Mevrouw de president Wat nooit gebeurt Hoogtelijn Wees niet bang Hartslag (samen met Even Holt)
ANNE HOLT
Schaduwdood Vertaald door Kor de Vries
Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © Anne Holt Published by agreement with Salomonsson Agency Copyright Nederlandse vertaling © Kor de Vries Oorspronkelijke titel Skyggedød Oorspronkelijke uitgever Piratforlaget, Oslo Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagillustratie Rights Managed/Hollandse Hoogte Foto auteur Lars Eivind Bones Vormgeving binnenwerk Peter Verwey, Heemstede Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn nur www.uitgeverijcargo.nl
Het jongetje lag op zijn moeders schoot, alsof hij sliep. Hij was te groot voor haar: een blonde, uit de kluiten gewassen achtjarige jongen die dwars over de magere dijen van zijn moeder lag, zij met een arm om zijn middel en de andere onder zijn hoofd om het omhoog te houden. ‘Nee,’ zei de moeder, bijna onhoorbaar. ‘Nee. Nee. Nee.’ Het linkeroog van het jongetje was door de zwelling en het gestolde bloed niet zichtbaar. ‘Nee,’ herhaalde de moeder. Langzaam hief ze haar gezicht naar het plafond en haalde een keer diep adem. ‘Nee!’ Haar gil vulde het vertrek zo plotseling dat de vader een stap achteruit deed. Hij greep met beide handen naar zijn hoofd, een potsierlijk gebaar dat versterkt werd doordat hij zich naar de muur draaide en met zijn hoofd ritmisch tegen het lichte behang begon te bonken. ‘Ik had beter moeten opletten,’ steunde hij. Bonk. Bonk. ‘Het is mijn schuld. Het is allemaal mijn schuld. Opletten. Altijd opletten.’ Bonk. Bonk. Bonk. ‘Nee,’ gilde de moeder nog een keer. De man draaide zich naar haar om. Speeksel liep uit zijn mond. Er sijpelde bloed uit zijn ene
neusgat, zonder dat hij er iets van merkte. Hij liet zijn armen zakken. De gestalte in het lichtgrijze pak kromp ineen; hij kwijnde als het ware weg waar hij stond en liet het bloed op zijn rode stropdas druppen en verdwijnen. De moeder bracht haar hoofd naar haar zoons gehavende gezicht en probeerde zijn linkerarm naar het lichaam te brengen. Dat ging niet. De arm was gebroken, waarschijnlijk bij de elleboog. Een sportschoen lag op de vloer. De andere hing nog steeds half aan de voet van de jongen, schommelend aan zijn tenen; de schoen was blauw en vies en kon er ieder moment afvallen. Maat ongeveer, dacht Inger Johanne Vik. Acht jaar en grote voeten. De hakken en de tenen van de sokken waren bijna door. ‘Nee,’ prevelde de moeder steeds opnieuw. Wat is er gebeurd? wilde Inger Johanne graag weten; ze stond in de deuropening en probeerde te begrijpen wat ze zag. Haar stem wilde niet. Ze verzamelde speeksel, smakte en slikte en voelde een lichte trilling onder haar voeten. Een dreun, als van een aardbeving ergens ver weg. Eventjes maar, en toen werd het stil. ‘Wat is er gebeurd?’ wist Inger Johanne uiteindelijk uit te brengen. ‘Ik heb niet opgelet,’ zei de vader en hij wees met een slappe hand naar de keukentrap; die stond in het midden van de grote kamer. ‘Je hebt niet opgelet,’ herhaalde de moeder mechanisch terwijl ze naar het bebloede haar van de jongen keek. ‘Weten jullie zeker dat hij…’ Inger Johanne wilde een stap in de richting van de bank doen. ‘Niet aan hem komen!’ gilde de moeder vertwijfeld. ‘Je mag niet aan mijn jongen komen!’
‘We weten het zeker,’ zei de man. ‘Dan denk ik…’ begon Inger Johanne. Ze moest niets denken. Niet denken. Alleen kijken: de keukentrap onder een leeg plafond. Geen lampen daarboven, geen haakjes, niets wat moest worden aangepast of gerepareerd: een misplaatste, hoge keukentrap in een grote, stijlvolle, nette kamer waarin aan de ene kant de eettafel stond die feestelijk was versierd. Overal bloemen. Veldbloemen en rozen uit de tuin in identieke vazen, en kleine boeketten tussen de couverts op tafel. Buiten, aan de andere kant van de panoramavensters, hing een laag, monochroom wolkendek. Ver daaronder, midden in het centrum, zag Inger Johanne toch nog een opstijgende rookpluim, die donkerder grijs afstak tegen de fjord, een stukje verder weg. Een feestelijk versierde kamer. Een blauwe zaklantaarn, zag ze, bij de ene poot van de keukentrap, een donkerblauwe, grote zaklantaarn met Lightning McQueen op de zijkant afgebeeld. Een setje oude kleurpotloden, en bergen versleten, vieze waskrijtjes. Een dood jongetje. De zaklantaarn brandde. Zonder precies te weten waarom wierp Inger Johanne een steelse blik op de klok. Die wees . uur aan, en het was vrijdag juli . ‘Ik moet de politie bellen,’ zei ze zachtjes. ‘De politie,’ fluisterde de vrouw hees. ‘Wat kan de politie voor mijn jongen doen?’ ‘Gewoon om het maar gedaan te hebben,’ mompelde Inger Johanne machteloos. ‘Ik denk dat dát het beste is.’ De waarheid was dat ze geen idee had wat ze anders moest doen. Door de openstaande verandadeur hoorde ze in de verte sirenes. Veel sirenes. Overal, leek het wel.
*** Het was de vierde keer dat ze het probeerde. Inger Johanne snapte niet dat niet voldoende bezetting had om een rustige vrijdag tijdens de zomervakantie aan te kunnen. ‘Alarmcentrale. Waar gaat het om?’ Eindelijk. ‘Dag. Mijn naam is Inger Johanne Vik.’ Er werd een ogenblik geaarzeld. ‘Waar gaat het om?’ zei de vrouw aan de andere kant van de lijn scherp. ‘Een sterfgeval. Een jongetje van acht dat…’ ‘In de regeringswijk? Waar?’ De vrouw aan de telefoon leek gespannen. ‘Zie je de hulpdiensten ergens om je heen?’ riep ze. ‘Nee. De regeringswijk? Ik ben in Grefsen! Bij… Ik ben bij vrienden die…’ ‘In Grefsen?’ ‘Ja.’ ‘Waar?’ ‘Ze wonen aan de Glads Vei.’ ‘De Professor Dahls Vei?’ ‘Nee, dat is toch niet in Grefsen!’ Inger Johanne was naar de grote hal gegaan om te bellen. Daar had ze nu spijt van. De ouders moesten niet te lang met het kind alleen blijven. Zouden helemaal niet alleen mogen zijn. Langzaam, alsof ze iets deed wat ze niet zou mogen doen, sloop ze de trap op naar de woonkamer en dempte haar stem. ‘Ik zei Glads Vei. G-L-A-D! De Glads Vei in Grefsen. Hier is een kind… Hier is een kind overleden. Het lijkt om een ongeluk te gaan, maar…’ De verbinding werd verbroken.
‘Hallo?’ zei Inger Johanne. Niemand die antwoord gaf. *** In de dagen die volgden zou Inger Johanne zich er nog vaak over verbazen dat ze het daar überhaupt had uitgehouden. Een aantal keren had ze het echtpaar met het dode kind in de woonkamer alleen moeten laten. De misselijkheid die haar overviel, dwong haar voortdurend naar de gastenbadkamer die vlak bij de deur in de hal lag. De eerste keer moest ze twee vingers helemaal achter in haar keel steken, daar waar je tong ruw en hard is. Daarna kwamen er, telkens wanneer ze zich over het toilet boog, als op commando gal en resten van een snelle lunch naar boven. De zure nasmaak kon ze onmogelijk wegslikken, en het rook op de wc niet langer naar jasmijn. De man en de vrouw die zojuist hun enig kind hadden verloren, waren samen op de bank gaan zitten. De jongen lag nog steeds op haar schoot. De vader mocht zijn arm om zijn echtgenotes schouder leggen, maar telkens wanneer hij zijn vrije hand optilde om de jongen aan te raken, schreeuwde de moeder opnieuw: ‘Nee!’ Ze letten niet op Inger Johanne. Ze spraken niet met haar en antwoordden niet meer op haar vragen. Toen ze na haar eerste toiletbezoek terugkwam, had de man opgeruimd. De keukentrap was verdwenen. Het bloed op de vloer was opgedweild. De zaklantaarn met de afbeelding van Lightning McQueen was nergens te bekennen. Ook de kleurpotloden niet. Inger Johanne was bijna in huilen uitgebarsten toen ze hen er opnieuw en nog nadrukkelijker op had gewezen dat alles onaangeroerd moest blijven tot de politie kwam. De man gaf geen antwoord. Hij keek haar niet aan. Hij deed niets anders dan stijf naast zijn
vrouw zitten en naar het jongetje kijken. Het was hoe dan ook te laat. De woonkamer was netjes en schoon, alsof deze eigenlijk over een paar uur opgewekte gasten zou ontvangen. Als dit dode kind er tenminste niet was geweest. ‘Nee,’ stamelde de moeder bijna onhoorbaar. Het was tien over vier, en Inger Johanne had nog steeds de politie niet kunnen bereiken. ‘Yngvar,’ mompelde ze en ze toetste zijn nummer in. Na zes keer overgaan kreeg ze de voicemail. ‘Bel me,’ fluisterde ze. ‘Je moet me bellen. Meteen. Meteen!’ Ze deed een verwoede poging om op haar telefoonnummer thuis te komen. Vaste nummers werden bijna niet meer gebruikt. Uiteindelijk toetsten haar vingers de juiste cijfers in. Na tien keer overgaan zonder dat er werd opgenomen verbrak ze de verbinding. De iPhone op de schouw boven de open haard liet plotseling schel en hard van zich horen. Geen van de twee op de bank leek te reageren. ‘Is die van jou?’ vroeg Inger Johanne en ze probeerde de blik van de vrouw te vangen. ‘Nee,’ mompelde de moeder in het haar van haar zoon. ‘Ellen,’ zei Inger Johanne die naar de open haard stapte. ‘Mag ik hem opnemen?’ Zonder op een antwoord te wachten dat toch niet zou komen, greep ze de iPhone en duwde haar duim op het scherm. ‘Hallo?’ ‘Dag Ellen.’ Een vrouwenstem ging buiten adem verder: ‘Met Marianne. Ik dacht dat ik eens moest informeren of het niet beter is het feest af te gelasten, nu…’ ‘Ik ben Ellen niet. Ik ben Inger Johanne.’
‘Inger Johanne? Dan heb ik me vergist… ik dacht dat we om zeven uur moesten komen!’ ‘Ja. Jazeker. Ik ben hier om te… Ik zou meehelpen, en toen…’ ‘Toen gebeurde dat vreselijke. En toen dacht ik…’ Inger Johanne duwde haar wijsvinger en duim tegen haar neuswortel. ‘Ja,’ zei ze zachtjes en ze draaide de twee op de bank de rug toe. ‘Het is gruwelijk. Verschrikkelijk. Maar hoe weet jij…’ ‘Mijn zus is met een moslim getrouwd,’ zei Marianne aan de andere kant van de lijn. ‘Twee kinderen. Twee donkere kinderen! Waar gaat het in dit land naartoe?’ Haar stem brak. ‘Moslim,’ herhaalde Inger Johanne zachtjes. ‘Ik weet niet helemaal wat…’ Marianne slikte hoorbaar voor ze haar keel schraapte en luid zei: ‘Ik kan nu in elk geval niet komen. Het beste is waarschijnlijk om alles af te gelasten. Kun je dat even tegen Ellen zeggen? Mensen zijn waarschijnlijk niet in de stemming om herinneringen op te halen als zoiets gebeurt. In Noorwegen. In Oslo.’ ‘Het etentje gaat uiteraard niet door, maar wat…’ ‘In onze stad, Inger Johanne. In onze stad!’ ‘Marianne…’ ‘Heb je de beelden gezien? Op tv? Er moeten wel honderden doden zijn! En mijn zus, die…’ ‘Marianne,’ zei Johanne, nu wat scherper. ‘Waar heb je het over? Wat is er op tv te zien? Wat is er gebeurd?’ ‘Weet je dat niet?’ ‘Nee.’ ‘Weet je niet dat iemand het halve centrum heeft opgeblazen? Een gigantische bom, Inger Johanne! Ze hebben het over terroristen, moslimterroristen, en wat nu als…’ Inger Johanne luisterde niet langer. Ze hoorde niets. Ze stond
met haar rug naar de open haard en keek naar de bank. Ze liet haar blik naar het raam dwalen. Voorbij de natgeregende rozenstruiken in de tuin en de rommelige stadsdelen die Grefsen van het centrum scheidden, in de grijzige fjord, helemaal beneden, iets ten oosten van de plompe torens van het stadhuis, was de rookpluim groter geworden. ‘Jij weet wie er vanavond zouden komen,’ zei Inger Johanne langzaam. ‘Ja, ik had de namenlijst gemaakt. Alle meisjes uit b, behalve…’ ‘Bel ze. Zeg het af.’ ‘Kan Ellen niet…’ ‘Toe, alsjeblieft.’ ‘Maar mijn zus…’ ‘Bel ze af, Marianne. Alsjeblieft. Kan ik op je rekenen?’ De verbinding kraakte, en Inger Johanne herhaalde: ‘Alsjeblieft, Marianne.’ ‘Oké. Goed.’ ‘Jij hebt niet goed opgelet,’ zei Ellen huilend aan de andere kant van de kamer. De verbinding werd verbroken. ‘Ellen,’ zei Inger Johanne zo rustig mogelijk en ze liep een paar passen in de richting van het macabere tableau op de bank. ‘Ik denk dat het geen zin heeft om…’ Ze werd onderbroken door de klap van een deur die dichtsloeg en ze schrok. Een knisperend geluid van verbrijzeld glas van haar eigen telefoon, toen die op de grond viel, werd gevolgd door snelle voetstappen in de hal en een neuriënde stem die de woonkamer naderde. ‘Dag,’ zei een man op vriendelijke toon en maakte een gebaar met zijn armen. ‘Ben je er klaar voor, Jon? Jullie bel doet het niet, dat je het even weet.’
De man was amper ouder dan dertig. Hij haalde zijn hand door een dikke bos halflang haar, dat veel blonder was dan het weer van de laatste weken het had kunnen maken. Het strak zittende, ijsblauwe -shirt versterkte de bruine kleur van zijn huid. Hij glimlachte nog steeds breeduit, en hij bestudeerde Inger Johanne met snel afnemende belangstelling voor hij een paar stappen in de richting van de bank maakte. ‘Hé hallo, Tarzan,’ zei hij lachend tegen het jongetje. ‘Zullen wij…’ Hij bleef abrupt staan. ‘Wel verd…’ ‘Nee,’ mompelde Ellen. ‘Wat is er in godsnaam…’ zei de man kortademig. ‘Jon! Jon verdomme, wat is er met Sander aan de hand?’ ‘Sander is dood,’ zei Inger Johanne. ‘Ik heb al een hele tijd geprobeerd de politie te bereiken, maar die…’ ‘Dood? Wat bedoel je daarmee… dit zijn geen grappen! Jon! Geef dan antwoord! Wat is er met jullie aan de hand? Wat is er met…’ ‘Nee,’ fluisterde Ellen. ‘Ik heb niet goed opgelet,’ herhaalde Jon monotoon. ‘De politie,’ zei Inger Johanne luid terwijl ze de kapotte telefoon opraapte. ‘We moeten de politie zien te bereiken, maar die hebben hun handen blijkbaar vol aan die… die explosie in het centrum.’ ‘Explosie?’ herhaalde de man. ‘Welke explosie? Wat is er met Sander gebeurd en wat…’ Hij deed zijn voet naar voren om een stap richting bank te zetten, maar veranderde van gedachten en bleef als verstijfd staan. Inger Johanne haalde diep adem. ‘We moeten de politie zien te bereiken,’ zei ze nogmaals. ‘Maar er is blijkbaar iets gigantisch… gebeurd in het centrum, dus hebben ze daar hun handen vol aan. Ik stel voor dat jij…’ Ze staarde naar de jongeman.
‘Joachim,’ zei hij hees. ‘Ik heet Joachim. Jon, Sander en ik zouden… Ik bedoel, Ellen zou toch een feest geven, en wij…’ Verder kwam hij niet. Inger Johanne zag dat zijn blauwe ogen zich met tranen vulden, en hij kon zijn blik niet van de dode jongen afhouden. ‘Jij blijft hier,’ zei ze. ‘Niets aanraken. Niet aan… Sander komen. Ik ga naar de keuken en bel alle politiemensen die ik zo snel kan bedenken. Ik leen jouw telefoon, Ellen.’ De moeder van de jongen gaf geen antwoord. ‘Blijf hier!’ zei Inger Johanne scherp tegen hen allemaal, alsof ze tegen een groep eigenzinnige honden sprak. ‘Hier blijven, en nergens aankomen.’ Met een verbrijzelde telefoon in de ene hand en Ellens iPhone in de andere liep ze naar de deur. Een lichte aftershavegeur drong haar neus binnen toen ze langs Joachim liep. Die rook duur, en om zijn schouders had hij een trui van fijne kasjmier geknoopt. Er waren vijftien minuten verstreken sinds ze was gekomen. In de verte, naar het zuiden, gilden de sirenes onophoudelijk. *** Het uniform van de politieman was te groot voor de magere gestalte. Zijn haar was vol, blond en pas geknipt en hij had een glad gezicht met kinderlijk rode lippen. Zijn adamsappel schoot ritmisch op en neer op een manier die Inger Johanne onder andere omstandigheden in de lach zou laten schieten. De zwarte epaulet met gouden ster vertelde dat hij agent was. Net afgestudeerd aan de Politieacademie, gokte Inger Johanne. Niet bepaald wat ze zich had voorgesteld, maar beter dan niets. Of misschien ook wel niet. ‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg hij en hij keek Inger Johanne aan
terwijl zijn linker wijsvinger twee keer zijn neusvleugel aanraakte, voor hij opnieuw in een soort stijve geef-achthouding stond. ‘Dat weet ik niet. Toen ik hier kwam, zo rond kwart over drie, was de jongen dood.’ ‘Aha.’ De jonge agent staarde naar Joachim, die met zijn armen over elkaar geslagen tegen de open haard stond aangeleund. ‘Ik kwam zelfs nog later,’ zei Joachim toonloos. ‘Ik weet niets.’ ‘Nee, oké,’ zei de agent en hij slikte een keer. Het werd stil. Joachim had de balkondeur allang dicht gedaan, en je kon de sirenes uit de binnenstad niet meer horen. Alleen Ellens monotone gesnik tussen de ene en de andere ‘nee’ doorbrak een stilte die zo beklemmend was dat Inger Johanne het zweet tussen haar schouderbladen voelde opkomen. De agent bleef haar maar aanstaren, alsof hij erop stond te wachten dat juist zij het woord zou nemen, de leiding zou nemen, de zaak zou regelen. Het voelde onprettig aan. ‘De jongen,’ stelde ze voor, terwijl ze hem aankeek. ‘Sander, zo heet hij. Er moet waarschijnlijk sectie op hem worden verricht. Zo zijn de regels.’ Ze probeerde zekerder over te komen dan ze was. ‘Ja,’ zei hij en hij knikte. ‘We moeten een ambulance regelen.’ ‘Voor zover ik heb begrepen, zijn die allemaal bezet.’ ‘Ja. Die explosie, ja.’ Hij knikte en staarde naar het jongetje, dat nog steeds op zijn moeders schoot lag. De adamsappel van de agent bleef maar op en neer stuiteren. ‘Ik kan hem wel brengen,’ zei Joachim aarzelend. ‘Naar Rikshospitalet, toch?’ ‘Tja,’ zei de politieagent peinzend terwijl hij zich met een scherpe wijsvinger in zijn nek krabde. ‘Grefsen valt waarschijnlijk onder het Ullevål. Ik denk dat het wellicht…’
Wat hij dacht werd nooit helemaal duidelijk. Er kwam nog een man de woonkamer binnen. ‘Ik heb aangebeld,’ zei de nieuwe bezoeker. ‘Omdat niemand reageerde, ben ik maar direct doorgelopen. Kalle Hovet!’ Hij stak zijn hand uit naar de jonge agent, die hem aarzelend aannam. ‘Officier van justitie Kalle Hovet,’ legde hij kort uit. ‘Mijn collega Silje Sørensen belde en vroeg me hierheen te komen. Ik woon in Kjelsås, hier vlakbij. Ze was gebeld. Door jou, neem ik aan?’ Hij keek naar Inger Johanne, die knikte. Toen ze niemand anders te pakken had kunnen krijgen en Yngvar nog steeds niets van zich had laten horen, had ze gebeld naar degene bij de politie van Oslo die ze het beste kende. Silje bleek op vakantie naar de Bahama’s te zijn en wist niets over wat er in het centrum van Oslo was gebeurd, maar had blijkbaar toch even rondgebeld. ‘Onze mensen zijn, zoals jullie zullen begrijpen…’ De stevige knuist maakte een vluchtige beweging naar het panoramavenster. ‘…bezig. Heel druk bezig.’ ‘Wat is daar gebeurd?’ vroeg Inger Johanne zachtjes. ‘Ik weet het niet precies. Hoewel het niet echt tot mijn dagelijkse bezigheden hoort om op deze manier uit te rukken, is…’ Weer onderbrak hij zichzelf. Zijn blik ging pijlsnel door de kamer en bleef hangen bij het gezin op de bank. Hij kneep zijn ogen half dicht, alsof hij slechte ogen had. ‘Een val?’ vroeg hij. De ouders gaven geen antwoord. ‘Ja,’ zei Inger Johanne knikkend. ‘Voor zover ik het begrijp is hij van een keukentrap gevallen.’ ‘Welke keukentrap?’ vroeg Kalle Hovet terwijl hij naar het jongetje bleef kijken.
‘Die is… die is weggehaald.’ ‘Weggehaald?’ ‘Ja,’ antwoordde Inger Johanne, amper hoorbaar. ‘Ik ben bang dat deze plaats delict… niet helemaal… Het gaat zo te zien om een ongeluk. Sander is een jongen die…’ De grofgebouwde man van middelbare leeftijd hief zijn hand op. ‘Luister eens,’ zei hij, vooral tegen de geüniformeerde agent. ‘Wij zijn niet bepaald experts, geen van allen. Niet wat dit betreft. Ik zal proberen in de loop van de avond een technisch rechercheur langs te sturen. In de tussentijd wil ik iedereen hier weg hebben. Er moet in dit grote huis toch een kelderkamer of iets dergelijks zijn.’ Hij streek zijn hand over zijn schedel, waar de inhammen zo diep waren dat ze op de kale plek achter op zijn hoofd samenkwamen. ‘De jongen moet naar het ziekenhuis worden gebracht,’ zei hij gelaten. ‘Hoe moeten we nu…’ ‘Nee!’ gilde Ellen. ‘Nee! Niet doen!’ Ze stond op van de bank, nog steeds met de forse, achtjarige jongen in haar armen. Strompelend liep ze langs de glazen salontafel, over het lichte vloerkleed naar de parketvloer, waar ze haar longen volzoog met lucht en nog een keer schel gilde: ‘Nee! Niet aan mijn jongen komen!’ Voordat iemand ook maar kon reageren om haar te helpen, gleed de jongen langzaam uit zijn moeders greep. Ze kon niet meer. ‘Nee,’ fluisterde Inger Johanne, maar te laat.
*** ‘Wat een verhaal,’ zei Kalle Hovet en hij nam een zware trek van zijn sigaret. ‘Daar in het centrum of hier?’ vroeg Inger Johanne en ze deed een stap opzij om wat verder uit de buurt van zijn smeulende sjekkie te komen. De officier van justitie hield de rook een paar seconden vast in zijn longen, voor hij die langzaam uit zijn neus blies. ‘Allebei, kun je wel zeggen. Hoewel ik wat slecht geïnformeerd ben over wat er nu echt in het centrum is gebeurd. Een flinke bom, heb ik nog meegekregen voor ik hiernaartoe ging. Ze spreken van een terroristische aanslag. Voor het kantoor van Verdens Gang, of zo. Ik ben ook geen fan van dat blaadje, maar er bestaan grenzen. Ik kom thuis ook regelmatig in de verleiding om de tv aan barrels te slaan, maar dat is dan toch niet zo’n goed idee. Weet jij al iets meer?’ Het was inmiddels tien over halfzeven. Ze stonden op een betegeld terras aan de zuidoostkant van de grote villa, een paar meter van de voordeur. De jonge agent had uiteindelijk een begrafenisonderneming te pakken gekregen, bij gebrek aan beter. Toen twee ernstige, haast identiek uitziende oudere mannen in donkere pakken, krijtwitte overhemden en met smalle, zwarte stropdassen om langskwamen om het geschonden lichaam van de achtjarige Sander Mohr naar Rikshospitalet te brengen, hadden zich taferelen afgespeeld waarover Inger Johanne nu al een sluier van vergetelheid probeerde te trekken. Ellen ging uiteindelijk mee in de auto, over haar dode zoon heen gebogen die, toen ze hem op de vloer had laten vallen, ook nog twee voortanden was kwijtgeraakt. Joachim, die, zoals Inger Johanne naderhand had begrepen, een jongere collega van Jon en kennelijk een huisvriend was, had zich bereid verklaard mee te gaan
naar het ziekenhuis om Ellen naar huis te brengen als het zover was. Als het überhaupt mogelijk was om haar bij de jongen vandaan te krijgen, dacht Inger Johanne. Jon staarde zwijgend uit het keukenraam, terwijl de politieman aan de andere kant van de tafel stond te wachten op versterking. Iets wat nog wel een poosje kon duren. Inger Johanne had het licht onbehaaglijke gevoel dat ze haar evenwicht verloor. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik heb geen idee. Nu kan ik zeker wel naar huis?’ ‘Ken je ze?’ Kalle Hovet knikte in de richting van het huis. ‘Ja. Ellen en ik zaten op dezelfde middelbare school.’ ‘O, dus jullie zijn ongeveer van dezelfde leeftijd?’ Inger Johanne gaf geen antwoord. Iets stoorde haar. Ze sloot haar ogen en kon zich alles herinneren, tot aan het gedetailleerde patroon van het zilveren bestek. De luchtige gordijnen die een ingeweven, bijna onzichtbaar patroon van eikenbladeren hadden. Het olieverfschilderij boven de open haard met een kleine barst in de linkerbenedenhoek, alsof het een keer op de grond was gevallen. De zeepdispenser op de wc die net tot de rand toe was gevuld; ze had geknoeid op de wasbak toen ze haar handen had gewassen en was weer misselijk geworden van de zware bloemengeur. De entree zelf, de grote ruimte waar het licht door rechthoekige ramen in het dak aan de noordoostkant naar binnen viel, en de keuken, waar ze zich vooral had geconcentreerd op het in contact komen met de politie, kon ze tot in detail in haar geheugen reconstrueren. ‘Of niet?’ hoorde ze Kalle Hovet zeggen. Er was iets wat ze had moeten opmerken. Iets wat was veranderd, anders was geworden, maar niet met de keukentrap en de kleine zaklantaarn te maken had.
‘Ja,’ zei ze en ze deed haar ogen open. ‘Ellen en ik zaten in hetzelfde jaar. Jon ook, trouwens, maar hem heb ik pas later beter leren kennen. Maar we zijn niet…’ Ze moest nadenken over wat ze waren en niet waren. ‘Niet echt vrienden. Op dit moment, bedoel ik. We zien elkaar al heel lang zo’n twee, drie keer per jaar. Misschien zelfs dat niet eens. Goede bekenden noem je dat waarschijnlijk. Ik zou wat eerder komen dan de anderen om te helpen, maar ook om… Tja. To catch up, zeg maar.’ ‘Zo gaat dat,’ zei Kalle Hovet en hij glimlachte. ‘Het leven gaat zijn gang, en alles stapelt zich op, huwelijk, kinderen, carrière en hup!’ Hij knipte met de vingers van zijn vrije hand en nam nog een zware trek van zijn sigaret. ‘Dan heb je nauwelijks nog vrienden. Als je niet oplet.’ Als je niet oplet, dacht Inger Johanne. ‘Dat zeiden ze voortdurend,’ zei ze. ‘Wat?’ vroeg Kalle Hovet. ‘Ze beschuldigden elkaar ervan niet op Sander te hebben gelet.’ Hij liet de peuk op de grond vallen en trapte die stevig in het steengruis tussen de leistenen tegels. ‘Zo gaat het vaak,’ antwoordde hij. ‘Als zoiets zinloos plaatsvindt, maken we elkaar verwijten. Het wordt te zwaar om alleen de verantwoordelijkheid te dragen, vermoed ik. Zelfs zwaarder dan in te zien dat dingen af en toe gewoon gebeuren. Dat het leven geen enkele garantie biedt. Goddomme nog aan toe.’ Dat laatste werd gefluisterd. Hij rechtte zijn rug en staarde over de stad uit. ‘Ik kan me eigenlijk niet voorstellen hoe dat zou zijn. Om je kind te verliezen.’ Hij draaide zich plots om en ving haar blik. Zijn ogen waren
geelbruin en hij had zware, donkere wenkbrauwen die elkaar boven de neuswortel ontmoeten. ‘Heb jij kinderen?’ ‘Ja. Twee dochters. Een van zeventien en een van zevenenhalf. Kristiane en Ragnhild heten ze.’ Een plotseling verlangen deed haar even naar adem snakken. ‘Ze zijn op vakantie met hun vader. De vader van de oudste, dus. De vader van de jongste is een ander… Ze kunnen het goed met elkaar vinden, de kinderen. Kristiane is niet helemaal als… als andere kinderen, en mijn ex-man heeft het liefst dat ze allebei…’ Met een zenuwachtig gebaar streek ze haar haar achter haar oren. Onbegrijpelijk genoeg stond ze met deze man te praten over zaken die hem niets aangingen. Er was iets aan hem. Iets ongebruikelijk vriendelijks, iets uitgeputs, misschien zelfs wat versletens. Hij deed haar denken aan een Deense acteur van wie ze zich de naam niet kon herinneren. Ze wilde naar huis. Inger Johanne wilde naar huis, naar de Hauges Vei, ze wilde haar kinderen bellen en verder uitzoeken waar Yngvar was gebleven. Hij had gezegd dat hij zijn vrije avond, zoals hij het irritant genoeg noemde, wilde gebruiken om een nieuwe boekenkast in Kristianes kamer te maken en om een dvd te kijken die Inger Johanne totaal niet interesseerde. Daarnaast was er nog deze explosie. Marianne had vast sterk overdreven, zoals altijd, maar de rookpluim in het centrum hing er nog steeds als een onscherpe kolom, enigszins schuin boven de stad. Een ongeluk, misschien. Gas. Of iets dergelijks. Het kon geen terroristische aanslag zijn, zoals de officier van justitie had gezegd. Niet hier. Niet in Noorwegen. Een ongeluk. Waarschijnlijk waren er extra uitzendingen op tv, omdat het nu toch komkommertijd was.
‘Je weet wel,’ zei ze en ze trok haar schoudertas recht als teken dat ze wilde vertrekken. ‘En of ik dat weet!’ zei de man en hij glimlachte. ‘Mijn vrouw en ik hebben samen zeven kinderen. Slechts een van hen is van ons beiden. Je reinste wildwesttaferelen in de weekenden dat ze er allemaal zijn. Om nog maar te zwijgen van de vakanties. Ik vraag me af of deze hele vervloekte zomer zal verregenen.’ De man hield zijn hoofd schuin en wierp een blik op de lucht, waarna hij haar met een vragende gezichtsuitdrukking aankeek, alsof hij een antwoord op zijn meteorologische beschouwingen verwachtte. Het kwam opeens in Inger Johanne op dat de hele situatie ongepast was. Ze stonden met elkaar te keuvelen alsof er binnen een feestje aan de gang was. Alsof het eten zo klaar was en zij uit beleefdheid met hem mee de tuin in was gelopen om hem de gelegenheid te geven een half verboden sigaret op te steken. ‘Ontspan,’ zei Kalle Hovet rustig. Zijn ogen waren meer geel dan bruin, dacht ze. ‘We zijn allebei geschokt. Dit is gewoon een manier om…’ Hij spreidde zijn armen voordat hij met beiden handen over zijn hoofd wreef. ‘Vreselijk,’ mompelde hij. ‘Die situatie daarbinnen was buitengewoon vreselijk. Je denkt dat je alles wat een gevaar vormt onder controle hebt. Je installeert kindersloten en traphekjes, voorziet ze van helmen en kinderstoelen in de auto en wat allemaal nog meer. Dan draai je je een paar minuten om, en… Een keukentrap. Een godvergeten stomme keukentrap. Zijn er trouwens nog andere naaste verwanten die we moeten informeren? Iemand die Ellen en Jon kan bijstaan? Ouders, de grootouders van de jongen bedoel ik?’ ‘Zijn ene opa is overleden,’ zei Inger Johanne terwijl ze nadacht. ‘Zijn oma heet Helga Mohr en stond voor zover ik weet
de jongen heel na. Wat Ellens ouders betreft…’ Inger Johanne kon zich hen goed herinneren. Agnes en Torbjørn Krogh waren de ouders waar alle tieners in Ellens vriendenkring haar om benijdden. Bij hen stond de deur altijd open, ze waren heel vriendelijk, attent en heel jeugdig zonder dat het pathetisch werd. Ellen was een verafgood enig kind, en de liefde leek wederzijds. Maar er was iets gebeurd. Iets waar Inger Johanne nooit echt achter was gekomen. Toen Agnes en Torbjørn drie jaar geleden niet op het traditionele zomerfeest aan de Glads Vei verschenen, had Inger Johanne gevraagd of ze op vakantie waren. Ellen gaf niet rechtstreeks antwoord, had alleen iets gemompeld over dat ze niet meer welkom waren. Later kreeg Inger Johanne het gevoel dat het allemaal met de opvoeding van Sander te maken had gehad. Ellen wilde er niet over praten, en Inger Johanne voelde zich niet close genoeg met haar om dieper te graven in iets waar ze helemaal niets mee te maken had. ‘De grootouders van Ellens kant zijn volgens mij wat uit beeld.’ Zijn telefoon trilde bijna onhoorbaar in de binnenzak van zijn lichte zomerjas. ‘Dat is al de tiende keer in een halfuur tijd,’ zei hij moedeloos. ‘Minstens. Met zeven kinderen wordt het een ongelooflijk gedoe. Ik vond dat ik niet kon opnemen terwijl die jongen daar lag en zijn moeder zo…’ Hij haalde een Nokia tevoorschijn en las een sms. Inger Johanne draaide zich om naar de brede leistenen trap die met acht treden naar de Glads Vei voerde. ‘Wel godver,’ hoorde ze hem mompelen toen ze wegliep. ‘Wat is…’ Toen ze zich weer naar hem omdraaide, was hij zichtbaar bleker. De hand met de telefoon trilde en hij las het bericht blijk-
baar meerdere keren. Of misschien was er sprake van meerdere sms’jes. Toen hij haar uiteindelijk aankeek, was dat met open mond en een blik vol ongeloof die niet in staat was om bij te houden wat de hersenen probeerden te verwerken. Het deed Inger Johanne denken aan een ree die ze een keer had aangereden in het donker, de radeloze ogen die in een flits de koplampen reflecteerden, voor de auto het dier ramde en het doodde. ‘Wat is er?’ vroeg ze voorzichtig en ze deed een stap in zijn richting. Kalle Hovet antwoordde niet. Hij zette het op een lopen. Zijn schouder sloeg haar bijna omver toen hij langs haar heen rende en de trap in drie sprongen nam. Zonder ook maar iets te zeggen. Inger Johanne hoorde een motor starten, en banden die piepten op het asfalt toen de auto optrok en verdween. Misschien was de explosie erger dan ze had gedacht. Tevergeefs probeerde ze haar kapotte mobiel tot leven te wekken. Ze wilde op internet checken wat er eigenlijk aan de hand was. Het beeldscherm lichtte op achter het verbrijzelde glas, maar zonder iconen. Ze stopte de telefoon met een zucht terug in haar tas en wierp een blik op het keukenraam. Jon stond haar aan te staren. Zijn gezicht leek door het glas plat en zonder contouren, alsof iemand had geprobeerd het uit te vegen zonder dat het helemaal was gelukt. Alleen de dikke streep gestold bloed tussen neus en bovenlip was scherp en duidelijk. Achter hem zag ze de lange, magere agent, die onbeweeglijk stond te wachten op iemand die nooit leek te komen. Ze draaide zich snel om en liep naar de leistenen trap, aan beide zijden omgeven door lage, bloemloze rododendronstruiken. De treden waren breed en diep, en op de bovenste lag een brandweerauto van hard plastic, zo’n dertig centimeter lang. Inger Johanne bleef op twee treden staan.
Het was Sulamit. Ze pakte hem op. Natuurlijk was het Sulamit niet. De brandweerauto, die Kristiane haar hele jeugd had gehad en waar ze gek genoeg tegen en over sprak alsof het een beminde kat was, was allang ter ziele. De ladder en de wielen verdwenen als eerste, daarna alle andere losse onderdelen, tot ook de kleur vervaagde en uiteindelijk helemaal weg was. Toen er alleen nog maar een grijs, metalen onderdeel van de speelgoedauto over was, begreep zelfs Kristiane dat haar ‘net-alsof-kat’ niet meer leefde. Nu lag hij begraven in het tulpenperkje aan de Hauges Vei, onder een klein, houten kruis met erop, in roze letters die ieder jaar opnieuw werden overgeschilderd. Deze auto zag er precies zo uit als Kristianes dierbaarste bezit ooit. Dezelfde ogen die in de koplampen waren geschilderd, dezelfde zilverkleurige ladder en de veel te grote, glanzend zwarte wielen. Aan beide kanten konden luikjes open, met brandslangen en smoke-diver-apparatuur die Inger Johanne totaal was vergeten. ‘Sander,’ fluisterde ze tegen de auto terwijl haar ogen zich vulden met tranen. ‘Kleine, grote, gekke Sander.’ Voorzichtig zette ze de speelgoedauto terug op de trap, tegen de rand, half beschut onder de dikke, donkergroene rododendronbladeren. De lak was dik en glanzend, en de ogen keken schuin en opgewekt naar haar op, een stuk speelgoed dat zijn eigenaar had overleefd. Ze begon te rennen. Op halfhoge hakken rende ze naar huis, met de paraplu onder haar arm en een kleine tas over de andere schouder. Pas toen ze moe werd en ze van de ene schoen een blaar leek te gaan krijgen, minderde ze vaart en viel het haar op hoe rustig het was. Er was
geen mens op straat. Je rook niet de geur van verbrand vlees op de terrassen, waar de barbecues onder het afdak stonden, beschut tegen de regen, die eeuwige regen die de zomer van bijna helemaal had verpest. De kinderen die ze op de heenweg naar Ellen had zien fietsen of op voetbalveldjes had zien spelen, waren verdwenen. Door een aantal ramen in de flats aan de Betzy Kjelbergs Vei zag Inger Johanne de tv’s die geluidloos flikkerden in het druilerige avondlicht. Slechts het doffe, flappende geluid van een helikopter in de verte die ze niet kon zien, doorbrak de wonderlijke stilte boven Oslo. Misschien waren het er twee. Of drie. Ze begon weer te rennen. *** Het was juli en het liep tegen vieren. Buiten gloorde de ochtend al voorzichtig, het duurde nog een klein halfuur tot de zon opkwam, achter de wolken die nog steeds laag boven de stad hingen. ‘Mama,’ fluisterde Inger Johanne en ze stootte haar moeder aan, die onder een blauwe wollen deken aan de andere kant van de bank zachtjes lag te snurken. ‘Wakker worden. Er is een persconferentie.’ Jack, de geelgrijze bastaard van het gezin Stubø en Vik, kwam overeind en maakte drie stijve rondjes voor hij weer met een diepe zucht ging liggen. ‘Waarom fluister je,’ prevelde haar moeder terwijl ze al wurmend en stijf rechtop ging zitten. ‘Ik sliep niet. Ik had alleen even mijn ogen dichtgedaan. Wat zei je?’ Inger Johanne gaf geen antwoord. In plaats daarvan pakte ze de afstandsbediening, zette het geluid van de tv harder en trok haar benen onder zich op de bank. Haar moeder legde haar droge, warme hand op de hare. ‘Goed dat je belde,’ zei ze zachtjes. ‘Dat vind ik heel fijn, liefje.
Na die afschuwelijke gebeurtenissen heb ik je minstens tien keer geprobeerd je te bereiken. Ik wist tenslotte niet dat je telefoon stuk was. Op zulke momenten moet je niet alleen zijn. En al helemaal niet als dat met die kleine Simen er nog eens bij komt.’ ‘Sander. Geen Simen.’ Inger Johanne probeerde te glimlachen. Toen ze de avond ervoor was thuisgekomen en ze na een paar minuten voor de tv in de gaten kreeg wat er in de regeringswijk en later op het eilandje Utøya was gebeurd, had ze tamelijk wanhopig nieuwe pogingen gedaan om Yngvar te pakken te krijgen. Hij had een haast onleesbaar briefje op de eettafel achtergelaten dat hij in verband met de terroristische aanslag naar zijn werk moest en geen idee had wanneer hij terug zou zijn. Ze begreep eigenlijk niet dat een inspecteur van de recherche die meestal op kantoor zat of zijn tijd in verhoorkamers doorbracht van enig nut kon zijn in het licht van de rampzalige ontwikkelingen die middag en avond. Hij had er zelf vaak over geklaagd, vooral na een paar glazen wijn; Yngvar Stubø was bezig een pennenlikker te worden. Ooit werd hij gezien als de beste ondervrager van heel Noorwegen. Nadat hij zich opnieuw had laten ompraten om een leidinggevende functie te aanvaarden, was heel veel werkplezier verloren gegaan in de papierwinkel, vakbondseisen en budgetten, klaagde hij onomwonden. Inger Johanne had geprobeerd hem op zijn mobiel en op het nummer van zijn werk te bereiken. Bovendien had ze vijf van zijn collega’s gebeld, maar had ook met hen geen contact gekregen. Toen ze het had opgegeven, waren er op Utøya tien doden gemeld. Ze had Isak gebeld, de man met wie ze een mensenleven geleden getrouwd was en die Kristiane en Ragnhild voor een drieweekse vakantie had meegenomen naar Sainte-Maxime. Uiteraard had hij de telefoon ook niet opgenomen. Even kwam het in
Inger Johanne op om haar zus te bellen, maar die gedachte verdween net zo snel als ze was gekomen. Ze hadden elkaar al een halfjaar niet gezien, en dit was niet echt de avond om te proberen een zus-zusrelatie te herstellen die strikt genomen al sinds hun jeugd haperde. Zonder er goed over na te denken had ze uiteindelijk het nummer van haar moeder ingetoetst, die de telefoon na drie keer overgaan had opgenomen en rustig zei dat ze zo snel als ze kon zou komen. Haar moeder was werkelijk veranderd nadat ze op een nacht in januari, exact een halfjaar geleden, weduwe was geworden. Inger Johannes vader had zoals gebruikelijk een glaasje te veel gedronken, voordat hij was gaan slapen naast de vrouw met wie hij jaar getrouwd was, in zijn flanellen pyjama en met bedsokken aan, en hij was niet meer wakker geworden. Inger Johanne was altijd bang geweest dat haar moeder weer alleen zou komen te staan. De gedachte aan een wat verwarde vader deed minder beangstigend aan dan het vooruitzicht om haar opdringerige, neurotische moeder nog vaker aan de deur te hebben dan normaal. Maar er was iets gebeurd. Al vanaf het moment dat ze op de ochtend van Ragnhilds zevende verjaardag met de onheilstijding kwam, was het alsof haar moeder een andere persoon was geworden. Zo beheerst en verstandig, had Yngvar dezelfde avond gezegd. Eerder door verdriet overmand en gelaten, had Inger Johanne gezegd. Een beetje dood, dacht ze, alsof er letterlijk sprake was geweest van een symbiose tussen haar ouders en de -jarige vrouw nu nog maar voor de helft in leven was. Het ging ook niet meer over. Inger Johannes weemoed over haar vaders dood verdween snel door de verbazing over wie haar moeder was geworden. Na de begrafenis bood Inger Johanne haar plichtsgetrouw aan om bij hen te blijven logeren. Voor een poosje, had ze gezegd,
gewoon tot het thuis niet meer zo leeg aandeed. Haar moeder wees het zeer beslist af, pakte haar koffer en stond erop in haar eigen auto naar huis te rijden. Iets in haar moeder was uitgedoofd, en Inger Johanne schaamde zich er in stilte voor dat ze haar moeder op deze manier aardiger vond. Terwijl de winter verstreek en de zomer aanbrak, maakte haar moeder een overgang door naar een weduwenbestaan dat Inger Johanne amper had kunnen bedenken. Ze belde minder vaak, en verscheen nooit aan de Hauges Vei zonder nadrukkelijk te zijn uitgenodigd. Haar moeder was altijd geweldig met de kinderen, geduldig en liefdevol, en het was alsof ze hen nu allemaal als kinderen behandelde. Een tikkeltje laatdunkend, met een lichte glimlach om alles waarover ze eerder eindeloze, vruchteloze discussies zou zijn begonnen. Ze was zelfs opgehouden haar beklag te doen over Jacks verharen. Haar moeder schudde even met de thermoskan. Het lichte geritsel maakte dat ze ging staan om meer koffie te zetten. ‘Waar blijft Yngvar eigenlijk?’ vroeg ze. ‘Joost mag het weten,’ antwoordde Inger Johanne afwezig terwijl ze zijn briefje onder een krant schoof. ‘Maar zoals de situatie is, kan ik het hem niet kwalijk nemen. Nu hebben ze die verrekte terrorist toch opgepakt, en misschien komt hij… sst!’ Haar moeder vulde water bij, stopte een nieuw filter in de trechter en trippelde terug. De pas aangetreden eerste hoofdcommissaris had ternauwernood een nieuw uniform kunnen regelen. Voor zover Inger Johanne wist, was hij nauwelijks een week voor de vakantie begonnen. Zijn stem was donkerder dan Inger Johanne zich uit de jaren negentig kon herinneren, toen de man politicus was. De boodschap was zo mogelijk nog duisterder. ‘Tachtig,’ fluisterde haar moeder en ze sloeg haar handen voor haar gezicht.
‘Tachtig!’ herhaalde Inger Johanne met een korte, scherpe gil. Inger Johanne wist niet wanneer ze voor het laatst in het bijzijn van anderen had gehuild. Zelfs bij haar vaders begrafenis had ze niet toegegeven aan de harde klomp melancholie over de verloren kansen op verzoening met een vader voor wie ze veel te lang alleen maar lichte minachting had gevoeld. Nu stortte alles in. Ze boog half aarzelend, half zoekend naar haar moeder toe, die haar vastpakte en haar voorzichtig heen en weer wiegde terwijl ze nietszeggende, troostende woordjes fluisterde. ‘Ik huil, omdat…’ snikte Inger Johanne, maar kwam niet verder. ‘Ik weet het,’ zei haar moeder zachtjes. ‘Huil maar.’ Maar haar moeder wist het helemaal niet. Ze had geen idee dat Inger Johanne precies daar en op dat moment, lamgeslagen als ze was door de gebeurtenissen van die nacht, eigenlijk de greep op zichzelf kwijtraakte door iets heel anders dan de groteske misdaden in de regeringswijk en op Utøya. Het aantal slachtoffers van deze dubbele ramp was nog te onwerkelijk. Het was te laat ’s nachts, te vroeg ’s ochtends, en het waren te veel verwoeste levens om het te kunnen bevatten. In plaats daarvan treurde ze om één persoon. Ze huilde om een jongen wiens ouders er niet in waren geslaagd hem langer dan een schamele acht jaar in leven te houden. Inger Johanne huilde om Sander, die stevige, vriendelijke, sterke jongen die pas een brandweerauto had gekregen die hij nooit stuk zou krijgen.
‘Inger Johanne, wakker worden.’ De stem leek van ver weg te komen en klonk gedempt. Inger Johanne worstelde zich uit zo’n diepe slaap dat ze de eerste seconden niet wist waar ze was. Het vertrek was donker en koel, en pas toen ze de geur van haar eigen beddengoed herkende, herinnerde ze het zich. ‘Hoe laat is het?’ vroeg ze gapend, terwijl ze rechtop in bed ging zitten. ‘Halfzes,’ antwoordde haar moeder vanuit de deuropening. ‘Als je nog langer slaapt, dan slaap je de klok rond.’ ‘Halfzes? Halfzes? ’s Avonds?’ Ze gooide het dekbed van zich af. Toen ze in de gaten kreeg dat ze naakt was, sloeg ze het snel weer om zich heen, maar haar moeder was al weg. Toen de gruwelijkheden van afgelopen nacht weer in haar bewustzijn terugkwamen, duwde een vervelende hoofdpijn achter tegen haar ogen. ‘Halfzes,’ herhaalde Inger Johanne voor zichzelf. ‘Mijn god…’ Ze had negen uur geslapen. De hele dag. Als haar moeder haar niet had gewekt, had ze er nog drie uur bij geslapen, voelde ze aan haar zware, onwillige lichaam op het moment dat ze zich liet terugvallen in bed. Ze voelde zich de laatste tijd echt bekaf. Vermoeid en traag. Misschien werd ze wel ziek. Yngvar. Hij moest zijn thuisgekomen. De kinderen. Die moesten hebben gebeld. Nu moesten ze toch hebben gebeld.
‘Yngvar!’ riep ze hard, toen ze voor de tweede keer probeerde op te staan. Ze overwoog even om onder de douche te stappen, maar herinnerde zich dat ze lang had gedoucht voor ze was gaan slapen. In plaats daarvan pakte ze snel schoon ondergoed uit een halfopen la, trok een spijkerbroek aan die op de vloer rondslingerde, voor ze een smoezelige trui greep die achter de deur boven in de mand met vuile was lag. Ze realiseerde zich dat ze weer moest gaan trainen. De laatste paar weken was ze aangekomen, merkte ze. Haar broek was te krap en haar bh knelde. ‘Yngvar?’ ‘Hij is niet thuis,’ riep haar moeder vanuit de keuken. ‘Maar hij heeft gebeld. Hij kreeg je niet te pakken en was slim genoeg om naar de vaste telefoon te bellen. Het gaat allemaal goed met hem.’ Vanzelfsprekend ging het allemaal goed met hem, dacht Inger Johanne geïrriteerd. Ze was niet ongerust over Yngvar. Ze wilde dat hij ongerust was over haar, na al die berichten die ze op zijn voicemail had ingesproken. Het rook naar verse koffie uit de woonkamer, en Inger Johanne haalde beide handen door haar haar, waarna ze op blote voeten naar binnen slofte en de kop beetpakte die haar moeder haar aanreikte. ‘Dank je. Allejezus, wat heb ik geslapen.’ Als uit een reflex dook ze in elkaar voor de terechtwijzing die zou volgen. Haar moeder kon zelfs de lichtste vloek niet verdragen. ‘Dat heeft je vast en zeker goed gedaan,’ zei haar moeder in plaats daarvan. ‘Melk? Ik heb melk warm gemaakt.’ Inger Johanne kromde haar handen om de gloeiendhete kop en liep naar het raam toe.
‘Nee, dank je. Ik denk dat ik op dit moment alleen behoefte heb aan zwarte koffie. Is er nog nieuws?’ Ze knikte in de richting van de tv, die met het geluid uit op de publieke omroep stond. ‘Een heleboel,’ zei haar moeder kort. ‘Veel te veel. Je kunt de samenvatting in Dagsrevyen van zeven uur zien.’ ‘Heb jij eigenlijk geslapen?’ ‘Een beetje.’ ‘Maar mama, jij moet…’ ‘Op mijn leeftijd heb je bijna geen slaap nodig. Wacht maar af, jij! Ik heb een wandeling gemaakt met Jack. Een heel lange, zelfs. Hij is nog strammer in zijn benen dan ik, maar we hebben ons uitstekend gered. Daarbij had ik nog een paar dingen die ik moest doen.’ ‘Ben je buiten geweest? Ik heb niets gehoord, mam, ik moet…’ ‘Hier,’ zei haar moeder en ze reikte haar een mobiele telefoon aan. ‘Van wie is die?’ ‘Van jou. Jouw oude was immers stuk. Officieel mocht ik eigenlijk geen nieuwe voor je kopen…’ Haar moeder zwaaide uitnodigend met de nieuwe Androidtelefoon. ‘Pak nou aan! Die vriendelijke jongeman in Storosenteret zei dat je eigenlijk zelf moest ondertekenen en zo, maar die vreselijke tragedie heeft waarschijnlijk iets met mensen gedaan. Het ging prima. Ik had je oude mobieltje meegenomen, dus hij heeft je dingeskaart verwisseld en alles voor je geregeld.’ ‘De simkaart,’ zei Inger Johanne. ‘Dank je wel. Ontzettend bedankt, mam.’ Op het moment dat ze de nieuwe smartphone wilde aanpakken kwam een enorme misselijkheid opzetten. Door de duizeligheid begon ze te slingeren, en haar moeder wist de telefoon
nog net weg te trekken, toen de bijna volle kop koffie op de grond kletterde. Inger Johanne greep naar haar mond en rende naar de badkamer. ‘Ik haal ijsklontjes en een doekje,’ hoorde ze haar moeder zeggen. ‘Nee,’ kreunde Inger Johanne toen een gevoel van herkenning maakte dat ze heftig overgaf. ‘Nee!’ Ze miste. Het braaksel sijpelde over het toilet heen, langs de buitenkant van de wc-pot, dun en zurig, het liep in kleine stroompjes over de vloertegels, en ze gaf zelfs nog een keer over. Haar maag was leeg. Met de ene hand steunde ze tegen de muur en ze ging voorzichtig staan om niet flauw te vallen. ‘Dat kan niet waar zijn,’ fluisterde ze en ze legde haar ene hand voorzichtig om haar rechterborst. Inger Johanne was jaar oud, en voelde zich nooit jonger dan haar leeftijd. Daarentegen verbaasde ze zich vaak over Yngvar, allang de vijftig gepasseerd, en zijn spelende, pragmatische benadering van het leven wanneer het bestaan een tikkeltje te zwaar werd. Hij was altijd zoveel jonger geweest dan zij. Flexibeler. Inger Johanne had behoefte aan zus, wilde het zo, en naarmate de kinderen ouder werden, werd het steeds gemakkelijker om te lachen om de fratsen tussen hem en hen, hoewel ze er zelf nooit echt aan meedeed. Voor haar waren kinderen angst en zorg, en een liefde die zo groot was dat die haar en hen af en toe dreigde te verstikken. Dit kon niet waar zijn. ‘Een reactie kon ook niet uitblijven,’ zei haar moeder troostend en ze stopte een ijsklontje tussen Inger Johannes lippen. ‘Na zo’n vreselijke dag. Zuig op het ijs voor je je tanden poetst. Dat voelt fris en goed aan. Ben je klaar? Laat mij hier maar schoonmaken, als jij even…’ ‘Nee, mam. Dat doe ik zelf.’
