Naar een gezamenlijke bril voor wetenschappers en praktijkmensen Een wetenschapsfilosofische benadering voor het overbruggen van de kloof tussen onderwijswetenschap en onderwijspraktijk. Jaap Walhout, Saskia Brand-‐Gruwel en Paul Kirschner Centre for Learning Sciences and Technologies, Open Universiteit
De kwaliteit van het onderwijs ligt veel mensen na aan het hart. Net zoals we zestien miljoen bondscoaches hebben, hebben we in Nederland ook zestien miljoen ministers van onderwijs en onderwijs(des)kundigen. Ondanks de verscheidenheid aan meningen heeft iedereen wel hetzelfde doel voor ogen, namelijk goed, kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Maar hoe komen we er nu achter wat ‘goed’ en ‘kwalitatief hoogwaardig’ onderwijs is? Het antwoord is eenvoudig: door gedegen onderzoek. Want laten we eerlijk zijn, door wie laat je je het liefst opereren? De up-‐to-‐date chirurg met de nieuwste wetenschappelijk bewezen werkende technieken en gereedschappen of door een oude rot die nog draait met de technieken en instrumenten uit het verleden? Met betrekking tot het onderwijs kunnen we een vergelijkbare vraag stellen: sturen we onze kinderen naar scholen waar onderwijs wordt gegeven volgens de laatste inzichten van de wetenschap? Hoe weten we vervolgens of er in een school kwalitatief hoogwaardig onderwijs wordt gegeven en/of gebruik wordt gemaakt van de nieuwste inzichten op het gebied van bijvoorbeeld leren en instructie? Helaas moeten we hier een probleem constateren. Het blijkt dat het onderwijsonderzoek en de onderwijspraktijk een soort haat-‐liefdeverhouding met elkaar hebben. Aan de ene kant vindt de onderwijspraktijk dat het onderwijsonderzoek te weinig toegevoegde waarde heeft. Aan de andere kant vinden onderwijsonderzoekers dat er te weinig met hun bevindingen wordt gedaan in de onderwijspraktijk. De vraag rijst dan hoe deze tegenstelling is ontstaan, maar belangrijker is de vraag hoe deze kan worden overbrugd. Evenals in de medische wereld is een hechte en wederzijdse relatie tussen onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk in het belang van beide.
1.
Inleiding
In het recente verleden zijn er al verschillende analyses gemaakt over de oorzaken van de gebrouilleerde verhouding tussen onderwijsonderzoek en praktijk. Broekkamp en Hout-‐ Wolters (2006) geven vier verklaringen voor de kloof tussen wetenschappelijk onderwijsonderzoek en praktijk: 1. de resultaten van het onderwijsonderzoek zijn te weinig overtuigend, 2. het onderwijsonderzoek is te weinig gericht op de onderwijspraktijk, 3. de resultaten uit onderzoek worden door de praktijk als te weinig overtuigend of te weinig praktisch ervaren, en 4. praktijkbeoefenaren (leraren) maken te weinig of verkeerd gebruik van de onderzoeksresultaten. Ondanks deze verklaringen zijn er genoeg al dan niet wetenschappelijk gegronde theorieën, ideeën en oplossingen in omloop die pretenderen het onderwijs te verbeteren, maar dat vaak niet doen. In wezen wordt het onderwijs vaak geregeerd door mythes. Zoals De Bruyckere en Hulshof (2013) illustreerden, tieren dit soort mythes welig in het onderwijs. Zij leggen in hun boek Jongens zijn slimmer dan meisjes en andere mythes over leren en onderwijs breed gedragen opvattingen over bijvoorbeeld digital natives, de leerpiramide en leerstijlen onder de loep. Maar waar komen deze mythes vandaan? Volgens ons ligt hier ook een belangrijke oorzaak van de geschetste problemen. Deze oorzaak ligt dieper dan de discussie over welke onderzoeksmethode het beste is en of de wetenschap wel voldoende aansluit bij de praktijk of andersom. De dieperliggende bron van het probleem ligt in de (impliciete) visie van de meeste mensen op waarheidsvinding, oftewel in de bril waarmee men kijkt. De docent kijkt met een docentenbril en met veel ervaring naar het onderwijs, terwijl de onderzoeker datzelfde onderwijs beziet met een onderzoeksbril. Hier onderscheiden we – evenals Ton Derksen in zijn boek De ware toedracht (2010) – twee verschillende visies op waarheidsvinding: de praktische waarneming van alledag en de wetenschapsfilosofische visie op waarnemen. Inzicht in deze verschillende visies helpt om inzicht te krijgen in de hardnekkige kloof tussen onderwijswetenschap en onderwijspraktijk. In het eerste deel van dit hoofdstuk gaan we daarom in op de praktische waarneming van alledag en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor het onderwijs. Vervolgens presenteren we een wat meer wetenschapsfilosofische blik op waarnemen, kijkend naar de
kracht van het gebruik van alternatieve aannames en de empirische cyclus van de wetenschap. Vervolgens behandelen we twee belangrijke redenen waarom het doen van goed onderwijsonderzoek lastig is. Als laatste besluiten we dit hoofdstuk met een betoog over hoe scholen en/of leraren en onderzoekers meer en beter met elkaar kunnen samenwerken. 2.
