Huiselijk geweld in Tilburg Een onderzoek naar de mogelijkheden voor een gezamenlijke aanpak
Klaartje van Genugten
Wetenschapswinkel Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Augustus 2001 Wetenschapswinkel Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg Postbus 90153 5000 LE Tilburg Tel. 013-4662645 E-mail:
[email protected] Internet: www.kub.nl/wetenschapswinkel ISBN: 90-73758-30-0
Voorwoord Wetenschapswinkel In mei 2000 benaderde het Centrum voor hulpverlening aan vrouwen en hun kinderen De Bocht in Tilburg de Wetenschapswinkel van de Katholieke Universiteit Brabant met de vraag mogelijkheden na te gaan voor een veldverkenning, inhoudelijke vormgeving van een projectplan en het zoeken van samenwerkingspartners in een project met betrekking tot de bestrijding van geweld tegen vrouwen in relaties. In het Manifest ‘Stop Huiselijk Geweld’ (mei 2000) wordt niet alleen gepleit de voor opvang van slachtoffers , maar wordt de aandacht gevestigd op het treffen van maatregelen om het geweld tijdig te signaleren en een halt toe te roepen, om verdere escalatie te voorkomen. Huiselijk geweld is niet alleen probleem binnen het een privé-domein of een hulpverleningsprobleem, maar een breder maatschappelijk probleem waarbij verschillende hulpverleningsinstanties zoals vrouwenopvang, huisartsen, ziekenhuizen, justitie, politie en gemeente betrokken zijn. Vanuit een netwerkgedachte heeft De Bocht het initiatief genomen om in Tilburg een beleid te formuleren rondom de aanpak van huiselijk geweld om te komen tot een betere afstemming van het aanbod van voorzieningen ter bestrijding van huiselijk geweld. Artikel uit Brabants Dagblad van 02-06-2001
Artikel uit Brabants Dagblad van 05-06-2001
Deze recente krantenberichten geven de ernst en complexiteit aan van de problematiek van slachtoffers, daders en maatschappelijke organisaties. Dit vraagt om een integrale netwerkbenadering ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld. Klaartje van Genugten heeft in het kader van haar studie Beleids- en organisatiewetenschappen deze gedachte mede vorm gegeven in project dat zich richt op samenwerking met organisties uit
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
de gemeente Tilburg om te komen tot een samenwerkingsverband voor een integrale aanpak van huiselijk geweld. In haar onderzoeksverslag beschrijft ze hoe vanuit de interactie tussen de betrokken organisaties vorm wordt gegeven aan het project. Met de afronding van haar onderzoek gaat het project verder met het aantrekken van een projectcoördinator, de vorming van een stuurgroep en het inventariseren van registratieformulieren. Het project bestrijding huiselijk geweld is vanuit de beleidsfase gegroeid naar het opstarten van concrete activiteiten.
Iris Sliedrecht Coördinator bemiddelingen Wetenschapswinkel
iv
Voorwoord van de auteur
Twee stappen naar voren en één stap terug. Dat is het gevoel wat ik vaak heb gehad tijdens het schrijven van deze scriptie. Ik dacht dat ‘ie nooit af zou komen. Maar nu is het dan toch zover: mijn afstudeerscriptie is klaar! Het schrijven van deze scriptie was af en toe niet gemakkelijk. Lange tijd heb ik niet geweten welke kant ik precies op wilde met wat ik aan het doen was; ik vond het moeilijk om het ‘wetenschappelijke’ met het ‘praktische’ van de opdracht te verenigen. Uiteindelijk zijn de puzzelstukjes toch nog op hun plaats gevallen; de stappen terug zijn daarbij een belangrijk leerproces geweest. Mede dankzij de goede hulp van dr. Cisca Joldersma, mijn begeleider van de Katholieke Universiteit Brabant, ben ik nu zo ver. Haar wil ik graag via deze weg bedanken voor haar geduld en de energie die ze er in heeft gestoken om mijn geschreven stukken keer op keer te lezen en van commentaar te voorzien. Het afstudeeronderzoek is uitgevoerd bij de Stichting Huis in de Bocht, een centrum voor hulpverlening aan vrouwen en hun kinderen. Elke dag kwam ik weer met mijn (rommelige) stapel boeken en papieren bij de Bocht om aan mijn scriptie te werken, ook toen het praktijkonderzoek zelf al lang achter de rug was. Bij dezen wil ik de medewerkers van de Bocht bedanken dat ik mijn scriptie daar heb kunnen schrijven en in het bijzonder Lucia van Iersel, die mij namens de Bocht tijdens het gehele proces heeft begeleid. Uiteraard wil ik daarnaast mijn ouders en zus bedanken voor hun steun en opoffering tijdens de afgelopen vijf jaar studie en met name tijdens deze laatste spannende weken, die zij van dichtbij hebben meegemaakt. En last but not least: Thijs, Carolien en Jason. Thijs, omdat hij de afgelopen vijf jaar mijn studiemaatje is geweest met wie ik altijd lief en leed kon delen, zowel op studievlak als op persoonlijk vlak. En Carolien en Jason, omdat ze mij tijdens het schrijven van deze scriptie op de juiste tijden de ontspanning en afleiding boden die ik nodig had.
Klaartje van Genugten Juli 2001
Inhoudsopgave
Voorwoord Wetenschapswinkel Voorwoord auteur Samenvatting
i iii 1
1 Inleiding 1.1 Introductie 1.2 Probleemstelling en doelstelling van het onderzoek 1.3 Onderzoeksopzet 1.4 Relevantie van het onderzoek 1.5 Opbouw van de scriptie
3 3 4 5 6 6
2 Theoretisch kader 2.1 Inleiding 2.2 De klassieke één-actorbenadering van beleid 2.3 Naar een multi-actorbenadering van beleid 2.4 De netwerkbenadering van beleid 2.4.1 Percepties 2.4.2 Regels en bronnen 2.4.3 Strategisch handelen 2.4.4 Kritiek op de beleidsnetwerkbenadering 2.5 De configuratiebenadering 2.5.1 De cognitieve dimensie: werkelijkheidsdefinities 2.5.2 De sociale dimensie: interactiepatronen en interactieregels 2.5.3 Sociaal-cognitieve configuraties 2.5.4 Multipele inclusie 2.6 Sturing met behulp van de configuratiebenadering 2.6.1 Configuratiemanagement: het beheersen van interactieprocessen 2.6.2 Interventie 2.6.3 Trajectmanagement 2.7 Conclusies 2.8 Vooruitblik
9 9 10 11 12 12 13 14 15 15 15 16 16 17 17 17 18 18 19 21
3 Plaatsbepaling: achtergronden en ontwikkelingen rondom huiselijk geweld 3.1 Inleiding 3.2 Aard en omvang van huiselijk geweld in Nederland 3.2.1 Definitie huiselijk geweld 3.2.2 Aard en omvang van huiselijk geweld 3.2.3 Het slachtoffer 3.2.4 De dader 3.2.5 Conclusies 3.3 Voorzieningen en hulpaanbod 3.3.1 Preventie
23 23 24 24 24 25 26 26 26 27
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
3.4 3.5 3.6 3.7
3.3.2 Conclusies ten aanzien van preventie 3.3.3 Vrouwenopvang en –hulpverlening 3.3.4 Conclusies ten aanzien van vrouwenopvang en –hulpverlening 3.3.5 Rol van politie en justitie bij huiselijk geweld 3.3.6 Conclusies ten aanzien van de rol van politie en justitie bij huiselijk geweld 3.3.7 Daderaanpak en -hulpverlening 3.3.8 Conclusies ten aanzien van daderaanpak en -hulpverlening Nieuwe ontwikkelingen: de integrale aanpak Voorbeelden van de integrale aanpak De integrale aanpak geplaatst in de waardeketen van Porter Vooruitblik
31 32 36 37 38 39 44 45 47 53 56
4 Methoden van onderzoek 4.1 Inleiding 4.2 Actie-onderzoek 4.3 Methode van dataverzameling 4.3.1 Inhoudsanalyse: bijeenkomsten 4.3.2 Schriftelijke vragenlijsten 4.3.3 Interviews 4.4 Selectie van onderzoekseenheden 4.5 Analyse van de onderzoeksgegevens 4.5.1 Kwantitatieve analyse: multi dimensional scaling 4.5.2 Kwalitatieve analyse 4.6 Validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek
57 57 57 58 58 59 59 59 60 60 62 62
5 Resultaten 5.1 Inleiding 5.2 De eerste bijeenkomst 5.3 Resultaten van de vragenlijsten 5.3.1 Inleiding 5.3.2 De resultaten 5.3.3 Conclusies naar aanleiding van de vragenlijsten 5.4 De tweede bijeenkomst 5.5 Resultaten van de interviews 5.5.1 De cognitieve dimensie van het netwerk 5.5.2 Conclusies ten aanzien van de cognitieve dimensie van het netwerk 5.5.3 De sociale dimensie van het netwerk 5.5.4 Conclusies ten aanzien van de sociale dimensie van het netwerk 5.6 De derde bijeenkomst 5.7 De vierde bijeenkomst
65 65 66 69 69 69 73 73 76 76 94 98 103 105 106
6 Conclusies en aanbevelingen 6.1 Inleiding 6.2 Conclusies ten aanzien van de sociaal-cognitieve configuratie van het netwerk 6.2.1 De cognitieve dimensie van het netwerk 6.2.2 De sociale dimensie van het netwerk 6.3 De ‘kritische succesfactoren’ die bijgedragen hebben aan het slagen van het project tot nu toe 6.4 Aanbevelingen 6.4.1 Aanbevelingen ten aanzien van de cognitieve dimensie van het netwerk 6.4.2 Aanbevelingen ten aanzien van de sociale relaties in het netwerk
109 109 110 110 112 113
vi
114 115 117
INLEIDING
6.4.3 Aanbeveling voor vervolgonderzoek
117
Literatuurlijst
119
Bijlage I Bijlage II Bijlage III Bijlage IV Bijlage V
125 127 133 135 137
Lijst van geïnterviewde personen Het interview De vragenlijst Lijst van gebruikte afkortingen Voorbeeldconvenant
vii
Samenvatting
De aanleiding tot dit onderzoek is het ontbreken van een gezamenlijk hulpverleningsbeleid ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld in Tilburg. Stichting Huis in de Bocht, centrum voor hulpverlening aan vrouwen en hun kinderen in Goirle, heeft het initiatief genomen om, in samenwerking met andere organisaties, een ‘integraal, doelgericht, multi-cultureel preventie- en hulpverleningsbeleid rondom huiselijk geweld in Tilburg’ te ontwikkelen. De term ‘integraal’ impliceert dat het gaat om een afgestemd aanbod van voorzieningen. In dit onderzoek is gekozen voor de configuratiebenadering als theoretische basis. Het uitgangspunt van de configuratiebenadering is, dat een organiseerproces (of zoals in dit onderzoek: een beleidsproces) benaderd kan worden als een interactieproces dat zich afspeelt tussen actoren die zich (gezamenlijk) betrokken voelen bij een situatie of een probleem. Het geheel van interacties tussen actoren wordt in deze benadering opgevat als een netwerk. De interactieprocessen, en daarmee de organiseer- of beleidsprocessen, kunnen geanalyseerd en gestuurd worden aan de hand van aangrijpingspunten die de configuratiebenadering biedt: de sociale en cognitieve dimensie van interactie. De sociale dimensie behelst de actoren die bij de interacties betrokken zijn en de cognitieve dimensie heeft betrekking op de inhoud van het interactieproces. In de configuratiebenadering hangen deze dimensies met elkaar samen en beïnvloeden ze elkaar voortdurend. Op basis van een momentopname van die twee dimensies in de interactie – dit moment wordt een sociaal-cognitieve configuratie genoemd - kan bepaald worden in hoeverre het interactieproces zich in de ‘gewenste richting’ beweegt en waar aanpassingen gewenst zijn. In dit onderzoek is getracht een beeld te schetsen van die ‘gewenste richting’ aan de hand van voorbeelden van soortgelijke projecten die elders in Nederland zijn opgestart ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld. Er blijkt dat in deze projecten vaak gebruik gemaakt worden van een zogenaamde ‘ketenaanpak’: de verschillende activiteiten in de aanpak van huiselijk geweld en de organisaties die ze uitvoeren worden aaneengeschakeld. Dit geheel van aaneengeschakelde activiteiten kan opgevat worden als een keten. Ketendenken is steeds vaker terug te vinden in de non-profit sector. Het organiseerproces dat vooraf gaat aan de vorming van de keten, waarin organisaties met elkaar onderhandelen over de inhoudelijke vormgeving van de aanpak van huiselijk geweld en wie daarbij betrokken moeten zijn, is de fase waarin de organisaties in Tilburg zich op het moment van onderzoek bevinden. Dit interactieproces is in het praktijkonderzoek bestudeerd, waarbij een sociaal-cognitieve configuratie in die interactie uitgelicht en geanalyseerd. Tevens zijn er bijeenkomsten met de betrokken organisaties bijgewoond en de ontwikkelingen die zich tijdens deze bijeenkomsten hebben voorgedaan zijn bestudeerd. Aan de hand van de onderzoeksgegevens is gezocht naar manieren om tot een beter afgestemd hulpaanbod rondom huiselijk geweld te komen. Deze analyse heeft de volgende resultaten opgeleverd. Met betrekking tot de cognitieve dimensie van het netwerk kan geconcludeerd worden dat huiselijk geweld door de organisaties die bij het project betrokken zijn over het algemeen als een maatschappelijk probleem wordt ervaren dat een gezamenlijke aanpak vereist. De daders dienen daarbij ook aangepakt te worden. Tot nu toe is nog geen sprake van een gezamenlijke aanpak en ook al kunnen de instellingen met een hulpverleningsaanbod de slachtoffers van het geweld hulp bieden, veelal is dat geen spe-
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
cifiek aanbod. Voor daders is er sowieso weinig aanbod. Door een veelheid aan gehanteerde codes bij de verschillende organisaties is de registratie van huiselijk geweld niet eenduidig. Signalering van huiselijk geweld blijkt vaak gebrekkig te zijn, onder andere door een gebrek aan deskundigheid bij beroepsgroepen. De afstemming tussen organisaties kan door verschillende factoren verhinderd worden. In de eerste plaats hebben de organisaties niet altijd even goed inzicht in elkaars taken, wat de doorverwijzing kan bemoeilijken. Ook is sprake van taakoverlap. In het netwerk voelen de organisaties met een hulpverleningsaanbod zich onderling iets meer verbonden dan met organisaties zonder hulpverleningsaanbod. Voor deze laatste groep geldt hetzelfde. Dit kan mogelijk problemen opleveren bij de afstemming, wanneer organisaties uit verschillende disciplines met elkaar gaan samenwerken. Ten aanzien van de sociale dimensie van het netwerk kunnen de volgende conclusies getrokken worden, die ook weer te maken hebben met afstemming tussen organisaties. Er is een aantal organisaties dat veel contacten heeft met andere organisaties in het netwerk en er zijn ook organisaties die zeer weinig contacten hebben met andere organisaties. Hoe meer contacten een organisatie heeft, hoe beter het inzicht is dat andere organisaties hebben in de taken van deze organisatie. Met name factoren die betrekking hebben op de organisatie van de samenwerking worden als belemmerend voor samenwerking ervaren: geen direct contact van uitvoerenden met elkaar, het ontbreken van onderlinge afspraken, het niet nakomen van afspraken enzovoorts. Op het moment dat het onderzoek stopte is door de gemeente reeds subsidie toegekend aan het project, is begonnen met het inventariseren van registratieformulieren en is een voorlopige projectgroep opgesteld die zich bezighoudt met het opstellen van het functieprofiel van de projectcoordinator. De factoren die aan dit succes hebben bijgedragen zijn de volgende. Er is gebruik gemaakt van de expertise van organisaties die expertise hebben op het gebied van samenwerkingsprojecten, mogelijkheden voor het verdere verloop van het project zijn opengehouden, de deelnemers zijn voortdurend op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen die zich buiten de bijeenkomsten om voordeden en er is tijdig gestart met het ondernemen van concrete activiteiten. De aanbevelingen van het onderzoek hebben betrekking op de toekomstige ontwikkeling van het netwerk en het oplossen van de bovengenoemde knelpunten. De registratie dient te worden verbeterd, evenals de signalering van het geweld. Dit laatste kan geschieden door de deskundigheid van de verschillende beroepsgroepen te verbeteren. Verdere aanbevelingen zijn het verbeteren van de onderlinge contacten, het creëren van een gemeenschappelijke taal, verbeteren van de voorlichting, opzetten van daderaanpak en –hulpverlening, aansluiten bij een telefonisch meldpunt, het verbeteren van de doorverwijsmogelijkheden, gebruik maken van reeds ontwikkelde methodieken en het vastleggen van de samenwerking in een convenant.
2
1 Inleiding
1.1
Introductie
Huiselijk geweld komt vaker en in ernstiger mate voor dan veel mensen denken. Dagelijks is in gezinsverband sprake van vele gevallen van psychisch, lichamelijk en seksueel geweld. Uit onderzoek is gebleken dat 45 % van de Nederlanders ooit slachtoffer is geweest van eenzijdig geweld van iemand uit de familie – of bekendenkring (Van Dijk, Flight, Oppenhuis & Duesmann, 1997). Wanneer we specifiek kijken naar geweld van de mannelijke partner tegen de vrouwelijke (ex)partner, blijkt dat naar schatting één op de negen vrouwen tussen de twintig en zestig jaar ooit in haar leven te maken krijgt met herhaald eenzijdig geweld van de partner (Römkes, 1989). Een onderzoek naar de economische en maatschappelijke kosten van thuisgeweld leverde een bedrag van 333 miljoen gulden per jaar op (Korf, Mot, Meulenbeek & Van den Brandt, 1997). Ondanks de weerstand tegen ingrijpen, wordt in toenemende mate onderkend dat huiselijk geweld niet langer als een privéprobleem beschouwd mag worden waar niemand zich mee dient te bemoeien, maar dat het een maatschappelijk probleem is dat een brede aanpak verdient. In het Manifest Stop Huiselijk Geweld dat op 9 mei 2000 is aangeboden aan de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken wordt gewezen op het belang van specifieke registratie van huiselijk geweld, het belang van aangepaste wet- en regelgeving, op een landelijk beleid inzake huiselijk geweld en op afstemming van en samenwerking tussen voorzieningen en instanties. Op meerdere plaatsen in Nederland is men reeds gestart met het opzetten van projecten ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld. De aandacht is daarbij verschoven van het louter opvangen van slachtoffers naar maatregelen om het geweld tijdig te signaleren en een halt toe te roepen, om verdere escalatie te voorkomen (Naber, Berweger en Zoomer, 2001). Ook is er meer aandacht voor de daders van het geweld. In samenwerking met de politie worden daders op hun gedrag aangesproken. Hieruit blijkt dat huiselijk geweld niet langer als exclusieve taak van de hulpverlening wordt gezien, maar dat andere maatschappelijke organisaties hier ook een taak hebben. Huiselijk geweld wordt, net als geweld op straat steeds meer ervaren als een algemeen veiligheidsprobleem. Immers, álle vormen van geweld zijn strafbaar in Nederland en dus ook het geweld dat zich binnen huiselijke kring afspeelt. In navolging van deze ontwikkelingen heeft Stichting Huis in de Bocht (hierna te noemen: de Bocht) in Goirle het initiatief genomen om een beleid te ontwikkelen voor de aanpak van huiselijk geweld in Tilburg. De Bocht is een centrum voor hulpverlening aan vrouwen en hun kinderen en de enige instelling voor vrouwenopvang in Tilburg en omgeving en ziet het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld als haar verantwoordelijkheid. De Bocht wil huiselijk geweld aanpakken in samenwerking met andere organisaties die op de een of andere manier in aanraking komen met huiselijk geweld en de gevolgen ervan. De vorming van beleid waarbij meerdere partijen betrokken zijn, wordt ook wel gezien als een interactieproces dat plaatsvindt in een netwerk van actoren. In dit netwerk komen verschillende partijen samen rondom onderwerpen waarvan zij denken dat die binnen hun doelstellingen van belang zijn. Een beleid rondom huiselijk geweld zal vanuit deze visie dus tot stand komen via interactieprocessen in een netwerk van actoren die samenkomen rond het probleem huiselijk geweld. In dit onderzoek staan de interactieprocessen in dit netwerk van actoren centraal. Inzicht
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
in de interactieprocessen kan helpen de wijze waarop beleid tot stand komt te begrijpen en biedt mogelijkheden deze interactieprocessen - en daarmee de beleidsvorming – indien gewenst, te beïnvloeden. Concreet zal de aandacht binnen die interactieprocessen gericht zijn op de huidige voorzieningen en samenwerking tussen de organisaties en zal gezocht worden naar manieren om afstemming te realiseren tussen voorzieningen en in de samenwerking. In de volgende paragraaf worden de doelstelling en de probleemstelling van het onderzoek geïntroduceerd. Op basis van de probleemstelling en de doelstelling zal de onderzoeksopzet besproken worden. Ten slotte wordt de relevantie van het onderzoek toegelicht en zal de opbouw van de scriptie uiteengezet worden.
1.2
Probleemstelling en doelstelling van het onderzoek
In de regio Tilburg ontbreekt tot nu toe een gezamenlijke aanpak om huiselijk geweld tegen te gaan. Daarom heeft de Bocht hiertoe het initiatief genomen. Het doel van deze gezamenlijke aanpak is het opzetten van een ‘integraal, doelgericht, multi-cultureel preventie- en hulpverleningsbeleid rondom huiselijk geweld in Tilburg’. Er is gekozen voor de projectmatige aanpak om het beleid te ontwikkelen. Projectmatig werken houdt in dat een strategie wordt opgesteld voor de activiteiten die ondernomen moeten worden om een van te voren vastgesteld resultaat te bereiken (Licht & Nuiver, 1996). De aandacht van het project zal vooralsnog gericht zijn op het geweld van de mannelijke partner tegen de vrouwelijke (ex)partner. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te geven. Ten eerste is het initiatief genomen door de Bocht, een instelling waarvan vrouwen de doelgroep vormen. Ten tweede leek het verstandig om ‘klein’ te beginnen en voor een kleine doelgroep een beleid van de grond te krijgen, hetgeen later eventueel uitgebreid kan worden naar andere doelgroepen. Voor het welslagen van dit beleid is inzicht nodig in de wijze waarop deze organisaties bijeenkomen rondom het probleem huiselijk geweld en welke voorzieningen zij te bieden hebben. Aan de hand hiervan kan bepaald worden hoe de organisaties en hun voorzieningen op elkaar afgestemd kunnen worden en of er knelpunten, lacunes of overlappingen zijn in deze voorzieningen danwel tussen organisaties, die in de toekomst weggenomen dienen te worden. De doelstelling van dit onderzoek kan als volgt geformuleerd worden. ‘Inzicht verkrijgen in het netwerk van organisaties en voorzieningen dat betrokken is bij het beleid ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld in Tilburg, teneinde te komen tot een beter onderling afgestemd aanbod van voorzieningen en organisaties.’ Om bovenstaande doelstelling te bereiken wordt in dit onderzoek gepoogd een antwoord te vinden op de volgende probleemstelling. ‘Hoe kan het netwerk van organisaties en voorzieningen rondom huiselijk geweld in Tilburg worden gekenmerkt en hoe kunnen de voorzieningen én de organisaties beter op elkaar afgestemd worden?’
4
INLEIDING
Deze probleemstelling kan uitgesplitst worden naar een aantal onderzoeksvragen: 1. Wat houdt de netwerkbenadering in en hoe kan deze als basis dienen voor het praktijkonderzoek? Zoals in de inleiding al aangegeven is, heeft dit onderzoek tot doel een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een beleid rondom huiselijk geweld in Tilburg. In dit onderzoek wordt beleidsvorming opgevat als een proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn die allen een bijdrage aan het proces leveren door middel van interacties die zij met elkaar aangaan in een netwerk. Er zijn verschillende benaderingen die beleid zien als het resultaat van een interactieproces tussen actoren in een netwerk. Er zal gezocht worden naar een benadering die als uitgangspunt kan dienen voor het verdere onderzoek. 2. Wat zijn de voorzieningen van de organisaties die actief zijn op het gebied van huiselijk geweld in Tilburg? 3. Zijn er knelpunten en/of overlappingen in deze voorzieningen? Om tot afstemming tussen voorzieningen te komen - het eerste deel van de doelstelling van dit onderzoek - is inzicht nodig in de voorzieningen die er al zijn om huiselijk geweld aan te pakken en vooral ook inzicht in de voorzieningen die er nog niet zijn. Aan de hand daarvan kan bepaald worden waar het beleid en de afstemming zich op kunnen richten. 4. Hoe kunnen de sociale relaties tussen de organisaties worden getypeerd? 5. Welke knelpunten zijn in de sociale relaties waar te nemen? Wanneer organisaties bijeenkomen rondom een bepaald beleidsprobleem ontstaan altijd sociale relaties. Om tot afstemming te komen – het tweede deel van de doelstelling van dit onderzoek – is inzicht nodig in deze sociale relaties die er zijn tussen organisaties en de eventuele knelpunten die samenwerking in de weg kunnen staan. 6. Welke aanbevelingen voor de afstemming van organisaties en voorzieningen, kunnen uit de antwoorden op bovenstaande vragen worden afgeleid? Met behulp van het theoretisch kader en de gegevens uit de literatuurstudie en het praktijkonderzoek zullen enkele aanbevelingen gedaan worden voor een beter afgestemde aanpak van huiselijk geweld.
1.3
Onderzoeksopzet
In het onderzoeksontwerp worden de plannen voor het onderzoek geconcretiseerd. Het onderzoeksontwerp is als het ware een redenering die de empirische gegevens die een onderzoek oplevert, verbindt met de oorspronkelijke vraagstelling (Yin, 1989:26 in Den Hartog & Van Sluis, 1995) en uiteindelijk met de conclusies die aan het einde worden getrokken. In het onderzoeksontwerp worden de keuzen verantwoord die tijdens het onderzoek worden gemaakt. De keuze voor een bepaald onderzoeksontwerp wordt ingegeven door de doelstelling en probleemstelling van het onderzoek. Dit onderzoek is gericht op ‘het verkrijgen van inzicht in het geheel van organisaties en hun voorzieningen op het terrein van het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, teneinde te komen tot een beter afgestemd aanbod van voorzieningen’. Door de manier waarop dit onderzoek is uitgevoerd - enerzijds het bijwonen van bijeenkomsten met de betrokken organisaties en anderzijds het onderzoeken van het netwerk van organisaties - kan dit onderzoek aangemerkt worden als een actie-onderzoek. Actie-onderzoek kenmerkt zich door het gelijktijdig doen van onderzoek en het actief ingrijpen in de onderzoekssituatie. In deze paragraaf worden de fasering van het onderzoek en het eigenlijke actie-onderzoek kort besproken.
5
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
1 Ontwikkeling theoretisch kader Doelstelling van deze fase is het ontwikkelen van een theoretisch model dat inzicht geeft in beleid in een netwerk. Daartoe is literatuurstudie gemaakt van publicaties op het gebied van beleid waarbij meerdere actoren betrokken zijn. 2 In kaart brengen soortgelijke projecten op het gebied van huiselijk geweld Het in kaart brengen van soortgelijke projecten in Nederland rondom huiselijk geweld heeft tot doel het achterhalen van de manieren waarop samenwerking rond huiselijk geweld gestalte kan krijgen en hoe het het beste aangepakt kan worden. Er wordt geïnventariseerd wat de elementen van een dergelijke aanpak zijn en hoe daaraan vorm gegeven is. De methode van dataverzameling is de studie van publicaties, plannen van aanpak en folders over de aanpak van huiselijk geweld in deze projecten. 3 Het actie-onderzoek Er is gekozen voor actie-onderzoek, omdat het onderzoek plaats vindt ten tijde van het daarwerkelijke proces van beleidsvorming en de gebeurtenissen die zich voordoen worden meegenomen naar de volgende fase(n) van het onderzoek. Hiermee grijpt de onderzoekster dus in in de onderzoekssituatie, terwijl gelijktijdig onderzoek plaatsvindt. Op de opzet van het actieonderzoek wordt in hoofdstuk vier nader ingegaan.
1.4
Relevantie van het onderzoek
Maatschappelijke relevantie Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat huiselijk geweld vaker voorkomt dan dat veel mensen denken. Maar omdat geweld publiekelijk wordt afgewezen, komt het geweld wat zich ‘achter de voordeur’ afspeelt vaak in de taboesfeer en blijft het onzichtbaar. In toenemende mate wordt onderkend dat huiselijk geweld niet langer als een privé-probleem beschouwd mag worden, maar dat het een omvangrijk maatschappelijk probleem is dat bespreekbaar gemaakt moet worden en op verschillende niveaus aangepakt moet worden. De resultaten van dit onderzoek kunnen als handvat dienen bij de ontwikkeling van een integrale aanpak ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld in Tilburg. Wetenschappelijke relevantie In de projecten voor de integrale aanpak van huiselijk geweld die elders in Nederland reeds zijn opgezet ligt de nadruk steeds op het inhoudelijk afstemmen van voorzieningen van organisaties en krijgt het organisatorisch afstemmen van samenwerking tussen organisaties onderling (de proceskant van het project) weinig aandacht. In deze scriptie wordt gepoogd om vanuit de configuratiebenadering het project op een andere manier te benaderen, namelijk als een interactieproces tussen actoren. In plaats van de inhoud centraal te stellen en van daaruit naar een doel te werken, wordt vanuit de interactieprocessen gekeken hoe vorm gegeven kan worden aan de inhoud.
1.5
Opbouw van de scriptie
Het onderzoek bestaat uit een literatuurgedeelte en een praktijkgedeelte. In hoofdstuk twee zal een theoretisch kader rondom interactieprocessen in netwerken worden ontwikkeld. Er wordt een aantal netwerkbenaderingen besproken, waaruit de meest relevant geachte benadering voor dit onderzoek wordt gekozen. Het hoofdstuk besluit met conclusies ten aanzien van de vraag “Wat houdt de netwerkbenadering in en hoe kan deze benadering als basis dienen voor het praktijk6
INLEIDING
onderzoek?” Vervolgens wordt in hoofdstuk drie, aan de hand van literatuuronderzoek, een beeld geschetst van de aard, omvang en achtergronden van huiselijk geweld, alsmede van de ontwikkelingen en trends die ertoe geleid hebben dat men er steeds vaker voor kiest om huiselijk geweld in samenwerking met andere organisaties aan te pakken. Er worden voorbeelden besproken van de wijze waarop huiselijk geweld elders in Nederland wordt aangepakt. Er wordt gezocht naar elementen die deze verschillende aanpakken gemeen hebben en die als voorbeeld kunnen dienen voor Tilburg. In hoofdstuk vier zal ingegaan worden op de methode van onderzoek. De keuze voor het actieonderzoek-ontwerp komt uitgebreid aan bod, alsmede de methode van data-verzameling en – analyse en de betrouwbaarheid van de gegevens. De onderzoeksresultaten worden besproken in hoofdstuk vijf. Hoofdstuk zes is gewijd aan de conclusies van het onderzoek en in dit hoofdstuk zullen tevens aanbevelingen gedaan worden inzake afstemming van voorzieningen en organisaties in de Tilburgse situatie. Hiermee wordt de probleemstelling van het onderzoek beantwoord.
7
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
8
2 Theoretisch kader
2.1
Inleiding
Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een beleid rondom huiselijk geweld in Tilburg. Een beleid kan omschreven worden als “het streven naar het bereiken van bepaalde doeleinden met bepaalde middelen en bepaalde tijdskeuzen” (Hoogerwerf, 1998). Voordat het beleid echter uitgevoerd kan worden, wordt het beleid vooraf voorbereid en uitgedacht. Een weloverwogen voorbereiding van een beleid maakt de kans op mislukkingen in een later stadium kleiner. Dat betekent dat in dit stadium nagedacht moet worden over problemen die zich eventueel later zouden kunnen voordoen bij de uitvoering van het beleid. Het proces van beleidsontwikkeling kan dan ook gezien worden als de fase die een plan van aanpak moet opleveren. Volgens Joldersma, Pranger en Van der Haar (2001) moet een plan van aanpak duidelijkheid geven over de volgende zaken. • In de eerste plaats moet duidelijk zijn wat de inhoud van het beleid moet zijn om bepaalde doelen te bereiken. • In de tweede plaats is het noodzakelijk dat draagvlak gecreëerd wordt voor het beleid. Zonder draagvlak kan beleid niet bestaan. • Ten derde is het van belang dat de organisatie in de gewenste richting beweegt. Daarvoor moet een juiste balans worden gevonden tussen de inhoud van het beleid en de interne en externe omgeving waarin draagvlak gecreëerd moet worden. Beleidsontwikkeling kan onderscheiden worden van beleidsvorming. Bij beleidsontwikkeling gaat het om het welbewust nadenken over het traject van beleidsvoorbereiding. Om dit traject vorm te kunnen geven is echter inzicht nodig in de beleidsvorming: de manier waarop beleid in de praktijk tot stand komt (Joldersma et al., 2001). In de beleidswetenschappelijke literatuur bestaan verschillende visies op beleidsvorming. Theorieontwikkeling over beleidsvorming is lange tijd gebaseerd geweest op het rationele actorperspectief. Dit perspectief staat ook bekend als het klassieke perspectief op beleid. Hierbij gaat men uit van één centrale actor die door middel van een rationeel gekozen doel-middel combinatie de beleidsomgeving in hoge mate kan beïnvloeden. Deze benadering zal in paragraaf 2.2 nader toegelicht worden. Door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen heeft deze klassieke visie plaats moeten maken voor een nieuwe benadering van beleid. Beleid wordt steeds meer gezien als een proces dat plaatsvindt in een maatschappelijk krachtenveld waarin vele actoren met verschillende belangen en doelstellingen samenkomen. Deze actoren gaan interacties met elkaar aan en dragen zo bij aan de ontwikkeling van dit proces. Dit patroon van interacties of sociale relaties vormt de basis voor een multi-actorbenadering van beleid. Twee benaderingen die deze interacties als uitgangspunt nemen zijn de netwerkbenadering van beleid en de configuratiebenadering. Deze benaderingen bieden allebei aangrijpingspunten voor de analyse van een netwerk. De netwerkbenadering zal in paragraaf 2.4 besproken worden. De configuratiebenadering komt in paragraaf 2.5 aan de orde. In paragraaf 2.7 zal de keuze voor de configuratiebenadering als basis voor dit prakijkonderzoek toegelicht worden.
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
2.2
De klassieke één-actor benadering van beleid
De klassieke benadering van beleid is een één-actorbenadering, waarin de doelstellingen van deze centrale actor als uitgangspunt dienen. In dit perspectief handelt de centrale actor of beleidsmaker rationeel en doelgericht. Hij heeft een aantal doelstellingen die hij wil bereiken en van hieruit kiest hij uit een reeks van handelingsalternatieven. Via wetenschappelijke analyses bepaalt hij welk alternatief het beste aansluit bij zijn waarden en doelen. De actor is in staat om aan elk van die handelingsalternatieven een bepaalde verzameling van uitkomsten te verbinden, waardoor hij zeker weet dat bepaalde gevolgen zullen optreden. De rationele keuze is die keuze die de actor op zijn preferentiefunctie het hoogst waardeert (Van de Graaf & Hoppe, 1989). Dit perspectief wordt ook wel het ‘top-down’-perspectief genoemd. Het beleid dat door de centrale actor is ontwikkeld geldt als norm waaraan het succes van de implementatie wordt afgemeten. Anders gezegd: beleid is succesvol als de vooraf gekozen doelen bereikt zijn. In dit perspectief wordt het als vanzelfsprekend beschouwd dat de uitvoerders van beleid zich committeren aan de doelen van en de intenties achter het beleid, zoals deze door de beleidsmakers zijn ontwikkeld (Van de Graaf & Hoppe, 1989). Het grootste voordeel van deze benadering is de grote verklarende kracht ervan. Beleid wordt gezien als het gecombineerde resultaat van de wijze waarop de centrale actor a) relevante waarden en doelen inschat, b) de verzameling beschikbare alternatieven definiëert, c) hieraan vervolgens de bijbehorende gevolgen kan koppelen en d) de combinatie alternatief-gevolg kan waarderen. Dat veronderstelt dat de beleidsmaker vooraf kan voorspellen hoe het beleid in de praktijk vorm krijgt en dat zich geen overwachte gebeurtenissen zullen voordoen. Kritiek op de klassieke één-actorbenadering van beleid Er zitten echter vele beperkingen aan deze benadering. Ten eerste handelt een actor niet zuiver rationeel. De veronderstelling dat een actor over alle beleidsalternatieven kan beschikken impliceert dat hij over volledige informatie beschikt. Dit is in de praktijk niet mogelijk. De actor kan nooit precies weten wat het gevolg van een bepaald beleidsalternatief zal zijn, simpelweg omdat hij niet kan voorspellen wat zich in de toekomst in het beleidsveld voor zal doen. Een ander kritiekpunt dat hiermee samenhangt is dat het rationele actormodel te weinig realistisch is. Het houdt te weinig rekening met krachten die op het beleidsveld inspelen. Het beleidsveld is geen statisch gegeven waarin een beleid precies de resultaten oplevert zoals die in de ontwikkelfase voorzien waren. Er kunnen zich allerlei onverwachte gebeurtenissen voordoen waardoor het beleid bijgesteld moet worden. De veronderstelling dat de centrale actor de enige actor in het beleidsveld is, blijkt in de praktijk niet op te gaan. Een beleidsveld wordt gekenmerkt door een samenstel van actoren die allen hun eigen belangen en doelstellingen trachten te verwezenlijken. Het beleidsveld wordt niet alleen veranderd door het beleid van de beleidsmaker, maar ook door andere actoren die invloed uitoefenen en die elkaar in een bepaalde richting proberen te sturen, wat de situatie er niet overzichtelijker op maakt. Het ‘top-down’-perspectief heeft zogezegd geen aandacht voor de positie en de rol van de andere partijen in het beleidsveld (Sabatier, 1996 in Van de Graaf & Hoppe, 1989).
10
THEORETISCH KADER
2.3
Naar een multi-actorbenadering van beleid
Als gevolg van de beperkingen van de klassieke beleidsbenadering ontstond behoefte aan een nieuwe benadering van beleid. Een benadering die rekening houdt met de complexiteit en de ingewikkelde samenhangen in de moderne maatschappij. Godfroij (1993 in Koppenjan, 1993) noemt drie maatschappelijke ontwikkelingen voor het ontstaan van deze behoefte. • Door de toenemende complexiteit van beleidsterreinen worden steeds meer actoren op grond van hun functie of expertise betrokken of claimen ze betrokkenheid bij de oplossing van besturingsvraagstukken. • Een tweede ontwikkeling is de toenemende interdependentie tussen beleidsterreinen, zodat de actoren van deze beleidsterreinen allen bij het beleidsprobleem betrokken worden. • Als laatste noemt hij de algemene erosie van de rol van de overheid in de maatschappij, zoals hierboven al beschreven is. De overheid treedt gedeeltelijk terug, doordat zij tegen de grenzen van haar besturend vermogen oploopt. Andere actoren komen daardoor meer op de voorgrond. Sturingsinitiatieven komen daarmee niet alleen meer vanuit de overheid, maar uit verschillende hoeken van staat en maatschappij. Van Tatenhove en Leroy (1995) spreken over ‘vermaatschappelijking van de staat’ of het samenkomen van staat en maatschappij. Bovenstaande ontwikkelingen wijzen er dus op dat in plaats van één centrale actor sprake is van meerdere actoren die betrokken zijn bij beleid, beleidsontwikkeling en de uitvoering van beleid. Het geheel van deze actoren, hun onderlinge interacties en hun gedeelde opvattingen wordt ook wel aangeduid met de term (beleids)netwerk. In de bestuurskundige literatuur worden verschillende omschrijvingen van het begrip beleidsnetwerk gegeven. Een beleidsnetwerk wordt bijvoorbeeld omschreven als: “min of meer stabiele patronen van relaties tussen actoren rond bepaalde beleidsproblemen of beleidsprogramma's” (De Bruijn, Kickert & Koppenjan, 1993; 11). Klijn, Koppenjan en Termeer definiëren een netwerk als “min of meer duurzame patronen van sociale relaties tussen wederzijds afhankelijke actoren die zich formeren rondom beleidsproblemen of clusters van middelen en die worden gevormd, in stand gehouden en veranderd door reeksen van spelen” (1993; 231). Klijn en Teisman omschrijven netwerken als “veranderende patronen van sociale relaties tussen wederzijds afhankelijke actoren, die zich formeren rondom beleidsproblemen en/of beleidsprogramma’s en die worden gevormd, in stand gehouden en veranderd door reeksen van spelen, waarin de actoren proberen door strategisch gedrag zoveel mogelijk invloed uit te oefenen op beleidsprocessen” (1992; 36). De nadruk ligt in deze definities op interacties tussen actoren die van elkaar afhankelijk zijn en om die reden relaties met elkaar onderhouden. Godfroy typeert een beleidsnetwerk als “een interactiestelsel waarin de participatie van een verscheidenheid van actoren in de besturing van een beleidsterrein gestalte krijgt” (in: Koppenjan et al., 1993; 31). De Bruijn en Ten Heuvelhof zeggen het volgende over een netwerk: “een netwerk is een geheel van actoren die publiek, semi-publiek of privaat van karakter zijn. Ieder van deze actoren heeft zijn eigen waarden, doelstellingen en belangen, die hij tracht te realiseren door instrumenten in te zetten waarmee hij andere actoren tracht te sturen.” (1994; 27). Uit deze verschillende definities kan geconcludeerd worden dat een netwerk opgevat kan worden als een geheel van actoren die interacties met elkaar aangaan rondom een bepaald beleidsprobleem of –programma waarin elke actor invloed op dat beleidsprobleem of – programma probeert uit te oefenen om zo de eigen doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Het concept ‘netwerk’ maakt het mogelijk om op een andere manier naar de werkelijkheid te kijken dan tot nu toe –met de klassieke beleidsbenadering - het geval was. In plaats van uit te gaan van één enkele centrale actor, wordt erkend dat bij beleid, of het nu gaat om de ontwikkeling of de uitvoering ervan, altijd meerdere partijen betrokken zijn. Wanneer sprake is van een open wisselwerking en samenwerking tussen alle partijen in het beleidsveld, spreken we van een
11
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
interactief netwerk. De term ‘interactief’ impliceert dat sprake is van interactie. Interactie verwijst naar de vorming van betrekkingen tussen actoren (Van Dijk, 1989;17 in Termeer, 1993). Er zijn verschillende benaderingen die de interacties tussen actoren in een netwerk als uitgangspunt nemen. De beleidsnetwerkbenadering en de configuratiebenadering zijn daarvan een voorbeeld. Deze netwerkbenaderingen hebben met elkaar gemeen dat ze soortgelijke concepten hanteren om de interacties tussen actoren te analyseren. In de netwerkbenadering staan de begrippen spel, percepties, regels, bronnen en strategisch handelen centraal. De nadruk ligt hierbij meer op de samenwerking tussen actoren, de rollen van actoren, de strategieën die ze hanteren tijdens het beleidsspel dan op het werken aan gezamenlijke doelbereiking (Godfroij in Koppenjan et al, 1993). Hiermee is ook meteen een kritiekpunt op de beleidsnetwerkbenadering geformuleerd: door de eenzijdige aandacht voor het faciliteren van de interactieprocessen tussen actoren bestaat het gevaar dat de inhoudelijke kant van beleidsontwikkeling uit het oog verloren wordt en dat de oorspronkelijke beleidsdoeleinden niet bereikt worden. De netwerkbenadering wordt in paragraaf 2.4 besproken en de kritiek op deze benadering zal verder op in paragraaf 2.4 worden toegelicht. Ligt de nadruk in de netwerkbenadering op de sociale dimensie van het netwerk, in de configuratiebenadering wordt daarnaast ook aandacht besteed aan de cognitieve dimensie van interactie in een organiseerproces (hier: beleidsproces). Deze benadering komt in paragraaf 2.5 aan de orde.
2.4
De netwerkbenadering van beleid
Een interactief netwerk kenmerkt zich door patronen van interacties of sociale relaties tussen actoren. Het begrip beleidsnetwerk neemt de afhankelijkheidsrelatie tussen beleidsmaker en beleidsveld als uitgangspunt. De gemeenschappelijke betrokkenheid van actoren bij een bepaald beleidsprobleem maakt hen interdependent. Beleidsmaker en beleidsveld zijn afhankelijk van elkaar, in die zin dat beleid niet uitgevoerd kan worden als er geen draagvlak voor is. Iedere actor in een beleidsveld heeft zijn eigen waarden, doelen en belangen en hij beschikt over bepaalde bronnen. Voor het bereiken van bepaalde doelen zijn zij afhankelijk van de middelen van anderen en door interacties met andere actoren aan te gaan, proberen ze over de middelen van anderen te beschikken om hun doelen te realiseren. Afhankelijkheid ontstaat dus wanneer actoren medewerking van andere actoren nodig hebben om hun doelstellingen te bereiken. Afhankelijkheid verschilt per situatie. Hoe meer doelen een actor heeft, hoe groter de afhankelijkheid zal zijn. Dit patroon van interacties wordt in de netwerkbenadering aangeduid als een ‘netwerk’. Beleid is het resultaat van de doorgaande interactie tussen meerdere actoren. Beleidsontwikkeling is dus een proces van continue interactie tussen actoren. In de beleidsnetwerkbenadering worden deze continue interacties ook wel aangeduid als ‘reeksen van spelen’. In het spel zijn de actoren de spelers en de spelinzet is het bereiken van bepaalde doelen. Een spel verbindt de handelingen van actoren. Actoren zullen meedoen aan een spel wanneer zij mogelijkheden zien tot het bereiken van hun doelstellingen. Het interactiespel biedt aanknopingspunten voor analyse van het netwerk. Deze aanknopingspunten zijn percepties, regels, bronnen en strategisch gedrag. 2.4.1
Percepties
In de beleidsnetwerkbenadering wordt er van uit gegaan dat de werkelijkheid geen objectief gegeven is, maar dat deze wordt geconstrueerd in interacties tussen actoren. Actoren hebben allen hun eigen definitie of perceptie van de werkelijkheid. Zij bekijken de wereld vanuit hun eigen referentiekader. Percepties zijn dus de beelden die de actoren hebben van de werkelijkheid. Door middel van die percepties geven zij betekenis aan hun eigen handelen en aan dat van anderen.
12
THEORETISCH KADER
Percepties hebben met name betrekking op de volgende onderdelen van de spelsituatie (Klein & Teisman, 1992;39). • • •
de afhankelijkheid van andere actoren; de eigen ambities en de spelinzetten en die van andere actoren; het beleidsveld en de problemen die daarop spelen.
Het feit dat er meerdere actoren zijn betrokken bij een beleidsproces, impliceert dat ook meerdere percepties van invloed zijn op dat proces. Om gezamenlijk te kunnen handelen en naar een bepaalde doelstelling toe te kunnen werken is het van belang dat wel enige overeenstemming bestaat tussen actoren over wat nu het probleem is waar zij gezamenlijk bij betrokken zijn. Door percepties uit te wisselen en bij te stellen probeert men tot een gedeelde werkelijkheid te komen die kan dienen als uitgangspunt voor verdere interactie (Termeer, 1993). Percepties zijn geen statische gegevens in een netwerk, maar ze veranderen wanneer ze geconfronteerd worden met andere percepties (Termeer, 1993). Wanneer bijvoorbeeld een nieuwe speler in het netwerk wordt geïntroduceerd, worden er ook nieuwe percepties en nieuwe informatie in het spel gebracht, waardoor de kijk op het probleem kan veranderen. Verder kunnen zich tijdens het spel onvoorziene gebeurtenissen voordoen, waardoor de spelsituatie kan veranderen en de spelers hun werkelijkheidsdefinities moeten bijstellen. Ook de uitkomsten van eerdere spelen kunnen doorwerken in een nieuw spel, of de beleidsuitkomsten van een ander, verwant spel kunnen invloed hebben op het spel, waardoor percepties veranderen (Klijn, 1996). 2.4.2
Regels en bronnen
Een spel kenmerkt zich door bepaalde regels en een bepaalde bronnenverdeling. De interactieregels zijn algemene normen die gelden in het spel en die het gedrag reguleren. Klijn (1996) noemt vier belangrijke kenmerken van regels: • • • •
Regels reguleren sociale praktijken; zonder regels bestaat er geen spel. Regels zijn pas regels als ze als zodanig erkend worden en opgevolgd worden. Actoren moeten op de hoogte zijn van de geldende regels. Regels bestaan in vormen van gedrag en worden voortdurend gereproduceerd, uitgevoerd en erkend door actoren.
