jaargang 19
nummer 2
JUNI 2013
Nederland
in de wereld
Revalidatie in mytylscholen | Aandacht voor de transitie van jongeren Effecten van de nieuwe bekostiging | Niet rennen maar plannen Studenten en behandelaars werken aan innovatie | Reputatieonderzoek
inhoud Revalidatie Magazine | jaargang 19 | nummer 2 | JUNI 2013
Wilt u reageren op RM? Hebt u een idee voor een artikel? De redactie hoort het graag:
[email protected].
6 Berichten 7 Studenten als katalysator Libra heeft een nieuw concept ingevoerd: een innovatiecentrum waarin stagiaires en behandelaars samenwerken. 8 Wat is het effect? De veranderende bekostiging van de revalidatie heeft effect. Maar welk? 10 Meet je reputatie… Het Rijnlands Revalidatie Centrum liet als een van de eersten een extern reputatieonderzoek doen. 11 ‘Mijn lichaam en geest zijn opnieuw opgestart’ Romy Rupke. 15 De professor Caroline van Heugten. 16 Inzicht en slimme trucs bij hersenletsel Niet rennen maar plannen is een nieuwe poliklinische training voor mensen met lichte cognitieve problemen door niet-aangeboren hersenletsel. 17 Column Trainen. 20 Het standpunt ‘Revalidatiearts moet de hele behandeling begeleiden’ 21 De Specialisten Jeugdadviesteam.
4
‘Een behandelaar ziet op het schoolplein het meeste aan een kind’ Revalidatie in mytylscholen is serieuze revalidatie geworden. Tussen therapeuten en leraren is steeds meer samenwerking. ‘Maar het kan nog gestroomlijnder’, zeggen specialisten. • Alice Broeksma
‘Internationaal behoren we tot de top’ De Nederlandse revalidatiegeneeskunde wordt wereldwijd gezien als een koploper. Dat is echter geen reden om achterover te leunen, waarschuwt Daan Wever, voorzitter van de buitenlandcommissie van de VRA. • John Ekkelboom
18
12 Werken aan een betere overgang Cultuurverschillen en organisatorische complicaties zorgen ervoor dat jongeren met chronische beperkingen vaak uit beeld verdwijnen bij de volwassenenzorg. Het actieprogramma Op Eigen Benen Vooruit! en TransitieNet werkten aan een soepeler transitie. • Adri Bolt
COLOFON Revalidatie Magazine is een uitgave van Revalidatie Nederland. Het tijdschrift verschijnt viermaal per jaar. Redactie Steven Berdenis van Berlekom MBA (hoofdredacteur, directeur Zorg en Innovatie revalidatiecentrum De Hoogstraat) - Drs. Karin van Londen (senior communicatieadviseur Revalidatie Nederland) - Drs. Annelies van Lonkhuyzen (eindredacteur). Redactieraad Dr. Renata Klop (programmacoördinator ZonMw) - drs. Judith Boot (kwaliteitsfunctionaris Sophia Revalidatie) - John Ekkelboom (journalistiek adviseur) - Drs. Hans Slootman (revalidatiearts Stichting Heliomare) - Drs. Ria Zondervan (kwaliteits- en communicatieadviseur Reade) - Heidi Wals (secretariaat en communicatie VRA). Redactieadres Revalidatie Nederland - Samantha de Jong - Postbus 9696 - 3506 GR Utrecht - (030) 2739384
[email protected]. Vormgeving AC+M, Maarssen. Foto’s Foto omslag is gemaakt door Inge Hondebrink - Foto’s worden bij de artikelen gekozen, maar worden niet altijd op de betreffende locatie gemaakt. Abonnementen Revalidatie Nederland - Samantha de Jong - Postbus 9696 - 3506 GR Utrecht - (030) 2739384 -
[email protected]. Abonnementsprijs Jaarabonnement particulieren € 36,95 - Studenten € 18,48 - Instellingen € 72,95 - Voor buitenlandse abonnees geldt een toeslag - Het abonnement kan elk gewenst moment ingaan en wordt automatisch verlengd, tenzij twee maanden voor de vervaldatum schriftelijk is opgezegd. Adreswijzigingen Bij wijziging van de tenaamstelling en/of het adres verzoeken wij u de adresdrager met de gewijzigde gegevens op te sturen naar Revalidatie Nederland. Advertenties Bureau van Vliet - Postbus 20 - 2040 AA Zandvoort - telefoon (023) 5714745 - fax (023) 5717680 -
[email protected]. Overnemen en vermenigvuldigen van artikelen Dit is slechts geoorloofd met bronvermelding en na schriftelijke toestemming van Revalidatie Nederland.
Revalidatie op de mytylschool
‘ Een behandelaar ziet op het school- plein het meeste aan een kind’
Revalidatie in mytylscholen is serieuze revalidatie geworden. Tussen therapeuten en leraren is steeds meer samenwerking. ‘Maar het kan nog gestroomlijnder’, zeggen specialisten. • Door Alice Broeksma Een mytylschool is een aangepaste school voor kinderen van vier tot twintig jaar met ernstige motorische of meervoudige beperkingen. Leerlingen kunnen op een mytylschool in kleine klassen onderwijs volgen, van basisonderwijs tot en met bijvoorbeeld vmbo- en havoonderwijs. De meeste leerlingen krijgen therapie, zoals fysiotherapie, ergotherapie en logopedie. Ons land heeft 24 mytylscholen. Gekoppeld aan of los van een revalidatie centrum, met revalidatie ingekwartierd op de school of het revalidatiehoofdgebouw op afstand. Op enkele plaatsen zijn de therapeuten in dienst van de school en komt er alleen een revalidatiearts op consultbasis. De aanwezigheid van revalidatie op mytylscholen is heel belangrijk, zegt Leo Bostelaar, clusterhoofd Scholen bij Reade. ‘Want revalidatie moet naar de kinderen toe worden gebracht, daar waar ze het nodig hebben: in hun dagelijkse situatie. Aan het eind van een schooldag nog eens apart naar een behandeling moeten is voor veel gezinnen, die al overbelast zijn, gewoon te zwaar. Daarbij, een behandelaar ziet het meeste aan een kind op het schoolplein. En door revalidatie op school zien de leerkrachten ook beter wat er voor het kind nodig is.’ Als clusterhoofd geeft Bostelaar leiding aan vijf behandelteams op vier scholen. Reade ligt middenin Amsterdam, maar zijn eigen kantoor is gevestigd in Amsterdam-Zuidoost, in nieuwbouw met behandel- en schoolruimten door elkaar heen. ‘Dat gebeurt nog lang niet op alle scholen, maar revalidatie wordt hier ook ín de klas ingezet. Bijvoorbeeld bij schrijfondersteuning en gebarenlessen. En we stemmen thema’s af. Als de juf het over de lente heeft, werkt de logopedist ook met lenteplaatjes.’ Twee winkeltjes Mede dankzij het ruim tien jaar bestaande KinderRAP (Revalidatie Activiteiten Profiel), een communicatie-instrument voor behandelaars, school en ouders, heeft de revalidatie op mytylscholen zich heel goed ontwikkeld, zegt Bostelaar. Maar het kan nog gestroomlijnder. Logistiek matchen systemen niet altijd, soms zijn het nog teveel ‘twee winkeltjes’ en moet revalidatie om het schoolprogramma heen werken. ‘Revalidatie is doel- en vraaggericht, terwijl onderwijs juist meer focust op aanbod.
4
RM 2 2013
Op school moet in groep 8 bijvoorbeeld een bepaald niveau van lezen worden bereikt. Het is niet makkelijk om daar een gulden middenweg te vinden, maar er wordt gewerkt aan formele oplossingen. Zo kunnen er in één klas misschien wel leerlingen worden samengevoegd van mytylschool en scholen voor langdurig zieke kinderen, zodat er meer homogeniteit ontstaat wat betreft het leerniveau. Op dit moment zijn er in één klas vaak teveel uiteenlopende leerniveaus, waardoor het voor een leerkracht heel moeilijk kan zijn gericht onderwijs te geven.’ De nieuwste stap, zegt Bostelaar, is het ontwikkelingsprofiel voor een kind met een of meer handicaps. Bedacht door AMC-revalidatiearts Anke Meester, om te voorspellen wat de motorische ontwikkeling van het kind zal zijn als hij achttien jaar is, en wat op school zijn waarschijnlijke eindperspectief is. ‘Het grote voordeel daarvan is, dat je zo van te voren kunt bedenken welke ondersteuning nodig is.’ Het aanstaande schooljaar worden hiervan vier pilots op mytylscholen gelanceerd. Het ontwikkelingsprofiel gaat daarna naar alle mytylscholen. Wet Passend Onderwijs Nieuw is ook de Wet Passend Onderwijs. Ouders moeten nu nog vaak zelf op zoek naar een passende onderwijsplek voor hun kind. Maar vanaf augustus 2014 zijn scholen verplicht een oplossing te bieden aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. De leerlinggebonden financiering – het rugzakje – wordt afgeschaft: het budget gaat voortaan rechtstreeks naar het ‘samenwerkingsverband’, een formele verbinding tussen samenwerkende scholen. Er komt een medezeggenschapsraad waarin ook ouders een stem hebben. ‘Een belangrijk verschil met nu is dat er geen zware commissie meer zal zijn voor indicatiestelling, waarin geen kind wordt gezien. In het nieuwe stelsel is er een toelaatbaarheidsverklaring nodig voor de toegang naar het speciaal onderwijs. Hiervoor zullen deskundigen naar de onderwijsbehoefte van het kind kijken, zoals een orthopedagoog, revalidatiearts of gespecialiseerde psycholoog’, zegt Wim Ludeke, bestuursvoorzitter van Stichting De Onderwijsspecialisten, het bestuur van 19 scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Hoe alles verder precies in de praktijk zal gaan, moet nog worden ingevuld. Maar de angst van sommige betrokkenen dat mytylscholen leeglopen omdat
Foto: Inge Hondebrink
‘Van de sneltrein in de boemel’ kinderen nu hun onderwijs binnen het regulier onderwijs zullen gaan volgen, vindt Ludeke ongegrond. ‘Los van het gegeven dat dit heel mooi zou zijn, lijkt mij dit erg onwaarschijnlijk. Met héél goede wil zou misschien tien procent van de leerlingen op speciale scholen mee kunnen in regulier onderwijs, maar dan moet er wel heel wat veranderen in dat regulier onderwijs. Ook als het gaat om ogenschijnlijk lichte handicaps zijn er vaak specifieke leerproblemen. Bijvoorbeeld: hoeveel extra hulp is precies nodig voor een kind dat redelijk lijkt mee te draaien, maar heel slecht kan rekenen als gevolg van een hersenbeschadiging? Ik denk niet dat reguliere scholen hierop zijn ingesteld.’ Revalidatie wordt betaald uit een andere pot, dus daar zal door de nieuwe wet niets veranderen. Ludeke adviseert mytylscholen open te staan voor samenwerking met andere vormen van speciaal onderwijs, en vooral duidelijk te laten zien wat hun expertise is. ‘Buitenstaanders hebben meestal geen idéé van de noodzaak van speciaal onderwijs. Dat het vaak gaat om kinderen met ernstige, complexe beperkingen, die echt deskundige begeleiding nodig hebben.’
