Kinderopvang: wees maar (niet) bang De invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie
Tessa Coene Universiteit van Amsterdam Masterscriptie Orthopedagogiek November 2010
Eerste begeleider: Dr. Mirjana Majdandžić Tweede begeleider: Drs. Wieke de Vente Studentnummer: 0635782
Abstract The goal of this study was to investigate: A. Whether non-parental care moderates the development of negative reactivity at 4 months of age to behavior inhibition at 1 year of age. B. Whether anxious children and children of anxious parents receive less non-parental care than less anxious children and children of less anxious parents. In this study 134 children and both their parents participated. Parents filled in a questionnaire about the type and quantity of non-parental care. Negative reactivity and behavioral inhibition were assessed trough observations in a lab setting and at the child’s home. Both parents rated the temperamentrelated fear of their child with the Infant Behavior Questionnaire. Anxiety of the parents was assessed with the Social Phobia and Anxiety Inventory. The results of this study showed that non-parental care had no influence on the development of anxiety from 4 months to 1 year of age. Furthermore, anxious children and children of anxious parents received non-parental care in the same amount as less anxious children and children of less anxious parents, although there were trends for children of anxious mothers, and children rated as more anxious by their mothers, to receive less non-parental care. Further investigation of the early influence of non-parental care on the development of anxiety is necessary using a longer time span and with also taking the quality of non-parental care into account.
2
Inleiding Angststoornissen, waaronder sociale angst, zijn één van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen (Rapee & Sweeny, 2001). Gezien het chronische en vaak slepende beloop van sociale angststoornissen, is het van belang om vroege risicofactoren te identificeren die zorgen voor de ontwikkeling en instandhouding van deze angststoornis (Greco & Morris, 2002) en te onderzoeken op welke manier deze risicofactoren zorgen voor de ontwikkeling van sociale angst. Een van deze risicofactoren is gedragsinhibitie. Een andere factor waarvan de mogelijke rol bij de ontwikkeling van sociale angst nog minder duidelijk is, is kinderopvang. Dit onderzoek richtte zich op de invloed van deze twee factoren bij de angstontwikkeling van jonge kinderen. Eerst zal er in worden gegaan op gedragsinhibitie, kinderopvang komt daarna aan de orde. Gedragsinhibitie is een temperamentkenmerk of manier van reageren die sommige kinderen vertonen als ze geconfronteerd worden met nieuwe situaties of onbekende volwassenen of kinderen (Kagan, Reznick & Snidman, 1987). Kinderen die gedragsinhibitie vertonen reageren vermijdend, gespannen of extreem ingetogen en emotioneel op onbekende situaties (Kagan, Snidman & Arcus, 1998). Volgens Kagan et al. (1998) is gedragsinhibitie zichtbaar vanaf een leeftijd van ongeveer 9 maanden. Er zijn meerdere onderzoeken die de relatie tussen gedragsinhibitie op jonge leeftijd en angst op latere leeftijd hebben onderzocht (Chronis-Tuscano et al., 2009; Bohlin & Hagekull., 2009; Fox, Henderson, Rubin, Calkins & Schmidt, 2001; Kagan et al.,1987; Kagan et al., 1998; Sanson, Pedlow, Cann, Prior & Oberklaid, 1996). Ook zijn er een aantal meta-analyses en reviews gedaan (Degnan & Fox, 2007; Fox, Henderson, Marshal, Nichols & Ghera, 2005; Rubin, Coplan & Bowker, 2009). Alhoewel de uitkomsten van deze onderzoeken niet altijd een even sterk verband aantoonden, wijzen ze wel in dezelfde richting en kan er geconstateerd worden dat er sprake is van een zekere mate van continuïteit van gedragsinhibitie op jonge leeftijd tot het ontwikkelen van sociale angst op latere leeftijd. Er zijn onderzoeken die dit verband zelfs hebben aangetoond tot aan de adolescentie: In een onderzoek van Bohlin en Hagekull (2009) werd gevonden dat verlegenheid en gedragsinhibitie op 10 tot 15 maanden symptomen van sociale angst kon voorspellen op een leeftijd van 21 jaar. Chronis-Tuscano et al. (2009) vonden ook dat een stabiele hoge mate van gedragsinhibitie op jonge leeftijd het risico op het in de adolescentie krijgen van een klinische diagnose voor een sociale angststoornis met vier keer vergrootte. Gedragsinhibitie als temperamentfactor en voorspeller van angst op latere leeftijd is zoals eerder beschreven pas zichtbaar vanaf een leeftijd van ongeveer 9 maanden. De vraag 3
die naar voren komt is of angst niet op een nog jongere leeftijd te meten is, oftewel: is er nog een voorloper van gedragsinhibitie? In een onderzoek van Kagan et al. (1998) werd gevonden dat kinderen van 4 maanden oud die op een negatieve manier reageerden (zoals een hoge mate van motorische arousal en huilen) op nieuwe visuele of auditieve prikkels, een grotere kans hadden om gedragsinhibitie te gaan vertonen op 2-jarige leeftijd. Ook andere onderzoekers hebben deze relatie gevonden en tonen daarmee aan dat negatieve reactiviteit een voorspeller is van gedragsinhibitie (Sanson et al., 1996; Fox et al., 2001; Fox et al., 2005). Negatieve reactiviteit zou dus gezien kunnen worden als een voorspeller van gedragsinhibitie (Kagan et al., 1998), terwijl gedragsinhibitie op zijn beurt een risicofactor is voor het ontwikkelen van angst op latere leeftijd (Chronis-Tuscano, et al., 2009; Bohlin & Hagekull., 2009; Fox, Henderson, Rubin, Calkins & Schmidt, 2001; Kagan et al., 1987; Kagan et al., 1998; Sanson, Pedlow, Cann, Prior & Oberklaid, 1996). Om terug te komen op het zo vroeg mogelijk identificeren van risicofactoren, zou het goed zijn om al in het proces van de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie in te grijpen, om zo mogelijk latere sociale angst te kunnen voorkomen. Om invloed uit te kunnen oefenen op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie en eventuele latere sociale angst, is het van belang om te identificeren hoe deze ontwikkeling precies verloopt. Onderzoekers zijn het er over eens dat er bij de ontwikkeling van negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie naar angst op latere leeftijd sprake is van een multi-causaal proces, waarbij zowel biologische als omgevingsfactoren een rol spelen (Degnan& Fox, 2007; Fox et al., 2005; Rubin et al., 2009). Aan de andere kant zijn er ook beschermende factoren die ervoor zorgen dat sommige kinderen die op jonge leeftijd negatieve reactiviteit of gedragsinhibitie laten zien later geen sociale angst ontwikkelen (Degnan & Fox, 2007; Fox et al., 2005). Een meta-analyse van Degnan en Fox (2007) maakt de mogelijke rol van beschermende factoren duidelijk: zij vonden dat ondanks het aangetoonde verband tussen gedragsinhibitie op jonge leeftijd en angst op oudere leeftijd, ongeveer een derde van de kinderen op latere leeftijd minder of geen gedragsinhibitie meer lieten zien. Voor onderzoeken waarbij er gebruik gemaakt werd van een ongeselecteerde groep was dit percentage zelfs 50%. Negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie op jonge leeftijd zijn dus risicofactoren voor het ontwikkelen van latere gedragsinhibitie en angst, maar er zijn kennelijk ook factoren die ervoor zorgen dat deze ontwikkeling niet doorzet, waardoor negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie verdwijnen. Welke risicofactoren en beschermende factoren spelen een rol bij de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie en latere sociale angst? Voorbeelden van 4
biologische risicofactoren zijn een verhoogde activiteit van het limbisch systeem en een verminderde activiteit van de rechter frontale hemisfeer in vergelijking met de linker frontale hemisfeer (Kagan & Snidman, 1987). Dit patroon wijst erop dat het motivationele systeem geactiveerd wordt, wat ervoor zorgt dat mensen zich terugtrekken (Fox et al., 2005). Een risicofactor uit de omgeving van het kind die vaak in verband wordt gebracht met de ontwikkeling van negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie naar sociale angst, is de opvoeding (van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008; Degnan & Fox, 2007; Fox et al., 2005; Rubin, Coplan & Bowker, 2009). Naast deze biologische en omgevings-risicofactoren zijn er ook beschermende factoren, zoals cognitieve processen in relatie tot het reguleren van emoties en opvoedingsgedrag van ouders (Degnan & Fox, 2007; Fox et al., 2005). Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat omgevingsfactoren (naast andere factoren) een risicofactor kunnen zijn, maar ook beschermend kunnen functioneren in relatie tot angst. Opvoeding is hier een voorbeeld van: bepaald opvoedingsgedrag zorgt voor een risico, terwijl ander opvoedingsgedrag zorgt voor bescherming in relatie tot het ontwikkelen van angst. Omgevingsfactoren kunnen mogelijk het verschil maken tussen het wel of niet ontwikkelen van latere sociale angst bij kinderen die op jonge leeftijd negatieve reactiviteit of gedragsinhibitie laten zien: ondanks het angstige temperament van het kind kunnen vroege omgevingsfactoren de ontwikkeling van angst moduleren (Degnan & Fox, 2007). Omgevingsfactoren zijn minder statische gegevens en op deze manier gemakkelijker te beïnvloeden dan biologische processen. Verder onderzoek naar de precieze werking van vroege omgevingsfactoren in relatie tot de ontwikkeling van angst is dus van belang. Bij jonge kinderen zijn de ouders de belangrijkste omgevingsfactor, waardoor het niet verwonderlijk is dat opvoeding wordt genoemd als een invloedrijke factor bij zowel de ontwikkeling van angst als het voorkómen ervan (van der Bruggen et al., 2008). Er zijn meerdere onderzoeken gedaan die een verband hebben aangetoond tussen opvoedingsgedrag en de ontwikkeling van angst bij jonge kinderen (Barret, Fox & Farrel, 2005; van der Bruggen et al., 2008; Greco & Morris, 2002; Hudson & Rapee, 2000; Hudson & Rapee, 2002; Moore, Whaley & Sigman, 2004; Rubin et al., 2009; Wood, McLeod, Sigman, Hwang & Chu, 2003). Een hoge mate van controle, minder warmte en een overbetrokken opvoedingsstijl komen naar voren als de belangrijkste opvoedfactoren in relatie tot het ontwikkelen van angst bij kinderen, maar dit effect is klein. In een recente meta-analyse (Mc Leod, Wood & Weisz, 2007) kwam ook het kleine effect van opvoeding op de ontwikkeling van angst naar voren: opvoeding zorgde maar voor 4% van de variantie in angst bij kinderen. McLeod et al. (2007) beschreven de resultaten van twee grote tweeling-onderzoeken om het kleine aandeel van 5
opvoeding te verklaren. Uit deze onderzoeken bleek dat een groot gedeelte van de variantie werd verklaard door genetische effecten (50%) en een aanzienlijk deel van de variantie (33%) door niet-gedeelde omgevingsfactoren (Eley et al., 2003; van Beijsterveld et al., 2004 in McLeod et al., 2007). Mogelijk heeft opvoeding alleen toch niet zo een grote invloed op angst, maar spelen andere factoren in de directe omgeving van jonge kinderen ook een (belangrijke) rol. Een andere omgevingsfactor die een belangrijke rol zou kunnen spelen bij de ontwikkeling van angst is kinderopvang. Kinderopvang is een relatief nieuwe omgevingsfactor waar een groot aantal jonge kinderen in Nederland een aanzienlijke tijd doorbrengt (Riksen-Walraven, 2000). In Nederland is het percentage werkende moeders lange tijd laag geweest in vergelijking met de rest van Europa, maar nu er in Nederland ook steeds meer moeders gaan werken, groeit het aantal kinderen dat naar kinderopvang gaat (Riksen-Walraven, 2000). Tussen 1990 en 2005 heeft er een verzevenvoudiging plaatsgevonden van het aantal kinderen dat hier gebruik van maakt (van IJzendoorn, Tavecchio & Riksen-Walraven, 2005) en deze groei zette door: van de ouders met minimaal 1 kind jonger dan 4 jaar maakte in 2006 38 % gebruik van formele kinderopvang, in 2008 was dit gestegen naar 50 % (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2010). Riksen-Walraven (2000) stelt dat de term ‘opvang’ in eerste instantie nog wel passend was toen een enkele moeder haar kind voor een aantal uur uitbesteedde, maar inmiddels de lading niet meer dekt. Ook Tavecchio (2002) lijkt de term “opvang” onvoldoende passend te vinden; hij noemt in zijn boek kinderopvang een onderdeel van “de verbreding van het opvoedmilieu en de gehechtheidsrelatie” (blz. 7) en “de vermaatschappelijking van de opvoeding” (blz. 11). Tevens bepleiten zowel Riksen-Walraven, Tavecchio als van IJzendoorn in een gezamenlijk geschreven boek dat ‘kinderopvang gelijk staat aan kinderopvoeding’ (van IJzendoorn et al., 2005). Kinderopvang is dus duidelijk meer dan opvang alleen en heeft als ‘tweede opvoedmilieu’ met grote waarschijnlijkheid ook invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. De vraag rijst in welke mate het belangrijk is voor de ontwikkeling en in welke richting het de ontwikkeling van jonge kinderen beïnvloedt. Waar de (kleine) invloed van de opvoeding van ouders in relatie tot angst meerdere malen is onderzocht en aangetoond, is dit voor de relatie tussen kinderopvang en de ontwikkeling van angst in veel mindere mate het geval. Er is wel al langere tijd een discussie gaande over het effect van kinderopvang op de algehele ontwikkeling van kinderen. De belangrijkste vraag die hier steeds naar voren komt is: is kinderopvang schadelijk voor het 6
