bevrijden van armoede, ziektes en onwetendheid. Het decreet Ad Gentes bepaalde verder dat alle missiegebieden omgevormd moesten worden tot bisdommen. Het concilie benadrukte in dit decreet de uniformiteit van de wereldkerk en de collegialiteitsgedachte tussen de kerken in de westerse landen en de jonge kerken in de ontwikkelingslanden. Populorum Progressio (1967) Ook paus Paulus VI (1962-1978) stimuleerde het ontwikkelingswerk van de missionarissen. Hij vroeg hen in zijn encycliek Populorum Progressio (1967) zich in te zetten voor een verbetering van de leefsituatie van de mensen in de ontwikkelingslanden. Ook gaf hij met de instructie Regimini Ecclesiae de Congregatio de Propaganda Fide in 1967 een andere naam: de Congregatie voor de Evangelisering van de Volkeren. De congregatie was niet langer meer verantwoordelijk voor het bestuur van de missiegebieden, maar ging zich nu toeleggen op fondswerving voor de bisdommen in de ontwikkelingslanden. Het financieringsmodel uit 1918 werd in 1967 vervangen door een nieuw financieringsmodel. De bisdommen kregen voortaan een jaarlijks vast te stellen bedrag voor hun exploitatie-uitgaven op grond van het aantal gelovigen. Dit bedrag werd per bisdom verschillend. In het oude systeem van 1918 kregen prefecten en vicarissen een even groot bedrag ongeacht het aantal gelovigen in hun missiegebied. De opbrengsten van de Pauselijke Missiewerken (pmw) stegen fors na 1960 dankzij de toegenomen welvaart. Rome kon in de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige eeuw ongeveer 400 miljoen dollar per jaar verdelen. De opbrengsten begonnen eind jaren negentig te dalen. Omvorming van missiegebieden tot bisdommen en het ius mandati (1969) In 1969 later maakte paus Paulus VI een einde aan het stelsel van toewijzing van missiegebieden aan orden en congregaties. Het omvormingsproces van missiegebieden tot bisdommen werd bespoedigd. Prefecturen en vicariaten werden bisdommen en prefecten en vicarissen werden bisschop. De bisschop kon voortaan zelfstandig handelen en hoefde niet langer meer voor alles verantwoording af te leggen aan de Congregatio de Propaganda Fide. Het ius commissionis werd in 1969 vervangen door het ius mandati. De instructie Quo aptius van 24 februari 1969 was een uitwerking van het missiedecreet Ad Gentes en bepaalde dat de verantwoordelijkheid voor evangelisatie en kerkopbouw primair lag bij de bisschop. Deze kon echter bepaalde werken blijven toevertrouwen aan orden en congregaties: het ius mandati. Orden en congregaties moesten daartoe een contract afsluiten met de bisschop in wiens diocees zij werkzaam wilden blijven. De contracten uit 1929 tussen prefecten en vicarissen en orden en congregaties werden na 1969 vervangen worden door contracten tussen bisschoppen en orden en congregaties. Omvorming van Nederlandse congregaties tot internationale congregaties De omvorming van hun missiegebieden tot bisdommen had uiteraard gevolgen voor orden en congregaties. Internationale orden en congregaties zoals bijvoorbeeld franciscanen, kapucijnen, Witte Paters en de Congregatie van de H. Geest gingen over tot de oprichting van eigenlandse provincies in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Tussen 1848 en 1969 hadden 66 Nederlandse congregaties van zusters en 13 congregaties van fraters en broeders een taak aanvaard in de missiegebieden. Hun werkterrein lag tijdens het interbellum hoofdzakelijk in de koloniën. Pas na de Tweede Wereldoorlog zijn nog enkele congregaties gaan werken in Afrika, Azië en LatijnsAmerika. Voor deze congregaties was het een vraag of zij hun werkzaamheden wilden voortzetten in de nieuwe bisdommen. Zij beschikten over aanzienlijk minder leden en financiële middelen dan de orden en congregaties van priester-missionarissen. Zij waren immers gesticht als een nationale congregatie of als een diocesane congregatie voor taken in Nederland. Gaan werken in de missiegebieden was niet voorgeschreven door hun stichters, maar was meer het gevolg van verzoeken van prefecten en vicarissen om te komen helpen. Verzoeken waar zij vaak na veel aarzelingen gehoor aan hadden gegeven.