Veel gaat er goed op mytylscholen, maar dat het contact tussen mytylschool, revalidatie en ouders nog niet altijd vlekkeloos verloopt blijkt uit het verhaal van Chantal de Boer. Haar zoon Daan, een jongen van zeven met normale intelligentie, kan door een aangeboren hersenafwijking niet praten en lopen. Als peuter kreeg hij intensieve revalidatie, waardoor Daan kan omgaan met een spraakcomputer met oogbesturing. ‘Het revalidatiecentrum was fantastisch. Iedereen was daar zo goed op elkaar ingespeeld en stond altijd open voor ouders. De overgang naar de mytylschool was een schok.’ Chantal, zelf werkzaam in de ouderenzorg, snapt en respecteert hoe druk leerkrachten het hebben. ‘Maar mijn man en ik schrokken toen Daan naar de mytylschool moest. Ze hadden er bijvoorbeeld geen idee hoe ver ook een jong kind al kan zijn met een spraakcomputer. Hoeveel winst er te halen valt door een kind niet te snel, als tijdsvulling, achter een tv te zetten. We kwamen uit de sneltrein van het revalidatiecentrum in de boemel van de speciale school.’ Ook nu vindt Chantal revalidatie en ‘hun’ mytylschool niet goed op elkaar aansluiten. ‘Ze zitten wel in hetzelfde pand, maar het zijn twee verschillende culturen. De school is bang door de revalidatie niet genoeg aan het vereiste onderwijs toe te kunnen komen. Maar wij ouders zagen juist dat Daan meer gebaat was bij, door revalidatie, eerst beter leren communiceren. Wij zouden willen dat er een soort startgroep was op de mytylschool, waar kinderen eerst leren hóe ze moeten leren. Ook dat revalidatie en mytylscholen vaker bij elkaar aan tafel gaan zitten, zodat ze elkaar beter begrijpen.’ Chantal vindt dat hun mytylschool niet ziet hoe belangrijk het contact met de ouders is. ‘Het kan, zoals in ons geval, om een kind gaan dat niet kan práten. Zodat we zonder dagelijkse communicatie met school, via een schriftje bijvoorbeeld, geen idéé hebben hoe de dag is geweest. Of het een goede dag is geweest voor Daan, of dat er frustraties waren die wij dan thuis beter kunnen opvangen.’ RM 2 2013
5
berichten
RM gaat digitaal
Zoektocht in Revalidatie
Vrije prijzen uitgesteld
Het papieren Revalidatie
Onder de titel Zoektocht in Revalidatie presenteerde de Gezondheidsraad, adviesorgaan van de overheid, de uitkomsten van een onderzoek naar de stand van zaken binnen de revalidatiezorg. Doel was om na te gaan of er discussie- of knelpunten zijn die aandacht behoeven van de raad. Daarbij ging het zowel om de medischspecialistische revalidatie als om de geriatrische revalidatie. Nagegaan werd onder meer welke overeenkomsten en verschillen er zijn tussen deze revalidatievormen, welke soorten instellingen actief zijn, hoe de indicatiestelling en bekostiging zijn georganiseerd en hoe de kwaliteit wordt gemeten en vergeleken. Eén van de uitkomsten van het onderzoek is dat verdere aandacht voor het meten van de effectiviteit van revalidatiebehandelingen gewenst is. Een andere aanbeveling richt zich op geriatrische revalidatie, waar meer aandacht zou moeten komen voor evidencebased behandelrichtlijnen. Revalidatie Nederland onderhoudt contact met de Gezondheidsraad over de uitwerking van de aanbevelingen.
De leden van Revalidatie Nederland willen zo snel mogelijk toe naar vrije prijsvorming binnen de revalidatiesector. Revalidatie-instellingen bepalen dan in overleg met zorgverzekeraars zelf de prijzen van verschillende diensten. Samen wordt dus afgesproken welke kwaliteit wordt geleverd tegen welke prijs. Dit geeft flexibiliteit, doordat het bijvoorbeeld mogelijk is om de werkelijke kosten voor huisvesting en innovatie in de prijzen mee te nemen. Op dit moment is een vast, landelijk opslagpercentage voor de kosten van huisvesting opgenomen in de DBC-prijs (zie ook pagina 8). Dit percentage is gebaseerd op de gegevens van ziekenhuizen, die echter gemiddeld lagere lasten hebben dan revalidatiecentra. Ook innovatie is alleen indirect in de DBC-tarieven opgenomen, doordat de totale landelijke kosten zijn uitgesmeerd over alle DBC’s. Een instelling die een innovatieve behandeling wil inzetten die – aanvankelijk of blijvend – meer kost maar een beter resultaat oplevert, zou dit willen doorberekenen in de prijs. Dat kan op dit moment niet, en dus zit er een rem op innovatie. De wens om de prijzen vrij te maken bestaat al langer en begin dit jaar heeft Revalidatie Nederland het ministerie van VWS verzocht om per 1 januari 2014 over te gaan op vrije prijsvorming. Het ministerie gaat echter niet op dit verzoek in, omdat geoordeeld wordt dat de nu gehanteerde productstructuur met revalidatie-DBC’s nog niet ‘stabiel en herkenbaar’ genoeg is. De DBC’s zijn op dit moment eigenlijk urenpakketten, die worden toegekend voor de behandeling bij een bepaalde diagnose. Het ministerie wil dat er ook zorgpaden en zorgactiviteiten aan de DBC’s worden gekoppeld, zodat er duidelijkheid is over de inhoud van de behandeling die vergoed wordt. Verdere ontwikkeling van de DBC’s is dus nodig. Revalidatie Nederland blijft met het ministerie in gesprek, zodat de stap naar vrije prijsvorming zo snel als mogelijk alsnog kan worden gezet.
Magazine heeft vanaf nu een digitale aanvulling, op www.revalidatiemagazine.nl. Let op de QR-codes in het blad.
Meer berichten op internet Op www.revalidatiemagazine.nl zijn ook meer berichten te vinden. Bijvoorbeeld over een beveiligd digitaal dagboek dat gratis beschikbaar is voor mensen die revalideren, Parlandi, en over een door Revalidatie Friesland gebouwde ‘embouchure-stroboscoop’. De organisatorische en wetenschappelijke informatie staat nu eveneens op internet. Kijk daar ook voor informatie over proefschriften die de afgelopen periode zijn gepubliceerd. Bij de internetberichten vindt u verder een link naar enkele publicaties die de RM-redactie het lezen waard vindt.
Indicatiestelling revalidatie De besturen van de vereniging van revalidatieartsen VRA en van Revalidatie Nederland hebben gezamenlijk de nota Indicatiestelling Medisch Specialistische Revalidatie geactualiseerd. De ontwikkelingen in het vakgebied maakten dit noodzakelijk. De nieuwe nota, die is aangeboden aan Zorgverzekeraars Nederland en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, sluit beter aan op het vorig jaar vastgestelde beroepskader van de VRA (zie ook pagina 20). In de nota ligt meer nadruk op de complexiteit van zowel diagnose als behandeling. De nieuwe nota is ook aangeboden aan het College voor zorgverzekeringen CVZ. Het CVZ wilde inzicht krijgen in de invulling van medisch-specialistisch revalidatie door revalidatiecentra, ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra, en de ontwikkelingen die hierin plaatsvinden.
Zwem-uren niet-aangeboren hersenletsel Vijf revalidatiecentra zijn begonnen met zwem-uren voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel die niet – of niet meer – in revalidatie zijn. Dit is gebeurd op initiatief van de Edwin van der Sar Foundation, die er in drie jaar tijd 150.000 euro voor beschikbaar stelt. De foundation is nog op zoek naar meer deelnemende locaties. Informatie over de zwem-uren staat op www.revalidatiemagazine.nl.