kind? (Riksen-Walraven, 2000; Tavecchio, 2002). Anders gezegd: is kinderopvang een beschermende factor of een risicofactor voor de ontwikkeling van het kind? De discussie over kinderopvang wordt gevoed door twee theoretische stromingen (Bohlin, Hagekull & Andersson, 2005). De theoretische basis voor een negatief effect komt voort uit de hechtingstheorie. Daarbij wordt gesteld dat het scheiden van de moeder en het kind op jonge leeftijd, zoals dat gebeurt bij kinderopvang, een risico vormt voor het ontwikkelen van een onveilige hechtingsrelatie. De theoretische basis voor een positief effect aan de andere kant, komt voort uit de sociale leertheorie. Kinderen hebben bij kinderopvang de ruimte om met leeftijdsgenoten om te leren gaan, wat gunstig kan zijn voor de sociale ontwikkeling (Bohlin et al., 2005; Tavecchio, 2002). Naast deze discussie op basis van theoretische gronden, is dezelfde discussie gaande op basis van uitkomsten voortkomend uit wetenschappelijk onderzoek (NICHD, 2002). Het meest omvangrijke onderzoek dat zich richt op de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen, is het NICHD Early Child Care Research Network. Het is een in 1989 gestart (en nog steeds lopend) longitudinaal Amerikaans onderzoek waar ruim 1300 kinderen aan meedoen. Uitkomsten van dit onderzoek wijzen op zowel positieve als negatieve effecten van kinderopvang. Bij een tussenmeting uit 2002 en 2003 kwam naar voren dat hoe meer tijd kinderen in hun eerste 4,5 levensjaren doorbrachten in de kinderopvang, hoe meer externaliserend gedrag en conflicten met volwassenen deze kinderen lieten zien (NICHD, 2002; 2003). In ditzelfde onderzoek uit 2003 kwamen ook positieve effecten naar voren: kinderopvang met een hogere kwaliteit en kinderopvang in de vorm van een centrum (kinderdagverblijven) voorspelden betere voorschoolse vaardigheden en een betere taalvaardigheid op 4-jarige leeftijd. In een later onderzoek, waar de kinderen een leeftijd van ongeveer 12 jaar hadden, kwamen vergelijkbare resultaten naar voren (NICHD, 2007). Naast een vergrote kans op externaliserende problemen, voorspelde kwalitatief goede kinderopvang een grotere woordenschat. Concluderend kan men stellen dat er bij Amerikaans onderzoek positieve effecten werden van kinderopvang werden gevonden voor taalvaardigheden en (voor)schoolse vaardigheden, maar negatieve effecten voor de sociaalemotionele ontwikkeling. Zweedse onderzoeken daarentegen gaven andere resultaten. Zo is er een longitudinaal onderzoek gedaan waarbij er gekeken werd naar het effect van kinderopvang op de cognitieve ontwikkeling en sociaal-emotionele competentie (Andersson, 1989; Andersson, 1992). In dit onderzoek werd gevonden dat kinderen op 8 jarige leeftijd beter functioneerden 7
op school en onafhankelijker, minder angstig en zelfverzekerder waren als zij voor hun eerste verjaardag in kinderopvang waren geplaatst. Op een leeftijd van 13 jaar waren de positieve effecten nog steeds zichtbaar: deze kinderen presteerden beter op school en kregen een positievere waardering op verschillende sociaal-emotionele gebieden, zoals gegeven door de leerkracht. Uit dit onderzoek blijkt juist de vroege ervaring van kinderopvang -namelijk in het eerste levensjaar- een beschermende rol te spelen. Daarnaast werd in een onderzoek van Bohlin, Hagekull en Andersson (2005) gevonden dat kinderen van 8 jaar die een groter aantal uren kinderopvang per week hadden ontvangen, zowel sociaal competenter waren op school als in de interactie met leeftijdsgenootjes in vergelijking met kinderen die minder aantal uren kinderopvang hadden ontvangen. Tot slot zijn er twee Nederlandse onderzoeken gedaan naar de invloed van kinderopvang op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen die van belang zijn om te noemen. In het eerste onderzoek werd gekeken naar de relatie tussen het ontwikkelen van probleemgedrag en kinderopvang bij 1390 kinderen van 1 tot 3 jaar (Mesman, 2002 in Tavecchio 2002). De resultaten van dit onderzoek gaven weer dat er geen stijging was van externaliserend gedrag bij een toename van het aantal uren opvang per week. Voor internaliserend gedrag gold zelfs dat dit gedrag afnam naarmate het kind meer uren per week naar de opvang ging. Het tweede Nederlandse onderzoek waar 186 kinderen met een leeftijd van 6 tot 30 maanden aan meededen, wees op minder positieve effecten: Bij dit onderzoek beoordeelde de moeder of haar kind een moeilijk of een gemakkelijk temperament had en beoordeelde de leid(st)ers van de kinderopvang de mate van probleemgedrag en het welbevinden van het kind op de kinderopvang. Kinderen met een moeilijk temperament lieten meer internaliserend probleemgedrag zien en waren minder tevreden en gelukkig in de kinderopvang dan kinderen met een gemakkelijk temperament (de Schipper, Tavecchio, van IJzendoorn & van Zeijl, 2003). Bovenstaande onderzoeken geven geen eenduidige uitkomsten over de invloed van kinderopvang op de algehele ontwikkeling van kinderen. Een mogelijke oorzaak is het verschil in onderzoeksopzet. Sommige onderzoeken waren longitudinaal, anderen waren cross-sectioneel, wat heeft kunnen leiden tot een verschil in resultaten. Daarnaast zijn de manieren waarop kinderopvang gedefinieerd werd verschillend. In bepaalde onderzoeken gold alleen een formeel kinderdagverblijf als kinderopvang, terwijl in andere onderzoeken ook gastouders en oppasouders als kinderopvang bestempeld werden. Een belangrijk ander punt zijn de feitelijke verschillen in kinderopvang zoals deze zich tussen de verschillende landen voordoen. Verschillen kunnen voorkomen in de vorm van kinderopvang, maar ook in 8
de kwaliteit van kinderopvang. Zo is de kwaliteit van de kinderopvang in Zweden bijvoorbeeld relatief hoog in vergelijking met Nederland, andere Europese landen en de VS (Hwang & Broberg, 1992) Er zijn beduidend minder onderzoeken gedaan die kijken naar de specifieke relatie tussen kinderopvang en angst op jonge leeftijd, en over de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van angst is daardoor weinig bekend. Net zoals de vraag gesteld werd in relatie tot de algemene ontwikkeling van het kind, komt deze nu opnieuw naar voren: is kinderopvang een beschermende factor of een risicofactor voor kinderen die op jonge leeftijd angst laten zien? In het kader van de sociale leertheorie zou het zo kunnen zijn dat kinderen die kinderopvang ontvangen meer ervaring opdoen in het omgaan met mensen buiten de familieleden om en zo sociale vaardigheden aanleren, wat vermindering van de sociale angst tot gevolg heeft (Broberg, 1993, Fox et al., 2001). Aan de andere kant zou er voor de specifieke relatie tussen kinderopvang en negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie ook een negatief effect verwacht kunnen worden. Broberg (1993) beschreef dat als de neiging om angstig te reageren erg diep geworteld is bij een kind, je zou kunnen verwachten dat een kind helemaal niet verandert en met dezelfde terughoudendheid blijft reageren. Theoretische onderbouwing voor de beredenering van Broberg kan worden gevonden in een onderzoek van Kagen en Snidman (1991). Zij vonden dat geïnhibeerde kinderen biologisch gezien prikkelgevoeliger zijn dan niet- geïnhibeerde kinderen en vanuit deze prikkelgevoeligheid terughoudender en negatiever reageren. Kinderopvang kan over het algemeen worden gezien als een prikkelrijke omgeving, waardoor het terughoudende gedrag en de negatieve manier van reageren bij deze kinderen juist geactiveerd zou kunnen worden. Het zou ook zo kunnen zijn dat de ervaring met kinderopvang de angst niet alleen in stand houd, maar ook averechts werkt: Kinderen die negatieve reactiviteit of gedragsinhibitie laten zien en in de kinderopvang geplaatst worden kunnen op deze manier ook leren om angstige situaties te vermijden door zich terug te trekken uit sociale interacties. Het opdoen van ervaring in de kinderopvang zou dus ook, en juist voor kinderen met een angstig temperament, kunnen zorgen voor instandhouding van deze angst. In een longitudinaal onderzoek van Broberg, Lamb en Hwang (1990) werd gedeeltelijk bewijs gevonden voor dit negatieve effect van kinderopvang. Broberg et al. (1990) vonden dat het ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 16 maanden geen effect had op de ontwikkeling van gedragsinhibitie op een leeftijd van 28 maanden en 40 maanden. Zij vonden geen verschil in inhibitie tussen kinderen die exclusieve zorg van hun ouders ontvingen en kinderen die twee jaar kinderopvang hadden ontvangen. Wat Broberg et 9
al. (1990) wel vonden was dat kinderen die gedragsinhibitie vertoonden in eerste instantie meer moeite hadden met het wennen aan het kinderdagverblijf, maar dat dit later verdween. Toch noemden zij kinderopvang om deze reden een risicofactor. Het onderzoek van Fox et al. (2001) is het enige onderzoek dat de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie heeft onderzocht. De resultaten van dit onderzoek wezen juist uit dat kinderopvang een positief effect kan hebben op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie. Bij dit onderzoek werd onderscheid gemaakt tussen twee groepen kinderen: Een groep kinderen die op zowel 4 maanden hoog scoorden op negatieve reactiviteit als op 24 maanden hoog scoorden op gedragsinhibitie (‘continue’ groep) en een groep kinderen die negatieve reactiviteit lieten zien op 4 maanden, maar geen gedragsinhibitie op 24 maanden (‘change’ groep). Van de 12 kinderen in de ‘continue’ groep, gingen er maar 3 naar de kinderopvang terwijl er 9 kinderen exclusieve zorg van hun ouders ontvingen in de eerste 24 maanden van hun leven. Bij de 13 kinderen in de ‘change’ groep anderzijds, gingen er 9 naar een vorm van kinderopvang en ontvingen er maar 4 exclusieve zorg van hun ouders. Kinderen die op 4 maanden negatieve reactiviteit lieten zien en naar kinderopvang gingen, hadden dus meer kans om op een leeftijd van 24 maanden geen gedragsinhibitie meer te laten zien, dan kinderen die de exclusieve zorg van hun ouders ontvingen. Fox et al. (2001) gaven na het vinden van dit positieve effect een aantal mogelijke verklaringen. De ervaring van kinderopvang zou invloed kunnen hebben op het fenotype van het temperament van het kind en dus zorgen voor een vermindering van angst. Anderzijds zou het ook vanuit de sociale leertheorie verklaard kunnen worden. Kinderen in de kinderopvang hebben meer mogelijkheden tot het omgaan met leeftijdsgenoten en kunnen niet altijd hun behoeftes meteen bevredigd krijgen, zoals kinderen die de exclusieve zorg van hun ouders ontvangen dit vaak wel krijgen: blootstelling aan verschillende kinderen en minder directe aandacht voor de reacties van het kind kunnen leiden tot meer zelfstandigheid en een vermindering van angst. Degnan en Fox (2007) dachten dat deze ervaring met andere kinderen juist van belang kan zijn voor kinderen die gedragsinhibitie vertonen. Als deze kinderen al vroeg ervaring opdoen in het omgaan met andere kinderen, kunnen zij sterkere sociale vaardigheden aanleren en zo minder angstig worden op latere leeftijd. Uit bovenstaande onderzoeken komen dus opnieuw geen eenduidige resultaten naar voren: het effect van kinderopvang op de ontwikkeling van angst wijst in verschillende richtingen. In het onderzoek van Broberg et al. (2000) werden geen effecten van kinderopvang in relatie tot angst gevonden, maar werd duidelijk dat angstige kinderen in 10
eerste instantie wel meer moeite hadden met het wennen aan kinderopvang. Het onderzoek waarbij specifiek is gekeken naar de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie wijst op een positief effect (Fox et al., 2001). Omdat dit echter het enige onderzoek is en er bij dit onderzoek gebruik gemaakt is van een kleine steekproef, moet het trekken van een conclusie met voorzichtigheid gedaan worden. Het effect van kinderopvang op de ontwikkeling van angst bij jonge kinderen is dus niet duidelijk. Daarnaast zijn bovenstaande onderzoeken in het buitenland gedaan en hoeven deze uitkomsten niet te gelden voor de Nederlandse situatie. Onderzoek naar de relatie tussen angst op jonge leeftijd en kinderopvang in de Nederlandse situatie is dus van belang. De eerste hoofdvraag voor dit onderzoek was dan ook: Wat is het effect van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit op een leeftijd van 4 maanden naar gedragsinhibitie op een leeftijd van 1 jaar? Deze vraag wordt in Figuur 1 schematisch weergegeven in de vorm van een moderatormodel. Bij dit onderzoek werd er een antwoord op deze vraag gezocht door negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie op twee manieren te meten: door middel van observaties en door middel van vragenlijsten. Door het afnemen van vragenlijsten werd feitelijk de perceptie van de ouders over temperament-gerelateerde angst van de kinderen op 4 maanden en 1 jaar gemeten. Om de leesbaarheid te vergroten wordt in de rest van de inleiding met negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie ook temperament-gerelateerde angst bedoeld, tenzij anders vermeld.