7
Voor elke Nederlandse congregatie is het aanpassingsproces aan de nieuwe kerkelijke situatie in de ontwikkelingslanden zeer verschillend verlopen. De omvorming van missiegebieden tot bisdommen was door Rome verplicht gesteld, maar de oprichting van een eigenlandse provincie of afdeling niet. Dit geschiedde op eigen initiatief. De meeste Nederlandse congregaties van zusters, fraters en broeders zijn pas na langdurig beraad overgegaan tot de oprichting van een provincie of afdeling in Afrika, Azië en Latijns-Amerika en het aannemen van eigenlandse zusters en broeders. Het besluit om te blijven of te vertrekken werd niet licht genomen. De mogelijkheid om de eigen spiritualiteit aan eigenlandse zusters en broeders door te kunnen geven werd meegewogen. Als gekozen werd voor blijven dan kwam de vraag op in welk rechtsvorm dat het beste kon geschieden: of als een provincie of als een afdeling. Een provincie is autonoom binnen de congregatie. Het bestuur van een provincie is verantwoording schuldig aan het Generale Bestuur dat meestal in Rome zetelt. Werd gekozen voor de bestuurlijke vorm van een provincie dan moest de organisatiestructuur van de congregatie aangepast worden van een Nederlandse congregatie in een internationale congregatie met een Generaal Bestuur in Rome en met Provinciale Besturen in de diverse landen. Werd gekozen voor de juridische vorm van een afdeling dan was het gemakkelijker. Een afdeling bleef verbonden met het hoofdbestuur dat in Nederland zetelde. Omvorming en overdracht waren bestuurlijke aangelegenheden maar hadden grote persoonlijke gevolgen voor de Nederlandse zusters, fraters en broeders. De congregaties gingen eigenlandse leden aannemen die moesten wennen aan de Nederlandse dominantie in de congregatie en in de kloosters. Daarbij traden vaak spanningen op tussen Nederlandse en eigenlandse religieuzen. Bij de ene congregatie verliep de opname van eigenlandse zusters en broeders soepeler dan bij de andere congregatie. Bij de Zusters Franciscanessen van Veghel is de overdracht van functies en bezit heel geleidelijk gegaan. Bij de Zusters van Liefde van Schijndel is de overdrachtsfase een langdurig proces geworden, vooral in Afrika. De Afrikaanse zusters zijn nu een zelfstandige congregatie geworden. Bij de zusters van de Sociëteit van Jezus, Maria Jozef (jmj) is de overdrachtsfase geleidelijk verlopen, echter op een geheel andere wijze in India dan in Indonesië. Bij de Zusters Onder de Bogen van Maastricht is de overdrachtsfase rustig verlopen. De buitenlandse afdelingen zijn nu zelfstandige provincies geworden. De Franciscanessen Kleine Zusters van de H. Joseph van Heerlen hebben provincies opgericht in Indonesië, Kenia en Tanzania. Ook de Fraters van Tilburg besloten tot de oprichting van eigenlandse afdelingen. Bij de Broeders van Maastricht (fic) is de overdrachtsfase zonder grote problemen verlopen. Zij hebben nu een provincies in Indonesië en Ghana. Niet elke Nederlandse zuster- of broedercongregatie heeft echter een eigenlandse provincie of afdeling opgericht. Het kwam ook voor dat een congregatie zich terugtrok en alle bezittingen overdroeg aan het bisdom of aan een eigenlandse congregatie. Soms begeleidde een congregatie, zoals bijvoorbeeld de Franciscanessen van Denekamp, nog een aantal jaren een eigenlandse congregatie om zich daarna terug te trekken. Het besluit om te blijven of te vertrekken hing ook af van het beleid van het episcopaat in de nieuwe kerkprovincies. In Indonesië bijvoorbeeld konden de buitenlandse orden en congregaties na de instelling van de bisschoppelijke hiërarchie in 1961 blijven, zich aanpassen en provincies oprichten. In Tanzania daarentegen had het episcopaat een sterke voorkeur voor het oprichten van diocesane congregaties. Enkele bisschoppen werden congregatiestichters. Pas