Mondiale ongelijkheid Wie is verantwoordelijk voor het bestrijden van extreme armoede?
Docent:
Jelle de Bont
T. van de Werff
444049 Postvak 18 1 juni 2010 Practicum BA CW PC 2.5 Final paper Aantal woorden 3876
Nederland is één van de welvarendste landen ter wereld. Vergeleken met de rest van de wereld is de levensstandaard in ons land zeer hoog en de ongelijkheid enorm klein. Wanneer we onze situatie vergelijken met die in een Afrikaans land als Somalië, valt op dat wij op economisch gebied een enorme voorsprong hebben. De vergelijking kan met tal van andere landen gemaakt worden en steeds zal duidelijk worden dat wij niet alleen veel minder armoede kennen dan andere delen van de wereld, maar ook veel meer gelijkheid. Wanneer bijvoorbeeld naar Brazilië wordt gekeken (toch een economische grootmacht), valt ook hier een grote ongelijkheid tussen de rijke en de arme burgers op. Natuurlijk hebben we hier in Nederland ook te maken met arme mensen, dit is echter van een geheel ander niveau dan wanneer we het vergelijken met extreme armoede in andere landen. En dan hebben we het niet slechts over enorme verschillen in rijkdom tussen burgers op nationaal niveau, maar bovenal over de verschillen op internationaal niveau. Er is een enorm verschil in welvaart tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden en dit wordt doorgaans als één van de grootste problemen van de hedendaagse politiek gezien. Overheden houden zich bezig met de vraag hoe extreme armoede terug te dringen en ook mondiale instituties als de Verenigde Naties en de Wereldbank doen hieraan mee. Hoe is het armoedevraagstuk nu het beste op te lossen? Wanneer naar een dergelijke oplossing voor dit vraagstuk wordt gezocht, zal al snel duidelijk worden dat dit allesbehalve eenvoudig is. Er zullen allereerst een aantal andere vragen moeten worden beantwoord. Wie is eigenlijk verantwoordelijk voor het terugdringen van de extreme armoede wereldwijd? Zijn wij, als inwoners van het rijke westen die wel een zakcentje kunnen missen, verantwoordelijk? Of moet de oplossing juist in de arme landen zelf worden gezocht, omdat de oorzaken ervan daar ook liggen? Misschien klopt dit beeld van binnenlandse oorzaken helemaal niet en spelen juist internationale factoren een grote rol. Door
dergelijke
vraagstukken
te
onderzoeken,
kan
de
rolverdeling
aangaande
armoedebestrijding duidelijker uiteengezet worden, al zal ook duidelijk worden dat het altijd problematisch blijft. Centraal is de vraag wie verantwoordelijk is voor het bestrijden van extreme armoede en het terugdringen van mondiale ongelijkheid en waarop die verantwoordelijkheid gebaseerd is, want pas dan kan er naar een oplossing worden gezocht. Met behulp van filosofische theorieën van onder andere Peter Singer en Thomas Pogge zal deze vraag beantwoord worden.