Haar oude moeder had haar willen wegjagen en zich het recht willen toe-eigenen om de badkamer te schrobben. Deze nieuwe moeder, deze vrouw die Inger Johanne nog steeds niet helemaal had leren kennen, deed een stap achteruit, streek zich lichtjes over het haar en zei kalm: ‘Ik heb wel ergere dingen van jou en je zus schoongemaakt. En van de kleinkinderen ook. Maar ik wil me uiteraard niet opdringen. Mijn aanbod blijft staan, mocht je je bedenken.’ Vervolgens die glimlach, die onbekende, tevreden glimlach, voor ze voorzichtig de deur dichtdeed en terugliep naar de woonkamer, nog steeds met een glas rinkelende ijsklontjes in de hand. ‘Mama,’ fluisterde Inger Johanne onhoorbaar. ‘Kom terug.’ *** Toen het halfnegen ’s avonds was geworden en de splinternieuwe telefoon overging, was er niemand van hen die de beltoon herkende. Zelfs Jack tilde zijn kop op vanaf zijn vaste plek onder de salontafel en spitste nieuwsgierig zijn oren. Pas na vier keer overgaan begreep Inger Johanne dat iemand haar probeerde te bereiken. De man in de telefoonwinkel had haar lijst met contactpersonen niet naar de nieuwe Android-telefoon gekopieerd, en ze herkende het nummer niet. ‘Hallo,’ zei ze aarzelend. ‘Je moet komen,’ zei een huilende vrouwenstem. ‘Hallo,’ herhaalde Inger Johanne, ‘met wie spreek ik?’ ‘Met mij!’ gilde de stem aan de andere kant, ‘Ellen! Je moet hierheen komen, Inger Johanne. Ze hebben Jon meegenomen! Ze waren hier en hebben Jon meegenomen!’ Inger Johanne pakte de telefoon over in haar andere hand. ‘Doe eens even rustig,’ zei ze. ‘Ik begrijp niets van wat je zegt als je niet ophoudt met gillen.’
Een snik werd gevolgd door een hoestbui die overging in gedempt huilen. ‘Ze hebben Jon gearresteerd,’ stotterde Ellen. ‘Een paar uur geleden kwam er een politieman, die hem arresteerde. Hij zit vast en zeker in de gevangenis, Inger Johanne! Jon, die nog nooit…’ ‘Hij zit vast en zeker niet in de gevangenis. Waarom zou hij…’ ‘Ze denken dat hij Sander heeft vermoord!’ ‘Natuurlijk denken ze niet dat hij…’ ‘Jawel! De politieman van gisteren, die dunne, vervelende politieagent van gisteren kwam langs en heeft…’ De rest verdween in haar gehuil. ‘Luister eens,’ zei Inger Johanne en ze hief haar hand als rustgevend gebaar, alsof Ellen haar werkelijk kon zien. ‘Nu doe je even rustig aan, oké? Ik kom eraan. Luister je? Het duurt maar tien minuten, misschien een kwartier, dan ben ik er. Is dat goed?’ Nog steeds alleen maar gehuil aan de andere kant van de lijn. ‘Is dat goed, Ellen?’ De toon was nu scherper. ‘Ja. Prima. Dank je.’ De verbinding werd verbroken. ‘Wat was dat in hemelsnaam?’ vroeg haar moeder, nog steeds met haar ogen aan het tv-scherm gekluisterd, waarop aldoor dezelfde, absurde foto’s van een massamoordenaar werden getoond. ‘Ellen. Ze was nogal hysterisch.’ ‘Niet zo gek, toch? Om onder zulke omstandigheden je zoon te verliezen, en te midden van al dat…’ Haar moeder wees met haar hand naar de tv. ‘Genoeg voor de meeste mensen om door te draaien.’ ‘Ze beweerde dat Jon was gearresteerd.’
Eindelijk rukte haar moeder zich los van het televisiescherm en draaide zich naar Inger Johanne om. ‘Gearresteerd?’ vroeg ze met een droog lachje. ‘Dat kan toch helemaal niet! In de eerste plaats heeft de politie genoeg omhanden om geen tijd te verspillen aan een duidelijk ongeval met dodelijke afloop. Je hebt toch zelf gezegd dat die Sander een nogal onstuimige jongen was. Zo’n -jongen, zei jij.’ ‘,’ zei Inger Johanne. ‘Bovendien kan nu nog geen sectie zijn verricht. Onder normale omstandigheden niet, en zeker niet met alles wat er op dit moment aan de hand is.’ Opnieuw zwaaide ze met haar hand naar de tv. ‘Jeetje,’ mompelde Inger Johanne. ‘Wat weet jij van sectie verrichten?’ ‘Ik kijk tv, ook ik, lieve schat. Detectives en zo, er is bijna niets op ’s nachts, als ik niet kan slapen. Ja, toch?’ Een snelle glimlach gleed over haar gezicht, bijna verontschuldigend, alsof ze een ongehoorde bekentenis had gedaan. Inger Johanne bestudeerde haar moeders gezicht zonder te antwoorden. Haar moeder was in korte tijd duidelijk ouder geworden. Hoewel ze er nog altijd verzorgd uitzag, stak ze niet meer zoveel werk in het uiterlijk van de onberispelijke, thuisblijvende echtgenote die ze haar hele volwassen leven was geweest. Haar make-up was lichter, en een tikkeltje achtelozer aangebracht. Haar haar, dat zolang Inger Johanne zich kon herinneren elke vrijdag bij mevrouw Gundersen in Blåsbortveien werd gewassen en gekruld en daarna de rest van de week als een goed gevormde helm op het hoofd zat, was als het ware ingezakt en niet langer in staat om de lichte, roze hoofdhuid te verbergen. Ze had haar hele leven al haar krachten gebruikt voor haar uiterlijk, haar echtgenoot en haar kinderen, in die volgorde, tot de kleinkinderen kwamen en ze haar leven nieuwe zin kon geven.
Maar haar moeder was te oud om nog een keer oma te worden, dacht Inger Johanne. Ik ben te oud voor een nieuwe ronde, probeerde ze vooral niet te denken. Misschien vergiste ze zich. Er bestonden andere lichamelijke veranderingen die wellicht wat vroeg gekomen waren. De gevoeligheid, misselijkheid en onrust konden ook van iets heel anders komen. Iets wat heerste, misschien. ‘Kan ik je auto lenen?’ vroeg ze. ‘Ik moet even naar Ellen om te kijken waar het om gaat. Yngvar heeft de Volvo mee, en die oude Golf valt bij zo’n beetje iedere tweede kruising stil.’ ‘Natuurlijk,’ zei haar moeder verbaasd. ‘Wil je dat ik hier blijf?’ ‘Ja,’ zei Inger Johanne knikkend, zonder erbij na te denken. Ze aarzelde eventjes voor ze eraan toevoegde: ‘In elk geval tot morgen. Totdat ik meer weet over Yngvar. Het was goed dat ik gisteravond de kinderen heb gesproken, maar ik kom niet volledig tot rust voordat ik meer van Yngvar heb gehoord. Kan dat?’ ‘Ja hoor. Toen ik vanochtend de deur uit was, heb ik toiletspullen en schone kleren gehaald, voor de zekerheid. Maar alleen als je het echt wilt.’ Haar moeder staarde weer gespannen naar het tv-scherm. ‘Mijn sleutels hangen op het haakje bij de buitendeur,’ ging ze verder met een lichte trilling in haar stem. ‘Ik dacht dat dat het beste was. Ik ben een beetje chaotisch geworden. Met sleutels en… dat soort dingen. Alles op zijn plek is het beste, heb ik beetje bij beetje geleerd.’ Alsof haar moeder niet haar hele leven had geleefd volgens het motto ‘alles op zijn plek’, dacht Inger Johanne en liep naar de gang. In de deuropening bleef ze staan. Vanwege de lichte pijn in haar borsten wurmde ze haar duim onder haar bh en trok er voorzichtig aan. Opeens rook ze haar eigen lichaamsgeur
in de trui die ze schoner waande dan hij was. Ze trok hem uit terwijl ze naar de slaapkamer liep om een andere te halen. Jack ging staan en kwam stijf achter haar aan lopen, terwijl zijn staart heen en weer zwiepte en hij een vieze sok van de vloer oppakte. Hij had altijd iets in zijn bek als ze een wandeling maakten, een teken dat er iets van een retriever in zijn uiterst bonte stamboom moest zitten. ‘Hier blijven,’ zei Inger Johanne en ze trok de sok uit zijn bek. ‘En nergens aankomen.’ Déjà vu. Precies hetzelfde had ze gisteravond tegen Ellen, Jon en Joachim gezegd. Ze trok een glasgroene trui aan en rilde nog een keer. Er was echt iets veranderd, zoals ze gisteren had waargenomen. Weggehaald, neergezet of verplaatst. Een verandering, maar geen grote, in de woonkamer, de hal, in de badkamer of de keuken. Ze kon er alleen niet opkomen wat het was. Waarschijnlijk was het ook helemaal niet belangrijk, troostte ze zichzelf en vertrok. *** Op een klein kantoor aan Grønlandsleiret zat Jon Mohr naar de muur te staren. Zijn smalle gezicht leek gezwollen en zijn ogen waren roodomrand met grote wallen eronder. Hij bevochtigde zijn lippen voortdurend. Zijn rechterhand friemelde aan een losse splinter op de armleuning. ‘Ik begrijp dat dit moeilijk voor u is,’ zei de jongen in het iets te grote uniform en met één ster op zijn epauletten. ‘Maar zoals het uw vrouw op dit moment vergaat, was het beter om het getuigenverhoor hier op het bureau te doen. Ik denk niet dat we veel verder waren gekomen met haar erbij, om het maar zo te
zeggen. Zoals u ook vast begrijpt, moeten we duidelijkheid zien te krijgen over wat er is gebeurd. Als het eenmaal een politiezaak is geworden, bedoel ik.’ Jon Mohr antwoordde niet. Hij staarde nog steeds naar een punt op de muur, vlak boven en links van de jonge agent. ‘Goed. Laten we eens kijken. Ik ben dus agent Henrik Holme…’ Zijn vingers bewogen zich vlug over het toetsenbord van een pc op een bijtafel. Hij wist niet precies wat hij had verwacht. Om eerlijk te zijn had hij nog nooit iemand verhoord die net een dierbare had verloren. Om eerlijk te zijn had hij nog maar heel weinig verhoren afgenomen. Vijf misschien, en die waren allemaal gegaan over verkeersovertredingen. Hij had het warm. Hij was radeloos, als hij goed naar zichzelf luisterde, iets wat hij probeerde niet te doen. Het was de avond ervoor al onprettig geweest, toen hij plotseling de opdracht kreeg alleen naar Grefsen te gaan om dat verrekte ongeval te onderzoeken. Hij had wel het een en ander over verdrietreacties geleerd op de opleiding, uiteraard, maar de hysterie van Ellen Mohr oversteeg alles wat hij zich had kunnen voorstellen. Ze moest al voor die tijd hartstikke mesjogge zijn geweest, had Henrik Holme stilletjes gedacht, ze schuimbekte, gilde en klampte zich vast aan het geschonden jongenslichaam. De vader vandaag een getuigenverhoor afnemen had eerst een goed idee geleken. Op de opleiding had hij geleerd dat alle buitenstaanders, alleen al door bij de politie over de drempel te stappen, heel onzeker worden. Dit was zijn thuis, het territorium van de politie, en hij zou in principe in het voordeel moeten zijn. Dat voelde niet zo, waarschijnlijk omdat hij zelf nog nooit een voet in deze geleende werkkamer had gezet, niet voordat hij hier plaatsnam
en zich als professioneel politieagent moest opstellen. Het moest maar zo. Het was niet nodig in het voordeel te zijn. Tenslotte zat er aan de andere kant van de tafel slechts een arme vader, belabberd en behuild. Henrik Holme zou deze zaak zo keurig en ordentelijk mogelijk afhandelen, na verloop van tijd een autopsierapport bijvoegen, en ten slotte zorgen dat een van de juristen de zaak kon opbergen voor wat het was: een nietstrafbaar feit. Henrik Holme wilde zich niet bezighouden met een huiselijk ongeval. Hij wilde meewerken aan het onderzoek van de Tragedie. ‘Goed,’ herhaalde hij en hij probeerde Jons blik te vangen. ‘Eerst alle personalia, en dan nemen we het daarna stap voor stap door. Jon Mohr, is dat uw volledige naam?’ De man op de gastenstoel knikte haast onzichtbaar. Met zachte stem gaf hij zijn geboortedatum en adres op. ‘Werk?’ vroeg Henrik Holme. Jon Mohr liet eindelijk de armleuning los en legde beide handen op schoot. ‘Operationeel directeur en partner bij Mohr & Westberg .’ ‘En dat is?’ ‘Een communicatiebureau.’ ‘Een pr-bureau dus.’ ‘Nee. Een communicatiebureau. Wij helpen organisaties, instellingen en individuele personen met een strategische aanpak van alle soorten van communicatie. Met overheden, in de allereerste plaats. Maar ook met de media, dat klopt.’ Het klonk mechanisch, alsof hij een uit het hoofd geleerd lesje opdreunde. ‘Juist,’ zei Henrik Holme en hij liet zijn handen naast het toetsenbord rusten. ‘Een pr-bureau, met andere woorden.’ ‘Nee.’
‘De naam van de overledene is… De volledige naam van de jongen is Sander Sebastian Krogh Mohr, is dat correct?’ ‘Wij gebruiken alleen Sander. Sander Mohr.’ ‘Geboren op mei , klopt dat?’ ‘Ja.’ Henrik Holme glimlachte lichtjes. ‘Verjaardag op een nationale feestdag. Dat is ook pech hebben.’ Jon Mohr keek nog steeds stijf voor zich uit naar de muur achter de politieman. De tranen liepen over zijn wangen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. ‘Goed,’ zei Henrik Holme en hij kuchte een keer. ‘Het zou goed zijn als u me vertelt wat er is gebeurd. In uw eigen woorden.’ Hij trok uitnodigend zijn wenkbrauwen op. ‘Waar moet ik beginnen?’ vroeg Jon Mohr, nauwelijks hoorbaar. ‘Waar u moet beginnen?’ De politieagent beet in zijn onderlip en bloosde zelfs even. ‘Nee…’ Hij krabde aan zijn hals en trok aan de al openstaande kraag van zijn overhemd. Eindelijk keek Jon Mohr hem recht aan. De politieman slikte een keer. ‘Jij hebt dit nog nooit eerder gedaan,’ zei Jon Mohr. ‘Wat gedaan?’ ‘Dit,’ zei Jon Mohr. ‘Een getuigenverhoor afgenomen.’ ‘Natuurlijk heb ik dat wel eerder gedaan,’ zei Henrik Holme terwijl de rode kleur zich van zijn wangen over zijn hals verspreidde. ‘Heel vaak al!’ ‘Dat zal wel. Maar nooit in een zaak waarbij iemand is overleden.’ ‘Dat klopt, maar…’
‘Sander had ,’ zei Jon luid. ‘Overwegend het hyperactieve, impulsieve type.’ ‘Aha.’ De vingers van de politieman vlogen over het toetsenbord. ‘Hij was daarbij ook een forse jongen, zoals je hebt gezien. Sterk, moeilijk te sturen. Het was een voortdurende uitdaging. Hij kijkt niet altijd… Sander keek niet altijd goed uit. Wij moesten opletten. Voortdurend. Opletten. Opletten.’ Zijn woorden gingen over in gefluister. ‘Aha.’ Een aanhoudend gebrom van een tv of een radio was te horen in het naastgelegen vertrek, luid genoeg om te storen, te zacht om de woorden te onderscheiden. Henrik Holme vroeg zich af of hij ernaartoe moest gaan om te vragen het geluid zachter te zetten, ongeacht waar ze naar luisterden. ‘Sander gebruikte medicijnen,’ zei Jon Mohr hardop, voor de politieagent een besluit kon nemen. ‘Ritalin. Dat hielp enigszins. Maar af en toe drukte hij zich. Dan wilde hij ze niet innemen. Dan hield hij ons voor de gek. Legde de pillen onder zijn tong en spuugde ze later uit. We vonden de pilletjes op plekken die…’ Hij haalde hijgerig adem en probeerde een snik tegen te houden. ‘Ik begrijp het niet… Ik snap echt niet waarom. Het ging tenslotte beter met hem door die medicijnen. Hij was rustiger. Geconcentreerder, op een of andere manier. Ze maakten het leven voor hem en voor ons beter. Vooral voor… vooral voor Ellen.’ ‘Juist. Was zij degene die de last droeg, voornamelijk?’ ‘De last?’ Voor de eerste keer tijdens het verhoor vertoonde Jon Mohr tekenen van irritatie. De rimpels boven zijn neuswortel werden duidelijker, en hij leunde wat naar voren op zijn stoel. ‘Als het om je eigen kind gaat, heb je het niet over “last”! Maar
Sander was onrustig, al vanaf zijn geboorte, en omdat wij het ons kunnen veroorloven dat Ellen niet werkt, vonden we allebei dat het het beste was dat…’ ‘Niet werkt?’ onderbrak Holme. ‘Het klinkt anders als behoorlijk veel werk, met Sander, dat grote huis en…’ ‘Zo bedoel ik dat toch niet!’ onderbrak Jon Mohr hem. Zijn gezicht werd donker. ‘Ik wil je erop attent maken dat ik sinds halfzes gisterochtend geen seconde heb geslapen! Ik heb een etmaal geleden mijn enige kind bij een vreselijk ongeluk verloren, mijn vrouw is compleet ingestort…’ Hij leunde zo ver naar voren op zijn stoel dat Henrik Holme zijn stoel een stukje naar achteren liet rollen, ook al stond er nog een groot bureau tussen hen in. ‘Ik denk dat niemand op de hele wereld zich kan voorstellen,’ siste Jon Mohr, waardoor een fijne nevel spuug zich over het bureaublad verspreidde. ‘Níémand kan zich voorstellen hoe het is om je eigen kind te verliezen bij zo’n zinloos, vreselijk, gruwelijk…’ Hij wist geen woorden meer te vinden. Langzaam zakte hij terug op zijn stoel en pakte met beide handen zijn gezicht beet waarbij zijn knokkels wit werden. ‘Tragisch genoeg zijn er op dit moment veel te veel mensen die zich dit precies kunnen voorstellen,’ zei Henrik Holme zachtjes en hij staarde naar de pc. ‘Het verschil is dat in die zaak de dader bekend is.’ Jon Mohr liet zichzelf los en staarde hem aan. Vol ongeloof, grenzend aan afschuw, begon zijn mond te beven terwijl zijn ogen in het betraande gezicht versmalden. Henrik Holme schudde lichtjes het hoofd en hief beide handpalmen op in een verzoenend gebaar. ‘Kalm maar,’ zei hij.
‘Dader?’ snauwde Jon Mohr. ‘Wat bedoel je in godsnaam met dader? Sander is van een trap gevallen! Een keukentrap in onze eigen woonkamer! Er waren geen anderen in de buurt toen het gebeurde! Wat insinueer jij hier in godsnaam?’ ‘Niets,’ zei Holme zo rustig als hij kon. Hij zweette nu hevig. Hij schraapte zijn keel en stak van wal: ‘Ik ga ervan uit dat u begrijpt dat de dood van uw zoon valt in de categorie verdachte sterfgevallen. Dat betekent niet…’ Hij tilde opnieuw zijn handen op, deze keer om een onderbreking door Jon Mohr tegen te houden. De man zat als het ware klaar om boven op hem te springen, en zijn gezicht was donkerrood en vochtig. ‘Dat betekent niet dat we ook maar iemand verdenken,’ zei Holme. ‘Voorlopig niet. We moeten duidelijkheid in de situatie zien te brengen. We moeten die mensen verhoren die van belang zijn om te horen, we moeten een lijkschouwingsrapport hebben, en de technisch rechercheur moet nauwkeurig onderzoeken wat ze vannacht heeft verzameld. We moeten kortom alle feiten beoordelen die we kunnen achterhalen. Ten slotte, als dat allemaal is gebeurd, trekken we een conclusie. Oké?’ Nu was hij een stuk tevredener met zichzelf. De man op de bezoekersstoel leek een stukje rustiger. Hij, de -jarige agent Henrik Holme, was erin geslaagd om een radeloze man van middelbare leeftijd te kalmeren vlak voordat deze hem de ogen wilde uitkrabben. Dit ging goed. Toen hij nog maar een paar weken geleden de Politieacademie had verlaten en als een van de allergrootste mazzelaars een zomerbaantje in het politiedistrict Oslo had weten te bemachtigen, had hij zich ruwweg alleen met verkeerszaken beziggehouden. Hoewel ook deze zaak niet echt een meesterrechercheur waardig was, was hij in elk geval een stuk interessanter dan de
zaken die hij tot nu toe had gekregen. Het zou bovendien allemaal snel zijn afgehandeld. Hij wierp Jon Mohr een opbeurende glimlach toe, waarna hij beide handpalmen op tafel legde en vervolgde: ‘En mochten we niet tot de conclusie komen dat de jongen eigenlijk is mishandeld met de dood tot gevolg, draagt het ziekenhuis het lichaam aan jullie over en kunnen jullie de begrafenis regelen. Dat hoeft niet zo lang te duren.’ Een enigszins ongelukkige woordkeuze, wist hij nog te denken, toen er een luide klap te horen was. Jon Mohr kwam zo snel overeind dat zijn stoel omviel en tegen de muur achter hem knalde. In één soepele beweging was hij om het bureau heen gestormd, had met zijn linkerhand de stoel vastgepakt waarop de politieagent zat en de andere vuist geheven om te slaan. ‘Mijn zoon is overleden!’ schreeuwde hij. ‘Hij is overleden! Bij een ongeluk! Een gruwelijk, onnodig ongeluk! Als jij denkt dat een snotneus als jij hier kunt zitten suggereren dat mijn vrouw of ik…’ De vuist schoot naar voren en stopte plotseling miraculeus een paar centimeter voor Henrik Holmes kin. ‘Heb jij geen gevoel?’ fluisterde Jon Mohr hees. ‘Weet jij niets over verdriet, gemis en pijn?’ Henrik Holme voelde de adem van de man tegen zijn eigen mond, onfris en ranzig en met een vleugje drop. Dat maakte dat hij zich herstelde van de schok over de onverwachte aanval en hij schoof zijn stoel naar achteren. Hij stond razendsnel op, met zijn handen in een half beschermende, half dreigende bokshouding. ‘Ga zitten,’ zei hij zo beslist mogelijk. Zijn stem trilde, maar de ander leek te geschokt om het te registreren. Het liefst wilde Henrik Holme om hulp roepen. Overal waren mensen, het zou maar een paar seconden duren voor er iemand kwam. Maar het zou wel wat gênant zijn.
Dit was zijn allereerste echte zaak. ‘Ga zitten!’ zei hij, deze keer luider. ‘Vergeet het maar,’ zei Jon Mohr verbeten. ‘Ik praat godverdomme helemaal niet meer met jou!’ Hij draaide zich abrupt om en liep naar de deur. Daar keerde hij zich half om, met zijn hand op de deurklink. ‘Mocht jij van plan zijn om me aan te geven voor het aanvallen van een ambtenaar in functie, dan kun je dat rustig vergeten. Ik heb je niet aangeraakt. Met geen vinger. Dat noem ik…’ Hij slikte moeilijk en hief een lange, dunne wijsvinger. ‘Dat noem ik impulscontrole,’ ging hij hees verder, en stapte de deur uit. De deur bleef wagenwijd open staan, en agent Henrik Holme hoorde niets anders dan zijn eigen, bonkende hartslag. Het duurde een paar seconden voor hij zijn armen durfde te laten zakken. *** Toen Ellen K. Mohr nog Ellen Krogh heette, was ze het populairste meisje van allemaal. Ze was omgeven door sterrenstof. Rondhangen met Ellen Krogh bepaalde al het verschil tussen of je wat voorstelde of niet. Als klein meisje was ze niet de gebruikelijke koningin van de school. Ze zette niemand tegen elkaar op. Ze speelde niet met de onzekerheid van anderen, ze maakte hen zelfverzekerd. Ellen Krogh regeerde niet en werd ook niet geregeerd, ze besliste de meeste dingen omdat de omgeving het zo wilde. De regeerperiode van het iele, knappe meisje duurde ongebruikelijk lang. Met Ellen Krogh omgaan was, toen ze allemaal ouder werden, een flinke stap omhoog op de wankele ladder van de datingmarkt. Jongens, later mannen, werden naar Ellen Krogh toegetrokken met een kracht die zo
sterk was dat ze met veel plezier genoegen namen met een van de hofdames wanneer de koningin zelf hen niet wilde hebben. IJverig was ze op school ook. Direct na de middelbare school begon ze aan de studie tandheelkunde, studeerde af in de voorgeschreven tijd en nam nog geen drie jaar na haar examen de privépraktijk van haar oudtante over. Als -jarige bezat ze een bloeiende praktijk met zes medewerkers en verdiende zelf ruim een miljoen kroon per jaar. Dat was nu vijftien jaar geleden, en Inger Johanne dacht erover na wanneer Ellen eigenlijk van haar troon was gevallen. Misschien was de verandering gekomen na haar naamsverandering. Dat Jon Mohr er uiteindelijk met Ellen Krogh vandoor zou gaan, had niemand op de middelbare school ooit kunnen denken. Jon was lang en slungelig, slecht in balspelen en bleef meestal bij zijn eigen groepje. Geen van de mensen die iets voorstelde had hem eigenlijk zien staan, tot hij als zeventienjarige een internationale schrijfwedstrijd won, met het verfrissende essay Rubbish and b***shit – the limitations of oral communication. Hij won vijftienduizend kroon, werd geïnterviewd door de krant Aftenposten en was op school definitief uit de anonieme gelederen verdwenen. Niet dat het een bijzonder groot verschil was, de jongen voelde zich nog steeds het meest op zijn gemak in de kleine kring van kromgebogen, ijverige vrienden die computers bouwden, puisten uitknepen en de boeken van Jens Bjørneboe lazen. Vreemd genoeg koos hij ervoor om rechten te studeren. Er gebeurde iets met hem op het moment dat hij de universiteit betrad. Hij was niet langer gevangen in de genadeloze tienerhiërarchie van de middelbare school. Jon Mohr kreeg een nieu-
we start in zijn leven, en die kans greep hij met beide handen aan. De rechtenstudie was perfect voor hem. Hij was slim, redelijk conservatief en werd al in het tweede semester in de studentenraad gekozen. De professoren toonden belangstelling voor hem. In het tweede jaar schreef hij een lang essay dat hij als titel meegaf Veertien adviezen voor studenten die omhoog en vooruit willen zonder er ook maar iets voor te hoeven doen – of hoe je kunt verdoezelen dat je geen bal weet. Hij deelde het boekje gratis uit aan iedereen die het wilde hebben. Dat wilde iedereen, en de meesten lachten zich een hoedje. Jon Mohr was bij zijn studierichting een soort van koning geworden, en begon zelfs dames aan te trekken. Maar hij studeerde nooit af als jurist. Al in zijn derde studiejaar kreeg hij een goedbetaalde baan aangeboden bij het grootste pr-bureau van Noorwegen, in een tijd dat de bomen voor de branche zo de hemel in groeiden dat het einde ervan nog lang niet in zicht was. Vier jaar ervaring later nam hij de beste van zijn collega’s plus het grootste deel van de lucratieve orderportefeuille van het bedrijf mee en begon voor zichzelf. En hij kwam Ellen tegen. Opnieuw, zei hij altijd. Hij was al sinds de lagere school verliefd op haar geweest, net als zo vele anderen. Het verschil was dat ze hem nu óók zag staan. Het moet rond die tijd zijn geweest dat dingen begonnen te veranderen, dacht Inger Johanne toen ze haar moeders Polo op het plein voor de dubbele garage aan de Glads Vei neerzette. In elk geval moet dat het begin zijn geweest van het merkwaardige proces waarbij Jon opbloeide en Ellen langzaam, aanvankelijk haast onmerkbaar, een andere persoon werd. De buitendeur stond op een kier. ‘Hallo?’
Inger Johanne keek in de hal. ‘Kom binnen,’ zei Ellen die van de eerste verdieping de trap af kwam rennen. Ze had een rode trui aan en een spijkerbroek, en aan haar blote voeten droeg ze een paar zwarte Crocs. Inger Johanne voelde zich ongemakkelijk, toen ze het licht opgemaakte gezicht met pas aangebrachte lippenstift zag. Zelf had ze het hele ritueel overgeslagen in de overtuiging dat ze een bedroefde vrouw zou bezoeken die waarschijnlijk in een joggingpak rondliep. ‘Ik heb nog steeds niets van Jon gehoord!’ zei Ellen hijgend. ‘Ik heb Gabriel Grossmann geprobeerd te bellen, maar ik krijg hem dus niet te pakken.’ ‘Dag,’ zei Inger Johanne. ‘Wie is Gabriel Grossmann?’ ‘De advocaat. Jons advocaat!’ Ellen maakte geen aanstalten om haar te verwelkomen. ‘Dat is waarschijnlijk meer een bedrijfsjurist,’ zei Inger Johanne. ‘Bovendien ben ik er vrij zeker van dat Jon gewoon is meegenomen voor verhoor. Als de politie eenmaal…’ ‘Die politieman kwam toch hierheen! Had hij niet gewoon kunnen bellen? Verhoren worden toch niet op een zaterdagavond afgenomen, of wel? Niet als ze denken dat er meer aan de hand is, dat…’ Haar façade barstte al. Ze begon te huilen en verborg haar gezicht even achter haar onderarm voor ze opeens drie stappen naar voren deed en zich om Inger Johannes hals wierp. ‘Moord,’ snikte ze na een paar seconden. ‘Ze denken dat Jon Sander heeft vermoord.’ ‘Natuurlijk denken ze dat niet,’ zei Inger Johanne terwijl ze zachtjes over de smalle rug van haar vriendin wreef. Ze rook pas gedoucht, en haar ruggengraat voelde onder de zachte trui aan als een ketting van houten parels. ‘Hij kwam vast en zeker alleen om te…’
‘Die vreselijke politieman zei het toch!’ Ellen liet Inger Johanne net zo plotseling los als ze haar om de hals was gevlogen. Ze deed een paar wankelende stappen achteruit. Haar mascara liep uit, en er bleef wat lippenstift op Inger Johannes trui achter. ‘Hij zei dat Jon wel in de gaten zou hebben dat een verhoor nu al noodzakelijk was,’ zei ze huilend. ‘Hij zei…’ Ze haalde diep adem en trok haar schouders op in een krampachtige poging om zichzelf de baas te worden. ‘Hij zei: “We weten het nooit met zulke zaken. Als kinderen overlijden, moeten we uiteraard uitzoeken of er sprake kan zijn van mishandeling.”’ Haar ogen werden nog groter. ‘Luister nou eens even,’ zei Inger Johanne en ze zuchtte hoorbaar. ‘Die politieagent is vreselijk onervaren. Dat heb je gisteravond toch gezien.’ ‘Ik heb gisteravond waarschijnlijk helemaal niets gezien,’ gilde Ellen en ze dook langzaam in elkaar tot ze op haar hurken zat, met haar handen om haar nek geslagen. ‘Ik heb alleen gezien dat Sander dood was. Mijn jongen is dood, Inger Johanne. Hij is van de keukentrap gevallen en ik…’ Haar gehuil ging over in een langgerekte gil. Inger Johanne voelde dat haar huid samentrok, en ze had werkelijk geen idee wat ze moest doen. Ellen was nagenoeg ontoerekeningsvatbaar, zo ervoer ze het, en het was waarschijnlijk zinloos om hysterie met gezond verstand te benaderen. ‘Maar ik zag wel wat er gebeurde,’ zei ze toch rustig. ‘Het meest opvallende aan die politieagent was dat hij dat nog maar net was. Geloof mij. Maar hij heeft een opleiding gedaan en heel wat geleerd. Zo leren ze dat een ongeluk met een kind moet worden onderzocht in verband met…’ Het gejammer was niet te harden.
Inger Johanne ging op haar hurken zitten met haar ene knie op de vloer. Ze legde aarzelend een hand op Ellens schouder. Toen Ellen Mohr nog steeds Ellen Krogh was, had ze rondingen gehad. In de loop der jaren was ze dun geworden, en uiteindelijk mager. Drie miskramen hadden haar bijna leeggezogen, tot ze met hulp van een vruchtbaarheidskliniek in staat was geweest een levend kind ter wereld te brengen. Sander woog gram toen hij met een keizersnee werd geboren, en het was alsof de rest van Ellens ooit zo weelderige lichaam met zijn komst verdween. Ze trainde niettemin vier keer per week, het hele jaar door, en zag er langzaam maar zeker uit als een marathonloper. Pezig, sterk en broodmager. Inger Johanne voelde Ellens sleutelbeen als een stijve stok tegen haar hand. ‘Het is gewoon routine,’ zei ze zacht en ze probeerde oogcontact te maken. ‘Zullen we niet boven naar de woonkamer gaan en erover praten?’ Het langgerekte gehuil nam af. Ellen ging langzaam en onzeker staan. Ze wreef met haar wijsvinger onder haar ogen zonder dat het hielp, de make-up maakte zwarte wallen boven haar strakke, hoge jukbeenderen. Zonder iets te zeggen liep ze de trap op. Inger Johanne volgde haar. De woonkamer was opgeruimd. Ieder spoor dat de dag ervoor alles had klaargestaan voor een feestje was verdwenen. De eettafel was leeg, afgezien van een fruitschaal van veelkleurig glas. Door de deuren van een vitrinekast die naast de ramen aan de zuidwestkant stond zag Inger Johanne dat alle glazen netjes waren teruggezet, keurig in het gelid, in oplopende hoogte van de bovenste plank naar beneden. De kleine couvertbloemen van gisteren waren verdwenen. De grote bloemstukken, in twee identieke vazen, waren opgefrist met een paar tuinrozen en stonden elk aan een kant van de schoorsteenmantel.
‘Jon heeft vannacht opgeruimd,’ zei Ellen, alsof ze onmiddellijk merkte dat Inger Johanne zich verbaasde over het feit dat iemand na de gebeurtenissen van gisteren het in zijn hoofd kon halen op te ruimen. ‘We konden geen van beiden slapen. Ik ben onrustig blijven rondlopen, maar je kent Jon.’ Eigenlijk niet, schoot het Inger Johanne te binnen. Ellen vervolgde: ‘Jon is zo rationeel. Hij moet altijd iedere seconde van de dag benutten. Het eten ligt in de vriezer en zo. Jon is zo…’ Ze liet zich in een van de twee leunstoelen vallen die in een apart zitje voor de ramen stonden. ‘We hebben niet eens die terreuracties meegekregen. Pas toen Jons moeder vanochtend kwam en ons het allemaal vertelde.’ ‘Misschien maar goed ook,’ zei Inger Johanne en ze ging in de andere stoel zitten. ‘Dit is echt een vreselijk weekend. Heb je überhaupt wel geslapen?’ ‘Een beetje. Vanochtend. Helga, de moeder van Jon, had een paar slaappillen meegenomen. Zij is zo… praktisch, Helga. Precies zoals Jon.’ Ellen pakte haar mobiele telefoon van een bijzettafeltje dat tussen hen in stond. Die toonde blijkbaar geen berichten, want ze schudde haar hoofd en legde hem driftig met een klap terug op het tafeltje. ‘Als Jon nou maar thuiskwam,’ jammerde ze en ze greep naar haar hoofd. ‘Ik kan gewoon niet tegen deze onzekerheid!’ Inger Johanne probeerde wat prettiger te gaan zitten in de grote stoel. ‘Kun je mij niet vertellen wat er eigenlijk is gebeurd, terwijl we wachten tot we iets van hem horen?’ vroeg ze. ‘Als je kunt, althans.’ ‘Kun je me beloven dat ze Jon niet vasthouden?’ ‘Beloven?’
‘Ja! Jij bent zelf toch bijna van de politie, Inger Johanne. Jij hebt Yngvar vaak met moeilijke zaken geholpen. Dat heeft zelfs in de krant gestaan. Je moet me beloven te bewijzen dat hij niets verkeerd heeft gedaan! Ik kan de gedachte niet verdragen eerst Sander te verliezen, en dan…’ ‘Ik ben absoluut niet van de politie,’ onderbrak Inger Johanne haar in de hoop een nieuwe uitbarsting van hysterie te voorkomen. ‘Ik ben wetenschapper, Ellen. Dat weet je best. Ik kan helemaal niets beloven. Maar als je me vertelt wat er precies is gebeurd, kan ik in elk geval…’ Ze wist niet wat ze kon. Waarschijnlijk niets. Het belangrijkste was hoe dan ook om Ellen tot bedaren te brengen. Jon zou snel thuiskomen, en dan kon Inger Johanne terug naar haar eigen huis en haar eigen beslommeringen. ‘Hier was niemand,’ zei Ellen langzaam. Haar stem trilde lichtjes, en ze kwam niet verder. ‘Nee, toch. Hier in de woonkamer, of in huis?’ ‘Jon was beneden om zijn moeder uit te zwaaien.’ ‘Helga? Was zij hier gisteren ook?’ ‘Ja. Zij is zo attent. Als we haar hulp niet hadden gehad, weet ik niet hoe het allemaal had gemoeten. Zij is zo goed met Sander. Een feest organiseren met hem om je heen is een ellende, het is…’ Ze bedekte haar ogen met haar handen. Als uit schaamte, viel het Inger Johanne op. ‘Ik zei tegen Helga dat jij kwam, zodat zij naar huis kon.’ ‘Waar was jij?’ ‘In de keuken. Denk ik.’ ‘Denk je?’ ‘Ik bedoel…’ Snel vouwde ze haar handen op schoot en begon razendsnel duimen te draaien. ‘Ik weet toch niet of ik in de keuken was toen hij viel. Maar
ik kwam daarvandaan toen ik hem vond. Joachim was ook net vertrokken, ik had hem gevraagd om…’ ‘Joachim? Was hij hier ook? Op dat moment, bedoel ik?’ ‘Nee, dat herinner ik me verkeerd. Ja, toch… Nee! Hij was hier veel eerder, ’s ochtends, al vrij vroeg, hij zou terugkomen als Jon, Sander en hij naar de bioscoop gingen. Daarna zouden ze ergens gaan eten en thuis bij Joachim computerspelletjes spelen. Hij is zo goed met Sander, Joachim.’ Blijkbaar waren een heleboel anderen goed met Sander, dacht Inger Johanne. ‘Ik hoorde Jon beneden in de hal, toen Helga vertrok,’ zei Ellen. Ze begon op een lange, goed verzorgde wijsvingernagel te bijten. Hoewel ook deze zomeravond grijs was en de lucht ieder moment met regen dreigde, was het uitzicht vóór hen een plaatje. Inger Johanne stelde zich voor dat het op een mooie dag mogelijk zou zijn om Denemarken te zien liggen, maar ze had zich altijd verbaasd over de architectuur van het huis. De grote woonkamer met een eigen eetgedeelte, een aparte televisiekamer en bovendien een ruim gastentoilet lagen op de eerste verdieping. De keuken bevond zich op de begane grond, waar ook de slaapkamers waren, meteen als je de hal binnenkwam. Die was dan ook wel groot en met een tafel voor de gewone maaltijden, maar lag naar Inger Johannes smaak toch veel te ver van de eetkamer. Dat was uiteraard vanwege het uitzicht, realiseerde ze zich nu voor het eerst, nu ze hier bij de tien, twaalf meter brede vensters zat. Het uitzicht was hiervandaan nog grandiozer, en daarom besloegen deze kamers de hele bovenverdieping. ‘Dus er waren eigenlijk heel veel mensen in de tijd rond… rond het ongeluk.’ ‘Ja. Nee, eigenlijk weet ik niet… Ja, toch. Dus ik was in de keu-
ken. Jon was in de hal en ging rechtstreeks naar zijn werkkamer, volgens mij, terwijl Helga was vertrokken toen ik met de servetten naar boven liep, dacht ik, een laatste touch, kun je zeggen, toen…’ Ze zweeg met een nauwelijks hoorbare zucht. Haar ogen waren droog, alsof er geen lichaamsvocht meer in haar lichaam over was. Ze legde haar rechterhand tegen haar kin in een zelftroostende, soepele beweging. De nagel van haar wijsvinger was al bijna helemaal afgebeten. Toen Inger Johanne als begin twintiger in de was, had ze het contact met Ellen bijna verloren. Haar vriendin wist niets van de rampzalige gebeurtenissen die Inger Johanne hadden gedwongen naar huis terug te keren, voorvallen die Inger Johanne pas vele jaren later met Yngvar had durven delen. Nooit met iemand anders. Maar Ellen had in elk geval geprobeerd tot haar door te dringen. Ellen, die toen nog steeds Krogh heette en aan het hoofd stond van een groep van bijna honderd vrienden, stond niet toe dat Inger Johanne zich terugtrok in haar studie. Ellen trok haar letterlijk uit haar kleine kamer in de wijk Majorstuen, af en toe zo hardhandig dat Inger Johanne geïrriteerd raakte en categorisch weigerde. Maar Ellen gaf zich niet gewonnen. Door Ellen lukte het Inger Johanne om pas écht naar haar vaderland terug te keren. Via haar ontmoette ze Isak, de zorgeloze vader van Kristiane, een man die zo luchthartig was dat het huwelijk gedoemd was te mislukken. Ellen was altijd aardig voor haar geweest, bedacht Inger Johanne zich, totdat het leven zich onverzettelijk toonde met miskraam nummer drie en ze geen zin meer had om aardig voor zichzelf te zijn. Inger Johanne wierp een steelse blik op haar horloge. ‘Dus jij was degene die hem aantrof?’ vroeg ze en ze trok de mouw van haar trui zo discreet mogelijk weer over het horloge.
‘Ja, ik kwam boven…’ Met een blik opzij wees ze nogal overbodig naar de trap. ‘…en ik zag hem onmiddellijk. Hij bewoog niet.’ ‘En de keukentrap…’ ‘Die had hij zelf gepakt. Die staat altijd in een grote kast in het toilet.’ Weer wees ze aan waar het was. Deze keer met een knikje, alsof Inger Johanne nooit eerder bij hen thuis was geweest. ‘Ik vermoed dat hij op het plafond wilde tekenen. We waren drie weken geleden in de Sint-Pieter in Rome, en hij brak haast zijn nek van het omhoogkijken naar alle versieringen.’ Er verscheen een lichte glimlach op haar gezicht, de eerste die Inger Johanne zag sinds ze hier was. ‘Je moet zijn kamer eens zien. Vier auto’s met wolken uitlaatgas erachter. Op het plafond. Boven zijn bed. Hij houdt zo van tekenen, Sander. Dat is het enige waar hij zich een poosje op kan concentreren.’ Inger Johanne glimlachte terug. Ze bleven zo lang zwijgend bij elkaar zitten dat Inger Johanne zich afvroeg of Ellen in slaap was gevallen. Ze had haar ogen dicht, en haar ademhaling was langzaam en rustig. ‘Ellen?’ zei ze zachtjes en aarzelend. ‘Ik slaap niet.’ ‘Nee, oké.’ ‘Hij was dood. Ik zag het meteen.’ ‘Hoe?’ ‘Zoiets weet je gewoon.’ Eigenlijk niet, dacht Inger Johanne. ‘Aha,’ zei ze. ‘Aan de manier waarop hij lag. Hij ademde niet. Hij lag zo stil. Zo vreselijk stil.’ ‘Ik ben blij dat je niet alleen was,’ zei Inger Johanne.
‘Wat?’ zei Ellen en ze sloeg haar ogen op. ‘Dat Jon hier was. Ik ga ervan uit dat je… gilde? Dat hij je heeft gehoord?’ ‘Ja. Jazeker. Hij was hier bijna onmiddellijk. Denk ik. Ik weet het niet zeker. Was hij niet op zijn werkkamer?’ ‘Dat zei je daarnet wel.’ ‘Ja.’ Ellen haalde de vingers van beide handen door het haar, zo stijf dat ze eventjes scheel keek. ‘Ik kan het me allemaal niet herinneren!’ zei ze, haar schelle toon keerde langzaam terug. ‘Helga was net vertrokken, en ik kwam boven met de servetten en zag Sander dood liggen bij… bij die verrekte keukentrap! Jon hield me tegen! Hij probeerde me tegen te houden en ik…’ ‘Dus hij was hier.’ ‘Wie?’ ‘Jon,’ zei Inger Johanne. ‘Ja, hij kwam achter mij aan naar boven, ik zei toch dat…’ Ze stond snel op en ging voor Inger Johanne staan. De woonkamer lag in het halfdonker, en buiten was de zomernacht in aantocht. Het schijnsel van een terraslamp gaf Ellen een aureool en maakte haar gezicht donker en niet te ontcijferen. ‘Je mag niet denken dat Jon het heeft gedaan! Ik kwam als eerste boven. Ik… ik zweer het, Inger Johanne, ik kwam boven met de servetten en Jon moet mijn gil hebben gehoord, want hij kwam me achterna rennen, en hij hield me vast en heeft me opgevangen en…’ ‘Rustig maar. Het is heel normaal dat je je na zo’n trauma niet alles meer tot in details kunt herinneren. Zo functioneren de hersenen, die…’ ‘Je mag ze Jon niet van me laten afnemen,’ zei Ellen, en haar stem klonk nu zo verwrongen van verdriet dat Inger Johanne
er kippenvel van kreeg. ‘Dan heb ik niets meer. Niets, Inger Johanne. Geen kind, geen baan, geen man, geen geld. Niets.’ ‘Je moet echt proberen rustig te worden,’ zei Inger Johanne en ze ging langzaam staan. ‘Misschien is het het best als je even gaat liggen. Heb je nog wat van die slaappillen die je schoonmoeder had meegenomen?’ Ellen knikte nauwelijks zichtbaar. Ze mompelde: ‘Hij heeft het niet gedaan. De politie denkt dat Jon het gedaan heeft, maar…’ Er werd een deur dichtgeslagen. De buitendeur, aan het doffe, zware geluid te horen. ‘Jon!’ kwam het van Ellen, meer een gil dan een uitroep. Snelle voetstappen op de trap. ‘Waarom is het hier zo donker?’ vroeg Joachim. Van teleurstelling dook Ellen in elkaar. Nieuwe voetstappen. Dit keer zwaarder. ‘Jon,’ fluisterde Ellen. ‘Doe eens wat licht aan,’ antwoordde Jon knorrig. ‘Je zit hier in het pikkedonker.’ Inger Johanne schraapte haar keel en leunde naar voren op haar stoel om gezien te worden. ‘O, ben jij het,’ zei Jon toonloos. ‘Ik vroeg me al af van wie de auto voor de garage was.’ Hij liep door de kamer en pakte een witte afstandsbediening. Het licht viel even als schijnwerpers uit het plafond, waarna hij alles dempte tot een gouden avondlicht en met hetzelfde apparaat hier en daar een tafellamp in het vertrek aandeed. ‘Joachim en ik moeten aan het werk,’ zei hij kort. ‘Aan het werk? Maar…’ Ellen wendde zich tot haar echtgenoot. Ze wreef zich doelloos over haar dijen, steeds opnieuw. ‘Hoe ging het? Bij de politie?’
‘Niet heel goed. Die sukkel leek wel ingehuurd via Manpower.’ ‘Maar ben jij…’ ‘Hij had goddomme nog nooit van zijn leven een verhoor afgenomen, kreeg ik het idee.’ Inger Johanne was ook gaan staan. Het was kwart voor tien geworden, en Ellen was niet meer alleen. In elk geval niet fysiek. Toch zag ze er steeds ellendiger uit, zoals ze daar stond en het leek alsof ze opnieuw zou instorten. ‘Waarom moet je nu aan het werk?’ vroeg ze, met nauwelijks hoorbare stem. ‘Ik was zo bang, en ik dacht dat we…’ ‘Er zijn een paar ingewikkelde kwesties die we voor maandag moeten regelen,’ interrumpeerde Jon. ‘De zaken staan niet stil, alleen omdat…’ Inger Johanne liep naar de trap. Ze probeerde niet naar de mannen te kijken, door haar bril af te nemen en die met het onderste deel van haar trui te poetsen. Ze had Ellen eigenlijk moeten omhelzen, maar de sfeer was zo bedrukt dat ze er alleen maar aan dacht om zo snel mogelijk buiten te komen. ‘Dank je,’ hoorde ze Jon zeggen en ze draaide zich toch om toen ze bij de trap kwam en haar bril weer had opgezet. ‘Wat?’ liet ze zich ontvallen. Jon liep naar Ellen toe. Halverwege bleef hij staan. ‘Dank je dat je naar Ellen toe bent gekomen. Ik ga ervan uit dat ze jou heeft gebeld toen ik zo lang weg bleef?’ ‘Ja, dat klopt.’ ‘Ik moest op weg terug van het politiebureau nog langs kantoor. Ik had natuurlijk even moeten bellen. Dank je.’ Hij leek wel tien jaar ouder dan hij was. Toch deed hij meer denken aan die jongen van de middelbare school dan hij lange tijd had gedaan. Zijn rug kromgebogen, en zijn schouders uitlopend in twee iets te lange armen die slap langs zijn lichaam
hingen. Hoewel het tamelijk koel was, maakte het zweet grote kringen onder zijn oksels. ‘We moeten nu wel aan de slag,’ zei Joachim, ‘ik heb geen zin om tot diep in de nacht door te werken.’ Zijn jonge collega leek net zo fris en verzorgd als toen hij gisteravond langskwam. De spijkerbroek was dezelfde, dacht Inger Johanne, maar hij droeg een krijtwit, pas gestreken katoenen overhemd. Het enige wat het beeld van een perfect uitziende knul van jaar verstoorde waren de witte sokken in zijn bruine mocassins. Hij stond tegen de schoorsteenmantel geleund, net als gisteren, en friemelde aan een grote sleutelbos. ‘Niet langer dan tot middernacht,’ verduidelijkte hij. Dat het voor Jon noodzakelijk was nu aan het werk te gaan, goed en wel een etmaal nadat zijn enig kind was overleden, op de late zaterdagavond en in de zomervakantie, viel niet te begrijpen. Ook niet dat hij het zou kunnen, trouwens. Aan de andere kant waren rouwreacties volstrekt onvoorspelbaar. Inger Johanne keek nog een keer naar Ellen. Ze zat met haar gezicht naar het raam en staarde naar het donkergrijze uitzicht, met haar slappe handen op de stoelleuningen en met haar ogen dicht. ‘Ja ja,’ zei Inger Johanne. ‘Tot kijk.’ Bel maar, had ze eraan toe moeten voegen, bel maar als er wat is. Ze zei het niet. Het sterfgeval had niet alleen de mensen die hier woonden geraakt. Het huis zelf was van karakter veranderd. Zelfs de verse bloemen deden doods aan, ze stonden er kleurrijk en overdreven flonkerend bij, alsof ze van goedkoop plastic waren. Het ontbreken van speelgoed was dan wel niet zo opvallend – er zou gisteren tenslotte een grote groep gasten komen – maar toch deed het huis aan alsof het alle sporen van Sander had uitgewist,
een jongen die zijn spullen overal en altijd mee naartoe nam. Het ontbreken van familiefoto’s aan de muren, zelfs in de keuken en in de hal, had Jon een keer verklaard met de opmerking dat ze met zijn jongen in levenden lijve al meer dan genoeg te stellen hadden. Hij had erbij gelachen, en er waren meer mensen die gelachen hadden, maar Inger Johanne had toen al met een zekere verbazing gereageerd. Nu voelde de afwezigheid van fysieke herinneringen aan Sander onprettig aan. Ongepast, bedacht ze opeens. Ze zwaaide voorzichtig in de richting van Ellen en liep zachtjes de trap af. De hal was groot en on-Noors, een licht rechthoekig vertrek van zo’n dertig vierkante meter. De in totaal zes binnendeuren van massief eikenhout waren allemaal gelijk, behalve die van Sanders kamer. Toen ze gisteravond de familie Mohr verliet werd deze nog opgevrolijkt met de naam van de jongen in kleurige, grote letters. Die waren nu verdwenen. Sanders naam was nog steeds te lezen, maar nog maar net. Inger Johanne bleef staan. Op de eerste verdieping hoorde ze een gedempt gesprek tussen Joachim en Jon. Ellen zei niets. Misschien was ze in slaap gevallen, ze moest wel totaal uitgeput zijn. Als in een opwelling stapte Inger Johanne naar Sanders deur. De vloer van dikke eiken planken was volledig kraakvrij, heel anders dan het Maxbo-parket dat Yngvar had gelegd, en dat het aan de Hauges Vei onmogelijk maakte ergens naartoe te sluipen. Ze voelde dat haar hartslag wat toenam toen ze een voorzichtige hand op de klink legde. Ook die was goed geolied en geluidloos en ze kon eenvoudig de deur openen. Een lichte geur van iets wat ze als verf herkende drong haar neus binnen. Ze duwde de deur half open. Een nachtlampje brandde en legde het vertrek in een warm, gouden schijnsel.
Inger Johanne liet de klink los alsof die opeens onder stroom stond. Langs de ene muur stonden twee stapels dozen, drie stuks boven op elkaar. Laken, dekbedovertrek en kussensloop waren afgenomen. Het dekbed en twee kussens lagen keurig opgevouwen aan het voeteneinde van het bed, dat de vorm had van een knalrode Formule -auto. Het immense bureau bij het raam was leeg, op een grote plastic doos na die met brede tape was verzegeld. Iemand had met rode viltstift op de tape geschreven. , stond erop. Een kast stond op een kier. Die was ook leeg, zag ze. Inger Johanne duwde haar hand tegen haar borst. Ze keek naar het plafond. Dat was wit en pas geschilderd, maar slechts met één verflaag. Je kon nog steeds de contouren zien van iets anders onder het witte vlies: vier grote, getekende auto’s, allemaal met woeste staarten van grijze uitlaatgassen. Na de volgende laag zouden ze helemaal weg zijn. Er was nog geen achttien uur verstreken sinds Sanders dood, maar hij was al bezig helemaal te verdwijnen. *** ‘Sst,’ fluisterde Inger Johannes moeder en ze legde een wijsvinger op haar getuite mond. Ze liep op sloffen en in haar ochtendjas, hoewel het nog maar kwart over tien was. Haar gezicht glom van het wassen en de vette nachtcrème, en om haar schouders hing een oud kattenvel waarin ze al zolang Inger Johanne zich kon herinneren een rotsvast vertrouwen had. ‘Yngvar slaapt!’ Door de intense opluchting zuchtte Inger Johanne luid en leunde ze tegen de muur van de smalle, kleine trap die naar het
appartement op de eerste verdieping van de dubbelwoning in Tåsen leidde. Haar moeder had waarschijnlijk de auto gehoord, want ze kwam haar op de benedenverdieping tegemoet. ‘Hij is totaal uitgeput,’ ging haar moeder half fluisterend verder. ‘Ik heb hem nog net zover gekregen dat hij iets at. Ik moest hier eigenlijk alleen maar zijn tot hij thuiskwam, maar ik had me al gewassen en omgekleed, en toen dacht ik…’ Haar blik was ongerust en vragend tegelijk. ‘Natuurlijk blijf je tot morgen,’ zei Inger Johanne. ‘Waar is hij mee bezig geweest?’ ‘Dat wilde hij niet zeggen. Hij zei bijna niets. Hij leek helemaal… helemaal uitgeteld, zeggen jullie dat niet zo? Maar…’ Haar moeder bracht een hand naar Inger Johannes wang, maar trok die snel terug toen Inger Johanne een bijna onmerkbare hoofdbeweging opzij maakte. ‘Wat is er met je, schat? Je bent zo…’ ‘Gewoon een vermoeiende dag. Hoewel ik bijna de hele dag heb geslapen.’ Inger Johanne sloop langs haar moeder heen en liep de trap op. Ze bleef even staan bij een van de talloze familiefoto’s die de muur sierden, vanaf de grond op de benedenverdieping tot het plafond op de eerste. Kristiane glimlachte haar tandeloos toe, iel en blond met haar zeven jaar, met een al behoorlijk versleten Sulamit in haar armen. ‘Die foto is zo prachtig,’ zei ze zachtjes. Haar moeder was achter haar komen staan op de nauwe trap. ‘Ja. Maar die daar is bijna nog beter. Daar lijkt ze zó op jou.’ Haar moeder wees naar een foto van Kristiane die slechts een paar maanden geleden was genomen. Ze zat op de rand van een tuinbank met haar benen te bungelen. Haar grote, waterblauwe ogen werden nog groter van ernst in het smalle gezicht, en haar haar vormde in de wind een aureool om haar hoofd. Ze was ze-
ventien, maar zo klein als een iele dertienjarige. ‘Ze lijkt juist niet veel op mij. De helft van mijn gewicht, schat ik zo.’ Inger Johanne liep verder naar de eerste verdieping. Haar moeder liep achter haar aan. ‘Als je me niet meer nodig hebt,’ zei ze zachtjes, ‘dan denk ik dat ik maar ga slapen.’ ‘Ik zal het beddengoed van Kristianes bed verwisselen,’ zei Inger Johanne. ‘Helemaal niet nodig. Ik kan wel een nacht in het bed van mijn kleinkind slapen.’ ‘Nee, ik zal…’ ‘Ik was om kwart over negen nog met Jack buiten. Dat moet hij vannacht wel kunnen volhouden. Welterusten, lieve schat. Ik hoop echt dat je kunt slapen.’ Deze keer trok Inger Johanne zich niet terug, toen haar moeder haar vederlicht over haar wang aaide. Integendeel, ze glimlachte licht en legde haar eigen hand op die van haar moeder. ‘Jij ook welterusten.’ Een seconde of twee ontmoetten hun blikken elkaar. Kristiane had de ogen van haar oma, wist Inger Johanne nog te denken. Dezelfde vorm en kleur, en nu, het laatste halve jaar, dezelfde plotselinge sporen van hulpeloze gelatenheid. ‘Ik had wat eten voor je klaargezet,’ zei haar moeder. ‘Als je het niet wilt hebben, zet je het maar gewoon terug in de koelkast. Dan neem ik het morgenvroeg wel.’ Hoewel ze zo zachtjes mogelijk sloop, kreunde de vloer toen ze verder de gang door liep en voorzichtig de krakende deur naar Kristianes kamer opendeed. De geur van gezichtscrème en tandpasta bleef weer even hangen, en voor het huis muisstil werd was achter de gesloten deur nog een zacht gerommel hoorbaar.