Negatieve reactiviteit 4 maanden
Gedragsinhibitie 1 jaar
Kinderopvang
Figuur 1 Moderatormodel van de relatie tussen negatieve reactiviteit op 4 maanden, gedragsinhibitie op 1 jaar en kinderopvang.
Kinderopvang kan de angst van het kind echter pas beïnvloeden op het moment dat het kind daadwerkelijk kinderopvang ontvangt. Daarvóór kunnen verschillende factoren een rol spelen die de mate waarin kinderen opvang ontvangen beïnvloeden en op deze manier zorgen voor de ontwikkeling van negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie in een bepaalde richting. Ten eerste kan het temperament van een kind op jonge leeftijd de keuze van de ouders beïnvloeden om een kind wel, niet of in een beperkte mate naar een vorm van kinderopvang te sturen. Fox en anderen (2001) vonden al dat kinderen die op een leeftijd van 4 maanden
11
negatieve reactiviteit lieten zien, minder snel in kinderopvang geplaatst werden dan kinderen die dit niet lieten zien. Ten tweede zouden persoonlijkheidskenmerken van de ouders ook invloed kunnen hebben op deze keuze (Degnan & Fox, 2007). Angstige ouders zouden hun (angstige) kind eerder thuis kunnen houden (NICHD, 1997) omdat zij bang zijn voor negatieve ervaringen voor hun kind. Angstige ouders die hun kind thuis houden en op deze manier de exclusieve zorg aan hun kind geven, kunnen de angst zelf ook in stand houden door hun opvoedingsgedrag. Aan de andere kant zouden ouders die niet angstig zijn hun (angstige) kind juist vaker naar een vorm van kinderopvang kunnen sturen en het zo blootstellen aan sociale interactie en het opdoen van sociale vaardigheden (Degnan & Fox, 2007). In dit kader is het ook nog interessant om te kijken wie de keuze voor het wel, niet of in bepaalde mate ontvangen van kinderopvang het meest beïnvloedt: de vader of de moeder? Naast het meten van het effect van kinderopvang, is het dus ook van belang om te kijken naar de factoren die zorgen voor het in een bepaalde mate ontvangen van kinderopvang. Hieruit komt de tweede hoofdvraag van dit onderzoek naar voren: Welke rol speelt de angst van zowel het kind, de vader, als de moeder op de mate van het ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar? Deze vraag wordt in Figuur 2 schematisch weergegeven. Aan dit onderzoek deden dus zowel vaders als moeder mee. Voor de angst van het kind op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar werden de percepties van de ouders over de angst van het kind in plaats van de daadwerkelijke angst van het kind gebruikt, omdat ouders beslissen of een kind wel, niet of in een bepaalde mate naar kinderopvang gaat.
4 maanden
1 jaar
Angst vader / moeder
Angst vader / moeder
Kinderopvang
Kinderopvang
Angst kind
Angst kind
Figuur 2 De invloed van de angst van het kind en de angst van de ouder op de mate van het ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar.
12
Samengevat werd er in dit onderzoek gekeken naar de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit op 4 maanden naar gedragsinhibitie op 1 jaar. Daarnaast werd er gekeken naar de invloed van zowel de angst van het kind als de angst van beide ouders op de mate van het ontvangen van kinderopvang. De beschreven onderzoeken die kijken naar de invloed van kinderopvang op de algemene ontwikkeling van kinderen geven geen eenduidige uitkomsten. Naar de specifieke invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van angst is maar weinig onderzoek gedaan. Het enige onderzoek dat de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie heeft onderzocht wijst op positieve effecten: kinderopvang komt naar voren als een beschermende factor in relatie tot angst op jonge leeftijd (Fox et al., 2001). De uitkomsten van het onderzoek van Fox et al. (2001) hebben tot een aantal verwachtingen geleid in relatie tot de twee hoofdvragen van dit onderzoek: Ten eerste werd verwacht dat het ontvangen van kinderopvang zou zorgen voor een vermindering van angst op een leeftijd van 4 maanden tot 1 jaar. Ten tweede werd verwacht dat angstige kinderen in mindere mate kinderopvang zullen ontvangen dan minder angstige kinderen. Als laatste werd verwacht dat kinderen van angstige ouders in mindere mate kinderopvang zullen ontvangen dan kinderen van minder angstige ouders.
Methode
Participanten De participanten van dit onderzoek waren ouders en kinderen die deelnamen aan het longitudinale onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van Baby tot Kleuter’ van de Universiteit van Amsterdam. De werving van de ouders vond plaats vóór de geboorte van het kind, via verloskundigenpraktijken en door het verspreiden van flyers. Daarnaast zijn er advertenties in verschillende bladen en op internetsites geplaatst. Er golden een aantal inclusiecriteria: de ouders moesten bij aanvang van het onderzoek in verwachting zijn van hun eerste kind in deze relatie en beide ouders moesten de Nederlandse of Engelse taal goed beheersen. De kinderen mochten niet te vroeg geboren zijn (niet eerder dan 36 weken), moesten minimaal een Apgarscore hebben van 8, een geboortegewicht van 2500 gram en er mochten geen ernstige neurologische afwijkingen zijn. Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van de gegevens van 134 kinderen en hun ouders. Omdat nog niet alle data van de observaties beschikbaar waren, is er bij de observaties 13
gebruik gemaakt van een onderdeel van de onderzoeksgroep: 55 kinderen en hun ouders. De demografische gegevens van deze groep verschilden niet significant van de gehele onderzoeksgroep (zie Tabel 1). Van de 134 moeders waren er 123 in Nederland geboren (91,8 %), van de 134 vaders waren er 129 in Nederland geboren (96,3 %). Overige geboortelanden waren Polen, Suriname, Canada, Curaçao, Japan, India, Turkije, Chili, Koeweit, Bulgarije, Taiwan, Tanzania en Israel. In Tabel 1 zijn de overige achtergrondgegevens van de ouders en de kinderen weergegeven. Hierbij is de leeftijd van de kinderen in maanden weergegeven en de leeftijd van ouders in jaren. De sociaal economische status van zowel vader als moeder wordt weergegeven door drie variabelen: opleidingsniveau, beroepsniveau en inkomen. Het opleidingsniveau van de ouders is gemeten op een 8-puntsschaal, waarbij 1 stond voor ‘lagere school’ en 8 stond voor ‘wetenschappelijk onderwijs’. Beroepsniveau van de ouders is gemeten op een 11puntsschaal, waarbij 1 stond voor ‘loondienst waarbij geen opleiding vereist is’ en 11 stond voor ‘loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist is’. Het inkomen van ouders tenslotte is gemeten op een 7-puntsschaal, waarbij 1 stond voor een inkomen van minder van 500 euro bruto per maand en 7 stond voor een inkomen van meer dan 5000 euro bruto per maand. Samengenomen wijzen de gegevens uit tabel 1 op een gemiddeld hoge sociaal economische status van de onderzoeksgroep.
Tabel 1 Achtergrond gegevens participanten N
M
SD
Min.
Max.
Leeftijd kind 4 maanden meting
127
4,20
0,36
3,50
5,50
Leeftijd kind 12 maanden meting
122
12,30
1,30
11,47
12,60
Leeftijd moeder (4 maanden meting)
127
31,50
4,29
19
42
Leeftijd vader (4 maanden meting)
126
34,25
5,62
21
60
Opleiding moeder
129
7,04
1,11
1
8
Opleiding vader
133
6,56
1,61
2
8
Beroepsniveau moeder
134
8,66
2,11
2
11
Beroepsniveau vader
133
8,24
2,64
3
11
Inkomen moeder
126
4,02
1,41
1
7
Inkomen vader
127
4,65
1,35
1
7
14
Procedure Bij het longitudinale onderzoek vonden op 5 momenten metingen plaats. Als eerste is er een screening en voormeting gedaan. Daarna vonden er metingen plaats op het moment dat het kind 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar oud was. Momenteel is men nog bezig met de metingen op 2,5 jarige leeftijd en zal er nog een meting plaatsvinden als het kind 4,5 jaar oud is. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van de metingen op 4 maanden en op 1 jaar. De gegevens zijn verkregen op drie manieren: door middel van vragenlijsten, labbezoeken en huisbezoeken. Vaders en moeders werd gevraagd om afzonderlijk van elkaar een vragenlijst in te vullen over hun kind. In deze vragenlijst stonden onder andere vragen over het temperament van het kind en de opvang van het kind. Ook is er bij beide ouders tijdens de screening een vragenlijst afgenomen om de sociale angst van de ouders zelf te kunnen meten. Tevens werden zowel vader als moeder apart uitgenodigd om met hun kind naar het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind van de Universiteit van Amsterdam te komen. Tijdens deze labbezoeken werden verschillende taakjes met zowel moeder en kind, vader en kind als het kind alleen gedaan. Ten slotte vonden er huisbezoeken plaats, waarbij zowel het kind als beide ouders aanwezig waren. Hier werden naast de taakjes met alleen het kind, moeder met kind en vader met kind, ook taakjes met beide ouders en het kind samen gedaan.