6
RM 2 2013
Foto: Inge Hondebrink / Locatie: Leijpark
Studenten als katalysator Libra Revalidatie & Audiologie heeft een nieuw concept ingevoerd: een innovatiecentrum waarin stagiaires en behandelaars samen zoeken naar antwoorden op praktische zorgvragen. Bij Libra Revalidatie & Audiologie werd op de locaties Blixembosch en Leijpark al enige tijd gezocht naar een betere manier om de zorg te vernieuwen. Via de Fontys Hogeschool Verpleegkunde kwam de organisatie in aanraking met het fenomeen zorginnovatiecentrum. Ben van den Brand, regiomanager Revalidatie Zuidoost Brabant, vertelt: ‘In onze klinieken zijn we met dit concept monodisciplinair gestart en in september 2012 hebben we het uitgerold naar een multidisciplinaire vorm voor onze hele organisatie. Zo ontstond het MZIC: Multidisciplinair Zorg Innovatie Centrum.’ In het MZIC biedt de organisatie ruimte om op een gestructureerde wijze te werken aan vernieuwende projecten. Een team dat wordt gevormd door studenten en medewerkers met een verschillende beroepsachtergrond – bijvoorbeeld ergotherapie, verpleegkunde en maatschappelijk werk – werkt samen aan een project dat moet leiden tot een verbetering in de patiëntenzorg. De onderwerpen zijn heel divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om het verbeteren van de logistiek van een zorgtraject, het opzetten van een organisatiebreed verpleegdossier of het onderzoeken van de inzet van psycho-educatie in een kinderbehandelprogramma. Dynamiek Projectleider Erik Vogels: ‘We werken nauw samen met zes studie richtingen van Fontys en sinds kort ook met de Hogeschool Zuyd. Op de twee locaties bieden we nu jaarlijks aan 120 studenten een stageplaats, tegen ongeveer 40 voorheen. Zo’n aantal heeft invloed op het behandelteam en werkt als een katalysator voor de medewerkers. Door vragen als “hoezo doet een collega dit anders?” of “hoe hoort het eigenlijk volgens de theorie?” ontstaat een frisse dynamiek, ook tussen medewerkers onderling. Er wordt meer kennis gedeeld en er komt verdieping in de zorg die we aanbieden.’ Fontys en Hogeschool Zuyd hebben de stage perioden op elkaar afgestemd. Hierdoor starten alle stagiaires op dezelfde
dag, krijgen ze dezelfde introductie en bezoeken ze dezelfde scholingsbijeenkomsten. Zo ontstaat er veel meer uitwisseling en nemen studenten ook veel gemakkelijker een kijkje bij elkaar in de keuken. Cis Lijten begeleidt als lecturer practitioner bij Fontys stagiaires: ‘Het MZIC vormt een optimale leeromgeving. Tijdens multidisciplinaire reflectiebijeenkomsten is het mooi om te horen dat bepaalde problemen die studenten tegenkomen vanuit diverse invalshoeken worden benaderd. Ze leren om breder te kijken naar de zorg en naar hun toekomstige rol als professional, en dat is heel zinvol.’ Masterprofessionals De stagebegeleiding wordt dus verzorgd door lecturer practitioners van Fontys, maar ook door ‘masterprofessionals’ van Libra R&A. Erik Vogels: ‘De masterprofessional is een nieuwe functie in onze organisatie. Hierdoor kunnen we medewerkers met veel ervaring, en vaak met een aanvullende wetenschappelijke opleiding, inhoudelijke uitdaging en extra perspectief bieden.’ In het MZIC vormen werken, leren en innoveren een geheel, en daarmee worden mooie resultaten geboekt. De reacties in de organisatie zijn dan ook zeer positief. Maar er is een keerzijde, vertelt Ben van den Brand: ‘Met de komst van het MZIC is de vakgroepstructuur volledig verlaten, alle nieuwe ontwikkelingen vinden plaats in het MZIC. Daar is nog niet iedereen blij mee en ik begrijp dat wel, want natuurlijk moet er ergens ook aandacht zijn voor de monodisciplinaire ontwikkeling. We zijn alleen nog niet zo ver dat we daar al een alternatief voor hebben.’ Met een glimlach: ‘Misschien is dat een mooi onderwerp voor een nieuw project in het MZIC…’ Anja Mertens, communicatieadviseur Libra R&A RM 2 2013
7
Veranderende bekostigingssystematiek
Wat is het effect? In het vorige RM berichtten we over de veranderende bekostiging van de revalidatiezorg, waarbij marktwerking een steeds grotere rol speelt. Daarvoor zijn diagnose-behandelingcombinaties (DBC’s) ingevoerd.* In de komende jaren gaan de geleverde DBC’s steeds meer de bekostiging van revalidatieinstellingen bepalen. • Door Adri Bolt
De vraagtekens van de revalidatiearts ‘Het nieuwe bekostigingssysteem kan slecht uitwerken voor de kwaliteit, als het leidt tot blikveldvernauwing’, zegt Fons van Dijk, revalidatiearts op de afdeling voor chronische klachten van Het Roessingh. ‘Ik ben daarbij bang dat partijen waarvoor financiële belangen voorop staan, met name zorgverzekeraars en managers, een te grote vinger in de pap krijgen. Dan worden de kortetermijnkosten te veel leidend voor de keuzes. Dat kan leiden tot slechtere en minder toegankelijke zorg, en tot hogere kosten voor de samenleving.’ Het begint al bij de verschillende registraties die revalidatieartsen moeten invullen: een registratie voor de DBC’s, een urenregistratie en sinds dit jaar een ‘zorgzwaarteformulier’ bij de intake. ‘Dat kost heel veel tijd. Daarnaast roept de registratie weerstand op. Zo vinden veel artsen het zorgzwaarteformulier onoverzichtelijk en veel te uitgebreid.’ Zelf ziet Van Dijk veel revalidanten voor een intakegesprek. ‘Ik zie mensen met chronische vermoeidheid, en/of pijn en/of bewegingssturingsproblemen. Na de intake moeten we steeds preciezer aangeven wat de behandeling zal inhouden en hoe lang die zal duren.’ Dat werkt standaardisering van de behandeling in de hand. Op zich prima, volgens de arts, maar het kan het voor de revalidatie zo belangrijke maatwerk in de weg staan. ‘In mijn specialisatie, de ‘software’ van het menselijk lichaam, dreigt je daarmee de ruimte te worden ontnomen om goed werk af te leveren. Weliswaar kun je formeel afwijken van de standaard, maar er zit een druk achter om dat niet te doen. Ik ben bang dat we mensen tekort gaan doen. Dat is op termijn ook slecht voor de hele samenleving, bijvoorbeeld omdat die mensen minder productief zullen zijn. Reken dat maar eens door.’ Standaardisering zou kunnen leiden tot inhoudelijke evaluatie en verbetering van behandelingen, maar dat gebeurt nauwelijks, constateert Van
8
RM 2 2013
Dijk. ‘De nadruk ligt op efficiëntie, niet op de inhoud. Zo is op mijn type afdeling zelfmanagement het belangrijkste onderdeel van de behandeling. Nogal eens geeft dat op korte termijn weinig zichtbare resultaten. Een behandelteam kan dan de behandeling toch willen voortzetten, en die mogelijkheid moet er altijd zijn. Natuurlijk moet je de langetermijnresultaten goed zichtbaar maken, maar op individueel niveau mag het niet zo zijn dat een manager of verzekeraar dan geen toestemming zou geven.’ Daar komt bij dat meer marktwerking volgens Van Dijk een negatief effect heeft op de kwaliteit van zorg, én op de kosten. ‘Zo is de verslavingszorg na versoepeling van toezicht alleen maar duurder en ondoorzichtiger geworden. Zelfs Volkskrantjournalisten konden een kliniek openen. En economisering van zorg leidt tot stijging van volume, en dus van kosten.’ Die door de marktwerking veroorzaakte kostenstijgingen lokken op hun beurt nog meer inefficiënt beleid uit, stelt de revalidatiearts. ‘Als reactie op kostenstijgingen volgen vaak maatregelen om op kleine schaal te proberen kosten te drukken, zonder adequaat toezicht op kwaliteit. Dan is het hek van de dam, want patiënten en artsen gaan dan op zoek naar betere kwaliteit van zorg bij andere aanbieders. Dat leidt tot shoppen en doorverwijzen. En tot ongelijkheid, want mensen met geld kunnen betere zorg bereiken. Héél jammer als revalidatiecentra met deze trends meedoen. Houd het commitment van de medewerkers hoog, wees efficiënt en verhoog de kwaliteit van zorg: dat zijn volgens mij de sleutelwoorden!’ * Lees hierover in het artikel ‘Bekostiging in transitie’, op www.revalidatiemagazine.nl.
De uitroeptekens van de manager ‘Het nieuwe systeem gaat in de richting van prestatiebeloning: er zijn geen open eindes meer. Niet de kosten van de aanbieder, maar de geleverde prestaties bepalen de opbrengsten. Door deze verandering dwing je instellingen om goed en kritisch naar de hele inrichting van de organisatie te kijken.’ Aan het woord is Willem Romijn, tot voor kort directeur van de Sint Maartenskliniek en nu zelfstandig adviseur en interim-manager. ‘De revalidatiesector heeft zeker nog een professionaliseringsslag te maken. Met name in de ondersteuning, op punten als planning, informatievoorziening en ICT.’ Revalidatie-instellingen moeten vooral beter leren om de juiste informatie uit de organisatie te halen, om daarmee die organisatie te verbeteren. ‘Dan heb ik het met name over het meten van resultaten bij de patiënt, zoals voortgang en doorlooptijden voor behandelingen. Dat doen instellingen vaak niet systematisch.’ Ook het gebrek aan standaard zorgprogramma’s belemmert de ontwikkeling van de revalidatiezorg, vindt Romijn. ‘Het is heel lastig om aan te tonen dat een behandeling helpt wanneer de patiëntaantallen te klein zijn, en door het vele maatwerk in de revalidatie zijn die klein. Door de nieuwe bekostigingssystematiek ontstaat meer standaardisering en daarmee een betere basis voor bewijsvoering. Dat is belangrijk, ook naar verzekeraars toe. Zij zijn sceptisch over onderdelen van veel revalidatiebehandelingen, en willen terecht bewijzen zien voor de effectiviteit.’ Overigens is Romijn wel kritisch over bepaalde aspecten van de nieuwe bekostigingssystematiek. Zo noemt hij de zorgvraagindex, waarmee – via het zorgzwaarteformulier – de individuele zorgvraag moet worden bepaald, ‘een onding’. ‘Die index is nog lang niet geschikt om de benodigde zorg te voorspellen, en wordt dat waarschijnlijk ook niet. Metingen met de zorgvraagindex zijn boterzacht.’ En er kleven meer beperkingen aan de
Illustratie: Roel Seidell
nieuwe systematiek. ‘Zo kan het DBC-tarief voor de zorg voor dwarslaesiepatiënten, voor kinderen en voor consulten in ziekenhuizen waarschijnlijk nooit kostendekkend zijn. Dat kan de beschikbaarheid van die zorg gaan bedreigen. Ik heb begrepen dat het ministerie daar nu naar kijkt.’ Maar in grote lijnen oordeelt hij positief over de veranderingen. Ook omdat die ketenzorg kunnen stimuleren. ‘Instellingen kunnen op basis van goede informatie besluiten om bepaalde behandelingen anders te organiseren, bijvoorbeeld om onderdelen van de behandeling te laten uitvoeren door de eerstelijns fysiotherapie, of door het verpleeghuis. Zo wil de Sint Maartenskliniek dwarslaesiepatiënten die niet behandeld kunnen worden omdat ze doorligwonden hebben eerst in een verpleeghuis laten opnemen, om daar van die wonden te genezen. Wanneer je op die manier kijkt waar zorg het beste en goedkoopste geleverd kan worden, benut je samen de capaciteit over de hele keten beter. Het vraagt wel om een bepaalde houding: je moet de samenwerking durven zoeken.’ Ook onderling moeten revalidatie-instellingen nog meer met elkaar optrekken en van elkaar leren, vindt Romijn, juist ook als het gaat om de bedrijfsvoering en het inrichten van zorgprocessen. ‘Wat zou kunnen gebeuren, is dat een instelling een behandeling die niet rendeert minder voorrang gaat geven. Dat zou onjuist zijn. Zo’n instelling zou om zich heen moeten kijken en zich afvragen waarom anderen diezelfde behandeling voor minder geld kunnen leveren. Je moet goed inzicht hebben in je kosten en op basis van dat inzicht transparante keuzes maken. Dat leidt tot een betere bedrijfsvoering, en als je het goed doet ook tot betere zorg. Sinds de Sint Maartenskliniek de zorgprogramma’s voor mensen met een dwarslaesie heeft doorgelicht, trekt de organisatie meer patiënten uit deze groep.’ RM 2 2013
9
Meet je reputatie… Door marktwerking is reputatiemanagement in de zorg een hot issue. Ook voor revalidatiecentra is een goede reputatie van groot belang. Maar hoe realiseer je die? Het Rijnlands Revalidatie Centrum liet als een van de eersten een extern reputatieonderzoek doen en weet nu concreet aan welke punten het moet werken.