Inger Johanne legde haar oor tegen de deur van haar eigen slaapkamer. Als ze haar adem inhield, kon ze nog net een zacht, regelmatig gesnurk horen. Het verlangen om Yngvar wakker te maken en met hem te praten over alles wat er was gebeurd, bij hem en bij haar, was een ogenblik zo sterk dat ze haar hand naar de deurklink uitstak. Ze wist zich in te houden en sloop in plaats daarvan naar de woonkamer met de open keuken en deed de deur voorzichtig achter zich dicht. Haar moeder had opgeruimd. Jack lag onder de salontafel te slapen, hij bewoog met zijn oren toen ze hem begroette. Alle oppervlakken waren leeg en schoon, de vloer moest zijn gestofzuigd, en de keuken zag eruit alsof er een bezichtiging van het huis zou komen. Inger Johanne begreep niet hoe haar moeder dat allemaal voor elkaar had gekregen. Ze was maar anderhalf uur weggeweest. Het enige wat er nog stond was een bordje met twee sneetjes brood. Een met grove leverpastei, warme champignons en knapperig gebakken bacon, en het andere met ham en ananas op een blaadje sla. Alles keurig afgedekt met huishoudfolie, en naast het bord stond een glas rode wijn. Ook afgedekt met folie. ‘Mama,’ fluisterde Inger Johanne en ze merkte opeens wat voor ontzettende honger ze had. Het eten smaakte naar de jaren zeventig. Naar haar jeugd en naar mama’s boterhammen. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst zoveel prijs had gesteld op een paar sneetjes brood, gegeten met mes en vork zoals haar moeder het vroeger zou hebben gewild. Inger Johanne at langzaam, met kleine slokjes wijn tussendoor. De gedachte aan de mogelijke zwangerschap deed haar even aarzelen, tot ze het gemakkelijk en voorlopig wegwuifde. Ze was nog steeds van de kaart nadat ze Sanders ontmantelde bestaan had ervaren. Ze had uit zijn kamer weten te komen
precies op het moment dat Joachim en Jon de trap af kwamen. Om naar Jons werkkamer te gaan, vermoedde ze, en ze had nog maar een keer ‘tot kijk’ gemompeld voordat ze de voordeur had geopend en op een drafje naar de auto was gelopen. Sulamit lag nog steeds boven aan de stenen trap. Ze was in de verleiding gekomen om de brandweerauto op te pakken en mee te nemen, alsof ze een soort verplichting had om die in het geheim te bewaren. In plaats daarvan boog ze voorover en schoof hem verder onder de rododendronbladeren. Sanders kamer had haar meer geschokt dan ze eigenlijk begreep. Ze stak de vork in het allerlaatste stukje brood. In de komende tijd zouden er talloze jongens- en meisjeskamers in Noorwegen leeg komen te staan, dacht ze terwijl ze langzaam kauwde. Onaangeroerd, met een verdwijnende geur van kinderen die er niet meer waren. Mausolea voor levens die nooit volledig tot bloei konden komen. Moeders en vaders zouden af en toe naar binnen gaan, een voorwerp beetpakken, iets van aanwezigheid voelen, de aanraking van iets wat er nog steeds had moeten zijn. Sanders leven lag in plastic kratten en kartonnen dozen, met zijn naam die door het licht binnen niet al te lange tijd van een donkere eikenhouten deur zou worden gewist. Yngvar had haar verteld hoe hij de ongewassen kleren van zijn vrouw een eeuwigheid had bewaard, nadat zij en hun amper volwassen dochter bij een verkeersongeluk waren omgekomen, anderhalf jaar voordat hij Inger Johanne had ontmoet. Hij had maandenlang met een katoenen sweater op zijn hoofdkussen geslapen, tot er geen geur meer over was en deze werd gewassen en samen met de rest van de kleding in dozen werd gestopt die hij niet had kunnen wegdoen. Toen hij met Inger Johanne ging samenwonen, had hij nog steeds een aantal kartonnen dozen
met spullen die van Elisabeth en Trine waren geweest. ‘Die moet Amund krijgen,’ had hij gemompeld toen hij ze veilig en wel op zolder had gezet. ‘Hij was nog maar een baby toen zijn moeder overleed. Hij heeft iets nodig om haar in zijn herinnering te bewaren. Evenals zijn oma.’ Amund was dertien jaar en hield meer van zijn opa dan van wie ook, maar had een beperkte interesse voor oude vrouwenkleding en meisjesspeelgoed uit de jaren tachtig. De dozen bleven al met al op zolder staan. Inger Johanne slikte de laatste hap door en legde haar gezicht in haar handen. Het kon Ellen niet zijn geweest. Ellen kon Sander niet hebben opgeruimd. Zij was te overstuur, te terneergeslagen, ze was verscheurd en buiten zichzelf. Ze wist nauwelijks op de been te blijven, en was niet eens in staat een gesprek op gang te houden. De systematiek in het opruimen van Sanders spullen oogde opeens als uitgesproken boosaardig, en Inger Johanne voelde dat ze het bestek stijf vasthield. Verbaasd probeerde ze zich te ontspannen. Het kon Jon ook niet zijn geweest. Jon had van zijn zoon gehouden. Dat wist ze zeker. Ze had hen niet zo vaak samen gezien, en af en toe had ze erop gereageerd dat Jon de jongen voortdurend plaagde. Het was wel altijd met een glimlach, met een schaterlachen, gevolgd door de vader die zijn zoon door zijn haren streek. Een keer waren ze bij Ellen en Jon geweest op een familiefeest, zo’n drie jaar geleden, een zomerfeest met kinderen en volwassenen, en toen was Sander van de trampoline gevallen. Zijn grove motoriek stond niet in verhouding tot wat hij allemaal wilde uitproberen, en tijdens een poging om een salto te maken werd hij tegen het vangnet geslingerd, voor hij via een scheur in het materiaal op de grond kwakte. Jon had naast Inger Johanne gezeten toen het gebeur-
de. Zijn blik, de angst toen hij razendsnel opstond en naar de jongen toe rende, vertelde Inger Johanne meer over de beproevingen die Ellen en Jon doormaakten dan alles waar Ellen over klaagde. Beide ouders hielden van Sander. Toch hadden ze hem nu opgeruimd. Het was niet te begrijpen dat ze het konden. Inger Johanne verstijfde. Ze hoorde iets, heel ver weg en tegelijkertijd heel dichtbij. Haar gehoor was tijdens zeventien jaren van ongerustheid aangescherpt, en ze hield haar hoofd schuin om het geluid te lokaliseren. Iemand huilde. Inger Johanne legde haar bestek neer en ging zo geruisloos mogelijk staan. Ze probeerde haar voeten neer te zetten op delen van de vloer waarvan ze wist dat ze niet kraakten, en ze verplaatste zich als in een absurde, geluidloze en langzame dans in de richting van de slaapkamer. Toen ze met open mond en kortademig voor de slaapkamer bleef staan luisteren, verstijfde ze. ‘Yngvar,’ fluisterde ze uiteindelijk en ze opende de deur. ‘Ik ben het.’ Ze deed de deur achter zich dicht en zette de drie stappen naar de rand van het bed. ‘Wat is er?’ zei ze zachtjes en ze legde haar hand op zijn rug onder het dekbed, hij lag op zijn buik met een kussen over zijn hoofd. Zijn gehuil was onbekend en beangstigend. Inger Johanne kroop in bed. Hij keerde haar de rug toe en bedekte zijn gezicht met zijn armen, hij snoof en snikte zachtjes terwijl zij tegen hem aan ging liggen in een vergeefse omhelzing, hij was groot, hij was zo fors geworden, breed en zwaar kroop hij in elkaar als een kind en duwde het kussen tegen zijn mond tot
hij geen adem meer kreeg en het in een half gesmoord gejammer weer losliet. ‘Wat is er?’ vroeg ze steeds opnieuw, tot ze uiteindelijk begreep dat het voor Yngvar onmogelijk was om antwoord te geven. *** ‘Mijn god,’ stamelde de oudere man terwijl hij met zijn linkerhand zijn magere nek omklemde. De groene ziekenhuiskleding vertoonde tekenen dat hij langer dan een etmaal achter elkaar aan het werk was geweest. Zijn bril zat zo ver naar voren op zijn smalle, kromme neus dat die eraf dreigde te vallen toen hij zichzelf met hardhandige, grove bewegingen masseerde. ‘En dit is nog maar het begin. Hebben we genoeg mensen opgeroepen?’ De veel jongere vrouw, in burgerkleding, met haar blonde haar in een paardenstaart, zuchtte hardop. ‘Alles wat kan kruipen en lopen,’ zei ze. ‘Patholoog-anatomen, radiologen, röntgenologen. Vingerafdrukexperts. Tandartsen ook. Mensen zijn opmerkelijk bereid om hun vakantie te onderbreken.’ ‘Dat moest er nog bij komen,’ zei de man en hij snoof een keer. ‘Er zijn duizenden mensen in dit land met wie het op dit moment opmerkelijk slechter gaat dan met ons. Hoe laat is het?’ De vrouw wierp een blik op de grote klok aan de muur achter de oudere patholoog-anatoom. Ze zuchtte en antwoordde: ‘Bijna halftwee. Ik heb de meeste mensen naar huis gestuurd. Iedereen moet ten minste vijf uur kunnen slapen voor morgen.’
‘Vandaag,’ corrigeerde de professor korzelig. ‘Technisch gesproken is het al zondag.’ Eindelijk verslapte de greep rond zijn eigen nek en bewoog hij zijn hoofd heen en weer. ‘Ik heb nog nooit méér spijt gehad dat ik heb geweigerd op mijn ste met pensioen te gaan dan nu,’ zei hij mismoedig en hij leunde tegen de witte muur terwijl hij zijn bril met zijn wijsvinger een stukje omhoog schoof. ‘Jij gaat nooit met pensioen,’ zei de vrouw zonder te glimlachen. ‘Jij zult ons tot je dood blijven lastigvallen.’ ‘Iets wat op ieder moment kan gebeuren,’ verzuchtte hij. ‘Dat is in elk geval hoe ik het op dit moment voel. Wat een toestand. Wat een godvergeten vreselijke toestand.’ Dat laatste werd fluisterend gezegd. Er viel een stilte. De vrouw was amper de dertig gepasseerd en had nog een heel leven voor zich voor ze het professionele niveau van haar mentor had bereikt, maar om een of andere reden had ze grip op hem. Boze tongen beweerden dat hij verliefd op haar was, maar nadat ze hem een halfjaar geleden samen met zijn dochter voor een bioscoop had gezien, wist ze beter. De twee even oude vrouwen leken als twee druppels water op elkaar. Bovendien vond hij het prettig dat ze niet voor hem kroop, dacht ze, om – zoals de meesten probeerden – in een goed blaadje te komen bij een van de grootste experts in Rikshospitalet. Nu sloot hij zijn ogen en leunde met zijn hoofd tegen de muur. ‘Dat jongetje,’ zei de vrouw na een poosje. ‘Welk jongetje?’ vroeg hij zonder van houding te veranderen. ‘Dat gisteravond werd binnengebracht. Hij is gewoon blijven liggen. Heeft niets met de terroristische aanslagen te maken. Van een trap gevallen, geloof ik. Een vreselijk ongeluk thuis, maar dat verzuipt een beetje in deze…’
Hij deed zijn ogen open, schudde het hoofd en staarde haar vanonder zijn kromme wenkbrauwen aan. ‘In deze catastrofe,’ durfde ze eraan toe te voegen. ‘Ik heb een van het hoofd gemaakt. Schedelbreuk. Intracerebrale bloeding, met doorbraak in het ventrikelsysteem. Er was waarschijnlijk ook een middellijnverschuiving. Daarbij had hij een zware elleboogfractuur, zonder dat dit zijn dood heeft kunnen veroorzaken, de stakker.’ ‘Dit allemaal na een val?’ ‘Dat weet ik natuurlijk niet, maar als hij genoeg pech heeft en op iets hards terechtkomt, dan…’ De professor deed een stap bij de muur vandaan en draaide opnieuw zijn hoofd van links naar rechts. ‘De jongen had ook twee afgebroken voortanden,’ ging de vrouw verder. ‘De ene…’ Ze schraapte haar keel met haar hand licht gebald voor haar mond. ‘Die zat er nog in. In zijn mond, dus.’ ‘Neem bloedmonsters,’ commandeerde hij. ‘Volg de standaardprocedures. Maar doe het kort en simpel. Vul de overlijdensverklaring in, en als je niets meer vindt dan je al hebt gevonden, zet dan een vinkje bij het gebruikelijke “verdacht sterfgeval” en stuur het hele spul door naar de politie. Dan moeten zij de zaak vanaf daar oppakken. Het is hun taak om conclusies te trekken.’ Een bittere glimlach maakte zijn lippen smal. ‘Vandaag hebben we uit de regeringswijk nog maar een voorproefje gehad,’ zei hij zachtjes. ‘Morgen wordt het erger. Dan halen ze Utøya leeg. Ik wil honderd procent focus op de gigantische taak die ons te wachten staat. Handel die jongen zo snel mogelijk af.’ Ze draaide zich om en liep weg.
‘Oké,’ antwoordde de vrouw en ze liet haar paardenstaart door haar rechterhand glijden. ‘Ik doe het vannacht nog. Dan zijn we met hem klaar.’ *** De slaap verdween net zo genadeloos als die hem een paar uur eerder buiten bewustzijn had gebracht. Het was nog maar zes uur ’s ochtends, zondag juli, toen Jon Mohr zijn ogen opsloeg en voelde dat zijn hartslag veel te hoog was. Zijn oren suisden, na een droom waarin hij in elkaar gekropen lag in een kleine ruimte die om hem heen steeds kleiner werd. Torenhoge metalen wanden waren steeds dichter naar elkaar toe geschoven, terwijl hij omhoog keek naar een vierkante, kleiner wordende hemel die hij niet kon bereiken. Toen het onmogelijk was geworden om te ademen en bleek dat de wanden scherpe punten hadden, werd hij wakker. Hij lag op zijn rug met zijn armen langs zijn zij, zijn benen licht gespreid en met een vreselijke hoofdpijn die, toen hij snel rechtop ging zitten, hem deed jammeren. Ellen lag diep te slapen. Ze had een slaappil genomen. Of twee, dacht hij, ze was eigenaardig geschrokken toen hij haar in de niet afgesloten badkamer had verrast. Nu lag ze vredig op haar zij, met haar haar achterover gekamd, donker en vet, ingesmeerd met een of andere nachtbalsem waarvan ze dacht dat die haar haar er op haar ste als haar kostbaarste bezit liet uitzien. Op haar slanke lichaam na, uiteraard, dat goed getrainde, pezige lichaam waar ze zo trots op was, hoewel haar borsten waren weggezoogd en weggetraind, en haar ooit zo aantrekkelijke achterste was weggeschrompeld. Hij kreunde toen hij zijn voeten uit het bed op de vloer wipte. Naakt en op blote voeten slofte hij de slaapkamer uit. In de badkamer leegde hij zijn blaas terwijl hij zichzelf in de grote, in-
gemetselde spiegel bekeek. De lampjes waren uit, en in de ochtendschemering, dat door de gezandstraalde ramen nog matter werd, zag hij eruit als een spook. Ondanks twee weken vakantie in Italië, nog maar veertien dagen geleden, leek zijn huid bleek, bijna blauwachtig. De huid van zijn gezicht was naar beneden gezakt, zijn ogen waren bloeddoorlopen, en hij maakte een grimas tegen zijn eigen spiegelbeeld. Zonder erbij na te denken hief hij zijn vuist. Hij keek er kort naar, in de spiegel, met een schuine blik, waarna hij de vuist met volle kracht in het bijna twee vierkante meter grote glasoppervlak beukte. Dat verbrijzelde, bijna zonder geluid. Alle glasscherven zaten in de muur, omdat de spiegel ingemetseld was, maar op de plek waar zijn hand was terechtgekomen, verspreidde zich een gekartelde ster, die hij nog groter maakte door zijn vuist nog een keer in het glas te rammen. ‘Sander,’ vormde hij geluidloos tussen zijn verbeten tanden door. ‘Sander.’ Er stroomde bloed uit zijn hand. Hij pakte de toiletrol en wikkelde papier om de wond. De bloeding was zo hevig dat hij bijna de halve rol moest gebruiken voor hij het aandurfde om de troep in de wasbak en op de vloer op te nemen. Het ergste was eigenlijk niet om zo bang te zijn als hij nu was. Het allerergste was om alleen te zijn. Naakt, op een kwart toiletrol om zijn rechterhand na, stapte hij zonder aarzelen de badkamer uit, de gang door, langs de vele kasten met veel te dure vrouwenkleding, naar de hal en Sanders kamer in. Iemand was vergeten het nachtlampje uit te doen. Het gouden schijnsel maakte dat hij de deur achter zich dichtdeed. Daar zijn, in de halflege kamer, met Sanders spullen in dozen gesorteerd, de blauwe gordijnen met raceauto’s erop die lichtjes heen
en weer bewogen door de tocht uit het openstaande raam, deed hem kort geloven dat alles weer goed kon komen. Dat hij het slechts had gedroomd. Dat hij de tijd kon terugdraaien, een paar jaar of een paar maanden, een paar weken, een paar dagen wellicht, en opnieuw beginnen. Voorzichtig ging hij op het bed liggen en trok het kale dekbed over zich heen. Het bloed was door het wc-papier heen gedrongen. Hij haalde het eraf en bedekte de wond met zijn mond totdat de typische ijzersmaak zijn tong gevoelloos had gemaakt. Zijn hand bloedde nog steeds, regelmatig en druppelend, en hij gaf het op. Hij kroop onder het koude dekbed en deed zijn ogen dicht, terwijl het bloed bleef doorvloeien in een matras dat toch moest worden weggegooid. Hij kon Ellen wakker maken, dacht hij, haar voorzichtig uit haar farmaceutische slaap halen met een kop koffie, hij zou haar wakker kunnen vrijen en haar alles vertellen. Ze konden hun geheim delen, zoals ze alle geheimen deelden, altijd. Er bestond nog steeds liefde tussen hen, in elk geval nuances ervan, van alles wat er ooit was toen hij haar had weten te veroveren, voor de neus weggekaapt van alle mannen die dachten dat ze haar meer verdienden dan hij. Hij verdiende haar nog steeds. Hij had haar nodig, en zij hem. Zo was het gewoon en zo was het altijd geweest. Het was te laat, dacht hij opeens en hij stond op. Hij trok een verfemmer onder het bed vandaan. De kwast stond in een doorgesneden melkpak met water, op de bodem van een van de lege kasten. Met zijn vingers duwde hij het vocht uit de varkensharen kwast en doopte die in de witte verf. Het drupte een beetje, maar dat was niet erg. Hij moest eigenlijk een verfroller gebruiken, maar hij had er geen. Het maakte ook niet uit. Jon Mohr schilderde het plafond met felle
streken, met zijn linkerhand, terwijl hij regelmatig bloed van zijn rechter likte, en wiste zo de laatste sporen weg van de plafondtekening die zijn zoon had gemaakt: vier mooie auto’s met wolken uitlaatgas aan de achterkant, tekstballonnen met de letters en drie uitroeptekens erachter. Het was nooit te laat, dacht hij, toen alles wit was geworden en zijn hele naakte lichaam onder de verfspetters zat. Het was nooit te laat, en Jon Mohr wilde zich niet gewonnen geven. Hij was niet iemand die het opgaf. Hij was degene die goed oplette. Dat was hij altijd geweest. *** Joachim had niet geslapen. Toen hij om halfeen ’s nachts thuiskwam van Jon en Ellen was hij te opgewonden geweest om te slapen. Na een halfuur op de roeimachine en een uur yoga, gevolgd door een warm bad, voelde hij zich ten slotte klaar om naar bed te gaan. Maar de slaap wilde niet komen. Er waren te veel gedachten, er was te veel chaos. Hij overwoog lange tijd om weer op te staan, maar zijn hoofd voelde te zwaar aan en zijn lichaam te lusteloos. Het beddengoed was klam, ondanks het feit dat hij het nog maar twee dagen geleden had verschoond. Met het dekbed over zich heen werd het al snel te warm, terwijl hij begon te rillen zodra hij het van zich afgooide. De wekker gaf . uur aan. Hij draaide zich op zijn zij en het feit dat hij geen slaapmiddelen meer in huis had berouwde hem. In mei had hij zijn zus, die arts was, om een doosje Zopiclon gevraagd. Omdat hij nooit ziek was en tot dan toe ook geen slaapproblemen had gehad, was ze ongerust geworden. Hij weet het aan zijn werk, dat hij te veel te doen had en bovendien dat het tussen Anja en hem niet
meer zo lekker liep. Het klopte ook allemaal wel. Een paar weken later had hij Anja gedumpt. Met alle andere dingen was het erger. Vier nachten achter elkaar had hij voor het slapengaan een pil genomen. De sloomheid en het gevoel geen geweldig goede relatie met je lichaam te hebben hadden ervoor gezorgd dat hij de rest van de pillen door de wc had gespoeld. Dat had hij niet moeten doen. Op het nachtkastje, naast de wekker, stond een houten beeldje dat met een beetje goede wil aan een boot deed denken. Joachim ging op zijn ene elleboog liggen en tilde het vaartuig voorzichtig op. Het was zo’n twintig centimeter lang en had een veel te ronde boeg. De stuurhut, een erop vastgelijmd stuk beton dat Sander op het schoolplein had gevonden, zat scheef en was te groot. De jongen kon bijzonder goed tekenen, maar zodra de figuren driedimensionaal werden en moesten worden bijgesneden, viel hij terug in zijn gebruikelijke, onbeholpen manier van doen. Toen hij het vaartuig in de badkuip plaatste, trots en gelukkig, kiepte het meteen om en zonk langzaam in het heldere water. Sander was gaan huilen en was ontroostbaar tot het moment dat Joachim hem had beloofd om samen met hem een nieuwe te bouwen. Joachim had hem ermee getroost dat dit exemplaar zo mooi was gemaakt dat het eigenlijk alleen maar voor de sier kon zijn, en had het schip cadeau gekregen. Het beeldje voelde zwaar aan in de hand. Het ochtendlicht dat door de kier tussen de verduisteringsgordijnen en de vensterbank viel, weerspiegelde zich in de vele spijkerkoppen die waarschijnlijk patrijspoorten moesten voorstellen, onregelmatig in de zijkant van de romp geslagen. Joachim rook aan het schip. In zekere zin rook het ook naar Sander: zand, verf en veel meer. Snel zette hij het schip weer op zijn plek, gooide het dekbed
van zich af en stond op. De boxershort plakte aan zijn dijen, en hij trok hem uit voor hij de badkamer in liep en het koude water in de douche aanzette. Sander was dood, maar verder zou alles goed gaan. Alles zou nu goed gaan, want hij had de situatie onder controle. Als het mogelijk was geweest de tijd terug te draaien zou Sander nog leven, dat zag Joachim wel in, hij had het gezien en had er iets aan moeten doen, maar in het leven bestond geen terugspoelknop en moesten de dingen gaan zoals ze gingen. Hij liet zich door het ijskoude water wakker maken, zijn hoofd ophelderen, om zijn lichaam daar te krijgen waar het altijd moest zijn, in evenwicht met hemzelf. Alles zou goed komen. Hij had alles onder controle. Als hij tenminste niet zo godvergeten bang was geweest. *** Na de grote catastrofe was het alsof politieagent Henrik Holme niet langer echt op het politiebureau werkte. Toen de terrorist vrijdagavond werd opgepakt en in Oslo bleek te wonen, werd Henrik Holme gereduceerd tot wat hij eigenlijk was: een onervaren zomerinvaller. Hij viel slechts onder de algemene commandostructuur die ervoor zorgde dat hij nu met een dunne dossiermap voor zich zat over een sterfgeval waarvoor niemand zich interesseerde. De verantwoordelijke jurist stond op het omslag vermeld. Waarschijnlijk wist de vrouw in kwestie voorlopig niets van de zaak af. Strikt genomen was het waarschijnlijk niet eens een zaak. Hoewel Jon Mohr zich gisteravond tijdens het verhoor dat een klein halfuur duurde als een waanzinnige had gedragen, kon Henrik Holme hem dat niet helemaal kwalijk nemen. Als hij eerlijk was, zo tegen zichzelf achter het bureau waarop maar
één enkele dossiermap lag, dan had de man natuurlijk gelijk. Jon Mohr had hem niet aangeraakt. Hij had hem alleen laten schrikken, en daar was Henrik Holme ook zelf een beetje schuldig aan. Hij had zijn woorden niet bijzonder goed gekozen. Het moest hoe dan ook een vreselijke kwelling zijn om je kind te verliezen, en als dat gebeurde bij een huiselijk ongeval was het zelfverwijt ongetwijfeld hardnekkig. De groene map voor hem bevatte waarschijnlijk geen zaak. Maar het was de zaak van Henrik Holme, en het was het enige wat hij had. Nu zat hij in een saaie, anonieme werkkamer en snapte niet waarom hij op het idee was gekomen aan het werk te gaan. Het was zondagochtend, en hoewel een heleboel andere mensen in het grote, gewelfde gebouw aan Grønlandsleiret waren teruggeroepen van vakantie en verlof, gold dat blijkbaar niet voor hem. Niemand had zelfs maar met hem gesproken sinds vrijdagmiddag. Henrik Holme opende het flesje cola light en nam een grote slok. Hij was langs de -Eleven gegaan en had een zak chocoladebroodjes gekocht. Twee ervan had hij al naar binnen gewerkt, maar de derde zag er onappetijtelijk platgedrukt uit toen hij het uit het zakje haalde. De chocola deed aan iets onbenoembaars denken, omdat die gedeeltelijk was gesmolten en aan het papier zat vastgeplakt. Hij keek kort naar de beklagenswaardige baksteen, voor hij de zak in elkaar frommelde en in de lege prullenmand liet vallen. Hij stak zijn wijsvinger diep in zijn linkerneusgat. Het omslag diende ook als documentenlijst. Die klopte op een of andere manier niet helemaal. Hij kon geen verdachte invullen. Hij kon ook niets opschrijven in de rubriek ‘Gerapporteerde situatie’. Had hij wellicht een fout gemaakt? Misschien waren er eigen omslagen voor zaken als
deze, omslagen voor verdachte sterfgevallen die eigenlijk alleen maar bij de politie langs moesten, waar er wat zand over werd gestrooid en daarna opzij gelegd als ‘niet-strafbare omstandigheden’. Verdachte sterfgevallen waren slechts een verzamelbegrip, wist hij, en waren meestal helemaal niet verdacht. Overdoses. Zelfmoord. Verdrinking. Dat soort dingen. Misschien had hij een verkeerd sjabloon genomen. Strikt genomen was hij waarschijnlijk niet degene die zoiets moest invullen, zo in het begin. Plotseling werd Henrik Holme heel onzeker en boorde extra diep in zijn neusgat. Het omslag had rubrieken voor personalia, de verantwoordelijk aanklager en rechercheur. Daarnaast was er een leeg vakje voor de nummering en beschrijving van individuele documenten van de zaak, met datering en auteur. Document was het omslag zelf. Document was het verhoor van ‘getuige Jon Mohr’, geschreven door Henrik Holme. Meer was er niet. Binnenkort zou hij de papieren van het Forensisch Instituut krijgen, hoopte hij. Dan werd dat in elk geval document . Schamele informatie. ‘Gerelateerde zaken’, was de titel in de rubriek verder naar boven. De kolommen waren leeg. Hij kon het strafzaakregister van de politie eens raadplegen, puur voor de lol. Niet dat het heel waarschijnlijk was dat de man met de grote villa in Grefsen en twee auto’s in de garage bij andere strafzaken betrokken was. Bovendien betrof deze flinterdunne zaak strikt genomen niet Jon Mohr, maar zijn zoon. Snel logde hij in het systeem in en toetste Jon Mohrs naam en geboortedatum in. ‘Hé,’ zei hij zachtjes toen het schermbeeld verscheen.
Jon Mohr stond geregistreerd als aangeklaagde in een lopende strafzaak, las hij en slikte zo hard dat hij het zelf hoorde. Verdacht van het overtreden van de Wet Effectenhandel, volgens paragrafen - en -, lid , las hij. Hij liet zijn vinger langs het scherm glijden. Afdeling economische criminaliteit. Henrik Holme onthield de paragraafnummers, verliet het strafzaaksysteem en logde in op Wetdata. Zijn ogen liepen langs de tekst tot hij vond wat hij zocht en leunde daarna triomfantelijk achterover op zijn stoel. Handel met voorkennis! Jon Mohr was een boef. Een schurk die werd doorgelicht omdat hij zich op misdadige wijze geld had toegeëigend. Het strafzaaksysteem zei dan wel niets over hoe ver ze met de zaak waren of waar het eigenlijk om ging, maar Henrik Holme wist genoeg over handel met voorkennis om te begrijpen dat een man in Jon Mohrs positie nog steeds over informatie beschikte die een mooi resultaat op de beurs kon opleveren. Een paar jaar geleden had er een vergelijkbare zaak gespeeld, bij een man van een van die pr-bureaus. De man werd veroordeeld voor het lekken van bedrijfsgeheimen aan een vriend, die op zijn beurt aandelen kocht met later een mooie opbrengst en een sympathieke kickback aan de pr-man als dank. Zoiets was het, meende Henrik Holme zich te kunnen herinneren. Het was wel een hele stap van economische criminaliteit naar moord op een kind, moest hij met tegenzin toegeven. Aan de andere kant kon die handel met voorkennis Jon Mohr heetgebakerd, zenuwachtig en ongeduldig hebben gemaakt. Dat had hij nadrukkelijk laten zien tijdens het verhoor van gisteravond. Een heel kort lontje. Hij ontplofte onmiddellijk. Dat jongetjes van acht jaar een beproeving konden zijn, wist Henrik Holme ook. Zelf had hij een neefje van die leeftijd. Een paar keer was hij
in de verleiding gekomen om de doerak aan de muur te hangen en hem vast te spijkeren. De dunne map op het bureau leek een tikkeltje interessanter geworden. Misschien zat er toch een strafzaak in. In dat geval zou het een echte zaak zijn, een grote zaak, een zaak over dood en moord. Deze was van hem, Henrik Holme, en hij onderzocht die in zijn eentje. Hij dronk het flesje frisdrank in één teug leeg en liet een boer. Eerst wilde hij een persoonlijk verslag schrijven. Het zou in elk geval de dossiermap wat zwaarder maken, in alle betekenissen van het woord. Morgen zou hij de papieren van het Forensisch Instituut opvragen. Een beetje afhankelijk van wat zij te melden hadden, zou hij de officier van justitie vragen om de zaak verder te laten onderzoeken. Dieper spitten. Grondiger te werk gaan. Hij wilde zich niet laten tegenhouden door een hysterische moeder en een vader in een net pak met een Porsche. Kindermoord was een gebied met verborgen statistieken, wist hij, en als hij, een ontegenzeglijke nieuweling – want dat was hij – een dergelijke zaak kon ophelderen zou dat een flinke stap verwijderd zijn van snelheidsovertredingen en rijden zonder rijbewijs. ‘Sander Mohr,’ fluisterde hij en hij trommelde zachtjes met het lege plastic flesje tegen de tafel. Het was bijna alsof hij groeide op zijn stoel.
Toen Inger Johanne dinsdag juli wakker werd, voelde ze zich opvallend uitgerust. Yngvar was allang vertrokken, maar zij bleef nog even liggen en luisterde naar de ongewone stilte. Haar moeder was zoals afgesproken zondag naar huis gegaan. De kinderen zouden nog twee weken in Frankrijk blijven. De buren beneden waren op vakantie, en het enige wat de bijna volledige rust verstoorde, was het gesnurk van Jack toen hij naast haar in bed was gaan liggen. Dat was streng verboden, zoals het meeste wat hij normaal gesproken ondernam. ‘Ga er eens af,’ mompelde ze en ze probeerde hem weg te duwen. Jack draaide zich op zijn rug en zwaaide lichtjes met zijn voorpoten voor hij weer verder sliep. Een lichte geur van drukinkt maakte dat ze rechtop ging zitten en drie kussens in haar rug stopte. Yngvar had verse kranten op het nachtkastje gelegd. Ernaast stond een thermoskan en een lege mok. Inger Johanne schonk de gloeiend hete koffie in de kop en ging nog wat beter zitten. ‘Ga er eens af,’ herhaalde ze slap. Iets was er veranderd, viel haar opeens op. Iets met het licht dat pulseerde in de kamer, telkens wanneer de tocht uit het halfopen raam met de gordijnen speelde. Ze boog opzij en trok het ene gordijn wat aan de kant. Zon. Het was zomer buiten. Toen ze opstond en de gordijnen zo snel opzij trok dat ze er bijna afvielen baadde de slaapkamer in
het verblindende licht. Ze vouwde haar handen voor haar borsten en keek naar buiten. Alles was kopergroen en licht en hemelsblauw. Haar borsten deden pijn toen ze ermee in aanraking kwam. Haar humeur verslechterde. Ze hield nog steeds de mogelijkheid open dat ze het bij het verkeerde eind had. Gisteren had ze het aangedurfd bij een apotheek langs te gaan om een zwangerschapstest te kopen. De aankoop had ze geprobeerd te camoufleren door een aanzienlijke upgrade van hun medicijnenkastje, de blauwe verpakking werd begraven in een winkelmandje met pijnstillers, pleisters, tandpasta, huidcrème, Betadinezalf, steriele kompressen en allerlei andere spullen waarvan ze zich kon voorstellen dat ze die ooit nodig hadden. Weer thuisgekomen had ze alles op zijn plek gezet, behalve de tests, die nu ongeopend onder in de wasmand met vieze kleren lagen. Yngvar wist nog steeds van niets. De nacht van zaterdag op zondag was alleen ruimte geweest voor aanwezigheid. Haar grote man had zich uiteindelijk in slaap gehuild om vervolgens zondagochtend tegen tien uur weer naar zijn werk te gaan. Voor de eerste keer sinds ze elkaar elf jaar geleden hadden ontmoet weigerde hij te vertellen waar hij mee bezig was. Ze had het niet eens rechtstreeks gevraagd, slechts een half verbaasde opmerking laten vallen tijdens het bijna zwijgende ontbijt dat haar moeder voor hen had gemaakt, waarna ze heel stilletjes haar spullen had gepakt en was vertrokken. Yngvar had slechts zijn hoofd geschud. Toch begreep ze het wel. Hij was eigenlijk verhoorexpert. Een van de allerbesten, werd er vroeger gezegd. Nu werd er niets gezegd, niet bij het ontbijt op zondag, en ook niet toen hij tegen middernacht terugkwam. Hij was wel rustiger, maar nog steeds terneergeslagen en zwijgzaam. Hij was tegen drie uur in het donker tegen haar aangekropen, had zich
aan haar vastgeklampt zonder een woord te zeggen, heel stil had hij haar tegen zich aangehouden tot ze geen adem meer kreeg en ze voorzichtig zijn armen had losgemaakt. Pas maandagavond had ze de mogelijkheid gekregen om over Sander te vertellen. Hij had geluisterd. Was met een paar vragen gekomen, had medelijdend met zijn hoofd geschud en had zijn bestek neergelegd. God mocht weten wat hij op zijn werk at, want volledig tegen de gewoonte in had hij het eten dat ze hem had voorgezet bijna niet aangeraakt. ‘Zulke dingen gebeuren,’ had hij gezegd en hij was opgestaan van tafel. ‘Ongelukken gebeuren. Kinderen overlijden.’ Hij wilde niet tv kijken of kranten lezen. Aftenposten en Dagsavisen op haar nachtkastje waren duidelijk ongelezen. Hij wilde ook niet over andere dingen praten, behalve over pure trivialiteiten. Zondagavond had hij even naar de kinderen gevraagd. Nadat Inger Johanne hem ervan had kunnen verzekeren dat het aan de Rivièra goed met hen ging, had hij ze helemaal niet meer genoemd. Yngvar was uitgedoofd. Uit zijn normale doen, als het ware. Ze herkende hem niet meer. Het was onmogelijk om hem te vertellen dat ze een kind verwachtten. Bovendien was het nog niet zeker. De zwangerschapstest was nog ongebruikt, en ze wilde nog een paar dagen wachten. In elk geval tot morgen, dacht Inger Johanne en ze besloot de kranten over te slaan. Ze nam de beker koffie mee naar de badkamer. De stilte in huis maakte dat ze voorzichtig liep, en ze schrok toen Jack met een zware dreun op de grond sprong. Eigenlijk hadden ze in de bergen willen zijn, Yngvar en Inger Johanne, voor de eerste keer in jaren. Normaal gesproken probeerden Isak en zij het zo te regelen dat de kinderen in de zomer van ten minste een van hun ouders verlost waren. Die puzzel
kwam nooit uit zonder dat ze de kinderen in hun eigen vakanties bij zich hadden, maar dit jaar was Kristiane twee weken op zomerkamp geweest. Inger Johannes moeder had Ragnhild in dezelfde periode meegenomen naar haar zomerhuisje, en Inger Johanne en Yngvar hadden daarom als een klein wonder het aanbod kunnen aannemen om een appartement in Finse te lenen in de tijd dat de kinderen in Frankrijk waren. Twaalf dagen met z’n tweeën zijn en wandeltochten maken; Inger Johanne had zich er sinds maart op verheugd. Ze zouden gisteren eigenlijk vertrekken, schoot het haar verbaasd te binnen toen ze van het toilet opstond en de douche aanzette. De hele reis was ondergesneeuwd door alles wat er was gebeurd, en uiteraard hadden ze niet kunnen gaan. Een oplaaiing van ergernis die snel veranderde in schaamte, die haar gloeiende wangen bezorgde. Ze stapte voorzichtig onder de douche. Het water was te warm, maar ze genoot van het gevoel tegen haar pijnlijke rug. Haar spieren ontspanden beetje bij beetje, en ze steunde met haar hoofd tegen de tegels en liet het water stromen. De dag was blanco, dacht ze. Geen plannen, geen verplichtingen. Ze had al een etmaal geen tv gekeken. Ze had geen zin gehad in de beelden, de getallen, de ooggetuigenverslagen, de doodsbange jongeren, de ouders met hun doodse ogen. Ze kon het niet, wilde het niet. Ellen had sinds zaterdag niets van zich laten horen. De dood van Sander was niet langer Inger Johannes zaak. Ze was vrij van haar werk. Zelfs om de kinderen hoefde ze zich niet te bekommeren, ze was helemaal alleen. Een bevrijdend gevoel van eenzaamheid maakte dat ze haar rug rechtte en haar gezicht naar het water keerde. Langzaam werd de douche kouder. Ze voelde zich schoon, helder en scherp toen ze uiteindelijk de mengkraan dichtdraaide. Ze legde haar hand op haar buik. Die was nog steeds plat, maar een beetje opgezwollen.
Misschien was het een jongetje. Er waren zoveel mooie jongensnamen, dacht ze terwijl ze met haar hand van de ene kant naar de andere kant over de strakke huid wreef. Tarjei, aan die naam had ze altijd gedacht. Zacht en sterk tegelijk. Er was geen plek voor nóg een kind. Ze waren te oud. Ze hadden de kinderen die ze nodig hadden. Ze wuifde de gedachte aan de prachtige naam weg en sloeg een handdoek om zich heen voor ze naar de woonkamer liep. Er was een bericht binnengekomen op haar mobiele telefoon. Ze had nog steeds haar contactenlijst niet geüpdatet, maar dit nummer zou ze sowieso niet hebben herkend. Met een verbaasde frons las Inger Johanne het bericht twee keer. Beste Inger Johanne Vik. Ik zou het bijzonder op prijs stellen zo snel mogelijk met je te praten. Het liefst vandaag nog. Ellen en Jon hebben hulp nodig. Kun je me bellen? Het nummer zie je op het display. Mvrgr, Helga Mohr (Jons moeder, je hebt me op het zomerfeest van ontmoet). Jack was achter haar aan gekomen. Nu stond hij met lange, trage tongbewegingen over het parket het water op te likken dat zich rond haar voeten had verzameld. Inger Johanne bleef onbeweeglijk met de telefoon in haar hand staan. Ze wist niet wat haar het meest verbaasde. De inhoud van het bericht of dat een oude vrouw van in de tachtig in staat was een foutloze sms te sturen. Waarschijnlijk het laatste, en ze gooide snel de telefoon op de bank om niet in de verleiding te komen om haar te bellen. ***
‘Zo snel?’ vroeg officier van justitie Tove Byfjord en ze wierp een blik op het document dat politieagent Henrik Holme ijverig op het bureau voor haar had neergelegd. ‘Het kost doorgaans toch veel meer tijd om deze rapporten te ontvangen.’ ‘Ja,’ antwoordde hij, nog steeds staand, ondanks het feit dat ze een gebaar had gemaakt in de richting van de bezoekersstoel. ‘Ik heb gisteren een heel besliste toon aangeslagen. Zulke zaken moeten niet al te lang blijven liggen, weet je.’ De waarheid was dat hij de dag ervoor te horen had gekregen dat het rapport van het Forensisch Instituut verbazingwekkend genoeg al klaar was, en dat hij, als het haast had, eenvoudigweg kon langskomen om het op te halen. Wat hij had gedaan. Het was amper nodig geweest ook maar iets te zeggen, laat staan boos te worden. ‘Aha,’ zei Tove Byfjord terwijl ze hem aankeek. ‘En wat zegt het rapport?’ ‘Schedelbreuk!’ antwoordde Henrik Holme triomfantelijk. ‘Met daaropvolgende inter… intra…’ Zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Hersenbloeding,’ zei hij. ‘Gebroken arm. Twee gebroken tanden. Ja, dat met die tanden kwam pas daarna, dus, toen ik aanwezig was en…’ ‘Schedelbreuk klinkt geheel in overeenstemming met een val van een hoge trap,’ interrumpeerde Tove Byfjord.’ Vooral als hij is terechtgekomen op die…’ Ze knipte uitnodigend met haar rechterhand. ‘Zaklantaarn,’ opperde Henrik Holme. ‘Precies. Ik zie dat je een heel omvattend persoonlijk verslag hebt geschreven. Bijzonder grondig, moet ik zeggen.’ Haar glimlach was niet overtuigend, en hij vroeg zich af of ze het spottend bedoelde. Zijn onzekerheid maakte dat hij zijn gewicht verplaatste naar zijn andere voet.
‘Je hebt een geweldig nauwkeurige beschrijving gemaakt van het huis,’ vervolgde ze. ‘Je benadrukt onder andere dat de plafonds bijzonder hoog waren. Was het een oud huis?’ ‘Oud?’ Hij stond ongeduldig te trappelen. ‘Ja. Oude huizen hebben vaak hogere plafonds dan nieuwe, nietwaar?’ ‘O, op die manier. Nee.’ ‘Hoe bedoel je, nee?’ ‘Het huis was waarschijnlijk nog niet zo oud. Het was meer zo’n…’ Hij deed zijn ogen dicht en probeerde het gebouw aan de Glads Vei voor zich te zien. ‘Ik ben niet zo heel goed in architectuur,’ zei hij langzaam. ‘Maar het was niet zo oud dat het spitsen en torens had en zo.’ Nu was haar lach echt. Ze schoof de map een paar centimeter van zich af en zette haar bril recht. ‘Oude huizen hebben in de regel geen spitsen.’ ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Maar volgens mij is dit huis nog vrij nieuw. Tien, twintig jaar oud, misschien? De afstand tot het plafond, drie meter ongeveer, paste als het ware bij de… luxe, zeg maar. Een gigantische woonkamer, vele malen groter dan…’ ‘Drie meter is een behoorlijk grote val voor een achtjarige.’ ‘Ja, maar…’ ‘Er is niets, absoluut niets in deze zaak dat op iets anders duidt dan het meest voor de hand liggende. Het jongetje is ongelukkig van een trap gevallen, met zijn hoofd op een zware zaklantaarn, en is overleden. Tragisch en meedogenloos. Verschrikkelijk voor de ouders. Jij schrijft hier immers zelf…’ Weer pakte ze het persoonlijk verslag erbij dat hij gisteren had geschreven, in de hoop daarmee iemand te overtuigen. ‘De moeder leek hysterisch,’ las ze. ‘…Haast niet in staat om te
begrijpen wat er om haar heen gebeurde. Ze klampte zich aan de overledene vast. De vader had een betraand gezicht, zweeg en had last van heftige trillingen.’ Ze keek op en fixeerde Henrik Holmes blik. ‘Een heel passend gedrag na zo’n ongeluk, nietwaar?’ ‘Ja, maar…’ ‘En we hebben absoluut niets wat duidt op eerdere gewelddadige handelingen, ziekenhuisopnamen van de jongen, bezoeken aan huisartsenposten of iets anders wat ook maar duidt op een afwijkende gezinssituatie?’ Henrik Holme ging rechtop zitten en haalde diep adem. ‘Nee!’ zei hij bijna schreeuwend. ‘Maar daar kunnen we toch niet zeker van zijn voor we het hebben onderzocht, verdomme!’ De officier van justitie liet het rapport los en leunde achterover op haar stoel. Ze bestudeerde de jonge agent van top tot teen. Ze probeerde uit alle macht te voorkomen dat ze kleurde. ‘Sorry,’ mompelde hij toen ze nog steeds niets zei. ‘Ik had niet moeten vloeken.’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Maar ik zou sorry moeten zeggen. Je hebt ontegenzeglijk een punt. Het probleem is alleen dat dit punt wat ondersneeuwt in een tijd als deze, waarin we tegenover onbegrijpelijke uitdagingen staan, we dag en nacht aan het werk zijn en…’ Ze onderbrak zichzelf en haalde haar hand door haar haar in een gelaten, haast hulpeloos gebaar. ‘Dit is geen sociaal zwak gezin in een caravan,’ zei ze verrassend zachtjes. ‘We hebben het hier over een succesvol echtpaar met een naar alle waarschijnlijkheid gewenst en geliefd kind op een van de mooiste plekken in Oslo. Ongetwijfeld met een goed netwerk, een goede financiële positie…’ Nu was Henrik Holme degene die interrumpeerde. ‘Dat zijn,’ zei hij, nog steeds veel te hard. ‘Dat zijn… omge-
keerde vooroordelen! Alsof rijke mensen hun kinderen niet kunnen slaan! Alsof een fancy plek een garantie is dat het met kinderen in zo’n gezin goed gaat! Heel eerlijk, ik snap best dat ik jong en onervaren ben en dat jij…’ Toen ze haar beide handpalmen naar hem ophief, zweeg hij snel. ‘Ik heb je al gelijk gegeven,’ zei ze scherp. ‘Vanzelfsprekend moet zo’n zaak nader worden onderzocht. Ik wil je er alleen attent op maken dat we tot onze nek in de uitdagingen zitten. Niet alleen wat de personele bezetting betreft, maar ook voor het gezin…’ Ze snoof een keer en maakte haar neus droog met haar wijsvinger. ‘Typisch om nu ziek te worden,’ mompelde ze terwijl ze in een grote handtas zocht. Toen ze een pakje papieren zakdoekjes had gevonden, snoot ze krachtig haar neus en vouwde het vochtige papiertje keurig samen, voor ze het in de prullenmand gooide. ‘Voorlopig ben je in je eentje,’ zei ze mat. ‘Maak een plan voor wat je wilt doen en kom daar in de loop van de dag mee terug. Gaandeweg moeten we een begeleider voor je zien te vinden, maar voorlopig…’ Weer keek ze hem onderzoekend aan. Zijn hoofd was te groot voor zijn dunne, lange nek. Zijn ogen onschuldig blauw, met wimpers waar ze jaloers op was. Zijn armen waren in zekere zin te lang, Henrik Holme zag er net zo onaf uit als een vijftienjarige. ‘Tot die tijd moet je doen wat je kunt,’ ging ze verder. ‘Maar alles moet via mij gaan, afgesproken? Maak een plan. En niets doen voordat je van mij groen licht hebt gekregen.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei hij snel en hij draaide zich om naar de deur om te verbloemen dat hij bloosde. ‘Ik ben over een uur terug!’
De blossen op zijn wangen werden alleen maar groter, merkte hij. Hij had geen woord gezegd over het feit dat er onderzoek werd gedaan naar Jon Mohr vanwege handel met voorkennis. Die laatste zaak interesseerde hem, realiseerde hij zich, en Henrik Holme wilde niet het risico lopen dat iemand van de afdeling economische criminaliteit opeens zijn welverdiende dossier overnam. De aanklacht was bovendien nog maar een paar dagen oud, en te midden van alle chaos rond die terroristische aanslag zou er op het gebied van economische criminaliteit waarschijnlijk een tijdje niets gebeuren. Er was ook nog iets anders. Hij stond te morrelen aan de deur en wist die uiteindelijk open te krijgen. Hij deed hem achter zich dicht zonder zich om te draaien. Gisteren had hij Sanders oma een beetje onder druk gezet. Hij had niemand om toestemming gevraagd, en het gesprek was niet bijzonder succesvol verlopen. Integendeel, moest hij toegeven. Maar juist dat hoefde hij de officier van justitie nog even niet te vertellen. *** Toen Inger Johanne in de buurt van het woonblok aan Vinderen kwam, had ze allang spijt. Ze had kunnen doen wat ze wilde, overal naartoe kunnen gaan, haar vrije dag kunnen besteden aan het strand, in het bos of simpelweg de ochtend met een goed boek op het terras kunnen doorbrengen. Ze had de moed kunnen verzamelen om die verrekte test te doen. Als ze wat dat betrof nog een reële keuzemogelijkheid wilde overhouden, moest ze zo snel mogelijk zekerheid hebben. Inger Johanne had een hele, ongebruikte dag voor zichzelf, maar het was haar niet
gelukt het bericht van Helga Mohr te verdringen. Die bracht haar uit haar evenwicht, verbaasde haar en maakte haar onrustig, zodat haar nieuwsgierigheid zoals zo vaak ongevraagd en uitermate onwelkom haar leven binnendrong. Het woonblok was laag, nieuw en uitdrukkingsloos. Het was een dure locatie, en de weerbarstige Golf voelde zich duidelijk niet op zijn gemak toen Inger Johanne hem neerzette bij de omheining, tussen een Audi en een in. Ze vond snel de juiste portiek en drukte op de bel. Een ingebouwde lens in de muur vertelde haar dat ze werd gadegeslagen toen een blikkerige stem haar vroeg om binnen te komen en de deur met een klik opensprong. In het trappenhuis rook het naar citroen. Hier en daar waren de treden na een grondige dweilbeurt nog niet opgedroogd. De lift was buiten werking vanwege een reparatie, vertelde een handgeschreven briefje in slecht Noors. Dat maakte ook niet veel uit, want Helga Mohr woonde op de begane grond. Ze had de deur van haar appartement al geopend. Helga Mohr paste perfect bij haar omgeving. Goed verzorgd en neutraal, discreet gekleed op een manier die iedere vrouw tussen de zestig en negentig zou staan. Ze was slank, net als haar zoon, en haar bijna witte haar zat kort en vol om haar smalle gezicht heen. Helga Mohr deed denken aan een Britse vrouw uit de betere kringen, dacht Inger Johanne. Die indruk werd versterkt toen de ijsblauwe ogen haar onderzoekend aankeken, met een moment van onbehagen, waardoor Inger Johanne er spijt van kreeg dat ze zich niet wat netter had gekleed. De hand van de oudere vrouw was stevig en droog, toen deze de hare tijdens de korte begroeting aanraakte. ‘Kom binnen,’ zei ze en ze ging Inger Johanne voor door een smalle gang naar de woonkamer, waar ze haar met een handgebaar vroeg om te gaan zitten.