De praktische waarneming van alledag
Professor Ton Derksen is wetenschapsfilosoof. In De ware toedracht (2010) laat hij de tekortkomingen en valkuilen van de alledaagse praktijk van waarheidsvinding zien aan de hand van voorbeelden uit ons gewone leven, uit de wetenschap en vooral in de context van het strafrecht. Zijn stelling is dat professionelen als politieagenten, medewerkers van het OM en juristen niet goed zijn uitgerust voor het doen van empirische waarheidsvinding en dat rechtszaken daardoor het gevaar lopen een loterij te worden. In onze visie geldt dit evengoed voor docenten, onderwijsmanagers en -‐bestuurders en onderwijsbeleidmakers. De zoektocht naar de waarheid is lastig en zit vol met valkuilen. Wanneer mag je iets nu voor waar aannemen en hoe kom je tot die waarheid? Derksen onderscheidt in onze alledaagse visie op waarheidsvinding vier fasen: zoeken, zien, duiden en wegen. We menen als ‘gewone’ mensen dagelijks onbevooroordeeld op zoek te gaan naar de feiten. Deze feiten zien en registreren we vervolgens passief, waarna we ze ook voor zichzelf laten spreken. Als laatste wegen we de verschillende feiten, zonder ons daarbij te laten beïnvloeden door een mogelijke wens dat een bepaald scenario uitkomt. Althans, dat denken we; het is echter eerder een wens dan de werkelijkheid. In de alledaagse waarheidsvinding vindt het zoeken, zien, duiden en wegen altijd plaats vanuit een bepaald idee, een startpunt. Derksen noemt dit de onvermijdelijke theorieafhankelijkheid van waarheidsvinding. Om te kunnen zoeken (fase 1) heb je ten eerste een zoekvraag nodig die richting geeft aan het proces. De zoekvraag geeft echter niet alleen richting, maar hij beperkt ook. Het resultaat van het zoekproces, de gevonden feiten, wordt daarmee ook vaak bepaald door de oorspronkelijke zoekvraag. De feiten die we vinden zijn theoriegeselecteerd. Het woord ‘feiten’ is hier eigenlijk niet op zijn plaats, het gaat in werkelijkheid eerder om waarnemingen. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen wij daarom spreken over waarnemingen. Met het woord theorie bedoelen wij, de schrijvers van dit hoofdstuk, in deze
context het referentiekader en de opvattingen die iemand heeft gebaseerd op wat men al weet of denkt te weten. Wanneer je op zoek bent naar hoe je als docent kunt inspelen op de verschillende leerstijlen van leerlingen, dan zul je bijvoorbeeld informatie vinden over de leerstijlen van Kolb of Vermunt en hoe je in het onderwijs rekening kunt houden met deze leerstijlen. In dit voorbeeld wordt de zoekvraag gestuurd door de aanname dat leerstijlen ten eerste bestaan en ten tweede van invloed zijn op het leren van leerlingen, en dat dit dus betekent dat je in jouw didactische aanpak hier ook iets mee moet doen. In de fase van het zien (fase 2), zien we een vergelijkbare invloed van de achterliggende theorie. We denken onbevooroordeelde waarnemers te zijn, maar in de werkelijkheid wordt onze waarneming beïnvloed – zo niet bepaald – door wat we al weten en door de bijbehorende theorieën die we aanhangen. Een eenvoudig voorbeeld om dit te illustreren: zodra je gevraagd wordt een dalmatiër te zoeken in een plaatje met zwarte vlekken op een witte achtergrond (figuur 1), dan zul je hem ongetwijfeld vinden. Maar stond er echt een dalmatiër op het plaatje, of heb je die alleen maar gezien omdat je ernaar op zoek was? Onze hersenen zijn goed ontwikkeld in het herkennen van patronen. Dit gaat soms zo ver dat we patronen herkennen die er niet zijn, ook als het gaat om niet-‐visuele informatie. Van een leerling die regelmatig fout en vervelend gedrag vertoont, valt het veel sneller op als hij1 weer in de fout gaat. En dat terwijl andere leerlingen ook af en toe vervelend gedrag vertonen. Na het zoeken en zien van de waarnemingen is het noodzakelijk om ze te duiden (fase 3). Wederom speelt in dit proces theorieafhankelijkheid een rol. Zonder theorie kun je immers geen betekenis ontlenen aan de feiten. Met haar voorbeeld over Salim illustreert Adrienne de Kock (2013) dit treffend: ‘Salim kijkt de hele dag boos, heeft nooit alle spullen bij zich, is voortdurend de weg kwijt, snapt het rooster niet en weet vaak niet wat voor huiswerk hij heeft. Met klasgenootjes praat hij weinig. Hij is al twee keer betrokken geweest bij een vechtpartijtje en heeft woedeaanvallen. Sociaal verkeer ontgaat hem, hij kijkt niemand aan. Zijn klasgenootjes hebben het opgegeven, willen hem niet meer helpen en zelfs niet meer naast hem zitten.’ Dat Salim dit gedrag vertoont, wordt toegeschreven aan zijn culturele achtergrond: hij is van Marokkaanse afkomst. Als vergelijkbaar gedrag bij een autochtone
1 Overal in de tekst waar we ‘hij’ of ‘zijn’ gebruiken, kun je ook ‘zij’ of ‘haar’ lezen.
leerling wordt waargenomen, is de kans reëel dat het gedrag niet aan de culturele achtergrond wordt toegeschreven maar dat er een vermoeden van een stoornis wordt geuit. Als laatste fase van het proces van waarheidsvinding wegen we onze waarnemingen (fase 4). Ook hier luidt de alledaagse visie op waarheidsvinding dat we zo onbevooroordeeld mogelijk handelen. Maar is dit echt het geval? De realiteit is vaker dat we vooral zaken waarnemen die ons scenario ondersteunen: wij zien selectief en interpreteren wat wij gevonden hebben in het scenario waarvoor wij vaak onbewust gekozen hebben, waarbij we vaak andere feiten negeren. Hierdoor lijkt het door ons gekozen scenario steeds waarschijnlijker. Als we veel waarnemingen doen die het scenario ondersteunen, achten we het redelijk om van de waarheid van het scenario uit te gaan. Bij het voorbeeld van de ‘vervelende’ leerling zien we in elke foute gedraging een bevestiging van het scenario dat het een kind is met mogelijke gedragsproblemen. Nog een voorbeeld: velen denken dat kinderen goed om kunnen gaan met technologie. Elke keer als we leerlingen snel een bericht zien versturen met hun mobieltjes, zien we daarin een bevestiging van het scenario van de digital native2. In het voorafgaande hebben we laten zien dat we eigenlijk geen onbevooroordeelde waarnemers en waarheidvinders zijn, maar dat onze waarnemingen afhankelijk zijn van de achterliggende theorieën en aannames die we hanteren. De keuze van de juiste theorie is dus van groot belang. Voor dat we daarop ingaan, kijken we eerst naar de beperkingen van de alledaagse waarneming. We laten aan de hand van een aantal voorbeelden zien dat leraren door hun ervaring hun eigen waarheid menen te vinden. 3.
Beperkingen van het alledaagse waarnemen
Bijna niemand zal bestrijden dat het noodzakelijk is om onbevooroordeeld te werk te gaan als we de juiste conclusies willen trekken. Zoals in de vorige paragraaf echter duidelijk is geworden, maken we vaak gebruik van een bepaalde theorie om onze waarnemingen te kunnen interpreteren. Wij twijfelen niet aan de goede wil en intenties van mensen in het algemeen, en professionals in het onderwijs in het bijzonder. Deze theorieafhankelijkheid is 2 De Bruyckere en Hulshof (2013) beschrijven de digital native als jongeren die geboren zijn in een
digitale wereld en voor wie alle vormen van ICT normaal zijn. De volwassenen zijn dan digital immigrants, die met veel moeite proberen bij te benen. Deze concepten werden door Marc Prensky (2001) bedacht, en zij vormen één van de meest gebruikte redenen om het onderwijs te veranderen.