in de jaren negentig van de vorige eeuw veranderde dit beleid. Buitenlandse congregaties van zusters, fraters en broeders kunnen nu ook in Tanzania een eigenlandse provincie oprichten. Pastorale assistentie in Latijns-Amerika In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw zijn nog veel Nederlandse priesters, zusters en broeders en fraters naar Brazilië en Chili gegaan om daar te gaan helpen in de bisdommen. De kerk was er 400 jaar geleden gevestigd. Er was een groot tekort aan priesters en religieuzen. Latijns-Amerika was katholiek, maar er waren veel te weinig priesters en religieuzen om alle functies in de parochies te kunnen vervullen. De Nederlanders gingen assisisteren in de parochies. Er was derhalve in Latijns-Amerika géén sprake van bekeringswerk, kerkplanting of bisdomvorming maar van pastorale assistentie en ontwikkelingswerk. Ontwikkelingssamenwerking en medefinanciering (1963) Ook de missieactie zette zich in Nederland tot eind jaren vijftig op traditionele wijze voort. De ‘Vereenigde Missionarissen’ bleef missietentoonstellingen organiseren en de Pauselijke Missiegenootschappen behielden een monopoliepositie bij de fondswerving in de parochies. De omslag kwam begin jaren zestig. Het traditionele missiewerk werd steeds meer als een aflopende zaak beschouwd. De kerk was immers gevestigd in andere continenten en missionarissen waren een soort ontwikkelingswerkers geworden. Er kwamen steeds minder roepingen en er werden na 1960 steeds minder missionarissen uitgezonden. Ontwikkelingswerk kreeg steeds meer aandacht. De overheid ging in 1963 aan bilaterale ontwikkelingshulp doen en zette een medefinancieringsprogramma voor ontwikkelingssamenwerking op. Particuliere organisaties inclusief missie en zending konden aanspraak maken op een staatssubsidie waarbij de overheid 75% van de kosten van een project financierde en de organisatie zelf 25% van de kosten moest opbrengen. Dankzij deze overheidssteun konden orden en congregaties talrijke projecten voor onderwijs en gezondheidszorg in de nieuwe bisdommen opzetten. Het Nederlandse episcopaat richtte de Bisschoppelijke Vastenaktie (bva) voor ontwikkelingswerk op. Door de toename van deze extra geldstroom van de Nederlandse regering werden de financiële bijdragen van orden en congregaties aan de bisdommen, die uit hun missiegebieden voortgekomen waren, in verhouding steeds geringer. Hierdoor nam de invloed van orden en congregaties af. De eigenlandse bisschoppen werden voor de exploitatie van hun bisdommen en voor de uitvoering van hun projecten van ontwikkelingssamenwerking steeds meer afhankelijk van Rome en donororganisaties zoals Misereor, Memisa, Miva en Bisschoppelijke Vastenaktie. Groeiende samenwerking tussen orden en congregaties (1967) In de jaren zestig ontstonden nieuwe vormen van samenwerking tussen orden en missiecongregaties en Pauselijke Missiewerken. In 1957 werd het Centraal Indisch Missie Bureau (cimb) omgevormd tot het Centraal Missie Commissariaat (cmc). Het cmc behartigde voortaan de belangen van orden en congregaties én missionarissen. In 1959 werd het Nationaal Bureau van de Pauselijke Missieactie omgevormd tot het Bureau van de Pauselijke Missiewerken (pmw). Het cmc richtte zich vooral op de zorg voor de missionarissen en het pmw op de fondswerving voor de jonge kerken in de Derde Wereld. Vanaf 1967 gingen de bureaus van pmw en cmc steeds meer samenwerken. Samenwerking was onder meer nodig om in aanmerking te kunnen komen voor een staatssubsidie voor de projecten van ontwikkelingssamenwerking. De nieuwe opvatting over missiewerk kwam tot uiting in de ondertitel van het in 1967 door orden en congregaties opgerichte blad Bijeen: tijdschrift voor missie en ontwikkelingssamenwerking. Orden en congregaties hieven daarna hun eigen missietijdschriften op.