Op een glazen tafel tussen twee witte banken in stond een zilveren koffieservies. Een lichte, haast onzichtbare damp kwam uit de tuit van ketel. Zonder iets te zeggen schonk Helga Mohr koffie in twee flinterdunne porseleinen kopjes. ‘Melk? Suiker?’ ‘Nee, dank je.’ ‘Een koekje?’ De oudere vrouw schoof een schaal naar haar toe met iets wat eruitzag als Amerikaanse chocoladekoekjes. Inger Johanne voelde opeens een sterke behoefte aan suiker, maar durfde het risico niet aan om kruimels op de krijtwitte bank te knoeien. De hele woonkamer zag eruit als een toonzaal, met glaswerk, bloemen en overal breekbare voorwerpen. Ze had het warm, en ze schudde lichtjes haar hoofd. ‘Dan kom ik meteen ter zake,’ zei Helga Mohr. Ze zat rechtop als een koningin, haar benen keurig over elkaar geslagen en met de koffiekop in de hand. ‘Dank je dat je bent gekomen. Ik kende niemand anders met wie ik contact kon opnemen. Ellen en Jon hebben eerder verteld over jouw inbreng bij een aantal zaken waar je man aan werkt. Volgens Ellen kun je jou zo’n beetje als van de politie beschouwen.’ Inger Johanne opende haar mond om te protesteren, maar Helga Mohr verhief haar stem een beetje, zonder ruimte te bieden aan tegenwerpingen: ‘Ik weet uiteraard beter. Je bent wetenschapper. Criminoloog en psycholoog. Jouw man werkt bij de politie. Recherche, toch?’ Het was eigenlijk geen vraag. Daarom wachtte ze ook niet op een antwoord. ‘Ik heb gisteren bezoek gehad van een jongeman,’ zei ze terwijl ze haar kopje neerzette. Het breekbare gerinkel van het schoteltje maakte dat Inger
Johanne aarzelde of ze dat van haar wel wilde neerzetten. ‘Een dilettant,’ stelde Helga Mohr beslist vast. ‘Uitgedost als agent, iets wat hij kennelijk ook was, hoewel meer in theorie dan in de praktijk.’ Inger Johanne wist precies over wie ze het had. ‘Een jochie,’ zei Helga terwijl ze heel licht snoof. ‘Maar een onaangenaam soort. Hij zei dat hij Sanders sterfgeval onderzoekt.’ Voor de eerste keer sinds haar komst voelde Inger Johanne enige onzekerheid bij de andere vrouw. Haar gezicht verslapte. Haar stem trilde wat toen ze een keer ademhaalde en vervolgde: ‘Alsof er iets te onderzoeken valt. Sander is van een trap gevallen. Tragisch en vreselijk, uiteraard, maar…’ Ze ging voor het eerst iets achterover op de bank zitten. Haar handen duwden een paar onzichtbare haren op hun plek. Haar onderlip trilde licht, voor ze zich herpakte, haar keel schraapte en nog een keer diep ademhaalde. ‘Jon is een nakomertje,’ zei ze verrassend en ze glimlachte onverwacht breeduit. ‘Ik ga ervan uit dat je dat weet?’ Ook deze keer nodigde de vraag niet uit tot een antwoord. ‘Ik was toen hij werd geboren. Mijn dochters waren al twaalf en dertien jaar. Jon was in vele opzichten…’ Haar hand bleef maar over het perfecte kapsel strijken. ‘Hij was een geschenk. Een verrassende en welkome zoon. Wilhelm, mijn man…’ Haar blik gleed langs een olieverfschilderij boven de gashaard, een portret van een robuuste, haast majesteitelijke persoon tegen een donkere achtergrond van zware draperieën. Het paste niet in het verder zo lichte vertrek, terwijl het tegelijkertijd de indruk wekte alsof de hele woning was gemeubileerd rondom deze autoritaire blik, die meer thuishoorde in een salon in het victoriaanse Engeland.
‘…had zich waarschijnlijk altijd graag een zoon gewenst.’ Inger Johanne probeerde het kopje naar haar mond te brengen, maar voelde dat haar handen trilden. ‘Wilhelm heeft helaas niet zo lang van Jon kunnen genieten. Hij stierf toen zijn zoon nog maar tien jaar was. Maar dat weet jij tenslotte ook allemaal. Jullie zaten immers op dezelfde middelbare school, Jon en jij. Jullie waren goede vrienden, vertelde hij. Ik kan je niet goed uit die tijd herinneren, maar toen woonden wij ook in het huis in Smestad. Jullie jongeren namen het liefst de kelderingang.’ Inger Johanne had nooit één stap gezet in het huis in Smestad. Op de middelbare school had ze geen idee gehad wie Jon was voor hij de internationale essaywedstrijd had gewonnen en het gesprek van de dag werd. Daarna had ze bijna nooit meer een glimp van hem opgevangen, tot hij na zijn metamorfose opdook als succesvolle aanbidder van Ellen Krogh. ‘Dat is zo langzamerhand al lang geleden,’ zei Helga Mohr langzaam. ‘Ja.’ ‘Ik ben nu .’ Inger Johanne had niet moeten komen. De façade van de oude vrouw begon steeds meer scheurtjes te vertonen. De lippenstift, die tien minuten geleden haar mond nog zacht had getekend en een tikkeltje groter had gemaakt dan hij eigenlijk was, kleefde nu mat en glansloos aan de droge lippen. Haar ogen waren vochtig geworden en de schaduwen eronder werden duidelijker als ze niet praatte. ‘Waar kan ik je mee helpen?’ vroeg Inger Johanne die het eindelijk aandurfde om het kopje neer te zetten. ‘Wat wil je eigenlijk van me?’ ‘Die agent,’ begon Helga Mohr. ‘Ja?’ zei Inger Johanne aansporend toen er niet meer volgde.
‘Hij dacht dat Jon Sander zou kunnen hebben gedood.’ ‘Aha. Zei hij dat?’ ‘Nee. Niet direct.’ ‘Nee, oké. Maar indirect?’ ‘Waarom zou hij mij anders vragen of Sander een voorgeschiedenis had van…’ Haar mond werd nog smaller, alsof ze koppig probeerde een woord tegen te houden dat zich aandiende. ‘Letsel,’ opperde Inger Johanne rustig. ‘Meer, of wellicht groter en vaker dan wilde jongens normaal gesproken hebben.’ Helga Mohrs natuurlijke wenkbrauwen waren met de jaren verdwenen. In plaats daarvan had ze ze getekend, zonder te vallen voor de verleiding om er scherpe, dunne streepjes van te maken. Nu verhieven de bruine, welgevormde vleugels zich een tikkeltje arrogant, of misschien slechts verbaasd. Ze zei: ‘Ja, dat was precies wat hij wilde weten. Een idiote vraag.’ ‘Waarom?’ ‘Wie kan zeggen wat er typisch is voor een onbesuisde jongen? Jij kende Sander zelf ook en weet dat hij voor veel mensen een hele kluif was. Hij heeft in elk geval twee keer zijn arm gebroken. Hij klimt, rent, kruipt en kronkelt en hij springt overal van af. Sander had , en het is natuurlijk niet mogelijk om te zeggen of hij vaker of minder vaak medische hulp nodig had dan andere kinderen met wie je hem kunt vergelijken.’ In de keuken ging een telefoon. Helga Mohr maakte geen aanstalten om hem op te nemen. ‘Je kende Sander zelf ook,’ herhaalde ze en ze staarde voor zich uit, alsof ze terugdacht aan vroeger. ‘Niet zo heel goed,’ zei Inger Johanne voorzichtig. ‘Ik heb hem een paar keer gezien, maar om nou te zeggen dat…’ ‘Heb je zelf kinderen?’
‘Ja. Jazeker.’ ‘Een klein meisje, voor zover ik weet, en een nog wat oudere dochter? Een wat warrig kind, toch?’ Inger Johanne had al vele beschrijvingen van haar oudste dochter gehoord: autist. Asperger. Anders. Psychisch ontwikkelingsgestoord. Raar. Ze betrapte zich erop dat ze glimlachte. De telefoon was eindelijk opgehouden. ‘Ja,’ antwoordde ze en knikte. ‘Een beetje warrig af en toe is een goede beschrijving van hoe ze is. Niet helemaal zoals andere zeventienjarigen, in elk geval.’ ‘Bezeert ze zich vaak?’ ‘Nee. Bijna nooit. Kristiane is een heel voorzichtige jongedame. Fysiek terughoudend, kun je gerust zeggen.’ ‘Zie je wel!’ zei Helga Mohr en hief voor de eerste keer vol vuur haar wijsvinger. ‘Kinderen zijn verschillend. Deze… deze leptosome, brutale politieman bleef vragen en graven alsof hij het antwoord wist op de vraag hoe vaak een kind voor zijn tiende naar de huisartsenpost mag gaan.’ Nu snoof ze weer, letterlijk, en ze blies verontwaardigd de lucht door haar neus uit en moest een zakdoek uit de mouw van haar lichtroze vest trekken. ‘Maar ik heb hem de deur uitgezet. Dat kan ik je wel vertellen, ik heb hem onmiddellijk de deur uit gezet en hem gevraagd hier nooit meer een voet binnen te zetten.’ Inger Johanne begreep niet dat deze onbeholpen jonge politieagent de gelegenheid kreeg om zich zo lang met deze zaak bezig te houden. De terroristische aanslagen legden ongetwijfeld beslag op de meeste politiecapaciteit, maar het zou beter zijn om de zaak van Sander een paar weken te laten rusten, in plaats van die op deze manier te ruïneren. ‘Ik denk dat je je niet al te veel moet opwinden,’ zei ze. ‘Het is allemaal puur routine.’
‘Dat geloof ik niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Hij leek overtuigd. Mijn man heeft me ooit geleerd dat het gevaarlijkste dier op deze planeet een overtuigde politieagent is.’ Inger Johanne knipperde een keer met haar ogen en probeerde haar verbazing te verbergen door nog meer koffie in te schenken. De kan was lichter dan ze had verwacht en de beweging ging daarom zo snel dat ze morste. ‘Neem me niet kwalijk!’ Helga Mohr leunde naar voren, pakte twee servetten van de schaal met koekjes en maakte het droog. ‘Hij had ze jarenlang achter zich aan,’ voegde ze eraan toe. ‘Dat wil zeggen, de politie. In de tijd dat de overheid had besloten iedereen kapot te maken die dit land had opgebouwd. Hilmar Reksten. Anders Jahre. Vele anderen. Mijn man eveneens. Zonder veel succes, voeg ik er meteen aan toe.’ ‘Maar wat wil je van mij?’ vroeg Inger Johanne. ‘Ik begrijp dat je geschokt bent, en ik vind het vreselijk voor de familie, maar…’ ‘Jij moet mijn zoons onschuld bewijzen.’ Inger Johanne leunde achterover op de bank. De kussens waren zo zacht dat ze in het grote, witte niets verdween voor ze zich weer overeind kon worstelen. ‘Niemand heeft hem nog beschuldigd!’ zei ze, en voor de eerste keer legde ze wat kracht in haar stem. ‘Je maakt je op voorhand al veel te veel zorgen.’ ‘Beter voorkomen dan genezen,’ zei Helga Mohr beslist. ‘Neem je de opdracht aan? Geld speelt geen rol, dat begrijp je natuurlijk wel.’ Inger Johannes plotselinge, korte lach leek de oude vrouw te kwetsen. Ze tuitte haar lippen en trok haar kin een beetje op, en haar blik werd nog scherper.
‘Het is werkelijk niet mijn bedoeling onbeleefd te zijn,’ zei Inger Johanne. ‘Maar ik kan je ten eerste niet helpen, en als ik het had gekund, hoefde ik daarvoor niet te worden betaald. Bovendien, en daarbij het allerbelangrijkste, denk ik dat deze zaak opzij wordt gelegd voor wat hij is. Een vreselijk ongeval. Maar nu moet ik er trouwens vandoor.’ ‘Goed,’ zei de andere vrouw kort. ‘Ik heb jouw tijd verknoeid en die van mezelf.’ Ze ging staan, duidelijk strammer dan toen Inger Johanne kwam. Haar lichaam hing ietwat voorover, en onderweg naar de gang moest ze een stapje opzij doen om haar evenwicht niet te verliezen. Toen ze bij de voordeur was gekomen, bleef ze een paar seconden met haar rug naar Inger Johanne toe staan zonder aanstalten te maken de deur te openen. ‘Nog één dingetje,’ zei ze zachtjes en draaide zich half om. ‘Ja?’ ‘Kan ik rekenen op jouw volledige vertrouwen?’ Inger Johanne aarzelde een ogenblik. ‘Dat hangt er natuurlijk van af wat je me vertelt,’ zei ze. ‘Maar als je me vraagt of ik een geheimpje kan bewaren is het antwoord ja.’ De ogen van de oude vrouw leken glazig. Haar neusvleugels trilden onrustig, dit was een heel andere vrouw dan de zelfverzekerde gastvrouw die Inger Johanne voor een kop koffie had uitgenodigd om haar als privédetective in te huren. Zelfs het volle, grijswitte haar leek platter in het zwakke lamplicht, en ze boog haar hoofd en staarde naar Inger Johannes knieën toen ze eindelijk iets zei. ‘Jon is niet Sanders echte vader.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Ellen werd… je weet wel, na al die miskramen. Ze gingen naar die kliniek. In Finland, weet je. Daar kreeg ze zo’n… je
weet wel…’ Ze bracht haar smalle hand voor haar ogen, alsof ze zich schaamde. ‘Een inseminatie.’ ‘Kunstmatige inseminatie?’ Inger Johanne probeerde haar gedachten te ordenen zonder al te verward over te komen. ‘Ja. Het lukte blijkbaar niet. Bij Ellen en Jon. Daarom… Ellen weet niet dat ik het weet. Jon heeft het me verteld. Op een avond, vorige zomer. Sander had een kat gevangen. Sander is geen slechte jongen. Hij denkt alleen niet na voor hij iets doet. Hij deed de kat een parachute om uit zo’n oorlogsspel, stopte het beest in een zak en klom aan de Glads Vei op het dak. Als hij die parachute niet om had gehad, dan had de kat het waarschijnlijk overleefd.’ ‘Liet hij… liet Sander de kat van het dak vallen?’ ‘Ja.’ Nu liet ze haar hand zakken, maar zonder op te kijken. ‘Het beest brak zijn rug, de stumper. Zijn pootjes raakten verstrikt in de draden, zodat hij zich niet kon omdraaien en landen zoals katten dat kunnen. Jon kwam net op dat moment thuis van zijn werk en zag het allemaal gebeuren. Ik kwam later die avond babysitten. Ik heb Jon mijn hele leven nog nooit zo boos meegemaakt. Ellen moest alleen naar het feest waar ze naartoe zouden, Jon was woest en had gedronken en…’ Ze wankelde, maar toen Inger Johanne als in een reflex haar hand uitstak om een val te voorkomen, sloeg de oude vrouw haar hand weg. ‘Toen vertelde hij het me. Hij vertelde dat Sander niet zijn zoon was. Alsof Sander niet altijd zijn zoon was geweest, het speelde waarschijnlijk geen enkele rol of…’ Met een uiterste krachtsinspanning rechtte ze haar rug en stak haar kin vooruit. ‘Mijn man zou door zoiets in verlegenheid zijn gebracht. Ik
niet. Sander was van ons, net zo goed. Dat heb ik toen ook tegen hem gezegd. Tegen Jon. Hij was alleen heel dronken. Ik had hem nog nooit zo gezien, voor die tijd, noch daarna. Hij is voorzichtig met alcohol, mijn Jon.’ Daar had ze wel gelijk in, schoot het Inger Johanne te binnen. Jon was op de middelbare school geheelonthouder geweest, en als volwassene was hij heel terughoudend met alcohol. Wanneer iemand wel eens half aangeschoten wilde bijschenken en bezwaar maakte tegen de hand die Jon boven zijn glas hield, kreeg die in de regel als antwoord dat hij nog moest werken. Ook in de weekenden. ‘De volgende dag had hij er vreselijk spijt van,’ zei Helga Mohr. ‘Ik moest zweren het nooit aan iemand te vertellen. Aan niemand.’ ‘Maar nu vertel je het aan mij. Waarom?’ ‘Omdat…’ Sanders oma keek naar de foto aan de muur in de gang. Een schoolfoto: met krijt op het bord op de achtergrond, Sander met potlood in de hand in een blauwe trui achter een tafeltje. ‘Ik heb over zulke… gevallen van kindermishandeling gelezen. Vooral dat laatste geval, weet je.’ Inger Johanne knikte heel voorzichtig. ‘Stiefvaders,’ fluisterde Helga Mohr. ‘Ik heb de indruk dat er meer reden is om mannen te verdenken die eigenlijk niet de vader van het kind zijn.’ Haar ogen vulden zich met tranen. ‘Jon was Sanders vader,’ zei Inger Johanne langzaam. ‘Juridisch en sociaal gezien. Ik kan je verzekeren dat alle onderzoeken laten zien dat…’ ‘Maar stel je voor dat ze erachter komen?’ snikte Helga Mohr terwijl ze haar handen tegen haar borst drukte. ‘Stel je voor dat
de politie ontdekt dat Sander niet Jons zoon was? Ze zullen hem geen moment met rust laten!’ Inger Johanne had geen idee wat ze moest zeggen. Ze durfde niet te kijken naar deze doodsbange, oude vrouw die nog steeds de deur blokkeerde, de deur naar buiten, weg van deze zaak waar ze niets meer mee te maken wilde hebben. In plaats daarvan staarde ze naar de foto van Sander. Hij zag er opvallend verlegen uit, met pas geknipt haar, een bruine kleur en met een etui met een dinosaurus erop. Ze bedacht zich opeens dat dit de allereerste foto van Sander was die ze ooit had gezien. Zijn glimlach was voorzichtig, bijna breekbaar. Alsof hij bang was dat iemand die van hem zou afpakken. *** Ellen Mohr lag tegen twaalven nog steeds in bed. Van de slaappillen die haar schoonmoeder haar had gegeven had ze er geen een meer over. In het ziekenhuis, toen ze uiteindelijk geweld moesten gebruiken om haar bij Sander weg te trekken, had iemand gezegd dat ze iets kalmerends meekreeg. Dat moesten ze zijn vergeten. Zonder medicijnen was het onmogelijk om te slapen. Af en toe zakte ze weg in een suffige toestand met angstaanjagend levensechte dromen, maar dan werd ze na een paar minuten wakker met een bonkend hart en met een ijzersmaak in haar mond. Met de leegte in huis viel niet te leven. Jon was van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat op zijn werk. Dat was in elk geval wat hij zei. Hoe er midden in de zomervakantie zoveel te doen kon zijn, was onbegrijpelijk, maar met hem viel niet te praten. Er was ook niets om over te praten. ’s Nachts keek ze naar hem, terwijl ze deed alsof ze sliep, met
half gesloten ogen als hij zachtjes naast haar kwam liggen. Haar handen verlangden ernaar hun weg te vinden onder het dekbed, naar zijn huid, ze wilde de warmte die hij haar weigerde te geven door haar zijn rug toe te keren en de hele nacht zo te blijven liggen. Helemaal aan de kant, met een oppervlakkige ademhaling die aangaf dat hij ook nauwelijks sliep. Er was niets meer om over te praten. Zelfs niet over de begrafenis. Gisteren had ze Henrik Holme gebeld om te horen wanneer ze Sander konden terugkrijgen. Het had al haar krachten gekost om alleen al te bellen. Na het afstandelijke gesprek had ze een fles rode wijn gekocht en die in een halfuur opgedronken. De roes had haar niet gevloerd, zoals de bedoeling was geweest. Hij zorgde ervoor dat ze op zoek ging naar een manier om weg te komen uit dit huis dat ze was gaan haten. Maar die manier was er niet. Niet dat ze in deze toestand ergens naartoe zou gaan, en autorijden was tenslotte niet aan de orde. In de badkamer begon ze scherven uit de kapotte spiegel te peuteren. Een groot stuk, in de vorm van een hoefijzer, sneed diep in haar duim. De pijn voelde wonderlijk bevrijdend, en ze duwde hem zo ver naar binnen dat ze het idee had dat hij tegen het bot stootte. Geschokt over zichzelf had ze de glassplinter er zo snel uitgetrokken dat de wond nog groter werd. Met drie kompressen en een groot drukverband had ze de bloeding uiteindelijk weten te stelpen. Toen was ze alweer nuchter aan het worden en had ze nog een fles wijn opengemaakt. Er was niets meer om over te praten. Jon durfde haar niet meer aan te kijken. Zij durfde hem nauwelijks nog aan te kijken. Nu lag ze in bed en voelde haar hartslag bonken in haar kapotte duim. Een strook fel zonlicht door de kier in de gordijnen deelde het bed in tweeën.
In Sanders kamer was ze nog niet geweest. Iemand had zijn letters weggehaald. Slechts een paar lichte vlekken met vage contouren op de donkere deur vertelden dat hij ooit had bestaan. Vlug gooide ze het dekbed van zich af en stond op. Ze strompelde naar de badkamer. De verbrijzelde spiegel reflecteerde een kubistisch portret. Ellen pakte een tube tandpasta en kneep de helft van de inhoud in haar mond. Haar tong kromp ineen door de pepermuntsmaak, en ze spuugde alles na een paar seconden weer uit. De stilte in huis maakte het moeilijk om te ademen. Veel mensen wisten dat Sander dood was. Sommige oudklasgenoten van Ellen hadden zaterdagochtend gebeld om te horen of het afgelaste etentje wellicht later die zomer kon worden georganiseerd. Jon had hun geantwoord, tijdens ernstige gesprekken die niet langer dan dertig seconden duurden. Toen Ellen veertig was geworden, had Jon een peperduur feest georganiseerd. Op de gastenlijst stonden honderdvijftig vrienden en bekenden, en toch had ze nog zo streng moeten selecteren dat een aantal mensen beledigd was geweest. Dat was nog maar drie jaar geleden. Nu was het stil. Er waren dan wel bloemen gekomen, grote boeketten met stijve condoleances, maar sinds zaterdag had niemand gebeld. Niemand kwam langs. Zelfs Inger Johanne had sinds zaterdagvond niets meer van zich laten horen. Als ze de begrafenis nou maar konden afhandelen. Daar zouden mensen naartoe komen. Natuurlijk zouden ze komen opdagen, oude vrienden en bekenden, ze zouden hun vakanties onderbreken en van heinde en verre komen om afscheid te nemen van de geliefde, langverwachte jongen die maar acht jaar was geworden. Vrienden zouden toestromen om bij Sanders
laatste tocht aanwezig te zijn, en om Ellen en Jon aan hun moeizame reis terug naar het leven te laten beginnen. Ze moest een overlijdensadvertentie opstellen, schoot haar opeens te binnen. Ze moest iets doen voordat de leegte haar al haar energie had ontnomen. Haar kleren van gisteren lagen op een hoopje bij de deur, en ze trok ze zo snel aan als ze kon met haar kapotte hand. Haar eigen laptop was stuk, nadat Sander die had meegenomen in het zwembad toen ze in Toscane waren, maar Jon had een MacBook. Hij wist niet dat zij die af en toe leende, maar hij was ’s ochtends niet thuis en ze had zich er eenvoudigweg nog niet toe gezet om een nieuwe pc voor zichzelf te kopen. Ellen wilde een overlijdensadvertentie opstellen en contact opnemen met de donker geklede mannen die discreet een brochure op de commode hadden achtergelaten toen ze Sander kwamen halen. Ze wilde een mooi overlijdensbericht maken, met een duif bovenaan, of een engel. Als dat kon. Engel of vredesduif, dat maakte niet uit, het belangrijkste was dat het overlijdensbericht werd gedrukt en de begrafenis werd geregeld. Een bericht schrijven over Sanders overlijden was iets concreets en werkelijks, een reddingsboei die haar even een merkwaardig opgelucht gevoel gaf. In de hal bedacht ze zich opeens dat ze een datum moesten hebben om de advertentie te kunnen laten drukken. Een datum voor de begrafenis, of beter gezegd de bijzetting. Ellen had nooit begrepen dat iemand zes voet onder de grond wilde liggen met zijn lichaam intact en na verloop van tijd weerloos tegen de aanvallen van wormen en insecten. Sander moest worden gecremeerd, in een witte kist bedekt met boeketten die Ellen zelf zou samenstellen. De begrafenisonderneming kon haar daar vast en zeker bij helpen.
Zij konden de politie benaderen met een andere autoriteit dan zij. Ze zouden een goed woordje voor haar kunnen doen, een goed woordje voor Sander, dat kleine lichaam moest niet langer dan strikt noodzakelijk in een koelbox in Rikshospitalet blijven liggen. Ze kon in elk geval een opzet voor een advertentie maken, bij gebrek aan een datum. Ze zou die schrijven en per mail aan de twee plechtstatige mannen sturen die ze in haar gedachten niet van elkaar kon onderscheiden. Jon hield er niet van dat ze in zijn werkkamer kwam. Sander had een totaalverbod om er te komen, en zelfs de Poolse werkster leek niet op haar gemak als ze elke vrijdag snel de stofzuiger door het vertrek haalde. De werkkamer was Jons territorium, zijn vrijplaats in huis, en Ellen verdacht hem er stilletjes van dat hij er af en toe naartoe ging om rustig tv te kijken, te schaken op de computer of eenvoudigweg een tukje te doen op de zachte, leren bank die tegen de muur stond. De deur was in elk geval niet op slot. Ze deed die voorzichtig open, alsof ze er niet helemaal zeker van kon zijn dat er niemand was. Er hing hier nog een mannengeur, de geur van aftershave en van een sporadische sigaar. Op het grote bureau stond de iMac omringd door vier stapels mappen en ringbanden. De bank lag vol met nog meer documenten, sommige los, andere in mapjes. Op de vensterbank stond een foto van Ellen, van Ellen toen ze nog Krogh heette, toen ze tandarts was, twaalf kilo meer woog dan nu en voortdurend lachte. De kasten vlak bij de deur stonden vol boeken, voornamelijk Amerikaanse managementliteratuur en Zweedse detectives. Er was geen laptop te zien. Eventjes overwoog ze om verder te zoeken, maar wuifde de gedachte weg. Jon had het geheugen van een olifant, en als ze iets aanraakte, zou hij het later onmiddellijk merken. Ze deed
de deur net zo behoedzaam dicht als ze die had opengedaan. Toen ze zich omdraaide, probeerde ze niet naar Sanders kamer te kijken. In plaats daarvan viel haar blik op de commode in de hal. Eigenlijk was het een grote, ouderwetse secretaire, een waardevol erfstuk uit de familie Mohr. Aan elke kant van het met leer beklede schrijfblad, dat nu slechts werd gebruikt om binnenkomende post te sorteren, zaten vijf laden boven elkaar. Het onderste deel van het meubel bestond uit kastjes met drie planken, en met deurtjes die je vanuit het midden opende met gedetailleerd uitgevoerde messing handgrepen. De ene deur stond op een kier, zag ze. Het houtwerk was wat krom getrokken en maakte het af en toe moeilijk om hem te sluiten, vooral als het vochtig was buiten. Ellen boog voorover om het deurtje goed dicht te duwen toen ze een zilverachtige reflectie gewaarwerd en in plaats daarvan de deur naar zich toe trok. Daar lag de MacBook, zoals zo vaak. Ze was het vergeten. Het was alsof delen van haar hersenen waren uitgeschakeld, ze kon zich soms de normaalste dingen niet meer herinneren, misschien was ze langzaam gek aan het worden. Ze tilde de computer eruit, duwde het kastdeurtje weer helemaal dicht en liep daarna naar de keuken. Een lichte geur van zelfgebakken brood, waarvan ze zich niet kon herinneren dat ze het had gemaakt, gaf haar een gevoel in haar buik dat aan honger deed denken. Ze was zo uitgeput dat de gedachte aan eten misselijkmakend was, en in plaats daarvan dronk ze een groot glas water. Na het glas nog een keer met water te hebben gevuld zette ze de computer aan. Omdat hij door iedereen werd gebruikt, had Jon de wachtwoordfunctie uitgeschakeld. De website www.aftenposten.no kwam automatisch tevoorschijn. De massamoordenaar glimlachte ondoorgrondelijk naar haar, gekleed in een
burlesk uniform dat hij zelf moest hebben gemaakt. Ellen wilde hem niet zien. Wilde niet over hem horen; ze had sinds Sanders dood geweigerd naar nieuwsuitzendingen te kijken. Die terreuraanslag ging haar niet aan. De wereld daarbuiten mocht een totale chaos zijn door de verwoestingen van een gestoorde extremist, maar Ellen had genoeg aan haar eigen tragedie. Haar geheel eigen tragedie waarover niemand anders zich druk maakte. Niemand anders behalve dat groentje van een politieagent, dat zich met zinvollere dingen zou moeten bezighouden dan haar te verhinderen haar enig kind bij te zetten. Steeds woester probeerde ze de voorpagina van de krant weg te krijgen. Het grote verband aan haar rechterhand maakte het moeilijk om de muis te hanteren, en de cursor raakte het icoontje dat de browsegeschiedenis op het scherm liet zien. Ellen wilde niet op internet. Ze wilde Word openen. Haar opwinding veranderde in woede: ‘Word, verdomme! Fuck!’ Ze was meer gewend aan haar eigen pc en kon zich niet goed herinneren waar het programma op een Mac was te vinden. Haar ogen dwaalden samen met de cursor rond over het scherm. Ze probeerde een logica te vinden in alle iconen op de onderste balk van het scherm. De browsegeschiedenis was nog steeds in beeld. ‘Waar in godsnaam staat Word op deze…’ Vertwijfeld probeerde ze niet te huilen. Haar tranen waren gaan stromen, maar haar krachten waren allang uitgeput. Haar buikspieren waren stijf, ze had pijn in haar rug, haar ogen brandden en ze wilde, ze kon niet meer huilen. Ze liet de muis los, legde haar handen op haar middenrif en probeerde goed te ademen. Ze deed haar mond wijd open bij het inademen, vormde een grote O met haar lippen bij het uitademen, duwde haar
handen stevig in het juiste ritme tegen haar buik. Plotseling ademde ze helemaal niet meer. Onbeweeglijk keek ze naar de browsegeschiedenis. Ze staarde een eeuwigheid naar de drie onderdelen in de geschiedenis. Uiteindelijk moest ze de lucht uit haar longen laten. Dit moest een fout zijn. De woorden moesten iets anders betekenen. Bovendien moest ze ademhalen, dwong ze zichzelf te denken. Uit en in. Uit en in. Dit moest een fout zijn. Ze wilde het liefst het apparaat uitzetten en met pen en papier een ontwerp voor een overlijdensadvertentie maken. Dit vergeten. Alles vergeten. Er bestonden zoveel geheimen, zo ongelooflijk veel dingen die je niet kon zeggen, maar dit was erger dan alle andere dingen die Jon en Ellen met elkaar verenigden in een zwijgend, onverbrekelijk verbond. Ze zette de computer niet uit. Ellen klikte daarentegen op drie internetpagina’s. De ene was beschermd met een code. De andere kon ze wel bekijken. Toen ze genoeg had gezien, liep ze systematisch alle bestanden en foto’s langs die op de MacBook waren opgeslagen. Het duurde veertig minuten voor ze bij alles langs was geweest en het glas water kon leegdrinken. Jons computer stond vol met kinderporno. De meest groteske foto’s, die haar voorstellingsvermogen te boven gingen, waren op de draagbare computer van haar eigen man opgeslagen. De wond in haar duim deed geen pijn meer. Haar tranen waren gestopt. Haar hoofd voelde licht aan, bijna leeg, met slechts een kristalheldere gedachte: dit moest verdwijnen. De politie mocht dit nooit vinden. Ellen was voldoende op de hoogte om te weten dat het allereerste wat de politie bij strafzaken deed, het in beslag nemen van pc’s was. Het maakte bijna niet uit hoe de verdenking luidde, was haar indruk.
De jongeman in het veel te grote uniform dacht dat Jon Sander had vermoord. Hij keerde terug, daarvan was Ellen overtuigd. Zijn toon gisteren, toen ze belde over de bijzetting, liet geen twijfel bestaan. Hij had het in zijn hoofd gezet dat Sander was mishandeld tot de dood erop volgde, en hij wilde niet opgeven. Haar schoonmoeder had ooit eens gezegd dat het gevaarlijkste dier ter wereld een overtuigde politieagent was. Een computer vol absurde foto’s van seksueel misbruik zou op zich al strafbaar zijn, en bovendien heel geschikt om de sterke verdenking van Jon door de politieagent te onderbouwen. Jon mocht niet worden gepakt. Nergens voor. Haar eerste gedachte was om alles te wissen. Daarna zou ze het apparaat vernielen en het naar een afvalstation brengen, goed verstopt in een van die grote containers voor elektronisch afval, tussen oude, zware beeldschermen en antieke stofzuigers. De vingers die ze nog steeds kon gebruiken, liepen over het toetsenbord om alle inhoud van het apparaat te wissen. Halverwege de operatie bedacht ze zich opeens dat de laptop ongetwijfeld ergens stond geregistreerd. In elk geval in de boekhouding van Mohr & Westberg . Het zou er verdacht uitzien om je daar zomaar van te ontdoen. Klaar. Alles was weg. Toch waren die levensgevaarlijke bestanden daar nog steeds ergens. Er bestonden programma’s die verwijderde bestanden konden terughalen, wist Ellen. Ze moest het binnenste van de computer vernietigen, de elektronica, ze moest het onmogelijk maken om ook maar iets te lezen of te bekijken van het onnoembare dat ze al bezig was te verdringen. Tegelijkertijd moest het apparaat toegankelijk zijn voor de politie in het geval er iemand naar vroeg. Sander had haar eigen pc vernield door hem mee te nemen in het zwembad.
Water was waarschijnlijk niet voldoende. Dan zou alleen het apparaat, en niet de bestanden, stukgaan. Maar het was een begin. Ellen liep naar de wasbak en deed de stop erin. Terwijl het water steeg, haalde ze een fles ammonia uit de wasruimte. Zonder te aarzelen klapte ze de computer open en goot de ammonia over het toetsenbord. De vloeistof drong rondom de letters door in de computer, langzaam en kleverig. De stank brandde in haar neus, en toen ze de kraan had dichtgedraaid en de computer in de wasbak legde, moest ze naar het raam toe rennen. Het bovenste haakje zat wat vast, maar liet zich uiteindelijk toch openen. Ze ademde de frisse lucht met diepe teugen in, voor ze na een paar minuten het apparaat weer uit de wasbak viste. Daarna zette ze de oven op zestig graden en zette de MacBook op het bovenste rooster. Ze moest ook de iMac nog controleren. Geruisloos ging ze naar Jons werkkamer en zette de computer aan. Die vroeg om een wachtwoord. Ze deed haar ogen dicht en probeerde zich te concentreren. Jon had nog niet al te lang geleden geklaagd over de eenvoudige wachtwoorden die mensen kozen, konden ze niet gewoon wat spelen met de gebruikelijke namen van honden, kinderen en echtgenotes? Ze achterstevoren schrijven, bijvoorbeeld? , toetste ze in. Het icoontje midden op het scherm schudde afwijzend met zijn hoofd. , probeerde ze. Ook dat was fout. . Nee. , probeerde ze wanhopig, de hiërarchische structuur van het gezin achterstevoren geschreven, en met de Shift-toets ingedrukt.
De computer heette haar hartelijk welkom. Ze ademde oppervlakkig en snel terwijl ze de browsegeschiedenis vond en dat onderdeel voor onderdeel naliep. Ze opende de map met afbeeldingen, de map met documenten; in tien minuten had ze het meeste doorgewerkt. Niets van belang. Geen gruwelijke foto’s, geen chatsites die handelingen beschreven die ze zich nauwelijks kon voorstellen. Haar adem stokte van opluchting, ze logde uit en probeerde de muis precies zo neer te leggen als ze die had aangetroffen. Toen ze de deur achter zich dichtdeed, voelde ze niets. Twintig minuten zat ze aan de keukentafel te wachten terwijl een eigenaardige, stoffige lucht zich vermengde met de verdwijnende geur van ammonia. De wond in haar duim was weer gaan bloeden, door het verband heen, maar ze voelde geen pijn. Ellen was alleen in het grote huis, zonder enige gevoelens, zonder andere gedachten dan die ene, alles overschaduwende: Jon en zij hadden een band die niemand anders begreep. Zij moest op Jon letten, zoals hij altijd op haar had gelet. Dat hij schokkend genoeg een hang had naar pornografische afbeeldingen van kleine kinderen was daarom iets wat ze zo snel mogelijk moest vergeten. De foto’s waren al bezig uit haar bewustzijn te verdwijnen. Ze losten langzaam op in een gelukzalige mist die ze in geval van nood kon oproepen, zoals ze de laatste jaren zo vaak alles in haar leven had moeten verdringen waarmee ze niet kon leven. De ovenwekker ging. De MacBook was goed doorbakken. ***
Communicatiebureau Mohr & Westberg was onlangs verhuisd naar een nieuw kantoor op Tjuvholmen. Met zijn vijf partners en tweeëntwintig medewerkers waren ze lang geleden al uit de oude kantoren achter het koninklijk paleis gegroeid. Het was alsof de overgang van een oud, donker en eerbiedwaardig gebouw naar een nieuw pand van glas, staal en beton het bedrijf niet alleen letterlijk de moderne tijd had binnengebracht. In de zestien jaar dat het bedrijf bestond, was het gestaag gegroeid en hoorde het allang tot de grootste in Noorwegen. Na de verhuizing van nog geen halfjaar geleden was hun portefeuille eveneens geëxplodeerd. Dat hield natuurlijk niet alleen verband met de nieuwe, lichte werkruimten aan het water. In korte tijd had Mohr & Westberg drie voormalige ministers aan zich weten te binden plus een advocaat van de bovenste plank die Noorse celebrity’s bijstond, een van de meest ervaren discussieleiders van de Noorse publieke omroep van de laatste twintig jaar, en een muziekproducer van tweeëndertig die drie seizoenen als jurylid van Idols achter de rug had. De zich goed profilerende nieuwe medewerkers trokken onmiddellijk nieuwe klanten aan, en bij de laatste bestuursvergadering werd aangenomen dat de tijd meer dan rijp was geworden voor een naamsverandering. Mohr & Westberg klonk als een ouderwets accountantskantoor, vonden de nieuwe partners en kregen daarbij de steun van de jongere garde. De naam weerspiegelde ook niet langer de feitelijke eigendomsverhoudingen. Vanaf januari zou het complete profiel worden veranderd, en de naam van het bedrijf zou CommuniCare worden. Geniaal, vonden de meesten, het Latijnse woord voor communicatie kon met het benadrukken van de tweede letter C ook associaties oproepen met zorg. Jon Mohr zat op zijn nieuwe, grote kantoor en knipperde met zijn ogen naar de vuurtoren Dyna. De middagzon wierp een
waterval aan licht op de fjord, die deed denken aan een stuk verfrommeld aluminiumfolie dat iemand heel ijverig had geprobeerd weer glad te strijken. Het wemelde van de kleine bootjes op het water, en de veerboot naar Denemarken leek verlegen over zijn eigen grootte toen hij zich traag naar dieper vaarwater bewoog. ‘Ik begrijp eenvoudigweg niet waar het om gaat,’ zei Jon zonder naar Joachim te kijken, die op een donkere bank zat en een sinaasappel van zijn ene hand in de andere overgooide. ‘Nu hebben we de hele map van de Klevstrand-Shatter-fusie doorgenomen. Plus alle papieren in verband met de transportafspraak met HeliCore. Alle mails. Alle sms’jes. Alle gesprekken, aantekeningen… alles! We vinden geen enkele aanwijzing, geen enkele godvergeten aanwijzing…’ Hij ging rechtop op zijn stoel zitten en sloeg met zijn rechtervuist op tafel. Het was zijn pijnlijke hand, en zijn gezicht vertrok zich tot een grimas voor hij vervolgde: ‘…what so ever dat iemand iets kan hebben gelekt!’ ‘Jon,’ antwoordde Joachim en hij zuchtte voordat hij de sinaasappel weglegde in een fruitschaal op de tafel voor zich. ‘Het is logisch dat je in de mappen geen antwoord vindt. Als iemand op dit kantoor iets illegaals heeft gedaan, zal hij of zij daar toch geen informatie over in de dossiers achterlaten!’ Jon staarde hem een tijdje aan voor hij met beide handen over zijn gezicht wreef. Hij zei iets onhoorbaars, tot hij opeens stopte, een glas cola pakte en dat in één teug leegdronk. ‘Als de politie me nou maar gewoon zei waar het om draait,’ zei hij mat terwijl hij een boer onderdrukte. ‘Ze weten niet eens dat jij ervanaf weet dat je wordt verdacht. Je hebt niet het recht om ook maar iets te weten voor je eventueel voor verhoor wordt opgeroepen.’ ‘Hoe weet je dat?’
‘Opgezocht op internet. Je krijgt rechten als ze je verhoren. Niet eerder.’ ‘Opgezocht op internet,’ herhaalde Jon vol minachting. ‘Dat maakt je echt tot een volleerd advocaat, hoor.’ Joachim rolde lichtjes met zijn ogen. ‘Jij maakt je altijd bij voorbaat al zorgen, Jon. Altijd. Dat je een tip hebt gekregen van een oud-klasgenoot bij Shatter dat de politie rondsnuffelt in…’ ‘Me bij voorbaat al zorgen maken? Ik me bij voorbaat al zorgen maken?’ Jon leunde abrupt naar voren. ‘Jij vindt misschien dat ik op dit moment nog niet genoeg zorgen heb, hè? Nou? Realiseer je wel dat als ik niet in staat was om vooruit te kijken en plannen voor allerlei eventualiteiten te bedenken, jij dan…’ Zijn wijsvinger prikte gaten in de lucht boven het bureau. ‘…jij dan beslist geen baan zou hebben waarmee je drie keer zoveel verdient als gemiddeld in jouw leeftijdscategorie. En daarbij ook nog de moed hebben om te klagen dat het te weinig is! Als mijn neiging om me bij voorbaat al zorgen te maken er niet zou zijn, zouden jullie goddomme allemaal geen werk meer hebben!’ ‘Ongetwijfeld. Maak je niet zo druk.’ ‘Me niet zo druk maken?’ Jon Mohr stond op en staarde Joachim aan alsof hij een van Sanders nepdrankjes was. Daar kon van alles in zitten, van grote hoeveelheden tabasco tot kattenuitwerpselen uit de tuin, maar ze zagen er soms heel uitnodigend uit. ‘Dus ik moet me niet zo druk maken?’ vroeg hij. ‘Aha. Uitgerekend jij vindt dat ik me niet zo druk moet maken. Jij, die meerdere keren in bescherming moest worden genomen tegen de andere partners omdat het jou volstrekt niet lukt om “je niet zo druk te maken”…’
Zijn vingers maakten aanhalingstekens in de lucht. ‘…tegenover mensen die ver boven jou in de hiërarchie staan. Ik heb het iedere keer voor je moeten opnemen als een van de echt grote jongens hier op kantoor je bij kop en kont wilde pakken om je eruit te gooien. Ondanks het feit dat de allermeesten het erover eens zijn dat jij van ons allemaal het best de mediahypes kunt voorspellen, is het toch niet nodig om…’ Hij liep leeg. De lucht ontsnapte piepend uit zijn longen, als uit een lekke fietsband, en hij viel zwaar achterover op zijn stoel. ‘Het spijt me,’ zei Joachim. ‘Ik ben blij dat je vertrouwen in me hebt.’ Er viel een stilte. Joachim pakte de sinaasappel weer op. Deze keer schilde hij hem, in een aaneengesloten, kronkelende schil. Jon volgde zijn handelingen, tot hij zijn stoel weer omdraaide naar de zomerse dag buiten. ‘Maar voorlopig weten we dus niets,’ zei Joachim uiteindelijk. ‘Niets anders dan dat de Autoriteit Financiële Markten hier en daar vragen heeft gesteld in verband met een paar verdachte aandelentransacties, vlak voordat onze klanten respectievelijk fuseerden en een groot contract binnensleepten. Plus dat de zaak is overgedragen aan de politie.’ ‘En dat vind jij niet voldoende, zeg maar?’ Jon pakte de afstandsbediening. De ramen verdonkerden, als bij toverslag, en dat legde langzaam maar zeker het kantoor in een veel aangenamer halfdonker. ‘Ik heb niet met voorkennis gehandeld,’ zei Joachim rustig, terwijl hij een partje sinaasappel opat. ‘De politie mag gerust al mijn beleggingen en banktransacties onderzoeken. En jij hebt evenmin met voorkennis gehandeld.’ De zin ging een tikje omhoog aan het eind, alsof hij eigenlijk een vraag stelde.
‘Natuurlijk niet,’ zei Jon gelaten. ‘Ze kunnen bij mij ook zoveel onderzoeken als ze willen.’ ‘Dan hebben we strikt genomen geen enkel probleem. Misschien vergist die vriend van je zich wel gewoon. Misschien hebben we vier dagen gebruikt om iets te vinden wat niet bestaat. Vier dagen die je misschien beter thuis had kunnen besteden om een beetje op Ellen te letten.’ ‘Misschien, misschien, misschien! Doe me een lol!’ ‘Jon,’ zei Joachim met zachte stem, ‘kunnen we niet gewoon wachten tot de politie eventueel contact met je opneemt? Nu hebben we alles gedaan wat we in dit geval kunnen doen. We kennen de twee gevallen tot in de details.’ Hij begon op zijn vingers te tellen. ‘Wanneer de opdrachten werden gegeven. Wat wij deden, en wanneer we dat deden. Welke informatie we kregen en wanneer we die kregen. Welke veiligheidsprocedures we hebben bij gevoelige informatie, en hoe we die hebben gebruikt.’ Daarna hield hij zijn hoofd schuin en glimlachte droevig. ‘Tot we überhaupt weten of het werkelijk een politiezaak is, kunnen we niet meer doen. Je bent bekaf. Je bent verdrietig. Je zit midden in een levenscrisis, man! Ga naar huis om te slapen. Eet. Drink. Wees bij Ellen.’ Jon zat nog steeds naar de ramen gekeerd. Smalle stroken licht die tussen de lamellen doorkwamen tekenden een raster op zijn gezicht. Hij zweeg nog steeds. ‘Het is vijf uur,’ zei Joachim zachtjes. ‘Het is zomer. De rest van Noorwegen is in beslag genomen door die afschuwelijke terrorist, en wij zoeken naar spoken die waarschijnlijk niet bestaan. We zijn alleen hier, Jon. Zullen we maar zeggen dat het voor vandaag genoeg is geweest?’ ‘Jij kunt gaan. Ik blijf hier.’ ‘Om wat te doen? Eerlijk gezegd denk ik niet dat daar veel goeds van komt…’
‘Ga maar. Ga maar gewoon.’ Joachim stond op. Omdat Jon niets meer zei, liep Joachim naar de prullenmand en liet er een halve sinaasappel en de schil in vallen. ‘Neem dat mee,’ zei Jon. ‘Wat?’ ‘Neem dat mee. Dat is een prullenmand, geen afvalbak. Sinaasappelschillen beginnen al heel snel te stinken.’ Joachim voelde een opflakkering van woede, als een stroomstoot, die net zo snel weer verdween als hij kwam opzetten. Hij boog voorover, pakte op wat hij net had weggegooid en liep naar de deur. Daar bleef hij staan. Al sinds zaterdagavond had hij Jon naar Sander willen vragen. Vragen naar wat Sander had bedoeld als hij af en toe met onverklaarbare blauwe plekken kwam opdagen. ‘Gewoon wat kleinigheden,’ antwoordde hij soms op Joachims vragen. De woorden stemden niet overeen met de woordenschat van de jongen. Ook de antwoorden op andere momenten niet. In de regel wist Sander voor iedere kras, iedere schaafwond en iedere pleister een verklaring te geven. Van het terras gevallen. Wilde achteruit fietsen. Gevochten met Fredrik, maar het was zijn eigen schuld. En dan, zo nu en dan, bij vragen naar een blauwe onderarm, een gezwollen oog, sporen van een bloedneus als Joachim hem kwam ophalen om naar de bioscoop te gaan of te gaan zwemmen: gewoon wat kleinigheden! Joachim staarde naar de deurklink. Een keer had hij gereageerd. Sander had melk geknoeid tijdens een restaurantbezoek. Het glas was bijna leeg, het kon nauwelijks meer dan een bodempje zijn geweest dat op het witte tafelkleed was beland. De kelner nam het heel rustig op. Toch was Jon bruusk gaan staan, had Sander bij zijn bovenarm gegrepen en hem bijna van zijn stoel getild. Het was misschien niet zo heel pijnlijk, de jongen had nauwelijks gejammerd. Zijn
vader liet bovendien zijn greep los zodra Sander naast de tafel stond en keurig meeging naar het toilet om de melk van zijn eigen overhemd te wassen. Desondanks was er iets wat Joachim dwarszat, toen hij een paar minuten alleen achterbleef. Een onbehaaglijk gevoel, alsof hij getuige was geweest van iets ongepast intiems. Jon was een vriend. Een goede vriend, die enorm blij was geweest over de speciale band tussen Sander en Joachim. Jon was bovendien zijn baas. Joachim had het allemaal weggewuifd. Hoewel Sander voor het grootste deel vermakelijk en innemend was, wist Joachim best wat voor lastpak de jongen kon zijn. Kinderen stevig bij hun arm grijpen was ook niet echt een misdrijf. Gewoon een kleinigheid. Maar nu, na de dood van Sander, voelde hij een intense drang om door te vragen. Om Jon ermee te confronteren. Joachim wilde weten wat Sander eigenlijk had bedoeld, die keren dat hij op bezoek kwam met een blauw oog en het weglachte met een van zijn ‘gewoon wat kleinigheden’. Als hij niet al zijn krachten had gebruikt om zich in te houden, om te doen alsof er niets aan de hand was, zich normaal te gedragen, dan zou hij het hebben gevraagd. Nu had hij het willen doen, nu Sander dood was, en zij beweerden dat hij van een gewone keukentrap was gevallen. Een ellendige keukentrap! Was het maar mogelijk geweest de tijd een paar dagen terug te draaien. Als hij de laatste van al zijn idiote blunders ongedaan kon maken. Hij opende de deur. ‘Hou je taai, Jon. Zo goed als dat gaat.’ ‘Er bestaat geen gevaarlijker dier dan een overtuigde politieagent,’ hoorde hij Jon mompelen met zijn rug naar hem toe gekeerd. ‘Zover moeten we het in ieder geval niet laten komen.’
Joachim gaf geen antwoord. Hij liep de werkkamer uit. De deur was nieuw en goed geolied en viel met een bijna onhoorbare klik achter hem dicht. *** ‘Dus Sander was ongeveer als alle jongens van zijn leeftijd,’ zei politieagent Henrik Holme starend naar een schaal koekjes die langzaam leeg raakte. De vrouw die op de bank recht tegenover hem zat, heette Haldis Grande en was sinds twee jaar Sanders klassenlerares. ‘Nee,’ zei ze beslist. ‘Dat heb ik niet gezegd.’ Het was even na vijven, en het middaglicht viel overdadig naar binnen in het kleine vrijstaande huis aan de bosrand ten noorden van Oslo. Achter de lichte gordijnen was de lucht nog steeds bijna wit. Toch had Haldis Grande een kaars aangestoken. Deze stond in een kleine, ronde houten kandelaar die was beschilderd als een lieveheersbeestje. Het vlammetje was bleek en glinsterend, bijna onzichtbaar in het felle daglicht. Het was grootmoederachtig gezellig in de kleine woonkamer. Borduurwerkjes en een paar schilderijen aan de muur, een onbegrijpelijke hoeveelheid snuisterijen en beeldjes, kleine dingetjes gemaakt door kinderen en souvenirs van reizen die vrijwel allemaal in Scandinavië hadden plaatsgevonden. Een groot, rood geschilderd Dala-paard stond bij de deur naar de keuken. Op de rug van het paard balanceerde een Moem-figuurtje, dat zich aan een verbleekte Finse vlag vastklampte. De gordijnen voor het halfopen venster met de kleine ruitjes waren licht van kleur en dun en ze dansten licht op de tocht. De vensterbanken en de kleine bijzettafels stonden vol potplanten. In een hoek stond een kapstok die er niet thuishoorde. Aan een arm hing een plantenhouder, en ook deze was gevuld met een volle, ko-
pergroene hangplant. Waar nog plek op de muur over was, had Haldis Grande verschillende kindertekeningen in -lijsten opgehangen. Het interieur vertelde over een veel oudere vrouw, vond Henrik Holme. Het deed hem denken aan zijn overgrootmoeder, die op de leeftijd van jaar nog steeds in haar eigen huis woonde. Haldis Grande was . Hoewel ze veel te zwaar was, of misschien juist daarom, zag ze er jonger uit. Haar kleren waren kleurrijk en levendig. Zowel zij als haar huis deed gezellig aan, maar ze pasten op een eigenaardige manier niet helemaal bij elkaar. ‘Nee,’ herhaalde ze terechtwijzend. ‘Dat heb ik helemaal niet gezegd.’ Henrik Holme glimlachte half verontschuldigend. Ze tilde de theekan op en schonk voor hen beiden in, langzaam, alsof ze wat tijd nodig had om weer de geduldige, goed formulerende vrouw te worden die ze was geweest voordat Henrik Holme was verschenen. ‘Sander is heel speciaal,’ zei ze uiteindelijk. ‘Of was. Ik kan me nog steeds niet goed voorstellen dat hij er niet meer is. Maar je begrijpt dat alle kinderen uniek zijn. In een onderbouwklas heb je altijd extraverte kinderen, en kinderen die nauwelijks hun mond opendoen. Sommigen hebben geen rust in hun kont, en een lesuur is dan soms al te lang. Anderen zitten muisstil en doen alles wat hun gevraagd wordt. En tegenwoordig komen ze ook nog in alle kleuren van de regenboog!’ De lachrimpels in haar ronde wangen waren zo diep dat ze nooit helemaal verdwenen. Nu zakte de diepe kuil weg in beide wangen. ‘Alleen hun postuur al, meneer Holme, alleen hun postuur al!’ Ze tilde haar kopje op met een mollige pink die omhoog stak,
nipte van de thee en schudde zachtjes haar hoofd. Henrik Holme had zijn hele leven nog niemand anders dan zijn opa meneer Holme genoemd horen worden, en hij bloosde licht. ‘Ik denk dat er tussen het grootste en het kleinste kind in klas wel twintig centimeter verschil zit,’ ging Haldis Grande verder. ‘Ja, over een paar weken gaan ze naar . En zeker tien kilo!’ ‘Hoe zat het met Sander?’ vroeg Henrik Holme aarzelend terwijl hij zenuwachtig in het notitieblok bladerde dat hij op zijn knie had gelegd. Tot nu toe had hij nog geen woord opgeschreven. Toen de stevige vrouw op de bank had gezegd dat ze pas volgende week voor verhoor kon langskomen, had hij gevraagd of hij haar thuis mocht bezoeken. Ze had een zieke kat, vertelde ze aan de telefoon, die net was geopereerd en in een slechte conditie verkeerde, en ze vond het niet verantwoord om die een paar uur alleen te laten. De vrouw was zeer beslist. Henrik Holme was gezwicht, had de metro genomen naar Grorud en zich door de gps-app op zijn iPhone naar het huis van Haldis Grande laten leiden, vlak bij de rand van het natuurgebied Marka. Hij had zich in de metro idioot gevoeld, alleen, zonder het voorgeschreven hoofddeksel dat je buiten altijd moest dragen, en met een kleine rode rugzak om. De Noorse politie ging niet zo bij mensen op bezoek. Als student aan de Politieacademie had Henrik wel meegedaan aan een aantal huis-aan-huisacties, maar dat was iets heel anders. In Amerikaanse en Engelse tv-series vlogen rechercheurs overal naartoe, maar zo ging het in Noorwegen niet. Getuigen moesten naar het bureau komen, wist Henrik Holme, maar hij kon niet wachten. Bovendien was er toch niemand die zich interesseerde voor wat hij deed. De officier van justitie had groen licht gegeven voor alle verhoren die hij had geopperd en kon zich toch niet bezighouden met waar die werden afgenomen.