echter meestal impliciet, waardoor we ons eigenlijk niet bewust zijn van de invloed ervan. Bovendien willen we de omgeving om ons heen begrijpen en inzichtelijk maken om het in een goed verhaal te kunnen gieten. Het gevolg hiervan is dat er nogal eens iets misgaat. Een aantal natuurlijke neigingen, cognitieve instincten, van de mens speelt hierbij een belangrijke rol. Achtereenvolgens gaan we in op onze drang tot duiden (d.w.z. toeval bestaat niet), onze intuïtie, onze goedgelovigheid, het winner takes all-‐mechanisme, ambiguïteit van feiten, drogredenen, de dichotomieënval en onze volhardende houding met betrekking tot reeds gevormde opvattingen. Toeval bestaat niet De informatie die we binnenkrijgen wordt, zonder dat we er erg in hebben, meteen van een betekenis voorzien. Min of meer gelijktijdig voorkomende gebeurtenissen interpreteren we als samenhangend en daardoor zien we causale verbanden. Bovendien schrijven we (on)bewust bepaalde bedoelingen toe aan het waargenomen gedrag van andere mensen. Deze drang tot duiden heeft zeker nut. Het maakt dat we onze omgeving beter begrijpen. Helaas zorgt deze drang er ook voor dat we soms oorzaak-‐gevolgrelaties zien die er niet zijn. Zo wordt door veel mensen aan jongeren een vaardigheid met technologie toegedicht van bijna mythische proporties. Naast dat we overal causale relaties zien, hebben we ook de neiging om bedoelingen te zien in gedragingen van andere mensen. Veel mensen dichten het gedrag van een ander al snel toe aan diens persoonlijkheid. Als een ‘probleemkind’ onrustig op zijn stoel zit, zien we dat hij de intentie heeft de klas te verstoren. De invloed die de omstandigheden op het gedrag van dat kind hebben worden daarbij vaak aanzienlijk onderschat. Het magische oog van onze intuïtie Bijna iedereen denkt in meer of mindere mate te beschikken over een bepaald intuïtief vermogen. Zo wordt het bijvoorbeeld als een teken van liegen geïnterpreteerd als iemand je niet aankijkt als hij tegen je praat. Uitspraken als ‘Je ziet het gewoon’ of ‘Je voelt het aan je water’ zijn illustraties van onze overtuiging dat intuïtie een prima middel is om informatie en situaties te beoordelen en dat naarmate je langer in een vak zit, deze intuïtie groeit en beter wordt (al laat onderzoek zien dat dit twijfelachtig is). Zo vermoeden we al snel dat een leerling die tijdens een proefwerk schichtig rond zit te kijken aan het spieken is.
Overtuigd door goedgelovigheid Volgens Kirschner en Van Merriënboer (2013) spreken we van een overtuiging als we een conclusie trekken zonder de waarheid of geldigheid te toetsen. Een overtuiging kenmerkt zich dus door het geloven in een vermoeden zonder adequaat en betrouwbaar bewijs. De vraag is hoe deze overtuigingen ontstaan. Daarvoor is een aantal oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is iedereen in een bepaalde mate ontvankelijk voor meningen (Willingham, 2012). Ideeën die ons bekend voorkomen geloven we sneller, puur om het feit dat we zoiets eerder hebben gehoord. Opvattingen die gedeeld worden door anderen, vooral door ons bekende personen, worden ook eerder voor waar aangenomen. Dergelijk sociaal bewijs is heel krachtig en speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van allerlei mythes. Hoewel we het niet graag toegeven, geloven we ook aantrekkelijke mensen eerder dan onze minder aantrekkelijke soortgenoten. Als laatste zijn we ook ontvankelijker voor opvattingen van mensen die op ons lijken. Een leraar wordt eerder door andere leraren geloofd dan een willekeurig ander persoon, ongeacht de juistheid van diens opvatting. Als een leraar zijn mening ventileert over het wangedrag van een leerling, dan zullen andere leraren deze mening snel overnemen als ze ook een keer dergelijk gedrag zien bij de betreffende leerling. Een andere manier waarop we onszelf misleiden vindt plaats als wij onszelf een scenario of hypothese voorstellen. Zodra we dit doen, hebben we al de neiging om eerder in het voorgestelde scenario te geloven en alles te interpreteren binnen dat scenario. Alleen al de aanname dat een leerling onacceptabel gedrag gaat vertonen kan ertoe leiden dat men bij het minste of geringste bewijs harder gaat geloven in deze aanname. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben, omdat we eerder ondersteunend bewijs vinden dan dat we waarnemingen doen die de door ons voorgestelde situatie of hypothese tegenspreekt. Bovendien raken daardoor andere scenario’s uit beeld en opereren we min of meer met oogkleppen op. Het is niet prettig om in een situatie van cognitieve dissonantie te verkeren (Festinger, 1957). Het gevolg hiervan is dat we van nature zoeken naar ondersteunend bewijsmateriaal en dit interpreteren ‘in ons straatje’. Omdat we daar een voorkeur voor hebben, valt dergelijk bewijs ook nog eens eerder op en zoeken we niet verder naar ander, misschien dissonant bewijs. Bovendien gaan we ook bevooroordeeld te werk bij het verwerken van het gevonden bewijsmateriaal. Feiten en bewijzen die in strijd zijn met onze eigen overtuiging bekijken we vaak veel kritischer dan bewijsmateriaal dat onze opvatting
ondersteunt – als we het überhaupt al bekijken. Het gevolg hiervan is dat tegensprekend bewijs verworpen of genegeerd wordt. Dat geldt dus ook voor aanwijzingen dat een leerling minder vervelend is dan we eerst dachten. Als we eenmaal een negatief beeld van een leerling hebben gevormd, is er veel meer bewijs voor nodig om een positief beeld van deze leerling te vormen dan wanneer we niet waren uitgegaan van de negatieve aanname. Verder proberen we bewijsmateriaal dat eventueel onze opvattingen kan tegenspreken te herinterpreteren zodat het wel past en achten we tegenstrijdig bewijs minder betrouwbaar. Door een dergelijke herinterpretatie maken we onze eigen opvatting immuun tegen weerlegging. Ons brein heeft echter nog twee trucs voor ons in petto met betrekking tot passende feiten. Iets wat bij onze opvatting past herinneren we ons veel beter dan iets wat onze opvatting ontkracht. In de psychologie staat onze neiging om naar bevestiging te zoeken bekend als de confirmation bias (Kahneman, 2011). Daarnaast geven we vaak een persoonlijke draai aan de opgeslagen herinneringen, met als doel om tot een consistent beeld te komen. Al met al zien we dat we een sterke voorkeur hebben voor waarnemingen en informatie die onze opvattingen ondersteunen en hebben we een aversie tegen zaken die dat niet doen. Als we dus eenmaal ergens in geloven, worden onze overtuigingen vervolgens nog eens versterkt door verschillende cognitieve processen in ons brein. The winner takes all Maar het is nog ingewikkelder. Ja, we streven naar zekerheden en proberen twijfel zo veel mogelijk te vermijden. Deze neigingen leiden ertoe dat wanneer we eenmaal redelijk wat vertrouwen hebben in een bepaald scenario, we alternatieve opvattingen terzijde schuiven en dat scenario volledig geloven. Een dergelijke zoektocht naar zekerheid moet een keer ten einde komen. Echter, het moment waarop we een punt zetten achter dit proces verschilt van persoon tot persoon. Webster en Kruglanski (1994) laten zien dat persoonlijkheidskenmerken de snelheid van cognitieve afsluiting beïnvloeden. Snelle beslissers blijken aanzienlijk meer van de hierboven genoemde fouten te maken dan mensen die de twijfel veel langer toelaten in hun proces van waarheidsvinding. Daadkracht en besluitvaardigheid zijn dus niet altijd positieve eigenschappen. Eerder hebben we gezien dat als een bepaald scenario vaak wordt ondersteund door waarnemingen, de waarheid van dit scenario voor ons steeds waarschijnlijker wordt. Elke keer als men een leerling op schijnbaar