Verbeterplan
Schema: Christina Bierma
• Welke stakeholders? • Welke dimensie?
Reputatiescan
Revalidatiecentra doen zelf wel eens kleine reputatieonderzoeken, maar het Rijnlands Revalidatie Centrum (RRC) koos voor een grondige aanpak met het externe bureau van Christina Bierma. Zij zegt: ‘Jezelf profileren is in deze tijd pure noodzaak. Nu andere instellingen ook revalidatie gaan bieden, is het zaak om te laten zien wat de toegevoegde waarde van specialistische revalidatiezorg is. En ken je markt. Innovatie en marktgerichtheid zijn van levensbelang.’ De onderzoeker vroeg naar het huidige beeld van het RRC, maar ook naar punten die beter zouden kunnen. Dat laatste is nodig om praktische verbeterpunten in handen te krijgen, maar het is geen eenvoudig onderwerp om te bespreken. Het voordeel van een extern onderzoek is dat de bevraagden zich vrijer voelen om kritiek te geven. Vier dimensies Het onderzoek dat voor het RRC is gedaan, is niet iets dat je als organisatie zomaar zelf doet. Bierma: ‘Van tevoren gaan we nauwkeurig na welke vragen gesteld moeten worden. Ik weet daarbij wat mogelijk relevante vragen zijn voor de organisatie.’ Voor het onderzoek is gebruikgemaakt van een internationaal beproefd meetinstrument, dat is aangepast voor de zorg.
10
RM 2 2013
• Per stakeholder • Actie per afdeling
• Externe communicatie • Interne coördinatie • Controle
Reputatie managen
Het gaat in op de beeldvorming en waardering bij vier belangrijke ‘reputatiedimensies’: zorg, dienstverlening, visie en leiderschap en samenwerking. Op het punt van visie en leiderschap wordt onder andere een mening gevraagd over de rol van de betreffende organisatie in de toekomst. Bij het RRC kwam hierbij naar voren dat men vindt dat het revalidatiecentrum een meer leidende rol in de keten mag nemen. Bij samenwerking kwamen de positieve en negatieve aspecten van het verwijzen aan de orde. Een ondervraagde zei bijvoorbeeld: ‘Het RRC is dichtbij en er wordt snel gereageerd op vragen. Ik weet bij andere instellingen vaak niet wat de verdere behandeling is. Het RRC is hier een positieve uitzondering op.’ Zo zijn stelselmatig alle aspecten van de reputatie nagelopen. Dit gebeurde aan de hand van mondelinge enquêtes, aangevuld met deskresearch en een media-analyse. De onderzoeker stelde open vragen aan de deelnemers en liet ze ook cijfers geven. Daarbij kreeg het RRC rapportcijfers per groep verwijzers, waardoor de groepen met elkaar vergeleken kunnen worden. Maat en getal Door een dergelijk systematisch en breed reputa-
tieonderzoek wordt niet alleen duidelijk wat je reputatie is, maar ook waaróm die zo is. Uit het onderzoek over het RRC kwam naar voren dat de algehele reputatie goed is, met een rapportcijfer van 7,9. Verbeterpunten waren onder meer dat verwijzers behoefte hebben aan wachttijdinformatie en dat het RRC wat hen betreft duidelijker mag zijn over het aanbod en het aanbod mag uitbreiden. Marc van Gestel, lid van de Raad van Bestuur en revalidatiearts: ‘Als organisatie denk je wel te weten wat je omgeving van je vindt, maar je weet het niet zeker. Door het reputatieonderzoek weten we nu in maat en getal wat de verschillende stakeholders van ons vinden. De uitkomsten vormen ingrediënten voor ons strategische beleid voor de komende jaren. Door zo’n onderzoek kun je jezelf verbeteren als organisatie, en laat je aan de buitenwereld zien dat je luistert en open staat voor kritiek. Dat je hoge kwaliteit van zorg en correcte, respectvolle bejegening nastreeft, en wilt weten waar verbeteringen mogelijk zijn.’ Edisa Hoorweg, communicatiemedewerker Rijnlands Revalidatie Centrum
Foto: Inge Hondebrink
2012 1994 | geboren Juni tot augustus 2012 | klinische revalidatie 24 augustus tot 24 oktober 2012 | poliklinische revalidatie
‘Mijn lichaam en geest zijn opnieuw opgestart’ Romy Rupke (18 jaar) was moe, altijd maar moe. Na haar eerste schooldag in het examenjaar van de havo kwam ze thuis, plofte neer op de keukenvloer en kon niet meer omhoog komen. Uiteindelijk werd het chronisch vermoeidheidssyndroom vastgesteld (CVS). • Door Anne Merkies ‘Ik was al jaren moe en had allerlei vage klachten toen ze er op mijn elfde achter kwamen dat mijn schildklier niet werkte. Sindsdien gebruik ik daarvoor medicijnen. De moeheid bleef en op de middelbare school werd dat alleen maar erger, omdat er daar steeds meer van je gevraagd wordt. Toch ging ik door: school, vrienden, een baantje, uitgaan. Mijn ouders zeiden regelmatig dat ik moest gaan liggen, maar daar had ik geen zin in, of ik verbloemde dat ik moe was. Ik was geen prater en dacht: “Het gaat vanzelf wel over als ik maar gewoon doorzet.” Van nature ben ik een enorme doorzetter, dus dat kwam mooi uit. Op een gegeven moment was ik zo moe dat ik niks meer kon. Ik zat de hele dag thuis en zag niemand meer. Tegen vrienden durfde ik het niet te zeggen en ik verzon smoesjes dat ik thuis moest blijven van mijn ouders. ’s Nachts lag ik wakker van de hartkloppingen en stress en overdag sliep ik. Na onderzoek constateerden ze in het ziekenhuis chronische vermoeidheid en kreeg ik cognitieve gedragstherapie. De wekelijkse gesprekken en de oefeningen die ik meekreeg voor thuis waren niet genoeg, ik bleef moe. Daarom werd ik opgenomen in een revalidatiecentrum. Daar leerde ik mijn grenzen voelen tijdens sporten en fysiotherapie, door er juist eerst overheen te gaan, zodat ik later op tijd zou kunnen stoppen, voordat ik te moe werd. Bij de psycholoog leerde ik om mijn grens te verwoorden
en open te zijn, want als je je grens wel voelt, maar niet aan kan geven, heb je er nog niks aan. Ik was altijd erg gesloten en vooral bezig met wat anderen wilden. Daardoor kostten vriendschappen me vaak energie. Tegenwoordig neem ik gewoon even afstand als het me teveel wordt. Door mijn openheid veranderde het thuis ook. We zijn een hecht gezin en deden veel samen, nu nog, maar ik zeg het eerder als ik geen zin heb om mee te gaan, of als het niet goed met me gaat. Dat is voor iedereen duidelijk en het grappige is dat we daardoor allemaal nu iets meer doen wat we zelf graag willen. Eigenlijk zijn mijn lichaam en geest opnieuw opgestart tijdens mijn revalidatie. Zonder hulp, tijdelijk een andere omgeving, het strakke therapieschema en de verplichte halve uurtjes rust had ik dit nooit bereikt. Ik zit weer goed in mijn vel, slaap ’s nachts in plaats van overdag, ga weer naar school en doe dit jaar mijn havo-examen, heb een leuke nieuwe vriendenclub, voel minder stress en ga weer uit. Wel ben ik nog steeds gevoelig voor moeheid, maar ik ga er anders mee om. Als ik uit school kom, ga ik eerst even zitten of een half uurtje liggen, en ik kies bijvoorbeeld voor een halve schooldag als ik ’s avonds een leuk feestje heb. Leuke dingen doen is belangrijk, ze leveren je energie op. Ook heb ik besloten dat ik na de havo een mbo-opleiding ga doen in plaats van hbo, gewoon omdat het beter bij me past en minder van me vraagt.’ RM 2 2013
11
Dr. Sacha van Langeveld is fysiotherapeut op de dwarslaesieafdeling en onderzoeker in het kenniscentrum van revalidatiecentrum De Hoogstraat. De afgelopen 25 jaar werkte ze mee aan projecten van hulporganisaties in diverse landen, zoals Canada, Armenië, Laos, Vietnam en China. Bovendien deed ze onderzoek in Australië, Noorwegen, Zwitserland en Duitsland. ‘Door in contact te komen met verschillende culturen, leer je dat er vele wegen naar Rome leiden. Er is niet één manier van aanpakken. Die ervaringen maken je flexibeler. Neem de enorme bezuinigingen waarmee we nu te maken hebben. We krijgen minder tijd om te behandelen, we moeten omhoog met de productie en we willen de kwaliteit ervan bewaken. Dan bedenk ik al snel: dan gaan we meer in groepen behandelen, zodat je in dezelfde tijd meer patiënten therapie kunt geven. Daar zijn we nu mee bezig. Wat ik eveneens heb geleerd, is met lichaamstaal te werken. Als je de taal van een land niet spreekt, ben je daar veel meer op aangewezen. Een Turkse vrouw die we in De Hoogstraat behandelen en matig Nederlands spreekt, vertelde me gisteren dat ik haar altijd zo goed begrijp en goed kan uitleggen. Met veel lachen, veel voordoen en open zijn, kom je een heel eind. Tijdens mijn verblijven in het buitenland is me ook opgevallen dat in veel landen vrienden en familie van begin af aan worden meegenomen in de revalidatie. Hier in Nederland is dat heel erg afgebakend en moeten we daarvoor speciaal meeloopdagen organiseren om de familie erbij te krijgen. Die betrokkenheid zou meer omarmd moeten worden. Familie en vrienden zijn zo ontzettend belangrijk in iemands leven. Maar we mogen zeker niet klagen. Op het gebied van revalidatie zijn we volgens mij nog steeds nummer 1 in de wereld. En we besteden bijvoorbeeld veel aandacht aan sport, omdat we weten dat beweging bij een gezond leven hoort. Eigenlijk zijn we een heel fortuinlijk land.’
