Motorisch Leren Principes
Bart Raijmakers, december 2007 1e revisie mei 2012 2e revisie augustus 2013
Motorisch leren principes
1.
Inhoudsopgave
1.
Inhoudsopgave .......................................................................................................................... - 2 -
2.
Met de deur in huis… ................................................................................................................ - 3 Inleiding ........................................................................................................................................ - 3 Wat is techniek?........................................................................................................................... - 3 Leerresultaat versus oefenresultaat ............................................................................................ - 4 De juiste wijze van aanbieden vergt heel wat .............................................................................. - 5 -
3.
Motorische Controle .................................................................................................................. - 6 Hoe bewegen wij?........................................................................................................................ - 6 Welke invloeden op het bewegen zijn er? ................................................................................... - 6 -
4.
Leerfasen .................................................................................................................................... - 7 Drie fases van motorisch leren .................................................................................................... - 7 -
5.
Expliciet versus impliciet leren ................................................................................................ - 8 Interne en externe focus van aandacht ....................................................................................... - 8 -
6.
Referenties ............................................................................................................................... - 10 -
7.
Auteur en revisie ...................................................................................................................... - 10 -
Augustus 2013
-2-
Motorisch leren principes
2.
Met de deur in huis…
Inleiding Atletiek is naast een conditionele sport vooral ook een technische sport. De techniek bepaalt in belangrijke mate de prestatie. Daarnaast kan een goede techniek ook blessures voorkomen. De techniek van de verschillende onderdelen is ingewikkeld en niet eenvoudig aan te leren. Hoe werkt dat leren van bewegingen eigenlijk? De laatste jaren zijn er nieuwe inzichten ontstaan op het gebied van het motorisch leren. Inzichten die voor de atletiektrainingen verregaande consequenties hebben bij het verbeteren of aanleren van techniek. Wanneer we kijken naar ‘Motorisch Leren’ gaat het om het toepassen van de juiste oefenvormen en het geven van feedback. In de studie van ‘Motorisch Leren’, wordt bestudeerd, hoe we de techniek van bewegingsvaardigheden onder de knie krijgen. Het levert ons informatie op over hoe onze atletiektrainingen in te richten. Vragen die centraal kunnen staan zijn: Heb je een trainer nodig om te leren of kun je dat net zo goed zelf? Hoe snel leer je een beweging? Welke oefenvormen dragen bij aan het leerproces? Welke en hoeveel feedback moet ik geven? Een aantal zaken die in de praktijk van een training nog (te vaak) voorkomen: Oefenstof is vaak niet afgestemd op de manier waarop een atleet een beweging bestuurt en leert. Uitgangspunt is vaak een “ideale” techniek of een methode. We spreken atleten vaak niet aan op het juiste “niveau” om techniek te verbeteren. We zijn als trainer geneigd het leerproces van de atleet teveel te sturen. Na het bestuderen van deze leertekst en het volgen van de workshop zou je deze overwegingen moeten kunnen begrijpen en voldoende handvatten moeten hebben om hierop in te kunnen spelen. Het leren en verbeteren van techniek is hierbij het startpunt.
Wat is techniek? Onder techniek verstaan we de bewegingsuitvoering van de atleet die leidt tot een bepaalde prestatie. Binnen de atletiek wordt deze bewegingsuitvoering vaak opgedeeld in een aantal fasen waarbij elke fase een aantal ‘aandachtspunten’ of technische punten zou moeten bevatten. Vanuit het lopen op constante snelheid zou dat dan het volgende kunnen zijn: Lopen met kort grondcontact en een relatief lange zweeffase; De romp is rechtop; De armbeweging is vooral naar achteren; De landing is op ‘spanning’ en de hiel komt snel los van de grond. Stabiele en Flexibele elementen De benoemde aandachtspunten zijn niet de enige (deel)bewegingen die de atleet uitvoert om de gehele vaardigheid uit te voeren. Bij het lopen (en elk ander onderdeel) zijn er aandachtspunten die min of meer universeel zijn, die iedere atleet uit zou moeten voeren om de vaardigheid succesvol uit te kunnen voeren. Deze elementen zijn de zogenaamde ‘Stabiele elementen’. Er zijn echter ook aandachtspunten die niet universeel zijn, deze punten benoemen we vaak als ‘stijl’ en noemen we “Flexibele elementen”. Om optimaal te kunnen presteren en leren zijn de stabiele elementen van belang om aan te leren, de flexibele elementen dienen als variaties aangeboden te worden zodat de atleet zijn bewegingen leert afstemmen op bijvoorbeeld de omgeving. Deze variatie is van belang omdat de atleet deze elementen moet leren onderscheiden van elkaar. Dit kan alleen bereikt worden
Augustus 2013
-3-
Motorisch leren principes
door een atleet te laten bewegen. Dit is de enige manier waarop het lichaam goed onderscheid leert maken tussen de stabiele en flexibele elementen. Bewegingsvaardigheden Onder bewegingsvaardigheden verstaan we het functioneel samen gaan van bewegingen voor het bereiken van een bepaald doel. Een mens beheerst een groot aantal bewegingsvaardigheden. De techniek van het lopen maar ook de verschillende andere atletiekonderdelen zijn op te vatten als bewegingsvaardigheden. Het vergt oefening om ze onder de knie te krijgen. Door oefening kunnen ze ook veranderen. Hier richt ‘Motorisch Leren’ zich vooral op.