Allereerst is de volgende vraag belangrijk: Wat wordt er precies verstaan onder extreme armoede? De Wereldbank hanteert hiervoor een armoedegrens van $1,25 per dag. Wie moet leven van minder dan dit bedrag valt onder de categorie ‘extreem armen’. Momenteel leven 1
ongeveer 1,4 miljard mensen, oftewel een kwart van de wereldbevolking, in extreme armoede. Het aantal extreem armen in de wereld neemt volgens de Wereldbank af, maar dit neemt niet weg dat het nog steeds een groot probleem is (Website World Bank). Dat blijkt ook uit de enorme ongelijkheid tussen het ‘rijke westen’ en het ‘arme zuiden’: Ongeveer 15% van de wereldbevolking bezit 80% van het mondiale inkomen. Toch voelen de inwoners van rijkere landen het vaak niet als hun plicht het armoedevraagstuk op te lossen. En dat terwijl slechts een klein deel van hun gezamenlijke inkomen voldoende zou moeten zijn de extreme armoede voor het grootste deel terug te dringen (Pogge, 2002, pp.96-99). Er zijn een aantal verklaringen voor deze onverschilligheid ten opzichte van extreme armoede. Zo zou het bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat wij ons niet verantwoordelijk voelen voor het lot van arme mensen elders ter wereld. Zo nu en dan doneren we wel aan de armen, maar dit komt voort uit medeleven, niet vanuit een gevoel van verantwoordelijkheid. Een andere reden voor die onverschilligheid is dat mensen vaak niet het gevoel hebben iets te kunnen veranderen. Wat kunnen wij, als individuen, bereiken in het bestrijden van armoede? Daarnaast speelt de afstand ook een rol. Doordat extreme armoede ons vaak niet direct aangaat en wij ook geen persoonlijke band hebben met mensen in arme gebieden, kunnen wij ons moeilijk verplaatsen in hun situatie (Robeyns, 2005, pp.1-3). Dergelijke argumenten verklaren waarom wij onverschillig tegen extreme armoede aankijken, het kan het echter niet rechtvaardigen. Dit is precies wat filosofen als Peter Singer en Thomas Pogge betogen. Beiden zien het als de plicht van rijke mensen om de armen op deze wereld te helpen. Het bekende voorbeeld dat Peter Singer aanhaalt om op onze morele verplichtingen ten opzichte van de extreem armen op deze wereld te wijzen, is dat van het verdrinkende kind. Een toevallige voorbijganger, op weg om een lezing te geven, ziet het kind in het water en is in de positie het kind te redden. Zonder zijn hulp zal het kind verdrinken. Het enige gevolg van een dergelijke reddingsactie is dat deze man zijn lezing niet zal kunnen geven en dat zijn dure pak eventueel onherstelbaar beschadigd. Maar wat is nu belangrijker dan het redden van een mensenleven? Voor Singer is het volstrekt duidelijk wat deze man te doen staat en voor de gemiddelde lezer zal er ook geen twijfel over bestaan dat de man het kind dient te redden. Het zou onmenselijk zijn de andere kant op te kijken alsof er niets aan de hand is. Wat Singer met dit voorbeeld duidelijk wil maken, is dat iedereen die de mogelijkheid heeft een mensenleven te redden, en dat bovendien kan doen tegen relatief lage kosten (wat is een duur pak nu waard in vergelijking met een mensenleven?), de morele plicht heeft dat ook daadwerkelijk te doen. Zijn voorbeeld staat uiteindelijk model voor een veel breder vraagstuk op wereldniveau: het vraagstuk van extreme armoede. Wij, als rijke westerlingen, zijn moreel 2
verplicht extreme armoede te bestrijden wanneer wij daartoe in staat zijn. En we zijn daartoe in staat, aldus Singer (Kuper, 2005, pp.155-159; Singer, 1972). Wat Singer vervolgens voorstelt, is dat iedereen een deel van zijn of haar inkomen spendeert aan ontwikkelingshulp. Volgens zijn berekeningen heeft het gemiddelde Amerikaanse gezin $30.000 per jaar nodig om in de eigen basisbehoeften te voorzien. De rest zou aan het bestrijden van extreme armoede in de wereld ten goede moeten komen. Stel, een gezin heeft een jaarlijks netto inkomen van $60.000, dan zou het volgens Singer dus de helft aan de armen moeten geven. Singer ziet in dat dit misschien toch wel wat radicaal is en stelt