Regels worden gevormd en veranderd tijdens de spelen. Wanneer actoren bij elkaar komen zullen zij er al spelende achter komen welke regels gelden en welke gedragingen wel of niet toegestaan zijn. Vaak zijn regels impliciet en zijn ze ontstaan uit de gewoonte om bepaalde zaken op een bepaalde manier aan te pakken. Regels zijn meestal niet op papier vastgelegd, en dat maakt het voor nieuwkomers moeilijk om te achterhalen op welke manier het spel gespeeld moet worden. Regels zijn vaak ambigue: ze kunnen op meerdere manier geïnterpreteerd worden. Dat is afhankelijk van de spelsituatie. Per spelsituatie wordt gekeken welke regels van toepassing zijn en welke niet. De bronnenverdeling van een netwerk is bepalend voor de afhankelijkheden tussen actoren. Elk van de actoren brengt een aantal bronnen mee in het netwerk, zoals geld, kennis of macht. Tevens wil een actor bepaalde doelen bereiken waarvoor hij bepaalde bronnen van andere actoren nodig heeft. Of een actor is staat is bepaalde bronnen mobiliseren, bepaalt in grote mate zijn positie in het netwerk. Samen met de interactieregels die gelden in het netwerk bepalen de bronnen de structuur van het netwerk, ofwel de context waarin de spelen plaatsvinden.
13
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
2.4.3
Strategisch handelen
In het klassieke perspectief op beleidsprocessen ligt de nadruk op het instrumenteel handelen van actoren. Verondersteld wordt dat actoren in staat zijn om doelen te bereiken door de inzet van bepaalde middelen via een duidelijk omlijnd handelingsplan (Klijn & Teisman, 1992). In de (interactieve) beleidsnetwerkbenadering wordt ervan uit gegaan dat de speler zich realiseert dat hij het gedrag van andere actoren niet volledig kan voorspellen. De speler handelt vanuit een inschatting van het handelen van anderen. De percepties die actoren van het handelen van anderen hebben, bepalen hoe zij zich in het spel gedragen en welke strategieën ze hanteren. Een strategie is “een samenhangende reeks van handelingen waarbij eigen wensen en ambities worden gekoppeld aan de inschatting van de wensen en ambities van anderen” (Godfroy, 1981; Koningsveld & Mertens, 1986 in Klijn, Koppenjan en Termeer, 1993; 233). Spelers streven veelal meerdere doelen na en tijdens het beleidsproces ontdekt de actor door de dynamiek van het spel vaak andere doelen. Het strategisch gedrag van een actor bepaalt, samen met de bronnenverdeling, de positie van de actor in het netwerk. Beschikt een actor over belangrijke bronnen en/of weet hij de juiste strategie te hanteren om die bronnen in bezit te krijgen en anderen in de gewenste richting te beïnvloeden, dan heeft hij een grotere kans tot slagen dan een actor die in een minder gunstige positie zit. Beleid is in de netwerkbenadering het resultaat van een ‘interactieproces waarbij actoren, die in verschillende spelen bezig zijn om voor hen bevredigende resultaten te bereiken, handelend optreden en daardoor een veelal niet door één der actoren voorzien beleidsresultaat tot stand brengen.’ (Klijn & Teisman, 1992;40). Onder invloed van percepties, bronnen, regels en strategisch gedrag worden de doelen en ambities van actoren tijdens het beleidsproces gevormd en bijgesteld. Dit is in tegenstelling tot het uitgangspunt van de ‘top-down’-benadering, waarin men er van uit gaat dat doelen en ambities statische gegevens zijn die als zodanig geïmplementeerd kunnen worden in een beleidsveld. De netwerkbenadering ontkent niet dat er vooraf opgestelde doelen zijn, maar probeert door een analyse van het dynamische beleidsproces een verklaring te zoeken voor het feit dat beleidsuitkomsten in de praktijk vaak anders zijn dan vooraf voorzien was. In plaats van vooraf de doelen te koppelen aan bepaalde middelen, worden deze koppelingen tijdens het beleidsproces gemaakt en onder invloed van de interacties bijgesteld. Beleidsontwikkeling is hiermee meer een doelzoekend dan een doelstellend proces. Niet het ontwikkelen en implementeren van de centrale actor staat centraal, maar het afstemmen van afzonderlijke doelen en gedragingen van de verschillende actoren. Partijen moeten voor een bevredigende besluitvorming hun aandacht richten op doelverzoening (Klein & Teisman, 1992). Een beleidsproces moet voldoende ruimte laten voor actoren om hun ambities en middelen in te zetten. Actoren moeten op de hoogte zijn van elkaars doelen en middelen en deze moeten op elkaar afgestemd worden. Daarvoor moet onderhandeld worden over de uitruil van doelen en middelen. ‘Vanuit een netwerkperspectief kan worden betoogd dat een grondige inhoudelijke standpuntsbepaling voorafgaande aan de interactie er toe kan leiden dat een actor zich vastbijt in het eigen gelijk. Dat verhindert de actor tot strategisch gedrag te komen dat adequaat is, gegeven de spelen waarin hij participeert’ (Klijn & Teisman, 1992;44). Met deze uitspraak wordt niet bedoeld dat een inhoudelijke standpuntsbepaling vooraf niet belangrijk is, maar dat deze tijdens het proces van beleidsontwikkeling in de interactie met andere partijen voortdurend bijgesteld wordt.
14
THEORETISCH KADER
2.4.4
Kritiek op de beleidsnetwerkbenadering
In de beleidsnetwerkbenadering ligt de nadruk meer op het faciliteren van de interactieprocessen en het bereiken van consensus dan op het bereiken van vooraf bepaalde doelen van de centrale actor. Een proces van beleidsontwikkeling wordt als geslaagd beschouwd wanneer de samenwerking tussen actoren is bevorderd en wanneer alle actoren op een bevredigende wijze hun doelstellingen hebben kunnen bereiken. (Klijn et al., 1993). Deze nadruk op interactie en samenwerking kan er echter toe leiden dat er geen aandacht meer is voor de inhoudelijke dimensie van het beleidsproces en dat men uit het oog verliest dat men niet alleen samenkomt om sociale relaties vorm te geven, maar ook omdat er blijkbaar onderwerpen zijn die de aandacht verdienen. Het initiatief tot beleidsontwikkeling wordt immers genomen wanneer een bepaald (beleids)probleem wordt geconstateerd dat opgelost moet worden. In de beleidsnetwerkbenadering lijkt de nadruk meer te liggen op het afstemmen van actoren in relationeel opzicht dan in inhoudelijk opzicht.
2.5
De configuratiebenadering
Net als in de beleidsnetwerkbenadering staat de doorgaande interactie tussen actoren in de configuratiebenadering centraal. Aan interacties kan een cognitieve en een sociale dimensie worden toegekend. De cognitieve dimensie heeft betrekking op het ‘wat’ in de interactie, de inhoud. De sociale dimensie heeft betrekking op het ‘wie’ in de interactie, de actoren. Daarnaast is er nog een andere dimensie, het ‘hoe’ in de interactie. Deze dimensie heeft betrekking op de interactieregels die de interacties structureren. Kenmerkend voor de configuratiebenadering is de voortdurende koppeling van de cognitieve en sociale dimensie. Deze koppeling wordt aangeduid met de term ‘sociaal-cognitieve configuratie’. Actoren zijn altijd betrokken bij meerdere configuraties. Men spreekt in deze context over ‘multipele inclusie’. 2.5.1
De cognitieve dimensie: werkelijkheidsdefinities
Overeenkomstig de netwerkbenadering wordt de definitie van de werkelijkheid in de configuratiebenadering opgevat als het resultaat van interacties tussen actoren. In processen van doorgaande interactie wisselen actoren hun individuele werkelijkheden uit (Termeer, 1993). De werkelijkheid wordt geconstrueerd in deze interacties, maar ook veranderd. In de netwerkbenadering spreekt men van percepties, maar hier spreekt men van werkelijkheidsdefinities. Wat ook de naam mag zijn, het gaat er hier om duidelijk te maken dat de werkelijkheid niet bestaat, behalve in de gedachten van de actoren. Werkelijkheidsdefinities verwijzen naar onderwerpen die in een sociale situatie worden gepresenteerd en de interpretatie van deze onderwerpen. Beleid is dus ook het resultaat van de interacties tussen actoren. Een situatie is pas een probleem (beleidsprobleem) wanneer dit als zodanig door de betrokken actoren wordt gepercipiëerd, dus wanneer er ideeën bestaan over hoe de huidige situatie er uit ziet en hoe de gewenste situatie er uit zou moeten zien. In tegenstelling tot de netwerkbenadering worden in de configuratiebenadering interdependenties en strategisch gedrag niet opgevat als harde feiten, maar bestaan deze alleen wanneer ze als zodanig gepercipiëerd worden door actoren. Een perceptie of werkelijkheidsdefinitie is dus niet één van de factoren die het netwerk beïnvloedt, maar is de bepalende factor. In de configuratiebenadering bestaan geen feiten. De realiteit is onderwerp van de werkelijkheidsdefinities die mensen hanteren.
15
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
2.5.2
De sociale dimensie: interactiepatronen en interactieregels
Actoren bevinden zich niet in een sociaal vacuüm, maar interacteren en communiceren met andere actoren (Termeer, 1993). Wanneer actoren het idee hebben dat zij er belang bij hebben om bij deze situatie betrokken te zijn, gaan zij interacties aan met andere actoren die dezelfde werkelijkheidsdefinitie hebben van deze situatie. Op deze manier bestaat een ‘collectieve structuur’ (Weick, 1979 in Termeer, 1993). Deze collectieve structuur wordt voortdurend veranderd en bijgesteld in interacties tussen actoren, waarbij het ‘wie’ en het ‘hoe’ bepalend zijn voor de manier waarop deze collectieve structuur vorm krijgt. De voortdurende verandering in de collectieve structuur is op te vatten als een interactiepatroon. De patronen zijn te karakteriseren aan de hand van de frequentie van de interacties, de duur ervan en de betrokken actoren. Waar in de netwerkbenadering deze interactiepatronen ontstaan als actoren van elkaar afhankelijk zijn, wordt, zoals in de vorige paragraaf al werd gesteld, in de configuratiebenadering deze koppeling niet gelegd. Afhankelijkheid is hier geen objectief gegeven, maar bestaat alleen wanneer actoren deze als zodanig ervaren en wanneer afhankelijkheid als zodanig wordt gepercipiëerd. Tijdens de ontwikkeling van de interactiepatronen ontstaan ook regels inzake de manier waarop actoren met elkaar omgaan. Regels hebben betrekking op zaken als: wie worden bij de interactie betrokken, welke rol wordt van iemand verwacht, hoe gaat men met conflicten om, welke activiteiten worden waar en op welk tijdstip uitgevoerd et cetera (vgl. Burns & Flam, 1987:102 in Termeer, 1993). Net als in de netwerkbenadering kan gesteld worden dat alle actoren op de hoogte moeten zijn van de regels en dat overeenstemming moet bestaan over welke regels gelden in de interactie. Regels zijn in de configuratiebenadering geen onderwerp van een werkelijkheidsdefinitie, maar worden tijdens hetzelfde proces van interactie gevormd en bijgesteld. In interacties komen de actoren regels overeen die bepalend zijn voor het vinden van de werkelijkheid. Vervolgens worden de werkelijkheidsdefinities gecreëerd. 2.5.3
Sociaal-cognitieve configuraties
Kenmerkend voor de configuratiebenadering is de koppeling die wordt gemaakt tussen de sociale en cognitieve dimensie. Een sociaal-cognitieve configuratie kan opgevat worden als een momentopname in een interactieproces (Termeer, 1993). Het is een samenhang tussen de actoren die op dat moment bij het interactieproces betrokken zijn (‘wie’), de werkelijkheidsdefinities die ze op dat moment hanteren (‘wat’) en de regels die op dat moment gelden (‘hoe’). Het kan opgevat worden als een moment waarop bepaalde actoren met dezelfde werkelijkheidsdefinities interacteren, ofwel een aantal actoren dat op een bepaald moment rondom een bepaald issue (wat onderwerp is van hun percepties) bijeenkomt. In de tijd beïnvloeden deze cognitieve en sociale dimensie elkaar voortdurend. Afhankelijk van de werkelijkheidsdefinities die mensen erop na houden (dus bijvoorbeeld of zij iets als een probleem ervaren) gaan zij interacties aan met actoren die er dezelfde werkelijkheidsdefinities op na houden (dus die ook een situatie als problematisch ervaren en hier iets aan willen doen). Andersom worden werkelijkheidsdefinities van actoren bepaald door de werkelijkheidsdefinities van degenen met wie ze interacties aangaan. Sociale structuren zijn dus zowel het resultaat als de voorloper van de werkelijkheidsdefinities die actoren erop na houden. Beide processen bestaan tegelijkertijd. De scheiding tussen deze twee factoren is dan ook theoretisch. In de praktijk lopen ze voortdurend door elkaar heen. Termeer (1993) gebruikt de metafoor van de DNA-spiraal of helix als omschrijving van de voortdurende afwisseling van de sociale en de cognitieve dimensie. Het ‘wie’ en het ‘wat’ draaien voortdurend om elkaar heen. Een sociaal-cognitieve configuratie is vooraf niet gedefinieerd, maar kan alleen achteraf, door middel van empirische analyse ervan, achterhaald worden. Dan pas kunnen bepaalde patronen ontdekt worden van actoren en hun werkelijkheidsdefinities die op dat moment in interactie zijn. 16
THEORETISCH KADER
2.5.4
Multipele inclusie
Zoals gezegd kunnen actoren op een bepaald tijdstip betrokken zijn bij meerdere configuraties. In de praktijk is dit eigenlijk altijd het geval. Er zijn meerdere onderwerpen (werkelijkheidsdefinities) waar een actor bij betrokken is. Per onderwerp verschillen ook de actoren die meedoen. Er is sprake van multipele inclusie: actoren zullen zich op hetzelfde tijdstip bij meerdere werkelijkheidsdefinities en interactieregels betrokken voelen. Met andere woorden: actoren kunnen tegelijkertijd deel uitmaken van meerdere netwerken rondom verschillende onderwerpen. Dat betekent dat ze meerdere werkelijkheidsdefinities hebben die ze in de verschillende netwerken inbrengen, waardoor de sociaal-cognitieve configuratie van een netwerk steeds weer kan veranderen. Ook de mate van inclusie moet empirisch (achteraf) worden herleid. Zo kan een actor lid zijn van een bepaalde gemeenschap, maar hierin geen actieve rol spelen en tegelijkertijd lid zijn van een andere gemeenschap waar hij dag en nacht voor bezig is.
2.6
Sturing met behulp van de configuratiebenadering
Sturing kan opgevat wordt als doelgerichte beïnvloeding van actoren (De Bruijn & Ten Heuvelhof, 1994). Men probeert actoren dus in een bepaalde (gewenste) richting te sturen. In de configuratiebenadering staat het interactieproces centraal. Management of sturing is in de eerste plaats gericht op het beheersen van die interacties en ervoor te zorgen dat de interacties voortdurend plaats kunnen vinden. 2.6.1
Configuratiemanagement: het beheersen van interactieprocessen
Zoals gezegd is configuratiemanagement in de eerste plaats gericht op het faciliteren van de interactieprocessen tussen actoren. Het gaat om het afstemmen van werkelijkheidsdefinities en relaties tussen actoren. De volgende activiteiten staan hierbij centraal (vgl. Voogt, 1990 in Termeer, 1993). Het creëren van een gemeenschappelijke taal Dit is belangrijk om ervoor te zorgen dat de actoren elkaar begrijpen en dat zij dezelfde definitie van de werkelijkheid hanteren. Met andere woorden: ze nemen het beleidsprobleem op dezelfde manier waar en er bestaan geen dubbelzinnigheden over dat beleidsprobleem. Voor alle actoren is duidelijk wat de essentie is van het probleem en zij ervaren het om dezelfde redenen ook als een probleem. De oorzaak van verschillen in probleemperceptie ligt vaak in het feit dat actoren bij meerdere configuraties betrokken zijn – de zogenaamde multipele inclusie. In die verschillende configuraties kan sprake zijn van een ander taalgebruik, waar actoren van verschillende configuraties elkaar niet goed begrijpen. Door het creëren van een gemeenschappelijke taal wordt voor iedere actor duidelijk gemaakt met welke redenen zij bij elkaar komen. Het faciliteren van de vorming van werkelijkheidsdefinities en interactieregels In de processen van doorgaande interacties worden werkelijkheidsdefinities en interactieregels geconstrueerd. Deze processen wisselen elkaar af en er kan niet gesteld worden dat het ene vooraf gaat aan het andere. Ze beïnvloeden elkaar voortdurend en wederzijds. Wanneer sprake is van veel verschillende werkelijkheidsdefinities is het in de eerste plaats belangrijk om deze met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarvoor moeten eerst regels geconstrueerd worden die het onderhandelingsproces over werkelijkheidsdefinities structureren. Deze regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de tijd en plaats van onderhandeling en de actoren die daarbij betrokken worden. De onderhandeling over regels is vaak een onbewust proces. Wanneer onderhandelingen goed verlopen zijn is blijkbaar sprake van overeengekomen regels en kan men zich richten op meer inhoudelijke zaken (vgl. Termeer, 1993).
17
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Het open houden van de interacties voor ‘derden’ Hierbij gaat het erom dat actoren in een interactieproces zich niet afsluiten voor andere werkelijkheidsdefinities, actoren of regels. Voorkomen moet worden dat actoren in een netwerk zich teveel naar binnen gaan richten en daarmee belangrijke signalen die van invloed zijn op het interactieproces (het beleidsproces) negeren, waardoor achteraf blijkt dat men totaal de verkeerde kant op is gegaan. Belangrijke ontwikkelingen van buiten het netwerk moeten dus voortdurend in ogenschouw genomen worden. In een proces van beleidsontwikkeling betekent dat concreet dat ontwikkelingen die zich in de maatschappij, buiten het directe netwerk van actoren om, ook in de gaten gehouden moeten worden, omdat deze indirect van invloed kunnen zijn op de manier waarop het netwerk functioneert. Bevorderen van reflectie Het bevorderen van reflectie hangt direct samen met het openhouden van de interactie. Pas wanneer men openstaat voor invloeden van buitenaf, kunnen werkelijkheidsdefinities, regels en relaties tussen actoren onderwerp zijn van reflectie en zonodig veranderd en bijgesteld worden. Hiervoor is het van belang dat af en toe ‘de knuppel in het hoenderhok’ wordt gegooid, zodat men de gekozen richting voor interactie in twijfel trekt en dat men nadenkt over alternatieven. Omgaan met conflict Het is mogelijk dat conflict ontstaat omdat actoren niet bereid zijn hun werkelijkheidsdefinities bij te stellen of dat zij deze aan andere actoren in het netwerk proberen op te dringen. Het beheersen van dit conflict bestaat erin een sfeer te creëren waarin het mogelijk is hierover te onderhandelen. Reflectie staat hierbij centraal. Irritatie is hier een goed voorbeeld: actoren kunnen zich ergeren aan het gedrag van een ander, maar zij moeten zich ervan bewust zijn dat het gedrag van een ander weer een reactie is op het gedrag van henzelf. Door hierover in discussie te gaan wordt voor deze actoren duidelijk hoe irritatie ontstaat en hoe het weggenomen kan worden. 2.6.2
Interventie
Indien men toch vastloopt in een interactieproces en niet meer openstaat voor invloeden van buitenaf, kan er voor gekozen worden om een ‘derde’ te introduceren in het netwerk. Deze derde kan een werkelijkheidsdefinitie zijn, een regel of een andere actor. Het introduceren van nieuwe elementen dwingt actoren te reflecteren op het proces waarin ze vastgelopen zijn. Deze vorm van management duidt men binnen de configuratiebenadering aan met interventie, en gaat dus een stap verder dat het puur faciliteren van het interactieproces. 2.6.3
Trajectmanagement
In de bovenstaande suggesties voor management van een netwerk of configuratie van relaties tussen actoren en hun werkelijkheidsdefinities, ligt de nadruk op het sturen van het proces. Toch bestaat in de praktijk ook behoefte om netwerken of configuraties te sturen op inhoud. Met beleid moeten immers bepaalde inhoudelijke resultaten behaald worden: beleid is erop gericht om bepaalde ongewenst geachte situaties, te veranderen naar meer gewenste situaties en een beoordeling van dit overgangsproces zal meestal neerkomen op het beoordelen van het inhoudelijke resultaat. Het gaat erom dat de nieuwe situatie door de betrokken actoren als meer gewenst wordt ervaren. Door middel van trajectmanagement is het enigszins mogelijk om processen in een bepaalde gewenste richting te sturen. Met de nadruk op enigszins, want de enige aangrijpingspunten die men hier heeft zijn de sociaal-cognitieve configuraties die achteraf herleid kunnen worden en op basis waarvan tentatieve uitspraken gedaan kunnen worden in de richting van een gewenste situatie (Termeer, 1993). Per configuratie is het mogelijk aan te geven welke ontwikkelingen mogelijk zijn en welke niet. Door te kijken naar wie bij een configuratie betrokken is en hoe de interacties tussen deze actoren verlopen, kunnen ten opzichte van de gewenste situatie uitspraken gedaan worden over wie in de daaropvolgende configuratie betrokken moeten worden of juist niet, en 18
THEORETISCH KADER
over welke werkelijkheidsdefinities onderhandeld moet worden. Daarnaast wordt interactie nog beïnvloed door de mate waarin actoren geïncludeerd zijn in een configuratie. De mate waarin actoren geïncludeerd zijn zegt ook iets over de invloed die actoren kunnen uitoefenen in een configuratie en dus in een netwerk. Op basis daarvan kan aangegeven worden welke partijen het meest van invloed zijn op het interactieproces: hoe meer geïncludeerd, hoe meer invloed. Wanneer dit gekoppeld wordt aan de werkelijkheidsdefinitie (dus de inhoud) die in het netwerk centraal staat kan aangegeven worden of de invloed van deze actoren gewenst is, of dat er andere actoren bij betrokken moeten worden. Naast deze drie basisfactoren blijken er overigens nog tal van andere factoren buiten het netwerk van invloed te zijn op de verandering in interacties. Ontwikkelingen in de maatschappij, die dus buiten het netwerk om gaan, zijn niet te beïnvloeden, maar beïnvloeden op hun beurt wel het netwerk.
2.7
Conclusies
Aan de hand van dit theoretisch kader kan een antwoord geformuleerd worden op de eerste onderzoeksvraag die luidt: “Wat houdt de netwerkbenadering in en hoe kan deze benadering als basis dienen voor het praktijkonderzoek?”. De netwerkbenadering is een reactie op de klassieke beleidsbenadering. In deze benadering wordt beleid beschouwd als het resultaat van een proces waarbij de doelen van een centrale actor geïmplementeerd zijn. Steeds meer echter, wordt beleid gezien als het resultaat van een proces tussen meerdere actoren. Wanneer meerdere actoren zich bij een bepaalde situatie betrokken voelen en deze situatie willen beïnvloeden, gaan zij interacties met elkaar aan. Dit geheel van interacties wordt ook wel aangeduid als een netwerk: “een geheel van actoren die interacties aangaan rondom een (beleids)probleem of –programma waarin elke actor invloed op dat beleidsprobleem of – programma probeert uit te oefenen om zo de eigen doelstellingen te kunnen verwezenlijken”. In dit hoofdstuk zijn twee zogenaamde netwerkbenaderingen besproken: de beleidsnetwerkbenadering en de configuratiebenadering. Beide benaderingen nemen de interactieprocessen tussen actoren als uitgangspunt voor analyse en sturing van het netwerk. In de netwerkbenadering kenmerkt een interactieproces zich door percepties, regels, bronnen en strategisch gedrag. De nadruk ligt op afstemming van deze factoren en daarmee met name op de sociale relaties tussen actoren. Wat de inhoudelijke resultaten zullen zijn is vooraf niet te voorspellen. In de configuratiebenadering kenmerkt een interactieproces zich door percepties of werkelijkheidsdefinities en sociale relaties. Tussen deze twee dimensies wordt een directe koppeling gelegd, wat inhoudt dat wanneer de sociale relaties beïnvloed worden, de inhoud van interactie ook verandert. De inhoud is dus te sturen door de sociale relaties te beïnvloeden. Andersom geldt dit ook: de sociale relaties zijn te veranderen door de inhoud te veranderen. En aangezien de inhoud onderwerp is van een werkelijkheidsdefinitie, zal inhoudelijke beïnvloeding neerkomen op het beïnvloeden van de werkelijkheidsdefinities van actoren. De sociale en de cognitieve dimensie, zoals de inhoudelijke dimensie wordt aangeduid, zijn in de configuratiebenadering dus tevens aangrijpingspunten voor sturing: door op een bepaald moment in de interactie de cognitieve dimensie (het ‘wat’ in de interactie) en de sociale dimensie (het ‘wie’ in de interactie) bloot te leggen, kan volgens de configuratiebenadering bepaald worden in hoeverre het interactieproces al in de gewenste richting beweegt en waar wijzigingen nodig zijn. In dit onderzoek staat het organiseerproces en daarmee het interactieproces rondom de aanpak van huiselijk geweld centraal. Met de aangrijpingspunten die de configuratiebenadering biedt kunnen deze interactieprocessen mogelijk in de gewenste richting gestuurd worden. De gewenste richting is in dit onderzoek gedefinieerd als “een beter afgestemd aanbod van voorzieningen ter bestrijding van huiselijk geweld”. 19
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
De belangrijkste begrippen worden hier nogmaals samengevat. Netwerk: een geheel van actoren die interacties met elkaar aangaan rondom een bepaald beleidsprobleem of –programma waarin elke actor invloed op dat beleidsprobleem of –programma probeert uit te oefenen om zo de eigen doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Met actoren worden handelende eenheden bedoeld. In dit onderzoek zullen dat voornamelijk organisaties zijn, of gedeelten daarvan, wanneer het om een bepaalde afdeling van een organisatie gaat. Het zijn overigens altijd individuen wie de interacties aangaan.
Interacties zijn de sociale relaties die er tussen actoren zijn met betrekking tot een bepaald onderwerp. Interacties hebben in de configuratiebenadering twee dimensies: een cognitieve dimensie en een sociale dimensie. De cognitieve dimensie wordt beschreven aan de hand van werkelijkheidsdefinities. Werkelijkheidsdefinities hebben betrekking op de onderwerpen waarover actoren interacteren en kunnen betrekking hebben op activiteiten, problemen, oplossingen, andere actoren et cetera. In dit onderzoek gaat het om het probleem huiselijk geweld en de aanpak ervan. Aan de hand van de volgende thema’s zal getracht worden de percepties van de actoren op deze gebieden te achterhalen (vgl. Termeer, 1993). Tabel 2.1 Thema’s voor werkelijkheidsdefinities • • • • • • • • • •
ten aanzien van huiselijk geweld ten aanzien van sturing van het samenwerkingsverband ten opzichte van de (mogelijke) aanpak van huiselijk geweld ten aanzien van taakinhoud ten aanzien van de algemene inhoud van contacten ten aanzien van de taken van anderen: taakinzicht en taakoverlap ten aanzien van het belang van andere actoren ten aanzien van verwantschap met andere actoren ten aanzien van samenwerking ten aanzien van registratie, tijdsbesteding en wachtlijsten
De sociale dimensie heeft betrekking op de sociale relaties en de regels die gelden in de interactie en zal ook aan de hand van deze factoren beschreven worden. De analyse beperkt zich tot het in kaart brengen van de interacties tussen actoren op het vlak van huiselijk geweld. Daartoe worden gegevens verzameld over de frequentie van contacten en de actoren die erbij betrokken zijn. In de onderlinge interacties worden interactieregels geconstrueerd. De interactieregels brengen structuur aan in het interactieproces en kunnen opgevat worden als de geldende omgangsvormen in de interactie. Regels bestaan vaak zonder dat actoren ervan op de hoogte zijn. Daarom is het heel moeilijk om regels te achterhalen en zullen ze in dit onderzoek slechts beperkt aandacht krijgen. Sociaal-cognitieve configuraties Een sociaal-cognitieve configuratie kan opgevat worden als een momentopname in de interactie. Een sociaal-cognitieve configuratie kenmerkt zich door een samenhang tussen de betrokken actoren, de gehanteerde werkelijkheidsdefinities van deze actoren en de overeengekomen interactieregels. In dit onderzoek zijn de sociale en de cognitieve dimensie van de interacties in kaart gebracht en tezamen vormen die de sociaal-cognitieve configuratie van het netwerk.
20
THEORETISCH KADER
2.8
Vooruitblik
In dit onderzoek is de gewenste richting gedefinieerd als “een afgestemd aanbod van voorzieningen ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld”. Om te kunnen bepalen wat dat afgestemde aanbod van voorzieningen nu precies inhoudt, worden in het volgende hoofdstuk, door bestudering van literatuur over initiatieven en projecten op het terrein van het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, verschillende voorbeelden van een afgestemd aanbod in kaart gebracht. Volgens de configuratiebenadering gaat afstemming van de inhoud (voorzieningen) niet zonder afstemming van actoren (organisaties die deze voorzieningen bieden). Daarom zal, voor zover mogelijk, naast de voorzieningen ook gekeken worden naar de betrokken partijen. Door die verschillende voorbeelden te combineren ontstaat een beeld van de gewenste richting waarin het interactieproces van actoren zich dient te bewegen.
21
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
22
3 Plaatsbepaling: achtergronden en ontwikkelingen rondom huiselijk geweld
3.1
Inleiding
In het vorige hoofdstuk is de ontwikkeling beschreven van een één-actor benadering van beleid naar een multi-actorbenadering van beleid. Door de toenemende complexiteit van beleidsterreinen worden steeds meer actoren op grond van hun functie of expertise betrokken bij een beleid of menen zij dat zij daarbij betrokken moeten zijn. Daarnaast is de toenemende interdependentie van beleidsterreinen en het terugtreden van de overheid, waardoor ook andere actoren initiatief zijn gaan nemen tot beleidsontwikkeling, van groot belang geweest voor het ontstaan van deze nieuwe benadering van beleid. Ook rondom huiselijk geweld heeft deze ontwikkeling zich voorgedaan. De aanpak van huiselijk geweld wordt niet langer opgevat als de verantwoordelijkheid van een enkele beleidsactor of -veld (bijvoorbeeld de vrouwenopvang), maar spreidt zich uit meerdere beleidsvelden of -actoren. Steeds meer wordt huiselijk geweld aangepakt door middel van een integrale aanpak: samenwerking tussen organisaties die op de een of andere manier in aanraking komen met huiselijk geweld en die kunnen bijdragen in de aanpak ervan. Dat kunnen hulpverlenende instanties zijn, overheden, politie, justitie en andere partijen (Naber et al, 2001). Mede door resultaten van onderzoek waaruit is gebleken dat huiselijk geweld veel vaker voorkomt dan veel mensen denken, is de erkenning toegenomen dat huiselijk geweld een omvangrijk maatschappelijk (veiligheids)probleem is dat zichtbaar en bespreekbaar gemaakt moet worden. De initiatieven zijn veelal gericht op het in een eerder stadium aanpakken van het probleem dan wanneer het geweld al heeft plaatsgevonden of is geëscaleerd. De integrale aanpak heeft op tal van plaatsen in Nederland reeds vorm gekregen in een aantal concrete projecten waarin in een netwerk van organisaties wordt gewerkt aan het gezamenlijk voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. In dit hoofdstuk zullen deze projecten besproken en geanalyseerd worden. Bij de analyse wordt getracht te achterhalen hoe de verschillende activiteiten zich tot elkaar verhouden en welke actoren hierbij betrokken zijn. Gezien vanuit de configuratiebenadering: hoe ziet het ‘wat’ en het ‘wie’ van de interactie eruit? Per project zal eerst een korte omschrijving gegeven worden, dan komen, indien bekend, de inhoudelijke doelstellingen van het project (de cognitieve dimensie van de interactie) en de betrokken partijen (de sociale dimensie van de interactie) aan de orde. Daarna zal geprobeerd worden te achterhalen hoe deze twee dimensies zich in het project tot elkaar verhouden en zal dit, indien mogelijk, schematisch weergegeven worden. Een bruikbaar concept daarbij is de ‘value chain’ van Michael Porter. Het concept van de ‘value chain’ – of waardeketen - is ontwikkeld om complexe productieprocessen te kunnen ontrafelen en zo te kunnen bepalen waar in de keten van activiteiten de waarde voor een onderneming wordt toegevoegd. Het wordt echter ook steeds vaker in de zorgsector gebruikt. Kenmerk van het ‘ketendenken’ is dat niet meer gedacht wordt vanuit de instellingen, maar vanuit voorzieningen die nodig zijn om de vraag of de behoefte van de cliënt te beantwoorden, teneinde te komen tot naadloze afstemming van de zorg (Van der Brugge & Denis, 2000). De voorzieningen worden dus aaneengeschakeld tot een keten.
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
In paragraaf 3.6 zal de waardeketen van Michael Porter verder toegelicht worden. Er zal een keten opgesteld worden van voorzieningen die de verschillende projecten gemeenschappelijk hebben, zodat een beeld ontstaat van de keten van voorzieningen in de aanpak van huiselijk geweld. Alvorens echter tot de projecten over te gaan, zal eerst kort een inleiding worden gegeven inzake het probleem huiselijk geweld: de aard, de omvang en de achtergronden ervan. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. Allereerst komt in paragraaf 3.2.1 het begrip huiselijk geweld aan de orde. Wat verstaan we onder huiselijk geweld? Op welke doelgroep(en) richten we ons? Vervolgens wordt – aan de hand van resultaten van onderzoek – in paragraaf 3.2.2 een beeld geschetst van de omvang van huiselijk geweld in Nederland, zodat duidelijk wordt in welke mate huiselijk geweld voorkomt en wie de slachtoffers en de daders ervan zijn. Daarna komt in paragraaf 3.3 aan de orde welke voorzieningen er zijn rondom huiselijk geweld. Wat voor soort hulp wordt geboden, welke maatregelen worden genomen en door wie? In een integrale aanpak worden al deze voorzieningen én de organisaties samengebracht en - zoals de term aan aangeeft – geïntegreerd ofwel op elkaar afgestemd. Aan de hand van voorbeelden van projecten die een integrale aanpak hanteren zal in paragraaf 3.5 gekeken worden hoe hieraan vorm gegeven is.
3.2 3.2.1
Aard en omvang van huiselijk geweld in Nederland Definitie huiselijk geweld
Onder huiselijk geweld kunnen alle vormen van geweld worden verstaan die zich in de privé-sfeer voordoen. Van Dijk et al. definiëren huiselijk geweld als volgt: ‘Huiselijk geweld is geweld dat door iemand uit de huiselijk kring van het slachtoffer gepleegd is’ (1997; 26). De huiselijke kring wordt gedefinieerd als ‘(ex)partners, gezinsleden, familieleden en huisvrienden’ (1997; 26). Onder geweld valt een scala aan gedragingen: een klap geven, schoppen, stompen, gooien met voorwerpen, aan de haren trekken, breken en ontwrichten van ledematen, toebrengen van brandwonden, veroorzaken van letsel ten gevolge van gebruik van mes en/of vuurwapen, treiteren, vernederen, isoleren, gedwongen deelname aan seksuele handelingen en verkrachting’ (Project Een Veilig Huis, 1998). In dit onderzoek wordt de doelgroep gevormd door vrouwen die geweld ondervinden van hun mannelijke (ex)partner. De huiselijke kring beperkt zich hier dus tot de relatie tussen man en vrouw. 3.2.2
Aard en omvang van huiselijk geweld
Er zijn in Nederland twee grote onderzoeken uitgevoerd naar het vóórkomen van huiselijk geweld. Het eerste onderzoek dateert al uit 1989 en richtte zich op geweld in heterorelaties. Ruim duizend vrouwen werden steeksproefsgewijs geïnterviewd over hun relatie met hun (ex)partner. Naar schatting een op de negen vrouwen tussen de twintig en zestig jaar bleek ooit in haar leven te maken gehad te hebben met eenzijdig lichamelijk geweld van de mannelijke partner. Van deze groep vrouwen sprak 9 % over licht en incidenteel geweld en ruim 11 % over herhaaldelijk en ernstig geweld. In de helft van die gevallen ging het geweld gepaard met verkrachting. Met name in de groep die sprak over ernstig tot zeer ernstig geweld, was er sprake van geweld van de (ex) partner dat gedurende langere tijd de relatie tussen de partners in verregaande mate beïnvloedde, omdat het was ingebed in een relationeel patroon waarin dreigementen en feitelijk geweld van de man enerzijds en angst van de vrouw anderzijds, hand in hand gingen (Römkes, 1989). Uit de resultaten van het andere grootschalige onderzoek dat is uitgevoerd door bureau Intomart naar de aard, omvang en gevolgen van huiselijk geweld, blijkt dat 45 % van de Nederlandse
24
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
bevolking ooit te maken heeft gehad met huiselijk geweld, 21 % heeft te maken gehad met geweld dat langer dan vijf jaar duurde en een kwart van de Nederlanders is wekelijks of dagelijks slachtoffer (geweest) van geweld. Dit onderzoek van Van Dijk et al. nam een bredere definitie van huiselijk geweld als uitgangspunt, namelijk al het geweld dat plaatsvindt in de huiselijke kring van het slachtoffer. Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat onderscheid gemaakt kan worden tussen het soort geweld dat gebruikt wordt: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld. Van de respondenten is 26 % ooit bedreigd met een klap door iemand uit zijn of haar huiselijke kring. Bijna evenveel mensen (25 %) zijn ook daadwerkelijk geslagen. Van de respondenten gaf 16 % aan ooit zo hard vastgehouden te zijn dat het pijn deed. Van de vormen van geestelijk geweld komen dreigementen dat de relatie wordt verbroken danwel bespot of gekleineerd worden het vaakst voor (17 % respectievelijk 16 %). Ongeveer één op de acht personen heeft het maken van ongewenste seksuele gebaren of bedreigingen met ongewenste seksuele bedoelingen door iemand uit de huiselijke kring meegemaakt (respectievelijk 13 % en 12 %). Uit een onderzoek naar de maatschappelijke economische kosten van thuisgeweld tegen vrouwen blijkt dat deze bij elkaar genomen 332,6 miljoen gulden per jaar bedragen (Korf et al., 1997). De kosten liggen op verschillende terreinen: politie en justitie (72,8 miljoen gulden per jaar); medische zorg (15,5 miljoen gulden per jaar); psychosociale zorg (78,4 miljoen gulden per jaar) en arbeid en sociale zekerheid (165,9 miljoen gulden per jaar). 3.2.3
Het slachtoffer
Huiselijk geweld treft niet alleen vrouwen en meisjes, zo blijkt uit het Intomart onderzoek. Mannen en jongens worden ongeveer even vaak slachtoffer van huiselijk geweld als vrouwen en meisjes. Wel zijn vrouwen en meisjes vaker slachtoffer van geweld met een hogere intensiteit (hoge frequentie, lange duur, lichamelijke letsel en andere ernstige gevolgen). Ook blijken vrouwen vaker geconfronteerd te worden met seksueel geweld en is de dader vaker de (ex)partner. Bij mannelijke slachtoffers gaat het om geestelijk of lichamelijk geweld. Bovendien ervaren mannen het geweld veelal in hun jeugdjaren en daarna niet meer, terwijl het bij vrouwen ook daarna nog voorkomt. De daders van het geweld zijn bij mannen vaker ‘huisvrienden’ dan (ex)partners. De meeste slachtoffers worden in hun jeugdjaren slachtoffer van huiselijk geweld, in de leeftijd van 10 tot 25 jaar. Dit geldt met name voor de geestelijke en lichamelijke vormen van geweld. Seksueel geweld komt onder jongeren ongeveer even vaak voor als onder volwassenen, maar nog altijd 45 % van de slachtoffers van deze vorm van geweld is onder de 18 jaar. Huiselijk geweld wordt relatief weinig gemeld en aangegeven bij de politie. In slechts 12 % van de gevallen is melding gemaakt bij de politie en in 6 % van de gevallen wordt een melding ook daadwerkelijk omgezet in een aangifte. Uit Römkes’ onderzoek naar vrouwenmishandeling blijkt dat 18 % van de gevallen van geweld wordt gemeld aan de politie, waarvan eenderde in een aangifte resulteert (1989). Als het al zover komt dat een slachtoffer aangifte doet, dan wordt deze vaak later weer ingetrokken. Uit een onderzoek van Zoomer (1985) naar de redenen van vrouwen om geen aangifte te doen na mishandeling blijken er verschillende te zijn: angst voor de partner, niet op de hoogte zijn van mogelijkheden tot aangifte, het doen van aangifte werd afgeraden door de politie, het slachtoffer meende dat aangifte toch niets zou helpen of had slechte ervaringen met de politie. Vrouwenmishandeling wordt van oudsher meer als een relatieprobleem beschouwd dan als een maatschappelijk probleem, zo ook bij politie en justitie. Veel vrouwen doen geen aangifte van mishandeling omdat ze zich ervoor schamen. Wanneer ze wel tot aangifte overgaan en bij de
25
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
politie weinig begrip voor hun situatie krijgen, zijn ze bij een volgende keer nog minder geneigd om bij de politie aan te kloppen.
3.2.4
De dader
Uit het Intomart onderzoek blijkt dat bijna één op de drie voorvallen is gepleegd door de (ex)partner van het slachtoffer. In de overige gevallen werd het geweld gepleegd door de ouders (28 %), een ander familielid (21 %) of huisvrienden (34 %). Het zijn meestal mannen die het voorval plegen. Lichamelijke vormen van huiselijk geweld worden het meest door (ex)partners gepleegd, ook weer voornamelijk mannen (24 %). Eén op de drie daders is een huisvriend(in). Bij seksuele vormen van geweld gaat in 50 % om huisvrienden als dader, maar in het geval van verkrachting is de mannelijke partner opvallend vaak de dader (39 %). 3.2.5
Conclusies
Huiselijk geweld is het geweld dat gepleegd wordt door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer. Mannen en vrouwen zijn ongeveer even vaak slachtoffer van huiselijk geweld, maar bij vrouwen is vaker sprake van zeer intensief geweld, is de partner vaker de dader, is vaker sprake van seksueel geweld en komt het geweld ook nog vaak na de jeugdjaren voor. In dit onderzoek staat het geweld van de mannelijke partner tegen de vrouwelijke (ex)partner centraal en beperkt de huiselijke kring zich dus tot de relatie tussen man en vrouw. Huiselijk geweld komt zeer frequent voor, maar weinig slachtoffers van geweld zoeken hulp of doen aangifte. Dat komt met name omdat huiselijk geweld nog vaak als een privé-probleem wordt beschouwd en niet als een maatschappelijk probleem. Ondertussen is een omslag gaande in deze manier van denken. De manier waarop huiselijk geweld wordt opgevat heeft gevolgen voor de aanpak ervan. Een verandering in het denken over huiselijk geweld leidt er namelijk ook toe dat de manier verandert waarop huiselijk geweld wordt aangepakt: steeds vaker wordt samengewerkt tussen organisaties. Deze ontwikkeling is in Nederland reeds gaande. Er zijn op meerdere plaatsen in Nederland projecten opgezet ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld. Een aantal van deze projecten zal hieronder nader besproken worden.
3.3
Voorzieningen en hulpaanbod
Ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld zijn verschillende voorzieningen ontwikkeld. Zo is er de vrouwenopvang- en hulpverlening, worden preventie-activiteiten ontwikkeld en houden politie en justitie zich bezig met de aanpak van daders. Tot voor kort werden al deze activiteiten los van elkaar uitgevoerd, maar tegenwoordig wordt steeds vaker samengewerkt in netwerken van organisaties uit verschillende disciplines. Het doel van deze netwerken is een keten van voorzieningen te kunnen bieden die toegankelijk is voor eenieder die daar behoefte aan heeft. Dit is de zogenaamde integrale aanpak. Hieronder zullen de verschillende voorzieningen afzonderlijk besproken en geanalyseerd worden. Er wordt getracht na te gaan – wanneer sprake is van samenwerking - hoe de organisaties en hun voorzieningen zich tot elkaar verhouden. Indien mogelijk zal dit gebeuren door een schematische weergave van de keten van activiteiten. Vervolgens wordt overgegaan naar voorbeelden van de integrale aanpak. De integrale aanpak heeft in de praktijk vaak de vorm van een project en heeft tot doel een koppeling en afstemming tussen de afzonderlijke voorzieningen te realiseren. Ook hier wordt gekeken naar de afstemming van organisaties en activiteiten.
26
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
3.3.1
Preventie
Preventie kan gezien worden als de eerste stap in de aanpak van huiselijk geweld. Doel van preventie is het voorkomen van slachtofferschap op dit moment, maar ook in de toekomst. Door middel van voorlichting wordt geprobeerd (potentiële) slachtoffers en daders van huiselijk geweld te bereiken alsmede de instanties die met hen te maken krijgen. Preventie kan plaatsvinden op verschillende niveaus. Primaire preventie is gericht op het voorkomen van het geweld wanneer het nog niet heeft plaatsgevonden. Secundaire preventie is preventie wanneer het geweld al heeft plaatsgevonden en gericht op het zo vroeg mogelijk stoppen ervan. Tertiaire preventie heeft betrekking op situaties wanneer het geweld al ernstige vormen heeft aangenomen en is gericht op het behandelen van de gevolgen. In tabel 3.22 worden deze vormen van preventie verder toegelicht. Voorbeelden van vormen van preventie en voorlichting zijn publiekscampagnes, folders voor huisartsen en hulpverleners waarin informatie wordt gegeven over huiselijk geweld en telefonische meldpunten. Hiermee wordt geprobeerd huiselijk geweld in brede kring bespreekbaar te maken. Ook weerbaarheidstraining aan meisjes en vrouwen helpt bij het voorkomen van (toekomstig) huiselijk geweld. Hieronder zullen enkele typische preventieprojecten besproken worden.
Tabel 3.1 Beschrijving van het project ‘Geweld in het gezin is niet normaal’, Haarlem (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Publiekscampagne ‘Geweld in het gezin is niet normaal’ in Haarlem In november 2000 is een publiekscampagne gestart waarbij gedurende een periode van twee jaar via verschillende media de aandacht wordt gevestigd op huiselijk geweld, met als uiteindelijk doel het terugdringen ervan. De campagne geeft uitleg en informatie over huiselijk geweld, maakt mensen bewust van het feit dat ze slachtoffer kunnen zijn, beoogt de houding van slachtoffers en omgeving te beïnvloeden en hun gedrag te veranderen. Met dit laatste wordt bedoeld dat huiselijk geweld niet geaccepteerd wordt en dat slachtoffers daartoe hulp zoeken. De boodschap wordt uitgedragen via posters, folders, televisie en radiocommercials. Inhoudelijke doelstellingen van de publiekscampagne Doel van de Haarlemse publiekscampagne is het doorbreken van het taboe en het aanzwengelen van de discussie over geweld in het gezin onder de bevolking van Haarlem. De campagne moet ertoe leiden dat signalen van gezinsgeweld in een vroegtijdig stadium opgemerkt en gemeld (kunnen) worden. Ook het verhogen van het bewustzijn van huiselijk geweld is een doel, eveneens als het vergroten van de bereidheid om huiselijk geweld te melden en daarover advies te vragen en een houdingsverandering te realiseren. Betrokken partijen Gemeente Haarlem, Brijderstichting, ministerie van justitie, Orthopedagogisch Centrum Kennemerland/Bureau Vertrouwensartsen, Raad voor de Kinderbescherming, RIAGG, Stichting Slachtofferhulp Kennemerland. Meedenkers zijn: Stichting Blijf van m’n Lijf, Meldpunt Ouderenmishandeling, gemeente Haarlem, Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Kennemerland. Ook zijn er dwarsverbanden met andere werkgroepen van het project ‘Geweld in het gezin’ in Haarlem, waar de publiekscampagne deel van uit maakt.