Bovendien was de thee heerlijk, en de koekjes met kristalsuiker smaakten verrukkelijk. Henrik Holme had er al vijf gegeten, en vroeg zich af of het onbeleefd zou zijn om de laatste op de schaal te pakken. ‘Sander was een goede jongen,’ zei Haldis Grande. ‘Een lieve, grappige jongen. Hij kon wat moeilijk leren, maar ik was ervan overtuigd dat hij niet dom was. Of…’ Er verscheen een glimlach die even snel verdween als hij kwam. ‘Dom is een woord dat ik niet graag gebruik. Maar Sander was niet wat wij een goede leerling noemen. Hij schreef slecht en zijn spelling was creatief, om het zo uit te drukken. In rekenen leek hij meer geïnteresseerd, zonder dat dit veel hielp bij zijn resultaten. Het was waarschijnlijk de onrust in zijn lijf die hem belemmerde. Grote concentratieproblemen, ondanks het feit dat er al vanaf halverwege de eerste klas een onderwijsassistent voor hem werd ingeschakeld.’ ‘Aha,’ antwoordde Henrik Holme. ‘Een onderwijsassistent? Iemand die zich alleen met Sander bezighield?’ ‘Ja. Dat hielp. De onderwijsassistent, Elin Foss heet ze, wist de jongen tot rust te brengen. De werksituatie werd beter. Voor ons allemaal.’ ‘Is zoiets niet enorm… duur?’ Sanders lerares glimlachte breeduit. Haar tanden waren klein, allemaal even groot en zo regelmatig en wit dat die haar ook jonger maakten dan ze was. Henrik Holme pakte het laatste koekje. ‘Ja, wat denk jij. Op Noorse scholen wordt gevochten om het geld, en Sander had nooit een eigen onderwijsassistent gekregen als hij niet zulke vermogende ouders had gehad. Wil je nog meer koekjes?’ Ze stak een vragende hand uit naar de lege koekjesschaal en
kwam met een bijna onhoorbare kreun half omhoog van de bank. ‘Nee, dank u,’ zei hij snel en met volle mond. ‘Neem me niet kwalijk. Ze zijn ook zo heerlijk.’ ‘Geen probleem.’ Ze liet zich met een lichte zucht terugvallen. ‘Heb ik trouwens zwijgplicht?’ Een plotselinge ongerustheid verscheen op het bijna rimpelvrije voorhoofd. ‘Poeh, die vreselijke terreuraanslag heeft me een beetje van mijn stuk gebracht. En dan Sanders dood er nog bovenop. Ik dacht niet na. Heb ik iets verkeerd gedaan?’ Ze legde een platte hand op haar mond. ‘Nee hoor,’ verzekerde Henrik Holme, die er geen moment aan had gedacht dat hij haar had moeten informeren over haar rechten en plichten, voordat hij dit getuigenverhoor begon dat nog het meest leek op een gezellig theekransje, ondanks het gespreksthema. ‘Geen probleem. Ik ben tenslotte een politieagent.’ ‘Weet je het zeker? Ik bedoel, de wet stelt dat leraren zwijgplicht hebben als het om de persoonlijke situatie van de leerlingen gaat.’ ‘Sander is dood,’ zei Henrik Holme en hij leunde naar voren op zijn stoel. ‘En ik ben van de politie.’ Hij vouwde zijn handen, legde zijn ellebogen op zijn knieën en probeerde zijn stem zo donker mogelijk te laten klinken. ‘Zoals je vast begrijpt, ben ik hier niet puur routinematig. Ik onderzoek een…’ Het woord ‘moord’ lag op het puntje van zijn tong, maar hij hield zich in. ‘…een verdacht sterfgeval.’ ‘Ik dacht dat hij van een trap was gevallen! Zeg jij dat hij…’
‘Maar viel hij zelf? Werd hij eraf geduwd? Naar beneden getrokken van drie meter hoogte? Of is die keukentrap soms een afleidingsmanoeuvre? Een pure leugen die een van de ouders heeft uitgedacht, of beide ouders samen, om iets heel anders te verbergen?’ Haldis Grande staarde hem met open mond aan. De dubbele kin werd tweedubbel, vervolgens driedubbel. Daarna begon ze te lachen, een heldere, bevrijdende lach die ook bij Henrik Holme een glimlach tevoorschijn bracht, ondanks het feit dat hij de situatie maar verre van grappig vond. ‘Dat is echt,’ zei ze hortend en stotend terwijl ze haar mollige handen naar haar ogen bracht, ‘dat is, met alle respect, de grootste onzin die ik in tijden heb gehoord! Ellen en Jon Mohr? Ellen en Jon zouden zeg maar hun zoon hebben vermoord? Volgens mij ben jij niet goed wijs, jongeman!’ Henrik Holme was in een paar minuten van ‘meneer Holme’ teruggevallen naar ‘jongeman’. Zijn adamsappel was aan zijn vermoeiende dans begonnen, en hij rechtte zijn rug en greep naar zijn hals. ‘Ellen Mohr is de meest toegewijde moeder die ik ooit heb ontmoet,’ vervolgde Haldis Grande. ‘En ik ben in als lerares begonnen! Ze wist niet wat ze allemaal voor haar zoon moest doen. Tijdens de afgelopen twee jaar is ze contactouder geweest, heeft ze in de gemeentelijke ouderwerkgroep gezeten, heeft ze schoolreisjes georganiseerd en grootse, creatieve inzamelingsacties voor de klassenpot gehouden. Klas is de rijkste klas van de school, mijn beste meneer Holme!’ Henrik probeerde niet te slikken. Nu was hij in elk geval weer gepromoveerd tot meneer Holme. ‘Zoals ik daarstraks al zei, Sander had nooit een onderwijsassistent gekregen als zijn ouders niet zo standvastig en vasthoudend waren geweest,’ ging ze verder. ‘Ellen heeft de zaak tot
voor de onderwijsinspectie gebracht, als ik me niet vergis.’ ‘Aha,’ zei Henrik Holme terwijl hij de kristalsuiker van zijn lippen likte. ‘Je noemt ze allebei, Ellen en Jon, maar je hebt het vooral over Ellen. Had je het meest contact met haar?’ Haldis Grande glimlachte nog steeds. Telkens als ze bewoog, viel er een lichte geur van lelietjes-van-dalen waar te nemen. Nu worstelde ze enorm met de kussens om beter te kunnen zitten, en een walm van een hele bloemenzaak vulde de kleine woonkamer. ‘Er is niet zo heel veel contact tussen leraren en ouders op Noorse scholen,’ zei ze terwijl ze tegen een oranje kussen sloeg. ‘Er zijn een paar keer per jaar ouderavonden, net zoveel voortgangsgesprekken en soms een festiviteit. Het komt af en toe voor dat je elkaar mailt, als er iets bijzonders is. Wat Sander betreft was dat natuurlijk wat vaker. Ja, ik had inderdaad het meeste contact met Ellen. Vanzelfsprekend, eigenlijk. Ik heb de indruk dat Jon een bijzonder druk man is, en Ellen is huisvrouw, zoals je ongetwijfeld weet.’ Henrik knikte en mompelde van ja. Hij had geen idee wat Ellen Mohr deed. Dat ze huisvrouw was, had hij in elk geval niet gedacht. ‘Een beetje gek,’ zei hij. ‘Om thuis te zijn als je maar één kind hebt dat op school zit, van vermoedelijk halfnegen tot…’ ‘Kwart voor negen,’ verbeterde ze hem. ‘De school gaat elke dag op verschillende momenten uit, maar de activiteitenschool duurt zelfs tot kwart voor vijf. Sander was bijna altijd buiten.’ ‘De activiteitenschool?’ ‘De naschoolse opvang. Hier in Oslo heet dat de activiteitenschool.’ ‘Dus Sander was van huis tussen… misschien halfnegen, met de korte afstand tot school, en… vijf uur ’s middags? Achtenhalf uur, iedere dag. En dan is Ellen huisvrouw? Een beetje ou-
derwets, of niet? Om niet te zeggen heel eigenaardig?’ Haldis Grande keek hem aan met een vermanende blik die hem letterlijk in elkaar deed krimpen. Hij bracht zijn armen naar elkaar toe, klemde zijn ellebogen tegen zijn lichaam en sloeg zijn blik neer. Haldis Grande pakte haar theekop en snoof aan de lichte damp voor ze antwoordde: ‘Ik vind dat jij noch ik daar iets over hoeft te vinden. Mensen moeten hun leven zo organiseren als ze zelf willen. Het staat bovendien zo vast als een huis dat ze alles deed wat ze kon om haar zoon een goede schooldag te geven.’ Haldis Grande bleef duidelijk niet lang boos. Ze glimlachte weer met haar hele wezen. ‘En dat had hij! Ondanks de wat kwakkelende theoretische resultaten.’ Henrik Holme bleef in het lege notitieblok bladeren. ‘Hoe zat het met verwondingen?’ vroeg hij opeens. ‘Verwondingen? Kinderen lopen op school voortdurend verwondingen op. Ze struikelen op de trap en vechten met elkaar. ’s Winters vallen ze op het ijs en in het voorjaar halen ze hun knieën open in het grind. Een grote doos pleisters en een grote hoeveelheid troostende knuffels achter de hand is voor een onderbouwleerkracht net zo belangrijk als een lesboek.’ ‘Maar kreeg Sander daar meer mee te maken dan anderen?’ ‘Nee,’ antwoordde ze stellig. ‘Dat zou ik niet willen zeggen. In elk geval niet vergeleken met de meest onbesuisde van de andere jongens. Ik kan me slechts één geval herinneren uit de afgelopen twee jaar waar we de ouders bij moesten halen.’ ‘O? Waar ging dat om?’ Haar ogen werden twee smalle spleetjes in het kogelronde gezicht, toen ze zich concentreerde. ‘Dat moet vlak voor de kerst zijn geweest. Vorig jaar, dus. De kinderen hadden een glijbaan achter de school gemaakt. Zacht
weer had hem een paar dagen onbruikbaar gemaakt, tot het weer begon te vriezen. De glijbaan werd een groot blok ijs. De conciërge had het gebied met een paar bokken en van dat rode lint afgezet. Dat hielp maar weinig, dat begrijp je natuurlijk. Sommige jongens braken door de versperringen heen en het ging zoals je kon verwachten. Sander suisde tegen de afscheiding, raakte bewusteloos en liep een lelijke snijwond boven zijn oog op.’ ‘Werd hij daarna opgehaald?’ ‘Ja. Ellen was tien minuten later of zo al ter plekke. Sander was de dag erna weer op school met drie hechtingen en een groot verband om zijn hoofd.’ ‘De dag erna al? Als hij bewusteloos was geweest, betekent dat dat hij een hersenschudding had. Had hij dan niet een paar dagen rust moeten houden?’ Voor de eerste keer leek Haldis Grande onzeker. Op het gladde voorhoofd verscheen een overdwarse rimpel, en haar mond tuitte zich nadenkend. ‘Zijn vader bracht hem die dag,’ zei ze langzaam. ‘Hij stond op me te wachten toen ik kwam, en zei dat Sander het best een dag of drie binnen kon blijven tijdens de speelkwartieren. Normaal gesproken gaat dat niet, maar omdat Sander zijn eigen onderwijsassistent heeft, konden we dus…’ ‘Jon bracht hem,’ interrumpeerde Henrik Holme. ‘Gebeurde dat vaak?’ ‘Dat hij gebracht werd? Alle kinderen worden gebracht…’ ‘Door Jon. Was het gebruikelijk dat Jon hem bracht?’ ‘Nee… Nou ja, de kinderen zijn al vaak bij de garderobe als wij leraren naar het klaslokaal gaan, dus het is niet zo goed te zien wie ze hebben gebracht. De ouders zijn dan alweer vertrokken. Maar mijn indruk is dat Ellen hem brengt en haalt. Over het algemeen.’
Het was een beetje te warm in het vertrek, ondanks het feit dat de ramen op een kier stonden. Henrik Holme zweette, en de grove wollen bekleding van de leunstoel jeukte door de stof van zijn broek heen. ‘Was hij vaak afwezig?’ ‘Nee, absoluut niet. Ik kan me niet herinneren dat…’ Toen ze haar schouderlange, grijsblonde haar met haar linkerhand achter haar oor streek, viel het Henrik Holme op dat ze zelfs lachrimpels op haar handen had. ‘Weet je,’ zei ze duidelijk verbaasd. ‘Ik geloof niet dat Sander ook maar een enkele dag afwezig is geweest! Dat kan ik natuurlijk nakijken, want we houden dat bij.’ ‘Mm,’ reageerde Henrik ongeïnteresseerd. ‘Maar…’ De jeuk had zich over zijn hele lichaam verspreid. ‘Je zit op het verkeerde spoor,’ zei Haldis Grande ernstig. ‘Sanders ouders waren voorbeeldig. Natuurlijk gebeurde het regelmatig dat hij op school kwam met pleisters, verband en blauwe plekken. Zijn arm een paar keer in een mitella, dat ook. Maar zo was hij, Sander. Een grote, sterke jongen met en een grote behoefte aan beweging. Zijn dood was een ongeluk. Met die terreuraanslagen en…’ Haar smalle, kleine ogen werden vochtig. ‘Met deze verschrikkelijke gebeurtenissen zou je denken dat jullie bij de politie wel iets anders te doen hadden, als ik eerlijk ben.’ ‘Dat hebben we ook,’ mompelde Henrik. ‘Maar ik heb dit nog steeds niet helemaal begrepen.’ ‘Wat precies begrijp je niet?’ vroeg ze een tikkeltje ongeduldig. ‘Ik heb je volgens mij alles verteld wat ik over Sander kan vertellen.’ ‘Je zei zojuist dat hij vaak verwondingen had.’ ‘Nee! Ik zeg dat hij niet vaker verwondingen had dan andere jongens!’
‘Niet op school, nee. Maar je zegt dat hij vaak met verwondingen op school kwam.’ Nu zei ze niets. Een lichte blos verspreidde zich over haar gezicht. Ze knipperde een paar keer met haar ogen, en ze bracht het theekopje naar haar mond. Dat was bijna leeg, maar dat weerhield haar er niet van om de rand tegen haar mond te plaatsen en een slurpgeluid te maken voor ze het kopje op het schoteltje terugzette. ‘Hij had toch die aandoening,’ zei ze zachtjes. ‘Kinderen van die leeftijd gaan zo tegen halfnegen, negen uur naar bed,’ zei Henrik Holme voor zich uit, met zijn blik op het raam gericht. ‘We hebben al geconstateerd dat hij iedere dag achtenhalf uur op school is. Daar speelt hij tijdens elk speelkwartier met andere kinderen, en vast en zeker de hele tijd tijdens de uren op de naschoolse opvang.’ ‘Activiteitenschool,’ verbeterde Haldis Grande. ‘Hij loopt niet meer letsel op dan andere kinderen in deze uren,’ ging hij verder zonder zich te laten afleiden. ‘Thuis, onder toezicht van zijn ouders, is hij dus drieënhalf uur, voor hij naar bed gaat. Daar loopt hij letsel op.’ Nu staarde hij direct naar Sanders lerares. ‘Daar breekt hij zijn arm, en daar krijgt hij blauwe plekken.’ Haldis Grande leunde met veel moeite over de tafel heen. Toen ze meer thee voor hem en voor zichzelf had ingeschonken, zag Henrik dat ook zij was gaan zweten. De lelietjes-vandalengeur was onaangenaam sterk geworden, haast ranzig, en haar ronde gezicht glansde. ‘Daar heb ik niet aan gedacht,’ zei ze ten slotte, toen hij haar maar bleef aankijken. ‘Ik heb het helemaal niet op die manier bekeken.’ ‘Heb je hem er wel eens naar gevraagd?’ ‘Naar wat?’
‘Naar hoe hij die verwondingen had opgelopen?’ ‘Nee… ja, natuurlijk, zo af en toe, maar…’ ‘Wat antwoordde hij dan?’ ‘Verschillende dingen,’ zei ze aarzelend. ‘Soms maakte hij op maandagen van de gelegenheid gebruik, ’s ochtends, als iedere leerling een ding mag noemen wat hij of zij in het weekend heeft gedaan, om te vertellen over een speciale gebeurtenis. Andere keren…’ Een grote, rode kat kwam over de grond aansluipen. Om zijn kop had hij een plastic trechter die bij iedere stap licht bewoog. Bij de bank wierp de kat de politieagent een ijsblauwe blik toe, voordat hij voorzichtig en lenig bij zijn baasje op schoot sprong. Hij leek helemaal niet ziek, maar langs de ene zijkant was een vierkant vlak van ongeveer tien bij tien centimeter gladgeschoren en gedeeltelijk met een pleister bedekt. Met halfgesloten ogen ging de kat liggen en loerde naar de gast. Haldis Grande begon het dier over zijn rug te aaien. Even was het geluid van de spinnende kat het enige hoorbare in de kamer. Henrik Holme zette een vuist tegen zijn mond en kuchte een keer. ‘Andere keren?’ hielp hij haar op weg. ‘Andere keren wuifde hij het allemaal weg.’ ‘Hoe dan?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Op welke manier wuifde hij het weg? Wat zei hij dan?’ ‘Nou… gewoon kleine dingetjes, kon hij zeggen. Zoiets. “Gewoon een kleinigheid”, geloof ik dat het was.’ ‘Noemde hij die gebroken arm een kleinigheid?’ ‘Welke gebroken arm?’ ‘In april heeft hij zijn arm gebroken.’ Die informatie had hij de dag ervoor van de oma van de jongen weten los te peuteren, voor ze woedend was geworden en hem de deur had uit gegooid.
‘Ja,’ zei Haldis Grande en dacht er even over na. ‘Dat klopt wel, ja.’ ‘Wat zei Sander daarover?’ ‘Nee, dat herinner ik me eenvoudigweg niet. Hij was vooral bezig om iedereen iets op het gips te laten schrijven.’ ‘Probeer het eens,’ zei Henrik zachtjes. ‘Probeer het je te herinneren.’ ‘Ik kan me gewoon niet herinneren wat hij zei.’ ‘Denk je dat dat zo kan zijn omdat hij helemaal niets heeft gezegd?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Als hij je had verteld wat er was gebeurd, moest het toch iets spectaculairs zijn geweest. Dat zou je je toch hebben herinnerd, denk je niet?’ Haldis Grande gaf geen antwoord. De kat op haar schoot ging staan, kromde zijn rug, gaapte uitgebreid en sprong op de grond. ‘Het kan toch niet zo vaak voorkomen dat kinderen hun arm breken,’ ging de politieagent verder. ‘Het komt mij vreemd voor dat jij je zoiets drie maanden later niet meer kunt herinneren. Als Sander het niet allemaal wegwuifde, tenminste. Als… een kleinigheid, was dat niet wat hij altijd zei?’ Ze gaf nog steeds geen antwoord. De koningsblauwe trui zat nu vol kattenharen, en ze veegde die er gedachteloos met beide handen af. ‘Of niet?’ vroeg Henrik uitnodigend toen de stilte pijnlijk lang werd. Eindelijk legde ze haar handen rustig in haar schoot en keek op. ‘Misschien,’ zei ze zachtjes. ‘Het is mogelijk dat je gelijk hebt.’ ‘Dat denk ik misschien ook,’ zei hij knikkend. ‘En nu laat ik je met rust.’
Hij stond op, en Haldis Grande worstelde zich omhoog van de bank. ‘Maar ik denk nog steeds dat je geen gelijk hebt met je verdenkingen,’ zei ze toen ze met hem meeliep naar de hal. ‘Als je hem met zijn ouders samen had gezien, zou je volstrekt geen verdenkingen koesteren dat er iets mis was. Het is een afschuwelijke tragedie, natuurlijk, maar het is eenvoudigweg onmogelijk om je voor te stellen dat Sander te maken had met…’ Ze snakte naar adem, en ze schudde licht haar hoofd in plaats van de zin af te maken. De warmte tekende een vochtige snor boven de volle lippen. Henrik Holme stopte het lege notitieblok en de pen in zijn rugzak, die hij over zijn schouder hing, opende de voordeur en draaide zich half naar haar om. ‘Dat is precies de reden dat zoiets gebeurt,’ zei hij ernstig. ‘We weigeren het allemaal te geloven. We laten het gebeuren.’ Ze staarde hem aan met een blik die hij niet helemaal wist te duiden. Pas toen hij haar netjes had bedankt voor de thee en de koekjes en de deur zorgvuldig achter hem was dichtgegaan en op slot gedraaid, begreep hij wat haar gezichtsuitdrukking hem meedeelde. Haldis Grande had spijt. Niet over wat ze had gedaan of niet had gedaan, in de twee jaar dat ze een aantal uren per dag voor Sander verantwoordelijk was geweest. Ze wilde het gesprek met Henrik Holme ongedaan maken, en dat maakte hem zo woest dat hij het op een lopen zette.
Het was vrijdag juli geworden, en de zomer had vaste voet aan de grond gekregen in Østlandet. De warmte deed het uitzicht vanaf de bergkammen rondom Oslo trillen. Vier dagen met zon na een aantal weken grijs weer met regen hadden de bomen en planten donkergroen gekleurd. Langs de bermen stonden de laatste paardenbloemen, oranjegeel met zomerse, lange stelen. Vele hadden al vruchtpluizen gekregen. Piepkleine parachutes werden door de luchtstroom uit het zuiden meegevoerd en zweefden dansend omhoog en ervandoor. Joachim Boyer reed met de raampjes omlaag naar Grefsen en voelde zich ellendig. Er was een week verstreken. Voor Joachim was het zeven dagen geleden dat Sander was overleden. Voor de rest van Noorwegen was het een week geleden dat de terrorist had toegeslagen. Een merkwaardige week. Zelfs Joachim, die voor iets anders dan een sporadische nieuwsuitzending de kracht noch de tijd had gehad, voelde dat er iets was veranderd. Er was een vriendelijkheid ontstaan onder de mensen, een onderlinge openheid, in winkels, op straten en pleinen. Onbekenden zeiden elkaar gedag, iets wat anders in dit land was voorbehouden aan wandelaars, en pas dan wanneer er minstens tien kilometer bos tussen henzelf en de stad lag. Anja had hem maandag gebeld. Ze had niets van zich laten horen sinds hij haar deze voorzomer had gedumpt, maar nu wilde ze hem mee hebben naar de rozendemonstratie. Alsof al-
les tussen hen beiden nog zo was als vroeger, als het ware. Ze huilde aan de telefoon, en ze ratelde maar door over de absurditeit van het leven en over hoe belangrijk het was om de liefde te beschermen. Joachim was helemaal niet naar de rozendemonstratie gegaan. Hij had haar niet eens verteld dat Sander dood was. Joachim kende niemand die in de regeringswijk of op Utøya was getroffen. Al die drukte over ‘OsLove’ zou niet lang duren, dat wist hij. De terreuraanslagen waren te verschrikkelijk voor woorden, en dat monster moest levenslang worden opgesloten, maar Joachim Boyer wist dat de meeste mensen hun dagelijks leven weer zouden oppakken zodra het laatste slachtoffer van deze misdaden was begraven en de reeks herdenkingen eindelijk achter de rug was. Het was typisch iets voor Noren om zich te verzamelen rond vrede, vrijheid, rozen en democratie als ze met zoiets werden geconfronteerd. Toen bleek dat die groteske homo uit West-Noorwegen kwam, blond haar en blauwe ogen had en een mislukkeling was, was het effect zo voorspelbaar dat Joachim haast misselijk werd als hij eraan dacht. Als er een moslim achter had gezeten, zoals iedereen de eerste middag had geloofd, zou er nog geen glimp van zo’n rotroos te bekennen zijn geweest. Joachim was opgegroeid in Veitvet in Groruddalen, in een groep jongens met acht verschillende nationaliteiten. Hij interesseerde zich geen bal voor politiek, dat was het eenvoudigst, maar zijn jongensjaren hadden hem geleerd dat klootzakken in alle schakeringen voorkwamen. Evenals mensen op wie je kon vertrouwen. Als iemand een demonstratie had georganiseerd tegen al die racistische shit waar veel van zijn vrienden mee geconfronteerd werden, had hij met alle plezier meegedaan. Maar nee, zeg. Ondanks het feit dat het gedachtegoed van dit monster nog erger was dan dat van Hitler, zoals Joachim had
gehoord, was er bijna niemand die van de gelegenheid gebruikmaakte om dat eens te zeggen. Om dat op een fatsoenlijke manier aan de orde te stellen! In plaats daarvan stonden ze daar, de minister-president, de koning en de hele bliksemse bende, en prevelden over liefde en openheid, terwijl mensen met rozen zwaaiden en stonden te huilen. Maar weinigen hadden ooit de mensen ontmoet die daadwerkelijk waren getroffen. Hij begreep niet waarom ze huilden. Zelf was hij, in zoverre hij zich überhaupt met die terrorist bezighield, witheet. Hij vond dat iedereen dat moest zijn. Anja had zijn tirade aangehoord, geschreeuwd dat hij een cynicus was en daarna de hoorn op de haak gegooid. Joachim sloeg van Grefsenveien de Glads Vei in. Twee meisjes van een jaar of tien stepten naast elkaar midden op de weg en beletten hem in te halen. Nergens was aan te merken dat ze aan de kant gingen, en hij duwde zachtjes op de claxon. Ze reageerden niet meteen, ze schrokken niet eens, maar hij zag dat ze met elkaar praatten. Plotseling sprongen ze eraf, tilden de steps met hun rechterhand en staken tegelijkertijd met de linker hun middelvinger naar hem op, als in een nauwkeurig ingestudeerd ritueel. Hij legde zijn handpalm midden op het stuur en antwoordde met een onafgebroken getoeter, voor hij langs hen heen reed en optrok. In de spiegel zag hij ze dubbelslaan van het lachen. Eigenlijk hield hij niet van kinderen. Ze zeurden. Waren vaak brutaal, vooral meisjes. Als ze nog heel klein waren, zo’n twee à drie jaar oud, konden ze bij vlagen lief zijn. Met de jaren werden ze domweg onuitstaanbaar. Sander was anders geweest. In het begin, toen Joachim voor de allereerste keer met Jon mee naar huis was gegaan, had hij met opzet geprobeerd bij de jongen in de gunst te komen. Hij wilde indruk maken op zijn baas. Het begon allemaal met squash.
Tijdens de lunch op een van de allereerste werkdagen bij Mohr & Westberg vroeg Jon hem of hij squashte. Joachim loog en zei ja. Squash was in de jaren negentig razend populair. Zelf fietste hij in de zomer, deed ’s winters aan langlaufen en trainde het hele jaar door met gewichten. Af en toe kwam de oude groep jongens uit Veitvet bij elkaar om te voetballen. Squash was als tennis, vond Joachim, een spel voor watjes. Een oudere neef gaf hem echter een snelcursus van twee uur voor het eerste uur met Jon, en daarmee waren ze ongeveer even goed geworden. Ze speelden een jaar lang wekelijks, maar toen was Joachim zoveel beter geworden dat het voor geen van beiden meer leuk was. Al na de eerste oefenpartij, drieënhalf jaar geleden, had Jon hem gevraagd mee naar huis te gaan om een biertje te drinken. Joachim reageerde met een zekere verbazing, het was logischer om naar een nabijgelegen café te gaan. Maar hij zei toch ja, en ontmoette Sander voor de eerste keer. Sander was een merkwaardige snuiter. Hoewel Jon wekelijks squashte, was hij fysiek gezien volstrekt hopeloos. Hij was lang en slungelig, met smalle schouders en een onbeholpen lichaamstaal. Zijn conditie was oké, maar de man kon nauwelijks een bal trappen of op een andere ondergrond fietsen dan op asfalt. Een salto kon hij al helemaal niet maken, iets wat Joachim op een vlakke ondergrond zó deed. Sander was dolenthousiast toen hij dat voor de eerste keer zag. Op de trampoline werd de salto nog veel hoger en bijna gestrekt. De jongen was groot en nogal onbeholpen, maar hij gaf nooit op als hij eenmaal iets in zijn kop had gezet. Op zijn zevende had hij uiteindelijk het kunststukje op de trampoline onder de knie. Allesbehalve gestrekt, en meestal landde hij op zijn kont, maar toch. Zijn intense blijdschap iets voor elkaar te krijgen deed iets met Joachim. De jongen maakte dat hij zich in
zekere zin onmisbaar voelde. Hij kwam erachter dat Sander genoeg geduld had als hij iets kon doen wat hij leuk vond. Tekenen, bijvoorbeeld; als hij een vel papier en viltstiften kreeg, kon hij zo twee uur zonder onderbreking zitten tekenen. Die diagnose waar Ellen om de haverklap over zeverde kon dan misschien wel juist zijn, maar het viel maar moeilijk te begrijpen waarom de ouders de jongen koste wat het kost dwongen om zo ongelooflijk veel saaie dingen te doen. Dat maakte hem gewoon totaal onmogelijk. Samen met Joachim had Sander leren zwemmen, van de vijfmeterplank duiken in het Frognerbad, was ’s zomers in slalom van Grefsenkollen naar beneden gecrost op de fiets en had zelfs leren autorijden. Dat laatste was legaal noch verstandig, maar ze waren op een parkeerplaats in het Maridal gebleven. Joachim merkte dat hij begon te glimlachen bij de herinnering eraan, toen hij het erf opreed voor Ellen en Jons garage. Het was een heel grappig gezicht geweest, Sander zittend op een kussen dat er tegelijkertijd voor zorgde dat hij maar net bij de pedalen kon. Zijn neus stak net boven het dashboard uit als hij zijn nek strekte, en hij reed gelukzalig in de rondte tot ze er allebei duizelig van waren geworden. Joachims glimlach verdween toen hij de motor uitzette, de handrem aantrok en dacht aan waarvoor hij naar de Glads Vei was gekomen. Woensdagochtend, zodra hij had gezien dat Jon op kantoor was, had Joachim Ellen gebeld en gevraagd of hij kon langskomen. Ze had afwijzend geklonken, haast chagrijnig. Misschien ook niet zo verwonderlijk. Als hij dacht aan hoe moeilijk hij het zelf had met Sanders dood, was het niet moeilijk je voor te stellen hoe zij zich voelde. Ellen had gezegd dat het haar pas vrijdag schikte. Waarom wist hij niet, en het zou ook een beetje raar overkomen om ernaar te vragen. Eigenlijk had hij nooit helemaal begrepen waar ze haar tijd aan besteedde. Sander was de hele dag op school. Bovendien paste zijn oma
vaak op hem, en er zaten in elk geval nooit meer dan zo’n acht à tien dagen tussen de keren dat hij de jongen zelf ophaalde, meestal van de activiteitenschool, en hem dan tot bedtijd bij zich had. Sander zeurde altijd of hij mocht blijven slapen, iets wat hij af en toe mocht. Dan lag hij rustig naast Joachim in het grote tweepersoonsbed te slapen, met zijn Batman-pyjama aan en een groen varken van zacht pluche in zijn elleboog geklemd. Het varken heette Klonken, woonde bij Joachim en was een geheimpje tussen hen beiden. Thuis had Sander alleen maar spelletjes, zijn ouders vonden dat hij te oud was geworden voor knuffelbeesten. Af en toe, als Jon erover klaagde dat hij Sander onmogelijk naar bed kon krijgen, kwam Joachim in de verleiding om Klonken te noemen. Bij Joachim was Sander altijd gemakkelijk naar bed te krijgen. Toch zei hij niets. Waar Ellen al haar tijd aan besteedde, was in elk geval een raadsel. Misschien trainde ze. Zo zag ze eruit. Joachim bleef een moment boven aan de brede, leistenen trap staan en keek uit over de stad. Het licht verblindde zijn ogen, zelfs met een zonnebril op. De lucht was bijna wit, met nog wittere vlekken van mooiweerwolken in het zuiden. Het was al elf uur. Had hij er maar niet zo’n verrekte puinhoop van gemaakt, dan had hij nu aan het strand kunnen zijn. Een beetje zonnebaden, een uurtje zwemmen, naar vrouwen kijken. Een vriend bellen, even de stad in als de zon begon te zakken. Nog meer vrouwen ontmoeten. Hij haalde een keer diep adem en ademde de lucht weer als een zwak gefluister uit. Alles voelde chaotisch. Anja zei altijd dat hij niet met gevoelens kon omgaan. Daar had ze in zekere zin gelijk in. Dat kon hij wel als het moest, maar hij had nooit echt het nut ingezien van tijd verspillen aan pie-
keren. Het leven werd er eenvoudiger van als je het nam zoals het kwam. Als iets interessant was, dan ging hij ermee door. Als dingen saai werden, stopte hij ermee. Toen Anja bijvoorbeeld de relatie tussen Sander en hem had gebruikt om er voorzichtig over te beginnen dat het wellicht tijd was geworden om te gaan samenwonen en aan kinderen te denken, was het gewoon een kwestie van even bij zichzelf te rade gaan om te weten wat goed was. Hij had het gezellig met Sander. Sander was een meerwaarde in zijn leven, niet alleen vanwege de mateloze bewondering door de jongen, maar ook omdat Joachim eigenlijk nog steeds een jongetje was dat van spelletjes hield. Hij hield ervan om anderen iets te leren, of om te ‘spelen en leren’, zoals Sander het zelf had genoemd. Sander was geen voorloper op een zoon, hij was een jongere broer waarvan Joachim, voordat Sander en hij elkaar ontmoetten, nooit had geweten dat hij die graag had willen hebben. Kinderen van zichzelf wilde hij niet. Niet nu in elk geval, en beslist niet met Anja. Joachim Boyer was jaar, en toen Anja te irritant en saai werd, kapte hij met haar. Zo had hij zolang hij zich kon herinneren zijn leven geleid. Als jongetje was hij een getalenteerd voetballer en als vijftienjarige trainde hij veertien uur per week. Hij was er helemaal weg van en droomde van een profcarrière. Toen hij als zestienjarige voor de eerste keer niet werd geselecteerd voor het provinciale team, stopte hij er abrupt mee. Zonder ooit achterom te kijken. Hij had nooit ergens spijt van gehad. Als hij niet met de besten kon meedoen, had het geen enkele zin. In de bovenbouw van de middelbare school kreeg hij een zomerbaantje als sportverslaggever bij de krant Dagsavisen. Hij leverde zoveel kopij aan dat hem het aanbod werd gedaan om zijn tijdelijke baan te verlengen. Ondanks luide protesten van zijn ouders zei hij ja tegen het aanbod en ging van school. Drie jaar later was hij bij Dagbladet
en Se og Hør aan het werk geweest, tot hij als misdaadverslaggever bij de tabloidkrant terechtkwam. Hij specialiseerde zich razendsnel in economie. Na slechts acht maanden had hij eigenhandig drie topmensen uit het bedrijfsleven onderuitgehaald, twee vanwege belastingontduiking en een wegens seksuele intimidatie van een grote groep huilende medewerksters die eindelijk een vertrouweling vonden in de sympathieke, zorgzame journalist die hun een troostende arm om de schouder legde. Joachim Boyer was niet bang om veel en hard te werken, maar het leven moest in de eerste plaats leuk zijn. Toen Jon Mohr op zekere dag belde en hem een aanbod deed voor een baan met een twee keer zo hoog salaris, met allerlei extraatjes waar een journalist alleen maar van kon dromen, was het voor hem onmogelijk om nee te zeggen. Hij had het ook naar zijn zin. Hij wist hoe journalisten dachten, hij kon hun bewegingen met de grootst mogelijke nauwkeurigheid voorspellen, en na korte tijd bij Mohr & Westberg had hij zich als het ware onmisbaar gemaakt. Hij was geliefd bij de jonge mensen in het bedrijf, en haast iets te arrogant voor de ouderen, die bij een paar gelegenheden van hem af hadden gewild. Iets wat ze nooit was gelukt. Wellicht omdat het voor hem geen ramp zou zijn om te moeten vertrekken: er bestonden altijd nieuwe mogelijkheden voor iemand als Joachim Boyer. Hij klampte zich nooit ergens aan vast, maar vertrouwde op zijn eigen competentie. Tot nu toe had dat altijd gewerkt. Anja beschuldigde hem er vaak van dat hij te simpel was, en ook op dat punt had ze gelijk. Hij had de beste jeugd gehad die je je maar kon wensen in een buurt waar een derde van zijn vrienden op het verkeerde pad belandde. Alles dankzij het vermogen om het leven luchtig op te vatten. Om zijn instinct te volgen. Zwart-wit te denken, goed-fout, ja-nee. Joachim wilde eenvou-
dig zijn. Het leven was niet zo heel ingewikkeld als je niemand echt dichtbij liet komen. Tot nu toe. Hij was in een chaos beland waaruit hij geen uitweg zag. Terwijl hij daar stond, boven aan de trap naar de villa van Ellen en Jon, met Oslo onder een mistige mooiweerdeken vlak voor zich, en in de verte de fjord met zijn zeilboten en cruiseschepen, voelde hij een vleugje verlangen naar de zorgeloze zomers uit zijn jeugd. Nu wilde hij zoveel ongedaan maken. Wellicht kon hij nog steeds een paar van zijn stommiteiten rechtzetten. Hij nam de trap naar beneden in twee sprongen en liep snel naar de voordeur. Omdat de bel kapot was, deed hij de deur open en stak zijn hoofd naar binnen, nog steeds met zijn hand op de deurklink. ‘Hallo? Ellen? Ben je daar?’ ‘Kom binnen,’ hoorde hij haar stem vanuit de keuken. Hij stapte naar binnen, schoof zijn zonnebril over zijn pony omhoog en bukte zich. De veter van zijn ene gymschoen was verstrikt geraakt. ‘Hier,’ riep ze nog een keer. ‘Ik ben hier!’ Joachim probeerde niet naar Sanders kamer te kijken. Hij liet de veter zitten, wipte zijn schoenen uit en liep in de richting van Ellens stem. De keuken baadde in het zonlicht. Na aan het halfdonker in de hal te zijn gewend, knipperde hij met zijn ogen en kwam hij in de verleiding zijn zonnebril weer naar beneden te schuiven. Ellen zat aan de tafel met een krant voor zich en met een koffiekop in de hand. Joachim snoof een keer en trok een stoel onder de tafel vandaan. ‘Ben je begonnen met roken?’ vroeg hij en hij ging met zijn rug naar het raam toe zitten.
‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Er was gewoon iemand op bezoek. Het heeft weinig zin om op het rookverbod te blijven hameren nu Sander er niet meer is.’ ‘Diegene moet zijn pakje sigaretten zijn vergeten,’ zei hij en hij knikte naar het aanrecht, waar vier peuken in een asbak zurig roken, en ernaast een pakje Marlboro en een wegwerpaansteker. ‘Koffie?’ vroeg ze opgewekt. ‘Jij bent ook vroeg op pad. We hadden toch om twaalf uur afgesproken?’ ‘Nee. Om elf uur. Nee, dank je, ik hoef geen koffie. Heb je iets kouds? Mineraalwater? Of anders gewoon kraanwater.’ Ellen stond op en bracht haar kop naar de koelkast. De damp kwam eraf, maar toch deed ze de koelkastdeur open en zette de kop erin, waarna ze een glas uit een hangkast pakte en het met ijs uit de ijsdispenser van de vriezer vulde. ‘Je moet eigenlijk geen warme dingen in de koelkast zetten,’ zei Joachim, die nog steeds met korte stootjes lucht opsnoof; er hing een geur achter de lichte stank van verbrande tabak. ‘Ach, natuurlijk niet,’ mompelde ze. ‘Wat doe ik toch dom.’ In plaats van de kop er weer uit te pakken, vulde ze het glas met water uit de kraan. ‘Hier. Ik ben bang dat ik je niet veel anders kan aanbieden.’ Joachim was verbaasd. Ze hadden afgesproken samen te lunchen. ‘Geen probleem,’ zei hij en herkende plotseling de geur waarover hij zich had verwonderd. ‘Zit jij hier te drinken, Ellen? Het ruikt naar… drank!’ ‘Alleen een kleine… Russische koffie. Heet dat niet zo? Gewoon iets tegen de zenuwen.’ ‘Om elf uur ’s ochtends?’ Hij was meer verbaasd dan geschokt. In de eerste plaats had hij niets te maken met wat Ellen ondernam om haar verdriet te
verwerken. In de tweede plaats zag hij aan haar dat het kopje in de koelkast bij lange na niet de eerste borrel was die ze die ochtend had genomen. Haar blik was wazig, en haar handen trilden licht terwijl ze daar aan de krant zat te frunniken. Dat maakte het wellicht makkelijker voor hem om te bereiken waarvoor hij was gekomen. ‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij zachtjes. ‘Niet zo goed.’ ‘Dat begrijp ik.’ Dat was waar. Hij begreep haar. Verdriet was iets wat Joachim Boyer nooit had meegemaakt of waar hij bijzonder veel over had nagedacht, en daarom had het hem een paar dagen gekost om zijn gevoelens een naam te geven. De schok vrijdagavond, het afgrijzen Sander zo vreselijk toegetakeld te zien, dat was één ding. Het knagende gevoel in zijn buik dat zich af en toe meldde en zijn blik vertroebelde, was iets heel anders. Vannacht had hij Klonken tevoorschijn gehaald. De geur van dat groene varken en de fluweelachtige zachtheid van de stof tegen zijn vingers hadden hem aan het huilen gemaakt, echt aan het huilen, voor de eerste keer sinds hij een kind was. Dat had hem verward, en dat maakte het moeilijk om helder te denken. ‘Wanneer is de begrafenis?’ vroeg hij. ‘Dat is een van de vele dingen die ik niet weet. De politie wil hem niet vrijgeven voordat…’ Hij staarde uit het raam en legde beide handpalmen op tafel. ‘Ik weet niet wanneer ze ons Sander teruggeven,’ fluisterde ze. ‘Ik zou willen dat we het allemaal konden afronden. Nu zit ik hier maar, in een soort niemandsland, zonder iets te doen, zonder iemand met wie ik kan praten.’ ‘Maar nu ben ik hier. En eerder vandaag heb je toch ook bezoek gehad.’
Haar blik ontmoette uiteindelijk de zijne. Haar ogen waren rood en klein. Dit was waarschijnlijk de eerste keer dat hij haar compleet zonder make-up zag, en ze leek verward. ‘Die sigaretten,’ bracht hij haar in herinnering en hij knikte naar het aanrecht. ‘O ja. Dat was…’ Ze begon weer aan de krant te scheuren. ‘Heb jij al gedacht aan… aan hoe jullie dat willen doen?’ Joachim leunde naar voren en legde zijn ellebogen op tafel. ‘Grafsteen en zo? Advertentie? Het wordt waarschijnlijk in de kapel van Grefsen, neem ik aan, als jullie…’ ‘Grafsteen,’ herhaalde ze toonloos. ‘Ja, zoiets kost tijd, dus daar zou je naar kunnen kijken. Zowel het soort steen als welke inscriptie je erop wilt hebben. Jullie, bedoel ik. Jij en Jon.’ ‘Jon is nooit thuis.’ ‘Dat weet ik. Er is veel te doen op kantoor.’ ‘Het is hartje zomer.’ ‘Ja, maar weet je… De zaak groeit enorm, nieuwe klanten, een nieuw pand, binnenkort een nieuwe naam en een nieuw profiel en… Voor Jon als directeur is er ongelooflijk veel te doen, vooral nu de meeste anderen op vakantie zijn.’ Joachim was ervan overtuigd dat Jon niet aan Ellen had verteld dat er mogelijkerwijs een onderzoek naar hem liep wegens handel met voorkennis. Ze wist nooit heel veel over wat er op kantoor gebeurde, iets wat hem vaak had verbaasd. Zelf was Joachim opgegroeid met ouders die ogenschijnlijk over alles met elkaar praatten. Aan de Glads Vei werd het leven gekenmerkt door beheerste hoffelijkheid, een soort opgeplakte idylle waar de stem alleen werd verheven bij een van Sanders wilde fratsen. Eigenlijk had Joachim nooit helemaal begrepen wat die twee in elkaar zagen. Jon was natuurlijk geslaagd en
vermogend, maar Ellen had ooit een tandartspraktijk gehad en kon zich waarschijnlijk prima zelf redden. Ze moest bovendien ooit heel knap zijn geweest, dacht hij terwijl hij het smalle, betraande gezicht bestudeerde. Tot nu toe had hij hun huwelijk gewoon voor kennisgeving aangenomen, zoals hij zich zelden bezighield met dingen waar hij niets mee te maken had. Als hij nu zag hoe ze de krant samenvouwde en daarna aan haar trouwring begon te friemelen, kwam het bij hem op dat dit een relatie was waar hij niets van begreep. Ze waren zelden liefdevol tegen elkaar. In grotere gezelschappen was het vooral Jon die praatte, en dan nog zelden tegen Ellen. Ellens taak bleek eruit te bestaan zich te tonen. Een trofee-echtgenote, dacht Joachim opeens, hoewel de trofee er op dit moment niet erg aantrekkelijk uitzag. Tegelijkertijd hield Jon zich op een onbegrijpelijke manier bezig met op Ellen te letten. Zoals met het biertje na afloop van het squashen op vrijdag: nooit in de kroeg, altijd thuis. ‘Dan zit Ellen niet alleen,’ zei Jon altijd. Als Jon en Joachim samen aan grote projecten werkten, vertrokken ze meestal om drie uur van kantoor en brachten de rest van de middag en de avond door in Jons werkkamer thuis. ‘Dan zit Ellen niet de hele tijd alleen,’ zei Jon, hoewel ze achter een gesloten deur zaten waarop de rest van het gezin niet eens durfde te kloppen. Nu daarentegen, na Sanders dood, kwam hij blijkbaar alleen thuis om te slapen. Misschien verging het hun als zoveel anderen: kinderen verbonden. Zonder kinderen was er niets meer. Dat wist Joachim niet, hij had nooit beweerd een expert op het gebied van vaste relaties te zijn. Hij draaide het glas met beide handen rond. ‘Misschien kunnen wij met z’n tweeën naar grafstenen gaan kijken?’ stelde hij voor. ‘Als jij een laptop haalt, kunnen we…’ ‘Die van mij is stuk. Sander is er in Italië mee gaan zwemmen.’
Joachim glimlachte lichtjes. ‘Hij is met je laptop gaan zwemmen?’ ‘Hij wilde foto’s maken onder water, beweerde hij. Ik weet het niet.’ ‘Jons MacBook dan. Haal die, dan kunnen we…’ ‘Die is ook stuk.’ ‘Wat? Heeft Sander…’ ‘Nee, dat was ik.’ Ellen zuchtte zwaar en aaide met beide handen over haar haar. ‘Hij stond op het aanrecht toen ik een fles ammonia wilde openen. Die heeft zo’n kinderbeveiliging in de dop die hem moeilijk open te draaien maakt, en toen heb ik de fles over het toetsenbord gegooid.’ ‘Weet je zeker dat hij stuk is? Heb je hem daarna nog geprobeerd?’ ‘Ik heb hem eerst in water schoongespoeld. Omdat ammonia zo bijt, weet je, dus…’ ‘In water? Heb je een computer in water gespoeld? Die van jezelf was toch net kapot gegaan door water?’ ‘Maar ammonia is erger, dacht ik. Dus heb ik hem gespoeld. Daarna heb ik hem laten drogen. In de oven. Dat heeft niet geholpen.’ ‘In de oven?’ Joachim kon zijn lachen niet inhouden. ‘Eerst kwam de computer onder de ammonia, daarna werd hij gewassen in water om daarna… gebakken te worden?’ Ze knikte lichtjes, vouwde haar handen en bewoog haar vingers heen en weer. ‘Dan denk ik dat hij behoorlijk stuk is,’ zei Joachim. Er viel een stilte. Het ene raam stond op een kier, en het geluid van kinderen die in de buurt aan het spelen waren vermeng-
de zich zo nu en dan met het verre geruis van de ringweg. Een hommel zoemde op de vensterbank. Zwaar en verward miste hij keer op keer de kleine kier naar de vrijheid. ‘Is er iets wat ik voor je kan doen, Ellen?’ Hij leunde over de tafel heen en legde zijn hand op de hare. ‘Dat denk ik niet,’ zei ze en ze trok haar hand naar zich toe. Joachim ging rechtop zitten. ‘Zullen we een wandelingetje maken?’ ‘Een wandeling? Waarom?’ ‘Het is zomer, Ellen. Het is prachtig weer. Je kunt hier niet aldoor blijven zitten.’ ‘Jawel hoor. Dat kan ik best.’ ‘Een kleine wandeling maar. Hier in de buurt, of we kunnen naar Solemskogen gaan. Alsjeblieft.’ ‘Nee, ik wil niet!’ Haar stem klonk opeens scherp. ‘Ik wil hier zitten! Ik wil hier zitten tot die verrekte politieagent me toestemming geeft om mijn zoon bij te zetten. Ik wil hier zitten tot…’ Ze hapte naar adem en slikte luid. ‘Neem me niet kwalijk,’ ontsnapte het uit haar mond. ‘Het was niet mijn bedoeling om…’ ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen,’ interrumpeerde Joachim haar. ‘Uiteraard mag je doen wat je wilt. Ik ben blij dat je vrienden hebt die er voor je zijn.’ Zelf was hij niet echt een vriend van Ellen, schoot het hem te binnen. Er zat vijftien jaar verschil tussen hen beiden, een hele generatie. Als hij goed nadacht, hadden ze in de vier jaar dat ze elkaar kenden nauwelijks met elkaar gesproken over andere dingen dan over Sander en over koetjes en kalfjes. Ellen Mohr was een saaie vrouw uit de hogere middenklasse, en wanneer Sander er niet was, was er maar heel weinig meer om over te
praten. Misschien was het wel de laatste keer dat hij in deze keuken zat. Een zekere weemoed bij de gedachte daaraan overviel hem even, tot hij die van zich afschudde. ‘Die vrouw die hier vrijdag was,’ zei hij. ‘Inger Johanne, heette ze niet zo?’ ‘Inger Johanne Vik,’ zei ze mechanisch, ze leek steeds minder in hem geïnteresseerd en was weer in Aftenposten gaan scheuren. ‘Over haar had Jon het toch? Dat ze een soort van… detective is? Is ze hier de laatste dagen nog geweest?’ ‘Nee. Hoewel ik haar heb gevraagd om me te helpen.’ Nu begonnen de tranen te stromen. Ze huilde niet, ze snikte niet, droogde haar tranen niet. Ze liepen gewoon over haar gezicht, niet te stuiten, alsof een pakking door slijtage kapot was gegaan. ‘Waar zou ze je bij helpen?’ vroeg Joachim. ‘Misschien kan ik…’ ‘De politie denkt dat Jon Sander heeft mishandeld!’ viel ze hem in de rede, haar stem ging over in falset. ‘Ik wilde dat Inger Johanne zou bewijzen dat dat niet zo is!’ Joachims mond viel open van verbazing. ‘Maar ze weigert!’ schreeuwde Ellen bijna en ze begon zichzelf op haar rechteronderarm te krabben. ‘Ze doet het af als onzin, hoewel die vreselijke politieagent het regelrecht zei!’ Haar nagels hadden woedende strepen over haar huid getekend, en ze wisselde van arm. ‘Mis… mishandeld? Zou Jon zeg maar… Zou Jon hem…’ Joachim was zo in de war dat hij stotterde. Zijn gedachten begonnen compleet door elkaar te lopen, hij zag Sander voor zich, dood bij zijn moeder op schoot, Ellens hysterie, Jons machteloze vertwijfeling. Hij hoorde Ellens voortdurende ‘nee’ tegen alles en iedereen, maar vooral tegen Jon, en hij zag een glimp
van Jons stille woede toen hij Sander aan zijn arm van zijn stoel in het restaurant tilde. Om wat geknoeide melk. Om niets. Om helemaal niets. Hij wilde het haar zo graag vragen. Al zijn instincten smeekten hem om het met rust te laten. Dit was zijn zaak niet. Je niet met andermans zaken bemoeien, dat had hem ver gebracht en hem veel problemen bespaard. Maar niets was als het was geweest. Dingen waren ingewikkeld geworden, en dat was zijn eigen schuld. Nu hadden de toevalligheden hem van een blunder gered. Hoewel Joachim op het voetbalveld had geleerd dat de besten in de regel ook de meeste speelruimte kregen, durfde hij er niet op te gokken dat hij nog een keer door puur geluk zou worden gered. ‘Ik geloof geen moment dat Jon zoiets zou doen,’ zei hij langzaam terwijl hij haar blik probeerde te vangen. ‘Maar Jon kon wel eens wat… ruw tegen Sander zijn, of niet?’ Nu had hij in elk geval Ellens aandacht. Haar ogen werden groot en rond. Met de piepkleine pupillen in het felle licht, de droge, vlekkerige huid en het haar dat sinds gisteren waarschijnlijk niet meer was gekamd, was er niet veel dat deed denken aan de verzorgde, beheerste vrouw die ze tot een week geleden was geweest. Ze ademde diep in, en haar mond opende zich in een heftig protest. Er kwam geen geluid. Haar gezicht vertrok. ‘Mijn god,’ mompelde Joachim. ‘Is er iets? Hé, krijg je…’ Hij kwam half omhoog van de stoel. ‘Ben je gek!’ schreeuwde ze zo hard dat hij zich onmiddellijk liet terugzakken. ‘Jij, een van Jons beste vrienden en collega’s… Jij, die hier al jarenlang als huisvriend komt en die Sander zo vaak te logeren mocht hebben als je wilde! En dan kom je hier en beschuldig je Jon dat hij… onze zoon mishandelde?’
Joachim hief zijn handen op als in een vredesgebaar en schudde wild met zijn hoofd. ‘Nee, nee, nee! Ik dacht alleen dat iemand Jon kan hebben gezien toen hij…’ Hij aarzelde, en zij schreeuwde terug: ‘Toen hij wat?’ Een fijne wolk spuug vloog over de tafel, en hij moest zich beheersen om zijn gezicht niet met zijn hand droog te vegen. ‘Jon kon af en toe een beetje bruusk zijn met Sander,’ zei Joachim. ‘Gewoon wat ruw. Toen we een keer in een restaurant waren, trok hij Sander heel hard aan zijn arm, hij tilde hem zo van zijn stoel…’ ‘Hij trok aan zijn arm!’ siste ze met een minachtende blik terwijl ze achteroverleunde op haar stoel en haar armen over elkaar sloeg. ‘Hij trok aan zijn arm, zeg! Ja, dat is echt mishandeling! Juist jij zou moeten weten dat Sander af en toe in staat was een steen te provoceren, en dat het vastpakken van een bovenarm iemand nauwelijks kwalijk te nemen is.’ Hij gaf geen antwoord. Hij dacht na. Hij probeerde te denken. Dinsdagmiddag had hij op het punt gestaan om Jon te vragen naar Sanders vele verwondingen. Hij had het niet gedaan, als in een pure reflex, om het allemaal niet nog ingewikkelder te maken. Sindsdien, als hij probeerde in slaap te komen, was hij dolblij dat hij niet voor de verleiding was bezweken zich ergens mee te bemoeien waar hij niets mee te maken had. Sander was hoe dan ook dood, en niemand kon daar iets aan veranderen. Bovendien vergiste hij zich vast. Nu was het opeens een compleet ander verhaal geworden. De gedachte dat de politie Jon er mogelijkerwijs van verdacht dat hij Sander had mishandeld met de dood tot gevolg, maakte Joachim duizelig, en hij ontdekte dat hij de tafelrand vasthield. Een opkomende razernij werd gevolgd door een enorme opluchting, en hij pakte zijn glas water en dronk dat langzaam leeg.