handige wijze nieuwe technologie ziet gebruiken, wordt men bevestigd in het scenario van de digital native. Op een bepaald moment wordt gewoon besloten dat dit scenario waar is. Dit besluiten gaat vaak niet heel erg bewust, men zoekt gewoon niet meer verder. Er wordt bijvoorbeeld niet gekeken of het gebruik van die technologieën positief of nadelig zijn voor het leren. Onze drang tot duiden, onze weinig kritische houding ten opzichte van positief bewijsmateriaal en onze zeer kritische houding ten opzichte van bewijsmateriaal dat ons scenario ontkracht komen hierin samen en kunnen leiden tot conclusies die lang niet altijd te rechtvaardigen zijn. Ambiguïteit Veel informatie en vele situaties zijn op meer dan één manier uit te leggen. Van Maanen (2010) geeft hiervan een mooi voorbeeld. Op basis van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker zal de ene onderzoeker concluderen dat dit onderzoek de sterfte als gevolg van borstkanker met 15% kan doen afnemen. Anderen daarentegen kunnen met exact dezelfde data laten zien dat tweeduizend vrouwen tien jaar mee moeten doen om één vrouw voor sterfte te behoeden en dat ongeveer tien vrouwen onnodig worden behandeld. Aan de manier waarop de conclusies worden gepresenteerd kun je al vermoeden of diegene voor of tegen dit bevolkingsonderzoek is. Het is zo omdat het zo is Een specifieke vorm van opvatting is de cirkelredenering. Dit is het gebruik van een drogreden waarbij iets wat nog moet worden bewezen, wordt gebruikt als feit om iets anders te bewijzen. De zogenaamde digital natives zouden op een andere, meer organische manier interacteren met de digitale wereld. Hierdoor zou de traditionele wijze van lesgeven overbodig zijn geworden en zouden nieuwe vormen van onderwijs noodzakelijk zijn. Het grote manco aan deze redenering is dat voor het bestaan van deze digital natives amper bewijs is gevonden (Bennet, Maton en Kervin, 2008; Brand-‐Gruwel, 2012; Kirschner en Van den Berg, 2012; Kirschner en Van Merriënboer, 2013), of zelfs ontkrachtend bewijs bestaat (Bullen e.a., 2008; Ebner, Schiefner en Nagler, 2008; Kennedy e.a., 2007; Kvavik, 2005; Margaryan, Littlejohn & Vojt, 2011), en dus de hele redenering hiermee in duigen valt. De karakteristering van digital native is slechts van toepassing op een klein gedeelte van de huidige jeugd, als ze überhaupt al klopt.
Zwart-‐wit Van nature hebben we de neiging om in tegenstellingen te denken. Iets is goed of fout en niet iets ertussenin. Derksen (2010) illustreert deze dichotomieënval prachtig aan de hand van de rechtszaak tegen Lucia de Berk, werkzaam als verpleegkundige in het Juliana Kinderziekenhuis, die werd beschuldigd van moord op zeven baby’s. Als de dood van een baby verklaarbaar was, ging men uit van een natuurlijk dood. Was dit niet het geval, dan was volgens de onderzoekers sprake van een niet-‐natuurlijke dood (oftewel: doodslag of moord). Aangezien de artsen zeven keer geen verklaring hadden voor de dood van een baby, werd Lucia de B. aangeklaagd voor zeven moorden. Hierbij ging het hof voorbij aan een aantal mogelijke andere verklaringen: de artsen wisten niet genoeg, de medische wetenschap was nog niet ver genoeg ontwikkeld, het overlijden hing van zoveel factoren af dat een verklaring moeilijk was te geven, er was ergens een fout gemaakt of de artsen hadden zelf al besloten dat Lucia een moordenares was en dus dat het bij de overleden baby’s ging om moord. Zoals het voorbeeld laat zien, zijn er in totaal zeven verschillende verklaringen te bedenken. De zaak is dus een stuk minder zwart-‐wit dan hij op het eerste gezicht lijkt. Uiteindelijk is de zaak heropend en is Lucia de Berk door de rechtbank vrijgesproken. Hetzelfde zwart-‐witdenken gebeurt in het onderwijs. Wat bepaalt bijvoorbeeld de kwaliteit van het onderwijs? Daar is geen zwart-‐wit antwoord op te geven, want er zijn vele factoren van invloed op de kwaliteit van het onderwijs. Om de zaak nog complexer te maken: tussen deze factoren treden ook nog eens allerlei interacties op. Als we de kwaliteit willen verbeteren, zal een zorgvuldige analyse nodig zijn en zullen vanuit verschillende invalshoeken verschillende oplossingsrichtingen moeten worden gewogen. Volharding Als we eenmaal overtuigd zijn van een bepaalde opvatting, dan blijven we daar vaak koppig aan vasthouden, ondanks de aanwezigheid van duidelijk bewijs voor het tegendeel. Dat heeft een aantal redenen. Onze opvattingen helpen ons onze identiteit te onderhouden. Het concept van de digital natives is ook hier weer een mooi voorbeeld. Zoals Bennet, Maton en Kervin (2008) en Kirschner en Van Merriënboer (2013) al hebben laten zien, is hiervoor weinig wetenschappelijke onderbouwing te vinden. Toch zien we in het jaarboek van Mediawijzer.net (Lechner, 2013) een hoofdstuk terugkomen waarin de digital native wordt
bewierookt. Sterk gerelateerd hieraan is dat onze opvattingen helpen om onze dieperliggende waarden te beschermen. Ook op sociaal vlak speelt het vasthouden aan opvattingen een rol. We vinden het namelijk fijn tot een groep van gelijkgestemden te behoren. Het vasthouden aan opvattingen die gedeeld worden door de groep zorgt ervoor dat we binnen die groep kunnen blijven functioneren. Zodra onze opvattingen te veel gaan afwijken, treedt een proces van verwijdering op. Als laatste helpt het vasthouden aan onze opvattingen ook onze emoties te reguleren. Dit is met name van toepassing bij opvattingen met een sterke emotionele lading, zoals opvattingen over abortus, vrijheid van meningsuiting of homoseksualiteit. Het negeren van tegenstrijdige opvattingen helpt ons onze emotie onder controle te houden. Volharding in onze opvattingen is aantrekkelijk. We hoeven niet te twijfelen en de feiten hoeven we niet opnieuw te beoordelen. Het is dus makkelijk en kost ons weinig energie. 4.