12
RM 2 2013
Foto: Inge Hondebrink
‘ We kunnen veel leren van andere culturen’
‘Internationaal behoren we tot de top’ De Nederlandse revalidatiegeneeskunde wordt wereldwijd gezien als een koploper. Niet alleen de zorg is hier van hoge kwaliteit, ook het wetenschappelijk onderzoek scoort hoge ogen. ‘Maar laten we niet tevreden achterover leunen’, waarschuwt Daan Wever, voorzitter van de buitenlandcommissie van de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen. • Door John Ekkelboom Daan Wever, revalidatiearts in Het Roessingh, is ruim 25 jaar lid van de buitenlandcommissie (BuCo) van de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA). De afgelopen zes jaar is hij voorzitter. Inmiddels heeft hij vele internationale bijeenkomsten bijgewoond op het gebied van de revalidatiegeneeskunde, waaronder die van de European Society of Physical and Rehabilitation Medicine (ESPRM), zeg maar de Europese VRA. Hij heeft een goed beeld van wat er zich in het buitenland afspeelt op zijn vakgebied. ‘Ik kan zeggen dat we hier in Nederland heel vooraanstaand zijn. Eigenlijk geldt dat voor alle diagnoses, en in het bijzonder voor de dwarslaesie- en CVA-revalidatie, de prothesiologie en de kinderrevalidatie. Er is geen enkel gebied waarop wij achterlopen. Ik denk dat wij in Europa samen met Frankrijk tot de top behoren. Daarbuiten zijn we qua niveau vergelijkbaar met landen als Amerika, Japan, Zuid-Korea, Australië en Canada.’ Vreemde eend Engeland en Duitsland noemt Wever bewust niet als uitblinkers, hoewel ze volgens hem op onderdelen even goed presteren als Nederland en Frankrijk. Duitsland omschrijft hij als een vreemde eend in de bijt, wat de revalidatiegeneeskunde betreft. ‘Daar bestaan wel revalidatieartsen zoals wij ze kennen, maar er zijn ook specialisten van andere origine, zoals internisten, orthopeden en neurologen, die hun eigen revalidatiegeneeskunde doen. Met een aanvullende opleiding mogen ze zich ook revalidatiearts noemen.’ De BuCo-voorzitter vindt dat een dergelijke constructie de revalidatiegeneeskunde ondermijnt. Dat ook Europese collega’s daar niet gelukkig mee zijn, illustreert hij aan de hand van een voorbeeld. ‘Toen anderhalf jaar geleden Duitse neurologen CVArevalidatie wilden gaan doen, kwam vanuit Europa flink tegengas. Dat soort ontwikkelingen willen we niet. Het doel is om de revalidatiegeneeskunde in Europa op een en hetzelfde niveau te brengen. Zo streven we als Board & Section PRM van de European Union of Medical Specialists – de UEMS-PRM, waar ik zelf ook deel van uitmaak – naar gelijksoortige opleidingen en nascholingen. Daarvan is nu nog geen sprake.’
Nonchalant Nederlandse revalidatieartsen zijn nogal nonchalant wanneer het gaat om ontwikkelingen in het buitenland, is de ervaring van Wever. Hij vindt dat jammer en onverstandig. ‘Hou je ogen open. We zijn nog steeds erg goed, maar er gebeuren elders ook heel goede dingen. Dus ga niet achteroverleunen terwijl de rest ons voorbijstreeft. We moeten bijvoorbeeld blijven stimuleren dat onze revalidatieartsen-in-opleiding meedoen aan het Europees examen, dat is bedoeld om het niveau van de revalidatiegeneeskunde in Europa op één lijn te krijgen. In sommige landen is het een verplicht laatste examen; in Nederland niet. Hier doen er jaarlijks slechts enkelen aan mee. Die slagen doorgaans wel, hoewel er vorig jaar ook twee zakten.’ Opvallend vindt Wever de opkomst van sommige voormalige Oostbloklanden, waar de revalidatiegeneeskunde eigenlijk nog jong is. ‘Die zijn op een ongelooflijk snelle manier hun achterstand aan het inhalen. Soms worden daar behandelingen gedaan op hoogstaand niveau, vergelijkbaar met Nederland. In Slovenië hebben ze een heel mooi dwarslaesieprogramma, keurig beschreven en Europees geaccrediteerd. Dat programma is minstens zo goed als ons dwarslaesieprogramma. Maar wij hebben nog nooit de moeite genomen om het eens op de UEMS-PRM-site te publiceren. We zouden Nederland veel meer moeten promoten en moeten laten zien wat we allemaal kunnen.’ Ideale situatie Dat Nederland nog steeds tot de absolute top behoort, weet ook Henk Stam. Hij is hoogleraar revalidatiegeneeskunde aan het Erasmus MC in Rotterdam en was acht jaar voorzitter van de ESPRM, waarvan hij een van de oprichters is. Zijn kwalificatie van de Nederlandse revalidatiegeneeskunde is ‘buitengewoon goed’. ‘Maar we moeten ons niet direct op de borst kloppen. Immers, we hebben dit vooral te danken aan de gunstige omstandigheden waarin wij verkeren. Onze revalidatiezorg is goed georganiseerd doordat we een klein land zijn en beschikken over een goede infrastructuur van ziekenhuizen en huisartsen. Er is een goede samenwerking tussen de eerste, tweede en derde lijn. Verder betaalt de RM 2 2013
13
‘ Onderzoek is een pijnpunt in veel andere landen’
Sacha van Langeveld (zie pagina 12) aan het werk in Phu Yen in Vietnam, waar ze voor Handicap International de kwaliteit van de dwarslaesierevalidatie controleerde.
zorgverzekering al onze revalidatiezorg en kennen we de AWBZ- en de WMO-voorzieningen. Natuurlijk staan dit soort zaken onder druk, maar dat is een ander verhaal. Zo’n ideale situatie kom je vrijwel nergens in de wereld tegen.’ Een aantal jaren geleden hield Stam een voordracht ter gelegenheid van een lustrum van de VRA. Hij had uitgezocht waar dat jaar wereldwijd de internationale wetenschappelijke artikelen op het gebied van de revalidatiegeneeskunde vandaan kwamen. Daarbij beperkte hij zich tot de vijf belangrijkste vakbladen. Publicatie in die bladen gaf dan meteen een kwaliteitsindicatie aan. Stam was benieuwd op welke plek Nederland zou eindigen. ‘Op de eerste plaats stonden de Verenigde Staten en op de tweede Groot-Brittannië. Nederland had een bronzen medaille. Dat is toch een geweldige prestatie. Die twee andere landen hebben Engels als moedertaal en zijn bovendien vele malen groter dan Nederland. Dit geeft maar weer aan dat ons land toonaangevend is en zijn rol in het internationale veld met verve speelt.’ Pijnpunt Volgens Carlotte Kiekens, revalidatiearts en kliniekhoofd in het Belgische UZ Leuven, zijn er maar weinig landen die zoveel onderzoek doen op het gebied van revalidatiegeneeskunde en daarover publiceren als Nederland. ‘De laatste decennia heeft jullie land daar enorme budgetten aan uitgegeven. Onderzoek is een pijnpunt in veel andere landen, inclusief België. Het zou in de toekomst wellicht interessant zijn om met Europese gelden meer gezamenlijk onderzoek te doen.’ Kiekens is voorzitter geweest van het Nederlands-Vlaams Dwarslaesie Genootschap en is lid van de Nederlands-Vlaamse Werkgroep Traumarevalidatie. Ze vertelt dat de Belgische revalidatiegeneeskunde een complexe financiering kent die veel minder is gestructureerd dan die in Nederland. Het gevolg
14
RM 2 2013
is dat het geld niet altijd terechtkomt waar het hard nodig is en patiënten niet overal dezelfde zorg krijgen. Toch vindt ze dat de Belgische revalidatiegeneeskunde ondanks de beperktere middelen goede zorg biedt. ‘Echter de behoefte aan onze zorg neemt enorm toe, maar de bijbehorende financiering groeit onvoldoende mee. Dat probleem hoor ik in de meeste landen.’ Kiekens denkt dat de revalidatiegeneeskunde in haar land iets breder is dan in Nederland. ‘Bij ons duurt de opleiding vijf in plaats van vier jaar. Wij hebben bijvoorbeeld de elektrodiagnostiek bij spierproblemen in ons pakket. Bovendien is bij ons het opleidingsniveau voor de paramedische beroepen heel hoog. De kinesitherapie – bij jullie fysiotherapie – bestaat enkel nog op masterniveau en dat niveau hebben we nu ook voor de logo- en ergotherapie. Zo heeft ieder land zijn eigen sterke punten.’ Eigen regie Dat revalidatiegeneeskunde in Europa officieel physiotherapy wordt genoemd, is Stam, Wever en vele andere collega’s in Europa een doorn in het oog. Zij zijn blij dat op Europees niveau juridische stappen worden ondernomen om dat te veranderen in physical and rehabilitation medicine. Stam: ‘De huidige benaming dekt niet de lading die wij aan revalidatiegeneeskunde willen geven. Physiotherapy is namelijk iets passiefs. Je gaat naar de dokter of therapeut en die doet iets bij jou, zoals massage of manipulatie. Zo leg je het probleem bij de dokter op het bord. In noordwest Europa was de situatie vroeger ook zo, maar inmiddels is de patiënt veel meer verantwoordelijk voor zijn eigen gezondheid en behandeling. Hij krijgt huiswerkoefeningen en leefstijladviezen mee, waarbij de behandelaar adviseur en coach is. Bij ons heeft de patiënt de regie in eigen handen. Het is belangrijk dat dit in de internationale benaming tot uitdrukking komt.’