‘Nee,’ fluisterde hij uiteindelijk. ‘Het vastpakken van Sanders arm kan niemand Jon kwalijk nemen. Daar heb je helemaal gelijk in. Het spijt me.’ Hij stond op en bleef een moment met zijn handen op de rugleuning staan, alsof hij iets wilde zeggen. Ellen was hem voor en zei: ‘We zien je nu zeker niet zo vaak meer. Nu Sander er niet meer is.’ Haar plotselinge woede was uitgeraasd. Het was alsof de uitgeputte gestalte nog slechts de energie voor één korte, heftige explosie had. Ze was weer gedwee, haast apathisch, en ze keek hem niet aan toen hij de stoel onder de tafel zette en naar de deur liep. ‘Pas goed op jezelf,’ zei hij. Toen ze geen antwoord gaf, stapte hij de hal in en deed de deur voorzichtig achter zich dicht. Zelfs door de solide eiken deur heen hoorde hij de stoelpoten schuiven over de vloer toen ze opstond. Op het moment dat hij bij het grote meubel kwam dat Jon om een of andere reden een secretaire noemde, hoorde hij gerinkel van flessen uit de keuken. Hij ging op zijn hurken zitten. Met een grimas vanwege het lichte gekraak opende hij de linkerkastdeur. Daar lag de MacBook. Snel kwam hij omhoog en legde de laptop op het met leer beklede schrijfgedeelte, klapte hem open en drukte op de startknop. Er gebeurde niets. Helemaal dood. Het apparaat rook naar stof en een beetje naar ammonia, en het metalen oppervlak was donker geworden, bijna verroest. Toen hij met zijn vinger over het toetsenbord ging, werd deze grijs en plakkerig, en een aantal letters kon je helemaal niet meer indrukken. Hij was compleet vernield, en hij hoefde hem niet mee te nemen. Een harde schijf kon onmogelijk tegen de beproevingen die Ellen had beschreven. Zijn probleem was opgelost. In elk ge-
val het ene, en toen hij het apparaat teruglegde en het deurtje dichtdeed, voelde hij een lichte opluchting. In de keuken was het weer stil geworden. Hij zette de laatste, snelle passen, opende de voordeur en stapte naar buiten. De zomer sloeg hem als een mokerslag in het gezicht na de halfdonkere, koele hal, en hij liet de deur weer achter zich dicht glijden terwijl hij zijn zonnebril voor zijn ogen schoof. Eén bal onder controle, dacht hij. Het probleem was dat er nog meer in de lucht hingen, en dat hij niet precies wist waar ze vandaan zouden komen. *** ‘Hier,’ zei Inger Johanne buiten adem en ze wees. ‘Het is zo makkelijk om juist hier een fout te maken!’ Yngvar Stubø sloeg van het steile pad af op het moment dat het een beetje vlakker begon te worden. De achterkant van zijn overhemd was donker van het zweet, en hij ademde hijgerig en snel. Inger Johanne sprong de kleine, schuine helling op naar het uitkijkpunt, terwijl Yngvar zijn handen erbij moest gebruiken. Uiteindelijk stonden ze allebei boven. ‘Ik ben in een vreselijk slechte conditie,’ mompelde hij. ‘Tjonge, wat is het hier steil naar boven.’ ‘Maar het is je gelukt,’ zei Inger Johanne glimlachend. ‘Jij was trouwens degene die per se deze route wilde nemen. Moet je dat uitzicht eens zien!’ Yngvar was heel verrassend al om twee uur thuis geweest. Hij had iets gemompeld over dat hij per slot van rekening deel van een team was, en nu had hij behoefte aan een paar uur in de vrije natuur. Inger Johanne dacht dat hij het figuurlijk had bedoeld, maar integendeel, hij had erop gestaan in Marka te gaan wande-
len. Zwijgend had hij een rugzak ingepakt, met een lunchpakket, een thermoskan en drie liter water, waarna hij er een paar varkensoren voor Jack bovenop had gelegd en zei dat hij er klaar voor was. In de auto had hij geen woord gezegd. Inger Johanne liet hem met rust. Deels omdat ze begreep dat het moeilijk voor hem was om het over alledaagsheden te hebben als hij geen woord kon of mocht zeggen over waar hij aan werkte. Maar vooral omdat ze hem niet helemaal herkende achter die muur van zwijgzaamheid en daarom niet wist wat ze moest zeggen. Toch was het goed geweest om vanaf Movassbekken, waar ze hun auto neer hadden gezet, naast hem door de kloof te wandelen. Hij liet haar zijn hand pakken. Toen ze na een paar kilometer bosweg een oneffen pad insloegen, liet ze hem vooroplopen om hem het tempo te laten bepalen. Naar Gaupekollen, had hij gezegd toen ze van huis vertrokken. Inger Johanne had niet geprotesteerd, hoewel ze eraan twijfelde of hij de wandeltocht aankon. Die was niet zo heel lang, nog geen zes kilometer heen en zes terug, maar steil en zwaar voor een man van kilo. Vooral wanneer je de omweg via Hansakollen nam. Daar lag een oud vliegtuigwrak uit de oorlog dat Yngvar nog nooit had gezien, en om een of andere reden stond hij erop die juist vandaag te zoeken. Om aan de westkant te komen en via de onverharde weg naar Gaupekollen terug te wandelen, hadden ze zich over de in de schaduw liggende oostkant geworsteld, waren van het pad afgeraakt en hadden een onnodig lange omweg gelopen. ‘Dit uitzicht is de tocht echt waard,’ zei Yngvar en hij liep een stukje verder het kale fjeld op. ‘Hier wil ik even zitten.’ Hij opende de rugzak, gooide Jack een varkensoor toe en ging op een uitstekend stuk rots van het fjeld zitten, met de rugzak tussen zijn benen. Hij legde een zitmatje naast zich neer en tikte er zachtjes op om Inger Johanne te bewegen plaats te nemen.
‘Hoe oud is Jack nu?’ vroeg hij terwijl hij zat te prutsen om de waterfles open te krijgen. Zijn gezicht glansde. ‘Elf? Denk ik. Hij wordt met kerst waarschijnlijk twaalf, of zo.’ ‘Zeven maal elf plus zeven extra voor het eerste jaar,’ rekende Yngvar en hij zette de fles aan zijn mond. ‘Vierentachtig,’ zei Inger Johanne. Yngvar dronk de helft uit de fles voor hij hem weer dichtdeed en zijn hoofd schudde. ‘Het beest is vierentachtig en fitter dan ik,’ zei hij. ‘Hij maakt iedere dag een wandeling,’ zei ze en ze glimlachte. ‘Samen met mij. Je kunt gewoon af en toe meegaan.’ Yngvar gaf geen antwoord. Hij schonk koffie in twee plastic bekers en gaf haar de ene. Hij knipperde in de richting van het zuiden. Heel ver beneden konden ze Skar zien liggen, de gesloten legerbasis waarover niemand leek te kunnen beslissen wat ermee moest gebeuren. Verder naar het zuiden lag Maridalsvannet, het grote meer, als een glanzende, brede en staalgrijze traan in het groene landschap. Het Grefsenplateau verbreedde zich daarna en liep naar beneden in de richting van het centrum verder naar het zuiden, naar de stad en de fjord waar zelfs de passagiersschepen van deze afstand piepklein leken. Ook naar het westen leek het uitzicht eindeloos, de ene blauwige tint na de andere, helemaal tot aan een bergtop waarvan Inger Johanne dacht dat het misschien de Gaustatop was. Ze bleven zitten in de zomerhitte, midden in een mierenroute, zwijgend, met de middagzon in de ogen, tot hun koffiebekers leeg waren en Jack ging staan en zelfs piepte om een nieuw gedroogd varkensoor. Yngvar gooide hem het laatste oor toe en hield Inger Johanne een roze lunchtrommel met Hello Kitty op het deksel voor. Ze koos een boterham met brunost en at die langzaam op. Voor ze daarmee klaar was, had Yngvar de andere twee boterhammen al
naar binnen gewerkt. Hij veegde zijn mond af met de rug van de hand, dronk de rest van de fles water leeg en stopte alles terug in de rugzak. ‘Zullen we gaan?’ vroeg Inger Johanne met een glimlach. Toen hij niet antwoordde en bleef zitten, leunde ze naar hem toe. Hij rook naar vers zweet en bijna onopvallend naar aftershave toen hij zijn arm om haar heen legde en haar naar zich toe trok. ‘Ik hou van je,’ zei hij. ‘Wat?’ Hij keek haar niet aan, maar zij keek naar hem, naar zijn gezicht, schuin vanuit de elleboogholte die haar zo stevig vasthield dat ze een lichte angst bespeurde. Hij was zo knap, zelfs nu, met die veel te veel kilo’s die zijn kin nog breder maakten en het kuiltje op de punt zo diep dat er voldoende plek was voor haar hele wijsvinger. Yngvar had nog steeds veel haar, gezien zijn leeftijd. Het was een beetje te lang, en bij zijn slapen krulde het donker van het vocht. Zijn neusvleugels trilden licht, wat ze alleen maar deden als hij ontroerd was. ‘Ik hou van jou en van de kinderen,’ zei hij, met smalle ogen tegen de zon. ‘En van de dochter die ik maar eenentwintig jaar mocht hebben. Ik hou nog steeds van Elisabeth, ook al is ze dood en heb ik nu jou. En van Amund. En van mijn ouders. Toen zij nog leefden, hielden ze van mij.’ Inger Johanne kon niets zeggen. Yngvar was nog niet klaar, dat merkte ze aan de haast onmerkbare druk toen hij haar nog dichter tegen zich aan trok. ‘Ik ben de optelsom van al die liefde,’ zei hij zacht. ‘Dat is wie ik ben. In die hoedanigheid besta ik.’ ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Dat is wie jij bent.’ Inger Johanne liet haar blik zakken en volgde de mieren die over hun schoenen liepen, rond de rugzak, over Yngvars
blote, harige kuiten, over het ruwe, grijze fjeld, sommige met een dennentakje op de rug, allemaal snel en doelgericht als volgens een strikt bevel dat ieder zijn taak gaf; zijn eigen plek onder de zon. ‘Die verhoren waar je mee bezig bent,’ durfde ze uiteindelijk te fluisteren. ‘Sst,’ zei hij zachtjes en hij legde een wijsvinger op haar mond. ‘Ik wil niet dat ze je kapotmaken.’ ‘Ze maken me niet kapot. Integendeel.’ Hij liet haar langzaam los en ging rechtop op de rots staan, stijf en stram als een oude man. ‘Zou jij nog meer kinderen willen hebben, Yngvar?’ Hij schudde zijn hoofd en keek haar recht in de ogen. Hij lachte wat, alsof ze zojuist iets heel grappigs had gezegd. ‘Nooit van mijn leven! Dat ik hier net een emotioneel momentje had, betekent niet dat…’ ‘Maar Ragnhild wordt al groot,’ onderbrak ze hem. ‘Kristiane is bijna volwassen. Ik ben nog maar en kerngezond. Veel mensen krijgen tegenwoordig laat kinderen. Het zou heel mooi zijn, denk ik. Een jongen, wellicht?’ ‘Geen sprake van,’ zei hij beslist, maar hij glimlachte nog steeds, alsof hij haar niet serieus nam. ‘Hoe ouder ik word, hoe onzekerder ik ben over de meeste dingen. Maar op dít punt…’ Hij boog zich naar haar toe en zoende haar zachtjes, en daarna rechtte hij zijn rug. ‘Op dit punt ben ik heel zeker: we hebben de kinderen die we moeten hebben.’ Hij slingerde de rugzak op zijn rug, keek haar opgewekt aan en stapte naar de schuine helling die naar het pad leidde dat ooit een karrenspoor voor houttransport was geweest. Inger Johanne had geen zin om overeind te komen. Ze moest
iets zeggen, maar wist niet wat. Ze greep automatisch naar haar vlakke buik. ‘Kom je?’ riep hij. Haar mobiel liet een piepje horen. Vooral om tijd te rekken haalde ze de telefoon uit het borstzakje van haar Fjällrävenoverhemd en opende het bericht. Geblokkeerd, stond er op het beeldscherm. Een geheim nummer. Of een buitenlands nummer. , . . ‘Wat was dat?’ riep Yngvar en hij wenkte haar om mee te komen. ‘Niks,’ antwoordde Inger Johanne na een korte pauze. ‘Ik kom eraan.’ Ze las het bericht nog een keer en wiste dat vervolgens. Het zou niet eenvoudig worden om het te vergeten, maar ze zou waarachtig een poging doen. *** Joachim Boyer zat op een boot aan de kade van Aker met een halve liter bier voor zich op tafel en een van Noorwegens bestbetaalde voetballers naast zich. De man heette Christopher Robin. Zijn moeder was Noors, en zijn vader was een ZuidAfrikaanse arts die in de jaren zestig als vluchteling naar Noorwegen was gekomen en nog voor zijn zoon negen werd van ouderdom overleed. Christopher was groot en buitengewoon knap, met Europese gelaatstrekken en met de donkere huid van zijn vader. Hij bezat bovendien een linkervoet van het betere soort in de Premier League, maar helaas niet het stel hersenen dat paste bij het kapitaal dat hij tijdens de negen jaar in
Engeland bij elkaar had gespeeld. Een paar jaar geleden was hij verwikkeld geraakt in een groot woningproject dat de verkeerde kant op ging. Dat wil zeggen, de kant van de tabloids, die zich te goed deden aan details over speelholen, seksclubs, Oost-Europese maffia en zwart werk. Toen de kwestie drie dagen lang voorpaginanieuws was geweest, werd Joachim Boyer ingeschakeld door de langzaam maar zeker wanhopige agent van de voetballer. Het kostte de mediastrateeg tien uur om een plan op te stellen, een etmaal om het uit te voeren, en opeens was Christopher Robin weer de joviale, vriendelijke en populaire jongen die hij zijn naam verplicht was. De man was compleet voor de gek gehouden, werd er achteraf gezegd. Hij was volstrekt onschuldig. Zijn dankbaarheid manifesteerde zich in zowel een ongebruikelijk hoog honorarium als een onverbrekelijke vriendschap. ‘Wat was dat?’ vroeg Christopher Robin en hij glimlachte toen Joachim hem zijn met diamanten bezette Vertu-mobieltje teruggaf. ‘Vrouwenzaken?’ ‘Zoiets,’ antwoordde Joachim en hij beantwoordde de glimlach. ‘Ik moest gewoon een berichtje sturen vanaf een telefoon die niet kan worden getraceerd zonder dat je heel veel moeite moet doen. Ik heb hem na het verzenden gewist.’ ‘Niets illegaals, mag ik hopen?’ Christopher Robin grijnsde en stopte de telefoon nonchalant terug in de achterzak van zijn spijkerbroek. ‘Ik heb jou destijds uit de criminaliteit gehaald,’ zei Joachim. ‘Ik heb geen enkele reden om te proberen je daar weer in terug te krijgen. Proost!’ Ze tikten hun glazen tegen elkaar en dronken.
*** Henrik Holme begreep niet dat het nog maar een week geleden was dat hij naar de Glads Vei in Grefsen werd gestuurd zonder te weten wat hij daar zou aantreffen. Normaal gesproken ging de tijd snel als hij veel te doen had, maar deze week was zo langzaam gegaan dat hij het niet kon vatten. Hoewel het zes uur ’s avonds was geworden, had hij geen plannen om naar huis te gaan, naar de piepkleine meisjeskamer die een oudtante in Frogner hem al bijna vier jaar ter beschikking stelde. Het had hem veel tijd gekost om na de gesprekken met Sanders oma en de lerares zijn persoonlijke verslagen te schrijven. Eigenlijk hadden ze als getuigenverhoren uitgeschreven moeten zijn. Omdat hij geen aantekeningen had van die gesprekken was dat onmogelijk, en hij zou ongetwijfeld op zijn kop krijgen van de officier van justitie. Des te belangrijker om het grondig te doen, dacht hij. Tove Byfjord had sinds dinsdag niet meer naar hem gevraagd, en ze had zich ook niet aan haar belofte gehouden om hem aan een ervaren rechercheur te koppelen. Wellicht was ze het vergeten. Maar misschien vielen er ook helemaal geen andere collega’s op te trommelen. Henrik Holme voelde zich als een onbeduidende satelliet, draaiend rond een grote aarde die zich slechts met één ding bezighield. Dat kwam hem eigenlijk ook wel goed uit, zei hij berustend tegen zichzelf. Hij had zijn eigen zaak, en die werd steeds belangrijker voor hem. Hij was ook gaan lezen. Eerst had hij gezocht op internet naar materiaal over ‘kindermishandeling’, maar ondanks vijftigduizend hits was er niet veel bij waar hij wat aan had. Toen hij in plaats daarvan ‘child abuse’ had gegoogeld, leverde dat meer
dan driehonderd miljoen hits op. Sommige artikelen zagen er interessant uit, en hij probeerde die te lezen, maar zijn Engels was niet goed genoeg om de onderzoeksrapporten te verwerken. Toch had hij een aantal artikelen uitgeprint, in het Noors én in het Engels, en nu zat hij ze nauwkeurig te bestuderen, een voor een, terwijl hij dat wat hij het belangrijkste achtte aanstreepte met een markeerstift. Het frustrerende van al die rapporten en artikelen was dat ze hem eigenlijk niet veel meer zeiden dan wat hij zelf had kunnen bedenken, of wist van wat hij op de Politieacademie had geleerd. In hoofdlijnen werd kindermishandeling opgedeeld in vier categorieën, las hij: lichamelijke mishandeling, geestelijke mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik. Hij begreep de indeling niet. Deze categorieën moesten elkaar toch overlappen? Seksueel misbruik omvatte bijvoorbeeld zowel lichamelijke als geestelijke mishandeling, vond hij beslist. Met verwaarlozing werd bedoeld ‘het niet vervullen van de fundamentele geestelijke en lichamelijke behoeften van het kind’, las hij, maar hij begreep niet dat daar zo nodig een eigen categorie van moest worden gemaakt. Geslachtsgemeenschap met kleine kinderen was toch werkelijk geen rekening houden met hun fundamentele behoeften! Hij krabde met beide handen op zijn hoofd en snoof mismoedig. Waar iedereen het in elk geval over eens was, was dat er achter alle categorieën grote verborgen aantallen schuilgingen. Ook dat wist hij al van eerder. Hij zocht wat anders. Henrik Holme zocht naar informatie over wie er mishandelde. Over wat voor soort kinderen er werden mishandeld. Hij zocht naar aanknopingspunten dat geslaagde ouders met goede banen in mooie huizen en met een groot netwerk ook hun kinderen konden slaan.
Want daar zag het niet naar uit in de vonnissen die hij had gevonden. Er waren er niet veel, maar die paar die hij vond hadden betrekking op milieus ver van Grefsen vandaan. Met name eentje, het bekendste en nieuwste, waarbij een jongen ergens in de provincie Vestfold door zijn stiefvader was mishandeld met de dood tot gevolg. De rechtbank had als reden aangegeven dat de mishandeling gedurende langere tijd had plaatsgevonden. De zaak was door de politie een paar keer terzijde gelegd, waarschijnlijk door slecht onderzoek. Pas toen het geval voor de rechter kwam en de stiefvader tot acht jaar werd veroordeeld, leek het onbegrijpelijk dat niemand had ingegrepen voordat de jongen overleed. Hoewel het overlijden in had plaatsgevonden, werd het vonnis pas in uitgesproken. Onlangs was het duidelijk geworden dat ook de moeder van de jongen zou worden aangeklaagd. Ze had niets gedaan om de mishandeling te verhinderen, bleek uit het vonnis tegen haar man. De zaak was zo tragisch dat Henrik Holme de papieren steeds verder van zich afschoof tijdens het lezen. De jongen was maar acht jaar geworden. Net zo oud als Sander. Hij had , net als Sander. Verder waren er niet veel overeenkomsten. Uit het vonnis werd duidelijk dat de familie van de moeder zeer rijk was, maar de stiefvader had van de familie-idylle blijkbaar een puinhoop gemaakt. Zoals Henrik Holme de uitspraken van het hof las, draaide het om een gezin dat volledig de weg kwijt was. Geestelijke armoede, placht zijn moeder over zulke mensen te zeggen. Zelf wist hij niet welke woorden hij zou kiezen, maar het was redelijk duidelijk dat het gezin er ook materieel gezien niet zo best voor stond. Henrik had honger. Hij haalde een Kvikk Lunsj uit zijn tas en werkte de snoepreep snel naar binnen. Kruimels vielen op de
papieren. Toen hij die met de zijkant van zijn hand probeerde weg te vegen, maakte hij dunne, bruine chocoladestrepen over de tekst. De familie Mohr aan de Glads Vei leed niet aan geestelijke dan wel materiële armoede, zoveel was duidelijk. Op de opleiding had Henrik geleerd dat de wet voor iedereen gelijk was, maar hij wist wel beter. De wet was nooit voor iedereen gelijk. Op geen enkel terrein. Als je geld en middelen had, contacten en een netwerk, werd je veel beter beschermd tegen controle en vervolging door politie en andere instanties. Misschien wel juist in zulke gevallen, dacht hij terwijl hij de chocoladereep met lauwe cola wegspoelde; het was zowel letterlijk als figuurlijk eenvoudiger om in een caravan te kijken dan in een grote villa met hekken eromheen. De papieren van Volvat, de privékliniek waar de familie Mohr patiënt was, had hij verbazingwekkend snel gekregen. Voor hij aan de slag ging met de formaliteiten over zwijgplicht en andere belemmeringen, had hij eenvoudigweg Jon Mohr gebeld en om inzage gevraagd. Een paar uur later had er een envelop met alle verslagen voor hem klaar gelegen bij de receptie van de huisartsenpraktijk. Henrik was verbaasd geweest en misschien ook een tikkeltje teleurgesteld over het feit dat Jon Mohr zo coöperatief was. Dat duidde niet echt op een grote ongerustheid over wat Sanders medische geschiedenis zou kunnen vertellen. Daar was ook geen speciale reden voor, wist hij nu. Hij zuchtte en opende de envelop voor de derde keer. Sander Mohr was sinds zijn geboorte in totaal elf keer bij Volvat geweest. De eerste jaren kwamen op Henrik Holme heel oninteressant over. Toen de jongen een baby was, waren de ouders gekomen voor crisishulp bij het vermaarde slaapgebrek van Sander en henzelf. Het gezin werd verwezen naar een slaaptherapeut. Het volgende bezoek kwam toen Sander twee was. Hij
had in een wespennest in de tuin staan wroeten en was een gevaarlijk aantal keren gestoken. Hij kreeg tegengif toegediend, intraveneus, en werd daarna voor opname van een etmaal doorverwezen naar Ulleval Universitetssykehus, ter observatie. Op driejarige leeftijd kwam het eerste letsel dat voor Henrik Holme van belang kon zijn. Volgens de papieren was Sander achterwaarts van de terrastrap gevallen en met zijn onderrug op de rand van een tree terechtgekomen. Er was niets gebroken, maar de val had hem een brede, blauw-gele band schuin over zijn rug opgeleverd. Henrik aarzelde. Bloeduitstortingen werden niet onmiddellijk zichtbaar, dacht hij. Hij liet zijn vinger over de tekst lopen terwijl hij alles opnieuw las. Die stopte abrupt bij een korte, opzichzelfstaande alinea, en hij beet de dop van de markeerstift en maakte de zin geel: de patiënt is twee dagen geleden van de terrastrap gevallen. Hij gaf aan pijn te hebben en huilde, maar liet zich volgens zijn vader snel troosten. De patiënt is volgens zijn vader sindsdien heel actief geweest. De patiënt lijkt nu wat terneergeslagen en antwoordt niet op mijn vragen. De arts had de jongen naar de röntgenafdeling gestuurd, en daarna mocht hij naar huis met pijnstillers in de vorm van zetpillen en met de boodschap aan zijn vader om de jongen een paar dagen rust te laten houden. Geen verdere vragen. Niet eens waarom ze twee dagen hadden gewacht voordat ze langskwamen. De dossiers bevatten bovendien notities over een dubbele oorontsteking, twee gevallen van vage buikpijn waarvoor de artsen geen verklaring konden vinden, en waterpokken die de ouders zelf hadden geconstateerd, maar waarvoor ze een attest nodig hadden om de kosten terugbetaald te krijgen voor een geplande vakantie die in het water was gevallen.
Plus een grote brandwond. Sander had bij de open haard gespeeld, stond er. Hij was iets ouder dan vierenhalf en op een of andere manier was er een stuk speelgoed in het vuur beland. Op een onbewaakt ogenblik had hij zijn trein proberen te pakken en was er een gloeiend stuk hout op zijn arm gevallen. De brandwond was tien centimeter lang en vijf centimeter breed, oneffen aan de randen en etterend. Het dossier was bijzonder kort, haast gebrekkig, vond Henrik. Toen hij de datum zag, begreep hij beter waarom de arts er zo weinig tijd voor had gehad. Het voorval vond plaats op kerstavond, en de huisartsenpraktijk wilde net sluiten toen de vader met een krijsende Sander langskwam en ondanks het ongelegen tijdstip hulp kreeg. Het voorval op de glijbaan zat ook tussen de stapel papieren. Het verloop van de gebeurtenissen was ongeveer zo beschreven als Haldis Grande het had verteld. Bij de jongen was een lichte hersenschudding geconstateerd, en zijn wenkbrauw werd met drie hechtingen genaaid. De laatste twee dossierbijlagen gingen over gebroken armen. De eerste stamde uit september , en volgens de papieren was Sander heel simpel uit een boom in de tuin gevallen. De breuk in zijn linkerarm was een nette breuk. Een operatie was niet nodig. De arm kwam in het gips, dat na zes weken werd verwijderd, en dat was dat. Toen Sander ook in april werd behandeld voor een breuk, deze keer in zijn rechterarm, dook de diagnose voor het eerst op in de dossiers. De diagnose was twee jaar eerder vastgesteld door , het bureau voor kinder- en jeugdpsychiatrie, maar pas nu had de behandelend arts bij Volvat blijkbaar een paar vragen gesteld over Sanders opmerkelijke tegenslag. Uit de korte aantekeningen in het patiëntendossier dacht Henrik te kunnen afleiden dat de arts genoegen nam met
de omstandige verklaring van een nieuwe armbreuk. Er was een ladder tegen het huis aan de Glads Vei gezet. Jon Mohr wilde de dakgoten schoonmaken. Toen ze binnen aan het lunchen waren, was Sander halverwege de ladder geklommen, had zijn evenwicht verloren en was gevallen. Zijn arm, of wellicht eerder de mouw van zijn trui, had vastgezeten tussen twee sporten van de ladder, dacht zijn vader. Sander gilde vreselijk, en zijn vader kwam aanrennen. Toen hij een paar meter was gevallen, was de stof van de trui gescheurd. Zijn arm moest op een of andere manier nog steeds in de knel hebben gezeten. In elk geval gilde Sander het uit van de pijn voordat hij viel. De blauwe plekken op zijn lijf konden wellicht worden toegeschreven aan de botsing met zijn vader, die de val voor een deel had weten te breken. Henrik betrapte zichzelf erop dat hij zich afvroeg of de arts had verlangd ook Jon Mohr te checken, om te kijken of dat van die blauwe plekken klopte. Hij probeerde de dossiers in een soort systeem onder te brengen. Een stapel met ziekte. Zijn ouders kon je natuurlijk niet de waterpokken of die oorontsteking aanwrijven. Na een moment van overdenking legde hij ook het verhaal van het wespennest en de slapeloosheid bij de ziekten. De val op de glijbaan ook. Daar waren de ouders niet eens bij geweest. Hij stopte al deze dossiers in een aparte map, en schoof die naar de linkerkant van het bureau. De verwondingen werden een aparte stapel. Twee armbreuken, een brandwond en een val van de terrastrap. Henrik wist niet helemaal wat hij aan moest met de twee gevallen van buikpijn. Toen hij zelf nog een jongen was, had hij vaak pijn in zijn buik als hij ergens doodsbang voor was. Hoewel hij als volwassene begreep dat het een psychische reactie moest zijn, herinnerde hij zich de pijn als uiterst realistisch. Aan de andere kant
konden kinderen voor een heleboel eigenaardige dingen bang zijn; zelf was hij het bangst geweest voor dansles en voor proefwerken Engels. Hij legde de twee gevallen snel op de stapel met ziekten, en stopte de map in de bovenste, lege la van het bureau. Er werd op de deur geklopt. Drie harde kloppen. Het was zo onverwacht dat Henrik verstijfde, alsof iemand hem op heterdaad betrapte bij iets waar hij niet mee bezig mocht zijn. ‘Binnen,’ wist hij uiteindelijk uit te brengen. Een man van in de vijftig deed de deur open. Hij zette drie stappen en stak zijn hand uit. Henrik Holme stak ook zijn hand uit zonder eraan te denken te gaan staan. ‘Hoofdinspecteur Freddy Monsen van de afdeling economische criminaliteit,’ zei de man met een glimlach en hij ging op de bezoekersstoel zitten. ‘Je hebt geprobeerd contact met me op te nemen.’ ‘Ja,’ antwoordde Henrik en hij slikte een keer. ‘Je hebt drie keer een bericht voor me achtergelaten,’ zei Freddy Monsen en hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Het spijt me dat ik niet eerder contact met je heb opgenomen, maar om het heel eenvoudig te zeggen: het is een chaos.’ Hij keek om zich heen in de steriele, stille werkkamer. ‘Ja, inderdaad,’ antwoordde Henrik en hij probeerde rustig te blijven ademen om te voorkomen dat de rode vlekken in zijn hals zich zouden verspreiden over zijn gezicht. Hij vervloekte zijn eigen verlegenheid iedere dag opnieuw. Als jongen had deze er lange tijd voor gezorgd dat hij geen vrienden had. Pas toen de leraar op school erachter was gekomen dat het magere, zwijgzame ventje op de achterste bank in de klas uitzonderlijk goed was in modelbouw, had Henrik hulp gekregen om een omgeving te vinden waarin hij zich thuis voelde. Hij bouwde vliegtuigen en boten, beroemde gebouwen en
prachtige auto’s. Tot zijn elfde beperkte hij zich tot kant-enklare bouwpakketten, maar als twaalfjarige reconstrueerde hij het Witte Huis zonder andere hulpmiddelen dan balsahout, berkenfineer, plexiglas, lijm en gereedschap. Het bouwsel werd zo fraai dat het in de aula op school in een glazen vitrine werd tentoongesteld. Voor zover hij wist, stond het er nog steeds. Het gebouw maakte hem niet minder verlegen, maar het leverde hem een paar net zo nerdachtige vrienden op en voldoende respect van de rest van de jongens om zo’n beetje met rust gelaten te worden. Henrik Holme deed het op school goed in alles behalve talen en haalde cijfers die meer dan voldoende waren om naar de Politieacademie te kunnen. Beroerder stond het ervoor met de lichamelijke toelatingseisen. Hij had ervoor gezorgd dat hij genoeg conditie had voor het hardlopen, en de krachtoefeningen haalde hij ternauwernood. Hij zakte de eerste keer voor de zwemtests. Het zwemmen ging nog wel redelijk, maar het lukte hem niet om naar de bodem van het zwembad te duiken om die rottige ringen op te duiken. Henrik Holme had watervrees. Hij was bovendien bang voor spinnen. Hij hield niet van hoogten, en kwam zwaar in de problemen bij het zien van grotere dieren. Groter dan katten, eigenlijk, maar dat had hij nooit aan iemand toegegeven. In zijn jeugd was hij kampioen geworden in het verbergen van zijn angsten. Hij wist niet hoeveel uren hij had gebruikt om op het internet van al zijn angsten de namen te achterhalen, en het ergste was nog dat hij leed aan een niet zo gering vleugje antropofobie. Henrik was simpelweg mensenschuw. Geen uitgesproken goede eigenschap voor een politieagent, en zijn moeder had hem gewaarschuwd. Zij vond dat hij zijn jongensdroom om paleontoloog te worden moest verwezenlijken. Voor resten van
dode dinosaurussen was niemand bang, dacht zij ergens te hebben gelezen. Maar Henrik bleef bij zijn keuze. Hij wilde politieman worden. Rechercheur wilde hij zijn. Hij was dan wel voor veel dingen bang, maar de modelbouw had hem al vroeg de waarde geleerd van geduldige precisie, een eigenschap die hem tot een goed rechercheur kon maken. Als kleine jongen werd hij door niemand behalve zijn ouders serieus genomen. Zijn uniform zorgde ervoor dat mensen hem zagen. Hij was iets geworden, en hij zou nog veel meer worden. In zijn tienerjaren lukte het hem beter om zijn fobieën aan te pakken. Hij had keihard aan zichzelf gewerkt nadat hij een televisieprogramma over de exposure-therapie had gezien. Hij ving spinnen en legde die in zijn bed, hij dwong zichzelf om zijn hoofd onder water te houden in de badkuip. Hij bezocht maneges, koeien in de wei en ging op stations en in bioscoopzalen zitten, uitsluitend om te wennen aan mensen om zich heen. Het had wel degelijk geholpen. Op de leeftijd van jaar had hij zich een stuk beter gevoeld. Nog steeds hield hij zich het liefst ver uit de buurt van insecten en andere dieren, en zwemmen in zee deed hij nooit. Ook al was hij niet heel goed in contact met andere mensen, het lukte hem doorgaans goed om met ze om te gaan. Hij had vrienden met wie hij een geweldige avond in de stad kon doorbrengen, maar een praatje maken met onbekenden was nog steeds een probleem. In voorbereide een-op-eensituaties ging het vaak prima, maar dit bezoek van Freddy Monsen was te plotseling gekomen. Henrik probeerde niet zo heftig te slikken. Die verrekte adamsappel van hem was veel te groot, en verried hem zodra hij werd getroffen door onzekerheid. ‘Jazeker,’ zei hij nog een keer en hij schraapte licht zijn keel. ‘Ik heb je geprobeerd te bellen,’ zei de hoofdinspecteur. ‘Je
hebt je nummer achtergelaten op de voicemail, maar je nam je telefoon niet op. Dus heb ik hier en daar geïnformeerd en ben erachter gekomen dat je hier zat.’ Weer liet hij zijn blik door de kamer gaan, van de lege boekenkasten via de kale muren naar het bureau met één dossier. ‘Zeg,’ zei hij gniffelend terwijl hij wat beter ging zitten. ‘Waar werk je eigenlijk aan?’ ‘Een mogelijke… een mogelijke moord.’ Freddy Monsen grijnsde breeduit. Hij miste een halve voortand, en een flinke portie snus-tabak begon omlaag te sijpelen. ‘Ja, is het geen vreselijke moordzaak waar we allemaal mee bezig zijn?’ zei hij en hij spuugde voor zich uit in de lucht. ‘Godsamme, wat een figuur.’ ‘Een ander geval,’ mompelde Henrik Holme. ‘Een soort…’ ‘Ja, ja, ja.’ Freddy Monsen zwaaide ongeduldig met een grote rechterhand. ‘Waarom wilde je me spreken?’ ‘Het gaat om een zaak over handel met voorkennis,’ zei Henrik snel, het kwam hem goed uit om niet nader in te gaan op waar hij mee bezig was. ‘Die is pas vorige week in het strafzaakregister ingevoerd.’ ‘O, die!’ De hoofdinspecteur sloeg zijn rechterbeen over zijn linker, vouwde zijn handen over zijn knie en stak zijn onderlip naar voren. ‘Weet je welke zaak ik bedoel?’ vroeg Henrik. ‘Meteen al?’ Hij wreef met duim en wijsvinger over zijn mondhoeken. Hij wilde dat Monsen hetzelfde zou doen, de snus had zich als twee halve manen aan beide kanten van zijn mond verspreid. ‘Er zijn niet zoveel gevallen van handel met voorkennis,’ zei Freddy Monsen. ‘Vorige week heb ik er maar een geregistreerd.
Ik ben er verder niet meer aan toegekomen. Het kleine beetje dat erover bekend is, zit in mijn hoofd. Waarom vraag je ernaar?’ ‘In deze…’ Henrik hield zich in. Het gevaar dat ze de zaak van hem zouden afnemen maakte hem nog onzekerder dan hij al was. ‘Ik onderzoek een paar omstandigheden die te maken hebben met een van de namen die in het strafzaakregister naar boven kwamen,’ zei hij in plaats daarvan. ‘Jon Mohr. Directeur van Mohr & Westberg . Noemt zichzelf volgens mij administratief directeur, trouwens. Zo’n pr-bureau, je weet wel.’ ‘Precies,’ zei Monsen en hij knipte met zijn vingers. ‘We hebben hem genoteerd omdat we eigenlijk nog geen verdachte hebben. Een beetje slordig van mijn kant, eigenlijk. We zijn zoals gezegd nog niet echt op gang gekomen.’ ‘Geen verdachte?’ ‘Nee, eigenlijk niet…’ Freddy Monsen leek zich te amuseren. Niet over Henrik, zijn dansende adamsappel of het feit dat de -jarige in zijn eentje op een werkkamer zat en onduidelijke vragen had over een zaak betreffende handel met voorkennis terwijl de rest van de wereld zich met heel andere dingen bezighield. Freddy Monsen leek gewoon een man met een opgewekt gemoed. Zijn bruine ogen lachten, en zijn mond krulde in een eeuwige glimlach omhoog. Hij was gewoon sympathiek, een joviale, gezellige man van het soort dat Henrik Holme altijd had willen zijn. ‘De beurs, weet je wel.’ Freddy Monsen keek om zich heen op zoek naar een prullenmand, veegde met zijn wijsvinger onder zijn bovenlip en verwijderde een grote klomp snus. ‘De beurs is op zijn hoede, weet je. Als ze een bepaalde verdachte transactie waarnemen, bijvoorbeeld een grote aan- of
verkoop van aandelen vlak voor een koersbepalende gebeurtenis, dan storten ze zich erbovenop. De drempel is heel laag, wat betekent dat alles in de regel prima in orde blijkt te zijn. Bij die paar onderzoeken dat ze niet de onderste steen boven weten te krijgen daarentegen…’ Een doosje snus-tabak had een permanente cirkel in de stof van zijn rechterbroekzak gemaakt. Hij zat te modderen om het ding te pakken te krijgen. Zijn buik hing ruim over zijn broekriem heen en maakte het voor hem noodzakelijk zijn hele lichaam in een onaangename hoek op de stoel uit te strekken om erbij te kunnen. ‘…sturen ze die door naar de Autoriteit Financiële Markten,’ steunde hij. ‘Zij hebben uitgebreidere volmachten dan de beurs. Als zij denken dat er sprake kan zijn van foul play, sturen zij de zaak naar ons.’ ‘En deze zaak?’ ‘Ik heb er zoals ik al zei nog niet goed naar gekeken. Het gaat om twee aandelenaankopen, voor zover ik het weet. De een was de dag voordat bekend werd dat twee bedrijven in de -branche, Klevstrand en Shatter, zouden fuseren. Het aandeel schoot omhoog, dat begrijp je!’ Hij liet zijn rechterhand een opstijgende beweging naar het plafond maken voordat hij het deksel van het tabaksdoosje opende. ‘De tweede betrof voor zover ik weet HeliCore. Dat had een omvangrijk transportcontract op de Noordzee binnengehaald. Behoorlijk lucratief. Zoiets laat je aandelen opleven. Iemand had een bijzonder goede neus om dat te zien aankomen en kocht drie uur voordat het nieuws bekend werd voor een miljoen Noorse kronen aandelen. Hij verkocht ze meteen daarna weer, met een keurig nette winst van tweehonderdvijftigduizend kroon.’
Hij stopte een nieuwe zakje snus-tabak onder zijn bovenlip en veegde zijn handen af aan zijn broek. ‘Een bijzonder goede neus, of voorkennis. Dat is wat we moeten zien uit te zoeken.’ ‘Maar wat heeft dat met Mohr & Westberg te maken?’ Freddy Monsen duwde met zijn tong de snus-tabak op zijn plek en glimlachte nog meer dan gebruikelijk. ‘Alle bedrijven waren klant bij hen. Mohr & Westberg wist wat er zou gebeuren. Zulke pr-firma’s komen overal en weten ongelooflijk veel, eigenlijk. Ik verdenk ze ervan dat ze de kluit enorm hebben belazerd. Dat gebeurt nog steeds, maar hun gedrag is enigszins verbeterd. Ik ga ervan uit dat de angst om gepakt te worden ook groter is geworden. Wij, the good guys, zijn een stuk beter geworden.’ Hij klopte zich zachtjes op de borst met zijn beide vuisten. ‘Betekent het dat een paar medewerkers van Mohr & Westberg deze aandelen hebben gekocht?’ ‘Nee, nee! Dat zou wel ongelooflijk stom zijn! De koper is iemand van buiten, uiteraard, en het is onze taak om uit te vinden of de betreffende persoon een band heeft met een van de medewerkers bij Mohr & Westberg.’ ‘Dus het is niet zeker dat Jon Mohr iets verkeerds heeft gedaan?’ ‘Absoluut niet! Hij is directeur van het bedrijf, en uit de papieren van de Autoriteit Financiële Markten blijkt dat hij beide zaken persoonlijk heeft afgehandeld. Maar hij weet waarschijnlijk niet eens dat er een onderzoek naar hem loopt. En nu, nu de godganse afdeling economische criminaliteit op zoek gaat naar het geld van die…’ Voor de eerste keer sinds hij de kamer was binnengekomen zakten zijn mondhoeken van afgrijzen naar beneden. ‘Dus Jon Mohr heeft geen idee dat er onderzoek naar hem
wordt gedaan?’ vroeg Henrik Holme zonder de stemmingswisseling bij zijn collega op te merken. ‘Ik heb in elk geval niets gezegd!’ Hij stopte het doosje met snus terug in zijn zak toen hij ging staan, trok wat aan zijn broek en blies even voor zich uit. ‘De komende tijd zal ik die zaak niet aandachtiger kunnen bekijken,’ zei hij en liep naar de deur. ‘Maar hij loopt waarschijnlijk ook niet weg. Helaas niet. Ik zal je niet vragen wat jij denkt dat een van deze fancy Tjuvholmen-lieden met een moordzaak te maken heeft. We hebben op dit moment allemaal zo onze eigen dingen.’ Nu glimlachte hij weer voluit en stak zijn rechterhand op ten afscheid. ‘Het ziet er hier wel een beetje triest uit,’ zei hij. ‘Hang een poster op of zo! Mocht er nog iets zijn, bel me dan gerust. Succes met wat je ook aan het doen bent.’ ‘Ja, dank je,’ antwoordde Henrik tam. De deur viel dicht, en toen was hij weer alleen. Meer alleen dan ooit tevoren, zo voelde het. Hij stopte een pen in zijn oor en draaide die rond terwijl hij bedrukt naar de papieren voor zich keek. Daar ging zijn theorie dat Jon Mohr gestrest was omdat er onderzoek naar hem werd gedaan. In de eerste plaats wist de man daar niets van, in de tweede plaats was het verre van zeker dat hij iets verkeerd had gedaan. Hij had een bok geschoten. Henrik Holme zat weer met twee gebroken armen, rugletsel en een brandwond. Daar kwam je niet zo heel ver mee, in elk geval niet als basis voor een verdenking van kindermishandeling. Natuurlijk moest hij ook de gemeentelijke huisartsenposten checken, maar Jon Mohr had gezegd dat ze altijd naar Volvat gingen. De kans dat hij over zoiets loog was minimaal, de man had niet echt de indruk gewekt dat hij achterlijk was.
Henrik trok de pen uit zijn oor. Ergens begreep hij niet waarom deze zaak zo belangrijk voor hem was geworden. In de eerste fase, toen hij vorige week vrijdag in zijn eentje was uitgerukt, was hij bijna verlamd van angst geweest. Als de officier van justitie niet was langsgekomen en er iets van systeem in had aangebracht, dan was Henrik er niet zeker van hoe het zou zijn gelopen. Daarna was hij eerst teleurgesteld geweest dat hij niet aan hetzelfde onderzoek mocht werken als alle anderen, tot hij zich realiseerde dat deze zaak een mogelijkheid was om weg te komen bij die stomvervelende verkeersovertredingen. Hij mocht recherchewerk doen, voor de eerste keer in zijn leven, en die afschuwelijke omstandigheden gaven hem de mogelijkheid om alles op eigen houtje te doen. Het was spannend, zo simpel was het. Hij voelde zich een echte politieman, iets wat hij niet heel vaak had. Nooit, als hij eerlijk moest zijn. Maar er was iets gebeurd. Naarmate de dagen verstreken ontstond er een onaangenaam gevoel dat er iets waar was van de verdenkingen waarmee hij Jon Mohr zaterdagavond op een wat onbeholpen manier had geconfronteerd. Het gesprek met de oma van het jongetje had Henrik feitelijk geen enkel aanknopingspunt geboden. Het enige wat hij aan zijn bezoek in Vinderen had overgehouden was een glimp van Sander. Er hing een foto bij de oude vrouw in de gang, en iets in de blik van de jongen had hem geraakt. Van alle kanten kreeg Henrik te horen dat Sander vriendelijk, wild en sterk was geweest. Op de foto zag hij er volstrekt anders uit. Er was iets met zijn glimlach, een terughoudendheid die Henrik niet kon duiden. Thuis bij Jon en Ellen was trouwens geen enkele foto van de jongen geweest, nu hij erover nadacht. Niet eens in de keuken, waar mensen vaak allerlei kiekjes met magneetjes aan de koelkastdeur hingen.
Merkwaardig, dacht Henrik Holme, maar waarschijnlijk weinig relevant voor de zaak. Als hij eerlijk moest zijn, had hij nauwelijks iets wat relevant was voor de zaak. Het enige waarop hij zich baseerde was een vage onrust die verband hield met een schoolfoto van Sander, en een aarzelend verhaal van een lerares over een jongen die om de haverklap met kleine en grotere verwondingen op school kwam. ‘Gewoon wat kleinigheden,’ zei de jongen altijd. Henrik bladerde snel verder naar het dossier over de laatste armbreuk. ‘Gewoon wat kleinigheden,’ had Sander geantwoord toen Haldis Grande hem had gevraagd wat er was gebeurd. Af en toe kwam hij met uitgebreide, spannende verhalen over iets wat tot een ongeluk had geleid, had de lerares verteld. Maar op dit voorval, een dramatische val van een ladder waaraan zijn trui was blijven haken en waarbij zijn vader zijn val had gebroken, net als in een film, had hij niet in willen gaan. ‘Gewoon wat kleinigheden,’ fluisterde Henrik tegen zichzelf. Of een leugenachtig verhaal. Dat Jon moet hebben bedacht. Hij was met de jongen naar de dokter gegaan. Met verhoogde polsslag trok Henrik de la open. Hij haalde de minst verdachte dossiers uit de map en voelde dat zijn handen trilden toen hij de papieren snel doorlas. Slechts één keer waren beide ouders meegegaan naar Volvat. Dat was toen ze hulp zochten om te kunnen slapen. Verder was Ellen altijd degene die met de jongen naar de dokter was gegaan, na de wespensteken en met de oorontsteking, bij de waterpokken en de buikpijn. Zij had de jongen ook naar de dokter gebracht na het ongeluk op de glijbaan op school. Niet Jon. Henrik stopte de papieren terug in de map en pakte de stapel met de meer verdachte verwondingen.
Jon Mohr had Sander naar de dokter gebracht toen hij van de terrastrap was gevallen. Ook toen hij zijn arm brak, zowel de eerste als de tweede keer. Jon Mohr was bij Volvat gekomen met zijn zoon, die een tweedegraadsverbranding had nadat een speelgoedtrein in de open haard was beland. Dit was een patroon, eindelijk een spoor, het was bijna té duidelijk, en Henrik Holme bleef maar slikken. Als er verhalen moesten worden verzonnen en de jongen moest zwijgen, was het zijn vader die met hem naar de dokter ging. Niet Ellen. ‘Yesssss,’ zei Henrik met op elkaar geklemde kaken. Hij was nog mijlenver af van een veroordeling. Nog heel ver van een tenlastelegging. Hij kwam nog niet eens in de buurt van een beschuldiging, maar het konden geen toevalligheden zijn. Henrik Holme was eindelijk zeker van zijn zaak, en Jon Mohr zou waarlijk voelen hoe het was om met een overtuigde politieagent te maken te krijgen. *** Het was vrijdagavond tien uur. Toen ze thuiskwamen van hun uitstapje naar de Maridalsalpen, was Inger Johannes moeder al langs geweest met een pan zelfgemaakte labskous. Vroeger, voor ze weduwe was geworden, zou haar moeder ongevraagd naar binnen zijn gegaan met behulp van de reservesleutel, die ze na veel zeuren had gekregen, en ze zou zijn gaan zitten wachten. Nu had ze een sms gestuurd dat ze eten voor een heel weeshuis had gemaakt en geen plek in haar vriezer had. Als Inger Johanne het goed vond, wilde ze graag even langskomen met een maaltje voor twee personen. Ze nam haar reservesleutel wel, en zou snel even naar binnen wippen en weer weggaan, terwijl zij een wandeltocht maakten.
Vóór haar moeder weduwe was geworden, zou Inger Johanne het hebben afgeslagen. Nu was ze haar erkentelijk. Yngvar zat stilzwijgend te buffelen, zonder in de gaten te hebben dat er niets voor Inger Johanne overbleef. Daarna douchte hij de boiler leeg, voor hij het bed in dook. Jack lag als voor dood onder de salontafel. De tocht was ook voor hem vermoeiend geweest, en alleen het zachte, langzame gesnurk gaf aan dat er nog steeds leven in het dier zat. Isak had zojuist gebeld. Inger Johanne had tien minuten met Kristiane gepraat. Verbazingwekkend genoeg had ze het ook nu niet over de terreuraanslagen gehad, iets waarover ze de hele week nog niet had gesproken. Normaliter was ze ontroostbaar over veel minder dramatische gebeurtenissen. Een krantenartikel over een eland die per ongeluk op de rails van de metro was terechtgekomen en werd afgeschoten had haar tijdens de voorzomer een paar dagen van slag gebracht. Op Kristianes fijne schaalverdeling van trieste gebeurtenissen doorbrak de dubbele aanslag op de regeringswijk en op Utøya alle limieten, en daarom koos ze ervoor om het te negeren. Isak wilde haar niet onder druk zetten, en Inger Johanne was het met hem eens. Ragnhild was te druk bezig in het zwembad om met mama te praten. Inger Johanne stond op het punt om te zeggen dat het meisje al lang in bed had moeten liggen, maar hield zich gelukkig in. Ze was blij dat de kinderen in Frankrijk waren, in een huis zonder Noorse tv-zenders en verstoken van internet. Weer viel het Inger Johanne op hoe ongewoon stil het was. Ze schonk een glas wijn in uit het pak op het aanrecht. De zwangerschapstest, dacht ze opeens en staarde mismoedig naar het glas. Ze kon niet langer wachten. Ze gooide de wijn in de goot-
steen, spoelde het glas goed om met water en zette het in de afwasmachine. Hoewel ze dit kind niet kon houden, er was geen plaats voor, geen tijd, onmogelijk om een baby toe te laten in hun bestaan, stond het haar tegen alcohol te drinken. Afgelopen zondag had ze wel een half glas gedronken, maar toen was ze zo bekaf dat ze niet had nagedacht. De hele week had ze smoesjes verzonnen om de test niet te doen. Het was nog maar acht weken geleden dat ze ongesteld was geweest, er was nog steeds voldoende tijd voor ze de abortusgrens bereikte. Bovendien was het hele idee van een zwangerschap volstrekt absurd. Ze was te oud. Haar menstruatiecyclus was al minstens een jaar onregelmatig, en haar moeder had altijd geklaagd dat haar eigen overgang veel te vroeg was gekomen. Zoiets was erfelijk, dacht Inger Johanne ergens te hebben gelezen. Ze was niet zwanger. Haar lichaam was gewoon bezig een overgangsfiguur te krijgen. Mensen als Ellen, die hun gezonde verstand eraf trainden, werden op deze leeftijd mager en afstotelijk. Inger Johannes lichamelijke activiteit beperkte zich tot haar wandelingen met Jack. Niet echt iets om de zwaartekracht mee te tarten, en de verbranding nam zoals bekend af met de jaren. Vandaag had ze zich niet eens misselijk gevoeld, en het werd tijd om dat idee van een nieuw kind uit haar hoofd te krijgen. Ze sloop zachtjes de slaapkamer binnen. Yngvar sliep ongebruikelijk stil. Hij lag op zijn zij, in elkaar gekropen, met het dekbed strak om zich heen getrokken, ondanks het feit dat het warm was in de kamer en de lucht compact. Inger Johanne wist zeker dat hij het raam had dichtgedaan, het was een eeuwige strijd tussen hen of het raam open moest staan of niet. Ze had tijd voor zichzelf nodig en wilde niet het risico lopen hem wakker te maken door het raam te openen. Dat moest wachten tot ze zelf ging slapen. In plaats daarvan til-
de ze de wasmand met vieze was voorzichtig op en nam die mee naar de badkamer. De intense behoefte om de deur op slot te doen moest ze gewoon onderdrukken. Nadat Ragnhild Kristiane twee keer in de badkamer had opgesloten, had Yngvar de sleutel verstopt. Het moest maar zo, hij sliep heel vast en klopte altijd aan. Inger Johanne stak haar arm tussen de vieze kleren in de wasmand. Haar vingers wisten uiteindelijk het doosje te grijpen, en ze haalde het naar boven. Ze had zo’n test nog nooit eerder gezien, laat staan gebruikt. Met Kristiane en Ragnhild was ze meteen naar de dokter gegaan toen de hoop op een zwangerschap groot genoeg was geworden. Nu voelde ze vooral een verlammende angst en pakte het testje met een stel vingers die niet precies hetzelfde wilden als zij. Ze scheurde het doosje stuk en was even bang dat ook de gebruiksaanwijzing kapot was gegaan. Een kwartier later was Inger Johanne niet bang meer. Ze zat op de neergeklapte toiletzitting en wist dat ze nog een kind zou krijgen. Een jongen, dat wist ze zeker, een kleine jongen die Tarjei zou kunnen heten, ze drukte haar rechterhand tegen haar buik en was er zo zeker van dat ze naar adem snakte: ze waren in verwachting van een zoon. De test lag op de rand van de wasbak. Het display gaf aan +. Drie weken of meer. Minstens drie weken had ze rondgelopen met wat in haar buik een kind zou worden. In haar hoofd begon ze te rekenen. In maart ongeveer. Ze zouden een lentekind krijgen, Yngvar en Inger Johanne. Ze zouden er allemaal wel aan wennen, dat wist ze. Ze kende Yngvar, het was dom van haar om hem op Gaupekollen te overrompelen, zijn antwoord kwam als in een reflex, een ondoordacht nee dat een ja zou worden zodra ze hem
had verteld wat hun te wachten stond. Yngvar zou opgetogen zijn, dat wist ze, zoals haar eigen angst veranderde in verwachting toen de zandloper in het display zichtbaar werd. Maar ze moest wachten. Ze staarde nog een keer naar het dunne staafje dat aangaf dat ze een nieuw kind droeg. Ze wilde het niet weggooien, had niet de moed om het te zien verdwijnen, ze stopte hem snel in het doosje bij de niet gebruikte test en legde de verpakking terug onder in de wasmand. Ze kon wachten. Yngvar was niet zichzelf. Niets was zoals anders. Ook al zou de grote rechtszaak waarschijnlijk niet eerder beginnen dan ver na de jaarwisseling, vroeg of laat zou ook op Yngvars werk de situatie weer normaal worden. Het was nog te vroeg, er was nog maar een week verstreken. Over een maand wellicht, als de zomer voorbij was en Noorwegen op een of andere manier zichzelf moest zien terug te vinden. Zoals nu kon niemand verder, maar ze kon het kind een maand in haar eentje dragen. Het geluid van een telefoon klonk schel vanuit de woonkamer. Yngvar mocht niet wakker worden, en ze stormde de badkamer uit. Het was haar mobiele telefoon. Ze trok hem van de salontafel naar zich toe en liet zich op de bank vallen. ‘Hallo!’ ‘Ja, hallo. Spreek ik met Inger Johanne Vik?’ ‘Ja. Neem me niet kwalijk, ik… Ja, met mij.’ ‘Met Agnes Krogh. Ik weet niet of je je mij kunt herinneren, maar ik…’ ‘Jij bent de moeder van Ellen! Natuurlijk kan ik me je herinneren.’ ‘Het spijt me dat ik zo laat bel en ook nog op een vrijdag. Het is alleen zo dat ik…’
De verbinding kraakte, en Inger Johanne nam de telefoon over in haar andere hand en ging beter zitten. ‘Dat geeft niet,’ zei ze. ‘Ik ben wakker, en bovendien alleen.’ ‘Dank je. Ik bel simpelweg om te horen of ik je zo snel mogelijk kan ontmoeten. Ik wil graag met je praten over iets wat je niet zo goed tijdens een telefoongesprek kunt bespreken.’ ‘Ja. Ja, natuurlijk. Natuurlijk kunnen we elkaar ontmoeten.’ Inger Johanne stond op het punt haar te condoleren met Sander, toen ze zich herinnerde dat Agnes en Torbjørn de jongen al drie jaar niet hadden gezien. Een bepaalde vorm van medeleven moest ze toch laten blijken, maar ze kon niets passends bedenken om te zeggen. Gelukkig was Agnes haar voor. ‘Wij wonen nu in Lillehammer,’ zei ze. ‘Dat wist je misschien niet.’ ‘Nee…’ ‘Toen Torbjørn met pensioen ging en we niet langer deel van Ellen en Sanders leven mochten uitmaken, hebben we het huis verkocht en zijn hiernaartoe verhuisd. We komen hiervandaan, allebei. Oorspronkelijk, bedoel ik.’ ‘Aha. Op die manier.’ ‘Ik heb over je gelezen, Inger Johanne. In de krant en op internet. Torbjørn en ik hebben besloten dat we het best met jou kunnen praten. We willen liever niet…’ Weer dat krakende geluid. Het klonk als een harde wind. ‘Ik ben in ons zomerhuis,’ riep Agnes aan de andere kant van de lijn. ‘Wacht even.’ Inger Johanne stak haar hand onder haar riem. De huid was zelfs strakker geworden. Ze deed de knoop van haar broek open en liet haar buik bollen. Het moest meer dan drie weken geleden zijn geweest. Sint Johannesavond, schoot het haar te binnen. Ze waren naar een etentje in Asker geweest bij een van Yngvars collega’s en hadden moeten overnachten in een kelder-
kamer omdat de bestelde taxi niet kwam opdagen. Vijf weken geleden. ‘Hallo,’ zei Agnes. ‘De verbinding is hierboven een beetje slecht, maar nu zou het goed moeten zijn. Ik sta helemaal aan de rand van een rots, hoor je mij?’ ‘Ja.’ ‘Wat zeg je van aanstaande maandag?’ ‘Maandag? Ja, dat kan wel. Zit je aan ’s ochtends te denken?’ ‘Dat is aan jou. Aangezien waar ik het over wil hebben van het…’ Opnieuw ging een windvlaag met de halve zin aan de haal. ‘Hallo,’ zei Inger Johanne. ‘Kun je dat nog een keer zeggen? Ik kon het niet horen.’ ‘Ik wil graag met je praten over iets zeer vertrouwelijks. Daarom zou het goed zijn als we elkaar niet in een café hoefden te ontmoeten. Mag ik zo vrij zijn om te vragen bij jou thuis te mogen komen? Of op kantoor, uiteraard, als je geen vakantie hebt? Of… Jeetje, ben je eigenlijk wel in Noorwegen? Lieve hemel, ik vergeet helemaal dat het midden in de zomer is en al die afschuwelijke…’ ‘Dat is prima. Ik heb vakantie, maar ben in Oslo. Kom maar gewoon. Om twaalf uur, is dat goed?’ ‘Twaalf uur is uitstekend. Hartelijk dank.’ ‘Mag ik vragen waar het om gaat?’ vroeg Inger Johanne zonder er eigenlijk bij na te denken. ‘Gewoon een hint, zeg maar?’ ‘Het gaat om Sander,’ werd er aan de andere kant van de lijn gezegd. ‘We hebben pas drie dagen geleden gehoord van zijn overlijden. Jon heeft ons gebeld.’ Inger Johanne dacht snelle, onregelmatige stappen te horen, alsof Agnes Krogh in een tamelijk slecht begaanbaar gebied naar een plek zocht met minder wind. Haar ademhaling was zwaar, en Inger Johanne hield de telefoon een centimeter van
haar oor af om het ergste gekraak te vermijden. ‘Aha,’ zei ze aarzelend toen het uiteindelijk stil werd. ‘Kun je iets meer zeggen?’ ‘Niet veel,’ antwoordde Agnes Krogh. ‘Maar ik denk dat Sander door zijn vader werd mishandeld. Dat denk ik eigenlijk niet, dat weet ik vrij zeker.’ *** ‘Eén ding moet ik je nageven,’ zei officier van justitie Tove Byfjord. ‘Je blijft volhouden, Henrik. Geen slechte eigenschap voor een politieagent.’ Het liep tegen middernacht. De grote, gewelfde en langgerekte kolos aan Grønlandsleiret , waarin de politie van Oslo was gevestigd, was nog steeds wakker. Er was mat licht te zien achter de ramen, en passanten konden mensen zien komen en gaan alsof het een drukke ochtend was. In zijn geleende, bijna lege werkkamer zat agent Henrik Holme die zijn mobiele telefoon tegen zijn dij voelde trillen. Hij schoof zijn hand in zijn zak om hem zo discreet mogelijk uit te zetten. ‘Doe dat ding uit,’ zei de officier van justitie. ‘Ik praat tegen je.’ Hij deed wat ze zei en stopte de telefoon in de tas. ‘Je hebt ontzettend veel gedaan,’ zei ze en ze probeerde een geeuw te onderdrukken. ‘Maar je hebt het meeste dan ook wel onbezonnen uitgevoerd. Het probleem is dat je te veel Law & Order kijkt. Wat moest je in godsnaam in Grorud bij een lerares? En thuis bij de oma van de jongen? Kon je niet gewoon…’ Ze krabde aan haar voorhoofd terwijl ze lichtjes haar hoofd schudde. Haar nagels waren een paar dagen geleden rood gelakt, nu was de helft eraf gesprongen. Dat maakte dat ze er goedkoop uitzag. Zodra ze haar blik weer op hem richtte, veranderde hij van mening.