Maten Kinderopvang Kinderopvang op 4 maanden en op 1 jaar werd gemeten met een speciaal voor het longitudinale onderzoek ontworpen vragenlijst. In het deel Opvang van uw kind konden ouders per dagdeel van de week aangeven wie er voor het kind zorgde(n). Antwoordcategorieën waren: moeder, vader, kinderdagverblijf, oppas thuis, oppas buitenshuis of anders. Daarnaast werd ouders gevraagd om per dagdeel van de week aan te geven of het kind alleen of met andere kinderen samen werd opgevangen. Voor dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van de gegevens van de moeder. Dit is gedaan omdat de door moeders ingevulde vragenlijsten completer waren dan de door vaders ingevulde vragenlijsten. Kinderopvang werd gedefinieerd als opvang buitenshuis door niet-familieleden en met meerdere kinderen tegelijk. Kinderopvang werd vervolgens op twee manieren berekend: continu (hoeveelheid opvang) en dichotoom (wel of geen opvang).Voor de continue maat van kinderopvang werd 15
het daadwerkelijke aantal dagdelen (0-10) per week dat het kind buitenshuis met meerdere kinderen werd opgevangen berekend op 4 maanden en op 1 jaar. Daarnaast werd het aantal dagdelen van 4 maanden en 1 jaar bij elkaar genomen en het gemiddelde aantal dagdelen over de periode 4 maanden tot 1 jaar berekend. Voor de dichotome maat van kinderopvang kreeg elk kind het label wel of geen kinderopvang. Dit label werd apart gegeven voor de 4 maanden meting en de 1-jaars meting. Kinderen die minimaal 2 dagdelen per week buitenshuis werden opgevangen met meerdere kinderen kregen het label wel kinderopvang. Kinderen die de exclusieve zorg van hun ouders ontvingen, kinderen die thuis opvang ontvingen en kinderen die minder dan 2 dagdelen per week buitenshuis opgevangen werden met meerdere kinderen, kregen het label geen kinderopvang. Het gemiddelde aantal dagdelen kinderopvang over de periode van 4 maanden tot 1 jaar is gebruikt om de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie te berekenen (hoofdvraag 1). De continue en de dichotome maat van kinderopvang zijn gebruikt om de invloed van de angst van zowel het kind als de ouders op het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang en het wel of niet ontvangen van kinderopvang te berekenen (hoofdvraag 2).
Negatieve reactiviteit Negatieve reactiviteit werd gemeten tijdens de 4 maanden meting door vier onbekende (sociale en niet-sociale) taken die tijdens het labbezoek werden aangeboden. De niet-sociale taken zijn afgeleid van een onderzoek van Kagan en Snidman (1991). Hieronder is de procedure van elke taak beschreven. De taken werden afgenomen tijdens het labbezoek met de moeder. Bij elke taak zat het kind in een wipstoeltje en stonden de ouder en de proefleidster buiten het zicht van het kind. Mobiels. Er werden drie mobiels met ballen met knipperende lichtjes erin aangeboden. Dit gebeurde in oplopende intensiteit. De eerste mobiel had 1 speeltje, de tweede 3, en de derde 7. Elke mobiel werd tweemaal 20 seconde aangeboden, met intervallen van 10 seconde. De volgende variabelen werden gescoord: motorische activiteit, overstrekken, protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking. De interne consistentie van deze taak was goed, Cronbach’s alpha = 0,78. Geur. Er werden drie geurstimuli aan het kind aangeboden. De eerste stimulus was een wattenstaafje met gedestilleerd water, de tweede stimulus was een wattenstaafje met een lage concentratie alcohol en de derde stimulus was een wattenstaafje met een hoge 16
concentratie alcohol. De volgende variabelen werden gescoord: motorische activiteit, overstrekken, protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking. De Cronbach’s alpha voor deze taak was 0,73. Geluid. De auditieve stimuli bestonden uit drie in luidheid oplopende tonen. Elke toon werd twee maal 10 seconde aangeboden, met een interval van 10 seconde. De eerste toon was 55 (+/-) dB, de tweede 65 (+/-) dB en de derde toon 75 (+/-) dB. De tonen kwamen uit twee speakers die voor het kind op een kastje stonden. De volgende variabelen werden gescoord: motorische activiteit, overstrekken, protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking. De interne consistentie van deze taak was opnieuw goed: Cronbach’s alpha = 0,84. Vreemde. Het kind werd door een onbekend persoon aangesproken, opgepakt, ongeveer 15 seconde vastgehouden en weer teruggezet in het wipstoeltje. De volgende variabelen werden gescoord: motorische activiteit, overstrekken, protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking. Voor de vreemde taak was Cronbach’s alpha 0,78. De taken werden op video vastgelegd en op een later tijdstip gescoord. Elke taak werd verdeeld in tijdsintervallen, en binnen deze tijdsintervallen werden de variabelen gescoord. De variabelen werden gescoord op een schaal van intensiteit of het aantal keer voorkomen binnen een tijdsinterval. Voor motorische activiteit werd er bijvoorbeeld gescoord op een 3puntsschaal, waarbij 1 voor geen motorische activiteit stond en 3 voor hoge motorische activiteit. Voor elk kind werd per taak de gemiddelde score van de variabelen over alle tijdsintervallen berekend. Vervolgens werden de scores samengevoegd tot een score voor de motorische variabelen en een score voor de emotionele variabelen voor elke taak. De gemiddelde scores voor de motorische en emotionele variabelen werden berekend zodat er per kind één motorische score en één emotionele score voor alle taken uitkwam. Als laatste werden deze twee samen genomen om zo een eindscore voor elk kind te komen. Het was niet mogelijk om een interbeoordelaar-betrouwbaarheidsanalyse te doen omdat alle data door één persoon gescoord is. De interne consistentie over alle taken is berekend om te kijken of de taken samen een goede maat vormen voor het meten van negatieve reactiviteit; met een Cronbach’s alpha van 0,69 was dit het geval.
Gedragsinhibitie Gedragsinhibitie werd gemeten tijdens de 1 jaarsmeting door middel van observaties in het lab en tijdens de huisbezoeken. Gedragsinhibitie werd gemeten door acht onbekende (sociale 17
en niet-sociale) taken tijdens het labbezoek en drie niet-sociale taken tijdens het huisbezoek. Een aantal taken (trein, vreemde, maskers en onbekend speelgoed) zijn afgeleidt van de Laboratory Temperament Assesment Battery (lab-TAB; Goldsmith, Lemery, Longley & Prescott, 1995). Hieronder is de procedure van elke taak beschreven. De Trein-, Vreemde-, en Maskertaak zijn tijdens het labbezoek met de moeder afgenomen. De Truck- en Perceptuele gevoeligheidstaken zijn tijdens het labbezoek met de vader afgenomen. De Onbekend mechanisch speelgoedtaken zijn tijdens het huisbezoek afgenomen. Het kind zat in een kinderstoel en de proefleidster en de ouder stonden buiten het gezichtsveld van het kind, tenzij anders vermeld. Trein. Tijdens deze taak zat het kind in een kinderstoel aan tafel. Op de tafel werd een op afstand bestuurbare trein gezet die geluid maakte. De trein werd in drie trials heen een weer gereden over de tafel. De trein bleef bij elke trial 10 seconden vlak voor het kind stilstaan, zodat het kind de mogelijkheid had om de trein aan te raken. Na de laatste trial blies de trein stoom uit. De volgende variabelen werden gescoord: latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van angst. De interne consistentie van deze taak was goed, Cronbach’s alpha = 0,86. Vreemde. Het kind werd door een onbekende man aangesproken, opgepakt, ongeveer 10 seconde vastgehouden en weer teruggezet in het kinderstoeltje. De volgende variabelen werden gescoord: tijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van angst. De interne consistentie voor deze taak was ook goed, Cronbach’s alpha = 0,81. Maskers. Bij deze taak kreeg het kind drie verschillende maskers (een oma, een tijger en een robot) te zien. Elk masker werd twee keer 10 seconden vertoond met tussenposes van 5 seconden. De volgende variabelen werden gescoord: tijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van angst. De interne consistentie voor deze taak was zeer goed, Cronbach’s alpha = 0,92. Truck. Bij deze taak kwam een voor het kind onbekende vrouw de kamer binnen terwijl het kind op de grond zat. De ouder zat aan tafel een tijdschrift te lezen en besteedde geen aandacht aan het kind. De vreemde zat 1 minuut stil, pakte vervolgens een speelgoedtruck en speelde hier 1 minuut mee. Na deze minuut nodigde de vreemde het kind uit om mee te spelen. Daarna speelde de vreemde nog 1 minuut -met of zonder het kind- door. De volgende variabelen werden gescoord: latentietijd tot aanraken, tijd tot eerste vocalisatie, 18
afstand tot ouder, duur nabijheid ouder, afstand tot vreemde, praten en spelen. Cronbach’s alpha was 0,67 voor deze taak. Perceptuele gevoeligheid (ijs, citroen, spray en blender). Om de perceptuele gevoeligheid van het kind te meten werd de IJs, Citroen, Spray en Blender-taak afgenomen. Als eerste werd er gedurende 10 seconde een ijsblokje tegen de voet en gedurende 10 seconde tegen de nek van het kind aangehouden. Als tweede werd er tweemaal een lepel met verdund citroensap aangeboden. Vervolgens kreeg het kind nevel in zijn of haar gezicht gespoten, waarna het gezichtje weer drooggemaakt werd door de proefleidster. Als laatste werd er gedurende 30 seconde een blender voor het kind aangezet. De volgende variabelen werden gescoord: tijd tot eerste angstreactie, schrikreactie, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van angst. De Cronbach’s alpha voor deze taken waren respectievelijk 0,75; 0,78; 0,81 en 0,84. Onbekend mechanisch speelgoed (trilbeest, ziekenwagen en paard). Tijdens het huisbezoek werd een drietal onbekende speeltjes aan het kind aangeboden die opliepen in intensiteit. Het speeltje met een lage intensiteit was een rond trilbeest van plastic. Het speeltje met een gemiddelde intensiteit was een ziekenwagen die geluid maakte en het speeltje met een hoge intensiteit was een paardje dat kon lopen en hinniken. Terwijl het kind in een kinderstoel aan tafel zat werd elk speeltje drie keer aangeboden. De volgende variabelen werden gescoord: latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van angst. De interne consistentie voor deze taken was goed, Cronbach’s alpha was 0,84 voor het trilbeest, 0,84 voor de ziekenwagen en 0,87 voor het paardje. Voor het scoren werd elk taakje verdeeld in tijdsintervallen en binnen deze tijdsintervallen werden de variabelen in relatie tot angst gescoord. De meeste variabelen werden gescoord op een schaal: voor vocale angst werd bijvoorbeeld gewerkt met een 5 puntsschaal, waarbij 1 stond voor ‘geen vocalisatie die op angst duiden’ en 5 stond voor ‘hoog intensiteit gehuil of geschreeuw’. Daarnaast zijn er variabelen die met 0 (komt niet voor) of 1 (komt wel voor) gescoord werden. De scores binnen alle tijdsintervallen werden gemiddeld, om zo per taakje tot een gemiddelde score voor die variabele te komen. Vervolgens werd het gemiddelde berekend van alle variabelen per taakje en ten slotte werden alle gemiddelden gereduceerd tot één score voor elk kind. Deze score gaf de mate van gedragsinhibitie voor dat kind aan. Om te kijken of alle taken onderling goed genoeg samenhingen is ook hier de interne consistentie voor berekend; met een Cronbach’s alpha van 0,74 was dit het geval. 19
De taken van de labbezoeken zijn gescoord door vier beoordelaars, de taken van de huisbezoeken zijn gescoord door drie beoordelaars. De beoordelaars scoorden 20% van alle taken dubbel, waardoor de interbeoordelaarbetrouwbaarheid (IBB) voor elke taak berekend kon worden. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 2. Opvallend is dat de taken Trein, Vreemde, Truck en Blender een relatief hoge IBB hebben, terwijl de taken Citroen, Spray, Trilbeest en Paard een relatief lage IBB hebben.