D e professor
Een hoogleraar in de revalidatie aan het woord
‘We streven naar cognitieve verbeteringen’ Foto: Inge Hondebrink
Caroline van Heugten (Leiden, 1965) studeerde psychologie aan de Universiteit Leiden. Daarna deed ze promotieonderzoek bij het NIVEL in Utrecht, met als onderwerp diagnostiek en behandeling van apraxie na een beroerte. Vervolgens werd ze senior-onderzoeker bij iRv in Hoensbroek en later in revalidatiecentrum De Hoogstraat in Utrecht. In maart 2012 werd ze hoogleraar aan de Universiteit Maastricht. Van Heugten is getrouwd en houdt van buitensporten en lekker koken.
de nieuwe trainingen die ze wil onderzoeken is COGMED, een experimentele aanpak om het werkgeheugen te verbeteren. De Scandinavische ontwikkelaars ervan beweren dat deze training zeer effectief is.
Door John Ekkelboom Voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel (NAH) zijn er allerlei trainingen om te leren omgaan met hun cognitieve problemen. Er bestaan echter geen effectieve programma’s om die problemen zelf op te heffen of te verminderen. Caroline van Heugten, hoogleraar klinische neuropsychologie, in het bijzonder neuropsychologische behandeling, aan de Universiteit Maastricht, probeert daarin verandering te brengen. ‘Het lukt bij dergelijke patiënten met een geheugenstoornis niet om het geheugen te verbeteren, zodat het dagelijks leven verbetert. We kunnen nu vooral strategieën aanleren om te compenseren voor geheugenproblemen. Onze uitdaging is juist een cognitieve verbetering via training te bewerkstelligen.’ Van Heugten kijkt naar de effectiviteit en kosteneffectiviteit van nieuwe behandelingen. Bestaande methoden, gericht op compensatie van cognitieve problemen, worden in toekomstig onderzoek vergeleken met nieuwe trainingen die zijn gericht op verbetering. ‘Ik kijk ook of je zo’n nieuwe therapie kunt implementeren. Iets kan experimenteel wel werken, maar dat zegt nog weinig over de bruikbaarheid ervan in de klinische revalidatiepraktijk. Die vertaalslag wordt vaak niet gemaakt.’ Een van
COGMED is een computertraining. De patiënt moet vijf dagen per week vijf tot zes weken achtereen ongeveer 45 minuten verschillende computerspelletjes doen, waarbij een beroep wordt gedaan op het werkgeheugen. ‘Het gaat om het heel kort kunnen vasthouden van informatie om die later te kunnen gebruiken’, legt de hoogleraar uit. ‘Een goed functionerend werkgeheugen is belangrijk om taken te kunnen uitvoeren. Wij willen kijken naar de effecten ervan op het dagelijks leven en naar het functioneren van het brein. Dat laatste gaan we doen met beeldvormende technieken.’ Hetzelfde geldt volgens Van Heugten voor computerspelletjes die reactietijden aanspreken. ‘Bij veel van onze patiënten is het denktempo vertraagd. Tot nu toe blijkt dat patiënten op die computerspelletjes wel sneller worden, maar dat je die resultaten niet zonder meer kunt generaliseren naar het dagelijkse leven. Zo’n training leidt bijvoorbeeld niet tot veiliger gedrag in het verkeer.’ Het resultaat van een behandeling is niet alleen afhankelijk van de kwaliteit van de therapie, maar ook van de patiënt zelf. Dit laatste aspect behoort eveneens tot de aandachtspunten van Van Heugten. ‘We gaan er altijd van uit dat de ernst van het letsel een indicator is voor waar iemand uiteindelijk zal uitkomen na revalidatie. Maar ook persoonlijke factoren beïnvloeden die resultaten. Sommige daarvan, zoals leeftijd, opleiding en geslacht, kun je niet beïnvloeden. Toch zijn er ook persoonlijke factoren die je wel kunt sturen. Denk aan behandelmotivatie en hoe iemand omgaat met de dagelijkse problemen, ook wel coping genoemd.’ Op dit moment brengt Van Heugten de psychologische factoren in kaart die de uitkomsten van revalidatiebehandelingen kunnen beïnvloeden. Bovendien wil ze meetinstrumenten ontwikkelen die inzicht geven in de persoonlijke kenmerken van een revalidant. ‘Door tijdens de behandeling rekening te houden met die kenmerken en tevens zo snel mogelijk met de therapie te starten, denk ik dat we nog grote vorderingen kunnen maken binnen de revalidatie.’ RM 2 2013
15
Foto: Inge Hondebrink
Inzicht en slimme trucs bij hersenletsel Niet rennen maar plannen is een training voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel die in lichte mate cognitieve problemen hebben. Er was voor deze groep nog geen eigen revalidatieprogramma. Annette Baars, ergotherapeut en onderzoeker bij het kenniscentrum van het UMC Utrecht en De Hoogstraat, is lid van de projectgroep die het programma ontwikkelde. Ze vertelt over de inhoud en de resultaten. • Door Eveline van Herwaarden Wat was de aanleiding om dit programma op te zetten?
Wat houdt het programma in?
‘Voor mensen met zwaardere cognitieve problemen die klinisch revalideren bestaan al langer goede behandelmethodes. Maar voor de patiënten met mildere cognitieve klachten die gewoon thuis zijn, was er nog niets. Een flinke groep volgt poliklinische revalidatie, maar hun behandelaars hadden geen goede materialen. Er werden wel onderdelen van bestaande programma’s gekopieerd, maar het was meestal net niet geschikt voor deze doelgroep. Toch kunnen ook deze patiënten door hun beperkingen flink in de problemen komen in het dagelijks leven, dus goede behandeling is zeer zinvol.’
‘Niet rennen maar plannen is gericht op het gebruik van compensatiestrategieën. Het is daarom belangrijk dat de patiënt eerst inzicht heeft in zijn cognitieve problemen, anders zal hij de strategieën ook niet gaan toepassen. Soms denken mensen dat bijvoorbeeld hun concentratie of geheugen beter zal worden als ze maar hard genoeg oefenen. Wij leggen uit dat de beschadiging blijvend is en dat compensatiestrategieën daarom levenslang nodig zijn. In de eerste module van het behandelprogramma, die gaat over oorzaken en gevolgen van hersenletsel, komt dit ook aan bod. Je neemt als behandelaar die module door met de patiënt, en daarna ga je samen na welke van de vier andere modules op de patiënt van toepassing zijn. De modules zijn gericht op de onderwerpen vermoeidheid, omgaan met tijdsdruk, geheugenproblemen en grip op planning. Ze zijn zo opgebouwd dat ze patiënten inzicht bieden in hun cognitieve problemen en passende strategieën aanreiken. De patiënt bepaalt zelf welke strategieën hem aanspreken en aansluiten bij de problemen die hij in de dagelijkse praktijk ervaart.’
Hoe zijn jullie te werk gegaan? ‘We hebben contact gezocht met onderzoekers uit de klinische revalidatie en kregen toestemming om hun materiaal aan te passen aan onze mildere doelgroep. Van daaruit zijn we verder gaan zoeken en schrijven. Alle input is evidence based. De conceptversies zijn uitgebreid besproken met deskundigen uit de praktijk en we hebben proefgedraaid in zeven ziekenhuizen.’
16
RM 2 2013
col u mn
De patiënt heeft dus een actieve rol? ‘Ja, zeker! Het behandelprogramma is daarom ook in de vorm gegoten van een werkboek, waarin de patiënt opdrachten en aantekeningen maakt en zichzelf concrete doelen stelt. Mensen gaan er thuis actief mee aan de slag, in hun eigen tempo, en bespreken tussentijds de voortgang met hun behandelaar. De ene patiënt gaat er in drie behandelsessies doorheen en een ander doet er vijftien keer over. Ik vind dat juist de kracht van het programma, je kunt het op het individu afstemmen.’
Noem eens een concreet voorbeeld uit het werkboek? ‘Het gebruik van een agenda bij geheugenproblemen is een goed voorbeeld. We bieden de patiënt slimme trucs. Bijvoorbeeld dat je afspraken direct noteert en ook opschrijft waar en met wie je een afspraak hebt en waar het over gaat. Bij omgaan met tijdsdruk is de strategie met name om vooraf te bedenken hoe je dag eruit ziet, waar je tijdsdruk kunt gaan ervaren en wat je op dat moment kunt doen. Mensen krijgen zo beter inzicht in de momenten waarop tijdsdruk ontstaat en ze leren er anders mee omgaan. Ze oefenen thuis met dit soort situaties en daarna bespreken ze met de behandelaar hoe het is gegaan. De rol van de behandelaar is sturend en coachend; hij of zij helpt de patiënt om strategieën daadwerkelijk toe te passen in het dagelijks leven.’