‘Idioot,’ zei ze gelaten. ‘Maar ik heb heel veel ontdekt,’ zei hij zachtjes. Ze leunde achterover op de stoel en legde haar handen op de armleuningen. De knalrode blouse zat strak over haar borsten, door een kier tussen twee knopen zag hij een even rode bh. Hij slikte voortdurend. ‘Mijn ogen zitten hierboven, hoor,’ zei ze en ze wees met twee uitgestrekte vingers naar ze. Hij richtte zijn blik op een punt op de muur vlak boven haar hoofd en probeerde daarnaar te blijven kijken. ‘Ik ben ,’ zei ze met een glimlach die hij niet kon verklaren. ‘Ik weeg veertig kilo te veel en bovendien ben ik lesbisch. Ga een geschikter object zoeken.’ Die verrekte adamsappel van hem danste de chachacha. Henrik Holme had drie keer in zijn leven met zijn handen aan een vrouw gezeten, en in twee gevallen was het bij de handen gebleven. In het derde geval was het meisje zo dronken geweest dat hij kon doen wat hij wilde, en wat hij wilde was bijzonder vlug voorbij geweest. Tove Byfjord deed hem denken aan de moeder van een klasgenoot van de middelbare school: mollig, donker en zo beslist dat zijn fantasie op hol sloeg, zowel toen als nu. Hij probeerde te denken aan fiskegrateng en bloedworst, bij elkaar op een bord. Dat hielp. Hij werd misselijk. ‘Wanneer is de begrafenis?’ ‘De begrafenis?’ ‘Ja, ze moeten dat arme joch toch gauw een keer begraven!’ ‘Hij ligt in Rikshospitalet, en zolang we niet weten of hier iets strafbaars is gebeurd, kunnen we hem toch niet overdragen?’ Tove Byfjords mond zakte naar beneden in een mismoedige grimas en ze schudde langzaam haar hoofd. ‘Dus als deze zaak een paar maanden gaat duren om tot de bodem te worden uitgezocht, dan moet dat jochie daar gewoon
maar blijven liggen, zeg maar? Denk jij dat we daar een godvergeten eigen koelruimte hebben, zodat alle lijken van zaken die maar eindeloos blijven duren daar tot in alle eeuwigheid kunnen blijven liggen? Ben je helemaal… ben je…’ Ze liet de lucht uit haar longen ontsnappen en brieste als een paard. ‘Er is toch allang sectie verricht!’ zei ze luid. ‘Je hebt zelfs alle papieren ervan binnen!’ ‘Jazeker.’ Henrik Holme schraapte met zijn nagels over zijn broekspijp. ‘Zorg er direct voor dat je de formaliteiten regelt,’ snauwde ze en ze rechtte haar rug, greep naar haar hoofd en vervolgde: ‘Nee, trouwens. Laat maar. Ik regel dit zelf wel.’ Henrik Holme begon in de gaten te krijgen waar dit naartoe ging. ‘Je moet toegeven,’ begon hij en hij probeerde zijn stem dragend te laten zijn. ‘Je moet toegeven dat het verdacht is dat Jon Mohr telkens met Sander mee naar de dokter ging als er sprake was van een van deze “kleinigheden” waarover de jongen niet wilde praten.’ Hij tilde zijn handen op en tikte een paar keer met de duimen en de wijsvingers tegen elkaar. ‘Wat moet dat voorstellen?’ vroeg ze met tegenzin. ‘Aanhalingstekens, dus.’ ‘Dat ziet eruit als twee vogelbekken. Dat doe je zo.’ Ze liet vier vingers aanhalingstekens in de lucht maken. ‘Hoe dan ook,’ zei Henrik Holme en hij voelde het zweet langs zijn oksels lopen. ‘Ik heb heel veel dingen ontdekt. Helaas was het rapport over de plaats delict volstrekt onbruikbaar. De technisch rechercheur die pas om drie uur ’s nachts langskwam, was bekaf. Bovendien was alles door Jon Mohr opgeruimd. Het enige wat het rapport vaststelt is dat er geen bloedsporen op de
keukentrap aangetroffen zijn, maar dat er wel zulke sporen op het parket in de woonkamer zaten. Amper zichtbaar. Jon Mohr was fanatiek aan het dweilen geslagen, iets wat duidt op een slecht geweten, als je het mij vraagt.’ Het zweet parelde nu langs zijn slapen. ‘Er zaten ook bloedsporen op de zaklantaarn,’ ging hij verder. ‘De cruciale vraag is of Sander op de zaklantaarn is gevallen en een hersenfractuur opliep, of dat hij met de zaklantaarn is geslagen. Met hetzelfde resultaat.’ Tove Byfjord staarde hem uitdrukkingsloos aan. Henrik koos ervoor om dat op te vatten als een aanmoediging. ‘Er zaten vingerafdrukken van beide ouders op de zaklantaarn. Die van Jon Mohr waren het duidelijkst. Ik heb vele plannen over hoe dit onderzoek verder moet.’ ‘Dat is volstrekt onnodig,’ zei de officier van justitie en ze ademde zo diep in dat de inkijk van de bloedrode bh werd vergroot. ‘Deze zaak wordt namelijk overgedragen aan iemand anders.’ ‘Wat?’ ‘Dat begrijp je vast wel,’ zei ze zachtjes en neerbuigend. Ze deed steeds meer denken aan de onweerstaanbare moeder van zijn klasgenoot. ‘Neem van me aan dat ik overtuigd ben,’ ging ze verder. ‘Ik denk dat je iets te pakken hebt. Je bent tegen een aantal interessante feiten aangelopen. Dit is een ernstige zaak, Henrik, en ik draag hem over aan een meer ervaren rechercheur dan jij. Ook al zijn we keihard bezig met de grootste zaak in de geschiedenis van dit politiedistrict, we moeten onze ogen niet sluiten voor andere ernstige zaken. Geef me het dossier, alsjeblieft.’ ‘Maar…’ ‘Geef het aan mij.’ Tove Byfjord was gaan staan en strekte een open hand naar
hem uit. Haar rok had zich strak over haar heupen gekruld. Hij rook een lichte geur van parfum toen ze ongeduldig haar hand bewoog en herhaalde: ‘Pak dat dossier. Nu.’ Henrik opende met tegenzin de bovenste la van het bureau en haalde de groene map tevoorschijn. ‘Dank je,’ zei ze en pakte hem beet. ‘Ook de kopie, graag.’ ‘Ik heb geen kopie gemaakt.’ ‘Natuurlijk heb je wel een kopie gemaakt,’ zei ze geërgerd. ‘Je weet dat er altijd een kopie moet worden gemaakt. Geef hier.’ ‘Ik heb geen kopie gemaakt!’ zei hij luid. ‘Ik zweer het!’ Ze bestudeerde hem aandachtig. Henrik probeerde niet te knipperen met zijn ogen, hij sperde zijn ogen wijd open en week geen millimeter opzij voor de donkerbruine, sceptische blik onder de pony, waarin een paar grijze haren stijver en stugger leken dan de andere. ‘Zelfs dat heb je niet eens goed gedaan,’ zei ze uiteindelijk zuur, waarna ze zich omdraaide en wegliep. Henrik opende la nummer twee van het bureau, haalde het setje kopieën eruit en stopte dat in zijn eigen rugzak. ‘Fuck you,’ mompelde hij en hij besloot naar huis te gaan.
De kalender liet voor de eerste keer augustus zien, en het was maandag. Inger Johanne had het weekend gebruikt voor tuinieren, iets wat haar er opnieuw van had overtuigd dat ze naar een appartement moesten verhuizen. Het gazon was een vlakke verzameling van mos en paardenbloemen. Het tulpenbed aan de weg zag er in de voorzomer een week of twee prachtig uit. Nu stond het vol planten en bloemen waarvan ze geen idee had wat het was, maar mooi waren ze niet. Het grindpad van de straat naar de voordeur zat zo vol onkruid dat ze serieus overwoog om het te laten asfalteren. Toch was het goed geweest om buiten te zijn. Een fysieke inspanning te leveren. Eraan te worden herinnerd dat de wereld zich niet liet tegenhouden, zoals de lupines die een paar jaar geleden buiten het hek hadden wortel geschoten en nu aan een vrolijke opmars in de tuin bezig waren. Inger Johanne kon zich niet herinneren dat ze ooit op deze manier vrij was geweest. Geen kinderen, geen werk, en met Yngvar van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat de deur uit. Ook geen echte vakantie, gewoon vrije tijd. Er zat een onaangename onzekerheid in dat ze voortdurend kon doen wat ze wilde. Inger Johanne was niet zo gewend aan keuzes. Nog steeds betrapte ze zichzelf erop dat ze op de bank voor zich uit zat te staren zonder precies te weten wat ze zou gaan doen. Het was tien voor twaalf geworden, en ze staarde naar de
broodjes die nog steeds warm waren. Dat was ook het enige verlokkelijke aan ze. Er moest iets mis zijn geweest met de gist. Wellicht was die over datum, ze had het niet gecontroleerd. In elk geval waren de bolletjes heel klein en hard geworden, en ze hadden een paar minuten te lang in de oven gestaan. Een paar ervan waren bijna zwart. Als haar Golf in een goede bui was, dan kon ze nog net naar het Shell-tankstation aan de Maridalsvei racen om nieuwe te kopen. Om te testen pakte ze een bolletje en sneed dat doormidden. Binnenin was het in elk geval licht genoeg. Halfgaar, zag ze nu. Er werd aangebeld. ‘Shit,’ fluisterde Inger Johanne en ze gooide de bolletjes snel in de afvalbak, greep een pak koekjes en kieperde die op een schaal. ‘Ik kom eraan!’ riep ze. ‘Ik kom eraan!’ Agnes Krogh was een paar minuten te vroeg. Ze stak ernstig haar hand uit toen de deur werd geopend. Inger Johanne zag die over het hoofd en leunde naar voren om de oudere vrouw te omhelzen. Ze bleven een moment te lang in de omhelzing staan, en toen Inger Johanne zich los worstelde, zag ze dat Agnes Krogh tegen haar tranen vocht. ‘Ik weet het,’ zei Inger Johanne en pakte haar hand vast. ‘Kom binnen.’ Agnes Krogh was de vrouw die Ellen had kunnen worden. Het lichte haar was met de jaren asblond geworden, maar het was nog steeds vol en hing tot op haar schouders. Ze woog een paar kilo meer dan toen ze nog jonger was. Dat stond haar, en het maakte haar gezicht zachter. Haar tanden moesten zijn gebleekt, dacht Inger Johanne toen ze aan de eettafel gingen zitten en Agnes Krogh snel en verontschuldigend glimlachte. Ze was gebruind en had blozende wangen. Agnes Krogh was een vrouw die zichzelf goed had verzorgd, maar niet door voor het leven weg te lopen.
‘Het spijt me echt dat ik je moet storen,’ zei ze. ‘Midden in de vakantie en zo.’ ‘Je stoort niet. Integendeel. Ik vind het fijn je weer te zien.’ Dat was waar. Inger Johanne merkte dat ze blij was met het bezoek, en dat ze zich niet langer ergerde aan haar mislukte baksel. ‘En de kinderen?’ vroeg Agnes Krogh. ‘Gaat het goed met ze?’ ‘Ja, ze worden groot. Op dit moment zijn ze op vakantie in Frankrijk. Met Isak.’ ‘Allebei?’ ‘Ja. Kristiane vindt er niet veel aan zonder haar zus. Isak is daar heel gemakkelijk in.’ ‘Het is jullie gelukt.’ ‘Hoe bedoel je?’ Inger Johanne schonk koffie voor hen beiden in, ging zitten en schoof de schaal met koekjes naar haar gast toe. ‘Jullie zijn één groot gezin geworden. Al dat moderne gedoe met jouw, mijn en onze kinderen.’ ‘Nou, dat heeft wel wat tijd gekost. Verder is het wellicht een voordeel dat Isak nooit méér kinderen heeft gekregen. Hij is bovendien reuzegul. Dat is hij altijd geweest.’ ‘Het is toch nog niet te laat voor hem. Mannen kunnen tot in de eeuwigheid kinderen maken. Met ons vrouwen is dat een stuk slechter gesteld.’ Inger Johanne wist een glimlach tevoorschijn te toveren en tilde haar koffiekopje op. ‘Je wilde het over Sander hebben?’ Agnes Krogh leek niet op haar gemak, alsof ze ertegen opzag om ter zake te komen en had verwacht dat het langer zou duren tot het moment daar was. Ze hadden elkaar heel wat jaren niet gezien, en ze leek opeens onzeker. Ze bleef met haar ogen knipperen en pakte een koekje, waar ze naar bleef zitten staren zonder een hap te nemen.
‘Ja,’ klonk het uiteindelijk. ‘Torbjørn vindt dat we naar de politie moeten gaan. Zelf voel ik dat als een… soort verraad, in zekere zin. Ook al wil Ellen niets meer met ons te maken hebben, ze is nog steeds onze dochter. Ons enig kind.’ Opnieuw zweeg ze. Ze legde het koekje op haar eigen schoteltje neer en duwde haar rechterhand tegen haar borst. ‘Ik ben zo radeloos. Eerst toen Ellen ervoor koos om met Jon te trouwen. Ik heb nooit begrepen wat ze in hem zag. Ze kon iedereen krijgen. Iedereen!’ Door die plotselinge uitroep brak Inger Johanne ongewild een koekje doormidden. Ze schoof de kruimels zo onopvallend mogelijk bij elkaar. ‘Jon heeft vele goede eigenschappen,’ zei ze. ‘Ik denk dat Ellen werd betoverd door het feit dat hij…’ Inger Johanne had geen idee wat Ellen in Jon had gezien. Niemand in de hele vriendenkring had hun relatie begrepen. Behalve Yngvar, die dacht dat het met daadkracht te maken had. Ellen was gewend dat mannen te allen tijde deden wat zij wilde. Jon nam daarentegen al vanaf de eerste dag het roer in handen. ‘In elk geval niets waar ik iets mee kon,’ zei Agnes Krogh toen de rest van Inger Johannes antwoord uitbleef. ‘Torbjørn en ik deden allebei ons best om het goed met hem te kunnen vinden. Dat ging redelijk goed. In elk geval in het begin.’ ‘Maar toen?’ ‘Ach, je weet wel. Die miskramen. Ellen en Jon leken helemaal… helemaal bezeten van het krijgen van een kind. Ik heb een keer adoptie voorgesteld. Dat moet na de tweede miskraam zijn geweest. Ellen was helemaal kapot. Jon werd woedend.’ ‘O? Woedend?’ ‘Enorm onvriendelijk, in elk geval. Het leek alsof het een discussie was die zij hadden gevoerd en die hij had gewonnen. Ellen wilde best adopteren. Dat weet ik zeker. Ze is tenslotte wel mijn dochter, en ik ken haar.’
Als je eens wist hoe weinig wij als moeders eigenlijk over onze kinderen weten, dacht Inger Johanne. ‘Ja,’ zei ze en ze liet de kruimels op haar schoteltje vallen. ‘Na de derde miskraam herkende ik haar bijna niet meer. Dat was ongeveer op het moment dat ze haar praktijk verkocht. Weet je, het is niet gezond voor een volwassen vrouw in de kracht van haar leven, gezond en fit, om maar niets te doen. Ze werd helemaal gestoord, vooral toen ze heen-en-weer pendelden naar die vruchtbaarheidskliniek in Finland en ze werd volgestopt met hormonen.’ ‘Waarom heeft ze haar tandartspraktijk eigenlijk verkocht?’ Inger Johanne dacht er opeens aan dat ze Ellen eigenlijk nooit naar de reden had gevraagd; het was tijdens een etentje een paar jaar geleden gewoon aangekondigd, tijdens een toost. Ellen en Jon hadden allebei aangegeven dat het een bevrijding was, en een flinke smak geld had de verkoop ook opgeleverd. ‘Het was Jons idee,’ zei Agnes Krogh. ‘Het is net of hij Ellen voortdurend onder controle wil houden. Hij duldde niet dat zij eigenlijk onafhankelijk van hem was. Voor dat huis aan de Glads Vei zou ze alleen amper genoeg geld hebben, maar het is ook onnodig groot. Toen ze haar praktijk verkocht, werd ze… Werd ze van hem, in zekere zin. Snap je?’ Inger Johanne knikte licht. ‘Maar toen werd Ellen eindelijk zwanger. Eindelijk.’ Agnes kreeg een afwezige blik. ‘Iedereen was blij. Jon en Ellen, en wij. De zwangerschap verlipe goed en soepel, Ellen had nauwelijks last van misselijkheid. Geen bekkeninstabiliteit, ondanks het feit dat ze een flinke buik had. Sander woog bijna tien pond toen hij werd geboren. Wist je dat?’ Inger Johanne had geen idee hoe zwaar hij geweest was, de eerste keer dat ze hem zag was hij zes maanden oud geweest. Ze knikte.
‘Pas toen hij geboren was, werd alles weer ongelooflijk moeilijk,’ ging Agnes verder. ‘Sander was zo… wakker!’ Ze glimlachte snel en streek haar haar achter het oor voordat ze haar koffiekop optilde. ‘Hij sliep weinig. Erg weinig. Torbjørn en ik probeerden hen allebei te ontlasten, maar we werkten destijds allebei en er bestonden grenzen aan hoeveel hulp we konden bieden. Helga, de moeder van Jon, hielp ook mee weet ik, maar op haar leeftijd wordt alles een beetje lastiger. Zij is twintig jaar ouder dan ik.’ ‘Baby’s kunnen enorm vermoeiend zijn,’ merkte Inger Johanne op. ‘Vind jij dat Sander toen al anders was?’ Agnes leek na te denken. Ze hield het kopje voor haar mond zonder te drinken, en haar ogen versmalden. ‘Ja, dat zou ik eigenlijk wel zeggen. Hoewel ik zelf maar één kind heb, ben ik tenslotte verpleegster. Ik heb in die tijd veel gelezen over slaapproblemen, en ik kwam tot de conclusie dat Sander abnormaal moeilijk was. Het hielp waarschijnlijk niet dat ze de ene kuur na de andere probeerden, en de jongen was totaal in de war.’ ‘En Ellen raakte afgepeigerd.’ ‘Ja. Jon ook, volgens mij, dat moet ik hem nageven, maar in die tijd werd het heel duidelijk hoe gunstig het voor hem was dat Ellen niet langer geld verdiende. Hij sliep vaak in de logeerkamer, weet ik.’ ‘Wanneer was dat afgelopen, eigenlijk?’ ‘Strikt genomen nooit. Toen Sander een jaar was, sliep hij ’s nachts wel door, en dat was een grote vooruitgang. Maar hem tot rust brengen was een heel gedoe.’ Een gelaten lachje maakte dat Inger Johanne glimlachte. ‘Jon probeerde werkelijk alles om hem voor bedtijd moe te krijgen,’ vervolgde Agnes. ‘Ze speelden druk en maakten lawaai. Zonder dat het ook maar iets hielp. Af en toe viel er nog maar één
ding te doen, en dat was om hem in de auto te zetten en te blijven rondrijden tot hij in slaap viel. De jongen naar binnen brengen zonder dat hij wakker werd, was een hele kunst. Jon werd daar langzamerhand heel bedreven in.’ ‘Later dan?’ ‘Nee…’ Agnes zette haar kopje neer en schoof de schaal met koekjes een stukje verder van zich af. ‘Het merkwaardige was dat hij zich heel goed gedroeg als hij bij ons was. Wij hadden hem soms in de weekenden. Onrustig en ongeconcentreerd was hij altijd, tot het moment…’ Weer werden haar lichte ogen vochtig. ‘Tot het moment dat we hem niet meer mochten zien,’ zei ze zachtjes. ‘Maar in de loop van de tijd leerden we een paar trucs.’ ‘O ja? Welke?’ ‘Bijvoorbeeld om hem te laten tekenen voor hij naar bed ging. Hij is gek op tekenen. Was, bedoel ik. Vroeger. Ik weet immers niet…’ ‘Hij was altijd gek op tekenen,’ zei Inger Johanne. ‘Overal, had ik het idee. Hij was ook heel goed, die paar dingen die ik heb gezien.’ Ze zag de lichte, overgeschilderde omtrekken van de auto’s voor zich, op het plafond in Sanders kamer. Ze waren gedetailleerder dan haar kinderen het zouden hebben gekund. ‘En verder die knuffelbeesten,’ zei Agnes. ‘Om een of andere reden namen ze hem zijn beer af toen hij drie jaar was. Ze vonden dat jongens die niet zo heel lang mochten hebben. Dat is natuurlijk pure onzin, of niet dan? Bij ons had hij een bruin konijn waar hij dol op was. Als hij een uur mocht tekenen met de duidelijke boodschap dat het daarna echt welterusten geblazen was, en dat hij vervolgens met Burre mocht slapen, was hij eigenlijk heel makkelijk.’
‘Onenigheid over knuffelbeesten kan toch niet tot zo’n dramatische breuk tussen jullie en Ellen hebben geleid?’ vroeg Inger Johanne. ‘Nee. Er kwam meer bij. Beetje bij beetje. Het viel ons op dat Sander af en toe bij ons kwam met…’ Ze aarzelde, alsof ze niet precies wist welk woord ze moest gebruiken. ‘Verwondingen,’ zei ze ten slotte. Inger Johanne zei niets in de stilte die volgde. ‘Een blauw oog,’ ging Agnes verder na wat bijna een eeuwigheid leek. ‘Een zwelling hier, een blauwe plek op zijn arm of been daar. Soms kleine brandwonden. Niet zulke vreselijk grote dingen, en in het begin dachten we er niet verder over na. Hij is zo actief, Sander, dat weet jij ook. Wij hadden van vroeger niet veel ervaring met jongens, maar zelfs toen de diagnose nog niet was gesteld, begrepen we al dat hij een bijzonder druk ventje was.’ Jack was onder de tafel tussen hen in gaan liggen. Zijn snuit rustte op Inger Johannes voet. Hij moest iets hebben gegeten waar hij niet goed tegen kon, want de lucht die hij met ongelijke tussenpozen liet ontsnappen was bijna niet te harden. ‘Excuses voor de hond,’ zei Inger Johanne en ze liep naar het dichtstbijzijnde raam om dat open te zetten. ‘Hij is al oud. Een oudje. Jack, ga eens in de slaapkamer liggen. De slaapkamer!’ Het was het enige bevel dat hij soms opvolgde. Het betekende vrije toegang tot het verboden bed, en hij stond op en sjokte met een licht kwispelende staart de kamer uit. ‘Heb je het met Ellen besproken?’ vroeg Inger Johanne terwijl ze weer ging zitten. ‘Nee. Pas na een tijdje. De gedachte dat er echt iets mis zou zijn, kwam helemaal niet in ons op. Dat Sander, ons eigen kleinkind, zou worden… Wie denkt aan zoiets?’
Ze maakte een handgebaar en staarde Inger Johanne aan. Er kwam geen antwoord. Ze zuchtte en vervolgde: ‘Maar langzaam maar zeker wilde hij niet meer naar huis. Nadat hij bij ons was geweest, bedoel ik. In de weekenden. Af en toe hadden wij hem ook op doordeweekse dagen, en naar de kleuterschool wilde hij graag. Maar als het zondagavond was, nadat hij het hele weekend bij ons was geweest, leek hij duidelijk verdrietig dat hij terug moest.’ ‘Het is niet ongebruikelijk dat kinderen het bij hun grootouders heel erg naar hun zin hebben,’ zei Inger Johanne met een lichte glimlach. ‘Ragnhild kan er een heel spektakel van maken als ze het bij mijn moeder extra gezellig heeft gehad. Nog niet zo gek lang geleden gilde ze de hele terugweg als een speenvarken omdat ik haar kwam halen voor zij en oma met een grote puzzel klaar waren.’ Agnes beantwoordde haar glimlach niet. ‘Ik denk dat ik genoeg over kinderen weet om hier het kaf van het koren te scheiden.’ ‘Natuurlijk.’ ‘Dit was iets heel anders. Ik denk dat hij niet naar huis wilde omdat hij ergens bang voor was. Voor… mishandeling! Zo. Nou heb ik het gezegd.’ Inger Johanne voelde een groeiende irritatie die ze niet kon verklaren. In eerste instantie dacht ze dat het een reactie was op Agnes’ smekende houding, de vragende ogen, de vraagjes tussendoor om zich ervan te verzekeren dat Inger Johanne het met alles wat ze zei eens was. Nu realiseerde ze zich dat ze de hele situatie ronduit vervelend vond. Je kon van Agnes eigenlijk niet zeggen dat zij onbevooroordeeld was in haar oordeel over Ellen, en in elk geval niet over Jon. De breuk drie jaar geleden was onverbiddelijk, en wat de oorzaak ook was geweest, ze kon zich absoluut niet voorstellen dat Ellen daar geen goede
redenen voor had gehad. De ontmoeting met Agnes had een fijne gebeurtenis geleken, zelfs met de zekerheid dat ze een afschuwelijke verdenking met zich meedroeg. Die was naar alle waarschijnlijkheid niet gerechtvaardigd, en Inger Johanne had van tevoren gedacht dat ze Agnes kon troosten. Haar ervan verzekeren dat het uitstekend was gegaan met Sander, en dat zijn dood een tragisch ongeval was geweest waarvoor niemand verantwoordelijk was. Ze had opengestaan om de zorgen van de oudere vrouw aan te horen, maar dit begon op kwaadsprekerij te lijken. ‘Ik begrijp dat jullie kapot zijn over wat er is gebeurd,’ zei ze. ‘Dat zijn Ellen en Jon ook. Maar ik vind het wel behoorlijk grof om met zulke beschuldigingen te komen. Als jullie zo ongerust waren, waarom hebben jullie dan destijds geen alarm geslagen? Wat is de bedoeling ervan om hier met zulke beweringen naartoe te komen als Sander dood is? Jullie hebben zelfs geen idee wat voor leven hij de laatste jaren heeft gehad!’ Inger Johanne merkte dat ze te hard praatte. Ze was boos, en ze probeerde de spanning ten gevolge van haar heftige uitbarsting weg te nemen door de schaal met koekjes dichter naar haar gast toe te schuiven. ‘Alsjeblieft, neem gerust.’ ‘Ik zal het je laten zien,’ zei Agnes toonloos. ‘Wat?’ Agnes haalde een mobiele telefoon uit haar handtas. Het was een smartphone, een van de allereerste modellen . Yngvar had er ook zo een gehad, herinnerde Inger Johanne zich, maar dat was al heel wat jaren terug. ‘We hebben deze bewaard,’ zei Agnes. ‘Dit is toen Sander zou worden gehaald toen hij de laatste keer bij ons was. Deze heb ik aan Ellen laten zien, en dat heeft ervoor gezorgd dat ze nooit meer iets met ons te maken wilde hebben.’
Haar stem had haar aantrekkelijke zachtheid verloren. Toen ze de telefoon aanzette en bladerde naar iets waarvan Inger Johanne aannam dat het een foto was, had haar gezicht een besliste, haast gezaghebbende trek gekregen. Haar lippen knepen zich samen, en haar kaakspieren verrieden dat ze haar tanden in een regelmatig, pulserend ritme stijf op elkaar klemde. ‘Hier,’ zei ze en ze reikte Inger Johanne de telefoon aan over de tafel. Inger Johanne had er geen zin in. ‘Durf je niet te kijken?’ vroeg Agnes. Met tegenzin nam Inger Johanne hem aan. Het was geen foto. Het was een video, en ze hoorde die voor ze hem zag: een jongetje dat gilde. Toen ze de telefoon vastpakte, begreep ze dat de beelden nog erger waren dan het geluid. De opname was technisch gezien slecht, en de beelden waren schokkerig. Het was een tikkeltje te donker in de kamer waar het tafereel zich afspeelde, maar niet donker genoeg. Het was geen opstandigheid en onwil. De uitroepen van de iets meer dan vier jaar oude Sander lagen mijlenver van de kinderlijke, uitgeputte weerstand van ’s avonds, zoals wanneer Ragnhild op vierjarige leeftijd een achterwaartse brug kon maken uit woede omdat ze haar zin niet kreeg. Dit was angst. Toen een volwassen gestalte de jongen uiteindelijk beetpakte, hem de deur uit droeg en verdween, was het fragment afgelopen. ‘Geloof je me nu?’ vroeg Agnes Krogh en ze nam eindelijk een koekje dat ze zelfs opat. *** Henrik Holme was terug op zijn eigen werkkamer. Twee stapels dossiers vulden de linkerkant van zijn bureau. Aan de rechter-
kant lag een veel kleinere stapel zaken waarvan hij vond dat hij ermee klaar was. Die was in de loop van de dag niet veel groter geworden. Toen hij aan zijn zomerbaantje begon, waren de verkeerszaken heel plezierig geweest. Mensen hadden de ongelooflijkste smoesjes om de verkeersregels te overtreden. Slechts een paar mensen werden woedend bij de gedachte hun rijbewijs kwijt te raken, maar de meeste kozen voor de tegenovergestelde strategie. Ze kropen en slijmden, huilden en stelden zich aan; je rijbewijs kwijtraken was voor een heleboel mensen blijkbaar erger dan gevangenisstraf en zware boetes. Henrik Holme begreep hen heel goed. Hij was opgegroeid in een klein dorpje waar nauwelijks busverbindingen waren. Je voelde je een klein ventje dat van zijn ouders afhankelijk was tot de dag dat je achttien werd en de Rijksdienst voor het Wegverkeer je volwassen verklaarde. Nu verveelde hij zich. Alle zaken waren in wezen volstrekt gelijk. Bovendien ging het vrijwel altijd om heel gewone mensen. Accountants en leraren, loodgieters en ouderen die geen borden konden lezen. Henrik Holme wilde geen werk doen dat het leven van gewone mensen vergalde. Hij wilde misdadigers strafrechtelijk vervolgen. De kleine week dat hij aan een echte zaak had gesnuffeld, herinnerde hem eraan waarom hij eigenlijk politieman wilde worden. Hij wilde gezag en orde handhaven en weerloze slachtoffers beschermen. Toen hij twaalf was en besloot rechercheur te worden, was dit niet wat hij zich ervan had voorgesteld. Moedeloos opende hij een map. Een -jarige man was gesnapt bij een trajectcontrole op de bij Alnabru met kilometer per uur. Dat was heel ernstig, dacht Henrik, en hij draaide zich naar de pc om een oproep voor verhoor te schrijven. Voor zo’n overtreding kon de man in de gevangenis belanden.
De vaste telefoon ging. Henrik staarde er even naar voor hij opnam, schraapte zijn keel en probeerde zijn stem wat zwaarder te laten klinken. ‘Met agent Holme!’ ‘Hallo,’ klonk een stem aan de andere kant. ‘Je spreekt met Elin Foss. Je hebt me gevraagd contact op te nemen.’ De onderwijsassistent van Sander op school, schoot het Henrik onmiddellijk te binnen. Er was een lichte echo op de lijn, en achter de stem was een zachte, onaangename pieptoon hoorbaar. ‘Ja! Eh… Het klinkt alsof je heel ver weg bent.’ ‘Dat ben ik ook. In Australië. Het spijt me dat ik je niet eerder heb gebeld, maar ik wilde wachten tot ik vanaf een vaste telefoon bij een paar vrienden kon bellen. Ik ben op vakantie en mobiel bellen is zo vreselijk duur, en…’ De stem verdween in krakende geluiden. ‘Hallo?’ ‘Ik ben er nog, hoor,’ riep ze bijna. ‘Je zei dat het over Sander Mohr ging. Wat is er met hem?’ Henrik wist niet precies wat hij moest antwoorden. In de boodschap die hij op haar voicemail had achtergelaten, na zijn bezoek aan Haldis Grande, had hij niet gezegd dat Sander dood was. Het voelde niet goed om dat in een korte boodschap te vertellen. Elin Foss was een paar jaar Sanders onderwijsassistente geweest, en ze was misschien wel gek op de jongen. Strikt genomen was het niet goed van hem om überhaupt met haar te praten. Hij moest haar doorverwijzen naar de nieuwe rechercheur. Sander Mohr was niet langer Henrik Holmes aangelegenheid. ‘Als je nu bij vrienden bent, heb je misschien ook wel toegang tot breedbandinternet,’ zei hij luid. ‘Jazeker.’
‘Heb je een computer waarop Skype is geïnstalleerd?’ ‘Ja, beide!’ Er was een piepkleine, onaangename vertraging op de lijn. ‘Mag ik je Skypenaam, en wil jij dan inloggen? Ik denk dat dat voor ons allebei beter is.’ ‘Elinfossekall,’ zei ze en ze spelde het twee keer. Henrik legde neer en opende zijn privélaptop. Het kostte hem twee minuten om contact te maken. Elin Foss was totaal niet zoals hij zich had voorgesteld. ‘Hallo,’ zei hij zachtjes. ‘Hallo!’ zei de vrouw. Henrik Holme zag onderwijsassistenten voor zich als jongeren en ongeschoolden. Dat ze op rondreis door Australië was, had de indruk versterkt dat Elin Foss ergens in de twintig was, met geverfd zwart haar, misschien wel een piercing in haar neus en een tatoeage in haar hals. ‘Ik ben wel benieuwd waar dit over gaat,’ zei ze glimlachend terwijl ze recht in de camera keek. ‘Zo vaak heb ik niet contact met de politie!’ Het grijs gemêleerde haar was opgestoken in een soort knot. Het was moeilijk om helemaal zeker te zijn omdat hij haar recht van voren zag. Ze was vriendelijk en slank, en in elk geval ouder dan vijftig. Misschien zelfs nog ouder. De beeldkwaliteit was niet heel goed, maar hij dacht veel aanwijzingen te zien dat ze al aardig op leeftijd was. Ze had een smalle neus, een tikkeltje krom en zo scherp dat de schaduw van de lamp die naast haar stond de bovenkant van de neus als met een mes in tweeën deelde. Ze droeg een roze singlet, en Henrik zag een slapheid aan de onderkant van haar bovenarmen. Ze was bovendien opmerkelijk bruin van de zon, en de huid in haar hals en bij haar decolleté was oneffen en zat vol ouderdomsvlekjes. ‘Is het nu geen winter in Australië?’ vroeg hij.
‘Ik ben in Cooktown,’ zei ze glimlachend. ‘In het noorden. Voor ons Noren is dit hoogzomer.’ Ze greep met een smalle hand met korte nagels razendsnel naar haar mond. ‘Heeft het iets met die terreuraanslagen te maken? Ik heb sms’jes ontvangen van al mijn familieleden, en ik ken volgens mij niemand die…’ Haar ogen werden nog groter toen ze naar de camera toe boog. ‘Nee,’ zei Henrik vlug. ‘Absoluut niet!’ Ze liet haar handen zakken en zuchtte hardop. ‘Het gaat zoals gezegd om Sander Mohr,’ ging Henrik verder. ‘Hij is overleden.’ Elin Foss reageerde niet. Helemaal niet. Ze zat muisstil en staarde in de camera, nog steeds met een lichte, opgeluchte glimlach. ‘Ben je er nog?’ vroeg Henrik en hij zwaaide wat met zijn hand voor zijn eigen camera. ‘Wat zei je?’ ‘Ben je er nog?’ ‘Ja. Maar wat zei je daarvoor?’ ‘Sander Mohr is overleden.’ Ze zat nog steeds bewegingloos, en het was alsof het beeld was bevroren. Henrik wilde net de verbinding nog een keer controleren, toen ze beide handen naar haar gezicht bracht. ‘Het is niet waar,’ zei ze half gesmoord. ‘Dat kan gewoon niet waar zijn.’ ‘Jawel. Het spijt me dat ik het op deze manier moet zeggen.’ Snel haalde ze haar handen van haar gezicht en sloeg ze op de tafel voor zich. Ze had daarbij waarschijnlijk ook de laptop geraakt, want het beeld schudde hevig. ‘Laat me raden,’ zei ze veel te hard. ‘Hij is zeker uit een boom
gevallen? Of met zijn fiets onderuitgegaan? Van een verdomde klotetrap gelazerd of wat?’ Voor iemand van die leeftijd en die in het onderwijs werkte, had ze een tamelijk ruw taalgebruik, dacht Henrik. ‘Bijna goed,’ zei hij. ‘Hij is in zijn eigen woonkamer van een hoge keukentrap gevallen. Thuis, dus.’ De vrouw in Australië begon te huilen. Weer verborg ze haar gezicht in haar handen, en ze leunde zo voorover dat haar hoofd voor Henrik zichtbaar werd. Een knotje, zag hij nu, een ouderwetse spiraal van grijs haar dat door kammetjes op zijn plek werd gehouden. ‘Het spijt me echt,’ zei hij en hij probeerde te bedenken wat hij verder nog kon zeggen. ‘Fuck, fuck, fuck!’ Ze haalde adem en ging rechtop op haar stoel zitten. ‘Daar geloof ik geen bal van!’ riep ze. Een kammetje was losgegaan, en een dikke haarlok viel over haar ene oor. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Henrik. ‘Die jongen kwam toch voortdurend met verwondingen op school! Als het geen blauwe plek was, was het een gebroken arm. Een voet waar hij amper op kon staan. Brandwonden op zijn armen, een dikke pols… Mijn god! Ook al had Sander , intelligente mensen moeten toch snappen dat niet alles in dat paleis aan de Glads Vei zo normaal was als het eruitzag!’ ‘Nu kan ik je niet helemaal volgen…’ ‘Sander Mohr had het thuis niet goed, dat kan ik je wel vertellen! Er gebeurden daar dingen die…’ Elin Foss deed Henrik denken aan een oude hippie. Zelfs het vredesteken om haar nek was aanwezig. Hij begon uit te rekenen hoe oud ze moest zijn om in haar jeugd de echte hippietijd te hebben meegemaakt. Rond de zestig. Dat zou best eens
kunnen kloppen, kwam het in hem op. Bloemen, vrede en slagroomtaart voor iedereen, liefde voor de jeugd en een op z’n zachtst gezegd kleurrijk taalgebruik. Aan de andere kant leek ze heel fel. Misschien was ze wel een uitgebloeide, oude communiste die nog steeds haar geloof niet helemaal was kwijtgeraakt. Nu ademde ze zwaar met open mond. Henrik greep zijn kans en merkte op: ‘Bedoel je dat hij op enigerlei wijze werd blootgesteld aan…’ ‘Ja!’ zei ze hijgend. ‘Die jongen werd met opzet letsel toegebracht, daar durf ik alles om te verwedden wat ik bezit! Niet dat dat bijzonder veel is, maar toch. Ik had nooit gedacht dat ik dit tegen een smeris zou zeggen, maar voor alles is een eerste keer: laat die vent niet ontkomen! Laat de vader van die jongen zich er niet uitkletsen wat hij heeft…’ ‘Wacht even,’ interrumpeerde Henrik haar en hij tilde zijn rechterhand op. ‘Bedoel jij dat je al langere tijd het vermoeden had dat Sander werd mishandeld?’ ‘Ja. Heb je zijn vader ontmoet?’ Nu huilde ze in elk geval niet meer. ‘Jazeker,’ zei hij knikkend. ‘Maar ik…’ ‘Onaangename vent. Obscuur. Afwijzend. Hij kon me niet uitstaan. Hoewel ik een prima relatie met Ellen had, probeerde hij meermaals van me af te komen.’ ‘Ik heb Haldis Grande gesproken, en zij heeft niets gezegd over dat hij heeft geprobeerd jou weg te krijgen. Integendeel, ze zei dat de ouders keihard hadden gevochten om een eigen onderwijsassistent voor Sander te krijgen.’ ‘Om een onderwijsassistent te krijgen, ja! Maar toen ik het werd, werd het een heel ander verhaal! Bovendien…’ Ze probeerde de losse haarlok achter haar oor te krijgen. ‘Haldis Grande,’ zei ze mismoedig. ‘Ja. Wat is er met haar?’
‘Zij denkt veel te goed over mensen. De liefste vrouw die er bestaat. Ze kan ongelooflijk goed met kinderen omgaan. Ze zijn dol op haar. Sander ook. Haldis is groot, vriendelijk en lief. Meer een verzorger dan een lerares, eigenlijk. Dat maakt in de onderbouw ook niet uit, vind ik. Goed voor die kleintjes. Het probleem met mensen als Haldis Grande is dat ze… naïef zijn. Veel te naïef.’ ‘Heb je ooit met haar gesproken over je vermoeden?’ ‘Dat had geen enkele zin. Haldis Grande en ik zijn bijna even oud, maar heel… verschillend, zou je kunnen zeggen.’ Henrik knikte en slikte een keer. ‘Mensen als Haldis geloven in het systeem,’ ging Elin Foss verder met meer dan een tikkeltje minachting in haar stem. ‘Ze denkt dat alles functioneert. Ze gelooft in de sociaaldemocratische Arbeiderpartiet, in de hiërarchie in het onderwijs en in de e mei, ze gelooft dat…’ Ze rolde met haar ogen en sloeg zichzelf tegen haar voorhoofd. ‘Neem nou die terrorist, bijvoorbeeld! Ik weet zeker dat Haldis heel diep vanbinnen denkt dat hij slecht noch gestoord is. Ze ziet niet in dat dit moest gebeuren, zolang wij de vreselijkste racisten toestaan zich overal uit te spreken. Hij heeft gewoon als kind niet genoeg liefde gehad, denkt Haldis. Ze zagen hem niet staan, zeg maar.’ Henrik had stilletjes iets soortgelijks gedacht. ‘Zou het toch niet logisch zijn om met haar over zo’n ernstige verdenking te praten?’ ‘Nee.’ ‘Nee?’ ‘Jij kent haar niet. Ik wel.’ Henrik voelde dat de fascinatie voor de oudere rebel snel afnam. Als ze de waarheid had gesproken en ervan overtuigd was
geweest dat er bij het gezin Mohr iets mis was, was het niet alleen kwalijk dat ze nooit alarm had geslagen. Het was regelrecht strafbaar. ‘Daarom ging ik niet naar haar,’ zei Elin Foss. ‘Ik ben direct naar de rector gegaan.’ Henrik kuchte. Hij hield zijn hoofd schuin. ‘Hè?’ liet hij zich ontvallen. ‘Ik ben naar de rector gegaan.’ ‘Met wat?’ ‘Met een schriftelijke zorgmelding. Twee keer. De eerste keer ongeveer anderhalf jaar geleden, rond kerst . Daarna dit voorjaar. Sander kwam op school met zijn arm in het gips. Dat moet in april zijn geweest of zo. Toen ik hem vroeg wat er was gebeurd, wuifde hij het weg met zijn gebruikelijke schouderophalen.’ ‘Wat… wat zei hij?’ ‘Dat herinner ik me niet goed. O ja, trouwens…’ Ze bevochtigde haar lippen. De dataverbinding vertraagde alle bewegingen en maakte ze stroperig, en de aanblik van die langzame tongbeweging maakte dat Henrik onbewust ook aan zijn eigen lippen likte. ‘Gewoon wat kleinigheden,’ zei ze. ‘Dat zei hij vaak. Gewoon wat kleinigheden.’ ‘En wat deed de rector?’ ‘Niets. Geen bal.’ ‘Weet je dat zeker?’ Ze haalde haar blote schouders op en probeerde de haarlok vast te maken. Toen ze haar ellebogen optilde, zag Henrik dat ze haar oksels niet schoor. Hij probeerde rustig te blijven ademen toen hij samenvatte: ‘Dus de rector heeft twee schriftelijke zorgmeldingen van een van zijn medewerkers ontvangen, zonder dat hij er ook maar iets mee heeft gedaan?’
‘Het eerste wat hij had moeten doen was met mij praten! Ik heb nog geen kik gehoord. Zo werkt het, weet je. De lafste rector van de wereld gaat niet achter een man als Jon Mohr aan. Een man met een positie. Niemand gaat achter een man met een hoge positie aan. Zo werkt het systeem. Waar of niet?’ Ze keek hem uitdagend aan, voor ze al haar haar in een vloeiende, cirkelvormige hoofdbeweging liet vallen. Daarna staarde ze verbaasd naar haar eigen beeldscherm. Dat was leeg. Henrik Holme was al op weg naar de deur. *** ‘Sander en Kasper waren eigenlijk nooit vriendjes,’ zei Marianne Kaspersen en schonk nog meer thee in die zo sterk naar aardbeien rook dat de geur de hele kamer vulde. ‘Geen gewone vriendjes, zeg maar. Kasper heeft veel kinderen in de klas met wie hij beter kan opschieten, maar omdat Ellen en ik oude vriendinnen zijn, vond ik gewoon dat ik geen nee kon zeggen.’ ‘Tegen wat?’ vroeg Inger Johanne. ‘Tegen dat hij hier af en toe was. Zo één keer in de maand, denk ik. Ze zaten tenslotte in dezelfde klas, en wij als ouders hebben veel contact. Maar hoe vaak?’ Ze knipperde lichtjes met haar ogen, alsof ze nadacht. ‘Ja. Ongeveer eens per maand.’ De achtjarige Kasper Kaspersen glimlachte naar Inger Johanne vanaf een reusachtige foto aan de muur, boven de bank in de villa aan Kapellveien. Hij stond bij zijn twee oudere zussen, allebei even hoogblond en met blauwe ogen, in een soort acrobatische opstelling tegen een krijtwitte achtergrond, met armen en benen in alle richtingen uitgestoken en allemaal met hun ogen op de camera gericht. Tussen hen in zat een riesenschnauzer met zijn bek open, een roze tong en zijn kop schuin. Het ene
meisje had een gitzwarte kat op haar schouder. Inger Johanne voelde een lichte afkeer voor de foto, een geposeerde, gespeelde idylle die waarschijnlijk meteen nadat de foto was genomen in totale chaos uiteenviel. ‘Wat bedoel je ermee dat ze zo verschillend waren?’ vroeg ze. Marianne snoof lichtjes en duwde een servet onder haar neus. ‘Bijvoetpollenallergie,’ zei ze. ‘Het wordt ieder jaar erger. Mijn zus, die met een moslim is getrouwd, moet vreselijk afzien. Ja, wat die bijvoetpollen betreft. Niet vanwege haar moslim!’ Ze vertoonde dezelfde lach als waarmee ze altijd alles en iedereen tegemoet trad. Marianne was het minst pientere van alle meisjes op de middelbare school geweest, grenzend aan wat Inger Johanne heel stilletjes en voor zichzelf dom noemde. Toch had Marianne altijd een centrale plaats ingenomen in de groep rondom Ellen, toen ze nog steeds Ellen Krogh heette en gelukkig was. Marianne nam het leven zoals het kwam. Met hangen en wurgen haalde ze haar eindexamen, vooral door haar charme, en trouwde op haar drieëntwintigste met een ondernemende elektricien. Het huwelijk leek slijtvast, en Thor Kaspersen behandelde Marianne nog steeds alsof ze van handgemaakt kristal was. Twee dochters waren nu tieners, terwijl Kasper tot grote vreugde van het hele gezin er als het toetje bij was gekomen. De jongen was charmant, deed het goed op school en was heel knap om te zien. Zijn zussen ook. Ze hadden alle drie een winnend lot uit de genetische loterij getrokken: het uiterlijk van hun moeder en de schranderheid en het goed stel handen van hun vader. Marianne Kaspersen noemde haar zwager consequent ‘de moslim’. Alle andere mensen zouden Inger Johanne daarmee hebben geprovoceerd, maar nu glimlachte ze en schudde licht haar hoofd.