Tabel 2 Inter-beoordelaar betrouwbaarheidsanalyse voor gedragsinhibitie M
SD
Min.
Max.
Trein
0,93
0,04
0,85
1,00
Vreemde
0,86
0,15
0,61
0,97
Maskers
0,77
0,19
0,41
1,00
Truck
0,84
0,29
0,20
1,00
IJs
0,75
0,36
0,06
0,98
Citroen
0,67
0,38
0,00
0,96
Spray
0,63
0,36
0,08
0,99
Blender
0,95
0,05
0,90
0,99
Trilbeest
0,69
0,32
0,00
0,92
Ziekenwagen
0,70
0,34
0,00
0,94
Paard
0,63
0,29
0,29
1,00
Perceptuele gevoeligheid
Onbekend mechanisch speelgoed
Temperament gerelateerde angst van het kind op 4 maanden en op 1 jaar De temperament gerelateerde angst van het kind op zowel 4 maanden als 1 jaar werd gemeten met een ouder-vragenlijst: de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R; Garstein & Rothbart, 2003). De IBQ-R is gebaseerd op de originele Infant Behavior Questionnaire (Rothbart, 1981) en is een meetinstrument om het temperament van een kind te onderzoeken in de leeftijd van 3 tot 12 maanden. Doordat ouders de vragenlijst invulden werd feitelijk de perceptie van de ouders over de angst van het kind gemeten. De IBQ-R meet het temperament van kinderen op 14 verschillende schalen (Activiteitsniveau, Frustratie bij beperkingen, Angst, Duur van oriëntatie, Lachen en glimlachen, Hoge intensiteit plezier, Lage intensiteit plezier, Troostbaarheid, Dalende reactiviteit, Aaibaarheid, Perceptuele sensitiviteit, Verdriet, Toenadering en Vocale reactiviteit). Om de percepties van de ouders
20
over de angst van het kind te meten, werd in dit onderzoek alleen de schaal Angst meegenomen in de berekeningen. Bij deze schaal wordt gemeten hoe stressvol een kind reageert of schrikt bij plotselinge veranderingen in stimulatie, onbekende objecten of personen en hoe geïnhibeerd een kind nieuwe dingen benadert. Deze schaal bestaat uit 15 vragen, waarbij ouders op een 7-puntsschaal aan kunnen geven hoe vaak bepaalde reacties bij hun kind voorkomen. Hierbij staat 1 voor ‘nooit’ en 7 voor ‘altijd’. Een voorbeeld van een vraag is: ‘Hoe vaak huilde uw kind wanneer hij/zij bij enkele vreemden in de buurt was’. De interne consistentie voor de IBQ-R op 4 maanden was Cronbach’s alpha 0,77 voor moeders en 0,78 voor vaders. Op 1 jaar werden hogere waarden gevonden, namelijk een Cronbach’s alpha van 0,89 voor zowel moeders als vaders. De correlatie tussen de perceptie van vaders en moeders over de angst van hun kind was op 4 maanden r = 0,52; p < 0,01 en op 1 jaar r = 0,54; p < 0,01. De correlatie was hoog genoeg om de scores van de vaders en moeder samen te voegen tot een gemiddelde score per kind. Voor het beantwoorden van de eerste hoofdvraag is deze gemiddelde score van de IBQR gebruikt. Hierbij werd gekeken wat voor invloed kinderopvang had op de ontwikkeling van angst van het kind volgens de perceptie van de ouders. Voor het beantwoorden van de tweede hoofdvraag zijn de scores van de vaders en moeders apart meegenomen in de berekeningen, om zo te kunnen zien welke ouder de keuze voor de mate van kinderopvang in sterkere mate bepaalt: de vader of de moeder.
Sociale angst ouder De sociale angst van zowel de vader als de moeder werd gemeten met de Dutch Short Social Phobia and Anxiety Inventory (short SPAI; de Vente, Majdandžić, Bögels & Voncken, in preparation). De short SPAI is afgeleid van de Nederlandse vertaling (SPAI-N; Scholing, Bögels & van Velzen, 1995) die weer is afgeleid van de originele Engelse versie (SPAI; Turner, Beidel, Dancu & Stanley, 1989). De short SPAI is een zelfrapportage instrument om de mate van sociale angst vast te stellen en geeft op deze manier een continue maat van sociale angst. De short SPAI bestaat uit 18 items, waarbij de ouder bij elk item op een 7puntsschaal aan kan geven hoe vaak hij of zij zich angstig voelde in verschillende sociale situaties, waarbij 1 staat voor ‘nooit’ en 7 voor ‘altijd’. Een voorbeeld van een vraag is: ‘Ik voel me gespannen bij het houden van een toespraak voor publiek’. De short SPAI is bij zowel vader als moeder afgenomen tijdens de voormeting en tijdens de 1-jaarsmeting. In dit onderzoek werden de resultaten van de voormeting gebruikt om de relatie tussen de angst van de ouder en de mate van het ontvangen van kinderopvang op 4 maanden en 1 jaar te 21
berekenen. De Cronbach’s alpha voor de short SPAI van moeders was 0,96 en van vaders 0,95. De sociale angst van ouders is gebruikt om de invloed van beide factoren te berekenen op de mate van het ontvangen van kinderopvang (hoofdvraag 2).
Resultaten
Beschrijvende resultaten Op de leeftijd van 4 maanden gingen er van de 134 kinderen in de onderzoeksgroep 76 naar de kinderopvang (56,7 %), 44 kinderen gingen niet naar de kinderopvang (32,8 %) en van 14 kinderen waren geen gegevens bekend (10,4 %). Op de leeftijd van 1 jaar gingen er van de 134 kinderen 95 naar de kinderopvang (70,9 %), 18 kinderen ontvingen geen kinderopvang (13,4 %) en van 21 kinderen waren geen gegevens bekend (15,7 %). Het relatief grote aantal ontbrekende gegevens kwam doordat ouders per dagdeel meerdere alternatieven aan konden kruisen, waardoor het niet altijd te achterhalen was hoeveel dagdelen en welk type opvang het kind ontving. In Tabel 3 is van de overige variabelen de gemiddelde waarde, de standaarddeviatie en het bereik weergegeven. Zoals men kon verwachten gingen de kinderen op 1 jaar gemiddeld meer dagdelen naar de kinderopvang dan op 4 maanden, namelijk 1 dagdeel meer. Negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie van de kinderen zijn in de tabel weergegeven als gestandaardiseerde scores, waardoor negatieve waarden mogelijk zijn. Moeders in deze onderzoeksgroep waren gemiddeld angstiger dan vaders, en dit verschil was significant (t (132) = 4.28, p <0,01). Wat opviel bij de door ouders ingevulde vragenlijsten over de angst van het kind, is dat de angst van het kind op 1 jaar hoger was dan op 4 maanden. Dit is een significant verschil voor zowel de percepties van de moeders (t (102) = -6,92, p < 0,01), de percepties van de vaders (t (91) = -6,71, p < 0,01), als de gemiddelde percepties van de vaders en moeders samen (t (83) = -8,12, p < 0,01).
22
Tabel 3 Gemiddelde, standaarddeviatie en bereik van de variabelen N
M
SD
Min.
Max.
Aantal dagdelen kinderopvang per week 4 maanden
119
2,87
2,62
0
8
Aantal dagdelen kinderopvang per week 1 jaar
114
3,76
2,71
0
8
Aantal dagdelen kinderopvang per week gemiddeld
101
3,27
2,26
0
8
Negatieve reactiviteit 4 maanden
55
-0,02
0,39
-0,73
1,07
Gedragsinhibitie 1 jaar
55
-0,05
0,32
-0,51
0,91
Angst moeder
133
35,15
16,19
3,00
74,75
Angst vader
132
28,34
14,33
0,00
63,25
Angst kind volgens moeder 4 maanden
118
1,84
0,58
1,00
3,70
Angst kind volgens vader 4 maanden
113
1,95
0,61
1,12
3,86
Angst kind volgens ouders gemiddeld 4 maanden
105
1,88
0,51
1,22
3,58
Angst kind volgens moeder 1 jaar
115
2,45
0,80
1,00
4,77
Angst kind volgens vader 1 jaar
109
2,42
0,75
1,06
4,19
Angst kind volgens ouders gemiddeld 1 jaar
106
2,45
0,69
1,22
4,34
Onderzoeksresultaten De invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie Voor het beantwoorden van de eerste hoofdvraag is uitgegaan van het moderator model van Baron en Kenny (1986). Dit model is weergegeven in Figuur 3. Bij dit model zijn er drie causale wegen die de afhankelijke variabele gedragsinhibitie kunnen beïnvloeden: De eerste weg is die van de voorspeller, in dit onderzoek negatieve reactiviteit, de tweede weg is die van de moderator, hier kinderopvang, en de derde weg is die van de interactie tussen de voorspeller en de moderator. Om het interactie-effect van negatieve reactiviteit en kinderopvang te kunnen meten, zijn negatieve reactiviteit en kinderopvang met elkaar vermenigvuldigd.
23
Voorspeller (negatieve reactiviteit)
Moderator (kinderopvang)
Afhankelijke variabele (gedragsinhibitie)
Voorspeller X Moderator
Figuur 3 Moderator model van Baron en Kenny (1986)
De analyses zijn daarna op twee manieren uitgevoerd: er is een moderator analyse uitgevoerd waarbij er gebruik is gemaakt van de observaties van negatieve reactiviteit op 4 maanden en gedragsinhibitie op 1 jaar. Daarnaast is een moderator analyse gedaan waarbij er gebruik is gemaakt van vragenlijsten om de angst van de kinderen op 4 maanden en op 1 jaar te meten. Bij beide analyses is de voorspeller (negatieve reactiviteit bij de observaties en angst op 4 maanden bij de vragenlijsten) vervolgens op twee manieren meegenomen. Ten eerste is er een continue maat voor negatieve reactiviteit en angst op 4 maanden genomen: de mate van negatieve reactiviteit en angst op 4 maanden. Ten tweede is er een dichotome maat voor negatieve reactiviteit genomen: hoog of laag negatief reactief en hoog of laag angstig op 4 maanden. Voor deze dichotome maat zijn de 33% meest angstige kinderen bestempeld als hoog negatief reactief of angstig en de laagste 33% als laag negatief reactief of angstig. Om te controleren voor multicollineariteit is voordat alle analyses gedaan werden de correlatie tussen de onafhankelijke variabelen berekend. Daarnaast is er gekeken of er significante correlaties waren tussen de moderator kinderopvang en de voorspeller negatieve reactiviteit en tussen de moderator kinderopvang en de afhankelijke variabele gedragsinhibitie. Hetzelfde gold voor de moderator kinderopvang en de voorspeller angst op 4 maanden en tussen de moderator kinderopvang en de afhankelijke variabele angst op 1 jaar. Bij een moderator model is het wenselijk dat de moderator niet correleert met de voorspeller en de afhankelijke variabele, om zo een duidelijk interactie-effect te kunnen meten (Baron & Kenny, 1986). Kinderopvang en de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie, zoals gemeten door observaties. Er werden er geen significante correlaties gevonden tussen de mate van negatieve reactiviteit en kinderopvang (r = 0,03; p = 0,853), tussen hoog of laag
24
negatief reactief en kinderopvang (r = 0,12; p = 0,434) en tussen kinderopvang en gedragsinhibitie (r = 0,04; p = 0,719). Als eerste zijn de analyses gedaan met de continue maat van negatieve reactiviteit, vervolgens met de dichotome maat voor negatieve reactiviteit. Voor zowel de continue maat van negatieve reactiviteit als de dichotome maat van negatieve reactiviteit is er eerst een regressieanalyse voor de hoofd-effecten (mate van negatieve reactiviteit en aantal dagdelen kinderopvang / hoog of laag negatief reactief en aantal dagdelen kinderopvang) gedaan. Daarna is er een moderatoranalyse gedaan door het interactie-effect toe te voegen aan het model met de 2 hoofd-effecten. Bij de analyses met de dichotome maat voor negatieve reactiviteit is ook de continue maat voor negatieve reactiviteit meegenomen, om zo de ontwikkeling van negatieve reactiviteit tot gedragsinhibitie te kunnen blijven meten. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 4. Er werden geen significante resultaten gevonden voor de relatie tussen negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie en voor de relatie tussen kinderopvang en gedragsinhibitie. Ook was er geen significant modererend effect van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie. Concluderend kan men stellen dat kinderen die op 4 maanden meer negatieve reactiviteit lieten zien, niet meer kans hadden op het ontwikkelen van gedragsinhibitie op 1 jaar, dan kinderen die weinig negatieve reactiviteit lieten zien, zoals gemeten door observaties. Daarnaast had kinderopvang geen invloed op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie.