De kracht van alternatieve scenario’s
In het gewone leven functioneert het alledaagse waarnemen, ondanks (of eigenlijk juist dankzij) de verschillende cognitieve instincten, prima. Het bespaart ons tijd en is bovendien noodzakelijk als we niet willen omkomen in beslissingsproblemen. In het verre verleden was het zelfs nodig om te kunnen overleven. Nam je waar dat er iets ritselde in het gras, dan was het niet slim om wetenschappelijk te bepalen of het een poema of een patrijs zou zijn. Je kon dan beter maken dat je wegkwam, voor het geval het een poema was. In het dagelijkse leven zijn we zelf verantwoordelijk voor de fouten die we maken als gevolg van onze cognitieve instincten. Als we echter de kwaliteit van het onderwijs willen verbeteren en de dagelijkse waarheidsvinding daarbij leidend wordt, dan worden de samenleving, de leerlingen en uiteindelijk ook leraren de dupe van verkeerde beslissingen. Derksen (2010) pleit er daarom ook voor om met alternatieve scenario’s te gaan werken. Een alternatief scenario heeft een zevental belangrijke functies die een tegenwicht bieden voor de beperkingen van het alledaagse waarnemen. Een alternatief scenario zorgt ervoor dat we nieuwe, andere vragen stellen en daardoor automatisch op zoek gaan naar andere informatie. Dit is de vraag-‐ en zoekfunctie van het alternatieve scenario. De waarneemfunctie van een alternatief scenario is dat we niet meer alleen gegevens zien die bij ons eigen scenario passen, maar ook gegevens ontdekken die bij het alternatieve scenario
passen. Past de gevonden informatie alleen bij ons eigen scenario, alleen bij het alternatieve scenario of bij beide? De interpretatiefunctie van een alternatief scenario zorgt ervoor dat we andere betekenissen kunnen toekennen aan de waargenomen feiten. Hierbij komen ook de bewijsfunctie en de discriminatiefunctie van een alternatief scenario naar voren. Hierdoor krijgt de betekenis van een feit of waarneming bovendien een andere bewijswaarde bij een ander scenario (bewijsfunctie). Daarnaast dwingt een alternatief scenario ons om verschillende scenario’s tegen elkaar af te wegen en te kijken welke als beste de waarheid beschrijft (discriminatiefunctie). De laatste functie is de maximale-‐kritiekfunctie. Vanuit een (heel) ander perspectief wordt ons eigen scenario getoetst op zijn houdbaarheid. Daarmee lopen we het risico dat ons oorspronkelijke scenario wordt weerlegd, maar het kan ook ons oorspronkelijke scenario versterken doordat het alternatieve scenario niet in staat is om met een betere verklaring te komen. Filmpjes waarin kleuters zijn te zien die met een tabletcomputer spelen of een tijdschrift benaderen alsof het een tablet is, worden door velen gezien als het bewijs dat de nieuwe generatie van nature goed met nieuwe technologie om kan gaan. Een eerste alternatief scenario is dat de techniek van nu juist goed is ingespeeld op het gedrag van jonge kinderen. Observeer maar eens hoe baby’s, peuters en kleuters met hun omgeving omgaan: het is één grote ontdekkingstocht. Alles wordt bekeken en betast, met als doel om te kijken wat er gebeurt. Zo ook de tablet. Zodra die betast wordt, komt er een reactie. Die reactie zorgt er weer voor dat het voor het kind interessant is om verder te ontdekken. Een tweede alternatief scenario is dat jongeren überhaupt beter met nieuwe technologie om kunnen gaan dan oudere generaties. Niet alleen nu, maar ook twintig, dertig of honderd jaar geleden. Dergelijke alternatieve scenario’s laten ons op een andere manier naar de werkelijkheid kijken en deze interpreteren. Ook in dit geval zouden de alternatieven ervoor kunnen zorgen dat je een andere conclusie trekt. 5.
Waarheidsvinding in de wetenschap
In het wetenschappelijk onderzoek wordt de empirische cyclus gebruikt om tot de juiste conclusies te komen. Figuur 2 geeft hiervan een zeer vereenvoudigde weergave. De cyclus, zoals afgebeeld, begint met een waarneming. Wij nemen iets waar en worden nieuwsgierig
over wat er gebeurt en waarom. Op basis van deze waarneming vormen we een hypothese of een theorie over het hoe en waarom van die waarneming, op basis waarvan we dan een voorspelling kunnen formuleren (bijv.: als ik A doe, dan zal B gebeuren). Deze voorspellingen moeten eenduidig en toetsbaar zijn. We toetsen deze voorspellingen vervolgens weer met behulp van goed opgezette experimenten in de praktijk. Belangrijk hier is het woord ‘goed’. Dit houdt in dat er vergelijkbare groepen moeten zijn, er maar één factor tegelijk mag worden gemanipuleerd, er een echte controleconditie moet zijn, enzovoort. Vervolgens worden de observaties van het experiment met een open blik en volgens verschillende scenario’s geïnterpreteerd en dragen de conclusies bij aan theorievorming. Zoals we hier zien, wordt ook de wetenschap gedreven door theorie. In tegenstelling tot de alledaagse wijze van waarheidsvinding is dit echter veel explicieter. Het belangrijkste verschil zit erin dat in de wetenschap expliciet aandacht is voor de weerlegbaarheid van een scenario, in tegenstelling tot de alledaagse manier van waarheidsvinding, die vooral gericht is op bevestiging van het scenario. Kirschner en Van Merriënboer (2013) drukken dit als volgt uit: ‘Wetenschap ontwikkelt en organiseert kennis in de vorm van dynamische, beproefbare verklaringen en voorspellingen over de wereld, gebaseerd op gedegen wetenschappelijke methodologie … [waarbij] nieuwe kennis en theorieën oudere kennis en theorieën vervangen als deze de kritische toets van het onderzoek niet doorstaan’ (p. 27). Wetenschap is eigenlijk een feuilleton. Iedere onderzoeker bouwt voort op eerder onderzoek, waarbij wetenschappers proberen dit eerder onderzoek te bevestigen dan wel te weerleggen. In dit wetenschappelijk discours komen uiteindelijk de beste, dat wil zeggen de meest houdbare theorieën bovendrijven. Ook daarvoor geldt echter weer dat ze kunnen worden weerlegd door nieuw onderzoek. Het gebruik van alternatieve scenario’s is vast onderdeel van het wetenschappelijke proces van waarheidsvinding. Enerzijds test de wetenschapper zelf of de eigen theorie klopt, anderzijds toetsen andere wetenschappers de theorie van die wetenschapper. De toets van andere wetenschappers kan zich richten op de verschillende aspecten van de cyclus, namelijk: (1) Iemand kan aangeven dat er iets mis is met de gedane observaties. Het eerder genoemde voorbeeld van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker liet bijvoorbeeld al zien dat je op verschillende manieren naar de gegevens kunt kijken. (2) Bovendien kan er iets mis zijn met de manier van observeren zelf. (3) Een wetenschapper kan ook kritiek hebben op een theorie en de bijbehorende hypothesen en de wijze waarop dit is geoperationaliseerd. Deze wetenschapper heeft dan wel als taak om met