27
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Analyse van het preventieproject in Haarlem Blijkbaar zijn de instellingen in Haarlem van mening dat wanneer de aanpak van huiselijk geweld wil slagen, het van belang is dat in een zo vroeg mogelijk stadium moet worden ingegrepen om het geweld te stoppen of te voorkomen. Bewustwording van het probleem bij het publiek wordt daarbij gezien als een eerste stap. Hier is gekozen voor een publiekscampagne als methode om die bewustwording te creëren. Er zijn veel verschillende partijen betrokken bij dit project. Zeven organisaties voeren de activiteiten uit en vier organisaties denken mee over de vormgeving van het project. Andere werkgroepen die deel uitmaken van een overkoepelend project worden op de hoogte gehouden1. Door kennis en deskundigheid uit te wisselen tussen mensen uit verschillende disciplines, waarbij de een bijvoorbeeld weet hoe mensen aangesproken kunnen worden en de ander meer inhoudelijk kennis van het probleem geeft, kunnen krachten gebundeld worden tot een campagne die de hele Haarlemse bevolking bereikt.
Tabel 3.2 Beschrijving van het theaterstuk ‘Open Gordijnen’ in Drenthe (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Theaterstuk ‘Open Gordijnen’ in Drenthe Het gaat om een theatervoorstelling voor vrouwen op het platteland maar ook in de steden, die te maken hebben met huiselijk geweld. Een regisseur en drie (semi)professionele spelers hebben op grond van bestaande teksten een interactief theaterstuk Open Gordijnen geschreven. Centraal staat een gewone vrouw, die met man en kind in een keurig huis met open gordijnen woont. De vrouw maakt haar zus, buurvrouw, wijkagent, huisarts, hulpverlener niet expliciet, maar door middel van signalen duidelijk dat ze geterroriseerd wordt. De vraag is: kan je en moet je wel helpen? Bij de voorstelling is gewerkt met een gespreksleider die op vaste momenten het spel onderbreekt en de toeschouwers vraagt mee te denken over mogelijke gedragsalternatieven voor de gespeelde situatie. Die alternatieven worden gespeeld door vaste medespelers, ook is het mogelijk dat een toeschouwster zelf het voorgestelde alternatief speelt. Zo bedenken de toeschouwers van het dorp om als buurvrouw het slachtoffer uit te nodigen met de smoes om te helpen bij het zomen van een rok. Daar kan het slachtoffer niet onder uit en tijdens een kopje koffie maakt de buurvrouw duidelijk altijd bereid zijn om te helpen. Elke voorstelling is gepaard gegaan met een voorlichtingsprogramma van Blijf van m’n Lijf Zwolle en Emmen, of Tegen Haar Wil Drenthe. Dit voorlichtingspogramma heeft tevens de mogelijkheid geboden om, indien er behoefte aan was, ook opvang en nazorg te bieden. Inhoudelijke doelstelling van het project Het project bestaat uit het ontwikkelen, promoten en uitvoeren van de theatervoorstelling die geschikt is om diverse doelgroepen actief te betrekken bij de vraag: “Wat kan ik doen als ik in mijn directe omgeving in aanraking kom met geweld in huiselijke kring?” Beoogd werd de voorstelling uit te voeren bij vijftien afdelingen van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen (NBvP) Drenthe, maar vanwege de grote belangstelling is deze uitgevoerd bij twintig afdelingen en hebben 750 vrouwen de voorstelling gezien. Het project is overgedragen naar de Provincie Overijssel. Voor verdere verspreiding is een folder geschreven en een demonstratievideoband gemaakt. Betrokken partijen Het initiatief voor het project is genomen door de stichting Blijf van m’n Lijf Zwolle en de NBvP. Andere betrokkenen bij het project zijn de Stichting Tegen Haar Wil Drenthe, Blijf van m’n Lijf Emmen, Stichting Kunst & Cultuur Drenthe, Regionaal Steunpunt vrouwenhulpverlening.
1
Zie tabel 3.25 voor een beschrijving van dit overkoepelende project.
28
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Analyse van het project in Drenthe Ook dit project is opgezet vanuit de gedachte dat bewustwording een belangrijke stap is in de aanpak van huiselijk geweld. Het project bestaat uit een voorstelling, voorlichting en eventueel doorverwijzing naar opvang en nazorg. De folder en de demonstratievideoband zijn ontwikkeld om het project te verspreiden. Dat wil zeggen dat het project overdraagbaar is en dat het in andere delen van Nederland voor dezelfde doelstelling gebruikt kan worden en dat mensen gebruik kunnen maken van de expertise die hier is opgedaan. De voorstelling en voorlichting kunnen indien nodig al tot hulpverlening leiden. Hiervoor moet wel een goede afstemming zijn tussen organisaties die zich op dit vlak begeven. Daarom zijn er ook veel verschillende instellingen betrokken. Om niet alleen vrouwen in de stad te bereiken, maar ook met name vrouwen op het platteland is de NBvP één van de actoren. Deze organisatie biedt ook een goede ingang om andere provincies te bereiken. Verder zijn er stichtingen met expertise op het gebied van vrouwenhulpverlening en een Stichting Kunst & Cultuur Drenthe, omdat de voorlichting de vorm heeft van een theaterstuk.
Tabel 3.3 Beschrijving van het Informatiecentrum Geestelijke Gezondheid in Arnhem (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Informatiecentrum Geestelijke Gezondheid in Arnhem Dit informatiecentrum is niet specifiek gericht op slachtoffers van huiselijk geweld, maar wel ingericht en bereikbaar voor informatie- en hulpvragen over geweldsproblemen. Het informatiecentrum is gevestigd in een winkelstraat in Arnhem. Het centrum wordt geleid door hulpverleners van diverse instellingen en disciplines, waarmee zowel een brede expertise beschikbaar is en ontwikkeld wordt, maar ook een brede doelgroep bediend kan worden. Er wordt praktische informatie en voorlichting gegeven, er is toegang tot een documentatiesysteem en er is de gelegenheid tot individuele gesprekken met hulpverleners die zonodig kunnen doorverwijzen. De medewerkers zijn geschoold en zonodig bijgeschoold in het omgaan met geweldsproblematiek, zijn goed bekend met de sociale kaart en doorverwijsmogelijkheden. Naast preventie en voorlichting, individuele dienstverlening, worden ook informatieavonden georganiseerd over geweldsproblemen. Daaraan wordt bekendheid gegeven door advertenties, informeren van huisartsen en hulpverleners.
Analyse van het project in Arnhem Door medewerkers uit verschillende disciplines hun expertise te laten inbrengen én omdat het centrum in een winkelstraat is gevestigd, kan een brede doelgroep bereikt worden. Het is een laagdrempelige voorziening die toegankelijk is voor veel mensen. Het informatiecentrum kan gezien worden als een belangrijke schakel in de keten van aanpak van huiselijk geweld. Het voorziet in activiteiten die tot doel hebben bewustwording te creëren: informatie, voorlichting, deskundigheidsbevordering, individuele gesprekken en waar nodig doorverwijzing. Via het informatiecentrum kunnen mensen in het hulpverleningsnetwerk ingebracht worden. Een goede kennis van de sociale kaart en de doorverwijsmogelijkheden dient om de afstemming tussen voorzieningen te bevorderen.
29
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 3.4 Beschrijving van het project ‘Aware’ (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Aware Aware staat voor Abused Women’s Active Response Emergency, een in 1991 in Canada ontwikkeld systeem om vrouwen en kinderen te beschermen tegen het lastig vallen door de expartner. Het systeem wordt in Canada in dertig steden en in de Verenigde Staten in 130 steden toegepast. Door middel van een elektronisch alarmsysteem kan de vrouw met één druk op de knop verbinding maken met de meldkamer van de beveiligingsdienst die het systeem heeft aangelegd. Deze meldt het incident onmiddellijk aan de politie, die vervolgens direct kan ingrijpen. Voorwaarden voor Canadese en Amerikaanse aansluiting zijn: de aanwezigheid van een ‘legal restraining’ of ‘civil protection order’ waarmee aan de ex-partner een verbod is opgelegd zich in/bij het huis van de vrouw op te houden, óf sprake is van een eerdere veroordeling wegens een gewelddelict tegen de vrouw en/of haar kinderen. Deze voorwaarden bieden de juridische basis om aan te houden indien de man dreigend gedrag zou vertonen. Daarnaast wordt van de vrouw verwacht dat ze bereid is eventueel tegen haar man te getuigen.Voor deelname aan het Nederlands project gelden de volgende voorwaarden: 1. Er is een civiel-strafrechtelijk gebiedsverbod – ‘straatverbod’- uitgevaardigd tegen de expartner van de vrouw. 2. Er is sprake van juridische antecedenten (er hebben eerder meldingen, eventueel gevolgd door ingrijpen en verhoren van de politie plaatsgevonden). 3. De vrouw verklaart zich vooraf bereid aangifte te willen doen indien de man het straatverbod schendt en daarvan via Aware melding maakt. 4. Er is sprake van een beëindigde relatie. 5. De vrouw draagt de kosten voor de aansluiting (eventueel via Bijzondere Bijstand van de gemeente). In het onderzoek naar de werkwijze en resultaten van het systeem is de aandacht uitgegaan naar de werkwijze van het systeem in de praktijk, naar het perspectief van de betrokken vrouwen en dat van de betrokken instellingen. Welke effecten het systeem op het agressieve gedrag van de expartners heeft is moeilijk te zeggen. Wel kan vastgesteld worden dat de strenge aanpak van politie en justitie een waarschuwingssignaal lijkt te zijn. De beleving van veiligheid en vrijheid van de vrouwen en kinderen is een belangrijk winstpunt, evenals de beleving van hun weerbaarheid. Inhoudelijke doelstelling van Aware De doelstelling van Aware is het daadwerkelijk bescherming bieden (in en rond het huis) aan vrouwen en hun kinderen die in extreme mate slachtoffer zijn van geweld en terreur door hun (ex) partner en daarmee het stoppen en voorkomen van ernstig geweld tegen vrouwen door hun (ex) partner. Betrokken partijen Het Nederlandse Aware-project is in april 1997 op initiatief van Sara2 in samenwerking met politie Rotterdam-Rijnmond van start gegaan. Het Rotterdamse beveiligingssysteem is ingebed in een geïntegreerd hulpaanbod van politie, justitie, reclassering en hulpverlening. Naast de politie en vrouwenhulpverlening functioneert een onafhankelijke indicatiecommissie als beslissende instantie over de toekenning van het alarmsysteem op grond van informatie over de vrouw en de man. Het beveiligingsbedrijf volgt het contact met de man, de officier van justitie beslist over mogelijke vervolging van de man na aanhouding. 2
Sara is opgenomen in de Rotterdamse organisatie Scala voor emancipatie, training en zorgvernieuwing.
30
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Analyse van het project ‘Aware’ Ook hier gaat het weer om een overdraagbare aanpak: de kennis en expertise die elders is opgedaan wordt in Nederland gebruikt om huiselijk geweld aan te pakken. Omdat men hier direct met de daders van het geweld te maken krijgt en het gaat om de veiligheid van de vrouw en haar kinderen, zijn politie, justitie en reclassering belangrijke partijen. De hulpverlening richt zich op de vrouwen. De praktische uitvoering van de beveiliging geschiedt door een beveiligingsbedrijf. Justitie heeft de bevoegdheden om de dader aan te pakken. De aaneenschakeling van activiteiten en organisaties ziet er als volgt uit.
Politie, hulpverlening, indicatiecommissie beslissen over toekenning
Politie grijpt in, kan man oppakken
melding
Vrouw slaat alarm
Beveiligingsbedrijf waarschuwt politie
Justitie beslist over man
Figuur 3.1 Schematische weergave van de manier waarop activiteiten elkaar opvolgen
3.3.2
Conclusies ten aanzien van preventie
Wat bovenstaande projecten met elkaar gemeen hebben is dat ze tot doel hebben bewustwording teweeg te brengen bij mensen dat huiselijk geweld niet normaal is en dat er mogelijkheden zijn om het geweld te laten ophouden. Dit kan beschouwd worden als de eerste schakel in de keten van de aanpak van huiselijk geweld en deze projecten zijn veelal terug te vinden onder de noemer preventie. In deze fase kan eventueel nog voorkomen worden dat het tot geweld komt of kan het vroegtijdig gestopt worden om escalatie van het geweld te voorkomen. Activiteiten zijn publiekscampagnes, voorlichtingsprogramma’s en informatiemateriaal over huiselijk geweld. Wanneer al sprake is van geweld, komt preventie neer op het bieden van gerichte laagdrempelige informatie, advies en hulp aan slachtoffers. Om snel te kunnen ingrijpen kunnen voorzieningen het beste in buurten en woonwijken zelf liggen (Naber et al., 2001) Aware is er ook op gericht escalatie van geweld te voorkomen, maar dan in een vergevorderd stadium van de geweldsrelatie. Wat de projecten verder met elkaar gemeen hebben is dat er organisaties uit verschillende disciplines betrokken zijn die allen hun expertise op een bepaald gebied inbrengen. Op deze manier is het mogelijk een breed aanbod te ontwikkelen, waarbij aspecten aan bod komen die onbelicht zouden blijven als een instelling of apart beleidsveld (bijvoorbeeld alleen de vrouwenhulpverlening) alleen een preventieprogramma zou ontwikkelen. In onderstaande tabel zijn de preventieactiveiten samengevat.
31
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 3.5 Elementen van preventieprojecten • •
3.3.3
Voorlichting, zowel aan (potentiële) slachtoffers en daders als aan beroepsgroepen Informatie en advies, ook aan bovenstaande doelgroepen
Vrouwenopvang en -hulpverlening
Opvang bestaat uit het bieden van een dak boven het hoofd, rust en veiligheid. In de hulpverlening aan slachtoffers staat de verwerking van het geweld door de vrouwen centraal waarbij zo nodig psychiatrische hulp ingeroepen wordt. Daarnaast is er persoonlijke en praktische begeleiding voor de vrouwen om hun leven weer op de rails te krijgen, zoals het zoeken naar woonruimte of werk. Ook voor de kinderen is er hulp bij de verwerking van het gezinsgeweld dat ze meegemaakt hebben. Opvang alleen is niet voldoende om geweld of mishandeling tegen te gaan. Vaak duurt het geweld jarenlang voort en duurt het ook jaren voordat een vrouw besluit om de situatie te ontvluchten. Maar het komt ook voor dat een vrouw niet het huis wil verlaten of de relatie niet wil beëindigen, maar dat ze wel wil dat het geweld stopt. De aandacht richt zich dan op het ontwikkelen van een sociaal netwerk om de vrouw uit haar isolement te halen. Daarnaast wordt geprobeerd om het zelfvertrouwen van de vrouw te vergroten door gesprekken te voeren en de weerbaarheid te vergroten: leren nee te zeggen en grenzen te stellen. Hulpverleners adviseren de vrouwen ook bij de beslissing om te blijven of om weg te gaan, voor de veiligheid van haarzelf of van de kinderen. Samen met de slachtoffers wordt een ‘thuisplan’ danwel ‘vluchtplan’ opgesteld; een praktisch middel waarmee vrouwen zichzelf leren redden in bedreigende situaties. Hieronder worden enkele samenwerkingsverbanden tussen voorzieningen en instanties besproken die erop gericht zijn een sluitend aanbod van zorg, opvang en hulpverlening te kunnen bieden.
Tabel 3.6 Beschrijving van Vrouwenopvang Utrecht (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Bureau Vrouwenopvang Utrecht Bureau Vrouwenopvang Utrecht biedt een één-loket functie waar vrouwen, meisjes én instanties terecht kunnen voor informatie en advies, consultatie, opvang en hulp. Het bureau is een belangrijke schakel in de doorverwijzingsketen en heeft plaatsingsbevoegdheid voor alle voorzieningen van de Vrouwenopvang Utrecht. De opvang wordt geboden op drie lokaties. 1. Fiomhuis biedt gestructureerde 24-uurs opvang en intensieve psycho-sociale begeleiding. 2. Het Blijf van m’n Lijfhuis biedt psycho-sociale begeleiding op een geheim adres. De vrouwen zijn zelfstandiger dan in het Fiomhuis en er zijn alleen hulpverleners aanwezig gedurende werkdagen. De individuele begeleiding geldt voor de eerste zes weken, daarna worden de vrouwen wanneer dat nodig blijkt te zijn doorverwezen naar ambulante voorzieningen. 3. Vita is een begeleid wonen project voor vrouwen die hulp nodig hebben bij het zelfstandig wonen. De vrouwen worden direct of ambulant begeleid. Ze krijgen praktische ondersteuning, ondersteuning bij de opvoeding, bij omgang met de (ex)partner en bij het hanteren van een omgangsregeling met de vader van de kinderen. Tevens gaat het om het realiseren van veiligheid van de vrouwen en het opzetten van een sociaal netwerk.
32
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Analyse aanpak Bureau Vrouwenopvang Utrecht Het Bureau Vrouwenopvang Utrecht heeft een belangrijke coördinerende functie voor de hulpverlening. In onderstaande figuur is weergegeven hoe de doorverwijzing verloopt.
Bureau Vrouwenopvang Utrecht
Fiomhuis - 24-uursopvang, intensieve psychosociale begeleiding
Blijf van m’n Lijf - psycho-sociale begeleiding - gesprekken, opvoedingsondersteuning, informatie, advies
Vita - begeleid wonen, ondersteuning, realiseren veiligheid, opzetten sociaal netwerk
Ambulante voorzieningen
Figuur 3.2 Schematische weergave van de manier waarop activiteiten samenhangen
Tabel 3.7 Beschrijving van Bureau Vrouwenopvang Rotterdam (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Bureau Vrouwenopvang Rotterdam Bureau Vrouwenopvang Rotterdam (BVR) is een samenwerkingsverband van vier organisaties voor vrouwenopvang. Bureau Vrouwenopvang is het eerste aanspreekpunt voor vrouwen die te maken hebben met geweld, die hulp of opvang zoeken om de situatie te beëindigen. Verder kunnen de vrouwen er terecht wanneer ze te maken hebben met opvoedingsproblemen of wanneer ze moeten vluchten voor een gedwongen huwelijk. Elke voorziening die geboden wordt heeft bepaalde indicaties voor opname. BVR verzorgt de indicatiesteling en plaatsing. Samengevat vervult de BVR de volgende functies. • • • • • •
Telefonische hulpverlening Adviesgesprekken Indicatiestelling voor plaatsing in opvang Regelen crisisopvang Signaleren ontwikkelingen en hulpvraag en knelpunten in aanbod Verzorgen van voorlichting en netwerkvorming
33
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.7 Beschrijving van Bureau Vrouwenopvang Rotterdam De hulpverlening die Bureau Vrouwenopvang Rotterdam kan bieden is gericht op vier fasen in de hulpverlening: 1. Crisisopvang. Bureau Vrouwenopvang Rotterdam is 24 uur per dag telefonisch bereikbaar. Buiten kantoortijden bestaat de mogelijkheid (indien sprake is van acute noodzaak) tot een zogenaamde crisisplaats. Een vrouw met haar eventuele kinderen wordt dan tijdelijk, één of twee nachten, ondergebracht in een opvangvoorziening. Vervolgens wordt (indien nodig en mogelijk) een plaats in een opvanghuis gezocht waar langduriger verblijf mogelijk is. 2. Opvang en begeleiding, De hulpverlening is gericht op het doorbreken van de slachtofferrol en het vergroten van de weerbaarheid, op het verkrijgen van inzicht in de eigen positie en functioneren. In elke voorziening wordt de hulpverlening toegesneden op de hulpvraag van de cliënte. De begeleiding richt zich op emotionele, relationele en/of opvoedingsproblematiek maar ook vindt materiële en praktische hulpverlening plaats. Naast hulpverlening aan de vrouw vindt - indien nodig – hulpverlening aan de kinderen plaats. Er is aandacht voor het leren van vaardigheden die nodig zijn om na de opvang een zelfstandig bestaan te leiden. De hulpverlening bestaat uit individuele gesprekken, maar er is ook groepsaanbod. 3. Nazorg. Vrouwen met en zonder kinderen die gebruik hebben gemaakt van opvang en begeleiding in een van de voorzieningen, zullen deze na enige tijd weer verlaten om een zelfstandig leven te beginnen. De overgang van een opvangvoorziening naar zelfstandige wonen blijkt voor een groot deel van de ex-bewoonsters een (te) grote stap te zijn. Vaak beschikken zij in de nieuwe woonomgeving over weinig contacten en hebben zij nog een aantal hulpvragen. Nazorg kan voorkomen dat vrouwen terugvallen in een niet-gewenste leefsituatie en soms zelfs weer aankloppen voor opvang. Nazorg biedt ambulante hulpverlening gedurende een vastgestelde periode na vertrek uit de opvang. Vooral het leggen van contacten die een vrouw helpen bij het zelfstandig leven (netwerkvorming) is hierbij een aandachtspunt. Nazorg legt vanuit de nieuwe zelfstandige woonsituatie contacten met ambulante voorzieningen, en stimuleert ook deze voorzieningen rekening te houden met de specifieke situatie waarin de vrouw verkeert.
Analyse aanpak Bureau Vrouwenopvang Rotterdam Bureau Vrouwenopvang Rotterdam vervult een groot aantal functies die betrekking hebben op het gehele traject van hulpverlening, van eerste opvang tot nazorg. BVR is een spin in het web van vier organisaties. Vanuit haar centrale positie coördineert zij de voorzieningen en zorgt zij voor toelevering van cliënten voor deze voorzieningen. Voor cliënten is BVR ook een centraal aanspreekpunt, waar vrouwen voor uiteenlopende zaken op het gebied van huiselijk geweld terecht kunnen. BVR biedt zowel hulpverlening als ondersteuning aan het netwerk van vier organisaties, door het signaleren van ontwikkelingen in de hulpvraag en eventuele knelpunten kan het aanbod voortdurend aan de vraag worden aangepast. Schematisch ziet het aanbod van Bureau Vrouwenopvang Rotterdam er als volgt uit.
34
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Preventie Telefonisch steunpunt - informatie en advies - hulpverlening - luisterend oor
Aanmelding en opvang - opvang voor eerste nachten - zoeken naar plaats in langdurige opvang
Opvang en begeleiding - 5 opvanghuizen, 3 woonvoorzieningen - doorbreken slachtofferrol, vergroten weerbaarheid
Nazorg - netwerkvorming - centrale afdeling nazorg
Figuur 3.3 Schematische weergave van de aaneenschakeling van voorzieningen bij Bureau Vrouwenopvang Rotterdam
Tabel 3.8 Beschrijving van ‘De Paula’ in Oosterbeek (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van initiatieven en projecten. Naber et al., 2001) De Paula De Paula in Oosterbeek maakt deel uit van Hera Vrouwenopvang Gelderland en is een hulpverlenings- en expertisecentrum voor vrouwen met geweldstrauma’s. Gedurende 24 uur per dag wordt hulp geboden aan vrouwen en hun eventuele kinderen. De vrouwen en hun kinderen maken deel uit van leefgroepen. Na de intake wordt gedurende de eerste weken crisishulpverlening geboden, waarin rust, structuur en veiligheid centraal staan. In deze eerste weken gewerkt wordt aan het opstellen van een persoonlijk hulpverleningsplan. Na de verwerking van de crisissituatie volgt gedurende enkele maanden intensieve psycho-sociale hulpverlening, waarin de vrouw zich voorbereidt op een zelfstandig leven in de toekomst. Tegen het einde van haar verblijf wordt de vrouw ondersteund om haar terugkeer te regelen, wordt ze geholpen bij het zoeken naar mogelijkheden tot scholing en betaald werk, vrijetijdsbesteding en vervolghulpverlening (indien nodig). Ook wordt praktische ondersteuning geboden: omgaan met geld, het regelen van inkomen en woonruimte. De vrouwen verblijven maximaal een half jaar, daarna wordt door andere instellingen vervolghulpverlening geboden. Tevens is er aandacht voor de kinderen van de cliënten, die opgevangen worden in de crèche of naar de plaatselijke school gaan en hulpverlening wordt geboden.
Analyse aanpak ‘De Paula’ Het totale aanbod van hulpverlening van De Paula kan in drie onderdelen gesplitst worden. In de eerste plaats biedt De Paula crisisopvang, hierop volgend blijven de vrouwen bij De Paula voor langdurige opvang en begeleiding en vervolgens worden ze door De Paula begeleid in het laatste traject van de hulpverlening: de nazorg. Deze elementen zijn ook terug te vinden bij Bureau Vrouwenopvang Utrecht. Het verschil is dat De Paula in Oosterbeek het hele traject zelf biedt, terwijl in Utrecht wordt samengewerkt tussen meerdere instanties, waarbij de verschillende onderdelen van hulpverlening zich over deze instanties uitspreiden.
35
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 3.9 Beschrijving van ‘Steunpunten Relationeel Geweld’ Amsterdam (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Steunpunten Relationeel Geweld in Amsterdam In Amsterdam zijn steunpunten relationeel geweld opgericht die in woonwijken informatie en advies verstrekken aan vrouwen die in een geweldssituatie zitten. Melding geschiedt telefonisch. De steunpunten geven kortdurende, afgebakende psychosociale hulp aan slachtoffers, indien langdurige hulp nodig is, wordt gebruik gemaakt van een sociale kaart van reguliere instellingen. Inhoudelijke doelstellingen. Doel van de steunpunten is het vroegtijdig stoppen van geweld, herhaling van het geweld voorkomen en (her)opname van vrouwen in de vrouwenopvang te voorkomen. Betrokken partijen Het Steunpunt is bekend bij allerlei doorverwijzers, zoals ziekenhuizen, huisartsen, politie en bij reguliere voorzieningen. Op deze manier kan ook gebruikt gemaakt worden van de netwerken die deze partijen reeds hebben.
Analyse Steunpunten Huiselijk Geweld Amsterdam Het steunpunt is de eerste voorziening waarmee slachtoffers van huiselijk geweld in aanraking komen. Het kan gezien worden als een laagdrempelige manier om het netwerk binnen te komen. Schematisch ziet de keten van voorzieningen van het steunpunt er als volgt uit.
‘Eerste Lijn’: telefonische hulp en aanmelding
Verwijzing door oa: - ziekenhuizen - huisartsen - politie
Steunpunt Huiselijk Geweld - kortdurende hulpverlening - informatie en advies
Langdurige hulpverlening bij reguliere instanties
Figuur 3.4 Schematische weergave van de aaneenschakeling van voorzieningen van de Steunpunten Relationeel Geweld in Amsterdam 3.3.4
Conclusies ten aanzien van vrouwenopvang en -hulpverlening
Uit de verschillende voorbeelden van opvang en hulpverlening zijn een aantal elementen te halen die deze vormen van opvang en hulpverlening met elkaar gemeen hebben:
36
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Tabel 3.10 Elementen van opvang- en hulpverleningsprojecten • • • • • •
3.3.5
Opvang (residentiële opvang, eerste opvang en crisisopvang) Begeleid wonen Psycho-sociale begeleiding Praktische ondersteuning Opzetten sociaal netwerk Nazorg
Rol van politie en justitie bij huiselijk geweld
Uit het onderzoek van Van Dijk et al. (1997) blijkt dat de politie en de huisarts het meest worden ingeschakeld indien sprake is van huiselijk geweld. Het blijkt dat wanneer de politie ter plaatse komt, haar rol zich meestal beperkt tot het sussen van de gemoederen waardoor ze enige tijd later wéér op die betreffende plek moet komen om hetzelfde te doen (Naber et al., 2001). Bij de politie zou nog vaak de gedachte overheersen dat geweld in een relatie een privéprobleem is waar de partners beiden schuld aan hebben en dat ze zelf op moeten lossen. Omdat huiselijk geweld zich altijd in de privésfeer afspeelt, zou het niet gezien worden als een zaak voor politie en justitie. Er is dus een omslag nodig in het denken over huiselijk geweld. Huiselijk geweld is niet alleen een privé-probleem of een hulpverleningsprobleem, maar kan ook opgevat worden als een veiligheidsprobleem. Immers, alle vormen van geweld zijn strafbaar in Nederland en zo ook het geweld wat zich in huiselijke kring afspeelt. Het veranderingsproces dat deze omslag vereist is inmiddels in verschillende korpsen in gang gezet door middel van cursussen en trainingen. Naast de overdracht van informatie over de achtergronden van huiselijk geweld worden afspraken gemaakt over hoe te handelen wanneer agenten in aanraking komen met een situatie van huiselijk geweld, wat te noteren bij een melding en wat te doen als vrouwen hun aangifte willen intrekken, hoe de daders te benaderen enzovoorts (Naber et al., 2001). Hieronder volgen twee voorbeelden van de veranderde aanpak binnen politiekorpsen.
Tabel 3.11 Beschrijving van het ‘Utrechtse model’ van de politie (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van initiatieven en projecten. Naber et al., 2001) Het Utrechtse model Kern van het model zoals dat door de politie Utrecht is ontwikkeld, is dat niet gewacht wordt tot aangifte wordt gedaan, maar dat meteen bij een eerste melding wordt ingegrepen. Dit doet de Utrechtse politie om te voorkomen dat het geweld ernstige vormen aanneemt. De opdracht van de politie is dat er een einde komt aan het geweld, zonder meteen de relatie te willen stoppen. Om dit te bereiken heeft de politie twee taken: het steunen van het slachtoffer en het stellen van grenzen tegenover de dader. Voor beide taken bestaan richtlijnen voor het handelen die tijdens cursussen worden overgedragen. Na een incident zorgen politie en hulpverlening voor het veiligstellen, informeren en steunen van het slachtoffer. Richtlijnen hebben betrekking op bepaalde momenten in het contact met het slachtoffer: het eerste contact bij melding; het tweede contact thuis of op het politiebureau; het bieden van hulp door verwijzing naar andere instanties. Bij het eerste contact wordt geadviseerd te werken met de ABCDE-methode. Die bestaat uit: • A: Ask. Vragen stellen om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen, zonder daarbij te oordelen. • B: Believe. De vrouw geloven en haar verhaal serieus nemen. • C: Call. Om steun vragen voor het slachtoffer bij familie en vrienden en het verzamelen van
37
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.11 Beschrijving van het ‘Utrechtse model’ van de politie • •
informatie om het verhaal compleet te krijgen. D: Document. Het zorgvuldig beschrijven en opslaan van de feiten. E: Ensure. Het verzekeren en bespreken van de veiligheid van de vrouw
Het doorlopen van het ABCDE is belangrijk voor vervolgacties, omdat het veel informatie oplevert. Daarna wordt de vrouw uitgelegd hoe de procedure verder verloopt, ongeacht of ze aangifte doet of niet. Op eigen initiatief legt de politie voor de tweede maal contact met de vrouw, voor informatie en advies, doorverwijzing of nazorg. Voor de dader van het geweld zijn er richtlijnen voor de volgende momenten: het doen van aangifte; aanhouden, verhoren en opmaken van een proces-verbaal; interventie zonder aangifte. Met aanhouding van de dader en het opmaken van een proces-verbaal wordt aan de dader duidelijk gemaakt dat hij de wet heeft overtreden. Daarnaast wordt de dader aangespoord hulp te zoeken. In het Utrechtse model wordt een aantal aandachtspunten genoemd waar politiefunctionarissen op moeten letten indien aangifte is gedaan. Wanneer geen aangifte wordt gedaan kan de politie de man toch ambtshalve vervolgen wanneer de veiligheid van de vrouw en haar eventuele kinderen niet gewaarborgd kan worden. In het Utrechtse model wordt benadrukt dat ook wanneer geen aangifte wordt gedaan, het toch belangrijk is om het incident te registreren en een dossier aan te leggen, dat eventueel in een later stadium gebruikt kan worden. Het Utrechtse model is getest in de stad Utrecht en wordt nu in de hele regio toegepast.
Tabel 3.12 Beschrijving van het project ‘Relationeel Geweld’ bij de politie AmsterdamAmstelland (Bron: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Project relationeel geweld bij de Politie Amsterdam-Amstelland In 2000 is bij het korps Amsterdam-Amstelland de pilot ‘Een uniforme afhandeling van relationeel geweld’ van start gegaan. Wijkteams worden gedurende een dag geïnformeerd over het vraagstuk en de methodiek om op uniforme en professionele wijze om te gaan met meldingen van huiselijk geweld. De opzet van de training ‘Opleiding Relationeel Geweld’ bestaat – net als de cursus Haaglanden – uit een dagdeel waarin inzicht wordt verschaft in de achtergronden van geweld in relaties en een dagdeel waarbij de nieuwe methodiek om relationeel geweld af te handelen wordt uitgelegd en wordt geoefend. De kern van de training is: niet accepteren van geweld, optreden in geweldsituaties, ook als geen aangifte is gedaan en hierbij zonodig repressief optreden en de dader aanhouden in plaats van bemiddelen tussen man en vrouw.
3.3.6
Conclusies ten aanzien van de rol van politie en justitie bij huiselijk geweld
In de twee voorbeelden is te zien hoe de rol van de politie is veranderd van het sussen van het geweld naar de rol die de politie ook heeft in de rest van de samenleving: het waarborgen van de veiligheid van mensen en het stellen van normen. Opvallend is de mogelijkheid om daders ambtshalve te vervolgen. De verschillende trainingen hebben de volgende elementen gemeenschappelijk.
38
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Tabel 3.13 Elementen van politietrainingen • • • •
3.3.7
Leren over de achtergronden van huiselijk geweld Leren omgaan met het slachtoffer Leren omgaan met de dader Leren aanleggen van een compleet dossier
Daderaanpak en -hulpverlening
Op enkele plaatsen in Nederland zijn door de politie projecten opgezet waarin onder andere wordt samengewerkt met De Waag (polikliniek voor ambulante forensische psychiatrie), RIAGG, Blijf van m’n Lijf, Reclassering en Fiom. De projecten zijn erop gericht bewustwording en (zelf)inzicht te creëren in het gebruik van geweld, op het aanleren van alternatieve strategieën voor gedrag en op het veranderen van de eigen rol in gezin en maatschappij. De behandeling kan op vrijwillige of (justitiële) afgedwongen basis plaatsvinden. De ervaring leert dat maar weinig daders vrijwillig deelnemen aan een behandelprogramma, maar dit vaak doen op aandringen van de partner (Naber et al., 2001). Bij justitiële aanmelding heeft de behandeling een verplichtend karakter, dat wil zeggen dat de behandeling door de officier van justitie in het kader van een voorwaardelijk sepot, of door de rechter (als bijzondere voorwaarde bij de straf) wordt opgelegd. Hieronder worden enkele typische projecten van daderaanpak en daderbehandeling besproken.
Tabel 3.14 Beschrijving van het project ‘Daderhulpverlening’ in Utrecht (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Project Daderhulpverlening Utrecht In dit project wordt een man uitgenodigd voor een gesprek wanneer zijn (mishandelde) vrouw aangeeft dat ze voor haar partner hulp wil, maar geen aangifte wil doen. Zij geeft daarmee aan de relatie te willen voortzetten. Hem wordt te verstaan gegeven dat zijn gedrag strafbaar is en niet geaccepteerd wordt, maar ook wordt een hulpaanbod gedaan, bestaande uit vijf gesprekken met een gespecialiseerde hulpverlener van De Waag (polikliniek voor ambulante forensische psychiatrie). Eigen motivatie is noodzakelijk. Daarnaast kan de dreiging tot gevangenisstraf extra motivatie geven, maar het is geen voorwaarde. Er is expertise in het behandelen van cliënten met forensisch psychiatrische problematiek. In de behandeling wordt vanaf het eerste gesprek de zogenaamde time-outprocedure geïntroduceerd, die inhoudt dat de man bij het voelen opkomen van zijn woede de ruimte verlaat, om zo te voorkomen dat het tot gewelddadigheden komt. Onder therapeutische begeleiding wordt in een later stadium ingegaan op wat misging, of dreigde mis te gaan, waarbij – afhankelijk van de achtergrond van de dader en de relatie – voor verschillende therapeutische invalshoeken gekozen kan worden. Inhoudelijke doelstelling van de aanpak Centraal staat het vergroten van de zelfcontrole en gedragsverandering van de dader teneinde het geweld te stoppen. Betrokken partijen Door De Waag er vanaf het eerste gesprek bij te betrekken, wordt een scheiding aangebracht tussen de normerende en hulpbiedende functie. Dit heeft het voordeel dat de politie niet meer de rol van hulpverlener op zich hoeft te nemen en zich kan richten op haar eigenlijke taak, namelijk
39
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.14 Beschrijving van het project ‘Daderhulpverlening’ in Utrecht grenzen stellen en handhaven. Inschakeling van De Waag betekent dat specifieke expertise wordt ingezet om met agressieve, moeilijke en niet-gemotiveerde cliënten te werken, cliënten die door wets – of ander grensoverschreidend gedrag met jusitie in aanraking dreigen te komen en bij wie een hulpverleningstraject de kans op herhaling van dit gedrag kan verkleinen. Ten behoeve van de samenwerking is een convenant ondertekend tussen de politie Haaglanden en de Waag.
In de onderstaande figuur staat aangegeven hoe de voorzieningen in het project ‘Daderhulpverlening’ in Utrecht met elkaar samenhangen.
Vrouw doet melding
Politie spreekt dader aan op gedrag
daderbehandeling
De Waag doet hulpaanbod
Figuur 3.5 Schematische weergave van de aaneenschakeling van activiteiten bij de daderaanpak in Utrecht
Analyse van het project ‘daderhulpverlening’ in Utrecht Het aanpakken van degene die het geweld pleegt, kan evenzeer gezien worden als een van de eerste schakels in het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. Voorheen was de aandacht altijd alleen maar gericht op de slachtoffers van het geweld, maar steeds meer groeit het besef dat het geweld niet zal stoppen als de dader niet leert om zijn handen thuis te houden. Enerzijds is politieoptreden van belang om met de dader in contact te komen, daarnaast is hulpverlening nodig om de dader te leren om zijn gedrag te veranderen. Door de competenties van twee organisaties samen te brengen, kan een probleem aangepakt worden wat de organisaties apart niet hadden kunnen oplossen. Eerst geeft de politie aan dat geweld niet mag en dat er een mogelijkheid is om het geweld te stoppen, vervolgens komt de Waag in beeld die hulp biedt. De samenwerking is officieel vastgelegd in een convenant, waaruit blijkt dat de samenwerking een structureel karakter heeft.
40
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Tabel 3.15 Beschrijving van het GRIP-project in Amsterdam (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) GRIP-project Amsterdam GRIP staat voor Geweld in Relaties Interventie Project. Het project is een op het Amerikaanse Duluth-model (Domestic Abuse Intervention Project dat begin jaren tachtig in Duluth, Minnesota, is ontwikkeld) georiënteerd justitieel behandelprogramma voor daders van huiselijk geweld met als doel herhaling van geweld te voorkomen in huidige of volgende relaties. Het project richt zich op mannen die zijn veroordeeld of in afwachting van een veroordeling wegens het plegen van geweld tegen hun vrouwelijke partner. Na aangifte en in verzekering stelling kunnen daders op verschillende manieren in het programma terecht komen: via doorverwijzing door de reclassering, na een schorsing of voorwaardelijk sepot van het Openbaar Ministerie en na een voorwaardelijke strafoplegging van de rechter. In alle gevallen draagt de reclassering zorg voor toeleiding naar het GRIP-programma. Ook in een later stadium kunnen daders vrijwillig instromen via de politie, de ambulante hulpverlening en de vrouwenopvang. Na de intake worden met de dader maximaal vier individuele gesprekken gehouden, waarna hij kan deelnemen aan een gestructureerd groepsprogramma. Voorwaarden voor deelname zijn motivatie (die door de reclassering wordt gepeild), in een groep kunnen functioneren, afwezigheid van psychopathologie en verslavingsproblematiek. Hierbij komen maximaal acht deelnemers gedurende 24 weken elke week bij elkaar onder begeleiding van twee daartoe getrainde behandelaars, één van De Waag en één van de GGZ (voorheen RIAGG). Telkens komen bepaalde thema’s rondom geweldloos gedrag aan de orde, zoals leren respect te hebben en te communiceren in plaats van te dwingen. Bij de start van de behandeling wordt een schriftelijke overeenkomst opgesteld die door de cliënt en de behandelaar wordt ondertekend. Wanneer de dader vroegtijdig stopt of meer dan twee keer niet komt opdagen, wordt hij doorverwezen naar justitie. Bij de intakefase van de behandeling krijgt de partner informatie over het programma. De partner wordt ingelicht wanneer de man vroegtijdig stopt. Aan het eind van de deelname vindt een evaluatie plaats waarbij geïnventariseerd wordt welke onderwerpen nog aandacht nodig hebben en waarvoor nog hulp nodig is. De nazorg valt niet binnen de opgelegde straf en zal verzorgd worden door reguliere instanties. Gedurende het gehele traject is de reclasseringsambtenaar de verbindingspersoon tussen de dader en justitie én het slachtoffer. Het project heeft een looptijd van twee jaar en wordt vergezeld van wetenschappelijke begeleiding en een effect- en procesevaluatie. Resultaten en effecten zijn op dit moment nog niet bekend. Inhoudelijke doelstellingen van het GRIP-project Het project is gericht op het voorkomen van herhaling van geweld in huidige of volgende relaties. Betrokken partijen Het Geweld in Relaties Interventie Project is een initiatief van Vrouwenopvang Amsterdam (Eliashuis en Blijf van m’n Lijf) en de Politie Amsterdam–Amstelland. Na aangifte en in verzekering stelling kunnen daders op verschillende manieren in het programma terecht komen: via doorverwijzing door de vroeghulp van de reclassering, na een schorsing of voorwaardelijk sepot van het Openbaar Ministerie en na een voorwaardelijke strafoplegging van de rechter. In alle gevallen draagt de reclassering zorg voor toeleiding naar het GRIP-programma. Ook in een later stadium kunnen daders vrijwillig instromen via de politie, de ambulante hulpverlening en de vrouwenopvang.
41
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Analyse van het GRIP-programma In dit project heeft afstemming plaatsgevonden tussen vrouwenopvang, politie, ambulante hulpverlening, reclassering en openbaar ministerie. Het gaat om de gevallen waar het geweld al heeft plaatsgevonden. In onderstaand schema is inzichtelijk gemaakt hoe afstemming heeft plaatsgevonden. Aangifte bij politie en in verzekering stelling
Behandelprogramma
reclassering
evaluatie
Sepot OM
Nazorg regulier
RIAGG, de Waag
rechter verplichte aanmelding
politie
ambulante hulpverl.
vrouwenopv.
vrijwillige aanmelding
Reclasseringsambtenaar intermedieert tijdens hele proces tussen slachtoffer, dader en justitie.
Figuur 3.6 Schematische weergave van de aaneenschakeling van activiteiten in het GRIP-project
Tabel 3.16 Beschrijving van project daderaanpak in Eindhoven en Alkmaar (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Daderaanpak in Eindhoven en Alkmaar Dit project is er op gericht om in een zo vroeg mogelijk stadium op vrijwillige basis begeleiding en behandeling te geven aan daders van huiselijk geweld. Hier is nadrukkelijk gekozen voor een aanbod buiten het justitieel circuit, voordat justitieel wordt ingegrepen. De eerste stap is erop gericht het geweld te stoppen, de tweede stap bestaat uit individuele en groepsbehandeling, de eventuele derde stap is een gezamenlijke therapie voor man en vrouw. Begonnen wordt met persoonlijke gesprekken, waarin de man gestimuleerd wordt zijn persoonlijke verantwoordelijkheid te nemen voor het geweld – het geweld te stoppen – en zijn gedragspatroon te veranderen. Hierbij krijgen de mannen ‘huiswerkadviezen’, bijvoorbeeld om alternatieven te zoeken, om een time-out vorm te geven, bijvoorbeeld met hardlopen of om drank achterwege te laten. In de groepsgesprekken worden ervaringen uitgewisseld en worden zowel verbaal als door middel van oefeningen relevante onderwerpen behandeld. In Eindhoven is gekozen voor een daderbehandeling die deel uitmaakt van een hulpaanbod voor partnerrelaties. Vanuit het samenwerkingsverband ‘Geweld in relaties’ is een pilot gestart met als primair doel het tot stand brengen van een hulpaanbod voor paren die gekozen hebben om als koppel verder te gaan en waarbij op vrijwillige basis therapeutische behandeling plaatsvindt. Inhoudelijke doelstellingen van de aanpak Doel van de behandeling is dat herhaling van het geweld in de bestaande of nieuwe relatie wordt voorkomen. Concreet wordt op gedragsniveau nagestreefd:
42
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Vervolg tabel 3.16 Beschrijving van project daderaanpak in Eindhoven en Alkmaar • • •
Dat mannen leren hun verantwoordelijkheid te nemen voor het geweld dat zij plegen en vrouwen voor hun veiligheid; Dat mannen inzicht krijgen in de achtergronden, aanleidingen en oorzaken van hun geweld en vrouwen in eigen gedrageingen die aan het geweld kunnen bijdragen; Dat partners inzicht krijgen in de gedragspatronen in de relatie die het geweld in stand houden en versterken en leren daarbij onderscheid te maken in hun positie als partner en (bij aanwezigheid van kinderen) als ouder.
Betrokken partijen. In Alkmaar is het behandelaanbod ontwikkeld in samenwerking tussen Rima (Algemeen Maatschappelijk Werk) en Fiom in Alkmaar. De daders worden aangemeld door diverse instanties, zoals politie, huisartsen, maatschappelijk werk, maar ook door degenen die slachtoffer zijn (of waren): hun (ex-)partners. In Eindhoven zijn de betrokken organisaties Vrouwentherapie en –actiecentrum Kassandra, Blijf van m’n Lijf, het AMW en Fiom. De feitelijke behandeling vindt plaats door therapeuten van een vrouwenorganisatie en van het Forensisch Psychiatrisch Centrum van de Stichting GgzE, gespecialiseerd in het behandelen van daders binnen het kader van een strafrechterlijke maatregel.
Analyse van de projecten daderaanpak in Eindhoven en Alkmaar Daderbehandeling geschiedt in deze projecten op vrijwillige basis. Bij dit project is justitie niet betrokken. Er wordt samengewerkt met verschillende instanties die daders doorverwijzen naar het behandelprogramma, zoals huisarts, politie en maatschappelijk werk. Dit zijn de instanties die vaak als eerste in aanraking komen met situaties van huiselijk geweld en daardoor een belangrijke schakel zijn aan het begin van de keten van hulpverlening. De (ex)partners van de daders kunnen hem ook aanmelden. De behandeling is gericht op paren, daarom zijn er tevens vrouwenorganisaties betrokken bij dit verband. Tabel 3.17 Beschrijving van het project ‘Systeemgerichte aanpak van geweld in relaties’ (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Systeemgerichte aanpak van geweld in relaties In dit project start de individuele en groepshulpverlening aan de vrouw nadat zij een beroep heeft gedaan op de vrouwenopvang. De hulpverlening is erop gericht is dat zij verantwoordelijkheid neemt voor haar eigen veiligheid. Tegelijkertijd wordt de man benaderd door Fiom voor hulp bij het leren zichzelf in de hand te houden, het stoppen van het geweld en zijn verantwoordelijkheid hierin te nemen. Wanneer de relatie voldoende toekomstperspectief heeft en het geweld is gestopt, kunnen - wanneer beide partijen dat willen – gezamenlijke gesprekken plaatsvinden om terugval in het geweldspatroon te voorkomen. Nadat de vrouw de opvang heeft verlaten, is er beperkte nazorg en dient eventuele vervolghulpverlening door andere instanties overgenomen te worden. Gedurende het project worden de resultaten – zoals de ontwikkelde registratie en methodiek, sociale kaart en netwerken, selectiecriteria deelnemers, randvoorwaarden hulpverlening, intervisie-thematieken, trainingsontwerp, evaluatierapportage – beschreven. Tevens wordt onderzocht of de aanpak op de lange duur leidt tot vermindering van het aantal heropnames en daarmee een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van huiselijk geweld en het oplossen van de capaciteitsproblemen in de vrouwenopvang. Inhoudelijke doelstellingen van het project Het project is gericht op het stoppen van het geweld en het voorkomen van herhaling door naar
43
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.17 Beschrijving van het project ‘Systeemgerichte aanpak van geweld in relaties’ het hele systeem te kijken: de man én de vrouw. Betrokken partijen Het project wordt ontwikkeld en uitgevoerd door TransAct, het landelijk expertisecentrum voor seksespecifieke zorg en seksueel geweld in Utrecht, in samenwerking met het Centrale Bureau van de Stichting Ambulante Fiom in Den Bosch, en de drie Overijsselse voorzieningen voor opvang en hulpverlening: de Beredina Stoelstichting te Zwolle, Stichting Blijf van m’n Lijf Twente en Stichting Blijf van m’n Lijf Zwolle. Twee regionale Fiombureaus voeren de daderhulpverlening uit, terwijl de betrokken vrouwenvoorzieningen zorg dragen voor de opvang van vrouwen.