8
Nederlandse Missie Raad (nmr) en Diocesane Missieraden (1967) Na 1967 werd de traditionele missieacties aangepast. Om de verschillende missieacties landelijk beter op elkaar af te kunnen stemmen werd in 1967 door het episcopaat de Nederlandse Missie Raad (nmr) ingesteld. In de raad namen vertegenwoordigers van orden, congregaties en missieorganisaties zitting. De raad werd belast met de coördinatie van de missieactie in de kerkprovincie. Ook op het niveau van de bisdommen werd de missieactie aangepast. Het onderscheid tussen de missieactie van de drie missiegenootschappen en de missieactie van orden en congregaties verdween. De missietentoonstellingen werden afgeschaft. Er werd gezocht naar meer eigentijdse vormen voor propaganda en fondswerving. De Diocesane Missie Comités uit 1917 werden omgevormd tot Diocesane Missieraden waar voortaan naast priesters óók plaats was voor leken. De voornaamste taak van de oude Diocesane Missie Comités bestond uit geld inzamelen in de parochies voor de drie Pauselijke Missiewerken. De Diocesane Missieraden kregen een missiesecretaris. De missiesecretarissen begonnen na 1967 een discussie over het doel van de missieactie in de parochies. Zij legden het accent op ontwikkelingssamenwerking en vredesactiviteiten. Zij verstonden onder missie ondermeer een dienstverlening aan de mensen in de ontwikkelingslanden. Zij plaatsten de ontwikkelingen in Latijns-Amerika op de agenda waardoor de aandacht voor de traditionele missielanden in Afrika en Azië op de achtergrond geraakte. De bevrijdingstheologie werd uitgangspunt. De kerk was er voor de mensen en niet andersom. De mensen in de ontwikkelingslanden werden uitgebuit en onderdrukt. En de kerk moest hen helpen zich uit deze situatie van onderdrukking en armoede te bevrijden. Ook de fondswerving werd anders opgezet. De missiesecretarissen steunden bij voorkeur instellingen zoals de Bisschoppelijke Vastenactie voor ontwikkelingssamenwerking en de commissie Justitia en Pax voor vredesactiviteiten. Hierdoor verloren de drie Pauselijke Missiewerken na 1967 hun monopoliepositie in de parochies en moest het Nationaal Bureau voor de Pauselijke Missiewerken een ander systeem voor fondswerving opzetten. De fondswerving van de pmw ging steeds meer lopen buiten de parochies om. De jaarlijkse opbrengsten stabiliseerden zich. Het Pastoraal Concilie (1967-1970) De discussie over missie en ontwikkelingssamenwerking kwam ook aan de orde op het Pastoraal Concilie (1967-1970) van de Nederlandse kerkprovincie. Voor sommigen waren het twee kanten van één medaille en voor anderen waren het verschillende van elkaar te onderscheiden activiteiten. Sommige bisschoppen wilden ontwikkelingssamenwerking en vredesactiviteiten insluiten in het takenpakket voor de Diocesane Missieraden. Andere bisschoppen wilden onder missie blijven verstaan kerkplanting en pastorale zorg. Op het Pastoraal Concilie werden de beide thema’s apart behandeld in twee documenten: in het rapport Onze Missie Opdracht nu en het rapport Ontwikkelingswerk. Men kon op het concilie niet komen tot één samenhangende visie op missie en ontwikkelingssamenwerking. Het bleven gescheiden activiteiten. Veel katholieken gingen ontwikkelingswerk na het Tweede Vaticaans Concilie en het Pastoraal Concilie echter zien als een alternatief voor het traditionele missiewerk: missie als dienstverlening en als getuigenis van hun geloof. Het einde van een missietijdperk De laatste vijfendertig jaar worden gekenmerkt door steunverlening aan de bisdommen in de ontwikkelingslanden en door een grote inzet op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. Het aantal Nederlandse missionarissen neemt na 1963 snel af. In hun voormalige missielanden neemt het aantal eigenlandse priesters en religieuzen daarentegen toe. Met het realiseren van de doelstellingen het missiewerk zoals kerkplanting, kerkopbouw en de opleiding van eigenlands kerkelijk personeel, kan gesteld worden dat de missie van de Nederlandse missionarissen geslaagd is. Orden en missiecongregaties zijn thans bezig om te zorgen voor hun eigenlandse opvolgers.
4.