een goed alternatief op de proppen te komen en te laten zien dat dat beter is. (4) Als laatste kunnen andere wetenschappers een nieuwe manier van toetsen voorstellen om de theorie te testen. Daniel Willingham (2012) formuleert een aantal principes van goede wetenschap. Als het gaat om onderwijskundig onderzoek, dan zijn de volgende principes belangrijk: 1. Wetenschap is dynamisch en zelfcorrigerend. Als we in onderwijskundig onderzoek wetenschappelijke methoden gebruiken, dan kunnen we in alle redelijkheid aannemen dat we een beter begrip van leren en een beter inzicht in de werking van het onderwijs krijgen. 2. De wetenschappelijke methoden werken alleen als het onderwerp van onderzoek ook daadwerkelijk kan worden gemeten. Wetenschappelijke meetinstrumenten zijn daarbij empirisch. Het interpreteren van empirische toetsen is moeilijk en wordt in het onderwijs nog eens extra bemoeilijkt door de vele factoren die van invloed zijn. Het evalueren van dergelijke toetsen vergt aanzienlijke statistische expertise. 3. De waarheid van theorieën kan niet worden bewezen. Ze kunnen alleen worden weerlegd. Uiteindelijk is het nog steeds een beslissing of een theorie wordt aangenomen of verworpen. Het feit dat het nog steeds een beslissing betreft, kan ons er niet van weerhouden om slecht onderbouwde theorieën te verwerpen en betere theorieën te formuleren. 4. Houdbare theorieën zijn cumulatief: ze bouwen voort op andere theorieën en worden keer op keer bewezen. Het onderwijs heeft echter een geschiedenis van het herintroduceren van theorieën onder een andere naam, ook als de betreffende theorie is gewogen en te licht is bevonden. Zo kwam aan het begin van de twintigste eeuw de hele-‐woord-‐methode op om kinderen te leren lezen in plaats van letter voor letter. Nadat deze theorie in de jaren zestig grondig was bestudeerd en weerlegd, kwam de theorie onder de nieuwe naam hele-‐taal-‐methode weer op in het begin van de jaren tachtig. 5. Resultaten uit wetenschappelijk onderzoek worden gepubliceerd. Omdat wetenschap zo lastig is te evalueren, is het van cruciaal belang dat wetenschappelijk onderzoek op zo’n manier wordt uitgevoerd en gerapporteerd dat het iedereen in staat stelt om
het te evalueren. Wetenschappelijk onderwijskundig onderzoek wordt daarom meestal gepubliceerd in ‘peer-‐reviewed’ tijdschriften. Zoals Willingham zelf al aangeeft, is deze lijst niet uitputtend. De lijst geeft echter wel een goed beeld van wat onder gedegen wetenschap wordt verstaan. Wat deze principes vooral laten zien, is dat we continu op onze hoede moeten zijn voor het al te gemakkelijk voor waar aannemen van theorieën, maar onderzoek moeten blijven doen naar de houdbaarheid ervan. We moeten openstaan voor voortschrijdend inzicht. Zoals hiervoor al duidelijk werd, is het doen van gedegen onderzoek lastig. In het onderwijs is het extra lastig om een tweetal hoofdredenen. Ten eerste is een conclusie op het ene niveau van analyse niet één-‐op-‐één te vertalen naar een ander niveau van analyse; de interpreteerbaarheid en generaliseerbaarheid van onderwijskundig onderzoek is een lastig vraagstuk. Willingham (2012) onderscheidt zes niveaus van analyse: de regio, de school, de klas, de leerling, de onderwijsprocessen en de cognitieve processen. Op al deze niveaus kunnen we onderwijskundig onderzoek doen, maar een conclusie op het ene niveau is niet (of in ieder geval niet altijd) één-‐op-‐één te vertalen naar een ander niveau van analyse. Zo kan kennis over hoe het individuele kind leert niet direct worden vertaald naar het lesgeven op klasniveau. Natuurlijk kun je een klas zien als een verzameling kinderen, maar in de klasomgeving reageren kinderen op elkaar, waardoor de bevindingen op individueel niveau worden beïnvloed. Ten tweede is onderzoek in de praktijk lastig vanwege de complexiteit. Hoewel het heel wenselijk is om onderzoek in de praktijk uit te voeren, is het alleen al lastig omdat bij onderzoek in de praktijk vele factoren van invloed zijn op het uiteindelijke resultaat. Groepsdynamiek, het moment van de dag of week en leraar-‐leerling interactie zijn hier voorbeelden van. Bovendien interacteren de verschillende factoren met elkaar. Om in een praktijksituatie te komen tot valide en betrouwbare conclusies, moet de onderzoeker in staat zijn om de invloed van deze beïnvloedende factoren uit de resultaten uit te bannen en daar waar dat niet mogelijk is deze eruit te destilleren. Om überhaupt tot onderzoek in de praktijk te komen moeten nog een aantal andere hordes worden overwonnen: Er moeten bijvoorbeeld meerdere scholen bereid zijn om mee te werken aan het onderzoek. Met slechts één school zou een gevonden positief resultaat ook aan de school en de kenmerken
daarvan kunnen liggen en niet aan de interventie. Vervolgens moeten meerdere docenten bereid zijn om hun lespraktijk aan te passen aan het experiment zonder dat ze zekerheid hebben of de experimentele ingreep een positieve invloed heeft op het leren van hun leerlingen. En dan nog kan een positief resultaat het gevolg zijn van het verschil in kwaliteit tussen de docenten en niet van de interventie. Als laatste moet de hele opzet ook aan een ethische toets worden onderworpen. Je mag kinderen immers niet bewust slecht onderwijs geven. Om echter tot onderbouwde hypotheses voor praktijkonderzoek te komen is het noodzakelijk dat er wordt voortgebouwd op meer fundamenteel (laboratorium)onderzoek. Beide type onderzoeken kunnen elkaar versterken en de generaliseerbaarheid van de resultaten vergroten. De complexiteit van onderwijsonderzoek speelt ook een rol in de discussie rondom evidence-‐based onderwijs. In het advies Naar meer evidence based onderwijs pleitte de Onderwijsraad (2006) voor deze benadering, waarbij sterk werd gekeken naar de medische sector als voorbeeld van het toepassen van de evidence-‐based methode. Hoewel we een groot voorstander zijn van het doen van goed onderzoek, hebben we wel wat kanttekeningen bij deze benadering. Ten eerste houdt de geneeskunde zich (hoofdzakelijk) bezig met biologische processen. Het kenmerk hiervan is dat diagnoses en behandelmethode systematisch op hun effectiviteit worden onderzocht. Dit resulteert in behandelprotocollen die als leidraad fungeren voor iedere arts. Zeker voor veelvoorkomende ziektes levert dit proces min of meer standaard protocollen op, aan de hand waarvan de arts kan behandelen. Hoe anders is het in het onderwijs, waar persoonlijke interactie tussen leraar en leerling en belangrijke component is van het onderwijsproces. Het tweede verschil is dat we in het onderwijs te maken hebben met groepen leerlingen, in tegenstelling tot de geneeskunde, waar artsen te maken hebben met individuele patiënten. Groepsdynamiek speelt een belangrijke rol. Klas 4C is niet hetzelfde als klas 4A, het eerste lesuur niet hetzelfde als het laatste en een vrijdag is niet hetzelfde als bijvoorbeeld een dinsdag. In de geneeskunde daarentegen maakt het niet zo veel uit op welke dag een arts een patiënt ziet en behandelt, wat de weersomstandigheden zijn en in wat de stemming van de patiënt is. In het onderwijs spelen deze contextvariabelen wel een rol. En ten slotte, terwijl je een geneesmiddel vergelijkt met een placebo die per definitie niet werkt, kan je
geen onderwijsconditie invoeren waarvan je bij voorbaat weet dat kinderen er niets van zullen leren. We moeten ons afvragen of het najagen van evidence-‐based onderwijs als heilige graal de enige weg is. Vanwege de hierboven genoemde complexiteitsfactoren kan de klassieke evidence-‐based aanpak niet de garantie geven die men zoekt. Daarom pleiten we ook voor een bredere interpretatie van de term evidence-‐based onderwijs: het expliciet, oordeelkundig en consciëntieus gebruikmaken van het beste beschikbare bewijs bij het maken van een keuze. En dit bewijs hoort verkregen te worden door gedegen wetenschappelijk onderzoek. Dat wil zeggen onderzoek met duidelijke onderzoeksvragen, hypothesen die getoetst kunnen worden, een goed gecontroleerde interventie met een zinvolle controleconditie en duidelijke verwachtingen die objectief gemeten kunnen worden (Kirschner, 2013). Dit kan dan ook via een heel scala aan onderzoeksmethoden. Afhankelijk van de situatie kiest men de best passende methode. Misschien is het beter om te spreken van ‘door bewijs geïnformeerd onderwijs’ (evidence-‐informed education). 6.