‘Wat was het verschil tussen hen beiden?’ herhaalde ze. ‘Tussen Sander en Kasper?’ ‘Tien kilo,’ gniffelde Marianne voor ze snel weer serieus werd, en haar ogen opensperde en een dramatisch gezicht trok. ‘Sorry! Ik maak maar een grapje. Kasper is heel klein van stuk, zoals je weet, en Sander was toch heel… groot.’ ‘Ja,’ zei Johanne en ze knikte. ‘Hij was een forse jongen. Maar dat bedoel ik niet.’ ‘Kasper is… rustiger. Ik bedoel, hij is natuurlijk een jongen en zo, gelukkig maar. Veel actiever dan Kjerstin en Karina op die leeftijd waren. Hij kan goed voetballen, hij houdt van wilde spelletjes. Maar bij Sander was dat toch wat anders.’ Het viel Inger Johanne op dat de hele kamer eigenlijk blauw was. Witte muren, wat bleekroze hier en daar, zoals een kussen of een kaars, maar de banken waren ijsblauw met een glazen tafel ertussenin op een babyblauw kleed. Aan het plafond boven de eettafel hing een zeeblauwe lamp, en de drie olieverfschilderijen aan de muren waren in allerlei nuances van middernachtblauw tot een transparante, chloorblauwe kleur. Zelfs de kleren van de kinderen op de buitenproportionele foto waren blauw in alle schakeringen. Marianne werkte parttime als ziekenverzorgster en had blijkbaar veel tijd over. ‘Ik begrijp nog steeds niet wat er zo anders aan hem was,’ zei Inger Johanne terwijl ze het glazen flesje mineraalwater pakte. ‘Kinderen op die leeftijd zijn toch erg verschillend? Op alle gebied. Ik probeer er voortdurend achter te komen wat hem nou… kenmerkte. Niet dat hij rumoerig was. Dat zijn veel kinderen. Niet dat hij actief was. Daarin is hij ook niet de enige. Ik denk meer aan…’ Ze schonk het mineraalwater in een prachtig, blauw glas in, terwijl ze nadacht. ‘Het was alsof hij de volwassenen voortdurend uittestte,’ zei
Marianne opeens, en Inger Johanne keek op. ‘Aha?’ ‘Alle kinderen moeten worden gecorrigeerd,’ zei Marianne. ‘Die van mij ook, natuurlijk. Vooral Kasper. Iedereen zegt dat kinderen grenzen oprekken, maar ik heb ontdekt dat ze er eigenlijk alleen maar naar op zoek zijn. Denk je niet? Als grenzen heel duidelijk zijn, worden kinderen bijna altijd makkelijk om mee om te gaan. Bij Sander was het juist alsof hij continu wilder werd, maar steeds met een half oog gericht op de volwassene die in de buurt was. Het was alsof hij nooit precies wist waar de grenzen lagen. Hij had iets… nerveus over zich. Snap je?’ ‘Was hij bang, bedoel je?’ ‘Bang is misschien niet het goede woord, maar in elk geval onzeker. Alsof de grenzen in zijn leven af en toe hier liepen…’ Ze wees een punt in de lucht aan met haar rechterhand. ‘…en dan weer daar.’ Haar linkerhand tekende een streep op een heel andere plek. ‘Het is werkelijk niet mijn bedoeling om Ellen en Jon te bekritiseren, maar het moet voor Sander niet eenvoudig zijn geweest. Zijn gedrag was ook heel verwarrend voor andere kinderen. Dat was het in elk geval voor Kasper. Hij raakte eenvoudigweg doodop van Sanders gezelschap.’ Inger Johanne zat aan een sierkussen te friemelen. Het was een eeuwigheid geleden dat ze zo in verwarring was. Vorige week had Sanders oma geprobeerd haar in te huren als detective om te bewijzen dat de jongen niet door zijn vader om het leven was gebracht. Vandaag had de andere oma geprobeerd haar zover te krijgen het tegenovergestelde te bewijzen. Daarbij had iemand haar een anoniem bericht gestuurd om haar voor de zaak te strikken. Ze had geen idee wie het was, ze had aan het sms’je bijna geen aandacht geschonken, tot Agnes Krogh de Hauges Vei verliet en Inger Johanne uiteindelijk het gevoel kreeg dat ze iets moest doen.
Al vanaf die fatale vrijdag van tien dagen geleden had ze geprobeerd de grootst mogelijke afstand te bewaren tussen zichzelf en het lot van Sander Mohr. Pas vandaag had ze ingezien dat dit onmogelijk was. Het was ondenkbaar om het videofilmpje dat Agnes haar had laten zien te vergeten. In elk geval het geluid ervan. De beelden waren bij de tweede keer kijken niet net zo onaangenaam als bij de eerste keer. De jongen was abnormaal dwars geweest. Hij was op de grond gaan liggen, had zich zwaar en onhandelbaar gemaakt. Hem optillen en dragen was niet noodzakelijkerwijs het domste wat je kon doen. Zijn gegil was daarentegen niet te harden. Sander was een jongetje dat zij had gekend, hoewel niet heel erg goed, en er waren te veel raakpunten tussen hen beiden om hem de rug toe te keren. De onduidelijkheden rond het ongeval dreven haar naar hem toe. En hem naar haar toe, voelde ze in zekere zin. Yngvar en Inger Johanne hadden elkaar tien jaar geleden ontmoet bij een politieonderzoek, waaraan ze helemaal niet had willen deelnemen en zich daar zelfs heftig tegen had verzet. Sinds die tijd weigerde ze altijd te luisteren wanneer hij haar af en toe, ook al was het slechts in een bijzin, ’s avonds wilde vertellen over mysteries waar ze niets van wilde weten. Toch lukte het haar niet om de verleiding te weerstaan. Deze keer stond ze alleen. De weerzin was groter. Het had meer tijd gekost. Het was een soort opwelling geweest om met Marianne te gaan praten, maar waarschijnlijk had het eigenlijk met intuïtie te maken en daarmee helemaal niet zo dom. Op een of andere manier moest ze in de buurt van Sander zien te komen door hem beter te leren kennen. Hij was in haar ogen nog steeds slechts een uit de kluiten gewassen, onbesuisde jongen. Elk kind was belangrijk, en ze moest tenslotte ergens beginnen. ‘Maar hij kon erg goed tekenen,’ zei Marianne plotseling.
‘Ja, dat heb ik begrepen.’ ‘Je moet dit eens zien. Een moment.’ Marianne ging staan en liep de kamer uit. Inger Johanne leegde haar glas water en probeerde beter te gaan zitten op de bank. Ze had last van haar rug na het werken in de tuin gisteren, en de lichte pijn in haar onderrug baarde haar zorgen. ‘Moet je kijken,’ zei Marianne glimlachend, en ze ging zitten en reikte Inger Johanne een grote tekening aan. ‘Heb je ooit zoiets moois gezien? Die heeft Sander afgelopen najaar gemaakt. Ik had hem misschien aan Ellen moeten geven, maar hij is hier blijven liggen. Je weet hoe dat gaat.’ Het was een -formaat vel. Inger Johanne legde het op schoot en zette haar bril recht. In een grote rechthoek midden op het vel had Sander een slaapkamer getekend. In een breed, tweepersoonsbed met donkerrood beddengoed zat een glimlachende, blonde jongen. Aan beide kanten van het bed stonden nachtkastjes, gedetailleerd getekend tot aan de digitale wekker met rode cijfers, een beeldje van een boot en daarbij nog een drietal boeken. Boven het bed hing een ingelijste afbeelding van een duikende walvis, de brede staartvin spreidde zich groots uit boven het water in een waterval aan druppels. ‘Ongelooflijk, hè?’ Marianne glimlachte en boog naar voren met haar hoofd schuin, alsof ze niet genoeg van de prachtige tekening kon krijgen. ‘Ja,’ mompelde Inger Johanne. ‘Dit is… fantastisch.’ De jongen op de tekening hield een knuffelbeest in zijn arm. Het was groen en leek nog het meest op een varken. Hoewel de tekening onmiskenbaar de kenmerken van een kindertekening droeg, had het perspectief iets heel ongebruikelijks. De tekening was niet plat en tweedimensionaal. De boeken op het nacht-
kastje waren liggend getekend, met een oog voor drie dimensies die een zevenjarige volgens Inger Johanne onmogelijk kon hebben. Zelfs het bed had diepte: Sander had hem op de voorgrond breder gemaakt dan aan de muur. ‘Het is hem zelfs gelukt om Batman te tekenen,’ zei Marianne en ze leunde nog verder naar voren over de tafel om het aan te wijzen. ‘Hij zei dat het zijn lievelingspyjama was.’ Inger Johanne knikte afwezig. Ze bestudeerde niet langer het tafereel uit een slaapkamer. Ze werd meer in beslag genomen door de rand. Rondom de licht rechthoekige tekening liep een donkere, acht à tien centimeter brede strook. Hier en daar had Sander zo hard gedrukt bij het tekenen dat er gaten in het papier waren gekomen. ‘Dat moet de nachtelijke hemel voorstellen, denk ik,’ zei Marianne toen ze Inger Johannes wijsvinger voorzichtig over het zwarte oppervlak zag strijken. ‘Zie je die gaten? Dat zijn vast sterren. Als je de tekening aan een witte muur hangt, lijkt het daar in elk geval op.’ Ze leunde naar achteren, sloeg haar ene been over het andere en vouwde haar handen rond haar knie. ‘Ik moet die tekening een keer aan Ellen en Jon geven. Misschien nu nog niet, maar als er een tijdje verstreken is. Sander was toch een ware kunstenaar. Je weet wat ze zeggen, kunstenaars zijn vaak een beetje… koekoek! Misschien heeft de wereld wel een toekomstige Edvard Munch verloren! Nee, oef, ik wil niet…’ Inger Johanne luisterde niet. Ze liet nog steeds haar vinger over de vettige strook rond de tekening gaan. Het leek wel alsof er verschillende kleurstiften waren gebruikt. De kleverige oppervlakte duidde op wasco, maar in al dat zwart zaten ook veel donkerder, dunne, woeste strepen, als van een dunne stift of een balpen. Het kon allebei zijn. Sander had al het zwart gebruikt
dat hij tot zijn beschikking had gehad, alsof het onmogelijk was om de lijst rond de gezellige slaapkamer donker en onheilspellend genoeg te maken. ‘Ellen en Jon hebben vast en zeker genoeg tekeningen van Sander,’ zei ze zonder op te kijken. ‘Zou ik deze mogen hebben?’ ‘Jij? Waarom? Jij kende Sander helemaal niet goed, je hebt zelf gezegd dat je hem maar een of twee keer per jaar zag.’ ‘Toch wil ik hem heel graag hebben. Over een tijdje geef ik hem wel door aan Ellen. Vind je dat goed?’ Marianne haalde haar schouders op. ‘Omdat je het zo vriendelijk vraagt,’ zei ze en glimlachte. ‘Maar wat wil je ermee?’ Inger Johanne stond op van de bank met een vertrokken gezicht van de rugpijn. ‘Er wat langer naar kijken, meer niet.’ Ze nam de tekening mee naar de gang en hoopte dat Marianne hem over tien minuten was vergeten. Sanders tekening had haar geraakt op een manier die geen van zijn beide oma’s was gelukt. ‘Denk je dat we dat etentje later nog zullen inhalen?’ riep Marianne. ‘Het leek me zo gezellig om weer bij elkaar te komen, met alle meiden van vroeger.’ Inger Johanne hoorde haar toen ze over de oprit met grind liep, maar deed alsof haar neus bloedde. De schnauzer, die aan een lange lijn tussen de vlaggenmast en het huis stond, blafte fel naar haar, tot ze in de auto stapte en naar huis reed. ***
‘Ik heb me laten vertellen dat jij een kei in modelbouw bent. Klopt dat?’ Henrik Holme had het idee dat het een strikvraag was, en hij gaf geen antwoord. Hij probeerde ijverig stil te zitten. Zijn zus had tegen hem gezegd dat hij nog kinderlijker overkwam als hij onrustig op zijn stoel zat. Hij had bovendien de slechte gewoonte om met zijn rechterbeen te trillen als hij zenuwachtig was, en op dit moment hield alles wat hij aan zelfdiscipline bezat zich bezig met rustig blijven. Tove Byfjords stem had iets angstaanjagends. Die klonk zacht en beheerst, maar met een scherpe ondertoon waardoor hij moest plassen en hij het bloedheet kreeg. Waarschijnlijk was ze woedend. Het beste was om helemaal niets te zeggen tot hij absoluut niet anders kon. ‘Klopt dat?’ herhaalde ze. Hij kon nu al niet anders. ‘Ja. Jazeker. Vrij goed.’ Haar mond vormde zich tot iets wat waarschijnlijk een glimlach moest voorstellen. De kleine, spitse tanden gaven haar het uiterlijk van een roofvis, en Henriks been begon ongecontroleerd te trillen. ‘Geef me eens een voorbeeld van wat je hebt gebouwd.’ Henrik kuchte en slikte een keer. ‘Op dit moment ben ik bezig met de Taj Mahal,’ fluisterde hij. ‘Wat?’ Tove Byfjord legde haar armen op het bureau en leunde voorover. ‘De Taj Mahal!’ herhaalde Henrik een stuk luider. ‘Een Indisch meesterwerk uit de e eeuw, gebouwd door…’ ‘Ik weet heus wel wat de Taj Mahal is! Dat weet iedereen. Hoe maak je die?’ ‘Hoe ik die maak… Ik… Ik moet eerst een heleboel foto’s hebben, zeer gedetailleerd, vanuit alle hoeken, en het liefst ook van bovenaf.’
Tove Byfjord wuifde geïrriteerd met haar hand. ‘Ik snap best wel dat je moet weten hoe iets eruitziet als je er een kopie van wilt maken! Wat ik wil weten is wat je doet als je aan het bouwen bent.’ Henrik begreep niet wat zijn hobby met de zaak Sander Mohr te maken had. Hij had Tove Byfjord opgezocht om over zijn gesprek met Elin Foss te vertellen. De officier van justitie had de deur achter hem dichtgedaan, hem op een stoel laten plaatsnemen en had lange tijd staan luisteren zonder ook maar iets te zeggen. Toen, uit het niets, kwam ze met deze vraag over zijn modelbouw. Het boezemde hem meer angst in dan wanneer ze hem had uitgescholden. Precies dat had hij verwacht en daartegen had hij zich gewapend. Dit begreep hij niet, en hij merkte dat hij zich op het randje van een paniekaanval bevond. De laatste keer was zo lang geleden dat hij in zijn geheugen moest graven naar de strategieën, en naar alle regels, ademhalingsoefeningen en trucs die hij zijn hele jeugd lang had verfijnd om de aanvallen te voorkomen of af te zwakken. ‘Ik moet een plaat hebben om het helemaal op te kunnen bouwen.’ Zijn stem was nauwelijks hoorbaar. ‘Plus een plek waar het maandenlang ongestoord kan staan terwijl ik eraan werk.’ Tove Byfjord knikte lichtjes. ‘Daarna teken ik een omtrek in nauwkeurige proporties. Daarbinnen moet ik een raamwerk maken. Een ondersteuning voor de gevels, zeg maar. Dat moet heel planmatig gebeuren, want als je de gevels monteert is het belangrijk dat de ramen niet…’ Hij staarde naar de tafel terwijl hij praatte, maar haar zwijgen deed hem even opkijken. ‘Wil je dat echt weten? Wat ik doe als ik…’
‘Ga maar gewoon verder.’ ‘De ramen in het uiteindelijke model moeten… Als je door de ramen en andere openingen in de gevels naar binnen kijkt moet het raamwerk verborgen blijven.’ ‘Het raamwerk zelf vormt dus een groot deel van het werk?’ ‘Mm.’ Hij knikte en keek weer naar de tafel toen Tove Byfjord vervolgde: ‘Als het model klaar is, moeten alle inwendige steunen en het raamwerk zo veel mogelijk aan het oog onttrokken blijven. Het is het model dat indruk moet maken op de omgeving. Maar zonder raamwerk geen model. Heb ik dat goed begrepen?’ ‘Ja.’ ‘En daar ben jij goed in?’ ‘Heel goed. Ik doe het al heel lang. Al sinds mijn vijfde.’ ‘Waarom heb je daar dan niets van geleerd?’ ‘Wat?’ ‘Waarom…’ Pauze. ‘…heb…’ Pauze. ‘…je in al die jaren dan geen bal geleerd?’ Henrik ademde veel te snel, merkte hij. Het prikkelde in zijn vingertoppen en in zijn voeten, en hij werd duizelig. Zijn hart bonkte zo hard dat hij zich voorbereidde op de dood; nu, op dit moment, zou hij doodgaan. De tranen sprongen in zijn ogen. Een hevige misselijkheid maakte het hem onmogelijk om zijn eigen speeksel door te slikken. ‘Hé,’ zei Tove Byfjord met een heel andere stem, die heel ver weg leek te zijn. ‘Is alles oké? Henrik? Henrik!’ Voor hij het in de gaten had hield hij met zijn rechterhand een plastic zak voor zijn mond. Tove Byfjord zat op haar hurken naast zijn stoel, met haar ene hand op zijn vrije hand.
‘Rustig,’ zei ze steeds weer. ‘Lange, diepe ademhalingen.’ Alles werd makkelijker. Henriks hart herstelde zich. Het lukte hem weer om te slikken, ondanks het feit dat zijn tong nog steeds te groot en veel te droog aanvoelde. Hij haalde de plastic zak voor zijn mond vandaan en ademde een paar keer diep in om frisse lucht binnen te krijgen. ‘Je moet niet zo boos op mij worden,’ zei hij en hij merkte dat de tranen over zijn wangen begonnen te stromen. Snel veegde hij met de rug van zijn hand over zijn ogen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze en ging staan zonder zijn hand los te laten. ‘Echt. Ik wist niet dat jij…’ ‘Het moet toch mogelijk zijn om in dit gebouw op een vriendelijkere toon tegen elkaar te praten,’ zei hij zachtjes. ‘Ik heb nooit begrepen waarom…’ Ze liet zijn hand los en ging rustig terug naar haar stoel. ‘Het gaat nu alweer een stuk beter met je, toch?’ ‘Ja.’ ‘Mijn punt met het stellen van de vraag over jouw modelbouw is dat je zojuist een deugdelijk politieonderzoek hebt beschreven. Zie je dat zelf dan niet? Het kant-en-klare model is wat we in de rechtbank moeten presenteren. Om te zorgen dat het voldoende is voor een veroordeling, moet het een solide basis hebben. Dat is niet van de ene dag op de andere klaar. Dat moet grondig gebeuren. Er bestaan regels voor hoe dat moet. We moeten dat stapje voor stapje doen. Steen voor steen, om het maar zo te zeggen. Dat kan heel vervelend zijn, en het is niet zichtbaar als alles klaar is, maar het is desalniettemin bepalend voor het al dan niet standhouden van de zaak.’ ‘Begrepen.’ ‘Heb je het wel echt begrepen?’ Ze leek eerder moedeloos dan boos, maar hij durfde haar niet aan te kijken toen ze vervolgde: ‘Als die twee aanslagen niet hadden plaatsgevonden…’
Ze keek naar de deur en haalde met gestrekte vingers haar rechterhand door haar haar. ‘…dan was dit onderzoek van je niet zo misgegaan. Je had nooit naar de Glads Vei gestuurd moeten worden. Je had nooit de gelegenheid moeten krijgen om aan te modderen met deze… verhoren, als je die überhaupt verhoren kunt noemen. Je neemt de metro naar Grorud, de taxi naar Vinderen en met belangrijke getuigen praat je via…’ ‘Skype,’ mompelde hij toen ze aarzelde. ‘Skype,’ zei ze en ze knikte. ‘Vanuit Australië. Weet je wanneer ze thuiskomt?’ ‘Nee.’ ‘Heb je het haar gevraagd?’ ‘Nee. Maar ik weet in elk geval hoe ik haar weer te pakken kan krijgen.’ ‘Je moet haar niet te pakken krijgen. Je had helemaal niet met haar moeten praten. Je geeft me alle informatie die je hebt, en dan vergeet je deze zaak, oké?’ Ze leunde weer naar hem toe, maar deze keer in een meer moederlijke dan agressieve houding. ‘Je moet het loslaten, Henrik. Akkoord? Laat het los. Als meerdere getuigen of partijen of God weet wie dan ook contact met je opnemen, moet je ze doorverwijzen.’ Hij zat muisstil. Zelfs zijn been had hij uiteindelijk onder controle weten te krijgen. ‘Begrepen?’ herhaalde ze. Hij begreep haar. Het probleem was dat zij hém niet begreep. Tove Byfjord had de foto van Sander aan de muur bij zijn oma niet gezien. Ze wist niet hoe het was om kind te zijn als de hele wereld om je heen in het honderd loopt en de keukentafel thuis de enige plek is die plezierig en veilig was, met chocolademelk en gekeuvel over
brachiosaurussen en andere allang uitgestorven en daarom volstrekt ongevaarlijke schepsels. Tove Byfjord had een strakke blik, een scherpe tong en borsten waar je je ogen niet van kon afhouden. Zij was nooit op het schoolplein achternagezeten. Hij herkende haar, ondanks het leeftijdsverschil, zoals hij altijd de koningen en koninginnen van de jeugd herkende, de overwinnaars uit de tijd dat hij dacht dat het leven een eeuwigdurende oefening was in het zich afwenden, het niet opvallen en het bedenken van duizend trucjes tegen de angst. Tove Byfjord wist niets van de behoefte van een kind om ’s nachts bij iemand in bed te kunnen kruipen, de veiligheid om tegen een sterke, volwassen man aan te kruipen die naar het bos rook en licht zweette, en die de dikste armen van de hele wereld had. Zij had zichzelf altijd weten te redden, Tove Byfjord; zo was zij. Dat zag hij, want hij had mensen als zij zijn hele leven al gezien. ‘Sander had het thuis niet goed,’ zei Henrik opstandig. ‘Zo moeten kinderen niet leven. We kunnen zo’n zaak niet laten liggen.’ ‘Dat hoeven we ook helemaal niet. Dat begrijp je best.’ Hij merkte dat haar ongeduld terugkeerde en hij ging staan. ‘Oké,’ zei hij. ‘Maar ik hoop dat iemand snel contact opneemt met de rector van Sanders school. Als Elin Foss de waarheid spreekt, hebben we te maken met een nalatigheid.’ Ze knikte en antwoordde: ‘Dat ben ik met je eens. Dat doen we zo snel mogelijk. Maar het is midden in de zomer, de scholen hebben vakantie, en dan is er nog die…’ ‘Die andere zaak,’ zei Henrik Holme en hij liep weg, lichtelijk verbaasd dat hij in staat was geweest om sarcastisch te zijn. ***
‘Yngvar…’ Inger Johanne fluisterde, hoewel het de bedoeling was om hem wakker te maken. Hij bromde iets wat ze niet verstond en draaide haar zijn rug toe. Het was tien over halfeen. Yngvar was zoals gebruikelijk na het eten in bed gedoken, hij sliep meer dan de meeste volwassenen. Meestal kwam hij rond acht uur ’s avonds thuis, at, douchte en ging slapen. Alles in bijna complete stilte. De slaap was een vlucht, dacht Inger Johanne. Ze liet hem vluchten. Het eten stond klaar als hij kwam, en hij at alleen. Af en toe maakte ze een avondwandeling met Jack nadat ze het eten had klaargezet, en meestal sliep hij als ze terugkwam. Ze leefden parallelle levens, zonder de kinderen en alles wat hen normaal gesproken met elkaar verbond tijdens de trivialiteiten van alledag, maar paradoxaal genoeg voelde zij zich dichter bij hem dan in lange tijd. Het kon een blik zijn die hij haar toewierp als hij de trap op kwam, zwaar en vermoeid, de zachtheid van zijn handen op het moment dat die voorzichtig haar schouders aanraakten, als hij langs de bank liep waarop ze verdiept in een boek, met de rug naar hem toe zat. Ze miste hem, maar deze signalen verborgen een onuitgesproken dankbaarheid, een zwijgende saamhorigheid die ze allebei nodig hadden. Zij in ieder geval. ‘Yngvar,’ herhaalde ze wat harder. ‘Word eens wakker, alsjeblieft.’ Verward probeerde hij zich te ontworstelen aan het dekbed en zijn slaap. ‘Hoe laat is het?’ mompelde hij haast onverstaanbaar. ‘Midden in de nacht. Maar je moet me helpen.’ Onmiddellijk leek hij klaarwakker. ‘Is er iets mis? De kinderen… Waar zijn de kinderen?’ Met een snelheid die ze niet van hem had verwacht stond hij in een mum van tijd in zijn nakie naast het bed.
‘Alles is prima!’ riep ze. ‘Yngvar. Met iedereen is alles in orde!’ Nu werd hij echt wakker. Alle lucht ontsnapte uit hem. Zijn schouders zakten naar beneden, zijn buik ging hangen, en hij gaapte langdurig voordat hij ging zitten en zich zwaar achterover liet vallen op het bed. ‘Fuck,’ mompelde hij. ‘Ik moet hebben gedroomd.’ ‘Ik wilde alleen even met je praten.’ ‘Ik moet slapen. Echt. Ik moet slapen.’ ‘Ik heb je hulp nodig.’ ‘Waarmee?’ Hij duwde zich op zijn onderarmen omhoog en pakte het glas water van het nachtkastje. ‘Ik wil graag dat je een tekening bekijkt,’ zei ze. Hij dronk het glas leeg en draaide zich met een geïrriteerde blik naar haar om. ‘Wat? Heb je me wakker gemaakt omdat ik naar een tekening moet kijken? Het is…’ ‘Bijna een uur,’ antwoordde ze snel. ‘Maar het is belangrijk, Yngvar. Nu ben je in elk geval wakker. Alsjeblieft.’ ‘Oké dan. Wat voor tekening?’ ‘Wacht even.’ Ze kroop onder het dekbed vandaan en sprintte de slaapkamer uit. Toen ze een paar seconden later terugkwam, was Yngvar rechtop gaan zitten, had de kussens in zijn rug gelegd en het nachtlampje aangedaan. ‘Hadden we dit niet kunnen doen voor ik ging slapen?’ ‘Jij was niet… je bent op het moment niet eenvoudig om mee te praten. Bovendien was ik niet van plan om je lastig te vallen. Ik kan alleen niet slapen, en ik dacht dat jij…’ Er verscheen een glimlach op zijn gezicht die ze al een week niet had gezien. ‘Jij bent geweldig,’ zei hij. ‘Weet je dat wel?’
Ze gaf hem de tekening van Sander en kroop terug in bed. Yngvar zocht naar zijn leesbril op het nachtkastje en zette die op. Hij hield de tekening naar het licht en bestudeerde die lange tijd. ‘Een kindertekening,’ concludeerde hij uiteindelijk. ‘Maar hij is niet door een van onze kinderen gemaakt. Ragnhild tekent alles geheid compleet plat, van de zijkant gezien, behalve mensen, want die worden altijd van voren getekend. Net zo plat. Hier is het tenslotte…’ Hij schoof zijn bril met een gestrekte wijsvinger omhoog. ‘Dit kind heeft bijna door hoe je in perspectief moet tekenen,’ zei hij zichtbaar verbaasd. ‘Wie is het?’ ‘Straks,’ reageerde ze afwijzend. ‘Ik wil weten wat je ziet.’ ‘Een gelukkig kind in een tweepersoonsbed,’ zei hij gehoorzaam. ‘Zo’n poster uit de jaren negentig of zo boven het bed, zo’n walvisstaart die onder water verdwijnt. De waterdruppels zijn prachtig getekend, moet ik zeggen! Dit is een jongen, en hij heeft een groen knuffelbeest dat lijkt op een… varken? Bestaan er knuffelvarkens?’ ‘Yngvar. Wat is Knorretje dan? Mafkees. Wat zie je nog meer?’ ‘Is dat een Batman -shirt? Pyjama, waarschijnlijk. Een beeldje van een schip naast de lamp, het is halfnegen aan de rode cijfers op de wekker te zien, en het beddengoed is donkerrood met een soort patroon. Drie boeken. Een is van…’ Hij draaide de tekening en bracht hem dichter naar zijn ogen. ‘Jo Nesbø,’ zei hij glimlachend. ‘De tweede is van Tom Egeland. De derde van…’ Hij knipperde en zorgde dat er nog meer licht op het papier viel. ‘Jeffrey Archer is zelfs goed gespeld, zeg! Wie heeft dit in hemelsnaam getekend?’ ‘Zie je nog meer?’
‘Nee…’ ‘Jawel. Kijk eens goed.’ Hij liet zijn wijsvinger op en neer over zijn neus glijden en stak zijn onderlip naar voren. ‘Eigenlijk spijtig van die rand eromheen,’ zei hij ten slotte. ‘Als de jongen… Het is een jongen, toch?’ Ze knikte lichtjes. ‘Als hij zo zijn best heeft gedaan op de tekening, is het wel jammer dat hij die gedeeltelijk heeft verknald met al dat zwart eromheen. Het is ook nog eens een keer heel wild gedaan! Kijk, hij heeft zo hard zitten krassen dat het papier stuk is.’ Hij hield de tekening tegen de lamp. Op een heleboel plekken schenen stroken licht door al dat zwart heen. ‘Hoe interpreteer je dat?’ vroeg Inger Johanne. ‘Hoe interpreteer ik wat?’ zei hij en hij legde de tekening weer op het dekbed. ‘De tekening zelf of de rand eromheen?’ ‘Allebei. Alles. De tekening in zijn geheel, zeg maar.’ ‘Jij bent de psycholoog.’ ‘En jij bent degene die verstand van kinderen heeft.’ Yngvar glimlachte lichtjes en gaf haar een zoen op haar hoofd. ‘Het kan heel eenvoudig gaan om een mislukte lijst,’ zei hij. ‘De jongen heeft een paar ouderwetse schilderijen gezien met brede, zware lijsten en wilde er net zo een maken.’ ‘Zou die dan niet eerder geel zijn of zo? En zo goed als hij kan tekenen, zou hij dan niet hebben geprobeerd het houtsnijwerk te kopiëren?’ Yngvar liet zijn hoofd heen en weer gaan en smakte lichtjes. ‘Tja. Misschien wel. Ja. Helemaal pikzwarte lijsten zijn misschien niet zó gebruikelijk.’ ‘En dan?’ ‘Dan blijft er waarschijnlijk maar één interpretatie over,’ zei Yngvar en hij legde zijn bril weg. ‘Deze jongen heeft een kamer
getekend waarin hij zich veilig en gelukkig voelt. Die is waarschijnlijk niet bij hem thuis. Kinderen hebben doorgaans geen tweepersoonsbed. Het is ook een zeldzaamheid dat kinderen Tom Egeland en Jeffrey Archer lezen. In deze kamer is de jongen gelukkig. De wereld eromheen is dreigend, donker en afschuwelijk.’ Hij schoof de tekening naar Inger Johannes kant van het bed. ‘En daarmee zet ik een punt achter de banaliteiten van vandaag. Of van vannacht, beter gezegd. Ik moet echt slapen, liefje. Dat moet ik gewoon.’ Hij trok een kussen achter zijn rug weg, deed het nachtlampje uit en draaide zich met zijn rug naar Inger Johanne toe. Zij deed haar eigen lampje aan. ‘Is het Sander?’ mompelde Yngvar, nauwelijks hoorbaar. ‘Ja.’ ‘Ik wil het niet horen. Ik kan het op dit moment niet meer hebben. Oké?’ ‘Oké.’ Inger Johanne bleef zitten met de tekening voor zich terwijl ze Yngvars ademhaling steeds langzamer hoorde worden. Steeds regelmatiger. Hij had hetzelfde gezien in Sanders tekening als zij, en ze wilde hem het liefst opnieuw wakker maken, met hem praten, hem vertellen over alles wat er was gebeurd sinds ze die vrijdagavond tien dagen en een eeuwigheid geleden de Glads Vei had verlaten. De slaapkamer op de tekening kwam masculien over, bedacht ze. De boeken, het donkere behang, de afwezigheid van foto’s, crèmes en oordopjes op het nachtkastje; dit kon niet de slaapkamer van Helga Mohr zijn. Het interieur was ook verre van Ellens smaak, en Inger Johanne wist bovendien dat Jon en Ellen Hästens-bedden hadden. Sander zou de overbekende ruiten hebben getekend. Dit bed had een hoofd- en voeteneinde en hoge poten.
Joachim, dacht ze en ze fronste haar voorhoofd. Ellen had gezegd dat hij zo goed met Sander omging. Het kwam wat merkwaardig over dat de jongen ook bij de veel jongere vriend van zijn vader had gelogeerd. Aan de andere kant waren Ellen en Jon ervan afhankelijk om deels ontlast te worden. Agnes Krogh had Joachim helemaal niet genoemd, maar het was tenslotte al een paar jaar geleden dat ze contact met haar kleinkind had gehad. Joachim had woedend geleken over de dood van Sander, herinnerde ze zich. Misschien kende hij de jongen echt goed. Misschien had ze nu eindelijk iemand gevonden buiten het gezin die de jongen graag mocht en iemand die antwoord kon geven op de vraag hoe het Sander de laatste jaren werkelijk was vergaan. Morgen zou ze contact opnemen met Joachim. Ze herinnerde zich niet wat zijn achternaam was, maar daar kwam ze wel achter op de website van Mohr & Westberg . Morgen, dacht ze en ze legde de tekening op het nachtkastje voor ze ging liggen en het licht uitdeed. ‘We krijgen een jongen,’ fluisterde ze in het donker. Maar Yngvar sliep heel vast. *** ‘Denk je dat er iemand komt?’ vroeg Ellen Mohr zachtjes en ze schonk voor zichzelf meer rode wijn in. Jon stond zwijgend in de deuropening, leunde tegen de deurpost met zijn armen over elkaar geslagen voor zijn borst. De donkergroene zijden pyjama leek bijna zwart in het zwakke licht van een eenzame kaars op de keukentafel. Het was al halfvier geweest. Een nieuwe zomerdag was voorzichtig gaan schemeren in het oosten, maar nog steeds lag het vertrek in het half-
donker. Het was nog anderhalf uur tot zonsopgang. ‘Zit jij hier te drinken?’ zei hij toonloos. ‘Ik kan niet slapen.’ Hij deed het plafondlicht aan. ‘Denk je dat er iemand komt?’ vroeg zij zonder hem aan te kijken. ‘Het is zomer,’ antwoordde hij. ‘Mensen zijn op vakantie.’ ‘Ik heb om een extra grote overlijdensadvertentie verzocht, maar dat was helemaal niet mogelijk. Niet in Aftenposten, in elk geval. Ze moeten allemaal een kolom breed zijn. Zo is het in dit land geworden. Zelfs in de dood moet iedereen gelijk zijn.’ Ze lachte droog, er kwam een vermoeide hik, en ze pakte het glas op. ‘Je praat met dubbele tong,’ zei hij. ‘Ik praat helemaal niet met dubbele tong.’ ‘Zeg eens overlijdensadvertentie.’ ‘Overlijdensadvertentie.’ ‘Hier, nou hoor je het zelf.’ ‘Ik praat niet met dubbele tong!’ schreeuwde Ellen en ze sloeg met haar hand op de tafel. ‘Ik heb het over de begrafenis van onze zoon.’ ‘Je ziet er niet uit. Bekijk jezelf nu eens, Ellen.’ Ze dook in elkaar in het felle plafondlicht. Haar haar was sliertig, en op de borst van haar lichte ochtendjas zaten rode wijnvlekken. Om haar mond zat een droge, blauwe rand, en haar tanden waren verkleurd. Haar handen peuterden aan het etiket op de fles, het was al voor de helft losgescheurd en lag in snippers op tafel. Een sigaret smeulde in een koffiekopje vol peuken, en de keuken was blauw van de rook. Jon stapte naar het raam en zette het open. ‘Hoeveel heb je eigenlijk gedronken?’ ‘Weet ik niet,’ mompelde ze. ‘Ik kan niet slapen.’
‘Waarom ga je niet naar de dokter?’ Ze gaf geen antwoord. Jon trok een stoel naar achteren en ging zitten. Hij wipte die tegen de muur en legde zijn benen op tafel. ‘Dat kun je immers niet,’ zei hij. ‘Je bent de hele tijd dronken. Óf je bent dronken, óf je slaapt je roes uit. In zo’n situatie kom je nooit bij de dokter.’ Ellen leegde het glas alsof het vruchtensap was en vulde het bij. De fles ging leeg, en ze sloeg demonstratief met een vlakke hand tegen de onderkant voor ze hem neerzette. Het smerige verband om haar hand begon los te laten. Ze begon eraan te plukken. ‘Denk je dat er iemand komt?’ Haar stem was iel en smekend. ‘Jij hebt een miljoen vierhonderdvijftigduizend vrienden. Ik denk dat er wel een paar komen opdagen.’ ‘Had. Voordat Sander overleed. Waar zijn ze nu? Waarom is er niemand die langskomt? Of belt? Waarom is er niemand die me wil bijstaan?’ ‘Het is vakantie,’ herhaalde hij moedeloos. ‘Bijna iedereen die we kennen zit in het buitenland. De advertentie heeft nog niet in de krant gestaan. Bovendien hebben veel mensen toch een condoleance gestuurd en bloemen? En verder is er natuurlijk ook nog die…’ Ellen schudde heftig met haar hoofd en zwaaide hysterisch met haar armen. ‘Als je die verrekte terrorist noemt…’ Jon deed zijn mond weer dicht met een hoorbare klik. Ellen zonk in elkaar. Ze ademde zwaar, met open mond. Uiteindelijk ging ze weer rechtop zitten en begon haar wijsvinger van links naar rechts over het bijna onzichtbare vlammetje van de kaars te bewegen, steeds langzamer, tot ze zich brandde en ze haar vinger in haar mond stopte.
‘Wanneer wordt de advertentie geplaatst?’ vroeg hij. ‘Woensdag. Morgen.’ ‘Je haalt alles door elkaar, Ellen. Morgen is het dinsdag.’ ‘Jij haalt alles door elkaar. Het is dinsdagochtend en het is…’ Ze keek op en staarde naar de oven. ‘Drie uur zesendertig. Zo dronken ben ik, dus.’ In de tuin krijste een kat. Een zware zomergeur had de muffe lucht van sigarettenrook verdreven, en Ellen rilde een beetje toen ze haar ochtendjas strakker om zich heen trok. ‘Dit kan zo niet blijven doorgaan,’ zei Jon rustig, hij haalde zijn benen van tafel en liet de stoel weer op de grond zakken. ‘We hebben hulp nodig. Zo kan het niet, Ellen. Jij kunt niet zo blijven doorgaan.’ ‘Jawel hoor. Maar ik zal me bij de begrafenis wel inhouden, geen zorgen. Ik zal een lieve echtgenote zijn. Ik zal keurig netjes rouwen om mijn overleden zoon. Geen schande brengen over…’ Hij boog over de tafel heen en probeerde haar hand te pakken. Ze trok die zo snel terug dat ze bijna van haar stoel viel. ‘Jij hebt niet opgelet,’ gilde ze en ze kruiste voor de eerste keer zijn blik. ‘Waag het niet. Dat meen ik, Ellen. Waag het niet.’ Hij slikte een keer en stond half op van zijn stoel. ‘Wat heb je met ons gedaan!’ jammerde ze en ze sloeg met haar linkerhand in de lucht. Het glas viel om. Jon sprong naar het raam en deed het dicht. ‘Hou je eens een beetje in,’ snauwde hij terwijl hij een heleboel stukken keukenpapier uit een dispenser aan de muur pakte. ‘De buren kunnen je goddomme horen! Hou je kop!’ ‘Daar heb ik schijt aan! Het maakt me geen ene moer uit wat de buren…’ Jon draaide zich om. Hij kwakte het keukenpapier op tafel
waardoor de rode wijn alle kanten uit spatte en greep Ellen met zijn linkerhand bij haar haar vast. Langzaam trok hij haar hoofd achterover en hief toen zijn rechtervuist om te slaan. Ze probeerde niet eens weerstand te bieden. Ten slotte was ze stil geworden. ‘Ik weet niet voor wie ik me het meest schaam,’ zei hij huilend. ‘Voor jou of voor mezelf. Ik weet goddomme niet voor wie ik me het meest schaam! Maar ik sta achter je. Jij hebt mij gemaakt tot… Jij hebt mij gemaakt tot een…’ Plotseling liet hij haar haar los. Hij liet zijn vuist zakken. De mouwen van zijn pyjamajasje bedekten bijna zijn handen, en zijn broek zat te ruim. Hij deed wankelend een stap achteruit, en daarna nog een. En zelfs nog een.
Joachim Boyer was een jonge man die Inger Johanne maar moeilijk wist te plaatsen. Zijn taalgebruik was gevarieerd en precies, met lichte restanten van intonaties die duidden op een jeugd in het oosten van het land. Zijn kleding was duur en modieus, maar met een bepaald element dat erop duidde dat hij niet zo up-to-date was als de indruk die hij graag wekte. Net als de laatste keer dat ze hem zag droeg hij tennissokken in bruine schoenen, en om zijn linkerpols ratelde een echte Rolex. Inger Johanne kende niet veel mensen met onnodig veel geld. De weinigen met wie ze contact had gehad en die geld hadden voor horloges in deze prijsklasse, kochten geen Rolex. Ze mocht hem wel. Toen hij kwam opdagen bij de Åpent Bakeri in de Åsengata, had hij nog maar net een hand gegeven toen hij haar vroeg wat ze wilde drinken. Met de grootste vanzelfsprekendheid hield hij de stoel voor haar klaar, haalde een café latte en bovendien een muffin waar ze niet om had gevraagd. Toen hij zijn zonnebril van zijn voorhoofd naar beneden schoof, vroeg hij eerst of dat oké was; hij kon slecht tegen fel licht. Hij was eind twintig en hij hield zich goed in vorm. Zijn overhemd was van Philipp Plein, zag ze aan de knoopjes, en zat op alle juiste plekken strak. Voor de kerst drie jaar geleden had ze voor Yngvar eentje van hetzelfde merk gekocht. Het lag nog steeds in de kast. Bij hem had het eruitgezien als een te vol gepropte worstdarm. Joachim Boyer was niet echt knap. Daarvoor was zijn neus te
groot en zijn kin een tikkeltje te klein. Maar zijn glimlach was breed, en zijn manieren verbaasden haar. Dat hij ging staan toen ze zich bijna onmiddellijk excuseerde om naar het toilet te gaan, hoorde thuis in een heel andere tijd. In elk geval bij een heel andere leeftijd dan de zijne. ‘Ik wil je iets vragen,’ zei hij toen ze terugkwam en hij er opnieuw voor zorgde dat ze kon plaatsnemen. ‘Wat moet je doen als je een rouwkrans wilt bestellen? Neem je daarvoor contact op met de begrafenisonderneming?’ ‘Dat kan vast. Maar ik denk ook dat alle bloemenwinkels ervaring hebben met dit soort dingen.’ ‘Zou het helemaal fout zijn van mij als ik een flinke krans bestel? Niet alleen zo’n klein boeket? Ik bedoel, ik hoor niet bij de familie, en…’ Hij slikte en keek opzij. ‘Ik vind absoluut dat je dat kunt doen,’ zei Inger Johanne. ‘Ik ben nog nooit naar een begrafenis geweest. Ik zie ertegenop.’ ‘Het kan heel mooi zijn,’ zei ze. ‘Een waardige afsluiting, ergens.’ ‘Maar Sander was een kind. Er zou helemaal geen afsluiting moeten zijn.’ Zijn stem kreeg een scherp randje, een bijna agressieve ondertoon. Hij had zijn linkerhand losjes om zijn koffiekop, maar ze zag dat zijn rechter gebald op zijn dij lag. ‘Er zijn veel van zulke begrafenissen op het moment,’ zei Inger Johanne. ‘Net zo zinloos, allemaal.’ ‘Mee eens. Maar die mensen kende ik niet. Ik kende Sander.’ Ze leunde achterover op de slechte stoel. Ze zaten buiten, het was nog steeds warm ondanks een bewegend wolkendek dat met onregelmatige tussenpozen de zon verhulde. In de Hans Nielsen Hauges Gate denderden de auto’s langs en dwongen
hen af en toe om hun gesprek te onderbreken. ‘Ik wil je iets laten zien,’ zei ze plotseling en haalde Sanders opgerolde tekening uit haar tas. ‘Ik wilde hier graag met je over praten.’ Ze schoof de bordjes en de kopjes aan de kant en legde de afbeelding voorzichtig voor Joachim neer. Van het oprollen was hij wat gekruld, en ze zette voorzichtig twee glazen op de bovenste hoeken. Joachim zette langzaam zijn zonnebril af en hing die in de opening van zijn overhemd. ‘O, fuck zeg,’ zei hij zachtjes. Zijn hand streek voorzichtig over de tekening, een liefkozing. ‘Dit is bij jou thuis, nietwaar?’ vroeg Inger Johanne. Hij knikte. ‘Klonken,’ zei hij wijzend. ‘Wat?’ ‘Het varken. Het groene varken heet Klonken. Ik heb hem heel lang geleden in Spanje gekocht. Ik weet niet hoe Sander aan die naam kwam.’ ‘Klonken,’ herhaalde Inger Johanne glimlachend. ‘Zo ongelooflijk gedetailleerd,’ zei Joachim zachtjes en boog nog dichter naar de tekening. ‘Kijk eens naar die poster met al dat water! Die had ik als kleine jongen aan de muur. Sander vond hem toen hij en ik een paar jaar geleden mijn moeder meehielpen de kelder op te ruimen, en hij wilde hem zo graag hebben. Hij was bezeten van walvissen, Sander. Walvissen, auto’s, dinosaurussen en allerlei andere dingen.’ ‘Heeft hij die dan niet gekregen?’ ‘Jazeker.’ Joachim leek even van zijn stuk gebracht. ‘Hij wilde hem alleen niet meenemen naar huis. Hij wilde hem bij mij hebben, boven het bed.’ Zijn wijsvinger raakte voorzichtig de tekening aan.
‘Hij kon hartstikke goed tekenen, maar dit is de mooiste tekening die ik ooit heb gezien.’ Er viel een lange stilte. Het maakte niet uit, vond Inger Johanne. Joachim kon zijn ogen maar niet van Sanders tekening afhouden, en hij zat nog steeds met zijn vingers op het papier. Af en toe mompelde hij iets onhoorbaars. Toen hij ten slotte weer opkeek, zette hij zijn zonnebril op en rolde de tekening voorzichtig samen. ‘Mag ik hem hebben?’ vroeg hij. ‘Ik wil hem graag inlijsten.’ ‘Ja,’ zei Inger Johanne. ‘Op twee voorwaarden.’ Hij keek haar vragend over de rand van zijn bril aan. Ze zette haar eigen bril recht. ‘Ten eerste wil ik hem terug hebben als dat nodig mocht zijn. Ten tweede…’ Ze gaf hem een elastiek, en hij sloeg die twee keer om de grote rol heen. ‘Ik wil graag dat je me over Sander vertelt,’ zei ze. ‘Wat bedoel je?’ ‘Jij kende hem. Jij was blijkbaar dol op hem en hij op jou. Wat was er met hem?’ ‘Wat er met hem was…’ Joachim glimlachte licht en tilde zijn koffiekop met beide handen omhoog. Hij haalde adem en aarzelde een seconde voor zijn glimlach groot en breed werd. ‘Sander was een grappige knul. Hij was lief. Soms was hij de enige met wie ik samen wilde zijn. Merkwaardig, natuurlijk, hij was nog maar een kind en niet eens familie van me. Maar je begrijpt…’ Meer dan twintig minuten lang vertelde Joachim Boyer over zijn eenentwintig jaar jongere beste vriend. In het begin kwam Inger Johanne hier en daar met een vraag, maar Joachim schetste een portret van Sander dat zo anders was dan hoe zij de jongen zelf had gekend dat ze er stil van werd. Waar Ellen
kon klagen dat Sander moeilijk was met eten, vertelde Joachim over een jongen die alles at als hij zelf maar mocht helpen met het bereiden ervan. Waar Ellen en Jon hadden geklaagd over het slaappatroon van hun zoon vanaf het moment dat hij werd geboren, glimlachte Joachim bij de gedachte dat het joch bijna niet kon wachten tot het halfnegen was en hij met Klonken in het tweepersoonsbed mocht liggen en precies een kwartier Donald Ducks mocht lezen, waarna het licht werd uitgedaan en hij in slaap viel. Joachim vertelde over een jongen die zich eindeloos kon concentreren om iets voor elkaar te krijgen wat hij eenmaal in zijn hoofd had gezet, bijvoorbeeld een zweefduik maken van een zwemsteiger in Larkollen, waar Joachims ouders een caravan hadden. Ellen en Jon hadden altijd verontschuldigend geglimlacht over Sanders gebrek aan vermogen om zich langer dan tien minuten met iets bezig te houden, hij had tenslotte . Zoals ze altijd zeiden. ‘Maar toen was er dat…’ Joachim bewoog onrustig op zijn stoel en keek naar een trailer die probeerde de Åsengata in te slaan, waar de auto’s aan beide kanten zo dicht op elkaar geparkeerd stonden dat er nauwelijks ruimte was voor een personenauto. De koffie was koud geworden. Joachim begon er doelloos in te roeren. ‘Wat dan?’ vroeg Inger Johanne. Hij aarzelde, legde het lepeltje even weg en pakte het daarna weer op en begon er zachtjes mee tegen de tafel te slaan. ‘Die tekening,’ zei hij en hij knikte kort naar de rol met een blauw haarelastiek eromheen. ‘Je hoeft geen psycholoog te zijn om een reactie te geven op die lijst.’ ‘Nee.’ ‘Jij bent psycholoog, toch? Ik heb je voor dit gesprek gegoogeld.’
‘Ja. Onder andere. Ik ben ook criminoloog, en…’ ‘En wat vind jij van die lijst?’ ‘Dat is niet zo belangrijk,’ zei Inger Johanne. ‘Ik wil liever horen wat jij vindt.’ Er schoof een wolk voor de zon, en Inger Johanne dacht een paar lichte regendruppels te voelen. Toch hield ze zijn blik vast. De zonnebril belette haar om in zijn ogen te kijken, maar ze wist dat hij de hare zag. ‘Ik heb nooit gedacht dat er bij Sander thuis iets mis was,’ zei hij met veel nadruk op nooit. ‘Tot nu.’ ‘Wat heeft je van mening doen veranderen?’ Nu zat hij onrustig op zijn stoel. Twee vrouwen van in de twintig gingen aan het tafeltje naast hen zitten, licht aarzelend terwijl ze naar de lucht keken. Joachim liet zijn blik langs beide vrouwen glijden voor hij Inger Johanne weer aankeek en vroeg: ‘Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?’ ‘In de eerste plaats om je de tekening te laten zien en om te horen wat jij ervan vond. Daarnaast om te proberen een beter, completer beeld van Sander te krijgen.’ ‘Maar waarom? Jij werkt toch niet bij de politie?’ Inger Johanne leunde een stukje naar hem toe, met beide handpalmen op tafel. ‘Wanneer heb je mij gegoogeld?’ ‘Wat?’ Hij zette zijn bril recht door die nog dichter tegen zijn gezicht aan te duwen. Inger Johanne staarde naar haar eigen, dubbele spiegelbeeld en herhaalde met een lichte glimlach: ‘Je zei net dat je me had gegoogeld. Wanneer heb je dat gedaan?’ ‘Ik… Ik weet het niet meer precies. Hoezo?’ ‘Vorige week, nietwaar?’ Joachim bleef maar roeren in de koude koffie. ‘Waarschijnlijk. Ik herinner me het niet precies. Is dat belangrijk?’
‘Ik heb je nu bijna drie uur geleden gebeld. Toen was je op kantoor, en we hadden niet met elkaar gesproken sinds juli bij Ellen en Jon thuis. We zitten hier nu amper anderhalf uur. Iemand googelen die je zult ontmoeten en niet van eerder kent, daar heb ik geen problemen mee. Maar als je dat vandaag hebt gedaan, is het opvallend dat je je dat niet herinnert.’ Joachim gaf geen antwoord. Onder de zongebruinde huid verspreidde zich een lichte blos die hij probeerde te verbergen door zijn kopje op te tillen en een slok te nemen. Met een grimas zette hij het weer neer en begon zich te krabben in een baard die hij niet had. ‘Jij hebt mij die sms gestuurd,’ zei Inger Johanne rustig. ‘Vrijdag. Dat ik de dood van Sander nader moest onderzoeken. Jij hebt me helemaal niet gegoogeld voor we elkaar zouden ontmoeten, oftewel vandaag. Dat was vorige week, waarschijnlijk omdat je een vermoeden had dat ik eerder betrokken was geweest bij een aantal rechercheonderzoeken. Je hebt me gegoogeld voordat je die sms stuurde. Waar of niet?’ Hij gaf geen antwoord. Knikte niet. Zat doodstil. ‘Kom op nou, Joachim.’ Ze keek hem met een gelaten glimlach over de rand van haar bril aan. ‘Ik snap niet waarom je zoiets geheim zou moeten houden. Ik begrijp niet waarom je überhaupt die sms moest sturen. Kon je niet gewoon contact met me opnemen?’ Hij zoog even tussen zijn tanden door lucht naar binnen toen hij eindelijk opkeek. ‘Het leek me niet zo… loyaal.’ ‘Niet zo loyaal? Tegenover wie? Jon? Jij moet eerder loyaal zijn tegenover Sander! Zou het opeens loyaler zijn om je te verstoppen, door zo’n idiote sms te sturen? Eerlijk gezegd…’ De twee blondines, beiden met minitopjes en ultrakorte spij-
kerrokjes aan en met schoenen waar Inger Johanne nog geen tien meter op had kunnen lopen, waren zich voor het gesprek gaan interesseren. Inger Johanne ging zachter praten: ‘Jij gaat ervan uit dat ik als rechercheur over bepaalde capaciteiten beschik. Dat is helemaal waar. Ik heb de politie bij zoveel zaken geholpen dat ik wel vaker de merkwaardigste berichten krijg, zowel per mail als per sms. Per post ook, trouwens. In de loop der jaren ben ik eraan gewend geraakt om me daar niets van aan te trekken. Ik wis ze en heb er schijt aan. Dat heb ik met jouw bericht ook gedaan, overigens. Maar hoeveel tijd denk jij dat het mij zou kosten om erachter te komen van wie het afkomstig was, als ik echt moeite zou doen?’ Nu kon hij zijn kleur niet langer verbergen. Zijn bril besloeg, en hij verschoof op de stoel, zodat hij met zijn rug naar de jonge vrouwen toe zat. ‘Niet zo heel lang,’ mompelde hij. ‘Nee, dat kan ik je op een briefje geven. Heb jij een auto?’ Joachim keek haar verbaasd aan. ‘Ja…’ ‘Bij je, bedoel ik. Ben je met de auto?’ ‘Ja. Hij staat hier vlakbij.’ ‘Laten we gaan,’ zei ze en ze ging staan. ‘Als je attent bent, breng je me thuis. We kunnen onderweg praten. In een auto zijn wat minder toehoorders.’ Ze keek schuin naar de vrijwel identieke twintigjarigen. ‘Dank je voor de koffie en de muffin,’ voegde ze eraan toe. ‘Vergeet de tekening niet.’ Ze zigzagden tussen stoelen en tafels door, staken schuin de Åsengata over en passeerden het brede trottoir naar de Nordkappgata. ‘Jeetje,’ zei ze en ze bleef staan toen een -cabriolet een klein blafje liet horen en kort met alle lampen knipperde. ‘Die is… mooi.’
Inger Johanne wist niets van auto’s. Ze typeerde ze doorgaans op kleur en grootte, was blij met haar Volvo omdat die altijd functioneerde, en had een afkeer van de Golf omdat die het bijna nooit deed. Toch kon zelfs zij zien dat deze auto iets bijzonders was. Joachim wierp een schuine blik naar de lucht, deed het portier voor haar open en ging achter het stuur zitten. Hij moest op een knop hebben gedrukt, want het dak opende zich met een laag, zoemend geluid en verdween uit beeld. ‘Waar woon je?’ ‘Aan de Hauges Vei in Tåsen. Rij maar gewoon in de richting van Nydalen.’ Inger Johanne had nu al spijt. Ze voelde zich niet op haar plek in deze bak van een auto, met diepe leren stoelen en een dure geur. Joachim, daarentegen, had zijn oude ik hervonden. Met een zelfverzekerde glimlach worstelde hij zich uit de krappe parkeerplek waarop hij stond. ‘Waarom heb je die sms gestuurd?’ vroeg Inger Johanne opnieuw. ‘Ik weet het niet helemaal zeker,’ zei hij behendig. ‘Een beetje ongerust, gewoon. Het was dom.’ Het was echt een fout om van het terras weg te gaan. Ze hadden niet langer oogcontact. De broze ‘bijna-vertrouwelijkheid’ was verbroken. Waarschijnlijk waren de twee langbenige vrouwen meer geïnteresseerd geweest in Joachim dan in het onderwerp waar ze over hadden gesproken. Over een paar minuten zou de auto stoppen voor het half vrijstaande huis aan de Hauges Vei, en dan zou het gesprek afgelopen zijn. ‘Je zei dat je nooit een vermoeden had gehad dat er aan de Glads Vei iets mis was,’ probeerde ze toch. ‘Tot nu. Waarom?’ ‘Ik had daar nooit een reden voor. Dat heb ik nu waarschijnlijk nog steeds niet.’ Ze was hem kwijt, begreep ze toen ze voor rood stopten op de kruising bij het Nordpolen-gebouw.