Nederlandse missionarissen en hun missielanden
Periode 1854-1940 De inzet aan Nederlands missiepersoneel was zeer groot. In de periode 1854-1940 zijn in totaal 2583 priestermissionarissen uitgezonden. Tussen 1900-1939 werden 5894 missionarissen (priesters, zusters en broeders) uitgezonden. In 1924 waren er 23 Nederlandse Apostolische Vicarissen, 5 Apostolische Prefecten en 1200 priesters, 550 fraters en broeders en 1250 zusters in de missiegebieden werkzaam, samen 3000 personen. Nederland telde in 1924 twee en een half miljoen katholieken verdeeld over 1190 parochies met 2736 dienstdoende priesters. Het totale aantal seculiere en reguliere priesters in Nederland bedroeg bijna 5000, waarvan derhalve bijna een derde deel in de missiegebieden werkzaam was. In 1940 waren 6213 Nederlandse missionarissen (priesters, zusters, fraters en broeders) werkzaam in de missiegebieden. De tabel geeft een overzicht van het aantal uitgezonden priestermissionarissen tussen 1854-1940: periode aantal 1854-1860 1860-1870 1870-1880 1880-1890 1890-1900 totaal: 634
periode 42 89 108 147 248
aantal 1900-1910 1910-1920 1920-1930 1930-1940
341 326 597 1319
2583
Periode 1945-1963 Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal Nederlandse missionarissen verder toe. In 1953 waren er in totaal ongeveer 25.000 missionarissen, 9.000 broeders en 62.000 zusters werkzaam in de missiegebieden. Samen een missieleger van 96.000 personen. De inbreng van de Nederlandse missionarissen was groot. In 1953 was dit aantal opgelopen tot 7418 missionarissen (priesters, zusters en broeders). Ruim 11% van het totaal aantal missionarissen, terwijl slechts 2% van het aantal katholieken in Nederland woonde. In 1958 werkten er 8149 Nederlandse missionarissen (priesters, zusters en broeders) in de missiegebieden. Het aantal missieposten was opgelopen tot ongeveer 900 en het aantal Nederlandse missiebisschoppen tot zestig. Het grootste aantal Nederlandse missionarissen
9
(priesters, zusters en broeders) werd in 1963 geteld: 8806. De volgende tabel geeft een indruk van de omvang en groei van het aantal missionarissen van 1924 tot en met 1963: jaar 1924 1927 1930 1935 1940 1950 1953 1955 1958 1960 1963
priesters zusters 1200 1180 1378 1868 2594 3229 3550 3750 3985 4215 4397
1250 1410 1696 2386 2485 2394 2630 2671 2708 2811 2888
broeders/fraters 550 569 660 915 1134 997 1238 1160 1267 1204 1251
leken
totaal 47 130 134 189 282 270
3000 3159 3734 5169 6213 6667 7548 7715 8106 8521 8806
Periode 1963-2000 Na 1963 begon het aantal missionarissen terug te lopen. In 1969 waren nog 8482 Nederlandse missionarissen (priesters, zusters, broeders, fraters en leken) overzee werkzaam. Twintig jaar later in 1989 was dit aantal gedaald tot 3650 missionarissen. Vanaf 1966 keerden 6944 missionarissen terug naar Nederland. Onderstaande tabel geeft de daling van het aantal Nederlandse missionarissen tussen na 1963 weer: jaar 1966 1969 1972 1981 1985 1989 1992 1995 1998 2000
priesters zusters 4392 4178 3720 3406 2478 2080 1798
2867 2857 2510 1636 1105 853 663
broeders/fraters 1265 1240 1166 888 584 539 452
leken
totaal 223 207 212 276 250 178 167
8747 8482 7608 6206 4417 3650 3080 2167 1987 1803
Missielanden Orden en congregaties hebben gemissioneerd in 95 landen verspreid over vijf continenten: Continent aantal landen 1. Afrika 36 2. Amerika 27 3. Australië, Nieuw-Zeeland en Oceanië 7 4. Azië 19 5. Europa 6 totaal: 95 De meeste Nederlandse missionarissen trokken vóór de Tweede Wereldoorlog naar de Nederlandse koloniën (Nederlandse Antillen, Suriname, Indonesië) en naar Afrika. Na de oorlog kwamen landen in Latijns-Amerika, in het bijzonder Brazilië en Chili, meer in de belangstelling. In 1969 werkten 8482 Nederlandse missionarissen in 48 verschillende landen, 85% daarvan was werkzaam in 20 landen, 15% in de overige 28 landen. Een overzicht van bisdommen die voortgekomen zijn uit aan Nederlandse missionarissen toevertrouwde missiegebieden, laat een concentratie zien van Nederlandse missionarissen in Indonesië, Nederlandse Antillen, Suriname, Ghana, Congo (Zaïre), Tanzania, India, Filipijnen, Brazilië en Chili.
10