Leerresultaat versus oefenresultaat In de praktijk komen we het vaak tegen, een atleet die aan het eind van de training de techniek beheerst, maar enkele weken later er tijdens een wedstrijd niets van bakt. De oorzaak wordt vaak gezocht in de wedstrijdspanning die de atleet te veel wordt, of de omstandigheden die niet ideaal waren. Het kan echter ook zitten in de wijze waarop de atleet de techniek aangeleerd heeft. Wanneer heeft een atleet de techniek echt geleerd? Direct na de training? Het resultaat na een training noemen we oefenresultaat en het resultaat na een langere periode noemen we leerresultaat. Vaak is het zo dat een goed oefenresultaat slechts weinig zegt over het bereikte leerresultaat. In 1996 is er een interessant experiment gedaan. De opdracht voor de proefpersonen was om 30% van het lichaamsgewicht te ‘dragen’ op één been. De rest van het gewicht werd gedragen door te steunen op krukken. De proefpersonen waren ingedeeld in drie groepen: 1. Deze groep kreeg Permanente feedback. Tijdens iedere poging kreeg de proefpersoon de naald van de weegschaal zien en kon hij door gewichtsverplaatsing het gevraagde resultaat bereiken. Deze vorm van feedback noemen we Knowledge of Performance (KP) omdat deze informatie geeft over het proces. 2. Deze groep kreeg direct na iedere poging feedback over het behaalde resultaat. Deze vorm van feedback noemen we Knowledge of Result (KR) omdat deze informatie geeft over het resultaat. 3. De laatste groep kreeg dezelfde vorm van feedback als groep 2. Het verschil zat in de timing van de feedback, deze groep kreeg namelijk pas na 5 pogingen de feedback over deze 5 pogingen.
Resultaat
Tijdens de oefensessies werden 80 pogingen gedaan. Het percentage foute pogingen werd bijgehouden. De groep die de permanente feedback kreeg, maakte nauwelijks fouten. Na twee dagen kregen de groepen dezelfde opdracht, maar nu kreeg geen van de proefpersonen feedback. Het resultaat was nu heel anders. De groep die tijdens de oefensessie permanente feedback had gekregen, scoorde nu het slechtste. In de grafiek hiernaast wordt dat weergegeven. Wat kunnen we hieruit concluderen?
10 9 Foute pogingen 8 (%) 7 6 5 4 3 2 1 0
Permanent KR - 1 KR - 5
Eind Retentie oefensessie
Atletiekunie
5
In ieder geval dat oefenresultaat (het technische niveau aan het eind van een training), iets anders is dan het leereffect (het technische niveau enkele weken later, bijvoorbeeld tijdens een wedstrijd). Bij atletiektrainingen wordt vaak gefocust op het oefenresultaat. Het leereffect wordt echter pas na
Augustus 2013
-4-
Motorisch leren principes
langere tijd duidelijk. Alleen dat oefenen wat je uiteindelijk wilt kunnen, geeft niet het beste leerresultaat. Een andere conclusie: Feedback speelt een belangrijke rol bij het leren, zowel de vorm (KP of KR) maar ook de hoeveelheid feedback is van belang. Leren met alleen een methodische opeenvolging van de oefenstof heeft weinig waarde. Integratie van methodiek met aanpak volgens de regels van motorisch leren is noodzakelijk (bijvoorbeeld hoe en wanneer feedback).
De juiste wijze van aanbieden vergt heel wat Bij het leren van bewegingen en verbeteren van techniek is er sprake van een ‘zelflerende loop’ van de atleet. Deze loop moet door de trainer ondersteund worden. Dat betekent dat een goede reeks oefenvormen bestaat uit de juiste relatie tussen de oefeningen en de juiste wijze van aanbieden. Beide aspecten moeten goed zijn uitgewerkt en erop gericht de zelflerende loop optimaal op gang te brengen. Bij het ondersteunen van de zelflerende loop komen de eerder benoemde begrippen meermaals aan bod. De invloeden op het bewegen zijn van belang maar zeker ook de stabiele en flexibele elementen van de diverse onderdelen. Daarnaast zal stil gestaan worden bij het geven van feedback, het waarnemen van informatie en de praktische handvatten voor Motorisch Leren.
Augustus 2013
-5-
Motorisch leren principes
3.
Motorische Controle
Hoe bewegen wij? Hoe besturen we ons lichaam? Welke informatie nemen we waar? Wat doen we met de informatie die we waarnemen? Hoe wordt deze informatie gekoppeld aan het bewegen? In de studie van bewegingssturing (motor control) probeert men de vraag te beantwoorden hoe ons neuromusculair systeem (zenuwen en spier systeem) en waarneming samenwerkt tijdens het uitvoeren van bewegingsvaardigheden. Vragen die centraal kunnen staan zijn: Waarom verloopt werpen en hardlopen bij iedereen op min of meer dezelfde manier? Hoeveel motorische taken kun je tegelijk uitvoeren? Hoe werkt timing? Waarom kom ik nooit precies op de balk uit bij het verspringen? Bewegingssturing kent twee aspecten; 1. Beheersing van de sensoriek: het verwerken van waargenomen informatie. 2. Beheersing van de motoriek: het uitvoeren van een doelgerichte acties door te bewegen. De koppeling tussen deze beide aspecten maakt een succesvolle uitvoering van een bewegingsvaardigheid mogelijk. Voor een groot gedeelte gaat deze koppeling van informatie aan bewegen automatisch, denk bijvoorbeeld aan een reflex. Voor andere vaardigheden is hier een leerproces voor nodig waarbij de atleet vooral uitgedaagd moet worden om de koppeling tussen sensoriek en motoriek zelf te maken, de ‘zelflerende loop’.