Kun je iets vertellen over de resultaten? ‘We weten niet exact op hoeveel plaatsen het werkboek al wordt gebruikt; het worden er wel snel meer. Vooral revalidatieafdelingen van ziekenhuizen werken ermee, maar ik weet ook van een ergotherapeut in de eerste lijn die dat doet. Voor de poliklinische behandeling bij revalidatiecentra is het werkboek eveneens geschikt; ik verwacht dat het daar ook ingezet zal worden. De reacties van behandelaars en patiënten zijn enthousiast. Van patiënten horen we vaak terug dat ze zich enorm herkennen in de beschreven problemen. “Dit is precies wat ik ervaar”, zeggen ze dan. Ze zijn blij met de trucs en de praktische handvatten, die bieden rust. Patiënten vinden het ook prettig dat ze het boek aan hun omgeving kunnen laten lezen. Zelf vinden ze het vaak moeilijk om uit te leggen wat ze meemaken. We vragen patiënten om de mate waarin ze last hebben van hun cognitieve problemen aan te geven op een schaal van nul tot tien. Na de training vragen we dat nog een keer en je ziet dan regelmatig een verschil van twee punten. Dat bewijst wel dat het echt effect heeft in het dagelijks leven van mensen.’
Trainen Dit weekend ging ik met een aantal mensen naar ons huis in de Ardennen om te trainen voor de HandbikeBattle. Dit is een handbikewedstrijd in Oostenrijk, die ongeveer op het moment dat dit RM verschijnt voor de eerste keer wordt gehouden. Teams van (oud)revalidanten van een aantal Nederlandse centra gaan de strijd aan met elkaar en met een uitdagende berg. Omdat het een bergwedstrijd is, wil je het liefst ook in de bergen trainen. Zo’n training in de Ardennen is op zichzelf al een uitdaging. Ons huis is wel redelijk aangepast voor rolstoelgebruikers, maar met twintig mensen, een boiler van 80 liter en twee kookpitjes is het wel een beetje improviseren. En er is niet voor iedereen een bed, dus moet je misschien met je dwarslaesie op een luchtbed in de huiskamer slapen. Er gebeuren bijzondere dingen in zo’n weekend. Het is altijd weer een wonder om te zien hoeveel veerkracht er in mensen zit. Ik heb de meesten leren kennen tijdens de klinische revalidatie, waar ze vaak nog echt patiënt zijn. Gericht op zichzelf, lijdzaam. Maar tijdens zo’n weekend komt weer het eigen initiatief naar boven, gerichtheid naar buiten. Ontdekken van nieuwe mogelijkheden, elkaar helpen en dingen leren van elkaar. Ook heel praktische dingen, zoals hoe je je tas handig inpakt met al je katheterspullen, spoelapparaat en matjes. Nieuwe doelen stellen en uitkijken naar het grote evenement in Oostenrijk. Revalidatiecentra organiseren wel vaker korte werkvakanties of trainingen buitenshuis, als onderdeel van de behandeling. Het wordt door revalidanten en begeleiders heel positief ervaren. Omdat de omstandigheden anders zijn, waardoor je andere ideeën krijgt en gemotiveerder raakt. Daarom is het jammer dat nog lang niet alle revalidanten tijdens de klinische revalidatie gelegenheid krijgen om in een andere en uitdagende omgeving nieuwe dingen uit te proberen. Eigenlijk zou iedereen die kans moeten krijgen, want ik denk dat de revalidatie daarmee sneller gaat. Hans Slootman Informatie en uitslagen: www.handbikebattle.nl.
‘Niet rennen maar plannen’ werd gefinancierd door het Innovatieprogramma Revalidatie van Revalidatie Nederland en ZonMw. Het werkboek is te bestellen via
[email protected] voor 50 euro. Dat bedrag wordt gebruikt voor verdere verbetering van het programma.
‘ Van patiënten horen we terug dat ze zich enorm herkennen in de beschreven problemen’
Hans Slootman is revalidatiearts bij Heliomare in Wijk aan Zee.
RM 2 2013
17
Transitie in de revalidatie
Werken aan een betere overgang Cultuurverschillen en organisatorische complicaties zorgen ervoor dat jongeren met chronische beperkingen vaak uit beeld verdwijnen bij de volwassenenzorg. Dat geeft meer medische klachten en bemoeilijkt de maatschappelijke integratie. Het actieprogramma Op Eigen Benen Vooruit! en TransitieNet werkten de afgelopen jaren aan een soepeler transitie. • Door Adri Bolt Ruim vijf procent van alle kinderen groeit op met een chronische aandoening waarvoor ze in de kinderrevalidatie worden behandeld. Daarbij gaat het om uiteenlopende diagnoses. Bijvoorbeeld om spina bifida of een spierziekte, spasticiteit of niet-aangeboren hersenletsel. Anneloes van Staa, lector Transities in Zorg aan de Hogeschool Rotterdam, promoveerde in 2012 op het proefschrift Op Eigen Benen. Ze vertelt: ‘Een belangrijk verschil met de volwassenrevalidatie is dat veel van deze kinderen langdurige revalidatie nodig hebben. Dat verklaart een belangrijk deel van het cultuurverschil tussen jeugdzorg en volwassenenzorg. De volwassenenzorg is minder ingesteld op chronische patiënten. Daar ligt de nadruk op herstel van zelfstandig leven.’ Afhankelijke rol Een andere oorzaak van de afstand tussen jeugd- en volwassenenrevalidatie is dat een deel van de betrokken jongeren verstandelijk beperkt is of door hersenletsel gedragsproblemen heeft. ‘Dat maakt het lastiger om de cliënten zelf bij behandelbeslissingen te betrekken, de nadruk ligt wat dat betreft op de ouders. Het draagt bij aan aangeleerde hulpeloosheid, sowieso een groot probleem bij jongeren met beperkingen die voor dagelijkse hulp afhankelijk zijn van anderen.’ Er zijn ook organisatorische complicaties die de overgang naar de volwassen zorg bemoeilijken. De afstemming tussen de betrokken instellingen – met name mytylschool en revalidatiecentrum – verloopt binnen de kinderrevalidatie vaak al niet ideaal, maar bij de overgang naar de volwassenheid komen daar extra organisatorische problemen bij. Een jongere gaat misschien van de mytylschool naar een mbo-opleiding of naar de dagbesteding, en verhuist in diezelfde periode van de ouderlijke woning naar een wooninstelling. Al met al een periode van grote veranderingen en dan wordt de stap naar de revalidatiearts voor volwassenen vaak niet gezet. Daarbij gaat het om aanzienlijke aantallen, stelt Van Staa. ‘Zo bezoekt de helft van de spastische jongvolwassenen na de overgang minimaal een jaar
18
RM 2 2013
lang geen revalidatiearts meer. Terwijl ze wel problemen hebben, zoals vergroeiingen of pijn. Ze profiteren niet meer van de specifieke kennis van de revalidatiesector.’ Dat afhaken van veel jongeren heeft niet alleen medische gevolgen. Het zorgt er ook voor dat ze langer in een afhankelijke rol blijven, vooral ten opzichte van hun ouders, en dat ze minder goed in de samenleving participeren. ‘Het is voor hen lastiger om op een beroepsopleiding te komen en om die af te maken, om aan het werk te raken, om een partner te vinden. Kortom: om op allerlei terreinen mee te doen. Dat kan weer resulteren in eenzaamheid en depressies.’ Eigen regie Om revalidatie-instellingen te helpen de transitie te verbeteren, organiseerde Van Staa Op Eigen Benen Vooruit!, een inmiddels afgerond actieprogramma van Hogeschool Rotterdam, het kwaliteitsinstituut CBO en verbeterteams uit ziekenhuizen en revalidatiecentra. ‘We hebben acht revalidatieteams begeleid. Opvallend genoeg hadden ze bijna allemaal als voornaamste doel om de afstemming met de andere betrokken diensten en instellingen te verbeteren en een gezamenlijke visie te ontwikkelen.’ Het tweede belangrijke thema voor de teams was: de jongere zelf de regie laten nemen. Om al van jongs af aan kinderen op dit gebied meer te stimuleren, ontwikkelden het UMC Groningen, Libra Revalidatie & Audiologie en het Erasmus MC de Groei-wijzer. Van Staa: ‘Dat is een methode uit Canada om jongere en ouders actief te laten nadenken over de weg naar zelfstandigheid, aan de hand van bezigheden die horen bij een bepaalde levensfase.’ De methode is verdeeld in drie levensfasen en in verschillende domeinen, zoals zorg, school, seksualiteit en intimiteit. ‘Neem bijvoorbeeld het aankleden. Daar begint de Groei-wijzer met de vraag aan het kind om zelf te bedenken wat het aan wil trekken. Een tweede stap kan zijn dat het zelf bedenkt wie helpt bij het aankleden.’ Inmiddels bereiden de ontwikkelaars landelijk gebruik van de Groei-wijzer in de kinderrevalidatie voor.
Foto: Inge Hondebrink
Zorginnovatie De innovatie van de revalidatie voor jongvolwassenen is in 2007 gestart door TransitieNet. In dit netwerk bundelen revalidatiecentra hun expertise, gecoördineerd door het Erasmus MC. Circa tien centra zetten poli’s op voor jongvolwassenen en ontwikkelden groepsinterventies om vaardigheden te trainen en eigen keuzes te bevorderen. Het gaat om onderwerpen als werk, relaties of een gezonde leefstijl. TransitieNet zorgt dat deze interventies beschikbaar komen voor andere centra. Dit versnelt de landelijke implementatie ervan en maakt multicenter onderzoek naar de effectiviteit mogelijk. Twee van deze interventies en de Groei-wijzer worden gebruikt door Sacha van Doremalen. Zij werkt als ergotherapeut en transitiecoördinator bij Libra Revalidatie & Audiologie. De revalidatiecentra Leijpark en Blixembosch vallen hieronder. ‘Ik werk aan verbetering van de revalidatiezorg voor jongeren van 12 tot 25 jaar. We merken dat ze het moeilijk vinden om in de volwassenenzorg zelf aan te geven wat hun hulpvraag is. Daarom gaan we eerder oefenen met jongeren op het zelfstandig voeren van een gesprek, en daarom krijgen jongeren en ouders tegenwoordig de Groei-wijzer mee als voorbereiding op een consult bij de revalidatiearts. Zo leren ze om hun vragen te formuleren.’ Verder gebruikt Leijpark de TransitieNet-interventies Vriendschap, verkering en vrijen en Regie over eigen leven, ontwikkeld door respectievelijk Sophia Revalidatie en Rijndam met MEE Rotterdam Rijnmond. ‘De eerste reacties op de Groei-wijzer en de interventies zijn erg positief, en we merken dat de betrokken jongeren meer initiatief nemen. We willen met onze activiteiten steeds beter leren aansluiten bij wat er leeft onder de jeugd.’ Langzaam maar zeker komt transitie dus duidelijker op de agenda. Van Staa: ‘Dit zijn belangrijke positieve stappen. Maar het blijft lastig om over de schotten van de eigen instelling heen te kijken. Verder moet het aanbod voor de groep met een verstandelijke beperking verbreed worden. Ik heb veel bewondering voor teams die zich voor deze verbeteringen inzetten.’