Het dichten van de kloof tussen theorie en praktijk
Er is en wordt veel gesproken over de meerwaarde van samenwerking tussen mensen uit het onderzoek en uit de praktijk (lees: de onderwijsonderzoeker en de docent). Het samen in gesprek gaan om zo het onderwijs te verbeteren en de kwaliteit te verhogen is prima, maar men moet er wel rekening mee houden dat beiden zeer verschillende deskundigheden hebben, die hoewel verwant, ook zeer verschillend zijn. De deskundigheid van een onderzoeker ligt in het doen van gedegen onderzoek en – in het geval van onderwijskunde – het ontwerpen van onderwijssituaties en -‐omgevingen gericht op het optimaliseren van het leren. Voor dit vak is de onderzoeker opgeleid in een bepaald domein, i.c. onderwijswetenschappen of -‐psychologie. Hoewel er onderzoekers zijn die tegelijkertijd ook topdocent zijn, is dit eerder uitzondering dan regel. Op zich is dat niet verwonderlijk; een onderzoeker is immers niet opgeleid om voltijds les te geven. Dat je een bepaald domein tot in de puntjes beheerst is verre van een garantie dat je ook in staat bent om de inhoud van het vak op didactisch verantwoorde wijze over te dragen aan studenten. Andersom geldt hetzelfde voor docenten. Docenten die in staat zijn om goed onderzoek te bedenken, op te zetten en uit te voeren zijn ook witte raven. Dat zij goed onderwijs kunnen
geven betekent niet automatisch dat zij de onderliggende processen goed kunnen ontwaren en er dan ook methodologisch verantwoord onderzoek naar kunnen doen. Docenten zijn niet getraind om wetenschappelijk te kijken. Goede docenten hebben een vak geleerd (onderwijs geven) en beheersen een domein waarin zij lesgeven (het vak of de vakken waarin zij onderwijs geven). Als zij iets waarnemen in hun omgeving relateren zij dit aan hun eigen pedagogisch-‐didactische theorieën van handelen en passen die aan op basis van deze ervaringen (accommoderen hun schema’s), of ze verwerken deze ervaringen daarin (assimileren in hun schema’s). Zowel doceren als onderzoeken zijn complexe beroepen die een grote mate van expertise vragen. Men moet er veel tijd in steken om deze expertise te verkrijgen. In het onderwijsveld hebben docenten een plaats in het onderzoek en onderzoekers hebben een plaats in de alledaagse praktijk, maar de plaats die ze in het veld innemen is dus niet hetzelfde. Zij moeten en mogen niet proberen elkaars deskundigheid over te nemen, noch aan elkaars deskundigheid te twijfelen. Als zowel docenten als onderwijsonderzoekers allebei hiervan overtuigd zijn, is het onmogelijk iets anders dan een constructieve gedachtewisseling met elkaar te hebben en uiteindelijk uitstekend onderwijsonderzoek te doen. Om deze gedachtewisseling en samenwerking te laten slagen, is het wel noodzakelijk om op een aantal punten te letten. Zo zal de wetenschapper het gebruik van technisch onderzoeksjargon moeten vermijden en moeten communiceren in begrijpelijke en toegankelijke taal. Als wetenschapper dien je je bovendien niet te gedragen als alwetende expert die vanuit een ivoren toren de praktijk voorschrijft hoe een en ander moet worden uitgevoerd. Wetenschappers zullen zich niet herkennen in dit beeld, maar dit is wel de wijze waarop zij regelmatig worden ervaren in de onderwijspraktijk. Docenten willen daarentegen nog wel eens de neiging vertonen om gelijk aan een oplossing te gaan werken en tevreden te zijn als de situatie is verbeterd, zonder zich af te vragen of de situatie wel daadwerkelijk is verbeterd en wat de verklaring hiervoor is. Docenten moeten zich hierbij realiseren dat juist het zoeken naar die verklaring hen verder kan helpen. Zij moeten zich bewust zijn van de eerder beschreven valkuilen van de alledaagse waarheidsvinding. Verder is het belangrijk om te realiseren dat wetenschappers en leraren verschillende kennissystemen hanteren. Onderzoek leidt tot bepaalde theoretische kennis terwijl leraren met name geïnteresseerd zijn in kennis die direct toegepast kan worden in hun eigen specifieke context. Dat de
connectie tussen wetenschap en praktijk een meerwaarde heeft, komt duidelijk naar voren in het interview met Lisette Steenbakkers in deze bundel. Elders in deze bundel stelt Arjan van der Meij zichzelf de vraag of onderzoek een bijdrage kan leveren aan zijn uitwisseling met collega’s. Voor hem betekent dit dat hij en zijn collega’s kritischer zullen moeten worden op hun eigen waarnemingen en daar waar mogelijk de samenwerking aangaan met onderzoekers. Er zijn genoeg aspecten aan zijn werk die ook voor een onderzoeker interessant zijn. Aan hem willen we dus het advies geven om met een onderzoeker in gesprek te gaan. Met een open houding van beide kanten is kans groot dat er een mooi onderzoeksproject ontstaat dat uiteindelijk weer een puzzelstukje voor beter onderwijs op zijn plaats legt. Kortom: leer twijfelen en experimenteren, maar experimenteer wel met een wetenschappelijke benadering. Zodat je ook in staat bent om goede conclusies te trekken waar anderen lering uit kunnen trekken. Dat de huidige situatie niet optimaal is, is een understatement. Wereldwijd wordt er veel onderzoek gedaan op de verschillende niveaus (zoals beschreven door Willingham) naar het verbeteren van onderwijsprocessen. Dit kan een buitengewoon rijke bron zijn voor de onderwijspraktijk. Maar om op basis van al dit onderzoek te komen tot ideeën voor onderwijsverbetering heeft de onderwijspraktijk hulp nodig. We moeten dus op zoek naar een situatie waarin onderwijswetenschap en onderwijspraktijk vruchtbaar met elkaar samenwerken. Methodieken als ontwerponderzoek en actieonderzoek kunnen bijdragen aan toetsing van praktische onderwijsinnovaties die uit dergelijke samenwerkingen voortkomen. De eerste stap is echter begrip voor elkaar. Want zonder wederzijds respect geen goed onderzoek.