Welke invloeden op het bewegen zijn er? Het onderstaande model geeft aan van welke drie elementen een beweging afhankelijk is. 1. 2. 3.
De Taak: De opdracht die je geeft, bv Skippings Het Organisme: De atleet of loper die de bewegingsvaardigheid uitvoert. De Omgeving: De gehele situatie waarin de bewegingsvaardigheid uitgevoerd wordt, dit kan fysiek zijn maar ook sociaal, bv ondergrond, publiek.
Opdracht (Taak)
Situatie (Omgeving)
Alle drie hebben invloed op de bewegingsuitvoering en alle drie kun je dan ook als trainer manipuleren om veranderingen in techniek (de bewegingsuitvoering) voor elkaar te krijgen.
Atleet (Organisme)
Het beïnvloeden van de taak wordt al vaak gedaan door het geven van diverse opdrachten aan atleten. Bij jeugd passen we vaak de situatie aan door diverse oefenvormen te creëren. Aanpassing van het organisme gebeurt maar weinig. Het is dus zaak om gebruik te leren maken van deze drie invloeden op het bewegen om bewegingsvaardigheden te verbeteren. Het opzoeken van de grenzen van de mogelijkheden die de atleet heeft bij een bepaalde taak in een bepaalde omgeving is hierbij het ultieme doel wat iedere oefenvorm in zich zou moeten hebben.
Augustus 2013
-6-
Motorisch leren principes
4.
Leerfasen
Drie fases van motorisch leren Bij het leren van bewegingsvaardigheden worden 3 leerfasen onderscheiden De ‘cognitieve fase’ waarin de atleet kennis maakt met de grove bewegingsvaardigheid, de ‘associatieve fase’ waarin de atleet waarnemen en bewegen steeds beter aan elkaar leert koppelen, en de ‘autonome fase’ waarin de bewegingsvaardigheid vloeiend en min of meer automatisch uitgevoerd worden. Als trainer is het belangrijk om te weten in welke leerstadium een atleet zich bevindt, omdat je er je keuze van oefeningen en je feedback op af moet stemmen. 1. De cognitieve fase (of verbaal- motorische fase) Het eerste stadium van motorisch leren is de cognitief of verbaal motorische fase. Er zijn bewuste verstandelijke processen nodig om onderscheid te kunnen maken in voor de beweging relevante en irrelevante waarneming en bewegingen. De lerende leert de structuur van de beweging te (her)kennen en welke informatie nodig is om de bewegingsvaardigheid succesvol uit te kunnen voeren. Deze regels zijn niet algemeen geldend maar specifiek voor deze bewegingsvaardigheid. De atleet leert hierbij de grove beweging in zijn geheel uit te voeren, het bereiken van een bewegingsresultaat, bijvoorbeeld het werpen van een bal, is hierbij erg van belang. Dit eerste stadium is te herkennen doordat een atleet de complexiteit van de beweging terugbrengt door een of meer gewrichten vast te zetten. Er wordt ‘houterig’ bewogen met als doel een bewegingsresultaat te kunnen behalen. Dit is een veel gebruikte strategie bij nog niet beheerste bewegingen. Aanwijzingen in het eerste leerstadium die moeten leiden tot het los laten functioneren van de gewrichten leveren nooit een leerresultaat op (“eerst je heup inzetten en dan pas werpen”). Het veel uitvoeren van de grove gehele beweging met het bereiken van een resultaat werkt in deze fase vaak wel goed. Je ziet vaak nog een heel diverse uitvoering die van poging tot poging verandert. De atleet is op zoek naar de voor hem passende bewegingen bij de opgelegde taak en in deze situatie. 2. Associatieve fase In dit tweede stadium probeert de atleet als het ware de beweging in het lichaam krijgen. Op sensomotorisch vlak betekent dat, dat de atleet op zoek is naar de juiste timing van de bewegingen. Op motorisch vlak betekent het dat de atleet op zoek gaat naar voor hem stabiele patronen. In de beweging probeert hij zoveel mogelijk gebruik te maken van reflexen die in het bewegingspatroon aanwezig zijn. Deze reflex- of voorkeursbewegingen zijn de kern van de sportbeweging. Het fixeren van de gewrichten in de cognitieve fase wordt in de associatieve fase vervangen door vaste patronen van bewegende gewrichten. 3. Autonome fase In het derde stadium, de autonome fase, is er sprake van een flexibel en stabiel bewegingspatroon. De stabiele elementen uit de beweging worden beheerst in diverse situaties terwijl de atleet optimaal inspeelt op de flexibele elementen. Dat patroon kan ook in wedstrijdsituaties, onder stress, succesvol worden uitgevoerd. De atleet is in deze fase in staat om de bewegingsvaardigheid snel aan te passen zonder dat hij daar bewust over heeft nagedacht. Hij komt in de ‘flow’ waarin de beweging als het ware de macht over neemt. Wanneer een atleet in deze fase beland is kan het lastig zijn om de bewegingsuitvoering nog te verbeteren. Immers de bewegingsstructuur ligt zo goed als vast en inmenging zorgt vaak voor sterk verminderd presteren. Dit zien we terug wanneer er een bepaalde fout in het bewegen zit en de atleet al wel in deze leerfase beland is, bijvoorbeeld bij het lopen met een ronde achterpendel. Deze fout zit hem in de stabiele elementen en dat is op dat moment een probleem. Voor de atleet is dit element immers stabiel geworden, het hoort bij zijn lopen. Als trainer heb je dan de moeilijke taak om deze fout af te leren, hiervoor moet de atleet terug in zijn leerfasen en zal je in eerste instantie er voor moeten zorgen dat de atleet van zijn stabiele element af komt. Een lastige klus die gemakkelijker voor elkaar te krijgen is wanneer een atleet al met veel variatie en impliciete leermethoden geleerd heeft. Is dit op een meer expliciete manier gegaan dan wordt het aanpassen vaak erg lastig.