daarom dat we ten minste 10% van ons inkomen aan de armen moeten doneren. Doen we dit niet, en geven we dat geld uit aan overbodige luxe, dan zijn we niet moreel verantwoord bezig en bovendien schuldig aan het blijven voortbestaan van extreme armoede en daaraan gerelateerde desastreuze gevolgen (Singer, 1999). Een aantal aspecten zijn opvallend aan de theorie van Singer. Allereerst is hij overduidelijk een kosmopoliet: nationale grenzen en fysieke afstanden spelen bij hem geen rol. Of het nu gaat om je buurman, een landgenoot honderd kilometer verderop, of een Afrikaan uit Kenia, ten opzichte van allen hebben wij dezelfde morele verplichtingen. Een mens is een mens, en het ene mensenleven kan nooit belangrijker zijn dan het andere. Ten tweede richt Singer zich voornamelijk tot het individu: Wat kan ik, als individu, bijdragen om wereldwijde extreme armoede te bestrijden? Singer legt dus morele verplichtingen op aan individuele burgers. Als laatste kan worden opgemerkt dat niets, in de opvattingen van Singer, moreel zo belangrijk is als het redden van een mensenleven. Een moreel persoon zou een groot deel van zijn doen en laten (Singer noemt het overbodige luxe) moeten opofferen. De waarde die een individu hecht aan dure kleding, avondjes uit, verre reizen, etc. is altijd ondergeschikt aan de waarde van het redden van een mensenleven. Het laatstgenoemde heeft prioriteit en het zou zelfs onmenselijk zijn dit niet te erkennen, aldus Singer. Thomas Pogge is het met Singer eens dat wij, als rijke westerlingen, een morele plicht hebben de armen in deze wereld te helpen. Anders dan bij Singer echter, is deze verplichting niet slechts gebaseerd op liefdadigheid en de mogelijkheid hulp te bieden. Wij zijn daarentegen schuldig aan het ontstaan en het in standhouden van de enorme ongelijkheid in de wereld. Onze verantwoordelijkheid ten opzichte van de armen komt volgens Pogge voort uit het feit dat wij de mondiale ongelijkheid, en daarmee de extreme armoede, ook daadwerkelijk veroorzaken. Net als Singer, is ook Pogge duidelijk een kosmopoliet; ook hij pleit voor het bestrijden van wereldwijde armoede zonder daarbij waarde te hechten aan nationale grenzen.
3
Zijn theorie heeft echter een andere fundering dan die van Singer en het is daardoor zeer interessant deze nader te onderzoeken. Pogge gaat in tegen de visie dat de oorzaken van extreme armoede in de landen zelf gezocht moeten worden. In zijn essay ‘“Assisting” the Global Poor’ beargumenteert hij zijn standpunten. Hij geeft allereerst aan dat een nationale visie op armoede niet verdedigd kan worden vanuit historisch oogpunt: “It is well to recall that existing peoples have arrived at their present levels of social, economic and cultural development through an historical process that was pervaded by enslavement, colonialism, even genocide. Though these monumental crimes are now in the past, they have left a legacy of great inequalities which would be unacceptable even if peoples were now masters of their own development”(Pogge, 2003, p.3).
Dergelijke historische processen hebben een enorme ongelijkheid gecreëerd die niet zomaar is weg te poetsen. De rijke, welvarende landen hebben geprofiteerd van hun kolonies in termen van land, grondstoffen en mankracht. Enorme ongelijkheid is hier ontstaan en wordt nog altijd in stand gehouden. En vooral dat laatste aspect, het in stand houden van deze ongelijkheid, is voor Pogge reden de schuld bij de welvarende landen te leggen. Nationale factoren spelen zeker een rol in het in stand houden van extreme armoede en ongelijkheid, dat ontkent Pogge niet. Waar hij wel op wijst is dat dergelijke nationale factoren en de gevolgen daarvan vaak sterk worden beïnvloed door mondiale factoren. Dit is voor een groot deel te danken aan de toenemende globalisering van de afgelopen decennia. Landen zijn steeds afhankelijker van elkaar geworden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan milieuvraagstukken,
economische
relaties
en
internationale
wet-
en
regelgeving.
