medisch contact Nr. 48 - 30 november 1979 34ste jaargang
redactioneel E e n discussiestuk o v e r de r e l a t i e geneeskunde-filosofie. G e n e e s k u n d e en fdosofie? J a w e h de o v e r g a n g v a n g e n e e s k u n d e n a a r filosofie is een verschijnsel d a t r e g e l m a t i g v a l t w a a r te n e m e n (Drs. D. T i e m e r s m a ) .
Inhoud REDACTIONEEL
D r . F . T. J. V e r s t a p p e n , p r o j e c t l e i d e r ' S p o r t en g e z o n d h e i d ' a a n de R U L , belicht de s p o r t g e n e e s k u n d i g e activiteiten in de regio ( Z u i d - ) L i m b u r g , in het b i j z o n d e r die a a n de m e d i s c h e faculteit in M a a s t r i c h t . C o m p l e e t m e t organisatieschets.
De definitie van het begrip 'medische gegevens', opgesteld door de Commissie Privacy van de Gezondheidsraad is enerzijds te eng, anderzijds onzorgvuldig. Drs. J. H. S. van Herten doet een voorstel voor een nieuwe. De vakgroep Huisartsgeneeskunde van de Rijksuniversiteit Leiden zocht uit hoe bet zit met stages en plaatsingsmogelijkheden voor doktersassistenten. H e t o n d e r z o e k m a a k t e d u i d e l i j k , d a t de m o m e n t e e i a f g e s t u d e e r d e d o k t e r s a s s i s t e n t e vrij vlot a a n het w e r k k o m t . W a t de o p l e i d i n g s m o g e l i j k h e d e n b e t r e f t , fijken v r a a g en a a n b o d e l k a a r op het o g e n b l i k in evenwicht te h o u d e n . A a n de stages en de begeleiding d a a r v a n is nog wel w a t te v e r b e t e r e n , m e n e n Dr. C. P. H. van D i j k e en Dr. R. S. ten C a t e . O v e r pedosexuele c o n t a c t e n en pedofiele relaties s c h r e e f T h e o S a n d f o r t zijn d o c t o r a a l s c r i p t i e sociale psychologie. H e t is bet v e r s l a g v a n een stage die hij liep o p het N e d e r l a n d s I n s t i t u u t v o o r Sociaal Sexuologisch O n d e r zoek. H e t N I S S O g a f het uit ais o n d e r z o e k r a p p o r t .
Officieel: de KNMG en de STAG. E r bestaat volgens het hoofdbestuur op zijn minst onduidelijkheid met betrekking tot de waarborgen die de Stichting Algemene Gezondheidszorgvoorzieningen kan bieden ten aanzien van de vrijheid van medisch handelen.
MC nr. 48 - 30 november 1979
Brieven .....................................
lnzenders: Dr. J. A. Verdoorn, E. W. van Houten. Pop, L. P. Akktrsdijk, namens de IPHa: W. Ruitenberg, E. P. IV. Zuidgeest, C. M. van Hoorn
Relatie geneeskunde en fllosofie, door
1514
D r s . T. T i e m e r s m a . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1519
Dierproeven internationaal en nationaal aangepakt ............................
1522
Sport en gezondheid. Een onderzoek. project van de Medische Faculteit van de Pdjksuniversiteit Lhnburg, door D r . F. 7". J. V e r s t a p p e n . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De begrippen 'medische gegevens' en 'medische dossiers', d o o r D r s . J. H . S.
1523
van H e r t e n . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1527
Jaarverslag 1978 Continue Morbidi. telts Registratie Peilstations .............
1528
Stages en plaatsingsmogelijkheden veer doktersassistenten. Uitslag van een onderzoek, door D r . C. P. H . van D i j k e en D r . R . S. ten C a t e . . . . . . . . . . . . . . .
1530
Pedosexuele contacten en pedoflele re. laties. NISSO-rapporthr. 26 ............
1535
OFFICIEEL ...............................
1537
Inhoudsopgaveofficleel .................
1540
1513
MEI)IS('II ('t)NTACT
erschijnt uekelijk~ De rcdactic bcnlist over dc inhoud xan hel rcdactionccl gcdeellc. Hot bestuttr van Medisch Contact is x oor her rcdactionect bclcid xcrantxvoording vcrnchuldigd aan dc Algemenc k"ergadcring van tie KNMG. [)e benluren van de KNMG en haar organcn zijn uilsluitend voor de inhoud van hot officiccl gcdcelte ~cra n t ~ oordclijk.
Be~tmtr "th,di.sch ('ontuct
1:. Moerman. voor/itlcr: D r . . I . A . }r nccretarN el. M. Kemperslraat 5, Utrecht): G. A. ('. Bo~ch. penningmec~lcr: Dr. R. A. tie Mclkcr: Dr. P. xan Ro~cvelt.. Reductie .~h'disch ( "ontuct
F. A. Bol. art~. hoofdrcdactcur: C. C. O..lan,,cnn, rcdacfic',ccrctari,," R. A. Ic Vclde, rcdaclcur" Mw (;. W. Valkenburg-van .'r ten. redactricc: M~. \V. F. l~lomp-l)iiren, secrctaX,I,.~.
Dr',.
W.
G.
Jt,ffcrman,,-
Kaltofcn. documcntali~tc.