Literatuur Bennett, S., K. Maton en L. Kervin, The ‘Digital Natives’ Debate: A Critical Review of the Evidence. British Journal of Educational Technology, jg. 39 (2008), nr. 5, 775-‐786. Brand-‐Gruwel, S. Leren in een digitale wereld. Uitdagingen voor het onderwijs (Inaugurele rede). Heerlen: Open Universiteit 2012. Broekkamp, H. en B. Hout-‐Wolters, De kloof tussen onderwijsonderzoek en praktijk: een overzichtsstudie van problemen, oorzaken en oplossingen. Universiteit van Amsterdam: Vossiuspers 2006. Bruyckere, P. De en C. Hulshof, Jongens zijn slimmer dan meisjes en andere mythes over leren en onderwijs. Tielt: Lannoo 2013. Bullen, M., T. Morgan, K. Belfer en A. Qayyum. The Digital Learner at BCIT and Implications for an E-‐Strategy. Paper Presented at the 2008 Research Workshop of the European Distance Education Network (EDEN), ‘Researching and Promoting Access to Education and Training: The Role of Distance Education and E-‐Learning in Technology-‐Enhanced Environments’, Paris, France, October 20-‐22. Derksen, T. (2010). De ware toedracht. Praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers. Diemen: Veen Magazines. Ebner, M., M. Schiefner en W. Nagler, ‘Has the Net-‐Generation Arrived at the University? -‐ oder Der Student von Heute, ein Digital Native? [or Contemporary student – a Digital Native?]’. In: S. Zauchner, P. Baumgartner, E. Blaschitz en A. Weissenbäck (red.), Medien in der Wissenschaft [Media in science], vol. 48. Münster: Waxmann 2008, 113-‐123. DOI:10.1016/j.ijmedinf.2006.09.019 Festinger, L., A Theory of Cognitive Dissonance, vol. 2. Palo Alto, CA: Stanford University Press 1962. Gravemeijer, K. P. E. en P.A. Kirschner. ‘Naar meer evidence-‐based onderwijs?’ Pedagogische studiën, jg. 84 (2007), nr. 6, 463. Kahneman, D., Thinking Fast and Slow. New York: Farrar, Straus and Giroux 2011. Kennedy, G., B. Dalgarno, K. Gray, T. Judd, J. Waycott, S. Bennett, K. Maton, K.-‐L. Krause, A. Bishop, R. Chang en A. Churchward, ‘The Net Generation are not Big Users of Web 2.0 Technologies: Preliminary Findings’, in: R.J. Atkinson, C. McBeath, S.K.A. Soong en C. Cheers (red.), ICT: Providing Choices for Learners and Learning. Proceedings of ASCILITE
2007 Conference. Singapore: Centre for Educational Development, Nanyang Technological University 2007. Bron: http://www.ascilite.org.au/conferences/singapore07/procs/kennedy.pdf, geraadpleegd op 31 juli 2009. Kirschner, P. A. (2012). ‘Stijl of geen stijl?’ Didactief, jg. 42 (2012), nr. 2, 37. Kirschner, P. A. (2013). ‘Evidence-‐based: De nieuwe heilige graal?’ http://onderzoekonderwijs.net/2013/01/28/evidence-‐based-‐de-‐nieuwe-‐heilige-‐graal, geraadpleegd op 14 mei 2013. Kirschner, P. A. (2013). ‘Zonder respect, geen goed onderwijsonderzoek’. http://onderzoekonderwijs.net/2013/01/07/zonder-‐respect-‐geen-‐goed-‐ onderwijsonderzoek, geraadpleegd op 14 mei 2013. Kirschner, P. A., en E. van den Berg, ‘ICT-‐trends in en voor het onderwijs. Wees voorzichtig met hypes’, in: L. Plugge (red.), De Bakens verzetten. WTR Trendrapport 2012. Utrecht: SURF 2012. Kirschner, P. A. en J.J.G. van Merriënboer, ‘Wetenschap of persoonlijke overtuiging?’ OnderwijsInnovatie, jg. 15 (2013), nr. 1, 26-‐28. Kirschner, P. A. en J.J.G. van Merriënboer (2013), ‘Do Learners Really Know Best? Urban Legends in Education’, Educational Psychologist, (ahead of print). Kock, A. de, ‘Over gedragsstoornissen en goede bedoelingen’. http://onderwijswijven.nl/over-‐gedragsstoornissen-‐en-‐goede-‐bedoelingen, geraadpleegd op 15 mei 2013. Kvavik, R. (2005), ‘Convenience, Communications, and Control: How Students Use Technology’, in: D. Oblinger en J. Oblinger (red.), Educating the Net Generation, hoofdstuk 7. http://www.educause.edu/educatingthenetgen/5989, geraadpleegd op 31 juli 2009. Lechner, D., De Mediawijzer 2013. Ontwikkelingen en trends op het gebied van Mediawijsheid. Hilversum: Mediawijzer.net 2013. Maanen, H. van, ‘Wat verzwegen wordt, is zeker zo interessant’, de Volkskrant, 11 december 2010. Margaryan, A., A. Littlejohn, en G. Vojt, ‘Are Digital Natives a Myth or Reality? University Students’ Use of Digital Technologies’, Computers and Education, jg. 56 (2011), nr. 2, 429-‐440. DOI: 10.1016/j.compedu.2010.09.004
Onderwijsraad, Naar meer evidence-‐based onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad 2006. Bron: http://www.onderwijsraad.nl/upload/publicaties/335/documenten/naar_meer_evidenc e_based_onderwijs.pdf, geraadpleegd op 3 juni 2013. Prensky, M., ‘Digital Natives, Digital Immigrants’, On the Horizon, jg. 9 (2001), nr. 5, 1-‐6. Willingham, D.T., When Can You Trust The Experts? How to Tell Good Science from Bad in Education. San Francisco: Jossey-‐Bass 2012.
Figuren:
figuur 1
Waarneming
Figuur 2
Test
Theorie