Tegenwoordig bestaat er een complex systeem van handelsverdragen, landbouwsubsidies, leningen en afspraken tussen regeringen, die zeer nadelig is voor miljoenen mensen op deze wereld. De huidige mondiale economische orde heeft volgens Pogge desastreuze gevolgen voor de arme landen, terwijl het de rijke landen constant bevoordeelt. Zo wordt de extreme armoede niet alleen in stand gehouden, maar wordt ook de ongelijkheid tussen de ontwikkelde en ontwikkelingslanden steeds groter. Waren de regels anders opgesteld, met minder nadelige consequenties voor de arme landen, dan zou een enorm deel van het armoedevraagstuk al lang zijn opgelost. Door een aantal aspecten van de huidige orde te behandelen, maakt Pogge duidelijk waarom dit de mondiale ongelijkheid zo bevordert. Belangrijk hierbij zijn internationale regelingen zoals het grondstoffenprivilege en het kredietprivilege. 4
Iedereen die de geweldsmiddelen in een land controleert, wordt op internationaal niveau erkend als legitieme regering van het grondgebied en de bevolking. Hoe een regering aan de macht is gekomen en hoe de bevolking ertegenover staat, speelt daarbij geen rol. Omdat een regering in naam van het land kan handelen, kan dit dramatische gevolgen hebben voor een dergelijk land. Corrupte regeringen kunnen bijvoorbeeld handelen uit eigen belang en zouden zo grondstoffen kunnen verkopen en de opbrengsten verduisteren. Ze kunnen geld lenen en de schuld vervolgens afschuiven op de volgende generatie en staatsinkomsten gebruiken voor middelen die de bevolking totaal niet ten goede komt. Voor rijke landen is dit een gunstige regeling, aangezien zij zo altijd op een legale manier aan natuurlijke grondstoffen uit arme landen kunnen komen, ongeacht de regering in dat land. Voor de bevolking van arme landen heeft het echter dramatische gevolgen. Zij worden opgezadeld met enorme schulden, een corrupte regering (die aan de macht kan blijven dankzij deze mondiale regelgeving) en bezitten bovendien niet de macht daar iets aan te veranderen. Het grondstoffenprivilege maakt het aantrekkelijk om met geweld aan de macht te komen, want eenmaal aan de macht ben je eigenaar van de natuurlijke grondstoffen van dat land en kun je door die grondstoffen te verkopen je macht vergroten. Dergelijke landen raken zo steeds verder in de problemen, omdat de schulden oplopen en de stabiliteit steeds verder afneemt. Staatsgrepen en burgeroorlogen worden zo steeds waarschijnlijker en doordat wij deze orde in stand houden zijn we verantwoordelijk voor het oplossen van de gevolgen, waaronder dus extreme armoede en een groeiende mondiale ongelijkheid. Naast het grondstoffenprivilege speelt ook het kredietprivilege een belangrijke rol. Dit privilege houdt in dat regeringen in naam van het gehele land leningen kunnen aangaan. Volgens Pogge geeft dit privilege een aantal verklaringen waarom arme landen zo vaak geregeerd worden door corrupte elites. Ten eerste stelt het corrupte machthebbers in staat goedkoper geld te lenen dan wanneer zij dat zelf zouden moeten terugbetalen. Het kredietprivilege houdt ze aan de macht en bevordert ook pogingen tot een staatsgreep. Wie de macht grijpt, krijgt daar immers het kredietprivilege bij. Daarnaast belast het een volgende, democratische regering met enorme schulden. Dit bemoeilijkt het realiseren van structurele hervormingen en andere politieke programma’s. Deze regeringen zullen dus niet snel succesvol of stabiel zijn. Door dergelijke regelingen in stand te houden, dragen wij bij aan de enorme armoede en ongelijkheid in de wereld en zijn we dus niet slechts verantwoordelijk de armoede te bestrijden vanuit moreel oogpunt, zoals Singer betoogt, maar ook omdat wij causaal verantwoordelijk zijn (Pogge, 2003).
5
Natuurlijk zijn er een aantal argumenten te bedenken die de conclusie van Pogge tegenspreken. Zo kan er bijvoorbeeld gezegd worden dat, ondanks de internationale regelingen en verhoudingen die Pogge aanhaalt, de oorzaken van armoede uiteindelijk toch in het land zelf gezocht moeten worden. John Rawls is hier een voorstander van, al zegt hij wel dat volkeren de plicht hebben andere volkeren te helpen, wanneer deze onder omstandigheden leven die hen verhinderen een rechtvaardig of fatsoenlijk politiek en sociaal regime te vormen. Volgens Rawls moeten wij, als rijke westerlingen, onszelf echter niet de schuld geven van extreme armoede elders ter wereld: “The causes of the wealth of a people and the forms it takes lie in their political culture and in the religious, philosophical, and moral traditions that support the basic structure of their political and social institutions, as well as in the industriousness and cooperative talents of its members, all supported by their political virtues. (…) The political culture of a burdened society is all-important. (...) Crucial also is the country’s population policy” (Rawls, 1999, p.108).