Augustus 2013
-7-
Motorisch leren principes
5.
Expliciet versus impliciet leren
Expliciet leren wordt ook wel direct leren genoemd. Bij expliciet leren wordt de aandacht direct op de te maken beweging gericht (expliciet gemaakt). Zo doet de lerende kennis op van de te leren beweging en kan hij aspecten van de beweging ook verwoorden. De lerende krijgt kennis van de regels waaraan de uitvoering moet voldoen. De instructie loop staat min of meer in de plaats van de zelflerende loop. De overdracht is letterlijk, via taal, en exact. Een nadeel van expliciet leren komt tot uiting bij het omgaan met spanning. Wanneer dit het geval is val je vaak terug in je leerproces, het zogenaamde ‘herinvesteren’. Uit onderzoek blijkt dat het optreden van herinvesteren voorkomen kan worden door de verwerving van expliciete kennis aan het begin van het leerproces te minimaliseren. Immers, hoe minder expliciete regels de sporter ter beschikking heeft, des te minder hij of zij in staat is om deze regels in tijden van stress te herinvesteren in de sturing van de beweging. De leergeschiedenis speelt dus een cruciale rol om de kans op falen onder druk te verkleinen. Impliciet leren biedt hier de handvatten voor. Bij impliciet of indirect leren is er geen of maar beperkte kennisoverdracht over de regels van uitvoering. De lerende kan de regels van de bewegingsuitvoering dan ook niet verwoorden maar kan de bewegingsvaardigheid wel succesvol uitvoeren. De overdracht van de instructieloop naar de zelflerende loop verloopt niet letterlijk, verbaal en exact, maar is non verbaal en minder beperkend in hoe de uitvoering moet zijn. De ‘instructie loop’ grijpt aan de mechanismen die de ‘zelflerende loop’ aandrijven. Het koppelen van waarnemen en bewegen vind bij indirect leren op het juiste bewuste niveau plaats.
Aanvankelijk ging men ervan uit dat bij sportbewegingen die technisch zeer complex zijn, dus ook bij de technische atletiekonderdelen, expliciete kennis belangrijk is. Bij sportbewegingen die technisch eenvoudig zijn en veelvuldig herhaald kunnen worden, binnen de atletiek het (lange afstand) lopen, is expliciete kennis minder functioneel en belangrijk. Het leren en verbeteren van techniek zou hierbij dus grotendeels via expliciet leren plaats vinden. De hedendaagse overtuiging is echter dat je met impliciet leren op het juiste cognitieve niveau techniek leert of verbeterd. De techniek van een atleet verbeteren kunnen we dan ook het beste vorm geven door een goede mix tussen expliciet en impliciet leren.
Interne en externe focus van aandacht Uitkomsten van en groot aantal studies hebben uitgewezen dat hier ook anders naar kan (moet) worden gekeken en atleten, trainers en coaches veel profijt van kunnen hebben van de toepassen van de externe focus van aandacht. Hierbij staan in principe twee mogelijkheden tegenover elkaar aangeduid met de termen interne en externe focus van aandacht. Er is sprake van een interne focus wanneer de aandacht gericht is op de uitvoering van de bewegingen of op de mechanische en neurale processen die daaraan ten grondslag liggen (zoals spierspanning of de verdeling van het lichaamsgewicht over beide voeten). Bij een externe focus
Augustus 2013
-8-
Motorisch leren principes
daarentegen is de aandacht gericht op het effect van de bewegingen op de omgeving (zoals het zwaaien van de racket, stick of club, de landingspositie van bal, speer of pijl of de locatie waarop vinger, hand of voet terecht moeten komen). Studies leverden een heldere en eenduidige uitkomst op bij een breed scala aan motorische taken, namelijk: een externe focus is effectiever dan een interne focus, zowel wat betreft het uitvoeren als het leren van bewegingen. Dit is een interessante bevinding omdat veel instructeurs, coaches en atleten – uiteraard met het doel de uitvoering van bewegingen te verbeteren - gebruik maken van verbale en feedback die de aandacht juist intern richten. ‘trek de baan onder je door is dan ook een effectievere opdracht dan ‘plaats je kapstoktenen actief op de baan’. Wetenschappers gaan ervan uit dat een externe focus van aandacht het automatische karakter van de bewegingssturing bevordert: onbewuste, reflexmatige en daarmee snelle sturingsprocessen kunnen ongehinderd hun beslag krijgen, waardoor het gewenste resultaat van de beweging nagenoeg als vanzelf wordt gerealiseerd. Omgekeerd geldt dat een interne focus van aandacht de automatische sturing van de bewegingen verstoort die normaliter lijdt tot het realiseren van een gewenst doel. Als gevolg hiervan worden de bewegingen trager, minder vloeiend en minder effectief.