Analyse van het project ‘Systeemgerichte Aanpak van geweld en relaties’ De doelgroep in dit project zijn zowel de daders als de slachtoffers van het geweld, vandaar dat de vrouwenopvang erbij betrokken is en instellingen die zich op de daders richten. De keten ziet er als volgt uit.
Vrouw doet beroep op vrouwen opvang
Hulp aan vrouw Berendina Stoelstichting ‘Blijf’ Zwolle en Twente
Hulp aan paren
nazorg
Vervolghulpver lening
Hulp aan dader Fiom
Figuur 3.7 Schematische weergave van de aaneenschakeling van activiteiten in het project ‘Systeemgerichte aanpak van geweld in relaties’
3.3.8
Conclusies ten aanzien van daderaanpak en -hulpverlening
In de verschillende vormen van daderaanpak zoals die hierboven beschreven zijn kan een aantal gemeenschappelijke elementen onderscheiden worden. De projecten hebben allemaal tot doel het geweld te stoppen en richten zich daarbij in de eerste plaats op degene die het geweld pleegt. Beoogd wordt dat de man verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag en dat gedragsverandering optreedt. Daarnaast wordt in de meeste gevallen ook de vrouw in een later stadium betrokken bij de hulpverlening en wordt zij op haar rol in de relatie gewezen, of wordt ze in ieder geval op de hoogte gehouden van de vorderingen van haar (ex)partner. Politie neemt een belangrijke positie in binnen het samenwerkingsverband en er wordt samengewerkt met de vrouwenopvang zodat de vrouw ook meteen hulp kan krijgen als zij dat wenst. Het kan ook zijn dat wanneer de vrouw eerder dan de man in de hulpverlening terechtkomt, de man daarna via de politie aangesproken wordt. In sommige projecten wordt samengewerkt met justitie, zodat ook gedwongen behandeling opgelegd kan worden aan daders. Toelevering van daders gebeurt dan door de reclassering, het Openbaar Ministerie of de rechter. Anders komen daders via de huisarts, de (ex)partner, politie, vrouwenopvang of hulpverlening in een behandelprogramma.
44
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
In de volgende tabel zijn de gemeenschappelijke elementen van de aanpak en behandeling van daders samengevat.
Tabel 3.18 Elementen van daderaanpak en –behandeling • • • • • • •
3.4
Wanneer een vrouw melding doet of zelf in hulpverlening terechtkomt, ook de man benaderen Politie spreekt de dader aan op zijn gedrag, stelt normen en verwijst door Hulpverlening doet zelf een aanbod aan de man Door samenwerking met hulpverleners komt de man vervolgens ook daadwerkelijk in dehulpverlening terecht Aanmelding van daders ook door andere instanties die als eerste met huiselijk geweld te maken krijgen: huisarts, maatschappelijk werk Ook de vrouw betrekken en haar op haar rol wijzen Wanneer de vrouw aangifte doet, kan man via het strafrecht een gedwongen behandeling krijgen
Nieuwe ontwikkelingen: de integrale aanpak
Steeds meer initiatieven in de aanpak van huiselijk geweld zijn erop gericht een situatie in een eerder stadium aan te pakken dan wanneer het geweld al heeft plaatsgevonden en de situatie is geëscaleerd. Daarbij worden de verschillende voorzieningen zoals die in de vorige paragraaf beschreven zijn aan elkaar geschakeld; van preventie tot nazorg. Huiselijk geweld moet voorkomen dan wel gestopt worden (Naber et al, 2001): • • •
Om een voor slachtoffers ongewenste situatie zo vroegtijdig mogelijk te stoppen. Om traumatische ervaringen en daarmee langdurige behandeling te voorkomen. Om materieel leed en de economische kosten die het met zich meebrengt te beperken
In steeds meer steden en regio’s wordt gestreefd naar het ontwikkelen van deze integrale, onderling afgestemde aanpak. De afspraken worden vastgelegd in convenanten, om ervoor te zorgen dat de instellingen gezamenlijk aan het werk gaan. Een integrale aanpak omvat het bieden van een afgestemd, onderling samenhangend aanbod van preventie, opvang, hulpverlening en nazorg aan de slachtoffers, daders en kinderen. Zoals gezegd kan de integrale aanpak gezien worden als een aaneenschakeling van de verschillende afzonderlijke onderdelen zoals die in de voorgaande paragrafen beschreven zijn. Deze elementen worden hier nog eens op een rijtje gezet. Preventie Er is gebleken dat preventie veelal de eerste schakel in de keten is van het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. Preventie heeft tot doel het geweld te voorkomen of in een vroegtijdig stadium te stoppen. In onderstaande tabel staan de elementen van preventie samengevat.
Tabel 3.19 Elementen van preventieprojecten • •
Voorlichting, zowel aan (potentiële) slachtoffers en daders als aan beroepsgroepen Informatie en advies, ook aan bovenstaande doelgroepen
45
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Opvang van en hulpverlening aan slachtoffers Een volgend element dat deel uitmaakt van de integrale aanpak is opvang van en hulpverlening aan de slachtoffers van het geweld. Wanneer een vrouw besluit om een geweldssituatie te verlaten zal zij terecht komen in de vrouwenopvang. Eerste opvang is in de eerste plaats gericht op het bieden van veiligheid, rust en een dak boven het hoofd. Vanuit deze eerste opvang zal gekeken worden op welke manier de vrouw verder geholpen kan worden. Ze kan dan terecht komen in de residentiële opvang, waarbij zij eventueel een hulpverleningstraject doorloopt. Crisisopvang is er voor vrouwen die uit een crisissituatie komen en direct onderdak nodig hebben. In de onderstaande tabel staan de elementen van opvang en hulpverlening samengevat.
Tabel 3.20 Elementen van vrouwenopvang en -hulpverlening • • • • • •
Opvang (residentiële opvang, eerste opvang en crisisopvang) Begeleid wonen Psycho-sociale begeleiding Praktische ondersteuning Opzetten sociaal netwerk Nazorg
Daderaanpak en -behandeling Naast opvang en hulpverlening aan de slachtoffers, wordt ook de aanpak van de daders van het geweld steeds belangrijker gevonden. Centraal staat daarbij het creëren van bewustwording en het tot stand brengen van een gedragsverandering, teneinde het geweld te stoppen. Politie en justitie dienen daarin normstellend op te treden. Voor politie en justitie zijn reeds diverse cursussen ontwikkeld waarin omgang met slachtoffers en daders centraal staat. In onderstaande tabel staan belangrijkste elementen van de daderaanpak en behandeling nog eens opgesomd.
Tabel 3.21 Elementen van daderaanpak en -behandeling • • • • • • •
Wanneer de vrouw melding doet of zelf in hulpverlening terechtkomt, ook de man benaderen Politie spreekt de dader aan op zijn gedrag, stelt normen en verwijst door Hulpverlening doet zelf een hulpaanbod aan de dader Door samenwerking met hulpverleners komt de man vervolgens ook daadwerkelijk in de hulpverlening terecht Aanmelding van daders ook door andere instanties die als eerste met huiselijk geweld te maken krijgen: huisarts, maatschappelijk werk Ook de vrouw betrekken en haar op haar rol wijzen Wanneer de vrouw aangifte doet kan de man via het strafrecht een gedwongen behandeling krijgen
46
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
3.5
Voorbeelden van de integrale aanpak
Hieronder volgen enkele voorbeelden van projecten waarbij deze verschillende elementen aaneen geschakeld en op elkaar afgestemd zijn, teneinde een sluitend zorgprogramma te kunnen bieden aan de slachtoffers en de daders van huiselijk geweld.
Tabel 3.22 Beschrijving van het project ‘Geweld in relaties’ in Eindhoven (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Project ‘Geweld in relaties’ in Eindhoven Het project ‘Geweld in relaties’ in Eindhoven bestaat uit hulpverlening, preventiemethoden en activiteiten, gericht op veiligheid in gezinssituaties en voorkomen van geweld in relaties. Het project wordt uitgevoerd binnen het bestaande aanbod met als doel een samenhangend, lokaal gezondheidsbeleid. In acht deelprojecten worden activiteiten ondernomen die naar moment van interventie en preventie, op drie niveaus te onderscheiden zijn. Deze activiteiten zijn erop gericht het volgende te bereiken. Inhoudelijke doelstellingen van het project 1. Primaire preventie: vóór het ontstaan van psychische of psycho-sociale stoornissen. De activiteiten zijn gericht op het geven van voorlichting en trainingen weerbaarheid aan diverse doelgroepen jongeren, jongens en meisjes. 2. Secundaire preventie: in een zo vroeg mogelijk stadium van de geweldsrelatie. Hierbij gaat de aandacht uit naar voorlichting aan intermediairs om huiselijk geweld te leren signaleren, aan te pakken en betrokkenen door te verwijzen. Ook gaat het om ontwikkeling van verwijsprotocollen en afgestemd hulpverleningsaanbod. 3. Tertiaire preventie: wanneer huiselijk geweld ernstige vormen heeft aangenomen. In dit stadium ligt de nadruk op de behandeling en beperking van de gevolgen van geweld. Dit betreft het ontwikkelen van draaiboeken voor de hulpverlening en opvang van vrouwen en kinderen en voor de behandeling van daders. Betrokken partijen. Aan het samenwerkingsverband ‘Geweld in relaties’ in Eindhoven zijn negen instellingen verbonden, waaronder Fiom, Blijf van m’n Lijf, Kassandra, GGZ, politie, Algemeen Maatschappelijk Werk, Drempelvrij, Shakti en Stichting Anti-Stalking.
Tabel 3.23 Beschrijving van de integrale benadering van huiselijk geweld in Amsterdam (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Integrale benadering Amsterdam In samenwerking met andere organisaties biedt Vrouwenopvang Amsterdam preventie, opvang en nazorg in de regio. • Residentiële opvang: afhankelijk van de situatie wordt aan vrouwen die (crisis)opvang nodig hebben één van de verschillende vormen geboden. De locatie Blijf van m'n Lijf heeft crisisplaatsen voor acute opvang in het vluchthuis en de mogelijkheid tot een langer verblijf. Voor Flevoland - West wordt een noodbed vrijgehouden. In de locatie Het Eliashuis vindt opvang plaats in twee fasen met een leefgroep en intern begeleid wonen. Vrouwen kunnen hierna gebruik maken van één van de doorstroomprojecten in Amsterdam of Flevoland. In de
47
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.23 Beschrijving van de integrale benadering van huiselijk geweld in Amsterdam
• •
•
Satellietwoningen wonen vrouwen zelfstandig met begeleiding op afstand. Er is expertise met leeftijdsgebonden problematiek. Steunpunten Relationeel Geweld3 Nazorg. Aansluitend op het verblijf in de opvang wordt nazorg geboden: ambulante woonbegeleiding voor vrouwen die zelfstandig gaan wonen (alleen of met hun kinderen). Een ambulante woonbegeleidster bezoekt de vrouw gedurende een afgebakende periode aan huis. Ze biedt ondersteuning met als doel de zelfredzaamheid van de vrouw te vergroten en een sociaal netwerk op te bouwen. Ambulant aanbod van projecten. - Project Preventief pedagogisch werk. Binnen de opvang worden per leeftijdsgroep themaactiviteiten aangeboden aan de kinderen. Daarnaast wordt de moeders opvoedingsondersteuning geboden. In het project Preventief pedagogisch werk wordt hiervoor nieuwe methodiek ontwikkeld. - Weerbaarheid. Binnen én buiten de opvang worden weerbaarheidsactiviteiten georganiseerd voor vrouwen en kinderen. - Project daderbehandeling (GRIP)4
Inhoudelijke doelstellingen De dienst- en hulpverlening zijn gericht op herstel en afgestemd op een veilig verblijf van de vrouw, met of zonder kinderen, op vrouwen uit verschillende culturen en met een meervoudige problematiek. De hulpverlening is gericht op het voldoende verwerken van geweld om zo de mogelijkheden voor de toekomst te vergroten. Doel van de weerbaarheidstrainingen is deelnemers weerbaarder te maken in onveilige en lastige situaties en zo (herhaling van) geweld te voorkomen. Betrokken partijen In Amsterdam heeft de integrale aanpak zich vanuit samenwerkingsprojecten in de vrouwenhulpverlening ontwikkeld. Men is begonnen in de vrouwenopvang, hulpverlening en het maatschappelijk werk. Geleidelijk zijn samenwerkingsrelaties ontstaan met organisaties als RIAGG, de GGD, de Jellinek. Stichting Vrouwenopvang Amsterdam is verantwoordelijk voor de organisatie en het voorzitterschap van het Platform Vrouwenopvang, van waaruit contacten worden onderhouden met de Vreemdelingendienst, Jeugdzorg, Stedelijke Woningdiensten en Bureau Nieuwkomers Amsterdam. Daarnaast neemt de Stichting deel aan verschillende stedelijke, regionale en landelijke overleggen en netwerken. Verder is er het intitiatief tot het ontwikkelen van vergaande samenwerking tussen hulpverlening, politie en justitie genomen door de gemeentelijke stuurgroep die vanuit de Dienst Welzijn Amsterdam is opgezet en waaraan door gemeente, politie, justitie, reclassering en hulpverlening wordt deelgenomen. De stuurgroep richt zich op het verbeteren van de onderlinge samenwerking binnen de hulpverlening en tussen justitie en hulpverlening. Daarnaast is de aanpak van daders van huiselijk geweld in de aanpak opgenomen, waartoe de stuurgroep GRIP5 is opgezet.
3
Zie tabel 3.9 Zie tabel 3.15 5 Zie tabel 3.15 4
48
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Analyse van de integrale aanpak in Amsterdam Amsterdam heeft een zeer uitgebreide keten van hulpverlening en met zeer veel deelnemende instellingen. Tussen al deze instellingen is afstemming vereist, vandaar een aparte stuurgroep samenwerking. Samengevat omvat deze integrale aanpak de volgende activiteiten: • • • • • •
Telefonisch meldpunt Steunpunt voor informatie, advies, hulpverlening en doorverwijzing Preventie Opvang Daderaanpak Bevorderen samenwerking tussen instellingen
In onderstaande figuur is te zien hoe deze activiteiten zich tot elkaar verhouden. Telefonische Afdeling ‘De Eerste Lijn’/ Meldpunt Vrouwenopvang
Residentiële opvang - Blijf van m’n Lijf - Eliashuis - Noodbed Flevoland-W
Steunpunt Relationeel Geweld
Doorverwijzing naar derden
Ambulant aanbod en projecten Nazorg
verwijzing binnen de keten van hulp Vrijblijvende doorverwijzing
Figuur 3.8 Schematische weergave van de aaneenschakeling van activiteiten in de integrale benadering van huiselijk geweld in Amsterdam
Tabel 3.24 Beschrijving van het project ‘Veilig Huis’ in Utrecht (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Veilig Huis Utrecht Initiatieven tot samenwerking en het ontwikkelen van een integrale benadering zijn in Utrecht al jaren geleden genomen door de politie en vrouwenopvang. De gedachte achter dit project is dat de bestrijding van huiselijk geweld een maatschappelijke verantwoordelijkheid is die breed gedragen moet worden. De samenleving heeft – naast de zorg
49
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.24 Beschrijving van het project ‘Veilig Huis’ in Utrecht voor het individu en haar directe omgeving – tot taak deze vorm van geweld tegen te gaan. Met de aanstelling van een stedelijk coördinator Veilig Huis voor drie jaar is een belangrijke impuls gegeven aan de ontwikkeling van integraal beleid. Taak van de stedelijk coördinator is het stimuleren en organiseren van samenwerking, afspraken in contracten vast laten leggen en ervoor zorgen dat ‘de neuzen dezelfde kant op gaan’. Juridisch werkgever van het project is Vrouwenopvang Utrecht, financiering geschied door de gemeente, provincie en particuliere fondsen. Initiatiefnemers tot dit project zijn de politie en de vrouwenopvang. Inhoudelijke doelstelling van het project Doel van het project is: ontwikkelen van een multicultureel, integraal en doelgericht preventie en zorgbeleid inzake geweld in relaties in de stad Utrecht. Een belangrijke voorwaarde daartoe is het realiseren van een aanduidige registratie van meldingen en hulpvragen. Het project bestaat uit drie onderdelen: 1. Het ontwikkelen van een integraal sluitend zorgaanbod. 2. Het bieden van een daderaanpak en daderhulpverlening huiselijk geweld. 3. Het ontwikkelen van een hulpverleningsaanbod op wijkniveau, dat multicultureel van karakter is, laagdrempelig en toegankelijk voor vrouwen. Aan alle drie de onderdelen wordt in samenwerking met betrokken partners uitvoering gegeven. De actieve rol van de Utrechtse politie in de aanpak van daders van huiselijk geweld heeft in Nederland veel aandacht gekregen (zie tabel 3.11). Zowel deze veranderende rol van de politie als de daderaanpak wordt in veel andere steden overgenomen. Daarnaast is er in Utrecht veel aandacht voor het ontwikkelen van een multiculturele benadering en behandeling. Zowel de ervaringen en wensen van migrantenvrouwen zijn in kaart gebracht, als de ervaringen en de mogelijkheid tot het bieden van een multiculturele opvang zijn onderzocht en beschreven.6 Betrokken partijen. Aan het huidige stedelijke project Veilig Huis nemen twaalf organisaties deel die onderlinge afspraken in convenanten hebben vastgelegd. Deze organisaties zijn GGD, Welzijn Overvecht, Politie regio Utrecht, district Marco Polo en district Tolsteeg, Vrouwenopvang Utrecht, Adviesen Meldpunt Kindermishandeling, Fiom Stade, Altrecht Geestelijke Volksgezondheid, Buro Slachtofferhulp , Centrum Maliebaan.
Tabel 3.25 Beschrijving van het project ‘Geweld in het gezin’ in Haarlem (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Project ‘Geweld in het gezin’ in Haarlem Dit Haarlemse project valt onder regie van de lokale overheid en omvat zo’n 22 deelnemende instellingen die in acht deelprojecten samenwerken en ongeveer een keer in de zes weken samenkomen. De ondertitel van het project luidt ‘Op weg naar een integraal veiligheidsbeleid’ en geeft aan waar het om draait: het gezamenlijk aanpakken van het veiligheidsprobleem. De eerste aanleiding tot een gerichte aanpak van de problematiek vormde een werkconferentie die het Haarlemse Blijf van m’n Lijfhuis hield in 1997, (mede) naar aanleiding van de dood van
6
Deug, F. (1997) Het is menens hier! De omslag naar een multi-culturele organisatie. Vrouwenopvang Utrecht/ Jan van Arkel
50
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Vervolg tabel 3.25 Beschrijving van het project ‘Geweld in het gezin’ in Haarlem twee bewoners van Haarlem. Het bracht de vraag naar voren hoe omvangrijk gezinsgeweld in de gemeente Haarlem was en wat er tegen te doen was. Een ‘denktank’, bestaande uit vertegenwoordigers van diverse instellingen, heeft zich vervolgens over het probleem gebogen en na een aantal sessies de nota Geweld in het gezin in Haarlem: niets aan de hand? uitgebracht. De nota diende in eerste instantie als discussiestuk over gezinsgeweld en in tweede instantie als aanzet tot een betere aanpak. De denktank komt in het stuk met de volgende aanbeveling. Gelet op de ernst en omvang van het probleem lijkt een meer gericht beleid – en op onderdelen intensivering van beleid – wenselijk. De voorgestelde maatregelen vallen in vier categorieën uiteen. De inhoudelijke doelstellingen van deze maatregelen zijn: 1. Registratie. Verbeterde registratie en analyse van de aard en omvang van geweld tegen kinderen, vrouwen en mannen, om te komen tot de meting van ontwikkelingen en beleidseffecten. 2. Voorlichting door middel van een brede publiekscampagne en gerichte voorlichting aan beroepsgroepen, teneinde vroegtijdige signalering en aanmelding te stimuleren. Dit veronderstelt de aanwezigheid van een advies- en meldpunt huiselijk geweld, met één centraal telefoonnummer, 24 uur per dag bereikbaar en samenwerking tussen de betrokken instanties. 3. Maatregelen op het gebied van hulpverlening aan slachtoffers en daders, opzetten van zelfhulpgroepen en buurtsteunpunten in de stadsdelen. 4. Maatregelen op het gebied van strafrechterlijk optreden houden in protocollering van behandeling van huiselijk geweld door de politie en gespecialiseerde juridische hulp aan slachtoffers. De maatregelen zijn uitgewerkt in een plan van aanpak Project Geweld in het Gezin. In dat plan van aanpak zijn elk van de maatregelen gekoppeld aan participerende instanties, betrokken meedenkers, te ondernemen activiteiten en initiatieven, tijdsplanning, financiële middelen, wijze van evaluatie en communicatie. De projectgroep geeft bekendheid aan haar activiteiten door middel van rapporten en brochures, en betrekt derden bij het project door middel van conferenties. Het project wordt voor een groot deel gefinancierd uit het Haarlemse Grote Stedenbeleid, waardoor de gemeente de voortrekkersrol kan nemen. De coördinerend beleidsambtenaar huiselijk geweld, die tevens voorzitter is van de stedelijke projectgroep, stimuleert en coördineert de gezamenlijk te ontwikkelen activiteiten in diverse deelprojecten. Dit jaar heeft de gemeente haar voortrekkersrol beëindigd en neemt nu een betrokken, maar minder initiërende positie binnen het traject. Die positie gaat nu naar de betrokken instellingen. Betrokken partijen Aan het project nemen ongeveer 22 instellingen deel, waaronder de gemeente Haarlem, Ministerie van Justitie, Stichting Slachtofferhulp, RIAGG, Bureau Vertrouwensartsen, Stichting Blijf van m’n Lijf, Raad voor de Kinderbescherming enzovoorts
Tabel 3.26 Beschrijving van het project ‘De vrijblijvendheid voorbij’ in de provincie Zeeland (Uit: Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Naber et al., 2001) Project ‘De vrijblijvendheid voorbij’ in de provincie Zeeland Voor de provincie Zeeland ligt de officiële start van het provinciale beleid ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld bij de startnotitie en startconferentie ‘De vrijblijvendheid voorbij’ die in 1998 is gehouden en in 1999 heeft geleid tot een slotconferentie waarin te ondernemen actiepunten zijn vastgesteld. Onder de titel ‘De vrijblijvendheid voorbij’ is vervolgens in 1999 het provinciaal beleidskader 1999-2003 geschetst voor de preventie en hulpverlening aan de
51
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Vervolg tabel 3.26 Beschrijving van het project ‘De vrijblijvendheid voorbij’ in de provincie Zeeland slachtoffers van seksueel en relationeel geweld. Een lijst van geïnventariseerde knelpunten in de preventie en hulpverlening bij huiselijk geweld is aanleiding geweest tot het zoeken naar structurele oplossingen. Een belangrijk middel daartoe is het maken van afspraken tussen instellingen om die actiepunten aan te pakken en de voortgang door middel van rapportages nauwlettend in de gaten te houden. Inhoudelijke doelstellingen De actiepunten variëren van het verbeteren van de hulpverlening aan slachtoffers en daders, invoeren van uniforme registratie bij de politie en training van functionarissen van politie, Openbaar Ministerie en hulpverleners in het omgaan met en afhandelen van huiselijk geweld, tot het beleidsmatig agenderen van het onderwerp op provinciaal en lokaal niveau. Voor het volgen en zonodig stimuleren van de uitvoering van beleidsvoornemens is een stuurgroep ingesteld, die zich bindt aan de afspraken en actiepunten zoals vastgelegd in het beleidskader. Betrokken partijen Een samenwerkingsafspraak (convenant) is ondertekend door opvang- en hulpverleningsnstellingen, instanties van geestelijke en lichamelijke gezondheidszorg, politie, maatschappelijk werk, reclassering en diverse gemeenten.
Conclusies ten aanzien van de integrale aanpak Zoals zichtbaar is in de voorbeelden, doet de gemeente mee in de integrale aanpak van huiselijk geweld. De rol is echter elke keer verschillend. In Amsterdam zit de gemeente in een stuurgroep die tot doel heeft de onderlinge samenwerking te verbeteren. In Utrecht is de gemeente financier van het project en in Haarlem is de gemeente initiatiefnemer. In Amsterdam zijn de initiatiefnemers de vrouwenopvang, hulpverlening en maatschappelijk werk, in Utrecht hebben politie en vrouwenopvang samen veel inspanningen verricht om een gezamenlijke aanpak op te zetten. In Zeeland krijgt het beleid op provinciaal niveau vorm. Wat de verschillende voorbeelden gemeen hebben is dat op de één of andere manier sprake is van coördinatie. In Utrecht is een stedelijk coördinator aangesteld, in Amsterdam bevordert een gemeentelijke stuurgroep de samenwerking, in Haarlem is er een coördinerend beleidsambtenaar die gezamenlijk te ontwikkelen activiteiten stimuleert en coördineert. In Zeeland is een stuurgroep ingesteld die de uitvoering van beleidsvoornemens volgt en stimuleert. In Utrecht, Zeeland en Haarlem is uniforme registratie een van de actiepunten. Verdere actiepunten die de projecten aanpakken zijn daderaanpak en hulpverlening, opvang hulpverlening aan slachtoffers, preventie (voorlichting en deskundigheidsbevordering), nazorg. In Utrecht is men bezig met het ontwikkelen van een multicultureel aanbod. De integrale aanpak blijkt dus, volgens de vele besproken voorbeelden, uit een reeks van activiteiten te bestaan die ingrijpen vanaf het moment dat het geweld nog niet heeft plaatsgevonden, tot het moment dat de vrouw weerbaar(der) is gemaakt en de man zijn handen thuis houdt. De activiteiten van de integrale aanpak staan in de volgende tabel opgesomd.
52
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Tabel 3.27 Elementen van de integrale aanpak • • • • •
3.6
preventieve voorlichting en informatie, zowel aan slachtoffers als aan daders en aan beroepsgroepen (deskundigheidsbevordering) ter verbetering van de signalering een hulpverleningsaanbod aan de slachtoffers vanaf eerste opvang tot aan nazorg aanpak en behandeling van daders, waarbij politie en justitie een belangrijke rol hebben registratie van het probleem coördinatie en afstemming tussen onderdelen
De integrale aanpak geplaatst in de waardeketen van Porter
Met behulp van schema’s is voor de verschillende projecten aangegeven hoe de voorzieningen aaneengeschakeld worden in de integrale aanpak. De elementen uit tabel 3.27 zijn de elementen die deze aanpakken gemeenschappelijk hebben. Deze elementen kunnen ook aaneengeschakeld worden. Een bruikbaar concept daarbij is de ‘value chain’ (waardeketen) van Michael Porter. Dit concept wordt gebruikt om complexe productieprocessen te ontrafelen en zo te kunnen bepalen waar in de keten waarde toegevoegd wordt. Hoewel dit concept dus oorspronkelijk voor productieprocessen bedoeld is, wordt het ook steeds vaker voor de zorgsector gebruikt. De waardeketen van Porter ziet er als volgt uit.
Figuur 3.9 De waardeketen van Porter (Uit: Marktgericht Strategisch Beleid. Aaker, 1995) In deze waardeketen wordt een onderscheid gemaakt tussen primaire activiteiten en ondersteunende activiteiten van een productieproces. Primaire waarde-activiteiten: • Binnenkomende logistiek heeft betrekking op het ontvangen, opslaan en de distributie van de middelen (input) die nodig zijn voor productie van goederen en/of diensten; • Productie is de transformatie van bovenstaande input tot eindproduct; • Uitgaande logistiek: orderverwerking en distributie; • Marketing en verkoop: communicatie, prijsbepaling en verkoop; • Service heeft betrekking op alle activiteiten die tot doel hebben de waarde van het product te handhaven, zoals installatie en reparatie.
53
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Secundaire waarde-activiteiten: • Verwerving heeft betrekking op het proces waarin de middelen toegekend worden aan de primaire activiteiten; • Technologie- ontwikkeling: verbetering van het product en de processen/systemen; • Human Resource Management: werving, training, beloning van personeel; • Infrastructuur van het bedrijf: algemeen management, financiën, boekhouding, relaties met de overheid en kwaliteitsmanagement. Vertaald naar de activiteiten ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld kan figuur 3.10 opgesteld worden. De ondersteunende activiteiten, die opgevat kunnen worden als de randvoorwaarden voor een goede aanpak van huiselijk geweld, staan horizontaal in de grote pijl. Deze activiteiten zijn van toepassing op alle onderdelen van de hulpverleningsketen, die onder de pijl weergegeven is. De pijlen in de figuur geven aan in welke richting de activiteiten elkaar opvolgen.
COÖRDINATIE EN AFSTEMMING REGISTRATIE VOORLICHTING DESKUNDIGHEIDSBEVORDERING
Aanmelding en eerste opvang slachtoffer
Hulpverlening aan slachtoffers
Aanspreken dader en doorverwijzen naar hulpverlening
Hulpverlening aan daders
signalering
Nazorg voor slachtoffers
Nazorg voor daders
Figuur 3.10 De keten van voorzieningen in een integrale aanpak, gebaseerd op de waardeketen van Michael Porter
54
PLAATSBEPALING: ACHTERGRONDEN EN ONTWIKKELINGEN RONDOM HUISELIJK GEWELD
Toelichting op de keten Registratie: een effectieve aanpak van huiselijk geweld begint bij het registreren van het probleem. Inzicht in de aard en omvang van het probleem maakt het mogelijk een gepaste aanpak te ontwikkelen. Voorlichting is gericht op de (potentiële) slachtoffers, daders en mensen die in hun omgeving (in)direct te maken krijgen met huiselijk geweld en is gericht op het vergroten van het signalerend vermogen van mensen. Het gaat om het creëren van bewustwording van geweld, in de zin dat huiselijk geweld niet normaal is en er mogelijkheden zijn om het geweld te stoppen. Voorlichting heeft tot doel het geweld te voorkomen of in een vroegtijdig stadium te stoppen. Deskundigheidsbevordering is gericht op beroepsgroepen en heeft tot doel het creëren van een omslag in het denken, het verbeteren van het signalerend vermogen en het wegwijs maken in de mogelijkheden die er zijn om een situatie aan te pakken, bijvoorbeeld door mensen op de hoogte te brengen van doorverwijsmogelijkheden. Deskundigheidsbevordering is gericht op training van het personeel en kan vergeleken worden met human resource management in Porter’s waardeketen. Wanneer signalen van huiselijk geweld opgepikt worden zijn er verschillende mogelijkheden. De signaleerder kan bijvoorbeeld contact opnemen met de hulpverlening, of de vrouw kan dat zelf doen. Voor daders geldt hetzelfde. De signaleerder kan contact opnemen met de hulpverlening of de dader doet dat zelf. Ook kan de hulpverlening contact opnemen met de dader wanneer de vrouw zich heeft gemeld, of de politie spreekt de dader aan wanneer de vrouw aangifte heeft gedaan. Signalering kan vergeleken worden met inkomende logistiek in Porter’s waardeketen; het inbrengen van slachtoffers en/of daders in het hulpverleningstraject. Signalering gaat vooraf aan alle primaire activiteiten. Zonder signalering kan geen hulpverlening plaatsvinden. De eerste opvang komt na signalering van het probleem. Vanuit de eerste opvang wordt gekeken welke stappen verder ondernomen kunnen worden. De hulpverlening die volgt kan residentiëel of ambulant zijn. Het hulpverleningstraject wordt beëindigd met een fase van nazorg voor zowel het slachtoffer als de dader, gericht op het voorkomen van een nieuwe geweldssituatie. Nazorg kan vergeleken worden met de service in de waardeketen van Porter. Tussen de verschillende ketenonderdelen dient afstemming plaats te vinden. In de integrale aanpakken die in dit hoofdstuk beschreven zijn, heeft afstemming tussen organisaties onder andere plaatsgevonden door het vastleggen van afspraken over samenwerking in een convenant. Een convenant kan ervoor zorgen dat de instellingen betrokken blijven. Verder heeft de gemeente in veel projecten de sturende rol op zich genomen. Voortgangsrapportages worden gebruikt om voortgang van de samenwerking te bewaken. Coördinatie en afstemming kan vergeleken worden met de bedrijfsinfrastructuur in Porter’s waardeketen. Relatie met de configuratiebenadering Op basis van de voorbeelden die in dit hoofdstuk besproken zijn, is een beeld geschetst van de ‘gewenste richting’ waarin het netwerk van organisaties die een beleid rondom huiselijk geweld willen opzetten, zich kan ontwikkelen. Het proces waarin deze keten gevormd wordt, kan opgevat worden als een interactieproces waarin actoren onderhandelen over hoe de keten vorm gegeven moet worden (de inhoud) en wie daarbij betrokken moeten worden (de sociale relaties). De configuratiebenadering biedt aangrijpingspunten om deze interacties op een bepaald moment te analyseren aan de hand van de inhoud van de interacties en de relaties tussen actoren in de interacties. Met behulp van deze analyse kan vervolgens – aan de hand van de aangrijpingspunten die de configuratiebenadering biedt - getracht worden het interactieproces een bepaalde richting
55
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
in te sturen. Dat kan door beïnvloeding van de inhoud, door beïnvloeding van de sociale relaties tussen actoren of door allebei. Concreet voor dit onderzoek betekent dit dat de interacties tussen actoren die in Tilburg bij het beleid rondom huiselijk geweld betrokken zijn op een bepaald moment geanalyseerd kunnen worden, aan de hand waarvan bepaald kan worden in hoeverre het interactieproces al in de ‘gewenste richting’ beweegt. De ‘gewenste richting’ is in dit onderzoek gedefinieerd als ‘een afgestemd aanbod van voorzieningen ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld’. De keten van voorzieningen zoals die in dit hoofdstuk is geschetst kan dienen als voorbeeld van een mogelijke vormgeving van dit afgestemde aanbod.
3.7
Vooruitblik
Na bespreking in het volgende hoofdstuk van de methoden van onderzoek die bij het praktijkonderzoek gebruikt zijn, zullen in hoofstuk vijf de resultaten van het praktijkonderzoek gepresenteerd worden. In het praktijkonderzoek is onderzocht welke de kenmerken zijn van het huidige netwerk van organisaties die huiselijk geweld gezamenlijk willen aanpakken. Vanuit de configuratiebenadering is onder andere gekeken hoe huiselijk geweld door de verschillende partijen wordt opgevat, welke voorzieningen er al zijn ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld en welke knelpunten er zijn in de aanpak (de inhoudelijke dimensie van het netwerk). Daarnaast is onderzocht welke de kenmerken zijn van de sociale dimensie van het netwerk: de sociale relaties tussen actoren. Welke contactenpatronen en knelpunten zijn daarbinnen te onderscheiden? Volgens de configuratiebenadering hangen de sociale en de inhoudelijke dimensie met elkaar samen en beïnvloeden zij elkaar voortdurend. Het inzicht in deze factoren biedt volgens de configuratiebenadering mogelijkheden tot sturing in de ‘gewenste richting’. In hoofdstuk zes zal de keten van voorzieningen - zoals die in dit hoofdstuk is opgesteld – voor zover mogelijk ingevuld worden met de resultaten van het prakijkonderzoek. Op basis hiervan worden in hoofdstuk zeven aanbevelingen gedaan voor verdere ontwikkeling van de keten en afstemming tussen de onderdelen.
56
4 Methoden van onderzoek
4.1
Inleiding
In het vorige hoofdstuk is een aanzet gemaakt tot het opstellen van een keten van voorzieningen die nodig kunnen zijn in de bestrijding van huiselijk geweld. Daarbij is gekeken hoe in de verschillende projecten - op grond waarvan de keten is opgesteld - afstemming tussen voorzieningen en organisaties vorm heeft gekregen. Deze projecten kunnen als voorbeeld dienen voor het project in Tilburg. Om in Tilburg de voorzieningen en organisaties op elkaar af te kunnen stemmen, is echter eerst inzicht nodig in de situatie van waaruit afstemming moet plaatsvinden. Het praktijkgedeelte van dit onderzoek heeft tot doel dit inzicht te verschaffen. In dit hoofdstuk zal de methode van onderzoek die bij het praktijkonderzoek gehanteerd is worden toegelicht. In paragraaf 4.2 zal de keuze voor actie-onderzoek als onderzoeksmethode worden onderbouwd. Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 een toelichting gegeven op de gebruikte methoden van dataverzameling. In paragraaf 4.4 komt de selectie van de onderzoekseenheden aan de orde en de de daaropvolgende paragraaf 4.5 de analyse van onderzoeksgegevens. Ten slotte wordt in paragraaf 4.6 de betrouwbaarheid en de validiteit van het onderzoek besproken.
4.2
Actie-onderzoek
De keuze voor een bepaald onderzoeksontwerp wordt bepaald door de probleemstelling en doelstelling van het onderzoek. De doelstelling van dit onderzoek is ‘inzicht verkrijgen in het netwerk van organisaties en hun voorzieningen op het terrein van het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld in Tilburg, teneinde te komen tot een beter onderling afgestemd aanbod van voorzieningen’. Het onderzoek is daarmee ‘ontwerpgericht’. Ontwerpgericht onderzoek kan worden omschreven als ‘onderzoek naar geplande interventies in de natuurlijke context van organisaties met als doel het ontwikkelen van een kennisbasis voor de vernieuwing en verbetering van interventies’ (Den Hartog en Van Sluis, 1995). Ontwerpgericht onderzoek moet aan een drietal eisen voldoen. In de eerste plaats is ontwerpgericht onderzoek onderzoek van systemen in hun organisatorische context, immers de praktijk levert waardevolle kennis en ervaring op. Ten tweede ligt de nadruk op leerprocessen. Doordat de wereld voortdurend in verandering is moet flexibiliteit en aanpassingsvermogen in de te ontwerpen organisaties worden ingebouwd. Dit kan alleen door te investeren in leerprocessen. Onderzoek is daar een goed middel voor. Als laatste moet de organisatie als één geheel beschouwd worden en de oplossingen voor verschillende problemen moeten geïntegreerd worden. Vertalen we deze eisen naar dit onderzoek, dan kan aan al deze eisen voldaan worden. Ten eerste vindt dit onderzoek plaats in een context van meerdere organisaties die zich in een beleidsveld rondom een beleidsprobleem, namelijk huiselijk geweld, formeren. Ten tweede worden de uitkomsten van de bijeenkomsten die tijdens het onderzoek worden georganiseerd en waar alle organisaties samen komen, meegenomen in de volgende stappen van het onderzoek en dit proces kan opgevat worden als een leerproces. Wat betreft de derde eis kan gezegd worden dat het netwerk dat zich vormt rondom huiselijk geweld opgevat wordt als een op zichzelf staande
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
organisatie die bestaat uit delen die op elkaar afgestemd moeten worden. In dit netwerk moeten de de werkzaamheden van de verschillende organisaties op elkaar afgestemd worden.
Voor het uitvoeren van een ontwerpgericht onderzoek zijn er verschillende manieren om gegevens te verzamelen. Gezien de doelstelling en de probleemstelling van dit onderzoek is gekozen voor actie-onderzoek. Voor de actie-onderzoeker vormt de veranderingspraktijk in organisaties de belangrijkste bron voor empirisch onderzoek (Den Hartog & Van Sluis, 1995). Het empirisch onderzoek wordt vervolgens ingezet om veranderingen in de praktijk tot stand te brengen. De uitgangspunten van deze benadering luiden als volgt (Lewin, aangehaald door Argyris, 1983, in Den Hartog & Van Sluis, pp. 164, 1995). • • • • •
Het actie-onderzoek is probleemgericht en stelt de cliënt centraal. De status quo wordt ter discussie gesteld. Actie-onderzoek is er tegelijkertijd op gericht empirisch toetsbare uitspraken op te leveren, die systematisch in verband gebracht kunnen worden met een theorie die bruikbaar is in het dagelijks leven.
Volgens Den Hartog en Van Sluis (1995) kan actie-onderzoek beschouwd worden als zowel een onderzoeksmethode als een interventiestrategie en is er een vijftal basiselementen te herkennen. In de eerste plaats wordt samengewerkt tussen onderzoeker, medewerkers van de organisatie en andere betrokkenen. Dat betekent dat van het begin af aan sprake moet zijn van een aantal gemeenschappelijke doelstellingen. In de tweede plaats moeten de leden van de organisatie betrokken zijn bij het onderzoek. Het derde basiselement is de betrokkenheid van de onderzoeker bij het veranderingsproces. Dit impliceert dat de onderzoeker niet waardevrij is, omdat hij zijn eigen waarden en normen meebrengt in de verandering. Het vierde element is de vorming van een gemeenschappelijk referentiekader. Op grond van de ervaringen die de onderzoeker en de betrokkenen in de organisatie opdoen tijdens het proces, construeert men een gemeenschappelijk beeld van de organisatie. De fasering van het proces is het vijfde basiselement. Het actie-onderzoek heeft een cyclisch verloop (Boog et al., 1993). De fasen die onderscheiden worden zijn: het definiëren en inventariseren van problemen, het opstellen van een diagnose, het formuleren en uitvoeren van een plan van aanpak met betrekking tot de gesignaleerde problemen en het evalueren van de daadwerkelijke aanpak. Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan de eerste twee fasen van het actie-onderzoek. Het netwerk van organisaties en hun voorzieningen wordt geïnventariseerd en er wordt een diagnose opgesteld van de huidige situatie. Met deze informatie gaan de organisaties vervolgens zelf aan de slag met als doel een plan van aanpak te formuleren, uit te voeren en te evalueren.
4.3
Methode van dataverzameling
Het actie-onderzoek bestaat uit zowel het bijwonen van bijeenkomsten die hebben plaatsgevonden met de organisaties die deel uit maken van het netwerk als het interviewen van respondenten. Tevens is een schriftelijke vragenlijst door de respondenten ingevuld. Hieronder zullen de keuzen voor deze methoden van dataverzameling en de doelstelling ervan toegelicht worden.
58
METHODEN VAN ONDERZOEK
4.3.1
Inhoudsanalyse: bijeenkomsten
Door de Bocht is ten tijde van het onderzoek een viertal bijeenkomsten georganiseerd voor alle organisaties die aan het samenwerkingsverband deelnemen. Deze bijeenkomsten zijn door de Bocht in samenwerking met de onderzoekster voorbereid en de bijeenkomsten zijn door de onderzoekster tevens gebruikt om contacten te leggen met de vertegenwoordigers van de organisaties die in een later stadium van het onderzoek geïnterviewd zijn. Tijdens deze bijeenkomsten is gesproken over manieren waarop vorm gegeven kan worden aan het project. De informatie die uit deze sessies naar voren is gekomen is door de onderzoekster meegenomen in de volgende fasen van het onderzoek. Gedurende de bijeenkomsten zijn de deelnemers op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van het onderzoek. 4.3.2
Schriftelijke vragenlijsten
Het doel van deze vragenlijst was het verkrijgen van een eerste inzicht in de bereidheid van de organisaties om mee te werken aan een gezamenlijke aanpak van huiselijk geweld en in de bijdrage die de organisaties zouden kunnen leveren aan een eventueel samenwerkingsverband. De vragenlijst is tijdens de eerste bijeenkomst van organisaties die deelnemen aan het project rondom huiselijk geweld aan de respondenten uitgedeeld. Tijdens deze bijeenkomst is gesproken over andere organisaties die bij het netwerk betrokken zouden kunnen worden. Aan deze organisaties is later een vragenlijst toegestuurd. 4.3.3
Interviews
Bij het verzamelen van gegevens over attitudes, opinies, kennis en gevoelens wordt vaak een interview of een schriftelijke vragenlijst gebruikt (Swanborn, 1981). De vragen van de interviews zijn operationaliseringen van de onderzoeksvragen. De doelstelling van de interviews was het verkrijgen van meer inzicht in het huidige netwerk van organisaties rondom huiselijk geweld. De configuratiebenadering, die in hoofdstuk twee aan de orde is gekomen, heeft als basis gediend voor de interviewvragen. Het aanbod van voorzieningen op het terrein van huiselijk geweld van de verschillende organisaties is geïnventariseerd, alsmede de interacties en contacten die tussen de organisaties bestaan. Er is gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd interview, dat wil zeggen dat elk van de respondenten hetzelfde interview voorgelegd krijgt. Het interview bestaat uit een gedeelte open vragen en een gedeelte gesloten vragen. Het doel van de open vragen was het verkrijgen van inzicht in het aanbod van voorzieningen, ofwel de inhoud van het netwerk. Het doel van de gesloten vragen was, naast het achterhalen van aanvullende gegevens over de inhoud van het netwerk, ook het achterhalen van de contactenpatronen en interactieregels.
4.4
Selectie van onderzoekseenheden
Eenheden van onderzoek hoeven niet altijd personen te zijn, het kunnen ook organisaties of groepen zijn. De interviews moeten echter wel bij personen afgenomen worden. In dit onderzoek zijn de onderzoekseenheden de instellingen en organisaties die deelnemen aan het project rondom huiselijk geweld. De respondenten zijn de personen die zich namens de instelling of organisatie bezighouden met het project. Een opsomming van deze organisaties is te vinden in bijlage I. De organisaties zijn door de Bocht geselecteerd, op basis van informatie over betrokken partijen bij het project ‘Geweld in relaties’ in Eindhoven. In Tilburg is gezocht naar soortgelijke organisaties.
59
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
De organisaties zijn voorafgaand aan de eerste bijeenkomst door de Bocht benaderd met een brief waarin het doel van het project is uitgelegd en de eerste bijeenkomst is aangekondigd. Tijdens de eerste bijeenkomst is een vragenlijst uitgedeeld aan de respondenten. Degenen die niet aanwezig waren hebben achteraf een vragenlijst opgestuurd gekregen. In totaal hebben respondenten van zestien organisaties de vragenlijst ingevuld. Tussen de eerste en tweede bijeenkomst zijn deze respondenten telefonisch benaderd met de vraag of zij hun medewerking wilden verlenen aan het interview. In totaal zijn respondenten van veertien organisaties geïnterviewd. Twee organisaties hebben te kennen gegeven vooralsnog, uit tijdgebrek, niet te willen participeren in het project en zijn daarom niet geïnterviewd. Een lijst van de respondenten van organisaties bij wie een interview is afgenomen is te vinden in bijlage I.
4.5
Analyse van de onderzoeksgegevens
Voor het analyseren van de data zijn zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden gebruikt, waarbij de nadruk op de kwalitatieve methoden lag. Kwalitatieve analyse wordt vaak gebruikt voor gegevens uit onderzoek wat gericht is op het beschrijven en interpreteren van het gedrag en de perspectieven van mensen die met elkaar in een natuurlijke omgeving interacteren. Het object van onderzoek is de sociale leefwereld van de betrokkenen. Die leefwereld is geen objectief gegeven, maar krijgt betekenis door de interpretatie die de betrokkenen daaraan gegeven hebben. De kwalitatieve analyse komt in paragraaf 4.5.2 aan de orde, de kwantitatieve analyse in onderstaande paragraaf. 4.5.1
Kwantitatieve analyse: multi dimensional scaling
Enkele onderzoeksgegevens zijn kwantitatief verwerkt. Het gaat om de gegevens met betrekking tot contactenpatronen in het netwerk en de verwantschap in belangen en doelstellingen tussen organisaties. Een kwantititieve methode die veel gebruikt wordt voor de analyse van een netwerk is ‘multi dimensional scaling’ (Klijn, 1996). Deze methode maakt het mogelijk om afstanden of verschillen tussen actoren te berekenen en grafisch weer te geven. Van de objecten die onderzocht worden, worden door middel van een iteratief proces schaalwaarden berekend. Dit zijn getallen op één of meer variabelen, criteria of dimensies waarop de objecten van elkaar verschillen. Voor deze schaalwaarden geldt dat de ‘fit’, gegeven de restrictie van het meetniveau, optimaal is. Hoe beter de ‘fit’, des te minder informatie over de relatie tussen actoren verloren gaat bij de transformatie van de gegevens naar de meerdimensionale schaal. Twee gestructureerde, gesloten vragen van het interview zijn op kwantitatieve wijze verwerkt. Er is gekeken naar de interactiepatronen tussen actoren. De respondenten is onder andere gevraagd naar de contacten met andere organisaties, de frequentie van deze contacten en naar de verwantschap die actoren voelen met andere actoren met betrekking tot de belangen en doelstellingen die ze nastreven. De gegevens zijn in een tabel (een zogenaamde afstands- of nabijheidsmatrix) gezet en met behulp van multi dimensional scaling kunnen deze gegevens over de relaties tussen actoren worden omgezet in concepten van ruimte en afstand. De afstand tussen twee punten in de zo gecreëerde ’tweedimensionale kaart’ geeft weer in hoeverre de structuur van de contactenpatronen van twee actoren op elkaar lijkt, of in hoeverre actoren wat betreft percepties op elkaar lijken. De kwantitatieve verwerking van de tabelscores geeft zo een overzicht van de patronen in het netwerk. Uit de zo ontstane puntenwolken kunnen mogelijk clusters van actoren van elkaar worden onderscheiden met dezelfde interactiepatronen of percepties. Hieronder zal het proces van het omzetten van gegevens naar een zogenaamd ‘ordinatie-diagram’, waarin de afstanden tussen actoren grafisch zijn weergegeven, worden toegelicht. 60
METHODEN VAN ONDERZOEK
1. De onderzoeksgegevens worden in een matrix gezet. Gegevens kunnen symmetrisch of asymmetrisch zijn. Gegevens zijn symmetrisch als bijvoorbeeld de respondenten is gevraagd aan te geven wat de frequentie is van de contacten met andere organisaties op een schaal van 1 tot 5 (met 1= heel frequent en 5= nooit) en de respondenten van de organisaties wederzijds hetzelfde antwoord geven. Dus als organisatie A zegt heel frequent contact te hebben met organisatie B, dan zegt organisatie B ook heel frequent contact te hebben met organisatie A. Gegevens zijn asymmetrisch als de organisaties allebei een ander antwoord geven. Voor symmetrische gegevens geldt onderstaande procedure. De matrix ziet er als volgt uit.