Dit citaat laat zien dat Rawls binnenlandse factoren als de oorzaken van extreme armoede ziet. Er zijn een aantal feiten die daarop zouden wijzen. Zo is bijvoorbeeld aan te tonen dat er grote verschillen in economische prestaties bestaan tussen arme landen onderling. Voormalige arme landen, zoals China en India, doen het tegenwoordig heel goed op economisch gebied en daaruit zou af te leiden zijn dat arme landen weldegelijk de mogelijkheid hebben hun situatie te verbeteren. De bestaande mondiale institutionele orde hoeft helemaal geen belemmering te betekenen en houdt de armoede dus helemaal niet in stand. Andere landen hebben er simpelweg niet voor gekozen dezelfde weg als China te bewandelen, dit is te wijten aan binnenlandse beslissingen en structuren. Het feit dat een aantal landen er op economisch gebied flink op vooruit is gegaan, geeft aan dat dit voor andere landen ook mogelijk is. Bovendien worden arme landen vaak geregeerd door corrupte elites, die de economie van dat land geen goed doen en de armoede vergroten. Ook hier is duidelijk dat armoede te wijten is aan binnenlandse factoren. Het argument over corrupte elites heb ik eerder al, met hulp van Pogge, behandeld. Door bepaalde mondiale structuren en regelingen in stand te houden, worden corrupte regeringen aan de macht gehouden en zo is te verklaren dat internationale factoren zeker van invloed zijn op de situaties in arme landen. Het andere punt wijst op een bekende redeneerfout. Uit het succes van een aantal gevallen kan niet worden afgeleid dat dit ook met 6
andere arme landen kan gebeuren. Het succes van een aantal is eerder de uitzondering dan de regel. De enorme economische groei van bijvoorbeeld China is ten koste gegaan van veel andere arme landen. Dat China toevallig wel uit een slechte situatie is gekomen, wil dus niet zeggen dat andere landen dat op een vergelijkbare manier ook kunnen. Natuurlijk spelen binnenlandse factoren een rol, maar de invloed van mondiale factoren moet niet onderschat worden (Pogge, 2007, pp.13-16). Internationale instituties werken nu eenmaal in het voordeel van welvarende landen en het zijn ook de rijke landen die de regels bepalen. Dit is duidelijk te zien wanneer gekeken wordt naar de werking van mondiale economische instituties als de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Het IMF en de Wereldbank hebben een vergelijkbare structuur. Het is niet haalbaar en voor het doel van dit paper ook niet noodzakelijk de gehele werking en structuur van beide instellingen te bespreken. Wat van belang is, is in te zien dat de machtsverhoudingen binnen beide instituties nogal scheef zijn verdeeld. Dit heeft te maken met het feit dat lidstaten die het meeste bijdragen in financiële termen, ook automatisch de meeste macht krijgen toebedeeld. De economisch meest succesvolle landen bezitten het grootste deel van de stemmen. De Verenigde Staten (VS) hebben bijvoorbeeld 17% van alle stemmen binnen het IMF, waarmee zij ook meteen het recht hebben om een veto uit te spreken. Belangrijke beslissingen moeten namelijk worden goedgekeurd door ten minste 85% van het totaal. Wanneer we verder naar de stemverdeling binnen het IMF kijken, valt op dat de vijf ‘grote’ landen (VS, Duitsland, Frankrijk, Groot Brittannië en Japan) samen een kleine 40% van de stemmen hebben, terwijl alle 45 Afrikaanse landen bezuiden de Sahara bij elkaar nog geen 5% van de totale stemmen bezitten. De dagelijkse besluitvorming van het IMF gaat via de Raad van Bestuur, die 24 zetels telt. De vijf grootaandeelhouders, plus China, Saudi-Arabië en Rusland hebben hun eigen zetel. De overige zestien zetels zijn verdeeld onder de andere lidstaten, die opgedeeld zijn in kiesdistricten. De Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara zijn onderverdeeld in slechts twee districten en in totaal worden momenteel tien zetels bezet