Augustus 2013
-9-
Motorisch leren principes
6.
7.
Referenties Bosch, F. (2007). Colleges Motorisch Leren. Fontys Sporthogeschool Tilburg. Bosch,F. (2008) Een nieuwe kijk op motorisch leren. Masters RSW (1992). Knowledge, nerves and know-how. The role of explicit versus implicit knowledge in the breakdown of a complex motor skill under pressure. British Journal of Psychology, 83, 343-358. 5. Masters RSW (2000). Theoretical aspects of implicit learning in sport. International Journal of Sport Psychology, 31, 530–541. Beek, P.J (2011). Nieuwe, praktisch relevante inzichten in techniektraining Motorisch leren.
Auteur en revisie
Auteur: 1e revisie: 2e revisie:
Augustus 2013
Bart Raijmakers Rien Slager i.o.m. Bart Raijmakers, mei 2012 Christijn Hesselink, Ferry Konter, Jos Goudsmit, augustus 2013
- 10 -
Motorisch Leren in de praktijk
Bart Raijmakers, december 2007 e
1 revisie mei 2012 e 2 revisie augustus 2013
Motorisch leren in de praktijk
1.
Inhoudsopgave
1.
Inhoudsopgave .......................................................................................................................... - 2 -
2.
Motorisch Leren principes in de trainingspraktijk ................................................................. - 3 Inleiding ........................................................................................................................................ - 3 Een overzicht ............................................................................................................................... - 3 Expliciet leren............................................................................................................................... - 4 Vormen van impliciet leren .......................................................................................................... - 4 Het geven van Feedback ............................................................................................................. - 6 Samenvattend .............................................................................................................................. - 7 -
3.
Referenties ................................................................................................................................. - 7 -
4.
Auteur en revisie ........................................................................................................................ - 7 -
Augustus 2013
-2-
Motorisch leren in de praktijk
2.
Motorisch Leren principes in de trainingspraktijk
Inleiding Het aanleren van een bewegingsvaardigheid is een complexe taak. Een aantal redenen hiervoor zijn: • Sportbewegingen zijn biomechanisch complex, en nog weinig in kaart gebracht. • Specificiteit van oefenstof (relatie tussen oefening en doelbeweging) is moeilijk te analyseren. • Aanwijzingen en hulp van de trainer zijn alleen effectief als ze op het juiste moment in het leerproces worden gegeven. • Het leerproces, dat onafhankelijk van de trainer altijd op gang is, is grotendeels aan het oog onttrokken. • Het leerproces van het kennismaken met de bewegingsuitvoering tot en met het efficiënt toepassen van de beweging in eind- en wedstrijd vormen duurt enkele jaren. Het doel van de training is een goede transfer naar presteren in wedstrijden, op korte termijn, maar zeker op lange termijn. Zoals al eerder gesteld werd, is het doel de techniek flexibel en stabiel te kunnen uitvoeren: een vast bewegingspatroon dat in allerlei situaties kan worden toe- en aangepast (denk aan wind mee of wind tegen tijdens het verspringen). Kortom: het doel van training is het verbeteren van het vermogen om bewegingspatronen aan te passen aan de situatie. De vermenging van motoriek en sensoriek zijn erg complexe processen. Deze processen kunnen alleen goed verlopen wanneer er voor het systeem vrijheid is om het leervermogen te gebruiken. Het werk van de trainer moet daar bij aansluiten. Als trainer kun je het leerproces niet dirigeren. Je kan niet bepalen wanneer en hoe het leerproces verloopt. Je kan alleen de juiste voorwaarden creëren op grond waarvan de atleet zelf het optimale leerproces op gang kan brengen, de zelflerende loop. In deze leertekst worden gereedschappen aangereikt om dit leerproces bij de atleet op gang te brengen.
Een overzicht Om als trainer didactisch goed te handelen tijdens een training is het van belang om te weten in welk leerstadium de atleet zich bevindt. Afhankelijk van het leerstadium moet je als trainer namelijk andere gereedschappen inzetten. Hieronder een overzicht.