Tabel 4.1 Matrix voor het verwerken van gegevens met behulp van multi-dimensional scaling
Organisatie A Organisatie B Organisatie C Organisatie D
Organisatie A
Organisatie B
Organisatie C
Organisatie D
-
5
3
1
5
-
2
4
3
2
-
1
1
4
1
-
Het doel van de bewerking van de gegevens met multi dimensional scaling is het krijgen van inzicht in de ‘structuur’ van de afstandsmatrix ofwel in de relaties tussen de objecten. We reduceren de (hier) vier-dimensionale ruimte tot een beter te interpreteren twee of drie dimensionale ruimte. De keuze voor een twee of drie dimensionale ruimte is afhankelijkheid van de ‘fit’. Of het überhaupt mogelijk is om gegevens naar een twee of drie dimensionale ruimte te reduceren hangt tevens van de ‘fit’ af. Wanneer er geen relatie is tussen de objecten (oneindig groot verschil, correlatie is nul) dan kan de informatie niet gereduceerd worden. Het begrip ‘fit’ wordt verderop uitgelegd (zie ‘stap 2’). 2. Voor een optimale transformatie moeten de afstanden in de oorspronkelijke afstandsmatrix gelijk zijn aan de getransformeerde ‘pseudo’-afstanden (dij=fij). Wanneer dit lukt gaat geen informatie verloren en is de ‘fit’1, oftewel perfect. Wanneer d ij≠dij dan is geen sprake van een perfecte ‘fit’ en spreekt men van ‘stress’. 3. Bij een ordinaal niveau is er meer vrijheid om de objecten te schalen dan bij interval of ratio meetniveau. Een ordinaal meetniveau impliceert dat de transformatiefunctie slechts monotoon stijgend moet zijn. Dat wil zeggen dat bij de transformatie van objecten naar stimuli in de meerdimensionale ruimte alleen de ordening gehandhaafd moet worden en niet de werkelijke afstand. Stel dat de afstand tussen actor A en actor B twee is en de afstand tussen actor A en C drie, dan geldt dat de afstand tussen A en B kleiner moet zijn dan de afstand tussen A en C, maar hoeveel kleiner maakt niet uit. Het gaat om de ordening. 4. Zijn de gegevens asymmetrisch dan is er een aantal mogelijkheden om deze gegevens te verwerken met multi dimensional scaling. 1. Men gaat er van uit dat de echte relatie tussen stimuli wél symmetrisch is, maar dat de matrix asymmetrisch is omdat bijvoorbeeld een van de respondenten verkeerd heeft geantwoord. Er wordt dan gezocht naar een ‘gewone’ multi dimensional scaling -oplossing waarbij geldt dat
61
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
dij=fij. 2. Er is sprake van echte asymmetrie. a) Symmetrisch maken van asymmetrische matrix door middel van ‘middelen’van de gegevens. Dit kan alleen als de gegevens van interval of ratio meetniveau zijn. Er geldt dan [dij-f(0ij)]². b) Analyse van de complete matrix [dij-f(0ij)]² en [dij-f(0ji)]². Dit is een oplossing die optimaal overeenstemt met observaties uit beide helften van de nabijheidsmatrix. c) Rijconditionele analyse [dij-fi(0ij)]² en [dij-fj(0ij)]². Binnen iedere rij worden de observaties op een andere optimale manier getransformeerd d) Model met parameters voor asymmetrie (ASCAL): voor iedere stimulus een gewicht op elke dimensie. Dit heet het gewogen afstands-model. De methode die de kleinste ‘stress’ oplevert, en dus de grootste ‘fit’, is de optimale oplossing. 4.5.2
Kwalitatieve analyse
Kwalitatief onderzoek richt zich niet op de mate waarin een bepaald verschijnsel voorkomt, maar om een inzicht te krijgen in de meningen en ideeën die er bij mensen over dat onderwerp bestaan. Een aantal andere kenmerken van kwalitatief onderzoek is (Swanborn, 1981; 353): • • • •
Het is grotendeels onvoorspelbaar vanwege de interacties tussen mensen; Het is holistisch van aard: het onderzochte verschijnsel wordt als ondeelbaar en uniek beschouwd, en veranderingen worden verklaard in termen die uniek zijn voor dat verschijnsel; Het specifieke verschijnsel is onderzoekobject en de aandacht is gericht op verschillen en niet op overeenkomsten; Het kan gekarakteriseerd worden als ‘adequate beschrijving van het onderzochte geval’.
De vragenlijsten en de vragen in het interview die zich leenden voor kwalitatieve analyse zijn allemaal op dezelfde wijze geanalyseerd. De vragenlijsten zijn op kwalitatieve wijze geanalyseerd en verwerkt. Op basis van de interviews is een reconstructie gemaakt van de sociaalcognitieve configuratie van het netwerk. Van de bijeenkomsten zijn verslagen gemaakt die later ook op kwalitatieve wijze zijn geanalyseerd en verwerkt.
4.6
Validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek
Om de kwaliteit van de onderzoeksgegevens te bevorderen, moet de onderzoeksmethode aan een aantal eisen voldoen. Er zijn vier eisen te onderscheiden7: 1. begripsvaliditeit: als de theoretische begrippen op de juiste manier geoperationaliseerd zijn zodat ze bruikbaar zijn als meetinstrument 2. interne validiteit: als geen sprake is van factoren die van invloed zijn op de onderzoeksvariabelen, maar die niet meegenomen zijn in het meetmodel; 3. externe validiteit: als de resultaten ook gelden voor andere, niet onderzochte eenheden 4. betrouwbaarheid: als het onderzoek dezelfde resultaten oplevert als het onder identieke omstandigheden opnieuw wordt uitgevoerd.
7
R. Yin, Case study research. Design and methods. Beverly Hills Sage, 1984. In: De positie van belangenorganisaties van ouderen in het zorgveld. E. Geusen, 1997
62
METHODEN VAN ONDERZOEK
De begripsvaliditeit is in dit onderzoek versterkt door nauwkeurige analyse van de theoretische begrippen met behulp van verschillende bronnen. Interne validiteit heeft betrekking op causaliteitsonderzoek en is hier niet van toepassing. De externe validiteit ofwel generaliseerbaarheid van het onderzoek is beperkt, omdat het onderzoek in de natuurlijke omgeving van het netwerk is uitgevoerd. De meningen van de mensen in de onderzoekssituatie worden onderzocht en het aantal geïnterviewde respondenten is zeer klein. Het generaliseren van resultaten van uit de ene onderzochte situatie naar een andere soortgelijke is in principe niet verantwoord (Swanborn, 1981). Om de betrouwbaarheid van het onderzoek zoveel mogelijk te waarborgen, is bij het verwerken van de open vragen uit de vragenlijsten zoveel mogelijk getracht de antwoorden letterlijk weer te geven. De interviews zijn opgenomen op cassette en direct nadat het interview had plaatsgevonden letterlijk uitgewerkt. Bij het presenteren van de gegevens is geprobeerd de antwoorden zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Om de tekst beter leesbaar te maken is niet gewerkt met citaten van de respondenten. De letterlijk uitgewerkte interviews zijn wel opvraagbaar bij de onderzoekster. De betrouwbaarheid van de gegevens die betrekking hebben op de werkelijkheidsdefinities in het netwerk kan bedreigd worden, omdat het onderzoek een momentopname is. De werkelijkheidsdefinities van de respondenten kunnen in de tussentijd aan verandering onderhevig zijn.
63
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
64
5
5.1
Resultaten
Inleiding
In hoofdstuk drie is een aanzet gemaakt tot het opstellen van een keten van voorzieningen die behoren tot de integrale aanpak van huiselijk geweld. Daarbij is gekeken hoe in de verschillende projecten - op grond waarvan de keten is opgesteld - afstemming tussen voorzieningen en organisaties vorm heeft gekregen. Deze projecten kunnen als voorbeeld dienen voor het project in Tilburg. Om in Tilburg de voorzieningen en organisaties op elkaar af te kunnen stemmen, is echter eerst inzicht nodig in de situatie van waaruit afstemming moet plaatsvinden. In dit hoofdstuk wordt die situatie beschreven en geanalyseerd. Bij de analyse maakt de onderzoekster gebruik van de configuratiebenadering, die in hoofdstuk twee is uitgewerkt. In de configuratiebenadering wordt een organiseerproces opgevat als een interactieproces tussen actoren in een netwerk. In dat interactieproces is de werkelijkheid geen feit, maar een onderdeel van een werkelijkheidsdefinitie die een actor erop na houdt. De werkelijkheid komt tot stand in interactieprocessen tussen actoren. Deze werkelijkheidsdefinities hebben betrekking op alle onderwerpen die inhoud kunnen zijn van interactie: activiteiten die uitgevoerd worden, situaties die als een probleem worden ervaren, de manier waarop andere actoren gezien worden. De werkelijkheidsdefinities worden aangeduid als de cognitieve dimensie van de interactie. Daarnaast kan interactie niet plaatsvinden als er geen sociale relaties zijn tussen actoren. De sociale relaties zijn de contacten die de actoren onderling hebben. Dit is de sociale dimensie van het netwerk. Naast de sociale relaties wordt de sociale dimensie ook bepaald door de regels waarlangs de interactie plaats vindt. Door op een bepaald moment naar beide dimensies te kijken, ontstaat een beeld van een sociaal-cognitieve configuratie: een momentopname van de inhoud van de interactie, de betrokken actoren bij de interactie en de regels waarlangs de interactie plaatsvindt. In het onderzoek zijn langs verschillende wegen gegevens verzameld over de werkelijkheidsdefinities en sociale relaties in het netwerk. Vragenlijst In de eerste plaats hebben respondenten van organisaties die door de Bocht bij het project zijn betrokken een vragenlijst8 ingevuld, waarin zij konden aangeven of zij mogelijkheden zagen tot samenwerking en welke taken zij voor de eigen organisatie in die samenwerking weggelegd zien. De vragenlijst is ingevuld door respondenten van de volgende organisaties: het Brabants Ondersteuningsinstituut Zorg (BOZ), het Instituut voor Maatschappelijk Werk (IMW), de stichting Geestelijke Gezondheidsheidszorg Midden-Brabant (GGZ), Blauwe Maan, Thuiszorg MiddenBrabant, Bureau Slachtofferhulp Tilburg, Feniks, het Openbaar Ministerie te Breda, Twee Steden Ziekenhuis Tilburg, St. Elisabeth Ziekenhuis Tilburg, Fiom ’s-Hertogenbosch, Palet, gemeente Tilburg, Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD), politie Tilburg en de Bocht. In Bijlage I zijn deze organisaties nader toegelicht. De resultaten van deze vragenlijsten worden in paragraaf 5.3 besproken.
8
Zie bijlage III voor de vragenlijst.
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Interviews Ter verdieping op deze vragenlijsten hebben interviews plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van de organisaties die deelnemen aan het project9. In deze interviews is uitgebreid aandacht besteed aan de werkelijkheidsdefinities die de respondenten er op na houden ten aanzien van de taken die ze uitvoeren, hoe ze het probleem huiselijk geweld ervaren, het belang dat ze hechten aan andere organisaties in het netwerk, ideeën die ze hebben ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld enzovoorts. Tevens is nagegaan hoe de sociale relaties verlopen tussen de organisaties: is er sprake van samenwerkingscontacten, wat is de frequentie hiervan en volgens welke regels lopen de contacten? De resultaten van de interviews zijn terug te vinden in paragraaf 5.5. Bijeenkomsten Ten tijde van het onderzoek hebben ook nog een aantal bijeenkomsten plaatsgevonden. In deze bijeenkomsten is door de organisaties gezamenlijk geleidelijk aan vorm gegeven aan het project, zowel op het vlak van samenwerking als in het vaststellen van de inhoudelijke doelstellingen van het project. Deze bijeenkomsten kunnen overigens opgevat worden als één van de interactieregels van het netwerk rondom huiselijk geweld. Ze zijn het kader waarbinnen de interacties tussen de actoren in het netwerk plaatsvinden. De bijeenkomsten worden beschreven en per bijeenkomst zal aangegeven worden welke ontwikkelingen betrekking hebben op de cognitieve dimensie van het netwerk en welke ontwikkelingen betrekking hebben op sociale relaties tussen actoren en, indien te achterhalen, de interactieregels. De bijeenkomsten komen in de paragrafen 5.2, 5.4, 5.6 en 5.7 aan de orde. Bij de presentatie van de gegevens zal vast worden gehouden aan de volgorde waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat gestart wordt met een beschrijving van de eerste bijeenkomst in paragraaf 5.2. In paragraaf 5.3 vervolgens, komen de resultaten van de vragenlijsten aan de orde. Vervolgens komt in paragraaf 5.4 de tweede bijeenkomst aanbod, waarna in paragraaf 5.5 wordt overgegaan naar bespreking van de resultaten van de interviews. Ten slotte worden achtereenvolgens in paragraaf 5.6 de derde en in paragraaf 5.7 de vierde bijeenkomst besproken.
5.2
De eerste bijeenkomst
Voorafgaand aan de eerste bijeenkomst Het allereerste beginpunt van het project is terug te voeren naar een artikel over het project ‘Veilig Huis’ in Utrecht10. De directeur van de Bocht, mevrouw Van Hattum, is van mening dat een soortgelijk project ook voor de Bocht interessant kan zijn en gaat met het artikel naar staffunctionaris mevrouw Van Iersel. Deze gaat zich verdiepen in het vraagstuk, terwijl de directeur contact opneemt met een wethouder van de gemeente Tilburg, de heer Van Gurp, om na te gaan wat de eventuele mogelijkheden voor een project rondom huiselijk geweld in Tilburg kunnen zijn. Er wordt verder gesproken met medewerkers aan het project ‘Veilig Huis’, er worden symposia bezocht en er wordt over het project gebrainstormd. Daarnaast wordt contact opgenomen met de Wetenschapswinkel voor een onderzoek naar de (on)mogelijkheden voor een project huiselijk geweld in Tilburg. Uiteindelijk wordt besloten om concreet initiatief te nemen tot een project. Aan de hand van informatie over het project ‘Geweld in relaties’ in Eindhoven11 wordt een selectie 9
Een lijst van organisaties en respondenten die hebben meegewerkt aan de interviews is te vinden in bijlage I. De vragen van het interview zijn te vinden in bijlage II. 10 Zie ook hoofdstuk drie, tabel 3.24 voor een beschrijving van dit project. 11 Zie ook hoofdstuk drie, tabel 3.22 voor een beschrijving van dit project.
66
RESULTATEN
gemaakt van de organisaties die benaderd zullen worden voor samenwerking. Er wordt besloten om smal te beginnen, alleen gericht op geweld in relaties en dit in een later stadium, als het project echt loopt, eventueel verder uit te breiden naar andere doelgroepen. De organisaties zijn door de Bocht benaderd middels een brief waarin de eerste bijeenkomst is aangekondigd. De eerste bijeenkomst: verloop en resultaten Opening In deze eerste bijeenkomst wordt door de directeur van de Bocht, mevrouw Van Hattum, het doel en de reden voor het opzetten van het project nog eens toegelicht. In navolging van diverse andere projecten elders in Nederland ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld heeft de Bocht het initiatief genomen tot een project in Tilburg. Project gesteund vanuit de gemeente Vervolgens komt een aantal vertegenwoordigers van andere partijen die deel gaan nemen aan het project aan het woord. Als eerste geeft de wethouder van de gemeente Tilburg, de heer Van Gurp, aan dat hij positief tegenover het initiatief staat. Hij is van mening dat huiselijk geweld intensiever en meer samenhangend aangepakt moet worden. Hij geeft aan dat gekeken moet worden wat de verschillende instellingen rondom dit vraagstuk doen en wat gemist wordt. Als duidelijk is wat ontbreekt kan dat gedefinieerd worden, waarna vervolgens gekeken kan worden wie welke inspanning kan leveren om de knelpunten op te lossen. Tevens geeft hij aan dat de gemeente Tilburg met enthousiasme bereid is mee te werken en eventueel financieel bij te dragen als uit het onderzoek blijkt dat dat nodig is. Ervaringen met een soortgelijk project in Eindhoven Aansluitend komt de vertegenwoordiger van Stichting Ambulante Fiom ’s-Hertogenbosch (hierna te noemen: Fiom), de heer Voermans, aan het woord. Hij vertelt over de ervaringen met het project ‘Geweld in relaties’ in de gemeente Eindhoven12. Samenwerking is het uitgangspunt in deze problematiek. Instellingen moeten zich niet opsluiten in hun deskundigheid en alleen doen waar ze goed in zijn, maar er moet over de grenzen van de organisatie heen gewerkt worden. Valkuilen in Eindhoven zijn onder andere geweest: • doelen stellen die niet haalbaar zijn; • een overvloed aan middelen inzetten; • doelgroep niet concreet omschrijven (en te groot houden); • te hoge ambities nastreven; • te aanbodgericht willen werken en niet kijken waar de doelgroep zich mee bezig houdt. Hulpverleners zijn er te snel op gericht de relatie te stoppen, maar dat is niet wat vrouwen willen. Mannen blijken ook vaak dingen te doen die ze niet willen, maar ze zien geen manier om het geweld te stoppen. In de loop van drie jaar is een te ambitieus project omgezet naar meer haalbare acties. Er is gebleken dat het voortdurend delen van de zorg en de informatie belangrijk is om iedereen betrokken te houden. Ondertussen zijn afspraken gemaakt met beleidsmakers en deelnemende organisaties die terug zijn te vinden in een plan van aanpak tot en met 2004. Hierin zijn onder andere afspraken rondom continuïteit en commitment, een gezamenlijke aanpak van subsidie- en fondsenwerving, financiële verantwoording, verhouding in urenbesteding en coördinatie en regie terug te vinden. In Eindhoven is de coördinatie en regie inmiddels overgenomen door de gemeente, die waarschijnlijk ook een projectcoördinator gaat leveren. Naast een aantal zaken dat niet goed verlopen is, is ook een aantal successen geboekt. Er is een project voor de schooljeugd, waarin de
12
Zie voetnoot 11.
67
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
doelen klein en haalbaar zijn gemaakt. Daarnaast is er een pilotproject daderhulpverlening13 opgezet, dat bij positieve evaluatie waarschijnlijk opgenomen zal worden in het aanbod van de GGZ. Daderaanpak bij het Openbaar Ministerie Vervolgens gaat het woord naar de heer Van Fessem, Districtsofficier van Justitie voor Tilburg. Huiselijk geweld en dan met name de daderaanpak, is vanaf 2001 een aandachtspunt voor het Openbaar Ministerie, wat zal resulteren in een plan van aanpak. De heer Van Fessem heeft hiervoor reeds een start gemaakt met Tilburg en Breda (inclusief Roosendaal en Bergen op Zoom), op basis van een protocol dat de procureurs-generaal over dit onderwerp hebben opgesteld. De kracht van het Openbaar Ministerie ligt in het hanteren van dwangmiddelen, bijvoorbeeld het seponeren van straf onder voorwaarde dat gedwongen behandeling plaatsvindt, of uithuisplaatsing van de dader. Een groot probleem in de mogelijkheid tot aanpakken van de daders blijft dat in slechts vijf tot tien procent van de gevallen door vrouwen aangifte wordt gedaan en dat deze vervolgens vaak weer wordt ingetrokken. Bijkomend probleem is dat de politie vaak in eerste instantie probeert de geweldssituatie te sussen en de vrouwen niet aanspoort tot het doen van aangifte. De heer Van Fessem wil zich daarnaast sterk maken voor het landelijk registreren en muteren van huiselijk geweld en geeft aan dat registratie ook plaats zou moeten vinden bij de hulpverlenende instanties. Het Scenarioteam als voorbeeld voor samenwerking De vertegenwoordiger van Stichting Slachtofferhulp (hierna: Slachtofferhulp), mevrouw Staps, geeft aan dat zij vaak te maken krijgt met mensen die aangifte hebben gedaan, maar dat het moeilijk blijft om contact te krijgen met deze mensen. Ze denkt dat meer afspraken gemaakt moeten worden rondom huiselijk geweld, zoals is gedaan rondom seksueel geweld in het zogenaamde Scenarioteam14. Het Scenarioteam biedt hulp die bij een situatie past. Tevens stelt zij voor om Jeugdzorg uit te nodigen voor de volgende bijeenkomst. De vragenlijst Van de onderzoekster ontvangen de aanwezigen een vragenlijst met het verzoek deze zo snel mogelijk terug te sturen. Met behulp van de antwoorden op de vragen in deze vragenlijst wil de onderzoekster een eerste inzicht verkrijgen in de mogelijkheden tot samenwerking en de taken die de organisaties daarin kunnen hebben. Activiteiten voor de volgende bijeenkomst Met de deelnemende organisaties wordt afgesproken dat de Bocht bij de volgende bijeenkomst een globaal projectvoorstel zal voorleggen. Als agendapunten worden opgenomen: omschrijving werkdefinitie van huiselijk geweld en registratie huiselijk geweld. Naast vertegenwoordigers van Jeugdzorg zullen ook vertegenwoordigers van de twee ziekenhuizen in Tilburg worden uitgenodigd (het Twee Steden Ziekenhuis en het St Elisabeth Ziekenhuis).
13
Zie ook hoofdstuk drie, tabel 3.16 voor het project Daderhulpverlening in Eindhoven. Scenarioteam: project in Tilburg rondom jeugdige slachtoffers van seksueel misbruik waarbij is vastgelegd dat een groep van instellingen met elkaar bekijkt wat er in een situatie moet gebeuren, niet alleen voor het slachtoffer maar ook voor de andere sporen (betrokkenen zoals dader en ouder). Uitgangspunt is dat de hulp goed op elkaar wordt afgestemd en dat per situatie een plan wordt opgesteld en een team van hulpverleners wordt samengesteld. De instellingen die met elkaar rond de tafel zitten zijn verantwoordelijk voor de taak die zij op zich hebben genomen. 14
68
RESULTATEN
Conclusies naar aanleiding van de eerste bijeenkomst De cognitieve dimensie De werkelijkheidsdefinities in deze bijeenkomst kenmerken zich door het besef bij de verschillende partijen dat huiselijk geweld een probleem is dat aangepakt moet worden en dat dit het beste in samenwerking met andere organisaties gedaan kan worden. Vanuit verschillende hoeken blijkt al serieuze aandacht te zijn voor dit vraagstuk, wat er toe kan bijdragen dat de werkelijkheidsdefinities van deelnemers met elkaar in overeenstemming komen. Met andere woorden: het kan deelnemers overtuigen van het feit dat huiselijk geweld een probleem is dat ook hen aangaat en dat zij kunnen bijdragen aan de oplossing ervan. Hetgeen gezegd wordt door de vertegenwoordigers van verschillende organisaties kan van invloed zijn op de werkelijkheidsdefinities van andere actoren in het netwerk ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld. De vertegenwoordigers van de andere organisaties proberen hen ervan te overtuigen dat het stellen van haalbare doelen belangrijk is, dat de doelgroep afgebakend moet worden, dat rekening gehouden moet worden met de wensen van de cliënt, dat registratie belangrijk is, evenals daderaanpak, dat contact onderhouden moet worden met de slachtoffers en ervoor gezorgd moet worden dat ze hun aangifte niet intrekken. De sociale dimensie Op basis van de gegevens uit deze bijeenkomst kan niet veel gezegd worden over de sociale relaties in het netwerk. Er worden wel enkele ‘lessen’ uit andere projecten gepresenteerd die betrekking hebben op de structurering van de sociale relaties in het netwerk. Uit ervaring met andere projecten is gebleken dat de samenwerkingsrelaties tussen actoren de grenzen van de organisaties dienen te overstijgen en dat de groep actoren constant gehouden dient te worden. Er worden nog suggesties gedaan om het netwerk uit te breiden met andere actoren. Met deze actoren zullen contacten worden gelegd. Interactieregels Er wordt geopperd dat het de samenwerking ten goede kan komen als afspraken gemaakt worden tussen organisaties. Deze afspraken kunnen dienen als de regels waarlangs interactie plaatsvindt.
5.3 5.3.1
Resultaten van de vragenlijsten Inleiding
De vragenlijst die is uitgedeeld in de eerste bijeenkomst had tot doel een eerste inzicht te krijgen in de mogelijkheden van organisaties om een bijdrage te leveren aan de aanpak van huiselijk geweld en in de mogelijkheid tot samenwerking. Uit de resultaten blijkt dat alle organisaties een taak zien voor zichzelf in het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. Ook op de vraag of men mogelijkheden ziet tot samenwerking wordt door bijna alle organisaties positief gereageerd. Alleen de GGD geeft aan vooralsnog niet mee te doen. In de vragenlijst is de organisaties gevraagd of zij konden aangeven welke taken zij voor de eigen organisatie weggelegd zien. De resultaten weerspiegelen dus hetgeen de organisaties hebben aangegeven eventueel te kunnen doen in de aanpak van huiselijk geweld; het is geen weergave van wat ze feitelijk doen. 5.3.2
De resultaten
In het schema op de volgende pagina is te zien hoe deze taakverdeling is. Hierbij moet opgemerkt worden dat het gaat om taken die de organisaties in een eventueel samenwerkingsverband zouden kunnen vervullen, en dat het geen weergave is van wat de organisaties feitelijk, op dit moment, reeds doen.
69
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 5.1 Taken die organisaties in een eventueel samenwerkingsverband zouden kunnen uitvoeren15 Voorlichting
Signalering
Deskundigheidsbevordering
Eerste vang
op- Hulpverlening aan slachtoffers
Thuiszorg
Feniks Thuiszorg
Thuiszorg
Thuiszorg
Thuiszorg
GGD GGZ De Bocht
GGZ De Bocht
GGZ De Bocht
GGZ De Bocht
GGZ De Bocht
Slachtofferhulp
Slachtofferhulp
Slachtofferhulp
Slachtofferhulp
Blauwe Maan Blauwe Maan Blauwe Maan
Aanpak van en hulpverlening aan daders
GGZ
Blauwe Maan
Politie
Politie
Justitie
Justitie
St. Elisabeth Ziekenhuis Twee Steden Ziekenhuis Fiom IMW Palet
St. Elisabeth Ziekenhuis Twee Steden Ziekenhuis Fiom IMW Palet
Justitie
Justitie
Fiom IMW
IMW
St. Elisabeth Ziekenhuis
Fiom IMW Palet BOZ
Fiom IMW
In de onderstaande figuur is deze verdeling nog eens grafisch, in procenten, weergegeven. De verdeling zal verderop worden toegelicht.
5 16% 4 16%
6 6%
3 16%
1 22%
2 24%
1 = voorlichting 2 = signalering 3 = deskundigheidsbevordering 4 = eerste opvang 5 = hulpverlening aan slachtoffers 6 = hulpverlening aan daders
Figuur 5.1 Verdeling van de taken zoals respondenten die voor de eigen organisatie weggelegd zien in een eventueel samenwerkingsverband in de bestrijding van huiselijk geweld in procenten.
15
Zie bijlage IV voor de gebruikte afkortingen
70
RESULTATEN
Voorlichting Twaalf van de zeventien organisaties (22 %) die een vragenlijst hebben ingevuld geven aan op het gebied van voorlichting een taak te kunnen hebben. BOZ en de gemeente Tilburg vinden dit geen taak voor hun organisatie. Ook politie geeft aan op het gebied van huiselijk geweld geen voorlichting te geven. GGZ vindt voorlichting wel een taak voor de eigen organisatie en noemt als voorbeeld een groot aantal activiteiten: cursussen geven op scholen, bij vrouwenorganisaties of andere instanties, voorlichting aan huisartsen, voorlichting over opvang en hulpverlening aan de doelgroep (wat volgens de GGZ een grondige kennis van de sociale kaart in de regio vereist), voorlichting aan risicogroepen en aan jonge stellen. Het Twee Steden Ziekenhuis, het St. Elisabeth Ziekenhuis en het IMW noemen verspreiding van folders met hierop telefoonnummers en adressen als belangrijkste middel van voorlichting, Fiom noemt het ontwikkelen van een voorlichtingspakket om voorlichting te geven aan intermediairs en Thuiszorg vindt met name voorlichting aan medewerkers gespecialiseerde verzorging belangrijk. Palet oppert om eigen voorlichters per doelgroep in te zetten, om mensen te leren geweld te erkennen en te herkennen en het bespreekbaar maken van verschillende vormen van geweld. Vanuit het Openbaar Ministerie wordt aangegeven dat voor beoordelaars kenbaar gemaakt dient te worden hoe gehandeld moet worden. Naar buiten toe zou het Openbaar Ministerie duidelijk moeten maken dat een andere aanpak van daders zal plaatsvinden, dit na ontwikkeling van plannen en protocollen met politie en hulpverlening. GGD, Feniks en Blauwe Maan hebben niet aangegeven hoe zij invulling zouden geven aan deze taak. Signalering Op het gebied van signalering is de lijst van organisaties die hier een taak zien bijna gelijk aan de organisaties die voorlichting tot hun takenpakket rekenen. Alleen de GGD vindt signalering geen taak voor de eigen organisatie. Politie en Feniks worden aan de lijst toegevoegd. Dat betekent dat dertien van de zeventien organisaties (24 %) hier een taak kunnen hebben. Uit de antwoorden die de instellingen geven op de vraag hoe zij invulling zouden geven blijkt dat signalering veel verschillende vormen kan hebben. Enerzijds wordt genoemd het oppikken van signalen tijdens intakegesprekken, tijdens dienstverlenende activiteiten zoals informatie- en adviesverlening en bij consultatie op scholen en bij huisartsen en dergelijke (GGZ) en tijdens cursussen en andere bestaande vrouwenactiviteiten (Feniks, Palet). Anderzijds gaat het om het beter onderkennen van huiselijk geweld en deze signalen registreren en doorgeven aan een netwerk waarin samengewerkt wordt, zodat goede doorverwijzing kan plaatsvinden (Openbaar Ministerie, politie, IMW, Twee Steden Ziekenhuis, het St. Elisabeth Ziekenhuis, Fiom, Thuiszorg). Deskundigheidsbevordering Acht van de zeventien organisaties menen een taak te kunnen hebben met betrekking tot deskundigheidsbevordering (16 %). IMW noemt onder andere het bijscholen van maatschappelijk werkers op de specifieke gezinsaspecten, op relationele en communicatieve aspecten, inzake de juridische gang van zaken en bejegening van de dader. Aansluitend hierop oppert de GGZ het organiseren van een studiedag of symposium met (vrouwelijke) sprekers die veel ervaring hebben op dit terrein, alsmede een signaleringscursus voor intermediairs (bespreekbaar maken problematiek) inzake signalering van ernstige psychische gevolgen en hoe hiermee om te gaan. Ook Thuiszorg noemt het leren bespreekbaar maken van de problematiek als een onderdeel van deskundigheidsbevordering, in dit geval in cliëntsituaties. Palet noemt een training interculturalisering voor intermediairs, omdat hulpverleners ook vaak te maken krijgen met allochtonen. Verdere suggesties: training in genderspecifieke hulpverlening
71
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
voor interne en externe sleutelfiguren, bijscholing, verwijzen, het ontwikkelen en implementeren van cursussen voor potentiële slachtoffers en daders en hun omgeving. Fiom kan op verzoek trainingen of cursussen op maat verzorgen op het terrein van deskundigheidsbevordering. Het BOZ geeft aan te kunnen adviseren op het gebied van deskundigheidsbevordering. Eerste opvang Tot slot zijn er negen instellingen (16 %) die de voor de eerste opvang van slachtoffers en/of daders zouden kunnen zorgen. GGZ heeft een 7 x 24 uurs-crisisteam wat in noodgevallen slachtoffers en/of daders kan opvangen. De beide ziekenhuizen kunnen hulp bieden bij lichamelijk letsel en begeleiding naar een verder hulpverleningstraject buiten het ziekenhuis. Het Twee Steden Ziekenhuis geeft aan geen hulp bij psychische nood te kunnen bieden, terwijl het St. Elisabeth Ziekenhuis wel opvang kan bieden door een maatschappelijk werker of psycholoog. Deze opvang is er dan wel met name op gericht om een goede doorverwijzing tot stand te brengen. Deze taak heeft Thuiszorg ook: ondersteuning, begeleiding, “het er zijn”, bespreekbaar maken en waar nodig verwijzen. Het IMW kan plaatsingen in opvang realiseren, er kunnen gesprekken plaatsvinden op de dag van melding wanneer dat nodig is of er kan geholpen worden bij het doen van een aangifte. De taak van Slachtofferhulp bestaat erin eerste opvang te kunnen bieden na een misdrijf of verkeersongeval en het verstrekken van informatie over het proces van aangifte tot vonnis en schadevergoedingsmogelijkheden. Hulpverlening aan slachtoffers Acht van de zeventien organisaties (16 %) geven aan eventueel hulp te kunnen bieden aan slachtoffers van huiselijk geweld. Thuiszorg geeft aan dat in samenwerking met andere hulpverleners slachtoffers stapsgewijs begeleid en ondersteund kunnen worden. In praktische zin zou dat betekenen dat bijvoorbeeld huishouden en opvoeding tijdelijk overgenomen worden. GGZ noemt naast groepstherapieën voor vrouwen een aparte groep voor allochtone vrouwen; omdat huiselijk geweld bij deze doelgroep vaak als ‘normaal’ wordt ervaren is volgens de GGZ psycho-educatie nodig om hen te leren dat huiselijk geweld niet normaal is. Verder worden assertiviteits- en weerbaarheidstrainingen genoemd en reguliere tweedelijns GGZ-hulpverlening, consultatie aan eerste lijn en psychotherapie. Slachtofferhulp kan slachtoffers van misdrijven en verkeersongevallen juridische, praktische en emotionele ondersteuning bieden. Het Openbaar Ministerie geeft aan dat via aangiftes en zo mogelijk nog eerder (namelijk bij politiecontacten die nog niet tot aangifte leiden) naar de hulpverlening verwezen kan worden of dat de hulpverlening ingeschakeld kan worden. Fiom zou individuele- en groepshulpverlening kunnen bieden en het IMW noemt procesmatige hulpverlening door middel van gesprekken, die eventueel groepsgericht groepsgericht kunnen zijn. Aanpak van en hulpverlening aan daders Er zijn slechts drie organisaties van de zeventien (6 %) die eventueel hulp zouden kunnen bieden aan de daders van huiselijk geweld. Dat zijn GGZ, het Openbaar Ministerie, en het IMW. De GGZ heeft een apart team voor daderhulpverlening, in het verlengde van wat vroeger de verplichte daderhulpverlening was. Indien sprake is van een ‘GGZ-indicatie’, kan, al dan niet in een vrijwillig kader, middels deze eigen werkgroep hulp geboden worden aan daders van seksueel geweld. Verder kan de GGZ individuele– of groepstherapie bieden, of reguliere GGZhulpverlening en consultatie aan eerste lijn. Tevens kan eventueel psychotherapie geboden worden aan daders.
72
RESULTATEN
Volgens het Openbaar Ministerie dienen verdachten in een zo vroeg mogelijk stadium de keukeuze gelaten worden: óf hulpverlening óf doorzetten van een strafzaak, met vrijheid voor het Openbaar Ministerie om in ernstige gevallen beide zaken ter hand te nemen (dus hulpverlening én bestraffing). IMW geeft aan dat daderhulpverlening slechts incidenteel voorkomt, maar bij een andersoortig beleid wel mogelijk zou zijn. 5.3.3
Conclusies naar aanleiding van de vragenlijsten
Kijken we naar tabel 5.1 dan blijkt dat op het gebied van voorlichting en signalering de meeste organisaties een taak kunnen hebben als dat nodig is. Dertien organisaties geven aan op het gebied van voorlichting een taak te kunnen hebben; op het gebied van signalering zijn het ook dertien organisaties. Deskundigheidsbevordering zou een taak kunnen zijn voor acht organisaties, eerste opvang kan geboden worden door negen organisaties. Ook de organisaties die hulpverlening kunnen bieden aan slachtoffers zijn ruim vertegenwoordigd: acht organisaties. Er zijn slechts drie organisaties die aangeven daders van huiselijk geweld hulp te kunnen bieden of aan te pakken. Nogmaals, bij het lezen van deze resultaten moet rekening gehouden worden met het feit dat de organisaties hebben aangegeven dat zij deze taken eventueel uit zouden kunnen voeren en dat het dus niet hun feitelijke aanbod is. De organisaties geven enkele voorbeelden om invulling te geven aan deze taken. Of er voldoende aanbod zou zijn wat betreft voorlichting, signalering, deskundigheidsbevordering, eerste opvang, hulpverlening aan slachtoffers en hulpverlening aan daders, kan uit deze gegevens niet afgeleid worden, omdat (nog) niets bekend is over de grootte van de doelgroep waar het project zich op richt. Deze resultaten kunnen bij het opstellen van een activiteitenplan wel weer van belang zijn, omdat dan gekeken kan worden wie welke taak kan uitvoeren. Wat de betreft samenwerking kan uit de resultaten van de vragenlijsten alleen worden afgeleid dat, op één organisatie na (GGD) alle organisaties die een vragenlijst hebben ingevuld, mogelijkheden zien tot samenwerking. Het feit dat de organisaties mogelijkheden tot samenwerking zien, zegt echter niets over de feitelijke samenwerking en de feitelijke bereidheid tot samenwerking. Dit zal in de loop van het proces duidelijk worden.
5.4
De tweede bijeenkomst
Voorafgaand aan de tweede bijeenkomst Voorafgaand aan de tweede bijeenkomst zijn er contacten geweest met andere organisaties die niet bij de eerste bijeenkomst aanwezig waren, zoals de Districts Huisartsen Vereniging Midden – Brabant en de Raad voor de Kinderbescherming. De Districts Huisartsen Vereniging heeft aangegeven dat door de hoge werkdruk in de sector het moeilijk is om een vertegenwoordiger te vinden. Voor de Raad voor de Kinderbescherming geldt dat deze in de huidige fase van het project nog niets toe kan voegen, omdat het project zich (nog) niet richt op kinderen. De beide organisaties worden voorlopig op de hoogte gehouden van het project door middel van verslagen. De tweede bijeenkomst: verloop en resultaten Voorstel werkdefinitie Er wordt een voorstel gedaan voor de afbakening van de werkdefinitie van huiselijk geweld tot “huiselijk geweld is dreiging met en feitelijk gebruik van fysiek, psychisch en seksueel geweld binnenshuis door de mannelijke partner tegen de vrouwelijke (ex)partner”. De aanwezigen gaan akkoord met de definitie.
73
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Betrekken van andere organisaties In aansluiting daarop wordt besloten om andere instanties die zich niet direct richten op vrouwelijke slachtoffers of de mannelijke daders van geweld tegen de vrouw nog niet bij het project te betrekken. Ze worden wel op de hoogte gehouden. De rol van het Brabants Ondersteuningsinstituut Zorg Mevrouw Verhoeven en mevrouw Klerks van het BOZ vertellen over wat het BOZ voor het project kan betekenen. Zij geven aan dat de taak van het BOZ is samenwerking met andere organisaties te bevorderen. Met betrekking tot de vastgestelde werkdefinitie is het volgens hen goed te beseffen dat naar een groeimodel wordt gewerkt, waarbij andere organisaties zich later kunnen aansluiten. Voorkomen moet worden dat organisaties zich buitengesloten voelen. Gezien de landelijke aandacht voor huiselijk geweld waarschuwen mevrouw Verhoeven en mevrouw Klerks voor het gevaar dat er veel circuits ontstaan van organisaties die naast elkaar gaan werken, in plaats van met elkaar. Zij vertellen dat de herinrichting van het coördinatiepunt vrouwenhulpverlening nieuwe impulsen heeft gekregen vanuit de provincie. Er wordt momenteel (ten tijde van deze bijeenkomst) geïnventariseerd wat er is en waar behoefte aan is. Er wordt een plan van aanpak gemaakt. Eén van de speerpunten is huiselijk geweld, of geweld in relaties. Vanwege de raakvlakken zal een en ander worden kortgesloten met collega’s van Jeugdzorg. Het BOZ zal niet structureel deelnemen aan het overleg, dat zal afhankelijk zijn van de punten waaraan gewerkt wordt. Afhankelijk van de vragen die gesteld worden kan de deelname van het BOZ bekostigd worden vanuit reguliere gelden of dient ondersteuning ingekocht te worden. De resultaten van de vragenlijsten In deze bijeenkomst worden ook de resultaten van de vragenlijsten aan de instanties gepresenteerd en er wordt bij vermeld dat de interviews een verdieping zullen zijn van hetgeen in de vragenlijsten aan bod komt (de resultaten van deze interviews komen in paragraaf 5.5 aan de orde). Daarnaast wordt aangegeven dat vanuit een netwerkbenadering van beleid gekeken zal worden naar de contacten en verhoudingen tussen de deelnemende organisaties. Voorstel projectstructuur Er wordt een voorstel voor een projectstructuur gedaan. Door de vertegenwoordigers van het BOZ wordt opgemerkt dat het in beeld brengen van de projectstructuur ook bepaalde verwachtingen oproept en dat eerst nagedacht moet worden over wat het uiteindelijke doel is van het project en de reden om de structuur zo voor te stellen, of de deelnemers bevoegdheden hebben om besluiten te nemen namens de organisatie die zij vertegenwoordigen en wat de inzet van de deelnemers kan zijn. Deze vragen kunnen pas beantwoord worden na inventarisatie van het netwerk. Tijdens het verloop van het project zal duidelijk worden wat de beste structuur is om te hanteren. Ontwikkelingen in de aanpak van huiselijk geweld Preventiemedewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming hebben de opdracht gekregen aandacht aan het onderwerp huiselijk geweld te besteden. In de vorige bijeenkomst is door de heer Van Fessem, Officier van Justitie, ook al aangegeven een bijeenkomst te organiseren inzake daderaanpak. Het is belangrijk dat iedereen op de hoogte blijft van de ontwikkelingen en dat iedereen elkaar informeert. Het BOZ wil zich inzetten voor het gezamenlijk opgaan van al die verbanden. Geografische afbakening van het project De heer Hoeven spreekt uit dat al die initiatieven ook een gevaar met zich meebrengen: wordt er stedelijk, regionaal, Midden-Brabants of provinciaal gestart? De Bocht geeft aan de voorkeur te hebben om het kleinschalig te houden, dus in eerste instantie samenwerking met organisaties uit gemeente Tilburg. Dat wil niet zeggen dat de contacten beperkt moeten worden tot Tilburg, alle contacten moeten onderhouden worden. Voor Slachtoffer-
74
RESULTATEN
hulp en de politie geldt dat afspraken die gemaakt worden de hele regio dienen de betreffen, het is niet mogelijk om per gemeente een aparte werkwijze te hanteren. Conclusies naar aanleiding van de tweede bijeenkomst De cognitieve dimensie Ten aanzien van de werkelijkheidsdefinities van actoren met betrekking tot de definitie van huiselijk geweld, kan geconcludeerd worden dat overeenstemming is bereikt. Huiselijk geweld wordt in het project opgevat als “dreiging met of feitelijk gebruik van fysiek, psychisch en seksueel geweld binnenshuis door de mannelijke partner tegen de vrouwelijke (ex)partner”. De organisaties zijn het erover eens dat deze doelgroep later eventueel uitgebreid kan worden. Er is dus sprake van een ‘groeimodel’ wat betreft de definitie die gehanteerd wordt in het project. In deze bijeenkomst wordt helder dat zolang nog niet duidelijk is wat het uiteindelijke doel van het project gaat worden, en dan met name op welke deelgebieden van het probleem huiselijk geweld het project zich gaat richten, nog geen concrete uitspraken gedaan kunnen worden over de vorm van het project. Preventiemedewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming hebben de opdracht gekregen om aandacht te besteden aan huiselijk geweld. Om in termen van de configuratiebenadering te spreken: in de interacties van de preventiemedewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming is een nieuwe werkelijkheidsdefinitie geïntroduceerd, wat weer gevolgen kan hebben voor hun eigen werkelijkheidsdefinities, ofwel hetgeen waar zij zich hun werk op moeten richten. De sociale dimensie Instanties die zich niet op slachtoffers of daders van relationeel geweld richten worden vanwege de afgebakende doelgroep nog niet direct bij het project betrokken, maar worden wel op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van het project. Ook op het vlak van sociale relaties is sprake van een groeimodel. In de loop van het project kan het aantal betrokken actoren uitgebreid worden. Interactieregels De projectstructuur die voorgesteld wordt kan opgevat worden als een interactieregel; in de projectstructuur zijn afspraken vastgelegd over hoe gewerkt wordt en wie daarbij betrokken worden (zo is het bijvoorbeeld in een bureaucratische organisatie de regel dat voornamelijk van boven naar beneden gecommuniceerd wordt). De projectstructuur zal uiteindelijk ook bepalend zijn voor de inhoud, maar andersom kan de projectstructuur niet vastgesteld worden wanneer (nog) niet bekend is waar het project zich op zal richten. Samengevat In deze bijeenkomst is duidelijk te zien hoe de sociale relaties en de werkelijkheidsdefinities die gehanteerd worden direct samenhangen. De gehanteerde werkelijkheidsdefinities bepalen welke actoren bij het project betrokken zullen worden. De gehanteerde werkelijkheidsdefinities bepalen ook uiteindelijk welke structuur het project krijgt. De structuur kan opgevat worden als één van de interactieregels waarlangs de interacties plaatsvinden. In de onderstaande tabel staat de relatie tussen de cognitieve dimensie en de sociale dimensie van de interactie nog eens samengevat.
75
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 5.2 Schematische weergave van de wijze waarop de cognitieve dimensie en de sociale dimensie elkaar in de tweede bijeenkomst beïnvloeden Cognitieve dimensie
Sociale dimensie
Gezien de doelgroep waarop beleid zich richt Het is niet verstandig om bepaalde partijen kunnen enkele organisaties nog geen inhou- buiten te sluiten. Daarom worden deze orgadelijke bijdrage leveren, maar nisaties op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. De (afgebakende) werkdefinitie van het be- Wat betreft de vastgestelde werkdefinitie is leid luidt als volgt: ‘huiselijk geweld is het het van belang te beseffen dat het gaat om een geweld van de mannelijke partner tegen de groeimodel, waarbij de doelgroep in een later vrouwelijke (ex)partner.’ Nu is duidelijk stadium uitgebreid kan worden en daarmee waar het project zich op richt. ook het aantal betrokken organisaties. Samenwerken in plaats van langs elkaar werken is de sleutel tot slagen van het project. Inhoudelijke doel van het project is nog niet concreet, daarom kunnen ook nog geen defi- Waarin wordt vastgelegd wie met wie gaat nitieve uitspraken worden gedaan over de samenwerken projectstructuur En aan welk (sub) doel van het project. Deze doelen kunnen pas bepaald worden als Of en hoe al wordt samengewerkt tussen orduidelijk is wie welke activiteiten in huis ganisaties. heeft en Huiselijk geweld komt op meerdere plaatsen Het is belangrijk iedereen op de hoogte te op de agenda te staan (Openbaar Ministerie, houden van deze ontwikkelingen zodat iederRvdK). een betrokken en gemotiveerd blijft. BOZ wil zich inzetten voor deze verbanden.