door ontwikkelingslanden, die samen goed zijn voor 26% van de stemmen. De Wereldbank heeft eenzelfde soort structuur met vergelijkbare cijfers en hoeft dan ook niet apart te worden behandeld (Peet, 2009, pp.66-74; Website IMF; Website World Bank). Het bovenstaande wil overigens niet meteen zeggen dat alles oneerlijk is geregeld. Er zit namelijk een logische verklaring achter deze enorme ongelijke stemverdeling. Wel is duidelijk dat het voor arme landen vrijwel onmogelijk is invloed uit te oefenen op de besluitvorming van het IMF en de Wereldbank. Belangen tussen enerzijds de rijke landen en aan de andere kant de ontwikkelingslanden verschillen vaak enorm en beslissingen in het 7
voordeel van de rijke landen pakken dan ook veelal negatief uit voor de arme landen. Andersom geldt dit ook, maar dergelijke beslissingen komen veel minder vaak voor, omdat de rijke landen het voor het zeggen hebben. Hervormingen ten gunste van de armere landen zijn precies om die reden ook zeer moeilijk te realiseren. Het zou van de rijke landen namelijk vragen hun positie te verzwakken. Al het bovenstaande in acht genomen, lijken Pogge’s veronderstellingen plausibel. Zijn theorie houdt, vergeleken met die van Singer, veel meer rekening met de realiteit, de ingewikkelde onderlinge afhankelijkheid tussen staten en de rol van mondiale instituties. Filosofen als Singer en Rawls maken zich schuldig aan wat Pogge het ‘verklarend nationalisme’ noemt. Bij het bestrijden van armoede spreken ze in termen van hulpverlening, omdat volgens hen de oorzaken van armoede in die landen zelf liggen. Pogge toont aan dat dit niet juist is en pleit voor hervormingen van de mondiale instituties en regelingen. Singer is duidelijk een utilitarist. Hij kijkt voortdurend naar de balans tussen schade en nut voor de wereldbevolking. Een betere balans tussen schade en nut (waarbij de schade dus zo veel mogelijk wordt verkleind) wordt bereikt door de rijken de verplichting op te leggen extreme armoede te bestrijden. De manier waarop Singer dit wil bewerkstelligen, roept echter de nodige vraagtekens op. Zo richt Singer zich bijvoorbeeld uitsluitend tot het individu: Wat kunnen jij en ik, als gewone burgers, doen om de armoede te bestrijden? Voor Singer ligt de oplossing voor de hand: Iedereen die het zich kan veroorloven, moet zijn bijdrage leveren. Door het zo simpel te stellen houdt hij geen rekening met de rol van mondiale factoren, iets wat Pogge juist wel doet (Gabriëls, 2007; Pekelharing, 2007). Naast het feit dat Singer niet voldoende rekening houdt met de rol van mondiale instituties, heeft zijn oplossing voor het armoedevraagstuk, die gebaseerd is op individuele donaties, een ander nadelig effect. Ook dit heeft te maken met de onderlinge afhankelijkheid van staten op mondiaal niveau. Door simpelweg geld te doneren en ‘overbodige luxe’ op te geven, loop je het gevaar een grote inkomstenbron voor arme landen weg te nemen. Juist het toerisme en de industriële productie zijn voor veel ontwikkelingslanden zeer belangrijk voor de nationale economie en in feite onmisbaar. Het lijkt een nobel streven om een deel van onze luxe op te geven, zodat we meer geld overhebben om aan de armen te geven, maar de nadelige gevolgen ervan moeten niet onderschat worden. Verschillende mechanismen waar arme landen hun inkomsten vandaan halen, storten in wanneer we doen wat Singer van ons vraagt en zo heeft zijn ‘oplossing’ een averechts effect. In plaats daarvan zouden vakanties in ontwikkelingslanden en het kopen van ethische producten en producten uit arme landen goede oplossingen zijn (Kuper, 2005, pp. 155-164). Het probleem bij Singer is dat de oplossing zo 8
simpel lijkt. In werkelijkheid moet rekening worden gehouden met zeer complexe internationale systemen en verhoudingen. Pogge doet dit veel beter dan Singer en komt daarom veel realistischer over.