Augustus 2013
-3-
Motorisch leren in de praktijk
Expliciet leren Het blijkt dat expliciet of direct leren in de cognitieve fase een veel toegepaste methode is. Vooral bij aanleren van bewegingen die niet direct in onze alledaagse bewegingen zijn opgenomen en nieuw zijn. Er zijn immers bewuste processen nodig om de beweging aan beelden te koppelen. Bij atleten die cognitief ingesteld zijn werkt het uitleggen van de beweging (en eventueel het doel dat je daar mee hebt, bijvoorbeeld de kogel zo ver mogelijk wegstoten) het beste. Bovendien: als iemand de bedoeling (het resultaat) van de beweging kent, kan hij de beweging richten naar dit einddoel. Bij visueel ingestelde atleten kun je prima voorbeelden gebruiken (overigens is een combinatie van beide ook goed, denk aan Praatje-Plaatje-Daadje). Videofeedback kan tevens een toegevoegde waarde hebben op het beter begrijpen van de bewegingsvaardigheid. Het gebruik van de methode van expliciet leren, levert expliciete regels op en het zal vaak gericht zijn op de interne focus. In sommige gevallen zullen zij er weliswaar niet aan ontkomen om opdrachten en feedback te verschaffen die de aandacht op de bewegingen zelf vestigen, maar in algemene zin kan gesteld worden dat trainers er verstandig aan doen dergelijke opdrachten en feedback tot een minimum te beperken en zo veel mogelijk te zoeken naar opdrachten en feedback die een externe focus van aandacht bevorderen. Deelbewegingen Deelbewegingen worden binnen de atletiek door veel trainers gebruikt, vooral bij de werpnummers. We moeten ons realiseren dat deelbewegingen niet hetzelfde zijn als bewegingsdelen. Bij bewegingsdelen is de specificiteit van de beweging groter (denk aan massatraagheid, pre-stretch). Deelbewegingen kunnen derhalve alleen ingezet worden in de cognitieve fase, om de atleet een beter inzicht te geven van delen van de totaalbeweging, de gehele bewegingsvaardigheid zal de atleet hier echter niet mee gaan begrijpen. (Bewegingsdelen kunnen volgens het principe van specificiteit wel toegepast worden bij het differentieel leren (zie volgende paragraaf). In de autonome fase zouden deelbewegingen juist wel weer effectief kunnen zijn omdat de atleet in die fase de deelbeweging veel beter ‘in kan passen’ in de totale bewegingsvaardigheid. Het verdient overigens aanbeveling om deelbewegingen altijd te combineren met de totaalbeweging. Droog oefenen Ook ‘droog oefenen’ is typerend voor de werpnummers (bijvoorbeeld de discusdraai oefenen zonder discus). In de cognitieve fase is dit geen probleem, het levert informatie op waarmee de atleet zich een beeld kan vormen van de beweging. Het bewegende systeem leert hierbij echter niet de uitgevoerde beweging te koppelen aan het werpen. Droog oefenen moet dan ook tot het minimum beperkt worden en alleen toegepast worden wanneer de stabiliteit van de beweging niet gehaald kan worden met materiaal. Ook hier geldt de aanbeveling om droog oefenen te combineren met de totaalbeweging. Als een atleet zich echter in de associatieve fase bevindt (en dat is al snel), is het uit den boze om droog te oefenen. Er is immers sprake van een andere ligging van het zwaartepunt en de aansturing en de proprioceptieve feedback werken sterk af.
Vormen van impliciet leren Bij impliciet of indirect leren is er geen of maar beperkte kennisoverdracht over de regels van uitvoering. De lerende kan de regels van de bewegingsuitvoering dan ook niet verwoorden. De overdracht van de instructieloop naar de zelflerende loop verloopt niet letterlijk, verbaal en exact, maar is non-verbaal en minder restrictief in hoe de uitvoering moet zijn. De instructie loop grijpt aan de mechanismen die de zelflerende loop aandrijven. Observerend leren De eerste basis van impliciet leren is voordoen - nadoen. Dit is de manier waarop kleine kinderen leren! Als een atleet naar een voorbeeld kijkt ziet hij vooral het ritme en de timing van de bewegingsuitvoering. Een voorbeeld zou dan ook altijd op de juiste snelheid uitgevoerd moeten worden. Dit is belangrijk in het leerproces. De atleet probeert het gegeven voorbeeld in te schalen in zijn eigen lichaam. Daarom is een ‘expertvoorbeeld’ niet altijd de goede keus, zeker niet bij kinderen.
Augustus 2013
-4-
Motorisch leren in de praktijk