5.5
Resultaten van de interviews
In deze paragraaf zullen de resultaten worden besproken van de interviews die zijn afgenomen bij vertegenwoordigers van de organisaties die deelnemen aan het op te zetten beleid rondom huiselijk geweld. De interviews zijn afgenomen bij vertegenwoordigers van de volgende organisaties16: Feniks, Thuiszorg, GGZ, de Bocht, Slachtofferhulp, Blauwe Maan, politie, Openbaar Ministerie, Brabants Ondersteuningsinstituut Zorg, IMW, Palet, Gemeente Tilburg, het St. Elisabeth Ziekenhuis en Fiom. In de resultaatbeschrijving zullen de organisaties veelal aangeduid worden als actoren. Het geheel van interacties tussen actoren rondom de aanpak van huiselijk geweld, wordt aangeduid als een netwerk. Allereerst komt in paragraaf 5.5.1 de cognitieve dimensie van het netwerk aan de orde. In paragraaf 5.5.3 komt vervolgens de sociale dimensie van het netwerk aan de orde. 5.5.1
De cognitieve dimensie van het netwerk
De cognitieve dimensie van de interactie kan betrekking hebben op allerlei onderwerpen. In dit onderzoek zijn de werkelijkheidsdefinities onderverdeeld in de volgende onderwerpen (vgl. Termeer, 1993).
16
Een lijst van de deelnemende organisaties en de namen van de vertegenwoordigers die geïnterviewd zijn, is terug te vinden in bijlage I.
76
RESULTATEN
Tabel 5.3 Onderwerpen voor werkelijkheidsdefinities a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. l. m. n. o.
ten aanzien van huiselijk geweld ten aanzien van sturing van het samenwerkingsverband ten opzichte van de (mogelijke) aanpak van huiselijk geweld met betrekking tot taakinhoud: organisaties zonder hulpverleningsaanbod met betrekking tot taakinhoud: organisaties die daders hulp kunnen bieden en/of aanpakken met betrekking tot taakinhoud: organisaties met een hulpverleningsaanbod voor slachtoffers in de contacten ten opzichte van de taken van anderen: taakinzicht ten opzichte van de taken van anderen: taakoverlap ten aanzien van het belang van andere actoren ten aanzien van verwantschap met andere actoren. ten aanzien van de belemmerende factoren voor samenwerking ten aanzien van registratie en de gehanteerde definities ten aanzien van tijdsbesteding aan huiselijk geweld ten aanzien van wachtlijsten
De resultaten behorende bij deze onderwerpen zullen in deze paragraaf achtereenvolgens besproken worden. De werkelijkheidsdefinities van de onderwerpen a, b en c zijn achterhaald met behulp van stellingen17. a Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van huiselijk geweld Deze werkelijkheidsdefinitie heeft betrekking op de manier waarop de actoren in het netwerk het centrale onderwerp ‘huiselijk geweld’ ervaren. Huiselijk geweld wordt door de actoren niet als een privé-probleem ervaren, maar meer als een machtsprobleem. Alleen Fiom staat min of meer neutraal ten opzichte van de stelling dat huiselijk geweld een privé-probleem is. Tevens zijn de actoren in het netwerk van mening dat huiselijk geweld ook een probleem is waarvan de verantwoordelijkheid niet alleen bij de daders en slachtoffers moet worden gelegd, maar dat de maatschappij hier ook een taak heeft. Het ziekenhuis neemt hier een neutrale stelling in. b Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van sturing van het samenwerkingsverband De visies van de verschillende actoren in het netwerk op de manier waarop het samenwerkingsverband het beste gestuurd kan worden lopen sterk uiteen. Zo zijn Palet, Fiom, Thuiszorg, de Bocht en de politie van mening dat de gemeente de sturende rol op zich moet nemen in het samenwerkingsverband. Het Openbaar Ministerie, het BOZ, IMW, Slachtofferhulp en Blauwe Maan zijn van mening dat de gemeente niet die rol op zich moet nemen en Feniks, de gemeente zelf en het ziekenhuis geven geen expliciete mening. Daarnaast is het Openbaar Ministerie van mening dat de projectcoördinator niet van buitenaf moet komen, geven Palet, Blauwe Maan, GGZ, Slachtofferhulp en het ziekenhuis niet expliciet een mening en vinden de gemeente zelf, politie, Fiom, IMW en Feniks dat de projectcoördinator van buitenaf (dus niet uit één van de deelnemende organisaties) moet komen. c Werkelijkheidsdefinities ten opzichte van de (mogelijke) aanpak van huiselijk geweld Binnen het netwerk is men over het algemeen van mening dat huiselijk geweld het beste aangepakt kan worden door middel van samenwerking tussen instellingen, maar twee van de veertien actoren in het netwerk zijn van mening dat huiselijk geweld niet per se in samenwerking met an17
Zie bijlage II, het interview, voor de stellingen.
77
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
dere instellingen kan worden aangepakt, dat zijn Fiom en Thuiszorg. Men is van mening dat bij de aanpak van huiselijk geweld aandacht gericht moet zijn op zowel de slachtoffers als de daders van het geweld. Het IMW staat min of meer neutraal ten opzichte van deze stelling. Fiom staat min of meer neutraal tegenover de stelling dat het samenwerkingsverband zich alleen moet richten op de slachtoffers van huiselijk geweld. Naast een reactie op de stellingen over de aanpak van huiselijk geweld hebben de respondenten ook aangegeven wat zij vinden van de huidige aanpak en wat zij zien als mogelijke verbeterpunten. Deze suggesties worden hieronder besproken. Eigen bijdrage Zoals uit de schriftelijke vragenlijsten al is gebleken 18, zijn alle instellingen het erover eens dat voor een gedegen aanpak van huiselijk geweld samenwerking, coördinatie en afstemming vereist is. Fiom geeft aan dat het belangrijk is dat organisaties zelf aangeven welke bijdrage zij kunnen leveren aan een gezamenlijke aanpak. Interculturalisering Palet wijst op het belang van een interculturaliseringsaanbod voor hulpverleningsorganisaties, omdat deze organisaties ook vaak met allochtonen te maken krijgen. Palet zou aan deze behoefte kunnen voldoen, maar geeft aan dat zij bijna nooit gevraagd worden voor samenwerking. Telefonisch meldpunt Een suggestie van Feniks is, dat aangesloten zou kunnen worden bij een telefonische hulpcentrale, waar vrouwen terechtkunnen voor informatie en advies. Gewezen wordt op een goede voorlichting en het weerbaar maken van vrouwen, bijvoorbeeld door middel van cursussen zelfverdediging. Signalering en deskundigheidsbevordering Uit hetgeen bij de politie en in het ziekenhuis verteld wordt blijkt dat soms onwetendheid bestaat bij hulpverleners en andere mensen die als eerste met huiselijk geweld in aanraking komen, waardoor signalen in een aantal gevallen niet opgepikt worden. Hierdoor kan geen hulpverlening op gang komen. Meerdere respondenten geven aan dat de signalerende functie van de medewerkers binnen de instellingen verbeterd en hun deskundigheid bevorderd zouden moeten worden, zodat zij weten hoe zij met een situatie van huiselijk geweld om moeten gaan. Doorverwijzing De politie geeft aan dat zij vaak als eerste bij een situatie van huiselijk geweld aanwezig zijn, maar dat het hen ontbreekt aan goede doorverwijsmogelijkheden. Ook is de aandacht voor het probleem huiselijk geweld niet continu, wat een goede aanpak moeilijk maakt. Aandacht voor daders Ook zou er meer aandacht moeten zijn voor de behandeling van de daders van het geweld. Zo wordt door de GGZ het belang benadrukt van het wegnemen van het taboe rondom huiselijk geweld, zodat mensen hulp durven te zoeken en er voor uit durven te komen dat zij geweld gebruiken. Er moet niet alleen naar de symptomen van het geweld gekeken worden, maar ook naar de motieven van degene die het geweld pleegt. Wet aanpassen Volgens het Openbaar Ministerie en Slachtofferhulp is het zo, dat het regelmatig voorkomt dat vrouwen die aangifte hebben gedaan, deze later weer intrekken. De wet zou volgens hen moeten 18
Zie ook paragraaf 5.3
78
RESULTATEN
worden aangepast om daders te kunnen aanpakken, zodat bijvoorbeeld wanneer een vrouw haar aangifte intrekt, de dader toch op zijn gedrag aangesproken kan worden. Maar er zou volgens Slachtofferhulp ook een opvangnetwerk gecreëerd moeten worden, zodat vrouwen zich gesteund voelen en minder geneigd zijn hun aanklacht in te trekken. Systeemaanpak Verdere suggesties van Palet zijn dat vrouwen én mannen mondig gemaakt moeten worden en zich ervan bewust moeten worden dat geweld ontstaat uit onmacht, wanneer het praten tussen partners ophoudt. Er moet aandacht zijn voor de betrekkingen tussen de partijen (het hele gezinssysteem) en voor de invloed van geweld op de opvoeding van kinderen. De GGZ geeft aan dat tevens op scholen een sfeer gecreëerd zou moeten worden waarin kinderen durven te praten over wat thuis gebeurt. Hiervoor zouden leerkrachten geschoold moeten worden. Sociale kaart Waarschijnlijk komen er ook veel slachtoffers van huiselijk geweld binnen op de Afdeling Spoedeisende Hulp van het St. Elisabeth Ziekenhuis, maar om redenen die niet bekend zijn wordt er weinig tot niet gesignaleerd door artsen en verplegend personeel. Vanwege de hoge werkdruk bestaat er veel weerstand tegen het invoeren van protocollen die veel tijd kosten. Er wordt aangegeven dat het voor deze beroepsgroepen het van belang is dat er goede doorverwijsmogelijkheden bestaan die zo min mogelijk tijd kosten. Dat betekent dat een goede sociale kaart voorhanden moet zijn, zodat het probleem doorgespeeld kan worden naar instanties die hulp kunnen bieden. Gebruik maken van reeds ontwikkelde methodieken Daarnaast wordt nog door respondenten van verschillende instellingen (Fiom, Slachtofferhulp, BOZ, politie) opgemerkt dat het niet nodig is om het wiel opnieuw uit te vinden, maar dat gebruik gemaakt kan worden van methodieken die elders in Nederland al ontwikkeld zijn voor de aanpak van huiselijk geweld. Politie noemt de voorbeelden Amsterdam en Utrecht19, het Overleg Risicojeugd en het Scenarioteam20. Het Scenarioteam wordt ook genoemd door Slachtofferhulp en het BOZ. Het BOZ noemt een aantal door hen ontwikkelde methodieken die ook van toepassing zouden kunnen zijn op het project rondom huiselijk geweld: samenwerking rondom hulpverlening aan kinderen (het Scenarioteam), samenwerking rondom mensen met een verstandelijke handicap, samenwerking rondom mensenhandel, rondom kinderen met verslaafde ouders. Het gaat hierbij om een structuur die intensieve samenwerking vereist. Fiom noemt de vijf samenwerkingsverbanden waarbij zij betrokken is in Den Bosch, Eindhoven, Venlo, Breda en Tilburg. Samengevat Samengevat komen de suggesties voor de aanpak van huiselijk geweld die de respondenten doen neer op het volgende.
19 20
Zie hoofdstuk drie, tabellen 3.11 en 3.12. Zie voetnoot 14.
79
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 5.4 Opsomming van suggesties die respondenten doen voor de aanpak van huiselijk geweld • • • • • • •
Deskundigheidsbevordering is nodig om signalering te verbeteren. Aandacht voor allochtonen Weerbaarheid vrouwen vergroten ter voorkoming geweld Vrouwen én mannen bewust maken van geweld, aandacht voor het hele systeem Goede doorverwijsmogelijkheden (sociale kaart) Aandacht voor daders Gebruik maken van reeds ontwikkelde methodieken
d
Werkelijkheidsdefinities met betrekking tot taakinhoud: organisaties zonder hulpverleningsaanbod Op basis van de gegevens uit de interviews wordt hieronder globaal beschreven wat de organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben, zeggen over de werkzaamheden die ze uitvoeren op het terrein van huiselijk geweld. De organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben zijn politie, gemeente Tilburg, Feniks, Palet, BOZ en het Openbaar Ministerie.
De politie heeft zogezegd geen hulpverlenings- of dienstverleningsaanbod als zodanig, maar is vaak wel als eerste bij een situatie aanwezig waar huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. Zij proberen op dat moment mensen ervan te overtuigen van het feit dat er iets is gebeurd waarvoor zij hulp kunnen krijgen. Ze proberen veel samen te werken met andere instellingen en een bepaald traject in gang te zetten voor de slachtoffers van huiselijk geweld. Dat betekent dat de politie een belangrijke signalerende en doorverwijzende functie heeft bij huiselijk geweld. De politie kan er ook voor zorgen dat de dader van het geweld aangepakt wordt. Hier is echter nog niet op een georganiseerde manier sprake van. De gemeente heeft een ondersteunende functie. Het is de bedoeling dat de gemeente subsidie verstrekt en een projectcoördinator aanwijst. De gemeente heeft op dit moment nog geen activiteiten op het gebied van huiselijk geweld. Het BOZ ondersteunt en adviseert in allerlei samenwerkingsprojecten op het gebied van de zorg en dat kunnen ook projecten zijn op het gebied van huiselijk geweld. Omdat dergelijke problematiek het beste in samenwerking met meerdere instellingen aangepakt kan worden, worden samenwerkingsprojecten opgezet. Er wordt vooral gekeken naar hoe in het netwerk kan worden samengewerkt en afhankelijk van de wensen van de opdrachtgever krijgt de samenwerking vorm. Men heeft bij het BOZ al projecten op het terrein van vrouwenmishandeling, kindermishandeling, ouderenmishandeling en rondom mensen met een verstandelijke handicap ondersteund. Er is ook een coördinatorennetwerk waarin alle gegevens over de activiteiten op het gebied van vrouwenhulpverlening, sekse-specifieke zorg en diversiteit samenkomen. Soms wordt ervoor gekozen een symposium of studiedag te organiseren. Feniks verzorgt allerlei activiteiten die gericht zijn op de emancipatie van vrouwen en meisjes. Daarnaast geeft Feniks advies aan de gemeente, aan organisaties en instellingen op het gebied van vrouwenemancipatie. Wanneer vrouwen bij Feniks om hulp vragen of meer informatie willen worden zij doorverwezen. Palet is een tweedelijnsorganisatie die werkt aan de ontwikkeling van gerichte methoden, maar voert deze niet zelf uit. Palet richt zich op allochtonen. Zo is in Eindhoven twee jaar lang een project gedraaid inzake voorlichting over huiselijk geweld, waarin mensen werd geleerd geweld te
80
RESULTATEN
herkennen en te erkennen, zodat geweld uit de taboesfeer gehaald kon worden. Hieruit is een zelfhulpgroep ontstaan. In Tilburg wordt een zelfde groep opgezet, die zich richt op Turkse, Marokkaanse en Somalische vrouwen. Het Openbaar Ministerie werkt in principe dadergericht. Er is nog geen sprake van een eenduidige aanpak binnen het Openbaar Ministerie, maar de officier van justitie geeft aan dat verdachten in een zo vroeg mogelijk stadium de keuze gelaten moet worden: óf hulpverlening óf doorzetten van een strafzaak, met vrijheid voor het Openbaar Ministerie om in ernstige gevallen beide zaken ter hand te nemen, dus zowel hulpverlening als bestraffing. De officier van justitie kan een dader verplichten een behandeling te ondergaan die erop gericht is bewustwording en (zelf)inzicht te creëren bij een dader in omstandigheden van en aanleidingen tot het gebruik van geweld, op het aanleren van strategieën en technieken die moeten leiden tot alternatief gedrag, in het kader van een voorwaardelijk sepot, of dit kan door de rechter (als bijzondere voorwaarde bij de straf) worden opgelegd. Het Openbaar Ministerie biedt zelf geen concrete hulp, maar kan ervoor zorgen dat een dader een hulpverleningsprogramma gaat volgen. Bij het Openbaar Ministerie is men bezig om uit te zoeken welke aanpak gehanteerd kan worden om daders aan te pakken. Wat de slachtoffers van huiselijk geweld betreft, geeft het Openbaar Ministerie aan dat via aangiftes en zo mogelijk eerder, bij de eerste politiecontacten die nog niet tot aangifte leiden, naar hulpverlening verwezen kan worden of dat “hulpverlening eigenstandig ingeschakeld dient te worden”. Helaas is het op het moment nog zo dat weinig vrouwen aangifte doen van het geweld, waardoor het Openbaar Ministerie niet kan optreden. Werkelijkheidsdefinities met betrekking tot taakinhoud: organisaties die daders hulp kunnen bieden en/of aanpakken In het schema is te zien dat er twee instellingen zijn die een taak hebben in daderhulpverlening: GGZ en IMW. Palet en Fiom geven aan eventueel op dit vlak iets te kunnen doen en dat op het moment in Nederland bij verschillende Fioms wordt geëxperimenteerd met daderhulpverlening, maar het hoort niet bij hun officiële taakomschrijving. Het Openbaar Ministerie en de politie hebben een zeer belangrijke taak wat de aanpak daders van huiselijk geweld betreft, hetzij geen specifieke hulpverleningstaak. Deze taak is in de vorige paragraaf omschreven. e
De GGZ heeft een apart team voor daderhulpverlening, in het verlengde van wat vroeger de verplichte daderhulpverlening was. Indien sprake is van een ‘GGZ-indicatie’ kan, al dan niet in een vrijwillig kader, middels deze eigen werkgroep hulp geboden worden aan daders van seksueel geweld. Verder kan de GGZ individuele of groepstherapie bieden, reguliere GGZ-hulpverlening en consultatie aan eerste lijn. Tevens kan eventueel psychotherapie geboden worden aan daders. Het IMW geeft aan dat daderhulpverlening momenteel slechts incidenteel voorkomt, maar bij een andersoortig beleid wel tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Er is nog geen specifiek aanbod gericht op deze doelgroep. Aanmelding bij het IMW is vrijwillig, dus er zullen zich niet snel daders van huiselijk geweld melden. Palet geeft aan dat via het eigen netwerk van allochtone mannen er voor gezorgd kan worden dat mannen op hun gedrag aangesproken worden. Fiom heeft officieel geen daderhulpverlening, maar wanneer in een mannenhulpgroep blijkt dat een van de mannen thuisgeweld gebruikt, kan daar wel op doorgegaan worden door de
81
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
maatschappelijk werker. In andere delen van Nederland wordt door verschillende Fioms wel geexperimenteerd met daderhulpverlening21, maar binnen het bureau dat nu bij het project betrokken is, Fiom ’s-Hertogenbosch, is daar geen sprake van. f
Werkelijkheidsdefinities met betrekking tot taakinhoud: organisaties met een hulpverleningsaanbod voor slachtoffers In vergelijking met de daderhulpverlening zijn er meer organisaties die zich op de slachtoffers richten. Ook hier zouden GGZ en IMW hulp kunnen bieden en heeft het Openbaar Ministerie weer een belangrijke taak die in paragraaf 5.5.1 onder punt d is omschreven. Daarnaast geven Thuiszorg, Slachtofferhulp, Fiom, Blauwe Maan en de Bocht aan een taak te kunnen vervullen op dit terrein. GGZ heeft geen specifiek aanbod voor slachtoffers van huiselijk geweld: de slachtofferhulpverlening spreidt zich uit over de hele organisatie. GGZ noemt naast groepstherapieën voor vrouwen een aparte groep voor allochtone vrouwen. Omdat huiselijk geweld bij deze doelgroep vaak als ‘normaal’ wordt ervaren is volgens de GGZ psycho-educatie nodig om hen te leren dat huiselijk geweld niet normaal is. Verder worden er assertiviteits- en weerbaarheidstrainingen genoemd en dezelfde soorten hulpverlening als bij daders, namelijk reguliere tweedelijns GGZ hulpverlening, consultatie aan eerste lijn en psychotherapie. Het IMW heeft ook geen apart hulpverleningsaanbod voor de slachtoffers van huiselijk geweld. Deze hulpvragen worden net zo behandeld als andere hulpvragen. Iemand kan zich melden op het spreekuur en na uiterlijk veertien dagen start de hulpverlening. Afhankelijk van de intensiteit van het probleem worden bijvoorbeeld de huisarts of de ouders (in het geval van kindermishandeling) betrokken bij de hulpverlening. Hulpverlening is procesmatig en vindt plaats door middel van gesprekken, die eventueel groepsgericht kunnen zijn. Thuiszorg komt bij de mensen thuis en dus ook bij de gezinnen waar sprake is van huiselijk geweld. Thuiszorg heeft hiermee een belangrijke signalerende functie. Daarom wordt intern ook gewerkt aan het verbeteren van die signalerende functie en aan deskundigheidsbevordering bij medewerkers. In samenwerking met andere hulpverleners zouden slachtoffers stapsgewijs begeleid en ondersteund kunnen worden. In praktische zin zou dat betekenen dat huishouden en opvoeding tijdelijk overgenomen worden. Thuiszorg heeft geen apart aanbod voor huiselijk geweld. Fiom heeft wel een apart aanbod voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er is een groep voor vrouwen die te maken hebben gehad met geweldservaringen en Fiom geeft voorlichting aan intermediairs. De procedure is als bij andere hulpvragen. Het begint met een intake-gesprek, waarin wordt aangegeven wat Fiom kan doen. Vervolgens wordt gekeken naar een mogelijke oplossing voor het probleem. Het intake-gesprek wordt voorgelegd aan een team en dan wordt een behandeltraject uitgezet. Tussen het intake-gesprek en de start van de behandeling zit meestal twee tot vier maanden. Er wordt wel rekening gehouden met urgentie. Er wordt ook gekeken of de hulpvraag bij Fiom thuishoort of bij een andere instelling. In geval van crisis wordt iemand doorverwezen. Wanneer politie of Slachtofferhulp belt, wordt altijd doorverwezen naar een crisisdienst. De Bocht heeft een specifiek aanbod voor de slachtoffers van huiselijk geweld, namelijk een lotgenotengroep voor vrouwen die te maken hebben gehad met geweld in relaties. Deze groep is vooralsnog alleen toegankelijk voor cliënten van de Bocht. Slachtofferhulp krijgt slachtoffers meestal binnen via de politie. In het geval van huiselijk geweld gaat het dan om een melding van ‘bedreiging’ of ‘geweld met of zonder letsel’ waar bij de dader 21
Zie voetnoot 13.
82
RESULTATEN
bekend is. Slachtofferhulp neemt dan telefonisch contact op met het slachtoffer en er wordt een hulpaanbod gedaan voor emotionele, praktische en juridische ondersteuning. Er is nog geen specifiek aanbod voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er is inmiddels wel een beleidsnotitie22 geschreven binnen Slachtofferhulp Nederland, waarin men aangeeft te willen werken aan de verbetering van de eerste opvang van slachtoffers van huiselijk geweld, met als doelstelling het versterken van de eerstelijnsfunctie op dit terrein. Blauwe Maan richt zich op slachtoffers van seksueel geweld en dit overlapt in een gedeelte van de gevallen ook huiselijk geweld. Er is geen specifiek aanbod voor slachtoffers van huiselijk geweld. Hulpvragen worden behandeld als alle andere. Middels een eerste gesprek wordt getracht te achterhalen wat het probleem is van het slachtoffer in kwestie. Aan de hand van wat hier uitkomt wordt gekeken wat gedaan kan worden en in welke richting de oplossingen gezocht moeten worden. Blauwe Maan biedt zelf geen praktische ondersteuning. Het St. Elisabeth Ziekenhuis heeft in principe geen georganiseerd aanbod voor slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld. Wel kan de Afdeling Spoedeisende Hulp geneeskundige hulp bieden wanneer sprake is van lichamelijk letsel bij slachtoffers. Op deze afdeling wordt eerst naar het verhaal geluisterd van het slachtoffer, dan wordt een indicatie gesteld en wordt iemand behandeld aan zijn of haar lichamelijk letsel. Wanneer er vermoedens zijn van mishandeling wordt wel doorgevraagd. Het is erg afhankelijk van de persoonlijkheid van de verpleegkundige of iemand signalen oppikt, doorvraagt. Soms wordt uit tijdgebrek niet doorgevraagd. Het gebeurt dus uit persoonlijke belangstelling, er is geen beleid voor de aanpak van huiselijk geweld. Eventueel kan iemand psychische hulp geboden worden als de patiënt dat wil. Dat kan intern zijn, of er kan doorverwezen worden naar de huisarts of naar Slachtofferhulp. De politie wordt nooit ingeschakeld, omdat de patiënt zich vrij moet kunnen bewegen bij de medische hulp. Soms wordt wel de politie genoemd als suggestie waar iemand naar toe kan voor hulp of advies. Kortom: er wordt meestal wel doorgevraagd wanneer er een vermoeden is van mishandeling, er wordt geprobeerd om het probleem bespreekbaar te maken. Er is officieel nog niets vastgelegd over hoe om te gaan met gevallen van huiselijk geweld. In heel uitzonderlijke gevallen kan het ziekenhuis voor slachtoffers en daders psychologische hulp bieden, maar de ziekenhuispsychologie richt zich eigenlijk op mensen die langdurige behandeling nodig hebben, zoals chronisch zieken. Als mensen met een concrete hulpvraag komen worden ze doorverwezen naar de huisarts of naar Slachtofferhulp. In acute gevallen kan iemand ook opgenomen worden, maar dat kan alleen op medische (=lichamelijke) indicatie. Anders wordt de persoon na behandeling van het letsel weer naar huis gestuurd. Bij psychische nood wordt iemand doorverwezen. Alleen wanneer iemand zo overstuur is of van de kaart dat hij of zij een gevaar voor zichzelf of voor de omgeving oplevert, kan die persoon opgenomen worden. Het ziekenhuis zorgt dus met name voor goede verwijzing, overdracht van gegevens en de aanzet van een behandeling. g Werkelijkheidsdefinities in de contacten Voor een algemeen beeld van de inhoudelijke dimensie van de interacties kan het volgende schema verhelderend werken.
22
Beckhoven, Aafjes & Van der Sluis (2000). Huiselijk geweld. De belangen van slachtoffers van huiselijk geweld.
83
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 5.5 Aard van de contacten tussen organisaties (in de cellen: aantal organisaties die deze soort contact heeft) Aard van de contacten Werkinhoudelijk betreffende een bepaalde cliënt Beleidsmatig Deskundigheidsuitwisseling Doorverwijzen Anders
Totaal 11 9 6 10 4
Er is een onderscheid gemaakt tussen de soorten contacten die instellingen kunnen hebben. Uit de tabel is op te maken dat de meeste contacten betrekking hebben op cliënten. Van de geïnterviewde instellingen werken veel instellingen direct met cliënten, dus dit resultaat is niet verwonderlijk. Kijken we naar het soort organisatie en het soort contact, dan blijkt dat de instellingen met een hulpverleningsaanbod iets meer contacten hebben op cliëntniveau en dat organisaties zonder hulpverleningsaanbod iets meer contacten onderhouden op beleidsniveau. Op beleidsniveau en ook inzake doorverwijzing lopen veel contacten. Deskundigheidsuitwisseling is iets minder vaak inhoud van de interactie. Bij andersoortige contacten worden genoemd: contacten voor informatie en advies, signalering en elkaar op de hoogte stellen, ondersteuning en meegaan met de cliënt, projectontwikkeling, contractbespreking voor subsidies, toelevering van groepsaanbod en netwerken. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de contacten op veel verschillende onderwerpen van toepassing zijn en zowel op cliëntniveau als op het hogere niveau van de organisatie plaatsvinden. h Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van de taken van andere actoren: taakinzicht Onderzocht is in hoeverre de respondenten van de verschillende organisaties (en disciplines) inzicht hebben in elkaars taken. Inzicht in elkaars taken kan bijdragen aan onderlinge afstemming (Fondse, 1991). Bij de beoordeling of sprake is van goed, redelijk goed, matig of slecht inzicht in elkaars taken is gekeken naar het aantal taken dat juist wordt ingeschat (dus als de andere organisaties én een organisatie zelf zegt een taak uit te voeren is sprake van goed inzicht in een taak) en naar het aantal organisaties dat per taak weet of het tot het takenpakket van de instelling behoort. Dus wanneer een organisatie aangeeft vijftien taken uit te voeren en bij elk van deze taken geeft maar één respondent aan dat hij of zij weet dat deze taak tot het takenpakket van de desbetreffende organisatie behoort, dan is sprake van slecht taakinzicht. Aangezien de organisaties ook aangeven welke taken tot hun eigen werkzaamheden behoren, kan ook bepaald worden welke taken door meerdere organisaties tegelijk worden uitgevoerd en of zodoende sprake is van taakoverlap. Als eerste wordt het inzicht in elkaars taken beschreven. Verder op komt taakoverlap aan de orde. Inzicht in taken In de onderstaande tabel wordt bij wijze van voorbeeld het inzicht in de taken van Feniks beschreven. In de eerste kolom staan de taken opgenoemd. In de tweede kolom staat of Feniks vindt dat een taak tot haar takenpakket behoort. In de laatste kolom staan de absolute aantallen en het percentage organisaties die vinden dat een bepaalde taak door Feniks wordt uitgevoerd. Voor elk van de organisaties zijn op soortgelijke wijze gegevens verzameld over taakinzicht.
84
RESULTATEN
Tabel 5.6 Absolute aantallen en percentages respondenten die van mening zijn dat een bepaalde taak door Feniks wordt verricht. Taak
Voorlichting naar eigen medewerkers of intermediairs Voorlichting naar potentiële slachtoffers en/of daders Signalering Deskundigheidsbevordering in eigen organisatie Deskundigheidsbevordering naar intermediairs Eerste opvang Informatieverschaffing omtrent andere hulpverleningsmogelijkheden Begeleiding en ondersteuning van de cliënt Coördinatie van de hulpverlening Begeleiding bij psycho-sociale problemen Doorverwijzen naar andere hulpverleners Geneeskundig handelen Crisisinterventie Bemiddeling voor een cliënt bij organisaties en behartigen van de belangen Emotionele ondersteuning Stimulering van de zelfredzaamheid Bevorderen van samenwerking met andere hulpverleners Diagnosticeren van psycho-sociale problemen Wegwijs maken van cliënten m.b.t. sociale kaart, regelingen en procedures Consulteren van andere hulpverleners Informatie en adviesverlening Samenhang aanbrengen in voorzieningen Het initiëren van concrete projecten
Feniks N=1 N % 1 100 % 1 100 % 1 100 %
1
1
1
1
100 %
Andere organisaties N=13 N % 7 54 % 7 54 % 7 54 % 6 46 % 5 38 % 1 8% 4 31 %
100 %
4 1 2 7
31 % 8% 15 % 54 %
1
8%
6 7 3
46 % 54 % 23 %
5
38 %
3 6 1 2
23 % 46 % 8% 15 %
100 %
100 %
Uit deze tabel blijkt dat de andere organisaties een matig inzicht hebben in de taken van Feniks. Van de zeven taken die door de andere instellingen goed worden ingeschat, worden er vijf door meer dan zes organisaties goed ingeschat. De andere organisaties denken dat Feniks veel meer taken uitvoert, dan Feniks zelf zegt uit te voeren. Zoals gezegd is voor de rest van de organisaties een soortgelijke analyse uitgevoerd. Deze analyse leidt tot de volgende conclusies per organisatie. Thuiszorg Van Thuiszorg kan gezegd worden dat er slecht inzicht is in de taken van Thuiszorg. Thuiszorg geeft zelf aan een beperkt aantal taken uit te voeren, terwijl de andere organisaties van mening zijn dat Thuiszorg veel meer taken uitvoert. Van de taken die Thuiszorg uitvoert zijn er maar twee waarvan meer dan zes van de organisaties meent dat Thuiszorg die uitvoert. Dat zijn de taken ‘signalering’ en ‘doorverwijzen naar andere hulpverleners’.
85
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
GGZ Voor GGZ geldt dat een goed inzicht bestaat in de taken van de GGZ bij andere organisaties. Er zijn dertien taken waarbij meer dan de helft van de organisaties weet dat deze tot de taken van GGZ behoren, bij vier daarvan ligt dat aantal boven de tien. GGZ rekent bijna alle taken tot haar takenpakket, behalve ‘wegwijs maken van cliënten’. Er zijn vijf organisaties die menen dat dit wel tot het takenpakket van de GGZ behoort. Er is een aantal taken waarvan maar weinig organisaties denken dat die tot het takenpakket van de GGZ behoren, bijvoorbeeld ‘het initiëren van concrete projecten’, ‘samenhang aanbrengen van voorzieningen’, ‘geneeskundig handelen’ en ‘eerste opvang’. De Bocht Voor de Bocht geldt eveneens dat wel een goed inzicht bestaat in de taken van de Bocht. Veel taken waarvan de Bocht zegt ze uit te voeren worden door een groot aantal organisaties aangewezen als behorende tot het takenpakket van de Bocht. Slachtofferhulp Andere organisaties zijn iets vaker van mening dat een taak tot het takenpakket van Slachtofferhulp behoort dan dat Slachtofferhulp zelf aangeeft. In veertien gevallen weet meer dan de helft van de organisaties dat een bepaalde taak tot het takenpakket van Slachtofferhulp behoort, in zeven gevallen ligt dat aantal boven de tien. Er is dus sprake van een goed inzicht in de taken van Slachtofferhulp. Blauwe Maan Er kan geconcludeerd worden dat er een redelijk goed inzicht is in de taken van Blauwe Maan. Andere organisaties denken dat Blauwe Maan meer taken uitvoert dan dat ze in werkelijkheid doet. Een meerderheid van de organisaties schat de taken van Blauwe Maan juist in. Politie Er bestaat een redelijk goed inzicht in de taken van de politie. De andere organisaties denken dat politie meer taken uitvoert dan dat ze in werkelijkheid doet, van de taken die wél goed worden ingeschat weet bij meer dan de helft van die taken de meerderheid van de organisaties dat politie die taak uitvoert. Openbaar Ministerie Er is sprake van een slecht inzicht in de taken van het Openbaar Ministerie. In de eerste plaats bestaat er een groot verschil tussen wat het Openbaar Ministerie zelf tot haar takenpakket rekent en wat andere organisaties denken dat het Openbaar Ministerie doet. Daarnaast zijn per taak hooguit vijf organisaties die menen dat die taak bij het Openbaar Ministerie hoort. Het grootste deel van de organisaties heeft dus geen idee van de taken van het Openbaar Ministerie. St. Elisabeth Ziekenhuis De resultaten wijzen op een slecht inzicht, omdat het ziekenhuis maar een beperkt aantal taken blijkt uit te voeren, terwijl andere organisaties denken dat het ziekenhuis veel meer taken uitvoert. Het St. Elisabeth ziekenhuis rekent slechts drie van de drieëntwintig opgesomde taken tot haar takenpakket, terwijl bij twintig taken tenminste één organisatie van mening is dat deze bij het ziekenhuis hoort. Fiom Er is sprake van een matig inzicht in de taken van Fiom. De taken die Fiom uitvoert worden door hooguit negen organisaties als zodanig aangewezen. Bovendien voert Fiom minder taken uit dan wordt gedacht.
86
RESULTATEN
IMW Er bestaat een redelijk goed inzicht in de taken van het IMW bij de andere organisaties. IMW rekent negentien van de drieëntwintig taken tot haar takenpakket. De andere organisaties zijn van mening dat het IMW tweeëntwintig taken uitvoert. Negen respectievelijk tien organisaties rekenen ‘voorlichting naar eigen medewerkers of intermediairs’ en ‘voorlichting naar potentiële slachtoffers en/of daders’ tot de werkzaamheden van het IMW, terwijl het IMW zelf zegt dat dit niet zo is. In de meeste gevallen weet meer dan de helft van de organisaties (54 % of meer) dat een bepaalde taak tot de werkzaamheden van het IMW behoort. Bij vier taken is dit minder dan de helft. Palet Palet geeft aan minder taken te hebben dan de andere organisaties denken. Andere organisaties hebben daarnaast geen goed inzicht in de taken van Palet. Hooguit acht organisaties weten per taak dat deze bij Palet hoort. Bij een aantal taken is dit slechts twee tot vier organisaties. De gemeente Tilburg De gemeente Tilburg geeft aan maar een zeer beperkt aantal taken te verrichten (slechts vier taken), terwijl de andere organisaties (een beperkt aantal per taak) vijftien taken aangeven voor de gemeente. In de taken die de gemeente uitvoert, bestaat slecht inzicht; hooguit vijf organisaties weten dat de gemeente een bepaalde taak uitvoert. BOZ Het BOZ noemt vier taken die zij uitvoert. Dit is minder dan de organisaties samen denken. Zij rekenen twaalf taken tot die van het BOZ. Er is sprake van slecht inzicht in de taken van het BOZ. Hooguit vier organisaties weten dat een bepaalde taak tot de werkzaamheden van het BOZ behoort en zoals gezegd wordt van het BOZ gedacht dat zij veel meer taken uitvoert dan dat ze in werkelijkheid doet. Uit het bovenstaande kan het volgende geconcludeerd worden. Over het algemeen kan gezegd worden dat het aantal taken dat de organisaties zélf zeggen uit te voeren, kleiner is dan dat andere organisaties denken. De GGZ, de Bocht, Slachtofferhulp en het IMW blijken de ‘grote bekenden’ in het netwerk. Veel organisaties blijken een juist inzicht te hebben in de taken van die organisaties. Vooral bij Feniks, Thuiszorg, politie, Openbaar Ministerie, het St. Elisabeth ziekenhuis, de gemeente en het BOZ blijkt weinig overeenstemming te zijn tussen wat de feitelijke taken zijn en het inzicht van anderen daarin. Er kan dus worden geconcludeerd dat de organisaties in het netwerk over het algemeen niet zo’n goed inzicht hebben in elkaars taken en dat dus geen sprake is van een transparant netwerk, waarin iedereen op de hoogte is van elkaars werkzaamheden. i Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van de taken van anderen: taakoverlap Er is sprake van taakoverlap wanneer twee of meer organisaties dezelfde taak uitvoeren. Om een overzicht te verkrijgen van de overlap van activiteiten, zijn de taken die door de afzonderlijke organisaties worden verricht (volgens eigen zeggen) met elkaar vergeleken. Hiermee is echter géén inzicht verkregen in de mate van overlap, omdat niet vermeld wordt hoe vaak een bepaalde activiteit wordt uitgevoerd.
87
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
15 10 5 23
21
19
17
15
13
11
9
7
5
3
0 1
aantal organisaties dat taak uitvoert
taakoverlap
taak
Figuur 5.2 Taakoverlap23
Uit de onderlinge vergelijking blijkt dat bij alle taken sprake is van taakoverlap. Er is geen enkele taak die niet of door slechts één organisatie wordt uitgevoerd. Veel taken worden door meer dan de helft van de organisaties uitgevoerd. Dit kan verklaard worden uit het feit dat een aantal soortgelijke organisaties is geïnterviewd. ‘Voorlichting naar eigen medewerkers of intermediairs’ (taak nummer één) wordt door tien organisaties gedaan. Alleen Thuiszorg, IMW, BOZ en het St. Elisabeth ziekenhuis geven aan dit niet te doen. ‘Signalering’ (taak nummer drie in de grafiek) wordt door elf organisaties uitgevoerd. Gemeente, Openbaar Ministerie en BOZ geven aan niet te signaleren. ‘Deskundigheidsbevordering in de eigen organisatie’ wordt door negen organisaties gedaan, ‘doorverwijzen naar andere hulpverleners’, ‘bevorderen van de samenwerking met andere hulpverleners’ en ‘informatie- en adviesverlening’ worden ieder door meer negen organisaties tot hun eigen taak gerekend. ‘Geneeskundig handelen’ wordt door twee organisaties tot hun taak gerekend. Er is bij alle taken dus sprake van taakoverlap. Hieruit kan het volgende geconcludeerd worden. Taakoverlap duidt mogelijk op een slechte onderlinge afstemming van taken. Door onderlinge afstemming kan het voorkomen worden dat veel organisaties dezelfde taken uitvoeren die ook door een beperkt aantal organisaties uitgevoerd kunnen worden en waardoor tijd overblijft voor andere taken. Taakoverlap kan met name de efficiëntie van de dienstverlening belemmeren. Taakoverlap kan echter ook de efficiëntie van de dienstverlening bevorderen. Sommige taken kunnen opgevat worden als een verantwoordelijkheid van alle organisaties. Nemen we bijvoorbeeld de taak signalering, dan kan gezegd worden dat hoe meer signalen opgevangen worden, hoe meer gevallen van huiselijk geweld in het netwerk ingebracht kunnen worden, hoe meer gevallen van huiselijk geweld aangepakt kunnen worden. Bij de taak signalering is het dus geen probleem dat meerdere organisaties deze uitvoeren. Doorverwijzing kan ook gezien worden als een taak die thuishoort bij alle organisaties, evenals informatie- en adviesverlening op allerlei vlakken. j Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van het belang van andere actoren Zoals over belangrijke thema’s in een netwerk verschillende opvattingen (percepties of werkelijkeidsdefinities) kunnen bestaan, kunnen actoren ook een mening hebben over de andere actoren in het netwerk. In dit onderzoek is gekeken naar de mening van de actoren met betrekking tot het belang van andere actoren voor het netwerk. In het onderstaande schema is te zien hoe de 23
De nummers op de x-as corresponderen met taken, dit is terug te vinden in bijlage I, de laatste pagina van het interview.
88
RESULTATEN
actoren worden aangemerkt (in afnemende volgorde van belang). Geen van de organisaties is overigens als ‘geheel onbelangrijk’ aangeduid. In deze figuur zijn ook GGD en de huisarts terug te vinden, terwijl deze partijen niet deelgenomen hebben aan het onderzoek. Aangezien de andere organisaties wel aangegeven hebben in hoeverre ze deze partijen belangrijk vinden en het opnemen van deze gegevens geen gevolgen heeft voor de interpretatie van de resultaten, zijn ze hier opgenomen in de figuur. • • • •
De Bocht Slachtofferhulp Huisarts Politie
• • • • • •
• • •
Thuiszorg GGZ GGD Justitie Ziekenhuis IMW
Heel belangrijk
Blauwe Maan Fiom gemeente
• • •
Feniks Palet BOZ
Minder belangrijk
Figuur 5.3 Mate waarin organisaties als belangrijk voor de aanpak van huiselijk geweld worden gezien Uit bovenstaande figuur kan geconcludeerd worden dat de organisaties die direct met slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld te maken krijgen, als erg belangrijk worden ervaren voor het netwerk. Dat betekent dat zij vooraan aan keten van voorzieningen zitten, zoals die in hoofdstuk drie beschreven is. Zij zijn ook onder andere degenen die ervoor moeten zorgen dat de slachtoffers en/of daders in het netwerk worden ingebracht en dat hulpverlening op gang komt. De organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben worden als minder belangrijk aangemerkt. k Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van verwantschap met andere actoren Organisaties kunnen zich min of meer verwant voelen met andere organisaties in het netwerk. In dit onderzoek is verwantschap van organisaties met andere organisaties geïnventariseerd als verwantschap in belangen en doelstellingen (vgl. Klijn, 1996). De grafische voorstelling hiervan geeft een indicatie welke actoren in hun eigen ogen dicht bij elkaar staan en welke organisaties juist ver van elkaar verwijderd zijn. Staan in de grafiek de actoren dicht bij elkaar, dan betekent dit dat het netwerk een hecht karakter heeft in de zin dat deze actoren zich met elkaar verbonden voelen.
89
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
tz
2,0 1,5
zh imw db ggz
1,0 f ,5
om bm
Dimens ion 2
0,0 -,5
fio s h boz
-1,0
pol
gem pal
-1,5 -2
-1
0
1
2
3
Dimens ion 1
Figuur 5.4 Verbondenheid van actoren
In bovenstaand ordinatiediagram is te zien welke actoren zich met elkaar verbonden voelen24. Er kunnen grofweg twee groepen onderscheiden worden. Één groep in de bovenste helft van het plaatje en één groep in de onderste helft van het plaatje. De groep bovenin bestaat met name uit organisaties die wel een hulpverleningsaanbod hebben en de onderste groep bestaat met name uit organisaties die dat niet hebben. Er zijn enkele uitzonderingen: Feniks, Fiom en Slachtofferhulp. De reden hiervoor is niet bekend, omdat in het onderzoek niet nagegaan is waarom de organisaties zich verbonden voelen met andere organisaties. Voor het BOZ en het ziekenhuis klopt het plaatje overigens niet; dit heeft te maken met de methode die gebruikt is om de gegevens te verwerken.25 De afstand van BOZ tot de andere organisaties is in werkelijkheid veel groter dan in het plaatje staat aangegeven, namelijk ongeveer twee keer zo groot. Dat geldt alleen voor de verticale afstanden. Het BOZ voelt zich dus minder verbonden met de andere organisaties dan het plaatje suggereert. De afstanden van het ziekenhuis tot de andere organisaties zijn in werkelijkheid ook groter, ongeveer drie keer zo groot. Voor het ziekenhuis geldt dit alleen voor de horizontale afstanden. Het ziekenhuis voelt zich dus minder verbonden met de andere organisaties dan het plaatje suggereert.
24
Een lijst van gebruikte afkortingen is te vinden in bijlage IV. De gegevens zijn verwerkt met het gewogen afstanden model van de methode Multi Dimensional Scaling (zie ook hoofdstuk vier). Soms zijn scores door de computer niet op alle punten goed ten opzichte van elkaar te ordenen. De punten worden dan wel in het diagram geplaatst, maar er moet een hoger gewicht aan deze punten worden op de eerste en/of de tweede dimensie. De dimensies zijn de dimensies van een twee-dimensionale ruimte; de dimensies zijn hier niet nader gespecificeerd. Zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 4.5.1. 25
90
RESULTATEN
l
Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van factoren die de samenwerking kunnen belemmeren Er is een aantal factoren die door actoren als belemmerend worden ervaren voor samenwerking. Er kan een onderscheid gemaakt worden in culturele factoren en structurele factoren. De culturele factoren hebben betrekking op waarden, normen en attitudes en zijn onderdeel van de werkelijkheidsdefinities van actoren. De structurele factoren zijn vaststaande kenmerken, zoals organisatieopbouw of financiering en beïnvloeden de interactiestructuur en -regels. Culturele factoren die als belemmerend worden ervaren zullen hieronder besproken worden, de structurele factoren komen in paragraaf 5.5.3 onder punt b bij de interactieregels aan de orde. Culturele factoren blijken in geen geval als zeer belemmerend te worden ervaren. Zij worden vaker als niet-belemmerend aangeduid. Alleen ‘Het niet op elkaar afgestemd zijn van de indicatie’ wordt nog wel eens als belemmerend ervaren. Factoren die over het algemeen niet geacht worden een negatieve invloed te hebben op samenwerking, zijn: • ‘het onbekend zijn met elkaars deskundigheid en taken’ • ‘verschil in status/prestige’ • ‘verschil in organisatie-belang’ • ‘verschil in macht’ • ‘slechte onderlinge persoonlijke relaties’ • ‘verschil in verwachtingen van de instellingen ten aanzien van de samenwerking’. Over factoren als ‘het niet bereid zijn het eigen aanbod ter discussie te stellen’, ‘verschil in cultuur’ en ‘verschil in werkwijze’ zijn de meningen verdeeld en kunnen dus geen eenduidige uitspraken gedaan worden. m Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van registratie en de gehanteerde definities Incidenten van huiselijk geweld worden in beperkte mate geregistreerd bij de verschillende instellingen. Indien al sprake is van registratie, wat bij zeven van de veertien instellingen het geval is, wordt slechts bij twee instellingen geregistreerd onder de code ‘huiselijk geweld’. Deze instellingen zijn de Bocht en Fiom. Van de Bocht is bekend dat huiselijk geweld pas geregistreerd wordt sinds eind vorig jaar het Meldpunt Vrouwenopvang Noord-Brabant in gebruik is genomen. De definities van huiselijk geweld zoals die worden gehanteerd door de Bocht en Fiom komen overeen in de zin dat huiselijk geweld wordt gezien als mishandeling of bedreiging van vrouwen door hun (ex) man of vriend. Deze instellingen kunnen dus, indien nodig, aangeven hoeveel slachtoffers van huiselijk geweld zij jaarlijks in hun organisatie krijgen.