Tabel 4 Moderator analyse voor het effect van negatieve reactiviteit en kinderopvang op gedragsinhibitie (1 jaar) B
S.E.
β
t
p
Mate van negatieve reactiviteit
-0,01
0,11
-0,01
-0,08
0,936
Aantal dagdelen kinderopvang (KO)
0,01
0,05
0,04
0,26
0,798
Interactie mate negatieve reactiviteit en KO
0,09
0,14
0,10
0,62
0,539
Mate van negatieve reactiviteit
-0,21
0,18
-0,26
-0,12
0,231
Hoog of laag negatief reactief
0,08
0,09
0,12
0,87
0,390
Aantal dagdelen kinderopvang (KO)
0,00
0,05
0,00
0,03
0,981
Interactie hoog of laag negatief reactief en KO
0,12
0,11
0,18
1,05
0,299
Negatieve reactiviteit als continue maat
Negatieve reactiviteit als dichotome maat
25
Kinderopvang en de ontwikkeling van angst op 4 maanden naar angst op 1 jaar, zoals gemeten door vragenlijsten. Er werden geen significante correlaties gevonden tussen de mate van angst op 4 maanden en kinderopvang (r = -0,13, p = 0,235), tussen hoog of laag angstig op 4 maanden en kinderopvang (r = -0,02; p = 0,857) en tussen kinderopvang en angst op 1 jaar (r = -0,08, p = 0,479). Er was dus geen sprake van multicollineariteit en het interactieeffect was goed te meten. De analyses zijn als eerste gedaan met angst op 4 maanden als continue maat. Daarna zijn de analyses met de dichotome maat van angst op 4 maanden gedaan. Voor zowel de continue maat van angst op 4 maanden als de dichotome maat van angst op 4 maanden is er eerst een regressieanalyse gegaan voor de hoofd-effecten (mate van angst op 4 maanden en aantal dagdelen kinderopvang / wel of geen angst op 4 maanden en aantal dagdelen kinderopvang). Vervolgens is er een moderatoranalyse gedaan door het interactie-effect toe te voegen aan het model met de 2 hoofd-effecten. Bij de analyses met de dichotome maat voor angst op 4 maanden is ook de continue maat voor angst op 4 maanden meegenomen, om zo de ontwikkeling van angst op 4 maanden tot angst op 1 jaar te kunnen blijven meten. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 5. Voor de relatie tussen angst op 4 maanden en angst op 1 jaar werd een significante positieve relatie gevonden. Er werden geen significante resultaten gevonden voor het modererende effect van kinderopvang op de ontwikkeling van angst op 4 maanden tot angst op1 jaar. Samengevat betekent dit dat als een kind volgens de perceptie van ouders angstig was op 4 maanden, het een significant grotere kans had om ook angstig te zijn op 1 jaar in vergelijking met kinderen die niet angstig waren op 4 maanden, zoals gemeten door vragenlijsten. Kinderopvang had geen effect op de ontwikkeling van angst op 4 maanden tot angst op 1 jaar.
26
Tabel 5 Moderator analyse van het effect van angst op 4 maanden en kinderopvang op angst op 1 jaar B
S.E.
β
t
p
Mate van angst op 4 maanden
0,46
0,12
0,39
3,86
0,000
Aantal dagdelen kinderopvang (KO)
-0,01
0,11
-0,01
-0,05
0,960
Interactie mate angst en KO
-0,12
0,12
-0,11
-1,00
0,319
Mate van angst op 4 maanden
0,56
0.19
0,48
2,89
0,005
Hoog of laag angstig op 4 maanden
0,60
0,24
0,27
2,52
0,014
Aantal dagdelen kinderopvang (KO)
0,01
0,11
0,01
0,09
0,929
Interactie hoog of laag angstig en KO
-0,29
0,24
-0,16
-1,20
0,234
Angst op 4 maanden als continue maat
Angst op 4 maanden als dichotome maat
De rol van de angst van het kind, de angst van de vader en de angst van de moeder op de mate van het ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar Voor het beantwoorden van de tweede hoofdvraag is er gekeken of angst van het kind en angst van de ouders invloed had op het wel of niet ontvangen van kinderopvang en op het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat angstige kinderen en kinderen van angstige ouders even vaak naar de kinderopvang gaan, maar dat zij wel minder dagdelen kinderopvang ontvangen in vergelijking met leeftijdsgenootjes die minder angstig zijn of minder angstige ouders hebben. Alle analyses zijn apart uitgevoerd voor de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Om te controleren voor multicollineariteit is voor elke analyse de correlatie tussen de onafhankelijke variabelen berekend. Angst van het kind en de mate van het ontvangen van kinderopvang. De correlatie tussen de onafhankelijke variabelen angst van het kind zoals beoordeeld door de vader en de angst van het kind zoals beoordeeld door de moeder was r = 0,51, p < 0,01 op 4 maanden en r = 0,54, p < 0,01 op 1 jaar. Van multicollineariteit was dus geen sprake. Om te kijken of de angst van het kind invloed had op het wel of niet ontvangen van kinderopvang, is een logistische regressie gedaan. Om te onderzoeken of de angst van het kind invloed had op het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang, is er een multipele lineaire regressie gedaan. De resultaten zijn weergegeven in tabel 6. Er werden geen significante relaties gevonden tussen de angst van het kind en het wel of niet en het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang. De angst van het kind, zoals geïnterpreteerd door de ouders op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar had dus geen
27
significante invloed op het wel of niet ontvangen van kinderopvang en het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Wel was er een trend te zien voor het vaker niet ontvangen van kinderopvang op het moment dat er sprake was van een hogere mate van angst op 4 maanden, zoals beoordeeld door de moeder.
Tabel 6 Regressieanalyse van het effect van de angst van het kind op de mate van het ontvangen van kinderopvang Wel of geen kinderopvang B
S.E.
Wald
-0,77
0,43
3,27
0,071
0,17
0,43
0,16
0,05
0,39
-0,28
0,45
Aantal dagdelen kinderopvang B
S.E.
β
0,46
-0,65
0,51
-0,15
-1,27
0,209
0,686
1,19
-0,18
0,52
-0,04
-0,35
0,731
0,02
0,904
1,05
0,06
0,34
0,02
0,16
0,871
4,13
0,527
0,75
-0,31
0,37
-0,10
-0,85
0,398
p
Exp(B)
t
p
Angst op 4 maanden Volgens moeder Volgens vader Angst op 1 jaar Volgens moeder Volgens vader
Angst van de ouder en de mate van het ontvangen van kinderopvang. Er was sprake van een significante maar lage correlatie (r = 0,27, p < 0,01) tussen beide onafhankelijke variabelen (angst van de vader en angst van de moeder), waardoor ze als valide voorspellers meegenomen konden worden in de analyse. Om te kijken of de angst van de ouders invloed had op het wel of niet ontvangen van kinderopvang is er een logistische regressie gedaan. Vervolgens is gekeken of de angst van de ouder wel invloed had op de het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang. Dit is gedaan door middel van een multipele regressie analyse. De resultaten zijn in Tabel 7 weergegeven. Er werden geen significante relaties gevonden. De angst van de ouders had geen significante invloed op het wel of niet ontvangen en het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Wel waren er trends te zien voor een relatie tussen hogere mate van angst van de moeder en het vaker niet ontvangen en het minder dagdelen ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 1 jaar.
28
Tabel 7 Regressieanalyse van het effect van de angst van de ouder op de mate van het ontvangen van kinderopvang Wel of geen kinderopvang B
S.E.
Wald
Angst moeder
0,01
0,01
0,33
0,567
Angst vader
0,02
0,01
1,32
-0,03
0,02
0,02
0,02
Aantal dagdelen kinderopvang B
S.E.