De expert is dan vaak de volwassen, of in ieder geval grotere trainer, het is dan heel moeilijk voor kinderen om de beweging in te schalen in hun eigen lichaam. Een kind het voorbeeld laten geven is dan beter, ook als het kind de beweging niet helemaal perfect voordoet. Geef voorbeelden (of laat ze geven) altijd met dezelfde blikrichting als de atleten, dus met de rug naar hen toe. Doe de beweging ook voor in spiegelbeeld, dus met de andere lichaamshelft (bijvoorbeeld links- i.p.v. rechtshandig). In beide gevallen is het schalen naar het eigen lichaam gemakkelijker en zal de atleet het voorbeeld sneller na kunnen doen. Gebruik van metaforen of analogieën Een te leren beweging moet in het lichaam komen te zitten. In de overdracht is het daarom zinvol aanwijzingen te geven, die meer helpen bij het vertalen naar motoriek, dan bij het cognitief verwerken van informatie. We kunnen hiervoor gebruik maken van metaforen, het leren door bekende beelden of situaties te gebruiken. Metaforen werken niet zomaar. Ze moeten bij de lerende een ‘klik’ veroorzaken, waardoor de beweging ineens in het lichaam wordt begrepen. Gebruik daarom niet altijd de zelfde metafoor/analogie, maar wissel zo vaak van insteek tot dat een metafoor tot succes leidt. Een voorbeeld, het actief lopen met kort contactmoment als lopen over een gloeiende plaat of hete kolen. Foutloos leren Bij foutloos leren wordt een situatie gecreëerd, waarin de beweging vrijwel altijd succesvol wordt uitgevoerd, 7 van de 10 pogingen ongeveer. Pas als die bewegingsuitvoering beheerst is, wordt de situatie moeilijker gemaakt. Er is nauwelijks instructie nodig en het lichaam krijgt optimaal de kans om de beste bewegingsuitvoering te vinden. Een voorbeeld is het verspringen in een afspringzone, deze zone wordt steeds kleiner gemaakt tot dat de atleet springt vanaf de balk. De gedachte hierbij is dat het maken van fouten kan uitnodigen tot analyse en het opstellen van expliciete hypothesen over de bewegingsuitvoering in het werkgeheugen. Dat wordt met foutloos leren voorkomen. Dwangstellingen Door de situatie waarin de beweging wordt uitgevoerd dwingend te maken voor een goede uitvoering kan de beweging buiten de instructie om worden verbeterd. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan: Lopen over hekjes om snel loskomen van de grond te dwingen. Lopen met springtouw om een snelle pendel te creëren. Bij een dwangstelling hoef je eigenlijk geen feedback te geven omdat de situatie dus als een goede uitvoering vereist. Differentieel leren versus leren van de ideale techniek Onder differentieel leren verstaan we oefenen van variaties in plaats oefenen van één ‘ideale’ techniekuitvoering. Door veel te variëren, geen enkele poging hetzelfde te laten zijn, gaat het lichaam de stabiele en flexibele elementen van de techniek herkennen. De zelflerende loop krijgt zo meer kans om de meest geschikte bewegingsuitvoering te kiezen voor de bewegingsvaardigheid. Het bewegende systeem zoekt op deze wijze de best passende techniek. Differentieel leren kan op verschillende manieren worden toegepast in de praktijk. In principe zijn er drie aangrijpingspunten voor het aanbrengen van variatie, namelijk de taak, de omgeving en het individu. De variaties in uitvoering zijn hierbij geen fouten, maar verschillen (‘Differenzen’) tussen opeenvolgende pogingen die het mogelijk maken om effectief te leren. De taak variatie kan bijvoorbeeld door bij kogelstoten recht naar voren/schuin naar beneden te stoten, na een aantal hupjes enz. Variatie in de omgeving door andere ondergronden of materialen te gebruiken. Variatie in het individu kan door bijvoorbeeld te lopen onder vermoeidheid van 1 been. Blocked practice versus random organisatie oefenstof Oefenstof in blokken aangeboden (blocked practice, bijvoorbeeld, in één uur training maar twee oefeningen aanbieden, die opeenvolgend met veel herhalingen worden geoefend), levert op de korte termijn een goed resultaat op. Random organisatie van de oefenstof daarentegen levert op langere termijn een stabielere techniek op. Voorbeelden van random organisatie zijn: Er is geen structuur in de volgorde van de oefenstof. Allerlei oefensituaties worden door elkaar geoefend (bijvoorbeeld 10 stations in een circuit). Een beperkt aantal oefeningen wisselen elkaar na een aantal herhalingen af. Een beperkt aantal oefeningen wisselen elkaar af zonder vast aantal herhalingen per keer.
Augustus 2013
-5-
Motorisch leren in de praktijk
Het feit dat random organisatie van de oefenstof een stabielere techniek oplevert, heeft waarschijnlijk te maken met het steeds opnieuw moeten ‘oproepen’ van een bewegingspatroon. De hersenen worden uitgedaagd om actief een oplossing te genereren waardoor het leerresultaat beter behouden blijft (retentie) en beter overdraagbaar is naar andere situaties dan de oefensituatie (transfer). Het oefenen met random organisatie is geschikt voor ervaren sporters maar ook bij beginnende sporters is aangetoond dat ze er veel baat bij hebben. Eindpunt focus Hoewel het nog niet wetenschappelijk bewezen is, blijkt eindpunt focus in de praktijk goed te werken. Het idee van eindpuntfocus past goed in het concept van resultaatgericht leren en is verwant aan de dwangstelling. Waar bij de dwangstelling de beweging gericht wordt door iets buiten de beweging zelf, wordt bij de eindpunt focus de beweging gericht door de ‘eindhouding’ van de beweging. Het leren gebeurt hier als het ware van achter naar voren. Je leert als eerste de eindhouding en vervolgens de beweging naar de eindhouding toe. De zelfsturing van het lichaam speelt hierbij een grote rol, immers wanneer het lichaam weet naar welke houding toe te bewegen wordt de meest ideale weg daar wel bij gevonden.