Tabel 5.7 Registratie van huiselijk geweld Registratie onder code ‘huiselijk geweld’ Fiom De Bocht
Registratie onder andere codes Slachtofferhulp Politie Justitie IMW GGZ St. Elisabeth ziekenhuis
91
Geen registratie van huiselijk geweld Thuiszorg Blauwe Maan Feniks BOZ Gemeente Palet
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Slachtofferhulp kent wel een vastgelegde definitie van huiselijk geweld, maar deze definitie wordt niet gebruikt als registratiecode. De definitie van Slachtofferhulp luidt ‘huiselijk geweld is geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer gepleegd is’. Welke registratiecodes bij Slachtofferhulp gebruikt worden hangt af van de codes die politie en justitie hanteren. Deze organisaties kennen verscheidene registratiecodes, zoals bijvoorbeeld ‘vrouwenmishandeling’ of ‘relatieproblemen’, maar geen vastgelegde definitie van huiselijk geweld en er wordt dus ook niet als zodanig geregistreerd. Politie en justitie, en dus ook Slachtofferhulp zijn afhankelijk van de richtlijnen van het Ministerie van Justitie en kunnen dus niet zomaar aparte registratiecodes gaan invoeren. Ook voor de GGZ en het IMW geldt dat veel verschillende codes gehanteerd kunnen worden voor huiselijk geweld en dat huiselijk geweld niet een aparte code is. GGZ hanteert een bepaalde manier van categoriseren die bekend staat als DSM-IV26. Aan de hand van deze categorieën wordt ook geregistreerd. Voorbeelden zijn ‘seksueel misbruik van een kind’, ‘seksueel misbruik van een volwassene’, lichamelijke mishandeling van een volwassene’, ‘lichamelijke mishandeling van een kind’. Huiselijk geweld kan in al deze categorieën vallen. IMW hanteert ook geen aparte code voor huiselijk geweld. Er wordt geregistreerd onder ‘slachtoffer van geweld of misbruik’ of ‘slachtoffer van seksueel misbruik’. Voor bovenstaande organisaties is het dan ook moeilijk te zeggen hoeveel slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld zij jaarlijks in hun organisatie krijgen. Ook het St. Elisabeth Ziekenhuis heeft geen vastgelegde definitie van huiselijk geweld en registreert niet. Er komen regelmatig slachtoffers van huiselijk geweld binnen op de Afdeling Spoedeisende Hulp, maar precieze cijfers zijn hier niet bekend. Er wordt wel geregistreerd, maar er valt nu niet te zeggen hoeveel gevallen per jaar dat zijn. Er wordt met name vastgelegd hoeveel mensen op de Afdeling Spoedeisende Hulp terechtkomen, het letsel wordt ook wel vastgelegd. De registratiesystemen zijn echter slecht. Er is geen aparte code voor huiselijk geweld. Er wordt wel gewerkt aan betere registratiesystemen. Voor kinderen bestaat al wel een apart registratieformulier dat wordt ingevuld door artsen en verpleegkundigen. Deze worden verzameld en op gezette tijden wordt daar gezamenlijk naar gekeken. Dan wordt besproken wat moet gebeuren. Er wordt samengewerkt met de vertrouwensarts. Het is nog steeds in ontwikkeling. In deze problematiek is men zich al wel bewust van het belang van registratie. Er worden ook bijeenkomsten georganiseerd waar over deze problematiek gesproken wordt, zodat mensen zich ervan bewust worden. Of mensen vaker op de Afdeling Spoedeisende Hulp terugkomen is volgens het St. Elisabeth ziekenhuis moeilijk te zeggen. Dan moet er goed op gelet en geregistreerd worden. Mensen ‘shoppen’ ook wel bij verschillende ziekenhuizen, omdat ze niet elke keer met verwondingen door mishandeling bij hetzelfde ziekenhuis willen komen. Voor de andere organisaties geldt ook dat zij geen vastgelegde definitie van huiselijk geweld hebben en deze problematiek niet registreren. Wat zij onder huiselijk geweld verstaan hangt grotendeels samen met de doelgroep van de organisatie. Zo ligt het accent bij Feniks op vrouwen en eventueel hun kinderen, dus huiselijk geweld wordt gezien als het geweld dat zich in de gezinssituatie afspeelt. Feniks registreert overigens wel de vrouwen die een cursus volgen, maar dat is in het kader van dit onderzoek niet van belang.
26
de DSM-IV (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th edition) is een classificatie van psychische stoornissen die ontwikkeld is voor gebruik bij hulpverlening, opleiding en onderzoek. Een van de belangrijkste kenmerken van de DSM-IV is het geven van diagnostische criteria om de betrouwbaarheid van de diagnose te vergroten.
92
RESULTATEN
Thuiszorg verleent zorg aan de zogenaamde ‘multi-problem’ gezinnen. Het gaat om gespecialiseerde zorg aan het gehele gezinssysteem. Thuiszorg komt bij de mensen thuis en dus ook bij gezinnen waar sprake is van huiselijk geweld. Vandaar dat zij onder huiselijk geweld alle geweld verstaan dat zich achter de voordeur afspeelt. Cijfers over met hoeveel gevallen van huiselijk geweld Thuiszorg jaarlijks te maken heeft zijn er niet, maar een grove schatting levert de volgende getallen op: huiselijk geweld in brede zin, dus geweld in het hele gezin, zal ongeveer tien procent van alles waarmee Thuiszorg te maken krijgt omvatten en geweld van de man tegen de vrouw zal ongeveer vijf procent van het totaal zijn. Blauwe Maan richt zich op vrouwen die slachtoffer zijn van seksueel misbruik. Daaronder vallen incest, verkrachting, aanranding en ongewenste intimiteiten. Het seksuele misbruik kan ook thuis gebeuren. Daarmee is de link gelegd met huiselijk geweld, maar Blauwe Maan richt zich dan op het seksuele geweld en niet direct op het fysieke of psychische, al hebben de vrouwen die zich bij Blauwe Maan melden daar vaak ook mee te maken. In ongeveer dertig procent van alle hulpvragen gaat het om huiselijk geweld, maar hierbij moet opgemerkt worden dat dit een grove schatting is die niet gebaseerd is op officiële cijfers. De gemeente heeft geen vastgelegde definitie van huiselijk geweld; er wordt geen enkele definitie van huiselijk geweld gehanteerd. Het BOZ en Palet verstaan onder huiselijk geweld alle vormen van geweld achter de voordeur. Deze definitie is niet vastgelegd. n Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van tijdsbesteding aan huiselijk geweld Samenhangend met het feit dat huiselijk geweld voor de meeste instellingen slechts een klein onderdeel is van het totaal aantal hulpvragen dat zij behandelen en met de gebrekkige registratie, kunnen maar heel weinig organisaties aangeven hoeveel tijd ze aan de aanpak van huiselijk geweld besteden. Omdat huiselijk geweld niet als zodanig geregistreerd wordt, kunnen er ook weinig uitspraken over gedaan worden. Blauwe Maan besteedt ongeveer een derde van de totale tijd aan huiselijk geweld. Dit is wederom een grove schatting die niet gebaseerd is op officiële cijfers. Bij Palet is vorig jaar 140 uur gereserveerd voor de aanpak van huiselijk geweld, dit aantal is dit jaar verdubbeld naar 280 uur. Verder is de tijd die hulpverleners aan een bepaalde cliënt besteden heel variabel en is afhankelijk van de problematiek van de cliënt. De conclusie is dat geen uitspraken gedaan kunnen worden over of voldoende tijd wordt besteed aan de aanpak van huiselijk geweld, omdat niet duidelijk is hoe groot de doelgroep is. o Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van wachtlijsten Sommige van de hulpverlenende instellingen hebben een wachtlijst, zoals Thuiszorg en Fiom. Dit geldt voor het totale hulpverleningsaanbod, er is dus niet te zeggen hoe het zit met een wachtlijst voor slachtoffers en / of daders van huiselijk geweld. De Bocht, het IMW, Blauwe Maan hebben geen wachtlijst. Dit geldt ook voor politie en het Openbaar Ministerie. Van Slachtofferhulp en de GGZ ontbreken gegevens.
Tabel 5.8 Wachtlijsten Wachtlijst Thuiszorg Fiom
Geen wachtlijst De Bocht IMW Blauwe Maan Politie Justitie
93
Onbekend GGZ Slachtofferhulp
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Om duidelijkheid te krijgen over een wachtlijst voor slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld moet eerst duidelijk zijn hoe groot deze doelgroep is. Daarvoor is weer een goede registratie van belang. 5.5.2
Conclusies ten aanzien van de cognitieve dimensie van het netwerk
Met betrekking tot de cognitieve dimensie van het netwerk kunnen een aantal conclusies getrokken worden die hieronder geformuleerd zullen worden. Deze conclusies leveren tevens een antwoord op op de volgende onderzoeksvragen: “Wat zijn de voorzieningen van de organisaties die op het gebied van huiselijk geweld actief zijn? en “Zijn er knelputen en/of overlappingen in deze voorzieningen?”. Huiselijk geweld is een maatschappelijk probleem dat een gezamenlijke aanpak vereist Uit de gegevens kan opgemaakt worden dat de respondenten het in het algemeen er over eens zijn dat huiselijk geweld geen privé-probleem is, maar een maatschappelijk probleem en een machtsprobleem. Dit kan het beste in samenwerking met andere organisaties aangepakt worden, waarbij de aandacht zich op zowel de slachtoffers als de daders moet richten. Momenteel is nog geen sprake van een gezamenlijke aanpak, maar er worden wel mogelijkheden toe gezien. Verschillen in gehanteerde definities Huiselijk geweld blijkt nog geen hoge prioriteit te hebben bij de verschillende instellingen. Zo verschillen de definities van huiselijk geweld die de organisaties hanteren in de eerste plaats van elkaar. Soms wordt er alleen vrouwenmishandeling onder verstaan, soms is men van mening dat het gaat om alle vormen van geweld achter de voordeur. Wel hulpaanbod voor slachtoffers, maar niet specifiek voor huiselijk geweld In de tweede plaats heeft, op twee organisaties na, geen van de instellingen een apart aanbod voor slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld. De instellingen die een hulpaanbod hebben, kunnen allemaal hulp bieden aan slachtoffers van huiselijk geweld, maar er is geen sprake van een apart aanbod voor deze doelgroep. Slachtoffers van huiselijk geweld die zich melden bij een instelling krijgen dezelfde vorm van hulpverlening als alle andere hulpvragers (zie ook registratie). Zeer beperkt hulpaanbod voor daders Voor de behandeling van daders blijkt heel weinig aanbod te zijn, terwijl men dit wel een belangrijk onderdeel in de aanpak van huiselijk geweld vindt. Slechts één instelling (GGZ) heeft een georganiseerd aanbod, maar niet specifiek gericht op de daders van huiselijk geweld. Bij de instelling waar aanmelding vrijwillig is (IMW), melden zich slechts incidenteel daders (zie ook registratie). Nog geen georganiseerde daderaanpak Justitie heeft nog geen georganiseerd aanbod, terwijl er via justitie wel voor gezorgd kan worden dat een dader verplichte behandeling ondergaat. Er moet dan wel door het slachtoffer aangifte zijn gedaan. Weinig vrouwen doen aangifte, en wanneer zij wel aangifte doen blijken veel vrouwen deze later weer in te trekken. Politie heeft nog geen georganiseerde aanpak voor de daders van huiselijk geweld. Geen eenduidige registratie Of de instellingen in Tilburg voldoende hulpverlening en opvang kunnen bieden kan niet bepaald worden, omdat sprake blijkt te zijn van een slechte registratie van huiselijk geweld bij praktisch alle instellingen. In slechts twee gevallen wordt huiselijk geweld als zodanig, onder deze noemer, geregistreerd, bij andere instellingen gebeurt dit onder een veelheid aan codes en bij nog andere instellingen wordt helemaal niet geregistreerd. Hierdoor heeft, op twee instellingen na, geen van de organisaties zicht op de mate waarin de organisatie te maken krijgt met slachtoffers en/of da94
RESULTATEN
ders van huiselijk geweld en kunnen deze gegevens niet samengebracht worden om tot een juiste inschatting van het probleem te komen. Met andere woorden: het is niet duidelijk hoe groot de doelgroep is waaromheen het beleid ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld opgezet moet worden. De gebrekkige registratie heeft ook gevolgen voor de gegevens over eventuele wachtlijsten en de tijd die de instellingen aan huiselijk geweld besteden. Omdat huiselijk geweld slechts een klein onderdeel van het totale hulpaanbod uitmaakt en niet duidelijk is met hoeveel slachtoffers en/of daders organisaties jaarlijks te maken krijgen, kunnen geen uitspraken gedaan worden over wachtlijsten voor deze groep, de hoeveelheid tijd die momenteel aan huiselijk geweld besteed wordt en of dit voldoende is. Beperkte signalering In de signalering van het probleem blijkt ook het één en ander te schorten. Ziekenhuispersoneel blijkt uit tijdgebrek sommige signalen niet op te pikken. Ook onwetendheid bij andere hulpverleners of bij mensen die als eerste met situaties van huiselijk geweld in aanraking komen, zoals bijvoorbeeld de politie, leidt er vaak toe dat signalen over het hoofd worden gezien. Wanneer niet goed gesignaleerd wordt, kan bovendien ook niet goed geregistreerd worden, en dit heeft weer gevolgen voor de verdere aanpak van huiselijk geweld. Beperkt inzicht in elkaars taken, geen goede doorverwijzing Doorverwijzing blijkt tevens een probleem op te leveren. Mogelijk hangt dit samen met de bevinding dat niet altijd een even goed inzicht bestaat in elkaars taken, waardoor voor organisaties mogelijk niet duidelijk is met welke situatie naar welke organisatie doorverwezen kan worden. Samenwerking: culturele factoren Culturele factoren worden over het algemeen niet als belemmerend ervaren voor samenwerking. Alleen ‘Het niet op elkaar afgestemd zijn van de indicatie’ wordt nog wel eens als belemmerend ervaren. Werkelijkheidsdefinities van actoren ten opzichte van elkaar De werkelijkheidsdefinities die actoren hebben ten opzichte van elkaar kenmerken zich als volgt. De organisaties met een hulpverleningsaanbod voelen zich onderling iets meer verbonden wat betreft belangen en doelstellingen dan met andere organisaties. Voor de organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben geldt dit onderling ook. Overigens zijn Feniks, Fiom en Slachtofferhulp hierop een uitzondering. De organisaties die als belangrijk worden ervaren voor de aanpak van huiselijk geweld zijn met name de organisaties die veel met slachtoffers van huiselijk geweld in aanraking komen: de Bocht, politie, huisarts, Slachtofferhulp, maar ook GGD, GGZ, ziekenhuis, Openbaar Ministerie, Thuiszorg en ziekenhuis. Samengevat komen de knelpunten in de aanpak van huiselijk geweld op het volgende neer.
95
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Tabel 5.9 Knelpunten in de aanpak van huiselijk geweld • • • • • • • • • • • • •
Nog geen gezamenlijke aanpak Huiselijk geweld nog geen hoge prioriteit Verschillende opvattingen over definiëring huiselijk geweld Weinig aanbod specifiek gericht op slachtoffers huiselijk geweld Geen aanbod gericht op daders huiselijk geweld Geen georganiseerde aanpak van daders door politie en justitie Beperkte signalering Geen goede doorverwijsmogelijkheden Geen goed inzicht in elkaars taken Geen eenduidige registratie, waardoor: Geen inzicht in aard en omvang huiselijk geweld Geen inzicht in de doelgroep Capaciteit hulpverlening niet te bepalen (wachtlijsten, opvang, tijdsbesteding)
De mogelijkheden die de respondenten noemen voor een verbetering van de aanpak van huiselijk geweld komen samengevat op het volgende neer. Tabel 5.10 Suggesties van respondenten voor de aanpak van huiselijk geweld • • • • •
Aandacht voor allochtonen Weerbaarheid vrouwen vergroten ter voorkóming geweld Vrouwen én mannen bewust maken van geweld, aandacht voor het hele systeem Aandacht voor daders Gebruik maken van reeds ontwikkelde methodieken
Keten van voorzieningen voor Tilburg Op basis van de keten die aan het einde van hoofdstuk drie is opgesteld en de gegevens over taakinhoud, taakinzicht (hetgeen de organisaties zelf tot hun taken rekenen) en de gegevens uit vragenlijsten (hetgeen de organisaties aangeven eventueel te kunnen doen in de aanpak van huiselijk geweld), kan voor Tilburg de figuur op de volgende pagina opgesteld worden. Deze figuur geeft aan hoe de integrale aanpak in Tilburg vorm zou kunnen krijgen. In deze paragraaf is al aangegeven, indien bekend, wat aanwezig is en wat ontbreekt in de elementen van de keten. In de volgende paragraaf worden de conclusies ten aanzien van de sociale relaties tussen de organisaties gepresenteerd.
96
RESULTATEN
BOZ Palet Gemeente Feniks de Bocht GGZ
Feniks GGZ de Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan Fiom Palet Openbaar Ministerie ziekenhuis Politie IMW
Alle organisaties
Thuiszorg de Bocht GGZ IMW Palet Slachtofferhulp Blauwe Maan Fiom
COORDINATIE EN AFSTEMMING REGISTRATIE VOORLICHTING DESKUNDIGHEIDSBEVORDERING
Aanmelding en eerste opvang
Hulpverlening aan slachtoffers
slachtoffers
Nazorg voor slachtoffers
signalering
Aanspreken dader en doorverwijzen naar hulpverlening
Feniks Thuiszorg GGZ de Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan ziekenhuis Fiom IMW Palet Politie
Wie nazorg biedt is onbekend op basis van dit onderzoek
Hulpverlening aan plegers
Politie Openbaar Ministerie GGZ IMW
GGZ IMW
Nazorg voor plegers
de Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan Fiom Thuiszorg ziekenhuis GGZ
GGZ de Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan politie IMW ziekenhuis Cursief: organisaties die dit zouden kunnen doen, Fiom maar nog niet doen Standaard: organisaties die deze taak al uitvoeren
Figuur 5.5 Schematische weergave van de wijze waarop de integrale aanpak in Tilburg vorm zou kunnen krijgen. 97
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
5.5.3
De sociale dimensie van het netwerk
In deze paragraaf wordt een beeld geschetst van de sociale relaties in het netwerk. Achtereenvolgens komen de contactenpatronen en interactieregels aan de orde. a Contactenpatronen De contactenpatronen tussen organisaties zijn in kaart gebracht door na te gaan met welke organisaties de organisaties contacten onderhouden en wat de frequentie is van deze contacten (regelmatig, soms of vrijwel nooit). Deze gegevens zijn eerst op kwantitatieve wijze geanalyseerd en daarna zijn pijlenschema’s opgesteld van actoren die zeggen regelmatig, soms of vrijwel nooit contact te hebben. Er moet moet opgemerkt worden dat de termen ‘vrijwel nooit’, ‘soms’ en ‘regelmatig’ niet nader gespecificeerd zijn en dat dus niets gezegd kan worden over de precieze frequentie van de contacten. Aangezien het hier gaat om het verkrijgen van een globaal beeld van de interacties tussen actoren levert dit mijns inziens geen beperkingen op. Wanneer organisatie A zegt regelmatig contact te hebben met organisatie B, en B zegt hetzelfde over A, dan spreken we over symmetrische contacten. Zegt A regelmatig contact te hebben met B, maar zegt B iets anders, dan spreken we over asymmetrische contacten (vgl. Termeer, 1993). • Kwantitatieve analyse Eerst zal aan de hand van een grove kwantitatieve analyse van de gegevens over contacten een grafische weergave gegeven worden van de contacten tussen organisaties. Staan organisaties in de figuur dicht bij elkaar dan hebben zij meer contact dan wanneer ze ver van elkaar af staan. • Pijlenschema’s van de contacten Vervolgens zullen de contacten die organisaties onderhouden in een pijlenschema weergegeven worden. Van de organisaties die aangeven vrijwel nooit contact te hebben, of waarvan de ene organisatie zegt vrijwel nooit contact te hebben en de andere zegt soms contact te hebben, wordt alleen een opsomming gegeven en niet een pijlenschema, omdat dit de (verkeerde) indruk zou wekken dat er wél verbintenissen tussen deze organisaties zijn.
98
RESULTATEN
Resultaten van de kwantitatieve analyse
boz 2
pal gem
1 bm 0
pol imw sh ggz db f fio
om zh
Dimension 2
-1
tz
-2
-3 -1.0
-.5
0.0
.5
1.0
1.5
2.0
2.5
Dimension 1 Figuur 5.6 Contactenpatronen van actoren
In bovenstaand ordinatie-diagram is een globaal overzicht te zien van alle contactenpatronen tussen organisaties27. Voor IMW en de Bocht moet het plaatje iets anders geïnterpreteerd worden 28. De afstand van de Bocht tot de andere organisaties is groter; de organisaties staan (alleen horizontaal) ongeveer eens zover van de Bocht af dan in het plaatje. Dat betekent dat de Bocht in werkelijkheid minder hechte contacten heeft dan het plaatje suggereert. De afstand van IMW tot de andere organisaties is in werkelijkheid ongeveer op de verticale as anderhalf keer zo groot. Dat betekent eveneens dat het IMW minder hechte contacten onderhoudt dan het plaatje suggereert. Er kunnen grofweg twee groepen onderscheiden worden. De eerste groep van actoren bestaat met name uit organisaties die wel een hulpverleningsaanbod hebben, de tweede groep bestaat met name uit organisaties die geen hulpaanbod hebben. Deze organisaties hebben overigens minder onderling contact dan de hulpverlenende organisaties. De reden waarom de gemeente in het cluster zit van hulpverlenende organisaties zou kunnen zijn dat de gemeente voor veel van deze instellingen financierder is en dat organisaties om die reden contacten houden met de gemeente. Politie onderhoudt ook contacten met de hulpverlening, bijvoorbeeld in het kader van doorverwijzing.
27 28
Een lijst van gebruikte afkortingen is te vinden in bijlage IV. Zie voetnoot 24.
99
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Pijlenschema’s van contacten
Blauwe Maan
IMW
Slachtofferhulp
Politie
GGZ de Bocht BOZ
Openbaar Ministerie
Palet
Gemeente Figuur 5.7 Organisaties die regelmatig contact met elkaar hebben (symmetrisch)
BOZ
Feniks
Thuiszorg
Slachtofferhulp
de Bocht
Blauwe Maan
Fiom
GGZ
Ziekenhuis
Politie
Openbaar Ministerie
Figuur 5.8 Organisaties die soms contact met elkaar hebben (symmetrisch)
100
RESULTATEN
Ziekenhuis
Thuiszorg
Fiom
Palet
Openbaar Ministerie
de Bocht IMW
Feniks
Slachtofferhulp
GGZ
BOZ
Blauwe Maan
Gemeente
Figuur 5.9 Organisaties die regelmatig-soms contact met elkaar hebben (asymmetrisch)
Tabel 5.11 Organisaties die regelmatig – vrijwel nooit contact hebben(asymmetrisch) BOZ – Fiom BOZ – Feniks Palet – ziekenhuis
Thuiszorg – IMW Palet – Gemeente Gemeente – IMW
Tabel 5.12 Organisaties die soms – vrijwel nooit contact hebben (asymmetrisch) Feniks – Thuiszorg BOZ – de Bocht Feniks – GGZ BOZ – Openbaar Ministerie Feniks – politie BOZ – IMW Feniks – IMW IMW – Openbaar Ministerie Thuiszorg – politie IMW – Fiom Thuiszorg – Openbaar Ministerie Palet – Thuiszorg Thuiszorg – Fiom Palet – de Bocht Blauwe Maan – Fiom Fiom – Palet Politie – Fiom Ziekenhuis – Fiom Gemeente – Slachtofferhulp Ziekenhuis – IMW Gemeente – Fiom
Tabel 5.13 Organisaties die vrijwel nooit contact hebben (symmetrisch) Feniks – Openbaar Ministerie Ziekenhuis – Feniks Slachtofferhulp – Fiom Ziekenhuis - politie Blauwe Maan – Openbaar Ministerie Ziekenhuis - Openbaar Ministerie Openbaar Ministerie – Fiom Ziekenhuis – gemeente
101
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
De oorzaak van het verschil in de frequentie van contacten, zoals respondenten hebben aangegeven, zoals in figuur 5.9, tabel 5.11 en tabel 5.12 kan te maken hebben met het verschil in interpretatie van de termen ‘regelmatig’, ‘soms’ en ‘vrijwel nooit’, of de betreffende respondent is niet op de hoogte is van de (frequentie van) contacten die lopen met andere organisaties. Conclusies In de pijlenschema’s is te zien dat de organisaties met een hulpverleningsaanbod iets meer contacten met elkaar onderhouden dan met de organisaties zonder hulpverleningsaanbod. Voor deze laatstgenoemde organisaties geldt ook dat ze onderling iets meer contacten onderhouden dan met de organisaties met een hulpverleningsaanbod. De resultaten uit de grove kwantitatieve analyse worden hier dus bevestigd. Worden deze gegevens over sociale contacten gekoppeld aan de gegevens over het inzicht dat organisaties hebben in elkaars taken29, dan blijkt er een verband te zijn tussen het aantal contacten van een organisatie en het inzicht dat andere organisaties hebben in de taken van de organisaties. Hoe minder contacten een organisatie heeft in het netwerk, hoe minder inzicht de andere organisaties hebben in de taken van deze organisatie. Hierdoor kunnen taken mogelijk niet goed op elkaar afgestemd worden. In het volgende schema is dit verband weergegeven.
Tabel 5.14 Verband tussen inzicht in taken en aantal contacten dat actoren hebben Organisatie Fiom Ziekenhuis Thuiszorg BOZ Feniks Openbaar Ministerie Palet IMW Gemeente Blauwe Maan Politie De Bocht Slachtofferhulp GGZ
Aantal contacten 3 3 4 5 5 5 6 6 7 7 8 8 9 13
Inzicht in de taken Matig Slecht Slecht Slecht Matig Slecht Slecht Redelijk goed Slecht Redelijk goed Redelijk goed Goed Goed Goed
b Interactieregels Aan het einde van hoofdstuk twee is reeds aangegeven dat de interactieregels vaak niet tastbaar zijn, dat actoren er zelf vaak niet bewust van op de hoogte zijn en dat ze daarom heel moeilijk te meten zijn. Toch worden ze hieronder even kort aangestipt. Interactieregels hebben betrekking op de manier waarop de contacten plaatsvinden, bijvoorbeeld de plaats van de interacties, welke rol van iemand wordt verwacht of de vergadercultuur (Termeer, 1993). In dit onderzoek zijn de interactieregels gemeten aan de hand van de manier van communicatie en aan de hand van factoren die belemmerend zijn voor de structurele kant van samenwerking.
29
Zie paragraaf 5.5.1 punt h.
102
RESULTATEN
Tabel 5.15 Manier van communicatie tussen organisaties Contacten vinden plaats via: Telefoon e-mail Bespreking Informele ontmoeting
aantal organisaties 14 3 14 5
Uit bovenstaande tabel kan geconcludeerd worden dat de contacten persoonlijk zijn, via telefoon of bespreking. Telefonische contacten zijn redelijk ad hoc, dat wil zeggen dat geen afspraken van te voren gemaakt hoeven worden voor contact, maar dat mensen elkaar tussendoor kunnen bellen wanneer zij elkaar nodig hebben. Een bespreking heeft een formeler karakter. E-mail wordt niet veel gebruikt, omdat de privacy van cliënten niet gegarandeerd kan worden. De contacten hebben dus een formeel karakter en zijn gestructureerd (afspraken) of minder formeel en minder gestructureerd (telefonisch), maar vinden wel plaats tijdens werktijd. In paragraaf 5.5.1, onder punt l, zijn de culturele factoren aan de orde gekomen die eventueel belemmerend zouden kunnen werken in samenwerking. In deze paragraaf komen de structurele factoren aan de orde die de interacties zouden kunnen belemmeren. De structurele kenmerken hebben betrekking op de organisatie van de samenwerking. Veelal blijken de structurele factoren meer belemmerend te werken dan de culturele factoren. De structurele factoren die als belemmerend worden ervaren hebben grotendeels betrekking op de afspraken die er zijn op het gebied van samenwerking; de interactieregels. Factoren die als zeer belemmerend worden ervaren zijn: • ‘het niet opvolgen van werkafspraken onderling’, • ‘veel verschillende hulpverleners per cliënt’, • ‘het ontbreken van afspraken over wie de coördinatiefunctie bij gezamenlijke cliënten vervult’, • ‘tijdgebrek’ • ‘geen direct contact van de uitvoerenden van de verschillende disciplines met elkaar’ Een factor die ook als belemmerend wordt ervaren, hetzij in mindere mate dan de voorgaande, is: • ‘Wettelijke bepalingen met betrekking tot taken en bevoegdheden’. Er zijn ook structurele factoren die niet als belemmerend worden ervaren; dit zijn: • ‘verschil in organisatie-opbouw (hiërarchie)’ • ‘slechte onderlinge bereikbaarheid’. Ook bij de structurele factoren zijn er factoren waarover geen eenduidige uitspraken te doen zijn ten aanzien van de de belemmerende werking ervan; deze factoren zijn: • ‘verschil in financiering instellingen’ • ‘het ontbreken van een gezamenlijk hulpverleningsplan’ • ‘verschil in organisatie van de zorg’ 5.5.4
Conclusies ten aanzien van de sociale dimensie van het netwerk
Inleiding De resultaten met betrekking tot de sociale dimensie van het netwerk leveren een aantal conclusies op, die tevens een antwoord zijn op de onderzoeksvragen “Hoe kunnen de sociale relaties tussen de organisaties worden getypeerd?” en “Welke zijn de knelpunten in de sociale relaties?”. 103
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Sociale contacten ‘Bekenden’ in het netwerk Er blijkt een aantal ‘grote bekenden’ te zijn in het netwerk: organisaties die met veel andere partijen in het netwerk contacten onderhouden. Het gaat om GGZ, de Bocht, Slachtofferhulp, Blauwe Maan, politie en de gemeente. ‘Onbekenden’ in het netwerk Er zijn ook een aantal organisaties die weinig bekend zijn in het netwerk en die maar heel weinig contacten onderhouden. Dat zijn Fiom, Thuiszorg en het ziekenhuis. Dit is mogelijk niet bevorderlijk voor de onderlinge afstemming van organisaties. Bovendien blijkt er een verband te bestaan tussen het aantal contacten van een organisatie en het inzicht dat andere organisaties hebben in de taken van de organisaties. Hoe minder contacten een organisatie heeft in het netwerk, hoe minder inzicht de andere organisaties hebben in de taken van deze organisatie. Hierdoor kunnen taken mogelijk niet goed op elkaar afgestemd worden. BOZ, Palet, Feniks, het Openbaar Ministerie en het IMW zitten wat betreft het aantal contacten dat zij hebben in het midden. Het blijkt dat de hulpverlenende organisaties iets meer contacten onderhouden met elkaar dan met organisaties als het BOZ, Palet of het Openbaar Ministerie. Er is dus sprake van iets meer contacten tussen organisaties uit dezelfde disciplines dan van contacten tussen organisaties uit verschillende disciplines. Dit kan eventueel een probleem opleveren. Interactieregels Aard van de contacten De aard van de contacten heeft betrekking op de interactieregels die gelden in het netwerk. De contacten vinden voornamelijk plaats via de telefoon of via een bespreking en weinig via e-mail of informele ontmoeting. De interactieregels die onder andere in het netwerk gelden zijn, dat contacten binnen werktijd plaatsvinden; dat deze ad hoc, via de telefoon, of op afspraak in een bespreking plaats kunnen vinden en dat vanwege de privacy van cliënten geen gebruik gemaakt mag worden van e-mail. Belemmerende factoren In de onderlinge relaties blijkt ook sprake te zijn van factoren die eventuele samenwerking kunnen belemmeren. Met name de factoren die betrekking hebben op de organisatie van de samenwerking en de afspraken die gemaakt worden (de interactieregels), worden als belemmerend ervaren. • ‘het niet opvolgen van werkafspraken onderling’, • ‘veel verschillende hulpverleners per cliënt’, • ‘het ontbreken van afspraken over wie de coördinatiefunctie bij gezamenlijke cliënten vervult’, • ‘tijdgebrek’ • ‘geen direct contact van de uitvoerenden van de verschillende disciplines met elkaar’ Een factor die als iets minder belemmerend wordt ervaren is: • ‘Wettelijke bepalingen met betrekking tot taken en bevoegdheden’
104
RESULTATEN
5.6
De derde bijeenkomst
Voorafgaand aan de derde bijeenkomst Tussen de tweede en derde bijeenkomst hebben de interviews met vertegenwoordigers van de deelnemende organisaties plaatsgevonden. De eerste resultaten van deze interviews zijn in de derde bijeenkomst gepresenteerd aan de instellingen en achteraf toegezonden. Daarnaast is een subsidievoorstel ingediend bij de gemeente. Tevens heeft een interview plaatsgevonden voor de nieuwsbrief van de Bocht met mevrouw Van Iersel, staffunctionaris van de Bocht (degene die zich namens de Bocht bezig houdt met het project rondom huiselijk geweld), de heer Van Fessem, Districts-officier van Justitie voor Tilburg en de onderzoekster. Deze nieuwsbrief is in april onder andere verspreid onder de organisaties die deelnemen aan het project. De derde bijeenkomst: verloop en resultaten Subsidievoorstel In deze bijeenkomst wordt door de Bocht medegedeeld dat een subsidievoorstel is ingediend bij de gemeente. De afweging die de Bocht samen met het BOZ heeft gemaakt is óf wachten op een reactie van de gemeente óf doorgaan met de werkgroep en gaan nadenken over eventuele deelprojecten. Besloten wordt om door te gaan met de werkgroep en tijdens de volgende bijeenkomst aan de hand van de gegevens van het onderzoek het precieze aanbod van de instellingen te inventariseren en daarmee te bepalen hoe in de toekomst verder gewerkt moet worden. Contacten met andere organisaties Er is tussen de tweede bijeenkomst nog contact geweest met een aantal andere organisaties die bij het project betrokken zouden kunnen worden. Deze organisaties zijn de Districts Huisartsen Vereniging, het St. Elisabeth ziekenhuis, GGD en de Sociaal Pedagogische Dienst. GGD en St. Elisabeth-ziekenhuis hebben aangegeven vooralsnog niet actief deel te nemen aan het project, maar worden wel schriftelijk op de hoogte gehouden. De SPD neemt nog contact op met de Bocht. Resultaten interviews De eerste resultaten van de interviews worden gepresenteerd. Daarbij wordt nog eens de definitie van huiselijk geweld genoemd, zoals die in de vorige bijeenkomst is overeengekomen: “Huiselijk geweld is dreiging met en feitelijk gebruik van fysiek, psychisch en seksueel geweld binnenshuis door de mannelijke partner tegen de vrouwelijke (ex)partner”. Er ontstaat verwarring bij enkele vertegenwoordigers; huiselijk geweld zou opgevat moeten worden als alle geweld dat in de huiselijke kring van het slachtoffer plaatsvindt; de definitie zoals die elders in Nederland gehanteerd wordt. Ook ontstaat verwarring over de term ‘binnenshuis’: huiselijk geweld vindt plaats in de huiselijke kring, maar dat hoeft niet per se binnen de muren van de woning te zijn, het geweld kan ook bij de buren of bij huisvrienden plaatsvinden en dan is er ook sprake van huiselijk geweld. Besloten wordt om voor de algemene definitie uit te gaan van de definitie die bij het Ministerie van Justitie gehanteerd wordt (‘huiselijk geweld is het geweld dat gepleegd wordt in de huiselijke kring van het slachtoffer’) en dat voor het project gekozen wordt voor de afgebakende werkdefinitie. Door de resultaten van de interviews wordt even de indruk gewekt dat er voldoende hulpaanbod is voor de slachtoffers van huiselijk geweld, omdat er zeven organisaties zijn die hulp kunnen bieden. Het is echter door de gebrekkige registratie niet duidelijk of de opvangcapaciteit van deze instellingen voldoende is. In de toekomst zou een deelproject zich hier op kunnen richten. Ook verdergaande inventarisatie van het aanbod kan nodig zijn.
105
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Diversen De officier van justitie, de heer van Fessem geeft aan in juni een bijeenkomst te zullen organiseren rondom daderaanpak. Mevrouw Kossen van de GGZ oppert om een brief namens de deelnemende instellingen te sturen naar het College van Bestuur van de gemeente Tilburg om het subsidievoorstel kracht bij te zetten. Conclusies ten aanzien van de derde bijeenkomst De cognitieve dimensie De inhoudelijke dimensie van de interacties in deze bijeenkomst heeft onder andere betrekking op de definitie van huiselijk geweld. Blijkbaar zijn de vorige bijeenkomst de werkelijkheidsdefinities van de verschillende actoren met betrekking tot de te hanteren definitie van huiselijk geweld nog niet goed met elkaar in overeenstemming gebracht. In deze bijeenkomst is daartoe opnieuw een poging gedaan. Daarnaast is door de resultaten van de interviews de indruk gewekt dat er voldoende hulpaanbod is voor de slachtoffers van huiselijk geweld, maar niet duidelijk is of dit qua inhoud ook daadwerkelijk het geval is en of het aanbod gerelateerd is aan de vraag. Vanwege de gebrekkige registratie is niet duidelijk hoe groot de doelgroep is waaromheen het netwerk zich moet formeren. Hier zou een deelproject zich op kunnen richten. Ook lijkt het voor de instellingen nodig te zijn om ieders aanbod nog eens diepgaand te inventariseren, zodat iedereen op de hoogte is van elkaars taken. Dit kan in een later stadium mogelijk bijdragen aan de afstemming van organisaties en hun activiteiten. De sociale dimensie Er zijn nog contacten geweest met andere organisaties die eventueel bij het project betrokken kunnen worden. Deze contacten zijn allemaal via de Bocht gelopen en maken daarmee vooralsnog alleen deel uit van het contactenpatroon van de Bocht.
5.7
De vierde bijeenkomst
Voorafgaand aan de vierde bijeenkomst Tussen de derde en vierde bijeenkomst krijgen de instellingen de resultaten van het onderzoek toegestuurd. Op basis van deze resultaten kunnen de organisaties gezamenlijk gaan bepalen welke activiteiten ontwikkeld moeten worden De vierde bijeenkomst: verloop en resultaten Financiering van het project Vanuit de gemeente wordt bekeken of via OGGZ30-gelden financiële middelen voor het project verkregen kunnen worden. Voor dit jaar en voor 2002 zal dat waarschijnlijk niet meer lukken. De vertegenwoordiger van de gemeente, mevrouw Verhoef, heeft overleg gehad met het Openbaar Ministerie, financiering vanuit het veiligheidsbeleid is ook een optie. Het ziet er naar uit dat de financiering voor het eerste jaar wel rond komt. Mevrouw Verhoef stelt voor om te starten met de voorbereiding voor werving van een projectcoördinator en gelijktijdig door te gaan met het rond krijgen van de financiering. Mevrouw Van Iersel van de Bocht vraagt aan de vertegenwoordigers van het IMW en het BOZ om de werving voor te bereiden.
30
OGGZ: Openbare Geestelijke Gezondheidszorg.
106
RESULTATEN
Contact met politieke partijen De Bocht heeft contact gehad met mevrouw Bles van de Partij van de Arbeid Tilburg over het project. Mevrouw Bles heeft het onderwerp teruggekoppeld naar de raadscommissie. De PvdA zal huiselijk geweld in haar verkiezingsprogramma opnemen. Er wordt door de Bocht ook contact gelegd met een raadscommissielid van het CDA. Geografische afbakening van het project De heer Van Seeters vraagt naar de afbakening van het project: regionaal of lokaal? Uitgangspunt is de gemeente Tilburg, maar een aantal organisaties werken voor de regio. Tevens wordt nog eens benadrukt dat het project is afgebakend tot relationeel geweld. Deze keuzes zijn gemaakt om het project snel en daadkrachtig op te kunnen starten. In een later stadium kan de doelgroep eventueel uitgebreid worden tot allochtonen en kinderen. Er zijn nu al wel contacten met instellingen die zich op deze groepen richten, enkele van deze organisaties participeren al actief in het project, zoals Palet en vanaf deze bijeenkomst, de Raad voor de Kinderbescherming. Aansluiten bij andere netwerken De heer Hoeven van GGZ vraagt in hoeverre met het project huiselijk geweld aangehaakt zou kunnen worden bij bestaande netwerken, zoals bijvoorbeeld het Scenarioteam 31. Het project huiselijk geweld zal in de volgende vergadering van de klankbordgroep van het Scenarioteam besproken worden. Tijdens de voorbereiding voor de werving van de projectcoördinator zal dit onderwerp ook meegenomen worden. Mevrouw Klerks van het BOZ vindt het belangrijk dat gebruik gemaakt wordt van de kennis die elders is opgedaan en dat het project huiselijk geweld zich niet gaat isoleren. Huisartsen Mevrouw Van Iersel van de Bocht heeft contact gehad met mevrouw van Egmond van de Districts Huisartsen Vereniging. Mevrouw van Egmond zal de deelname van een huisarts aan het project onder de aandacht brengen. Ziekenhuizen Er is contact geweest met de kinderafdeling van het Twee Steden Ziekenhuis. Zij worden schriftelijk op de hoogte gehouden. Informatie over het project is opgestuurd naar de teamleiders van het ziekenhuis, met hen wordt nog besproken of zij op een later tijdstip zullen deelnemen aan het project. De Afdeling Spoedeisende Hulp van het Twee Steden Ziekenhuis heeft aangegeven niet te zullen deelnemen aan het project maar wil wel geïnformeerd blijven. Reclassering De heer Rens van Politie Tilburg zal contact opnemen met de reclassering en daar het project bespreekbaar maken. Publiciteit rondom het onderzoek In deze bijeenkomst komt ook aan de orde dat De Wetenschapswinkel eventueel publiciteit rondom dit onderzoek wil verzorgen. Het onderzoek zal dan wel vernieuwende conclusies moeten bevatten. De Wetenschapswinkel neemt contact op met de Bocht zodra concept van de scriptie is ingeleverd. Mogelijk kunnen een paar mensen uit de projectgroep meedenken over de vorm waarin deze publiciteit kan worden gegoten. Feniks biedt zich hier voor aan en er wordt geopperd om de heer Van Fessem te vragen.
31
Zie voetnoot 14.
107
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Aanbod instellingen Tijdens de vorige bijeenkomst was afgesproken dat het aanbod van de instellingen op het gebied van huiselijk geweld wat nader bespoken zou worden om op basis daarvan te bepalen hoe in de toekomst verder te werken. Tijdens deze bijeenkomst is hiermee gestart. De volgende bijeenkomst komt dit terug omdat een aantal instellingen niet aanwezig is. Registratie Registratie van huiselijk geweld binnen de instellingen wordt doorgeschoven naar de volgende bijeenkomst. Dan zullen de knelpunten rondom registratie besproken worden en op basis daarvan kan gekeken worden hoe een nog te vormen werkgroep hiermee aan de slag kan. Bij de notulen is het projectvoorstel registratie uit Haarlem als voorbeeld toegevoegd. Conclusies ten aanzien van de vierde bijeenkomst De cognitieve dimensie De onderwerpen die tot de inhoud van de interacties gerekend kunnen worden zijn in deze bijeenkomst: de financiering van het project, de werving van een projectcoördinator, de afbakening van de regio, het betrekken van nieuwe organisaties, de vorm van eventuele publiciteit, registratie en de taakinhoud van de organisaties. In plaats van ‘de neuzen in de goede richting krijgen’, ligt de nadruk steeds meer op het ontwikkelen van concrete activiteiten. De sociale dimensie Er is een nieuwe actor geïntroduceerd in het netwerk: de Raad voor de Kinderbescherming. Tussen de derde en vierde bijeenkomst zijn veel inspanningen geleverd om andere nieuwe actoren bij het project te betrekken. Er zijn contacten geweest tussen de gemeente en het Openbaar Ministerie, tussen de Bocht en de Partij van de Arbeid, tussen de Bocht en de Districts Vereniging Huisartsen, tussen de Bocht en het Twee Steden Ziekenhuis. Er zullen contacten gelegd worden op het gebied van huiselijk geweld tussen de politie en de Reclassering. De Bocht, het IMW en het BOZ komen buiten de bijeenkomsten bij elkaar voor overleg. Er kan geconcludeerd worden dat de contacten met organisaties buiten het netwerk om zich steeds verder uitbreiden en dat het netwerk zich dus ook steeds verder uitbreidt. Ook binnen het netwerk worden de contacten hechter. Na de vierde bijeenkomst Afsluiting In deze fase van het project is het onderzoek gestopt. Intussen heeft de Gemeente Tilburg 80.000 gulden vrijgemaakt voor het aantrekken van een projectcoördinator en zijn al weer contacten gelegd met verschillende organisaties die eventueel bij het project betrokken kunnen worden. Tevens heeft weer een bijeenkomst plaatsgevonden. In deze bijeenkomst is een voorlopige stuurgroep samengesteld, die zich zal gaan buigen over het functieprofiel van een projectcoördinator en is begonnen met het verzamelen en inventariseren van registratieformulieren. Hieruit is op te maken dat het project echt van de grond begint te komen. De organisaties hebben de tijd gehad om ‘elkaar te leren kennen’, om van elkaar te horen wat ze belangrijk vinden en, mede door dit onderzoek, weten ze van elkaar wat ze kunnen bijdragen en welke knelpunten in de toekomst aandacht verdienen. Het gegeven dat gestart is met concrete activiteiten, geeft aan dat het project op de goede weg is.
108
6 Conclusies en aanbevelingen
6.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zullen de conclusies van het onderzoek geformuleerd worden en zullen enkele aanbevelingen met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld in Tilburg gedaan worden. De aanleiding tot dit onderzoek is het ontbreken van een gezamenlijk hulpverleningsbeleid ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld in Tilburg. De Bocht heeft het initiatief genomen om, in samenwerking met andere organisaties, een ‘integraal, doelgericht, multi-cultureel preventie- en hulpverleningsbeleid rondom huiselijk geweld in Tilburg’ te ontwikkelen. De term ‘integraal’ impliceert dat het gaat om een afgestemd aanbod van voorzieningen. In dit onderzoek is gekozen voor de configuratiebenadering als theoretische basis. Het uitgangspunt van de configuratiebenadering is, dat een organiseerproces (of zoals in dit onderzoek: een beleidsproces) benaderd kan worden als een interactieproces dat zich afspeelt tussen actoren die zich (gezamenlijk) betrokken voelen bij een situatie of een probleem. Het geheel van interacties tussen actoren wordt in deze benadering opgevat als een netwerk. De interactieprocessen, en daarmee de organiseer- of beleidsprocessen, kunnen geanalyseerd en gestuurd worden aan de hand van aangrijpingspunten die de configuratiebenadering biedt: de sociale en cognitieve dimensie van interactie. De sociale dimensie behelst de actoren die bij de interacties betrokken zijn en de cognitieve dimensie heeft betrekking op de inhoud van het interactieproces. In de configuratiebenadering hangen deze dimensies met elkaar samen en beïnvloeden ze elkaar voortdurend. Op basis van een momentopname van die twee dimensies in de interactie – dit moment wordt een sociaal-cognitieve configuratie genoemd - kan bepaald worden in hoeverre het interactieproces zich in de ‘gewenste richting’ beweegt en waar aanpassingen gewenst zijn. In dit onderzoek is getracht een beeld te schetsen van die ‘gewenste richting’ aan de hand van voorbeelden van soortgelijke projecten die elders in Nederland zijn opgestart ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld. Er blijkt dat in deze projecten vaak gebruik gemaakt van een zogenaamde ‘ketenaanpak’: de verschillende activiteiten in de aanpak van huiselijk geweld en de organisaties die ze uitvoeren worden aaneengeschakeld. Dit geheel van aaneengeschakelde activiteiten kan opgevat worden als een keten. Ketendenken is steeds vaker terug te vinden in de non-profit sector. Het organiseerproces dat vooraf gaat aan de vorming van de keten, waarin organisaties met elkaar onderhandelen over de inhoudelijke vormgeving van de aanpak van huiselijk geweld en wie daarbij betrokken moeten zijn, is de fase waarin de organisaties in Tilburg zich op het moment van onderzoek bevinden. Dit interactieproces is in het praktijkonderzoek bestudeerd, waarbij een sociaal-cognitieve configuratie in die interactie uitgelicht en geanalyseerd is. Het onderzoek heeft tot doel: “Inzicht verkrijgen in het netwerk van organisaties en hun voorzieningen dat betrokken is bij het te ontwikkelen beleid ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld in Tilburg, teneinde te komen tot een beter onderling afgestemd aanbod van voorzieningen en organisaties.”