Singer en Pogge vinden beiden dat inwoners van rijke landen de plicht hebben mensen te helpen die in extreme armoede leven. Landgrenzen zijn daarbij niet van belang, dus er mag geen onderscheid worden gemaakt tussen leden van de eigen nationale samenleving en mensen daarbuiten. Natuurlijk is het terugdringen van armoede op nationaal niveau belangrijk, daar houdt het echter niet op. Het fundamentele verschil tussen de argumentatie van Singer en Pogge is dat eerstgenoemde burgers en regeringen van de rijke, welvarende landen niet de schuld geeft van de oorzaken van extreme armoede wereldwijd. Pogge doet dit wel, en hij onderbouwt dit bovendien met goede argumenten. Het goede aan beide filosofen is dat zij het probleem ter sprake brengen en mensen aanspreken op hun verantwoordelijkheden. Hetgeen waar deze verantwoordelijkheden op zijn gebaseerd, komt bij Pogge echter overtuigender naar voren dan bij Singer. Institutionele hervormingen en gunstigere internationale regelingen voor de arme landen zullen het probleem een betere oplossing bieden dan individuele burgers simpelweg wijzen op hun plicht de armen te helpen. Toch wil dit niet zeggen dat wat Pogge voorstelt ook daadwerkelijk haalbaar is in de praktijk. Het helpen van de armen wordt tegenwoordig nog steeds als een optie gezien en dus niet als een plicht. Hulp verlenen wordt geprezen en het nalaten ervan wordt niet bestraft. Bovendien is voor institutionele hervormingen de steun van economische grootmachten nodig. Zij zullen niet snel bereid zijn hun machtspositie te verzwakken. Het armoedevraagstuk blijft er dus één die moeilijk is op te lossen. Pogge komt met goede, overtuigende oplossingen; of ze realistisch zijn, zal nog moeten blijken.
9
Literatuur
Gabriëls, R. (2007). Mondiale rechtvaardigheid. Een inleiding op de special over Pogge. Krisis. Retrieved May 26, 2010, from http://www.krisis.eu/content/2007-1/2007-1-01gabriels.pdf
Kuper, A. (2005). Global Poverty Relief: More Than Charity. In idem, Global Responsibilities. Who Must Deliver on Human Rights? (pp. 155-172). New York/London: Routledge. Peet, R. (2009). Unholy Trinity. The IMF, World Bank and WTO (2nd ed.). New York/London: Zed Books.
Pekelharing, P. (2007). Globalisering en verantwoordelijkheid. Krisis. Retrieved May 26, 2010, from http://www.krisis.eu/content/2007-1/2007-1-03-pekelharing.pdf
Pogge, T. (2002). Moral Universalism and Global Economic Justice. In idem, World Poverty and Human Rights (pp. 91-117). Oxford: Polity. Pogge, T. (2003). “Assisting” the global Poor. Princeton.edu. Retrieved May 28, 2010, from http://www.princeton.edu/rpds/seminars/pdfs/pogge_assistingpoor.pdf Pogge, T. (2007). ‘Hulp verlenen’ aan de armen in de wereld. Krisis. Retrieved May 29, 2010, from http://www.krisis.eu/content/2007-1/2007-1-02-pogge.pdf
Rawls, J. (1999). The law of peoples. Cambridge: Harvard University Press.
Robeyns, I. (2005). Extreme armoede, rechtvaardigheid en verantwoordelijkheid. Filosofie en Praktijk. Retrieved May 27, 2010, from http://www.ingridrobeyns.nl/Downloads/FP.pdf
Singer, P. (1972). Famine, Affluence, and Morality. Philosophy and Public Affairs, nr. 1, 229-243.
10
Websites
www.imf.org www.worldbank.org
11