VVV ‘Ik zit in het groepje VVV, dat gaat over vriendschap, verkering en vrijen’, vertelt Willem van Kruijsbergen (17), leerling aan de mytylschool in Tilburg. ‘Daar ben ik bij gegaan om te kijken of ik iets nieuws kon leren, en of ik bijvoorbeeld met mijn beperking seks kan hebben.’ Die beperking bestaat vooral uit een slechte conditie, veroorzaakt door een combinatie van een ernstige hartafwijking en een spierziekte. ‘Dat groepje volg ik samen met zeven andere leerlingen, en we hebben nu zes van de zeven bijeenkomsten gehad. We bespreken allerlei privé-dingen. Bijvoorbeeld of mensen wel eens stomme dingen hebben gedaan op het internet. Ik heb zeker wat aan de bijeenkomsten gehad. Zo is het me nu veel duidelijker dat ik het gewoon moet zeggen als ik iets niet wil. Ik heb geleerd om beter voor mezelf op te komen.’
Zie ook www.opeigenbenen.nu. RM 2 2013
19
HET STANDPUNT Hebt u ook een standpunt dat u kwijt wilt? Mail met
[email protected].
‘ Revalidatiearts moet de hele behandeling begeleiden’ Revalidatiearts Loes Swaan: ‘Een jaar of twee geleden kreeg ik een brief van een lokale fysiotherapiepraktijk, die graag met me wilde samenwerken. Het zou me nauwelijks tijd kosten en er zat een mooie verdienste aan vast. Deze fysiotherapeuten wilden medisch-specialistische revalidatie declareren, en daarvoor hadden ze mijn handtekening nodig. Dankzij die handtekening konden zij een hogere declaratie indienen bij de zorgverzekeraar. Mogelijk zou ik het intakegesprek hebben moeten voeren, maar meer was het niet geweest. En deze fysiotherapiepraktijk was de enige niet. De aanbieders van revalidatiezorg schoten als paddenstoelen uit de grond.’ ‘Natuurlijk ben ik niet ingegaan op het aanbod, maar het heeft me wel aan het denken gezet. Door hieraan mee te werken, zou ik mijn eigen vakgebied ondergraven. En daarmee uiteindelijk de kwaliteit van de revalidatiezorg. Want revalidatie waarbij patiënten nauwelijks of niet door de revalidatiearts worden gezien, kun je toch geen medisch-specialistische revalidatie noemen? Dus wanneer je daarvoor middelen inzet, blijft er minder ruimte voor de echte medisch-specialistische revalidatie. Daar komt bij, dat voor de patiënt het onderscheid tussen de verschillende soorten revalidatie vervaagt door deze praktijken. Ook de zorgverzekeraars onderkenden dit probleem. Er werd veel medischspecialistische revalidatie bij hen gedeclareerd waarvan ze vermoedden dat die niet van voldoende kwaliteit was. Daarom waren zij op zoek naar de grenzen van medisch-specialistische revalidatie.’ ‘Het nieuwe Algemeen Beroepskader Revalidatie geneeskunde geeft nu duidelijke grenzen. Zo stelt het dat de revalidatiearts verantwoordelijk is
20
RM 2 2013
voor het hele revalidatiegeneeskundige proces. Van diagnostiek via prognostiek en behandeling tot evaluatie. Daarbij heeft de revalidatiearts in alle fasen van dat proces persoonlijk contact met de patiënt. En de revalidatiearts is verantwoordelijk voor de inhoud en doelmatigheid van het behandelprogramma, en zorgt ervoor dat de behandelingen worden uitgevoerd conform de bestaande behandelkaders en richtlijnen. Dit zijn essentiële punten. Het is belang-
nadrukkelijk níet de bedoeling, zoals ook in het beroepskader staat. Ik zie geen enkele reden waarom directies dit maximum als een norm zouden gaan beschouwen. Het is mij ook volstrekt onduidelijk waarom die angst ontstaan is. De maximale caseload zorgt er slechts voor dat een revalidatiearts zich niet door het louter zetten van een handtekening behandelend arts bij medische-specialistische revalidatie kan noemen. Daar heeft de hele
Revalidatie waarbij patiënten nauwelijks of niet door de revalidatiearts worden gezien, kun je geen medisch-specialistische revalidatie noemen.
Eens? Oneens? Laat het weten op www.revalidatiemagazine.nl. rijk dat de revalidatiearts niet alleen de patiënt indiceert, en verder niet meer betrokken is bij de behandeling, zoals nogal eens gebeurt in zelfstandige behandelcentra.’ ‘Daarom hebben we de maximale caseload geïntroduceerd als criterium voor medischspecialistische revalidatie. Want een arts die op papier verantwoordelijk is voor zeer grote aantallen behandeluren, kan nooit bij de volledige behandeling van al die patiënten betrokken zijn geweest. Tot onze grote verbazing is die maximale caseload een eigen leven gaan leiden. De caseload is nadrukkelijk bedoeld als een maximum, maar kennelijk vrezen mensen dat hij als norm gebruikt gaat worden. Dat is
revalidatiegeneeskunde baat bij, en daar hebben revalidanten baat bij.’ Loes Swaan werkte als lid van de Commissie Kwaliteit van de Vereniging van Revalidatieartsen (VRA) mee aan het opstellen van het Algemeen Beroepskader Revalidatiegeneeskunde, dat eind 2012 werd geaccordeerd. De VRA zal het kader tijdens kwaliteitsvisitaties gebruiken om de werkwijze van revalidatieartsen te toetsen. Daarnaast kan het gehanteerd gaan worden door verzekeraars. Het beroepskader is te vinden op www.revalidatiegeneekunde.nl. Tekst: Adri Bolt
DE SPECIALISTEN
Wat > jeugdadviesteam (JAT) bij revalidatiecentrum De Hoogstraat in Utrecht Wie > drie revalidatieartsen, twee fysiotherapeuten, twee ergotherapeuten, een maatschappelijk werker en twee orthopedagogen Waarom > flexibele poliklinische revalidatiezorg voor kinderen en jongeren Gesprek met > Marie-Louise Vestjens, ergotherapeut
Wat doet het jeugdadviesteam? ‘Ons team is gespecialiseerd in de begeleiding van kinderen met spierziekten en met aanlegstoornissen van de ledematen. Wij zien kinderen met deze diagnoses van nul tot achttien jaar. Daarnaast zien we kinderen vanaf vijf jaar met andere, heel verschillende diagnoses – zoals spina bifida, cerebrale parese of skeletaandoeningen – en met een breed scala aan vragen. Het kan van alles zijn, bijvoorbeeld: mijn rolstoel wordt te klein; kan ik op een tweewielfiets leren fietsen; welke studie kan ik volgen; hoe vraag ik een PGB aan; ik heb pijn bij het zitten in mijn rolstoel, kan dat worden opgelost; welk bijbaantje past bij me? Onze taak is om in een kortdurend traject advies uit te brengen. Bij sommige vragen hebben we de revalidatiearts nodig, maar regelmatig kunnen we in actie komen zonder dat het kind eerst door de arts wordt gezien. Denk aan een aanvraag voor een voorziening. De ergo en fysio observeren en onderzoeken dan samen in een eerste contact het kind en de situatie, en brengen advies uit. Dat werkt snel en goed. Indien nodig werken we daarbij intensief samen met orthopedisch technologen en adaptatietechnici.’ Dus jullie behandelen niet? ‘In de meeste gevallen gaat het vooral om advisering en om het regelen van praktische zaken. Veel kinderen komen vanuit het kinderteam van De Hoogstraat en hebben al een revalidatietraject achter de rug. Verdere behandeling gebeurt indien nodig in de eigen omgeving; dat is prettiger voor kind en gezin. We hebben daarbij veel contact met behandelaars in de periferie, met leerkrachten en ambulant begeleiders, om af te stemmen. Wat ons team verder doet, is kortdurende observatie. Dan betreft het vaak kinderen die vastlopen op school omdat ze bijvoorbeeld
Foto: Ben Henninger
Door Kitty Rotteveel
DCD hebben en komt de adviesvraag vaak van de school of de huisarts. Wij beoordelen een mogelijke diagnose, we geven advies en hebben contact met behandelaars.’ Vertel nog eens iets over jullie werkwijze? ‘Meestal kennen we de gezinnen al langer, zodat mensen weinig hoeven uit te leggen en we meteen de juiste disciplines kunnen inzetten. Onze eerste vraag aan het kind of de ouders is altijd: waar kunnen wij mee helpen? Soms lopen er op één moment wel 200 adviestrajecten met gezinnen. Dan organiseer ik bijvoorbeeld een aangepast bestek of schrijfmateriaal en geeft mijn collega adviezen over het fietsen. Dit alles binnen één bezoek, zonder ingewikkelde teamaangelegenheden. Deze flexibiliteit en snelheid van werken betekent dat geen dag hetzelfde is, heerlijk vind ik dat.’
Wat hoor je terug van de kinderen en ouders? ‘Zij laten ons weten dat ze onze werkwijze als bijzonder prettig ervaren. Kind en ouders hebben behoefte aan een praktisch antwoord, en dat krijgen ze snel van ons team. Het gezin bepaalt wanneer en met welke vraag ze ons willen inschakelen. De drempel daartoe is laag, één telefoontje of mail en we gaan aan de slag. De regie laten we zoveel mogelijk bij ouders en kind. Dit maakt dat ze zich zeer betrokken voelen bij het oplossen van hun eigen vragen. Daarnaast is het voor mensen fijn en vertrouwd om gedurende een lange tijd met hetzelfde team te maken te hebben. Voor ons is het ook fijn dat we de gezinnen kennen; dat maakt het veel eenvoudiger om hen goed te steunen.’
RM 2 2013
21