Het geven van Feedback Feedback kent twee vormen, 1. Augmented feedback: de feedback die de atleet van buiten zijn eigen lichaam krijgt (aanwijzingen van de trainer, video beelden, gelopen tijd, enz.) 2. Intrinsieke feedback: De feedback die de atleet vanuit zijn eigen lichaam krijgt. (gevoel, verzuring, pijn) Voor het leerproces is de intrinsieke feedback erg belangrijk, die informatie heeft de sporter immers altijd bij zich en is daadwerkelijk onderdeel van de bewegingsvaardigheid. De augmented feedback is alle informatie die je daar als trainer aan toe voegt. Voeg je als trainer teveel informatie toe dan kan het zijn dat de intrinsieke feedback verdrongen wordt waardoor de atleet afhankelijk kan worden van informatie die er niet altijd is. Hoe je hier als trainer mee om kunt gaan wordt hier aangegeven. Kwaliteit van de feedback Naast het onderscheidt tussen augmented en intrinsieke feedback is er een verschil in de kwaliteit van de feedback. Dit verschil heeft met de inhoud van de feedback te maken, waar je de aandacht van de atleet op richt. Die aandacht kan gaan naar de oorzaak van de bewegingsvaardigheid (specifieke deelbewegingen, uitgeoefende kracht, enz), dat noemen we Knowledge of Performance (KP). Oftewel expliciete kennis over de bewegingsvaardigheid en dus sterk gerelateerd aan expliciet leren. Deze vorm van feedback richt de aandacht vaak intern wat tevens negatieve gevolgen heeft voor de prestatie. De andere vorm is de feedback die de aandacht richt op het resultaat van de bewegingsuitvoering, Knowledge of Result (KR). Dit resultaat ligt vaak buiten de atleet, bijvoorbeeld gelopen tijd, geworpen afstand, en zorgt ervoor dat de aandacht van de atleet extern gericht is wat weer zorgt voor een betere prestatie en leerresultaat. Het is dan ook de kunst om in het leerproces zoveel mogelijk gebruik te maken van KR informatie en zo min mogelijk KP informatie. Kwantiteit van de feedback Veel trainers zijn geneigd om zodra ze een fout zien in te grijpen. Stop even, je doet dit en het moet dat zijn. Ook zeggen trainers vaak direct wat ze gezien hebben. In beide gevallen ontneem je de atleet de mogelijkheid om zijn eigen intrinsieke feedback te verwerken. Daarmee trek je als trainer het leerproces naar je toe en ontstaat het gevaar dat de zelflerende loop van de atleet minder krachtig wordt. Het is dan ook zaak dat je gebruik maakt van feedback strategieën die de atleet in staat stelt wel gebruik te maken van de zelflerende loop. Een aantal strategieën zijn hiervoor denkbaar:
Steeds minder feedback geven gedurende het leerproces of de training, bijvoorbeeld pas na 3 of 6 pogingen. Feedback over het acceptabele fouten niveau, je bepaalt dan vooraf welke fouten de atleten wel mogen maken en wanneer het teveel wordt, dan pas geef je daar feedback over. Feedback alleen op de vraag van de atleet, je geeft alleen feedback als de atleet daar om vraagt. Feedback over de kwaliteit van een aantal pogingen. Deze feedback kan zijn:
Augustus 2013
-6-
Motorisch leren in de praktijk
Hoe de verschillende pogingen verliepen door bv het beoordelen met een cijfer. Hoe de kwaliteit van de pogingen veranderde, was de ene poging beter of minder dan de andere. In beide gevallen vertel je er niet bij waarom je dat vindt. Feedback over het gemiddelde niveau van een aantal pogingen. Je vat als het ware een aantal pogingen samen.
Als je gebruik maakt van deze strategieën gaat de aandacht van de atleet eerst uit naar wat hij zelf ervaren heeft en daarna volgt input van de trainer.
Samenvattend Wat moet je kennen en kunnen om vanuit Motorisch Leren principes verantwoord een training samen te stellen? In eerste instantie alleen aangeven wat je gezien hebt zonder extra informatie is al een goed eerste stap. De atleet zal dan zelf op zoek gaan naar de ‘oplossing’. Wil je als trainer ondersteuning bieden in de oplossing zal je de gekozen feedback eenvoudig moeten verpakken (Keep It Simple) en zo onbewust mogelijk moeten laten oefenen. Bepalen op welk aandachtspunt (stabiel element) je in een training feedback wilt geven. Bepalen hoeveel feedback op dit moment van het leerproces nodig is en hoe dat het beste kan. Het moment van feedback bepalen; na het verwerken van het leren uit de beweging Bij keuze voor direct leren de problemen van bijvoorbeeld. deelbeweging en/of de gehele beweging (van makkelijk naar moeilijk) goed in kaart brengen. Bij indirect leren de juiste werkvorm of combinatie kiezen en vertalen naar een goede verantwoorde organisatie vorm. Het verwerken van de beide vormen - feedback en leersetting - is wellicht de meest effectieve strategie om motorisch leren in het training geven te verankeren. Ze kunnen eenvoudig in een trainingsvoorbereidingsformulier worden ondergebracht. Daarmee zet je jezelf als trainer aan de juiste kant van de zelflerende loop en heb je invloed op de mechanismen die de loop laten werken.
3.
4.
Referenties Bosch, F. (2007). Colleges Motorisch Leren. Fontys Sporthogeschool Tilburg. Bosch,F. (2008) Een nieuwe kijk op motorisch leren. Masters RSW (1992). Knowledge, nerves and know-how. The role of explicit versus implicit knowledge in the breakdown of a complex motor skill under pressure. British Journal of Psychology, 83, 343-358. 5. Masters RSW (2000). Theoretical aspects of implicit learning in sport. International Journal of Sport Psychology, 31, 530–541. Beek, P.J (2011). Nieuwe, praktisch relevante inzichten in techniektraining Motorisch leren.
Auteur en revisie
Auteur: 1e revisie: 2e revisie:
Augustus 2013
Bart Raijmakers Rien Slager i.o.m. Bart Raijmakers, mei 2012 Christijn Hesselink, Ferry Konter, Jos Goudsmit, augustus 2013
-7-