β
1,00
-0,02
0,02
-0,15
-1,56
0,122
0,250
1,02
0,02
0,02
0,12
1,27
0,207
3,48
0,062
0,97
-0,03
0,01
-0,19
-1,97
0,051
0,96
0,327
1,02
-0,01
0,02
-0,06
-0,63
0,528
p
Exp(B)
t
p
Angst ouder op 4 maanden
Angst ouder op 1 jaar Angst moeder Angst vader
Discussie Het doel van dit onderzoek was tweedelig: ten eerste werd onderzocht wat de invloed van kinderopvang was op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit op een leeftijd van 4 maanden naar gedragsinhibitie op een leeftijd van 1 jaar. Verwacht werd dat het ontvangen van kinderopvang zou zorgen voor een vermindering van angst op een leeftijd van 4 maanden tot 1 jaar. Ten tweede werd onderzocht welke rol de angst van zowel het kind, de vader, als de moeder speelde op de mate van het ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Verwacht werd dat angstige kinderen en kinderen van angstige ouders in mindere mate kinderopvang zouden ontvangen dan minder angstige kinderen en kinderen van minder angstige ouders. Voor het beantwoorden van de eerste hoofdvraag is er gebruik gemaakt van een moderatormodel (Baron & Kenny, 1986). Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderopvang geen invloed had op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie zoals gemeten door observaties. Voor de data verkregen door middel van vragenlijsten werden dezelfde resultaten gevonden: kinderopvang had geen invloed op de ontwikkeling van angst op 4 maanden tot angst op 1 jaar. De belangrijkste conclusie die dus getrokken kan worden is dat kinderopvang geen invloed heeft op de ontwikkeling van angst tijdens het eerste levensjaar. Dit kwam niet overeen met de verwachtingen. In een eerder onderzoek van Fox et al. (2001) werd juist gevonden dat kinderen minder angstig werden op het moment dat zij kinderopvang ontvingen op een leeftijd van 4 maanden tot 2 jaar, en ook hier werd dit effect verwacht. Hoe is het te verklaren dat er bij dit onderzoek geen relatie werd gevonden? 29
Het zou zo kunnen zijn dat de gevonden resultaten uit het Amerikaanse onderzoek van Fox et al. (2001) niet gelden voor de Nederlandse situatie en dat kinderopvang in Nederland geen invloed heeft op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit naar gedragsinhibitie en angst op 4 maanden en op 1 jaar. Omdat kinderopvang in vele andere onderzoeken wel invloed heeft op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen (Andersson, 1989; 1992; Bohlin et al., 2005; Broberg et al., 1990; Fox et al., 2001; NICHD, 2002; 2003; 2007) en ook in Nederlandse onderzoeken de invloed van kinderopvang op verschillende gebieden van de ontwikkeling van kinderen is gevonden (Mesman, 2002 in Tavecchio 2002, de Schipper et al., 2003), is het onwaarschijnlijk dat kinderopvang helemaal geen effect heeft op de ontwikkeling van angst bij Nederlandse kinderen. Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat de invloed van kinderopvang niet gevonden is omdat er gedurende een te korte periode is gekeken naar de ontwikkeling van de kinderen. De metingen vonden plaats op het moment dat de kinderen een leeftijd hadden van 4 maanden en 1 jaar. Dit is een relatief kort tijdsbestek waarbinnen kinderopvang invloed uit heeft kunnen oefenen op de ontwikkeling van deze kinderen. Significante effecten konden daardoor mogelijk nog niet naar voren komen. Het zou zo kunnen zijn dat er wel een significante invloed van kinderopvang wordt gevonden op het moment dat kinderen voor een langere periode gevolgd worden, zoals is gedaan bij het onderzoek van Fox et al. (2001). Naast het korte tijdsbestek waarbinnen de metingen plaatsvonden zou ook de leeftijd van de kinderen invloed kunnen hebben gehad op het gevonden resultaat. Het ging bij dit onderzoek om kinderen die maximaal 1 jaar oud waren. In de inleiding is de manier waarop kinderopvang zou kunnen zorgen voor het verminderen van angst beschreven aan de hand van de sociale leertheorie. Het zou zo kunnen zijn dat de principes van de sociale leertheorie nog niet van toepassing zijn op deze jonge kinderen, maar juist op wat oudere kinderen waarbij sociaal contact met zowel volwassenen als leeftijdsgenootjes meer op de voorgrond staat en kinderen door hun verder ontwikkelde vaardigheden (zoals het kunnen lopen en praten) zelf ook gemakkelijker deel kunnen nemen aan actieve sociale interactie (Berk, 2003). Daarnaast zou het ook zo kunnen zijn dat deze vroege ervaring met kinderopvang wel degelijk invloed heeft op de angstontwikkeling van kinderen, maar dat deze niet direct merkbaar is. Mogelijk leidt de invloed van kinderopvang pas later tot een verandering van angst er is er sprake van een zogenaamd ‘sleeper effect’ (Andersson, 1992). Een laatste verklaring zou kunnen zijn dat niet (alleen) de kwantiteit van kinderopvang van invloed is op de ontwikkeling van kinderen in relatie tot vroege angst, maar dat ook (of juist) de kwaliteit van de kinderopvang hierbij een rol speelt. In dit 30
onderzoek is de kwaliteit van de kinderopvang niet gemeten, maar andere onderzoeken wijzen wel op de relatie tussen kwalitatief goede kinderopvang en een positieve sociaalemotionele ontwikkeling van kinderen. Onderzoekers in Canada vonden bijvoorbeeld dat langere tijd blootgesteld worden aan kinderopvang van lage kwaliteit leidde tot meer probleemgedrag, terwijl lange tijd blootgesteld worden aan kwalitatief zeer goede kinderopvang leidde tot positief sociaal gedrag op een leeftijd van 4 tot 5 jaar (Hausfather, Toharia, LaRoche & Engelsman, 1997). In een Amerikaans onderzoek van Volling & Feagans (1995) werd gekeken naar de relatie tussen kinderopvang en de sociaal-emotionele competentie van kinderen. Bij dit onderzoek werd als eerste gekeken of de kwantiteit (het aantal uur ontvangen kinderopvang), de leeftijd van het kind bij aanvang van kinderopvang of de kwaliteit van de kinderopvang de sociaal-emotionele competentie van de kinderen voorspelde. Alleen de kwaliteit van de kinderopvang gaf significante resultaten en kwam in dit onderzoek dus naar voren als de belangrijkste voorspeller voor de sociaal-emotionele competentie van kinderen. Vervolgens werd er gekeken naar de relatie tussen sociale angst van kinderen en de kwaliteit van de kinderopvang. Sociaal angstige kinderen (zoals beoordeeld door de moeder) lieten meer niet-sociaal spel (alleen spelen, rondlopen of alleen kijken maar niet participeren in sociaal spel) zien en hadden minder kans op positieve interactie met leeftijdsgenoten als ze werden opgevangen in kwalitatief slechte kinderopvang. Voor kinderen die werden opgevangen in kwalitatief goede kinderopvang was het tegenovergestelde het geval: zij lieten minder niet-sociaal spel zien en hadden meer positieve interactie met leeftijdsgenoten. Uit dit onderzoek komt dus naar voren dat kinderopvang van lage kwaliteit een risicofactor kan zijn voor kinderen met een moeilijk temperament (zoals gedragsinhibitie), terwijl kinderopvang van goede kwaliteit juist een protectieve factor kan zijn voor deze kinderen. Bovenstaande onderzoeken zijn gedaan in het buitenland, maar ook vooraanstaande Nederlandse onderzoekers wijzen op het belang van kwaliteit in de kinderopvang (RiksenWalraven, 2000; Tavecchio, 2002; Vermeer et al., 2008). Riksen-Walraven stelde bijvoorbeeld dat kwalitatief goede kinderopvang bijdraagt aan het welzijn en de positieve ontwikkeling van kinderen en voor zou moeten komen in het alledaagse leven van kinderen. Bij kinderen waarbij er sprake is van risicofactoren, zoals een ongunstige thuissituatie of een moeilijk temperament, zou kwalitatief goede kinderopvang volgens haar zelfs verplicht moeten zijn (Riksen-Walraven 2000; 2004). De vraag die dan naar voren komt is hoe het feitelijk gesteld is met de Nederlandse kinderopvang? In een onderzoek van Vermeer et al. (2008) werd de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in 1995 vergeleken met de 31
kwaliteit in 2005. Waar de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in 1995 internationaal gezien nog hoog was, bleek dit in 2005 niet meer het geval te zijn. De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang gaat dus omlaag. Welke gevolgen dit heeft voor de ontwikkeling van angst bij kinderen gaat te ver om hier te bespreken, maar verder onderzoek naar dit verband is dus wel van belang. Naast het gevonden resultaat van kinderopvang op de ontwikkeling van negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie in dit onderzoek, viel er bij het beantwoorden van de eerste hoofdvraag nog iets anders op. Als men bij de eerste hoofdvraag kijkt naar de resultaten voor de relatie tussen negatieve reactiviteit op 4 maanden en gedragsinhibitie op 1 jaar, is het opmerkelijk dat bij de analyses waarbij er gebruik werd gemaakt van observaties geen verband werd gevonden tussen negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie, terwijl dit verband wel werd gevonden op het moment dat er gebruik werd gemaakt van vragenlijsten. In andere onderzoeken is het verband tussen negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie (zoals gemeten door middel van observaties) wel gevonden (Fox et al., 2001; Kagan et al., 1998) en ook hier werd verwacht dat dit verband gevonden zou worden. Hoe is dit verschil in resultaat te verklaren? Ten eerste zou de kleine onderzoeksgroep waar gebruik van is gemaakt bij de observaties gezorgd kunnen hebben voor een ander resultaat. De onderzoeksgroep was klein (N= 55) en had mogelijk niet genoeg power om een significant effect te kunnen detecteren. De onderzoeksgroep waarbij gebruik gemaakt is van vragenlijsten was een stuk groter (N= 134) en had daardoor meer power, waardoor de kans op het vinden van een betrouwbaar effect werd vergroot. Ten tweede zou ook de manier waarop negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie gemeten is tijdens de lab- en huisbezoeken kunnen hebben gezorgd voor dit resultaat. Negatieve reactiviteit is gemeten door het afnemen van vier taken tijdens het labbezoek, terwijl gedragsinhibitie is gemeten door het afnemen van elf taken tijdens zowel het labbezoek als het huisbezoek. Mogelijk is de maat voor negatieve reactiviteit hierdoor minder ecologisch valide dan de maat voor gedragsinhibitie en zou zo kunnen hebben gezorgd voor een vertekening van de associatie tussen 4 maanden en 1 jaar. Het afnemen van vragenlijsten zoals in dit onderzoek ook gedaan is, zorgt voor een betere ecologische validiteit omdat ouders hun eigen gedrag en het gedrag van hun kind kunnen beoordelen zoals dit zich in het dagelijks leven voordoet (Bouchard, 1976). Daarnaast zijn de resultaten verkregen door vragenlijsten minder een momentopname dan resultaten verkregen door observaties. Bij het gebruiken van vragenlijsten is er wel weer sprake van een 32
ander risico: mensen zijn geneigd om sociaal wenselijke antwoorden te geven en de percepties van de ouders over de angst van het kind wordt gemeten, niet de daadwerkelijke angst van het kind (Bryman, 2004). Voor het beantwoorden van de tweede hoofdvraag is er gekeken naar de invloed van zowel de angst van het kind, de angst van de vader als de angst van de moeder op de mate van het ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. De angst van het kind, zoals geïnterpreteerd door de ouders op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar had geen significante invloed op het wel of niet en het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Angstige kinderen, zoals beoordeeld door de vader en de moeder, gingen dus gemiddeld even vaak en evenveel naar de kinderopvang als niet angstige kinderen op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Wel werd er een trend gevonden voor de relatie tussen hogere angst op 4 maanden, zoals beoordeeld door de moeder, en het vaker niet ontvangen van kinderopvang. De relatie was echter niet significant dus conclusies moeten met voorzichtigheid getrokken worden. De angst van de ouders had ook geen significante invloed op het wel of niet ontvangen en het aantal dagdelen ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Kinderen van angstige vaders en kinderen van angstige moeders gingen gemiddeld even vaak en evenveel naar de kinderopvang als kinderen van niet angstige vaders en moeders op een leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Wel waren er trends te zien waarbij een hogere mate van angst van de moeder het vaker niet ontvangen en het minder dagdelen ontvangen van kinderopvang op een leeftijd van 1 jaar voorspelde. Ook hier geldt dat de relatie niet significant was en hoogstens kan worden gezien als een aanwijzing voor een mogelijk verband. De gevonden resultaten kwamen niet overeen met de verwachtingen, en in het onderzoek van Fox et al. (2001) werd gevonden dat kinderen die negatieve reactiviteit lieten zien, minder snel in kinderopvang geplaatst werden dan kinderen die dit niet lieten zien. De gevonden trends geven wel een aanwijzing dat de invloed van de moeder op de keuze van het ontvangen van kinderopvang in een bepaalde mate, relatief zwaarder weegt dan die van de vader. Een verklaring voor het gevonden resultaat zou kunnen zijn dat ouders geen, of een beperkte keuze hebben om hun kind in mindere mate naar de kinderopvang te brengen: door verplichtingen zoals werk moeten zij hun kind naar de opvang sturen. Daarnaast zouden ouders ook kunnen denken dat kinderopvang goed is voor het (angstige) kind. Uit eerder Nederlands onderzoek van Dijke, Terpstra & Hermanns (1994) bleken beide redenen inderdaad te gelden: werk en studie waren voor ouders de belangrijkste reden om een kind 33