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
De probleemstelling die in dit onderzoek centraal staat luidt: “Hoe kan het netwerk van organisaties en voorzieningen rondom huiselijk geweld in Tilburg gekenmerkt worden en hoe kunnen de voorzieningen én de organisaties beter op elkaar afgestemd worden?” Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden zullen in dit hoofdstuk conclusies getrokken worden ten aanzien van het huidige netwerk van organisaties en voorzieningen rondom huiselijk geweld in Tilburg. In het volgende hoofdstuk volgen de aanbevelingen om organisaties en voorzieningen beter op elkaar af te stemmen. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van de aangrijpingspunten die de configuratiebenadering biedt. Als eerste zullen nogmaals de conclusies ten aanzien van de sociaal-cognitieve configuratie van het netwerk ten tijde van het onderzoek gepresenteerd worden. Achtereenvolgens komt in paragraaf 6.2.1 de cognitieve dimensie (de inhoud van de interactie) aan de orde en in paragraaf 6.2.2 de sociale dimensie (sociale relaties en interactieregels). Vervolgens wordt, door een korte reconstructie van het proces dat het netwerk heeft doorlopen, getracht om de factoren aan te wijzen die geleid hebben tot het slagen van het project tot nu toe.
6.2 6.2.1
Conclusies ten aanzien van de sociaal-cognitieve configuratie van het netwerk De cognitieve dimensie van het netwerk
Maatschappelijk probleem Over het algemeen zijn de verschillende organisaties het er over eens dat huiselijk geweld een maatschappelijk probleem is dat het beste in samenwerking met andere organisaties aangepakt kan worden. De aandacht moet daarbij niet alleen gericht zijn op het opvangen van het slachtoffer, maar ook op het aanpakken van de dader. Hoewel momenteel nog geen sprake is van een gezamenlijke aanpak van huiselijk geweld worden daar wel mogelijkheden toe gezien en menen de organisaties dat ze daar allemaal een taak in kunnen hebben. Registratie Er blijkt sprake te zijn van een gebrekkige registratie van huiselijk geweld. Grootste probleem daarbij is de veelheid aan codes die gehanteerd wordt. Ook zijn er organisaties die het probleem helemaal niet registreren. Doordat niet eenduidig geregistreerd wordt, kan niet bepaald worden wat de aard en omvang van het probleem is en hoe groot de groep is waaromheen het project opgezet moet worden. Ook kan vanwege de gebrekkige registratie niet bepaald worden of de capaciteit van de hulpverlening voldoende is, of er wachtlijsten zijn voor slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld en hoeveel tijd momenteel besteed wordt aan de aanpak van huiselijk geweld. Hulpaanbod voor slachtoffers en/of daders en aanpak daders De instellingen met een hulpverleningaanbod kunnen allemaal hulp bieden aan de slachtoffers van huiselijk geweld. Er is echter nog geen sprake van een afgestemd aanbod voor slachtoffers van huiselijk geweld. Slechts in twee gevallen is de hulpverlening specifiek op deze doelgroep gericht. Voor de daders van het geweld is er zeer weinig aanbod. De GGZ heeft daderhulpverlening voor daders van seksueel geweld, dus niet specifiek voor de daders van huiselijk geweld. Bij politie en het Openbaar Ministerie is nog geen sprake van een georganiseerde daderaanpak, al worden binnen het Openbaar Ministerie wel de mogelijkheden verkend voor het aanpakken van daders. In figuur 5.5 is te zien wie welke activiteiten uitvoert of kan uitvoeren op het gebied van huiselijk geweld. Deze activiteiten zijn echter nog niet op elkaar afgestemd en worden los van elkaar uitge110
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
voerd. Behalve de Bocht en Fiom heeft geen van de organisaties een apart aanbod voor slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld en voor de organisaties in de figuur geldt dat ook dat het activiteiten zijn die deel uitmaken van hun gewone hulpaanbod, maar dat die ook van toepassing zijn op slachtoffers en/of daders van huiselijk geweld indien dat nodig is. Signalering Huiselijk geweld blijkt niet altijd gesignaleerd te worden. Hulpverleners herkennen de signalen niet of, ten gevolge van de hoge werkdruk bij sommige beroepsgroepen, negeren de signalen uit tijdgebrek. Er kan geconcludeerd worden dat er gebrek aan deskundigheid is bij verschillende beroepsgroepen. Inzicht in taken en taakoverlap Het gegeven dat de organisaties niet altijd even goed inzicht hebben in elkaars taken kan erin bijdragen dat doorverwijzing soms een probleem oplevert. Doordat organisaties niet goed weten wie welke taken uitvoert, kunnen ze moeilijk bepalen met welke situatie ze waar terechtkunnen. Er blijkt ook sprake te zijn van taakoverlap, wat kan duiden op een slechte afstemming. Taakoverlap hoeft overigens niet altijd ongunstig te zijn, ook niet bij de aanpak van huiselijk geweld. Voor sommige taken in de aanpak van huiselijk geweld geldt waarschijnlijk: hoe meer organisaties ze uitvoeren, hoe beter, zoals bijvoorbeeld de taak signalering. Werkelijkheidsdefinities ten aanzien van andere actoren in het netwerk In het netwerk voelen de organisaties met een hulpverleningsaanbod zich over het algemeen iets meer met elkaar verbonden wat betreft belangen en doelstellingen die ze nastreven dan met de organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben. Ook de organisaties zonder hulpverleningsaanbod voelen zich iets meer met elkaar verbonden wat betreft belangen en doelstellingen dan met organisaties met een hulpverleningsaanbod. Het afstemmen van belangen en doelstellingen kan belangrijk zijn wanneer organisaties gaan samenwerken, om conflicten te vermijden. De organisaties geven zelf overigens aan dat verschil in organisatiebelang meestal geen grote problemen oplevert bij samenwerking. De organisaties die meestal als eerste in aanraking komen met huiselijk geweld worden als erg belangrijk ervaren voor de aanpak ervan: de Bocht, Slachtofferhulp, de huisarts en de politie, maar ook GGD, GGZ, Thuiszorg, het Openbaar Ministerie, het ziekenhuis en het IMW. Werkelijkheidsdefinities van de respondenten ten aanzien van de bestaande aanpak van huiselijk geweld en de mogelijke verbetering hiervan Naast de knelpunten op het vlak van de activiteiten die uitgevoerd worden, zoals die hierboven beschreven staan hebben de respondenten aangegeven op welke andere vlakken verbeteringen nodig kunnen zijn om huiselijk geweld aan te pakken. Deze staan in de tabel hieronder opgesomd.
Tabel 6.1 Suggesties van respondenten voor de aanpak van huiselijk geweld • • • • •
Aandacht voor allochtonen Weerbaarheid vrouwen vergroten ter voorkóming geweld Vrouwen én mannen bewust maken van geweld, aandacht voor het hele systeem Aandacht voor daders Gebruik maken van reeds ontwikkelde methodieken
111
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
6.2.2
De sociale dimensie van het netwerk
Sociale contacten ‘Bekenden’ in het netwerk Op het vlak van sociale relaties en de contacten die worden onderhouden in het netwerk kan geconcludeerd worden dat er een aantal ‘grote bekenden’ is in het netwerk: organisaties die met veel andere organisaties in het netwerk contacten onderhouden. Deze organisaties zijn de GGZ, Slachtofferhulp, politie, de Bocht, Blauwe Maan en de gemeente Tilburg. Uit het onderzoek blijkt dat hulpverlenende organisaties onderling iets meer contacten onderhouden dan met organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben. De organisaties die geen hulpverleningsaanbod hebben, hebben onderling ook iets meer contact, hetzij in mindere mate dan de organisaties met een hulpverleningsaanbod. ‘Onbekenden’ in het netwerk Er zijn ook organisaties die met maar weinig andere organisaties contacten onderhouden. Hierbij gaat het met name om het St. Elisabeth Ziekenhuis, Fiom en Thuiszorg. Relatie aantal contacten en inzicht in taken Er blijkt een direct verband te zijn tussen het aantal contacten dat een organisatie onderhoudt en het inzicht wat andere organisaties hebben in de taken van deze organisatie. Wanneer een organisatie veel contacten heeft in het netwerk, hebben de andere organisaties over het algemeen een beter inzicht in de taken die deze organisatie uitvoert, dan wanneer een organisatie maar weinig contacten onderhoudt. Interactieregels Manier van communicatie Enkele van de geldende interactieregels in het netwerk met betrekking tot de manier waarop de contacten plaatsvinden kunnen als volgt worden getypeerd. Contacten hebben óf een ad hoc karakter óf een meer formeel en gestructureerd karakter in de vorm van besprekingen. De contacten vinden tijdens werktijd plaats. E-mail mag ter bescherming van de privacy van de cliënt niet gebruikt worden voor cliëntgegevens. De bijeenkomsten die georganiseerd worden om het project huiselijk geweld vorm te geven kunnen overigens ook opgevat worden als interactieregels; het is de structuur waarbinnen de interactie plaatsvindt. Belemmerende factoren voor samenwerking Met name de factoren die te maken hebben met de organisatie van de samenwerking en de afspraken die gemaakt worden (de interactieregels), blijken diezelfde samenwerking nog al eens in de weg te kunnen staan. De factoren die daarbij het meeste als zeer belemmerend worden ervaren zijn: • ‘het niet opvolgen van werkafspraken onderling’ • ‘veel verschillende hulpverleners per cliënt’ • ‘het ontbreken van afspraken over wie de coördinatiefunctie bij gezamenlijke cliënten vervult’ • ‘tijdgebrek’ • ‘geen direct contact van de uitvoerenden van de verschillende disciplines met elkaar ’
112
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
6.3
De ‘kritische succesfactoren’ die bijgedragen hebben aan het slagen van het project tot nu toe
Het vorige hoofdstuk besloot met de conclusie dat het project huiselijk geweld in Tilburg op de goede weg is; de gemeente heeft subsidie aan het project toegekend voor het aantrekken van een projectcoördinator, er is een voorlopige stuurgroep gevormd die zich gaat bezighouden met het opstellen van een functieprofiel voor de projectcoördinator en er is gestart met het verzamelen en inventariseren van de registratieformulieren. In deze paragraaf zal, aan de hand van een korte reconstructie van het proces dat het netwerk tot nu toe heeft doorlopen, getracht worden de factoren aan te duiden die uiteindelijk van cruciaal belang zijn geweest voor het slagen van het project. Het eerste struikelpunt in de bijeenkomsten was de verwarring over het begrip huiselijk geweld en de doelgroep waarop het project zich op richt. Huiselijk geweld wordt door een aantal actoren opgevat als alle geweld dat zich afspeelt achter de voordeur, terwijl het project zich richt op geweld tussen de mannelijke partner en de vrouwelijke (ex)partner. Om de onenigheid over de definitie te omzeilen - die het proces aanzienlijk zou kunnen vertragen - is uiteindelijk besloten om huiselijk geweld op te vatten als al het geweld dat in de thuissituatie voorkomt, en daarmee aan te sluiten bij de definitie die op andere plaatsen in Nederland ook gehanteerd wordt, maar dat de werkdefinitie voor het project wordt afgebakend tot het geweld tussen de mannelijke partner en de vrouwelijke (ex)partner en dat deze twee groepen ook de doelgroepen van het project gaan vormen. Daarmee is op een creatieve manier tegemoet gekomen aan zowel de wensen van de Bocht als aan de wensen van andere organisaties en wordt voorkomen dat de doelgroep van het project te groot wordt waardoor het project onhandelbaar wordt. Wel wordt duidelijk aangegeven dat uitgegaan moet worden van een groeimodel; in een later stadium kan het project zich op andere doelgroepen gaan richten. Er worden dus geen wegen afgesloten. Hetzelfde geldt voor de geografische afbakening van het project: voorlopig zal het project zich richten op Tilburg; in later stadium kan ook de geografische reikwijdte van het project worden vergroot. De suggesties van de deelnemende organisaties voor eventuele partners voor het project zijn altijd serieus genomen en er is altijd contact opgenomen met deze organisaties om ze bij het project te betrekken. Verder zijn de deelnemende organisaties tijdens het proces voortdurend op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van dit onderzoek. In de eerste bijeenkomst is een vragenlijst32 uitgedeeld waarmee de onderzoekster een eerste inzicht wilde verkrijgen in de mogelijkheden voor samenwerking op het terrein van huiselijk geweld. Deze vragenlijst is na de eerste bijeenkomst door de organisaties ingevuld en teruggestuurd, waarna in de tweede bijeenkomst de resultaten van deze vragenlijsten aan de organisaties zijn voorgelegd. Organisaties wisten nu van elkaar dat zij wilden samenwerken en dat zij allemaal taken kunnen verrichten die in een gezamenlijke aanpak van huiselijk geweld van toepassing zijn. Daarmee hebben de resultaten van de vragenlijsten bijgedragen aan de definitieve doorstart van het project. Vervolgens hebben tussen de tweede en derde bijeenkomst de interviews voor het onderzoek plaatsgevonden met de deelnemende organisaties én heeft er voor de nieuwsbrief van de Bocht een interview plaatsgevonden met mevrouw Van Iersel van de Bocht, de Districtsofficier van Justitie voor Tilburg, de heer Van Fessem en de onderzoekster. Deze nieuwsbrief is onder andere aan de deelnemende organisaties toegestuurd. In de derde bijeenkomst zijn de resultaten van de interviews aan de organisaties gepresenteerd en later ook aan hen toegestuurd. De resultaten van de interviews brengen een aantal knelpunten in
32
Zie hoofdstuk 5, paragraaf 5.3.
113
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
de huidige aanpak van huiselijk geweld naar voren. De organisaties onderkennen het bestaan van deze knelpunten en zijn het er over eens dat deze aangepakt moeten worden. Men is het er over eens dat het in de eerste plaats belangrijk is dat alle organisaties een goed beeld krijgen van elkaars aanbod. Ook zijn de organisaties het erover eens dat registratie een belangrijk startpunt is voor de aanpak van huiselijk geweld. Vanwege haar expertise op dit gebied is in overleg met het Brabants Ondersteuningsinstituut Zorg gewerkt aan een subsidievoorstel, in te dienen bij gemeente Tilburg. De verwachting was toekenning van subsidie door de gemeente de deelnemende organisaties zou motiveren om deel te blijven nemen aan het project. Daarnaast is - ook om te zorgen dat de organisaties gemotiveerd zouden blijven - besloten om in afwachting van een reactie op het subsidievoorstel door te gaan met het project. Daartoe is in aansluiting op de resultaten van de interviews begonnen met het verder inventariseren van het aanbod van de instellingen. Na toekenning van de subsidie zijn verdere concrete activiteiten gestart. Uit het bovenstaande kan afgeleid worden dat het slagen van het project waarschijnlijk ligt in de volgende ‘kritische succesfactoren’. Tabel 6.2 De ‘kritische succesfactoren’ de hebben bijgedragen aan het slagen van het project • • • • •
6.4
het niet uitsluiten van mogelijkheden, zowel op het gebied van eventuele partners, en toekomstige doelgroepen als de geografische afbakening van het project; het voortdurend op de hoogte houden van de deelnemers; suggesties van de deelnemers serieus nemen en mee nemen in de volgende fase(n) van het project; deelname aan het netwerk van organisaties die expertise hebben op het gebied van samenwerkingsprojecten; niet te lang wachten met het opstarten van concrete activiteiten.
Aanbevelingen
Op grond van de onderzoeksresultaten worden in deze paragraaf aanbevelingen gedaan omtrent de toekomstige ontwikkeling van het netwerk rondom de aanpak van huiselijk geweld. De aanbevelingen hebben enerzijds betrekking op de afstemming van samenwerking tussen organisaties (de sociale dimensie van het netwerk) en anderzijds op de activiteiten die ontwikkeld kunnen worden teneinde te komen tot een integrale aanpak van huiselijk geweld (de cognitieve dimensie van het netwerk). Bij het lezen van de aanbevelingen is enige relativering op zijn plaats. Wanneer in dit onderzoek aanbevelingen gedaan worden over hoe in de gewenste richting te bewegen, moet men zich realiseren dat dit de richting is zoals de onderzoekster deze als gewenst ziet. Ongetwijfeld zullen er actoren zijn die het proces graag in een andere richting zien gaan dan in de aanbevelingen beschreven staat. De aanbevelingen zullen dan ook vooral een illustratieve functie hebben. De actoren zullen er zelf in het interactieproces achter moeten komen welke richting uiteindelijk gewenst en mogelijk is (vgl. Termeer, 1993). Als uitgangspunt voor de aanbevelingen dient de keten van activiteiten, ingevuld voor Tilburg, die in paragraaf 5.5.2 is gepresenteerd (figuur 5.5).
114
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
6.4.1
Aanbevelingen ten aanzien van de cognitieve dimensie van het netwerk.
Coördinatie en afstemming van de inhoud Om de verschillende ketenelementen op elkaar af te kunnen stemmen, is in de eerste plaats afstemming nodig in werkelijkheidsdefinities. Vanuit de configuratiebenadering wordt gewezen op het afstemmen van de werkelijkheidsdefinities van actoren en het creëren van een gemeenschappelijke taal. Dit is belangrijk om ervoor te zorgen dat de actoren elkaar begrijpen en dat zij dezelfde definitie van de werkelijkheid hanteren. Met andere woorden: ze nemen de situatie op dezelfde manier waar en er bestaat overeenstemming over bijvoorbeeld de activiteiten die uitgevoerd kunnen worden. Voor het creëren van die gemeenschappelijke taal moeten eerst regels geconstrueerd worden die het onderhandelingsproces over werkelijkheidsdefinities structureren. Deze regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de tijd en plaats van onderhandeling en de actoren die daarbij betrokken worden. De onderhandeling over regels is vaak een onbewust proces. Wanneer onderhandelingen goed verlopen, is blijkbaar sprake van overeengekomen regels en kan men zich richten op meer inhoudelijke zaken. Concreet betekent dit dat afspraken gemaakt zouden moeten worden over de vorm waarin samengewerkt gaat worden. Deze afspraken kunnen bijvoorbeeld vastgelegd worden in een convenant, zoals dat in projecten elders in Nederland ook is gedaan33. Een voorbeeld van een convenant zoals dat in de provincie Zeeland bij het project ‘De vrijblijvendheid voorbij’ is gebruikt, is terug te vinden in bijlage V. In een aantal van deze projecten heeft de gemeente ook de sturende rol op zich genomen. Deze organisatie is neutraal, zodat geen belangenverstrengeling optreedt. Tevens kan de gemeente organisaties opleggen om mee te doen, omdat de meeste organisaties afhankelijk zijn van de gemeente voor subsidies. Registratie Om inzicht in de aard en omvang van huiselijk geweld te krijgen en te kunnen bepalen of de capaciteit van de voorzieningen op het gebied van huiselijk geweld toereikend is, moet de registratie bij de verschillende organisaties verbeterd worden. Daarvoor moet eenduidig geregistreerd worden onder de code ‘huiselijk geweld’, waarbij overeenstemming bereikt dient te worden over de definitie van huiselijk geweld die daarbij gebruikt wordt. Voorlichting De voorlichting aan (potentiële) slachtoffers, daders en andere mensen die te maken krijgen met huiselijk geweld zou verbeterd moeten worden, zodat signalen van huiselijk geweld herkend en erkend kunnen worden door deze groepen. Concreet zou een centraal informatie- en adviespunt kunnen worden opgericht voor iedereen die met huiselijk geweld in aanraking komt, vergelijkbaar met het Centrum Geestelijke Gezondheid in Arnhem34. In Tilburg zou daarvoor bijvoorbeeld aangesloten kunnen worden bij de Informatiewinkels en Vraagbaken, die tussen september 2000 en januari 2001 in gebruik zijn genomen. De Informatiewinkels en Vraagbaken bieden voorlichting en informatie op het gebied van wonen, welzijn en zorg. Huiselijk geweld zou hier ook een deel van kunnen uitmaken. Verder kan gedacht worden aan een publiekscampagne35, aan foldermateriaal, aan voorlichting op scholen, in wijk- en buurtcentra, et cetera.
33
Zie ook hoofdstuk drie Zie hoofstuk drie, tabel 3.3 35 Zie hoofdstuk drie, tabel 3.1 34
115
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Deskundigheidsbevordering Deskundigheidsbevordering zou verbeterd moeten worden, omdat intermediairs soms signalen van huiselijk geweld niet herkennen. Verbeterde deskundigheidsbevordering draagt bij aan betere signalering van het probleem. Gedacht kan worden aan cursussen en trainingen aan beroepsgroepen, waarin zij leren hoe ze met de slachtoffers en daders van huiselijk geweld om moeten gaan en wat ze moeten doen als ze te maken krijgen met huiselijk geweld. Het gaat daarbij onder meer onder de volgende beroepsgroepen: hulpverleners, onderwijzend personeel (wanneer het project zich ook op kinderen gaat richten), huisartsen, verpleegkundigen, politie, officieren van justitie et cetera. Interculturalisering zou een belangrijk onderdeel kunnen zijn van de cursussen, omdat organisaties ook veel te maken krijgen met allochtonen. Daderaanpak en –hulpverlening De daderaanpak en –hulpverlening dient verder ontwikkeld te worden. Tot nu toe is nog geen sprake van een georganiseerde aanpak van daders. Met name politie en justitie zullen hier inspanningen moeten leveren. Gedacht kan worden aan training bij de politie (maar ook bij andere beroepsgroepen die met daders te maken krijgen) waarbij functionarissen leren hoe ze om moeten gaan met huiselijk geweld en deskundigheidsbevordering van officieren van justitie. Ook voor daders kunnen cursussen ontwikkeld worden, waarin ze bijvoorbeeld geleerd wordt om te gaan met agressie. Deze cursussen kunnen vrijwillig zijn, maar in samenwerking met justitie kunnen ook verplichte cursussen ontwikkeld worden. Hulpverlening aan slachtoffers Wanneer op basis van de registratiegegevens de aard en omvang van huiselijk geweld in Tilburg zichtbaar wordt, kan in een later stadium gekeken worden of er voldoende opvangcapaciteit is voor slachtoffers van huiselijk geweld. Organisaties zouden gezamenlijk moeten kijken of aparte methodieken ontwikkeld moeten worden voor de slachtoffers van huiselijk geweld, omdat hier op het moment slechts in beperkte mate sprake van is. Ook hier zouden aparte groepen opgezet kunnen worden voor allochtonen. Doorverwijzing Er zouden goede doorverwijsmogelijkheden tot stand moeten komen. Mogelijk kan het vergroten van het inzicht dat organisaties hebben in elkaars taken hierin bijdragen. Daartoe kan een sociale kaart opgesteld worden met daarin precies vermeld wat de werkzaamheden zijn van de organisaties en met welk situatie naar een bepaalde organisatie doorverwezen kan worden. Met name voor organisaties waar de werkdruk erg groot is, zoals bijvoorbeeld het ziekenhuis, zouden mogelijkheden gecreëerd moeten worden om een snelle doorverwijzing tot stand te brengen. Telefonisch meldpunt Bij verschillende projecten in Nederland wordt gebruik gemaakt van een telefonisch meldpunt, waar gevallen van huiselijk geweld gemeld kunnen worden, waar mensen die te maken krijgen met huiselijk geweld terechtkunnen voor informatie- en advies en van waaruit doorverwijzing plaatsvindt. In Tilburg zou aangesloten kunnen worden bij het reeds bestaande meldpunt van de Vrouwenopvang Noord-Brabant. Gebruik maken van reeds ontwikkelde methodieken Het is niet nodig om opnieuw het wiel uit te vinden; het kenmerk van de integrale aanpak zoals die elders in Nederland reeds is ontwikkeld, is dat deze aanpak overdraagbaar is. Gebruik maken van deze methodieken voorkomt dat overbodig werk gedaan wordt.
116
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
6.4.2
Aanbevelingen ten aanzien van de afstemming van de sociale relaties in het netwerk
Sociale contacten In het netwerk blijkt er een aantal actoren te zijn die heel weinig contacten onderhouden met andere organisaties. Dit kan mogelijk negatieve gevolgen hebben voor de afstemming, mede doordat uit het onderzoek is gebleken dat hoe minder contacten een organisatie heeft, hoe minder het inzicht in diens taken is bij andere organisaties. Het werken aan sociale contacten tussen de organisaties die voorheen onbekend met elkaar waren kan mogelijk bijdragen aan afstemming. Het opstellen van een sociale kaart waarin concreet beschreven staat wat het aanbod is van de verschillende organisaties, zodat ieder op de hoogte is van elkaars aanbod. Om in een later stadium andere organisaties bij het project te betrekken, wanneer het project zich op ander doelgroepen gaat richten, is het van belang de contacten met deze organisaties alvast te leggen en te onderhouden. Om in termen van de configuratiebenadering te spreken: het is belangrijk om de interacties voor ‘derden’ open te houden. Tevens wordt hiermee bedoeld dat belangrijke ontwikkelingen die zich buiten het netwerk om voordoen, niet uit het oog verloren mogen worden. Deze ontwikkelingen kunnen gevolgen hebben voor de interactieprocessen in het netwerk. Ontwikkelingen die van belang kunnen zijn voor het netwerk in Tilburg zijn bijvoorbeeld het ontstaan van nieuwe projecten op het terrein van huiselijk geweld elders in Nederland of veranderingen in de wet met betrekking tot daderaanpak. Belangen en doelstellingen Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat organisaties met een hulpverleningsaanbod zich onderling iets meer verwant voelen wat betreft belangen en doelstellingen dan met andere organisaties en dat dit andersom ook zo is. Verschil in belangen en doelstellingen zou eventueel kunnen leiden tot conflict. Vanuit de configuratiebenadering gezien is het in belangrijk om in een netwerk een sfeer te creëren waarin reflectie en onderhandeling over belangen en doelstellingen mogelijk zijn. Interactieregels Een aantal factoren is door de respondenten aangemerkt als belemmerend voor samenwerking. Deze factoren zijn: • het niet opvolgen van werkafspraken onderling • veel verschillende hulpverleners per cliënt • het ontbreken van afspraken over wie de coördinatiefunctie bij gezamenlijke cliënten vervult • tijdgebrek • geen direct contact van de uitvoerenden van de verschillende disciplines met elkaar Deze factoren hebben betrekking op de organisatie of structurering van de samenwerking, ofwel de interactieregels. Een mogelijkheid om deze belemmeringen te ondervangen zou een convenant kunnen zijn, zoals dat in andere projecten gebeurt en waarin afspraken aangaande samenwerking worden vastgelegd. In bijlage V is een voorbeeld opgenomen van het convenant dat in de provincie Zeeland voor het project ‘De Vrijblijvendheid Voorbij’ is gebruikt. 6.4.3
Aanbeveling voor vervolgonderzoek
In dit onderzoek is de aanbodkant bij het vraagstuk ‘huiselijk geweld’ in kaart gebracht. Maar, zoals de heer Voermans van Fiom al tijdens de eerste bijeenkomst aangaf, het is heel belangrijk om te weten wat de doelgroep wenst, zodat ook vanuit de vraagkant bekend is welke knelpunten er zijn. De wensen van de doelgroep zouden daarom in kaart gebracht moeten worden.
117
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
118
Literatuurlijst
Aaker. D. A. (1995). Marktgericht strategisch beleid. New York: John Wiley & Sons Inc. Beckhoven, A. P. M., A. Aafjes & S. van der Sluis (2000). Huiselijk geweld. De belangen van slachtoffers van huiselijk geweld. Utrecht: Slachtofferhulp Nederland. Blijf van m’n Lijf Eindhoven (1998). Plan van aanpak van het samenwerkingsverband “Geweld in Relaties”. Eindhoven: Fiom, Blijf van m’n Lijf & Kassandra. Boog, B., (1993). De actualiteit van handelingsonderzoek. Tilburg: Tilburg University Press. Bruijn, J. A. & E. F. ten Heuvelhof. ( 1994). Sturingsinstrumenten voor de overheid. Over complexe netwerken en een tweede generatie sturingsinstrumenten. Houten: Educatieve Partners Nederland BV. Corput. M. van den. (1995). Samenwerken tegen vrouwenmishandeling. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Deug, F., R. Spit & M. van den Boomen (1990). En dan ben je pas echt ver van huis: Turkse en Marokkaanse vrouwen en meisjes over seksueel geweld en de hulpverlening. Utrecht: Stichting Tegen Seksueel Geweld. Dijk, T. van, S. Flight, E. Oppenhuis & B. Duesmann (1997). Huiselijk geweld. Aard, omvang en hulpverlening. Stafbureau Informatie, Voorlichting en Publiciteit. Dienst Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering Ministerie van Justitie. Fondse, S. (1991). Samenwerking tussen eerstelijns voorzieningen voor ouderen in Huizen. Een beschrijvend onderzoek naar de feitelijke samenwerking tussen organisaties voor gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening ten behoeve van ouderen in de gemeente Huizen én de factoren die deze samenwerking bevorderen of belemmeren. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Gemeente Haarlem: Sector Maatschappelijke Ontwikkeling. Projectgroep Geweld in het Gezin. (1999) Geweld in het gezin. Plan van aanpak. en Infobrochure Huiselijk Geweld. Op weg naar een integraal veiligheidsbeleid. Geusen, E. (1997). De positie van belangenorganisaties van ouderen in het zorgveld. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant. Graaf, H. van de & R. Hoppe. (1989). Beleid en Politiek. Een inleiding in de beleidswetenschap en de beleidskunde. Bussum: Coutinho. Hart, H. ‘t, J. van Dijk, M. de Goede & J. Teunissen (1996). Onderzoeksmethoden. Amsterdam: Boom Hartog, F. den & E. van Sluijs. (1995). Onderzoek in organisaties. Assen: Van Gorcum. Hoogerwerf, A. (1998). Het ontwerpen van beleid. Alphen aan den Rijn: Samson.
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Joldersma, F., R. Pranger & D. van der Haar (2001). Syllabus Strategische Beleidsontwikkeling. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant. Keus, R. & M.S. Kruijff (2000). Draaiboek voor de aanpak van huiselijk geweld. Enkhuizen: Tekstbureau Alfa Klijn, E-H., (1996). Regels en sturing in netwerken. De invloed van netwerkregels op de herstructurering van naoorlogse wijken. Delft: Uitgeverij Eburon BV. Klijn, E-H., (1992). Policy communities, subsystems and networks. An examination and reformulation of some concepts for analyzing complex policy processes. Research programme ‘Policy and Governance in Complex Networks, Working paper no. 4. Klijn, E-H. ‘Analyzing and Managing Policy Processes in Complex Networks: A Theoretical Examination of the Concept Policy Network and Its Problems.’ In: Administration & Society, vol. 23, nr. 1 (1996), 90-119. Klijn, E-H., J. Koppenjan & K. Termeer. ‘Van beleidsnetwerken naar netwerkmanagement. Een theoretische verkenning van managementstrategieën in netwerken.’ In: Beleid & Maatschappij, 5 (1993), 230-243. Klijn, E-H. & J. F. M. Koppenjan. ‘Beleidsnetwerken als theoretische benadering: Een tussenbalans.’ In: Beleidswetenschap, 2 (1997), 143-167. Klijn, E-H. & J. F. M. Koppenjan. ‘De netwerkbenadering van beleid: Een dupliek.’ In: Beleidswetenschap, 2 (1997), 179-181. Klijn, E-H. & G. Teisman. ‘Besluitvorming in beleidsnetwerken: Een theoretische beschouwing over het analyseren en verbeteren van beleidsprocessen in complexe beleidsstelsels.’ In: Beleidswetenschap, 1 (1992), 32-51. Kloot, W.A. van der. (1997). Meerdimensionale schaaltechnieken voor gelijkenis- en keuzedata: ruimtelijke modellen voor psychologie, marktonderzoek en andere wetenschappen. Utrecht: Lemma. Koppenjan, J. F. M., J. A. de Bruijn & W. J. M. Kickert (Redactie). (1993). Netwerkmanagement in het Openbaar Bestuur. Over de mogelijkheden van overheidssturing in beleidsnetwerken. ’s-Gravenhage: VUGA Uitgeverij B. V. Korf, D. J., E. Mot, H. Meulenbeek & T. van den Brandt (1997). Economische kosten van thuisgeweld tegen vrouwen. Amsterdam: Criminologisch instituut Bonger. Licht, H. & H. Nuiver. (1996). Projecten en beleidsontwikkeling. Assen: Van Gorcum. Linden, P. van der & M. Steketee. (1999). Daderhulpverlening in Nederland. Inventarisatie van hulpaanbod en preventie voor daders van seksueel en huiselijk geweld. Utrecht: TransAct. Naber, P., N. Berweger, O. Zoomer (2001). Aanpak huiselijk geweld. Een overzicht van projecten en initiatieven. Afdeling Informatie, Voorlichting en Publiciteit. Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid. Ministerie van Justitie. Nelissen. N. J. M. (1992). Besturen binnen verschuivende grenzen. Zeist: Kerckebosch bv.
120
LITERATUURLIJST
Norusis, M. J. (1997). SPSS Professional Statistics 7.5. Chicago, Illenois: SPSS Inc. Pröpper, I. M. A. M. ‘Succes en falen van sturing in beleidsnetwerken: Enkele lessen ten behoeve van een theoretisch model.’ In: Beleidswetenschap, vol. 10, nr. 4 (1996), 345-365. Pröpper, I. M. A. M. ‘Succes- en faalfactoren voor repliek: De discussie over beleidsnetwerken.’ In: Beleidswetenschap, 2 (1997), 174-178. Pröpper, I. M. A. M., D. A. Steenbeek ‘Interactieve beleidsvoering. Typering, ervaringen en dilemma’s.’ Bestuurskunde, jrg. 7, nr. 7, 1998, 292-301. Pröpper, I. M. A. M., D. A. Steenbeek (1999). De aanpak van interactief beleid: elke situatie is anders. Bussum: Uitgeverij Coutinho. Römkes, R. (1989). Onder ons gezegd en gezwegen. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Römkes, R. (1992). Gewoon geweld? Aard, omvang, achtergronden en gevolgen van geweld tegen vrouwen in heteroseksuele relaties. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. SPSS Inc (1997). SPSS: SPSS advanced statistiscs 7.5. SPSS Inc. Swanborn, P. G. (1981). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Meppel: Boom. Swinkels, M. A. A. (1982). Samenwerking tussen eerste en tweedelijnsgezondheidszorg te Hoogeveen. Utrecht: Nederlands Huisartsen Instituut. Tatenhove, J. van & P. Leroy. ‘Beleidsnetwerken: Een kritische analyse’. Beleidswetenschap, 2 (1995), 128-145. Termeer, C. J. A. M. (1992). Configuratiemanagement. Een dynamische visie op het managen van beleidsprocessen in netwerken. Onderzoeksprogramma ‘Beleid en Sturing in Complexe Netwerken’, Working paper nr. 3. Termeer, C. J. A. M. (1993). Dynamiek en inertie rondom mestbeleid. Een studie naar veranderingsprocessen in het varkenshouderijnetwerk. ’s-Gravenhage: VUGA. Vrouwenopvang Utrecht (1997). Projectplan Een Veilig Huis. Preventie en zorg bij geweld binnen relaties. Utrecht. Zoomer, O. (1990), Vrouwenmishandeling; politiewerk. Een onderzoek naar het politieoptreden bij vrouwenmishandeling en ‘relatieproblemen’. Gouda Quint BV. Zwaan, A. H. van der. (1984). Ontwerp van organisatie onderzoek. Leerboek voor de praktijk: programmering ontwerpvarianten en probleemstellingen. Van Gorcum, Assen.
Daarnaast is voor een beschrijving van de projecten en organisaties gebruik gemaakt van informatiemateriaal in de vorm van folders en internetpagina’s.
121
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
122
BIJLAGEN
Bijlage I. Lijst van geïnterviewde personen
Blauwe Maan – Steunpunt voor Slachtoffers van Seksueel Misbruik Brabants Ondersteuningsinstituut Zorg
-
Mw. M. Zwinkels, directeur
-
Mw. W. Verhoeven en mw. C. Klerks, adviseurs sekse-specifieke zorg en diversiteit. Mw. Van Iersel, staffunctionaris
-
Mw. Z. van Toorenburg, coördinator
-
Mw. G. Buijinck, preventiemedewerker voor het regionaal bureau ‘s-Hertogenbosch Dhr. K. Voermans, staffunctionaris preventie- en expertise-overdracht district Zuid.
de Bocht – Centrum voor Hulpverlening aan Vrouwen en hun Kinderen Feniks – Stedelijke Centrum voor Emancipatie Stichting Ambulante Fiom ’s-Hertogenbosch – Informatie, advies en hulp bij zwangerschap, ouderschap, afstand, adopties & zoekacties, seksueel geweld & geweld in relaties.
Gemeente Tilburg
-
-
Mw. A. Verhoef, beleidsmedewerker zorg
-
Dhr. M. Hoeven, circuitmanager Volwassenen – ASK (Aanmelding, Screening, Kortdurende behandeling) zorgprogramma Mw. R. Reinders, teamleider
GGZ Midden-Brabant -
Dhr. W. van Fessem, Districtsofficier van Justitie voor Tilburg
-
Mw. S. Tezcan, consulent
-
Dhr P. Rens, coördinator Zorgsector (Jeugd-, Zeden-, en Slachtofferzorg) Mw. M. Staps, teamleider/taakcoördinator
Instituut voor Maatschappelijk Werk Openbaar Ministerie te Breda
Palet – Steunpunt voor multiculturele ontwikkeling in Noord-Brabant
Politie Tilburg Stichting Slachtofferhulp Tilburg Thuiszorg Midden-Brabant St. Elisabeth Ziekenhuis
-
Mw. N. Verhaar, zorgmanager van de gespecialiseerde verzorging Mw. S. Veenstra, klinisch psycholoog Dhr. W. Hoedemakers, Hoofd Afdeling Spoedeisende Hulp
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
126
Bijlage II. Het interview
Organisatie: Contactpersoon: Functie: A. Algemeen 1. Heeft uw instelling een dienstverleningsaanbod voor slachtoffers en/of plegers van huiselijk geweld? 2. Wat verstaat u onder huiselijk geweld? Bestaat er in uw organisatie een werkdefinitie van huiselijk geweld? Iets vastgelegd? 3. Hoe wordt binnen uw organisatie omgegaan met huiselijk geweld? Wat gebeurt op dit moment op het gebied van huiselijk geweld? 4. Hoeveel tijd besteedt u momenteel aan de aanpak van huiselijk geweld? Is dit voldoende? 5. Hoe zou huiselijk geweld volgens u aangepakt moeten worden? Welke maatregelen vindt u (het) belangrijk(st)? 6. Hoeveel slachtoffers en/of plegers van huiselijk geweld krijgt u jaarlijks ongeveer in uw organisatie? 7. Heeft uw organisatie een wachtlijst voor slachtoffers en/of plegers van huiselijk geweld? 8. Heeft u cijfers over het vóórkomen van huiselijk geweld in Tilburg? B. Contactenpatronen, samenwerking 9. Onderhoudt u samenwerkingscontacten met (hulpverleners van) andere instellingen op het gebied van huiselijk geweld en zo ja, met welke instellingen onderhoudt u de meeste samenwerkingscontacten? Feniks Thuiszorg GGZ GGD De Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan Politie Justitie Ziekenhuis (SEH) Huisarts Fiom IMW Palet BOZ Gemeente Anders, nl
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
10. Om wat voor samenwerkingscontacten gaat het in het algemeen? Werkinhoudelijk contact (over de werkwijze) betreffende een bepaalde cliënt Beleidsmatig Deskundigheidsuitwisseling Doorverwijzing Anders, nl: 11. Vinden deze contacten plaats via: Telefoon E-mail Bespreking/vergadering Tijdens informele ontmoeting 12. De volgende vraag betreft de factoren die belemmerend zijn voor de samenwerking van uw instellingen met andere instellingen op het terrein van de preventie van huiselijk geweld in Tilburg. (Deze vraag is overgenomen uit het onderzoek ‘Samenwerking tussen eerstelijnsvoorzieningen voor ouderen in Huizen’, Sonja Fondse,1991) In hoeverre ervaart u op dit moment, de volgende factoren als belemmerend voor de samenwerking met één of meerdere (van de genoemde) instellingen? (1= in sterke mate belemmerend; 5= niet belemmerend) -
verschil in financiering instellingen verschil in verwachting(en) van de instellingen ten aanzien van de samenwerking tijdgebrek het niet bereid zijn het eigen aanbod ter discussie te stellen het niet op elkaar afgestemd zijn van de indicatie het onbekend zijn met elkaars deskundigheid en taken verschil in cultuur het niet opvolgen van werkafspraken van instellingen onderling verschil in status/prestige wettelijke bepalingen m.b.t. taken en bevoegdheden het ontbreken van een gezamenlijk hulpverleningsplan verschil in organisatie-opbouw (hiërarchische structuur) slechte onderlinge bereikbaarheid verschil in organisatiebelang verschil in macht verschil in werkwijze verschil in motivatie om samen te werken geen direct contact van de uitvoerenden van de verschillende disciplines met elkaar veel verschillende hulpverleners per cliënt (waardoor gebrek aan continuïteit)
128
1
2 3
4
5
1 1
2 2
3 3
4 4
5 5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1 1
2 2
3 3
4 4
5 5
1 1
2 3 4 5 2 3 4 5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1 1 1 1 1 1
2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5
1
2
3
4
5
1
2 3
4
5
BIJLAGEN
-
-
het ontbreken van afspraken over wie de coördinatiefunctie bij gezamenlijke cliënten vervult verschil in organisatie van de zorg slechte onderlinge persoonlijke relaties anders, namelijk………………………. …………………………………………
1 1 1
2 3 2 3 2 3
4 4 4
5 5 5
1
2
4
5
3
C. Percepties 14. Kunt u voor onderstaande stellingen aangeven of u het hier mee eens bent of niet? (1 = eens, 5 = oneens)
- Huiselijk geweld is een privéprobleem. - Huiselijk geweld is een machtsprobleem. - Huiselijk geweld is een maatschappelijk probleem. - Huiselijk geweld is een probleem dat alleen dmv samenwerking met andere instellingen aangepakt kan worden. - Het samenwerkingsverband moet zich alleen richten op de slachtoffers van huiselijk geweld. - Het samenwerkingsverband moet zich richten op zowel de slachtoffers als de plegers van huiselijk geweld. - De gemeente moet de sturende rol op zich nemen in het samenwerkingsverband. - De projectcoördinator moet iemand van buitenaf zijn.
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
D. Afstemming 13. Welke van de onderstaande organisaties staan volgens u, gezien de belangen en doelstellingen die ze nastreven, dicht bij uw eigen organisatie? (1=dichtbij, 5=veraf). (Deze vraag is overgenomen uit ‘Regels en sturing in netwerken’, Klijn, 1996). Organisaties
afstand
Feniks Thuiszorg GGz GGD De Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan Politie Openbaar Ministerie
1 1 1 1 1 1 1 1 1
129
2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5 5 5 5
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
Ziekenhuis Huisarts Fiom IMW Palet Gemeente BOZ Andere organisatie, nl………….
1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5 5 5
17. Kunt u voor elk van de onderstaande partijen aangeven of deze volgens u belangrijk is in een eventueel samenwerkingsverband voor de aanpak van huiselijk geweld belangrijk is? (1= heel belangrijk, 5=geheel onbelangrijk). Organisatie Feniks Thuiszorg GGz GGD De Bocht Slachtofferhulp Blauwe Maan Politie Openbaar ministerie Ziekenhuis (eerste hulp) Huisarts Fiom IMW Gemeente Palet BOZ Andere organisatie, nl…….
Score 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
18. Onderstaande vraag heeft betrekking op uw inzicht in de taken (werkzaamheden) die worden verricht door de instellingen die bij het samenwerkingsverband betrokken zijn. (Is het duidelijk wie wat doet?) Welke van de onderstaande taken op het gebied van preventie van vrouwenmishandeling/huiselijk geweld worden volgens u door uw instelling en door andere (van de genoemde) instellingen uitgevoerd? (meerdere antwoorden mogelijk) (Deze vraag is overgenomen uit het onderzoek ‘Samenwerking tussen eerstelijnsvoorzieningen voor ouderen in Huizen’, Sonja Fondse, 1991)
130
BIJLAGEN
F
TZ
ggd ggz DB SH
BM Pol OM ZH HA Fio im w
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21.
Voorlichting naar eigen medewerkers of intermediairs Voorlichting naar potentiële slachtoffers en/of plegers Signalering Deskundigheidsbevordering in eigen organisatie Deskundigheidsbevordering naar intermediairs Eerste opvang Informatieverschaffing omtrent andere hulpverleningsmogelijkheden Begeleiding en ondersteuning van de cliënt Coördinatie van de hulpverlening Begeleiding bij psycho-sociale problemen Doorverwijzen naar andere hulpverleners Geneeskundig handelen Crisisinterventie Bemiddeling voor een cliënt bij organisaties en behartigen van de belangen Emotionele ondersteuning Stimulering van de zelfredzaamheid Bevorderen van samenwerking met andere hulpverleners Diagnostiseren van psycho-sociale problemen Wegwijs maken van cliënten m.b.t. sociale kaart, regelingen en procedures Consulteren van andere hulpverleners Informatie en adviesverlening
131
Pal. ge m
boz
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
22. Samenhang aanbrengen in voorzieningen 23. Het initiëren van concrete projecten
132
Bijlage III. De vragenlijst
Inleiding Het doel van het project waar vandaag over is gesproken, is het opzetten van een samenhangend preventieprogramma en hulpverleningsbeleid ter bestrijding van geweld in relaties voor de regio Tilburg. Het gaat daarbij om de volgende activiteiten: • Het organiseren en geven van voorlichting • Deskundigheidsbevordering intermediairs met als doel vroegtijdige signalering en registratie • Samenwerking en afstemming hulpverleningsaanbod tussen verschillende instellingen • Daderhulpverlening De Bocht is initiatiefnemer en bereid om in dit project de voortrekkersrol te nemen. Voor het welslagen van het project is samenwerking met andere organisaties noodzakelijk en dus is de Bocht op zoek naar partners voor dit project. Hieronder staan een aantal vragen waarop wij graag uw antwoord hebben. De antwoorden kunnen ons helpen een plan van aanpak te formuleren. De antwoorden op deze vragen willen wij graag vóór 22 januari 2001 teruggestuurd krijgen. In de tweede bijeenkomst wordt, samen met u, verder gepraat over het plan van aanpak. Het plan van aanpak omvat de projectinhoud, de projectstructuur en de werkwijze. De tweede bijeenkomst zal op 6 februari 2001 plaatsvinden, van 11:00 tot 12:30. Vraag 1 a) Ziet u een taak voor de eigen organisatie in de bestrijding van geweld tegen vrouwen? ∗ Ja Nee b) Zo ja, welke ta(a)k(en) ziet u weggelegd voor de eigen organisatie? Voorlichting Signalering Deskundigheidsbevordering Eerste opvang Hulpverlening aan slachtoffers Hulpverlening aan daders Vraag 2 Kunt u aangeven hoe u invulling zou geven aan deze ta(a)k(en)? Voorlichting Signalering Deskundigheidsbevordering Eerste opvang Hulpverlening aan slachtoffers Vraag 5 Welke andere instanties, die hier niet aanwezig zijn, zouden eventueel bij het samenwerkingsverband betrokken moeten worden?
∗
Kruis aan wat van toepassing is.
Bijlage IV. Lijst van gebruikte afkortingen
BM BOZ F Fio Gem GGZ IMW OM Pal Pol SH TZ ZH
- Blauwe Maan - Brabants Ondersteuningsinstituut Zorg - Feniks - Fiom - Gemeente - Geestelijke Gezondheidszorg - Instituut voor Maatschappelijk Werk - Openbaar Ministerie - Palet - Politie - Slachtofferhulp - Thuiszorg - Ziekenhuis
Bijlage V. Voorbeeldconvenant
HUISELIJK GEWELD IN TILBURG
138