naar een vorm van kinderopvang te sturen. Ook gaven ouders aan dat kinderopvang leuk of goed is voor de ontwikkeling van kinderen. Echter, de reden dat kinderopvang goed of leuk is voor kinderen, werd altijd genoemd in combinatie met werk of studie. Het zou dus zo kunnen zijn dat angstige ouders en ouders van angstige kinderen de wens hebben om hun kind in mindere mate kinderopvang te laten ontvangen, maar dat dit om werk-gerelateerde redenen niet mogelijk is. Zoals uit dit onderzoek naar voren komt is kinderopvang geen directe beschermende factor voor angstige kinderen, maar ook geen directe risicofactor. Echter, indirect zou kinderopvang op langere termijn wel een beschermende factor kunnen zijn voor kinderen die op jonge leeftijd angst laten zien. Angstige kinderen en kinderen van angstige ouders die kinderopvang ontvangen kunnen op deze manier beschermd worden voor een andere risicofactor: het opvoedingsgedrag van de ouders. Zoals in de inleiding al beschreven werd kunnen ouders van angstige kinderen en angstige ouders die hun kind thuis houden door een hoge mate van controle, en een minder warme en een meer overbetrokken opvoedstijl zorgen voor de instandhouding van angst (Barret, Fox & Farrel, 2005; van der Bruggen et al., 2008; Greco & Morris, 2002; Moore, Whaley & Sigman, 2004; Rubin et al., 2009). Op het moment dat het kind kinderopvang ontvangt, heeft het angst-instandhoudende opvoedingsgedrag van ouders mogelijk minder invloed en kan de ervaring met van kinderopvang er misschien voor zorgen dat de angst niet verergert. In dit verband is het dus ook gunstig dat angstige kinderen en kinderen van angstige ouders in dezelfde mate kinderopvang ontvangen als niet angstige kinderen en kinderen van niet angstige ouders, zoals in dit onderzoek gevonden werd. Omdat een indirect effect van kinderopvang op vroege angst ook uit de resultaten had moeten blijken is daar op dit moment geen sprake van, maar op langere termijn zou bovengenoemde verklaring wel van toepassing kunnen zijn. Dit onderzoek had een aantal sterke punten: Ten eerste vond dit onderzoek plaats op het moment dat de kinderen erg jong waren. Er zijn maar weinig onderzoeken gedaan die al op een leeftijd van 4 maanden hebben gekeken naar de invloed van kinderopvang. Echter, als men al op vroege leeftijd weet wat de invloed van kinderopvang is op de ontwikkeling van angst, kan er op dat moment al ingegrepen worden om zo angst op latere leeftijd mogelijk te voorkomen. Ten tweede deden er aan dit onderzoek zowel moeders als vaders mee. In veel sociaal onderzoek wordt er alleen met moeders gewerkt, omdat de assumptie heerst dat moeders meer invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen en dat moeders gemakkelijker te betrekken zijn bij onderzoek in vergelijking tot vaders (Bögels & Phares, 2008).Uit recent 34
onderzoek komt echter naar voren dat vaders waarschijnlijk ook een belangrijke invloed hebben op de ontwikkeling van angst, en dat vaders hierbij zelfs een specifieke rol kunnen hebben die anders is dan die van de moeders (Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Het is dus van belang dat niet alleen moeders, maar ook vaders betrokken worden bij onderzoeken die betrekking hebben op de angstontwikkeling van kinderen. Ten derde is er bij dit onderzoek gekeken naar de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van angst, maar ook naar de factoren die de mate van het ontvangen van kinderopvang beïnvloeden. Dit is nog erg weinig onderzocht, terwijl de keuze van ouders voor het in meer of mindere mate ontvangen van kinderopvang de invloed bepaalt die kinderopvang uit kan oefenen op de angstontwikkeling van kinderen. Naast de positieve punten moet er ook een aantal kanttekeningen worden geplaatst bij dit onderzoek. Ten eerste is er zoals eerder in de discussie al werd beschreven, gebruik gemaakt van een kleine onderzoeksgroep voor de observaties (N=55) en vond het onderzoek gedurende een relatief kort tijdsbestek plaats. Dit heeft er mogelijk toe kunnen leiden dat er geen verband tussen negatieve reactiviteit en gedragsinhibitie en geen effect voor kinderopvang werd gevonden. Daarnaast waren de participanten van dit onderzoek voor het grootste gedeelte van Nederlandse afkomst en hadden zij gemiddeld een hoge sociaal economische status. De resultaten zijn daardoor minder goed te generaliseren voor de gehele Nederlandse bevolking. Concluderend kan men stellen dat de resultaten van dit onderzoek erop wijzen dat kinderopvang geen directe risicofactor is voor de ontwikkeling van angst op een leeftijd van 4 maanden tot 1 jaar, maar ook geen directe beschermende factor: kinderen worden niet angstiger, maar ook niet minder angstig als zij kinderopvang ontvangen. Daarnaast ontvangen angstige kinderen en kinderen van angstige ouders in dezelfde mate kinderopvang als minder angstige kinderen en kinderen van minder angstige ouders. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op het onderzoeken van de vroege invloed van kinderopvang in relatie tot het ontwikkelen van angst over een langere periode (bijvoorbeeld op een leeftijd van 4 maanden tot 3 of 4 jaar) en bij een grote onderzoeksgroep. Daarnaast zou behalve de kwantiteit van de kinderopvang, ook de kwaliteit van de kinderopvang meegenomen moeten worden als mogelijke modererende factor in relatie tot het ontwikkelen van angst.
35
Referenties Andersson, B-E. (1989). Effects of public day-care – a longitudinal study. Child Development, 60, 857- 866. Andersson, B-E. (1992). Effects of day-care on cognitive and socioemotional competence of thirteen-year-old Swedish schoolchildren. Child Development, 63, 20-36. Baron, R. M. & Kenny, D. A. (1986). The moderator - mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Barret, P. M., Fox, T. & Farrel, L.J. (2005). Parent-Child interactions with anxious children en with anxious siblings: An observational study. Behavior Change, 22, 220-235. Berk, L.E. (2003). Peers, media and schooling. In: L.E. Berk, Child Development (pp. 519555). Pearson Education, Inc.: New Jersey. Bögels, S. & Phares, V. (2008). Fathers role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Bohlin, G., Hagekull, B. & Andersson, K. (2005). Behavioral inhibition as a precursor of peer social competence in early school age: The interplay with attachment and nonparental care. Merrill-Palmer Quarterly, 51, 1-19. Bohlin, G. & Hagekull, B. (2009). Socio-emotional development: From infancy to young adulthood. Scandinavian Journal of Psychology, 50, 592-601. Broberg, A., Lamb, E. M. & Hwang, P. (1990). Inhibition: Its stability and correlates in sixteen- to forty-month-old Cildren. Child Development, 61, 1153-1163. Bruggen, C. O., van der, Stams, G. J. J. M. & Bögels, S. M. (2008). Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269. Bryman, A. (2001). Social Research Methods, Second Edition. Oxford: University Press. Bouchard, T.J. (1976). Field Research methods: Interviewing, Questionnaires, Participant Observation, Systematic observation, Unobtrusive Measures. In Bouchard, T.J. (eds.) Handbook of industrial and organizational psychology (pp. 363- 413). Minnesota: The University of Minnesota. Centraal Bureau voor de Statistiek (2010). Gebruik en kosten van kinderopvang, 2006-2008. Den Haag: Bos, W. & Huynen, B. Chronis-Tuscano, A., Degnan, K. A., Pine, D. S., Perez, E. K., Henderson, H. A., Diaz, Y., Raggi, V.L. & Fox, N. (2009). Stable early maternal report of behavioral inhibition 36
predicts lifetime social anxiety disorder in adolescence. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 48, 928-935. Degnan, K.A. & Fox, N.A. (2007). Behavioral inhibition and anxiety disorders: Multiple levels of a resilience process. Development and Psychopathology, 19, 729-746. Dijke, A., van, Terpstra, L. & Hermanns, J. (1994). Ouders over kinderopvang, een onderzoek naar meningen, ervaringen, wensen en keuzen van mannen en vrouwen. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Fox, N.A., Henderson, H.A., Marshall, P.J., Nichols, K.E. & Ghera, M.M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behaviour within a developmental framework, Annual Review of Psychology, 56, 235-62. Fox, N.A., Henderson, H.A., Rubin, K.H., Calkins, S.D. & Schimdt, L.A. (2001). Continuity and discontinuity of behavioral inhibition and exuberance: Psychophysiological and behavioral influences across the first four years of life. Child Development, 72, 1-21. Gartstein, M.A. & Rothbart, M.K. (2003). Studying infant temperament via the revisted Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 64-86. Goldsmith, H.H., Reilly, J., Lemery, K.S., Longley, S. & Prescott, A. (1995). Preliminary manual for the preschool Laboratory Temperament Assessment Battery (version 0.5). Madison: University of Wisconsin Department of Psychology. Greco, L. A. & Morris, T. L. (2002). Paternal child-rearing style and child social anxiety: Investigation of child perceptions and actual father behaviour. Journal of Psychopathology and Behavioral Assesment, 24, 259-267. Hausfather, A., Toharia, A., LaRoche, C. & Engelsmann, F. (1997). Effects of age of entry, day-care quality, and family characterics on preschool behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 441-448. Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2000). Parent-child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427. Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2002). Parent-child interactions in clinically anxious children and their siblings. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31, 548-555. Hwang, C.P. & Broberg, A.G. (1992). The historical and social context of childcare in Sweden. In M. E. Lamb, K.J. Sternberg, C.P. Hwang & A.G. Broberg, Child-care in context: Cross-cultural perspectives (pp 27-54). Hillsdale, NJ: Erlbaum. IJzendoorn, R., van, Tavecchio, L. & Riksen-Walraven, M. (2004). De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Amsterdam: Boom.
37
Kagan, J., Reznick, S. & Snidman, N. (1987). The physiology and psychology of behavioral inhibition in children. Child Development, 58, 1459- 1473. Kagan, J., Snidman, N. & Arcus, D. (1998). Childhood derivates of high and low reactivity in infancy. Child Development, 69, 1483-1493. Kagan, J. & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited profiles. Psychological Science, 2, 40-44. Mc Leod, B.D., Wood, J.J. & Weisz, J.R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. Moore, P.S., Whaley, S.E. & Sigman, M. (2004) Interactions between mothers and children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 113, 471-476. NICHD Early Child Care Research Network. (2007). Are there long-term effects of early child care? Child Development, 78, 681-701. NICHD Early Child Care Research Network. (2003). Does amount of time spent in child care predict socioemotional adjustment during the transition to kindergarten? Child Development, 74, 976-1005. NICHD Early Child Care Research Network. (2002). Early child care and children’s development prior to school entry: Results from the NICHD study of early child care. American Educational Research Journal, 39, 133-164. NICHD Early Child Care Research Network. (1998). Early child care and self-control, compliance, and problem behavior at twenty-four and thirty-six months. Child Development, 69, 1145-1170. NICHD Early Child Care Research Network. (1997). Familial factors associated with the characteristics of nonmaternal care for infants. Journal of Marriage and Family, 59, 389-408. Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219. Rapee, R. & Sweeny L. (2001). Social Phobia in children and adolescents: nature and assessments. International Handbook of Social Anxiety: Concepts, Research and Interventions Relating to the Self and Shyness, ed. W Crozier, L Alden, pp. 505-23. West Sussex, UK: Wiley. Risken-Walraven, M. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Amsterdam: Vossiuspers AUP.
38
Rothbart, M.K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 73, 569-578. Rubin, K.H. & Asendorpf, J.B. (1993). Social Withdrawal, Inhibition, and Shyness in Childhood, Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Rubin, K.H., Coplan, R.J. & Bowker, J.C. (2009). Social withdrawal in childhood. Annual Review of Psychology, 60, 141-71. Sanson, A., Pedlow, P, Cann, W., Prior, M. & Oberklaid, F. (1996). Shyness ratings: Stability and correlates in early childhood. International Journal of Behavioral Development, 19, 705-724. Schipper, de, J.C., Tavecchio, L.W.C., IJzendoorn, M.H., van & Zeijl, van, J. (2003). Goodnes-of-fit in center day care: Relations of temperament, stability and quality of care with the child’s problem behavior and well-being in day care. In J.C. de Schipper (eds.) Children in Flexible Child Care, Experiences of stability in center care, quality of care and the child’s adjustment (pp. 71-96): Leiden: Leiden University, Center for child and family studies. Scholing, A., Bögels, S.M. & Velzen, C., van (1995). The Dutch Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI) Authorized Translation. Tavecchio, L.W.C. (2002). Van opvang naar opvoeding. Amsterdam: Vossuispers AUP. Turner, S.M., Beidel, D.C., Dancu, C.V. & Stanley, M.A. (1989). An empirically derived inventory to measure social fears and anxiety: The Social Phobia and Anxiety Inventory. A Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1, 35-40. Vente, W. de, Majdandžić, M., Voncken, M. & Bögels, S.M. (in preparation). The Dutch Short SPAI. Vermeer, J.H., IJzendoorn, M.H., Kruif, R.L., Fukkink, R.G., Tavecchio, L.W.C., RiskenWalraven, J.M. & Zeijl, van, J. (2008). Child care in the Netherlands: Trends in quality over the years 1995-2005. The Journal of Genetic Psychology, 169, 360-385. Vocht, de, A. (1998). Basishandboek SPSS 8 voor Windows 95 & 98. Utrecht: Bijleveld press. Volling, B.L. & Feagans, L.V. (1995). Infant day care and children’s social competence. Infant behavior and development. 18, 177-188. Wood, J.J., Mc Leod, B.D., Sigman, M., Hwang, W.C. & Chu, B. (2003). Parenting and childhood anxiety; theory, empirical findings, and future directions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 134-151.
39