I)e rcdaczic i~ go\ c~tigd I.omanl;.laul It13. 352r X I) [ trcchl, lclcfoou~ 030-~,~541 I. I riga~ c
l'iJI Periodieken BV. P.B. 737. "l'exeNtraat 80, 1180 AS Amnt.clvecn. telcfoon: 1120-434"~46. telex lS230. advcrlc nlic-acqtni,,ilie telefoon (120-433851. honlletDt, lZlell
Voor nicl-lcdcn van tic KN.x.I(; f $6.4q). ]o~c nunamcr~ f 2.45. cxcl. pt~rlokostcn (inclusicf BT%): buitenland f t54.10. Opgaxc van abonnemcntcn uit~ltdtend bij dc uitgcver. td~ t'rtcntit.~
Advcltcntic~ behoeven de gocdkcuring tter retlactie en kunncn ,'onder opgaaf van redenen wordcn gcweigerd ()pgavcnuil~luitcndbiideuizgevcrij. . t d r t ' ~ (iziginld
Leden der KNM(; uitlsuitend aan de afdeling l.edcnregisler dcr Maalnchappij, l.omanlaan 103. Utrecht. Niel-lcden uitnluitend itan dc uitgever. O p l u g e : 21.000
cxemplaren.
Druk: Koninklijkc "Iijl. Zxxollc
1514
Plaatsing van brieven in deze rubriek houdt niet in dat de redactie de daarin weergegeven zienswijze onderschrifft. De redactie behoudt zich her recht voor brieven in te korten.
HET NEUTRONENWAPEN
Het antwoord van collega H. K. Scheffer op de brief van de collegae Jaspers en Jaspers-Saak (MC nr. 44/1979, blz. 1398) geeft mij aanleiding tot enige kritische kanttekeningen: 1. Dr. Scheffer is van opvatting dat een medisch-polemologischbetoog als zodanig in Medisch Contact niet thuishoort. Dat de redactie van MC gelukkig een andere mening is toegedaan, mag blijken uit het feit dat reeds meer dan tien jaren medisch-polemologischeonderwerpen in dit tijdschrift aan de orde worden gesteld. In 1978 werd zelfs een nummer van MC vrijwel geheel gewijd aan het onderwerp 'Arts en geweld', een bij uitstek medisch-polemologischprobleemL Ik moge coUega S. in dit verband herinneren aan een uitspraak van wijlen Prof. G. C. Heringa uit 1971, waarin deze eerste hoofdredacteur van MC de volgende vraag stelt: 'Hoe komt het, dat zovele artsen niet schijnen te kunnen inzien, dat oorlog een zaak van leven en dood en dus een medische zaak is? Is de verdwazing, waarmee de mensheid voortholt naar haar eigen ondergang niet een directe medische vraagstelling waard, zoals Roorda c.s. - en in hun voetspoor de Nederlandse Vereniging voor Medische Polemologie hebben gesteld? ~ 2. Tegenover de constatering dat oorlog (d.i. de geintendeerde oplossing van een conflict tussen twee of meer naties door middel van georganiseerd geweld) een socio-pathologisch verschijnsel is, meent Dr. S. de opvatting te kunnen stellen dat de oorlog 'inherent is aan het leven'. De 'biologische' verklaring dus van de oorlog. Deze opvatting nu is in de medisch-polemologischeliteratuur reeds herhaalde malen weerlegd en gesignaleerd alste zijn obsoleet en gevaarlijk onjuist. Oorlog wordt door mensen ontketend en kan, mits aan bepaalde 'conditions of peace' wordt voldaan, ook door mensen worden uitgebannen. Terecht zegt de Amerikaanse legerarts en historicus Roemer hierover: 'The exposition of adequate socio-economic causes of war leaves no room for the mystical supernatural concepts of biological war-drives in the common man.'3 3. Dat overigens het probleem van het menselijk gedrag, als een polemogeen
element, in de medische polemologie meermalen ter discussie is gesteld, wordt bewezen door de uitgebreide literatuur hierover- zoals, om maar 6rn voorbeeld te noemen, in de ook door Jaspers genoemde afscheidsrede van Prof. Dr. J. J. Groen uit 1974: 'Een psycho-biologische bijdrage tot de kennis van groepsagressie en oorlog'. Dat echter de medische polemologie, zoals collega S. her stelt, 'onvruchtbaar' moet worden geacht zolang die niet is 'gegrondvest op een objectieve (?) benadering van het probleem: de mens en zijn gedrag', is een bewering die aUeen maar getuigenis aflegt van het feit datde schrijver geen notie blijkt te hebben van wat medische polemologie in feite inhoudt. De misplaatste opmerking over 'medische brandweer-ologie' kan het bovenstaande alleen maar bevestigen. 4. Volgens Dr. S. geeft het feit dat de polemologie een nogjonge wetenschap is 'te denken', en wel wat hem betreft 'in de richting van onwezenlijkheid'. Wat moet men zich nu bij een dergelijke uitspraak voorsteUen? Niet slechts de polemologie, maar nog zoveel andere nieuwe takken van wetenschap hebben hun ontstaan pas gevonden in de 20ste eeuw. Wat daarin zo 'onwezenlijk' is, ontgaat mij ten enenmale. 5. 'Kernwapens zijn afschuwelijke wapens', zegt collega S. terecht. 'Echter niet onmenselijk, want gefabriceerd en gebruikt door mensen,' voegt hij etaan toe! Op dezelfde wijze kan men de verbranding van levende mensen door napalm en de mishandeling van krijgsgevangenen in de oorlog wel 'niet onmenselijk' noemen: ook die wandaden worden door mensen bedreven, met door mensen gefabriceerde middelen. Het ware te wensen, dat collega S. zich in de discussie onthield van dit oneigenlijk - liever gezegd: onjuiste - gebruik van de term 'onmenselijk', waarvan ieder weet dat die in gewoon Nederlands de betekenis heeft van wreed, barbaars. 6. Dr. S. acht het een 'vrijwel (!) onweerlegbaar feit' dat de twee atoombommen op Japan weliswaar enige honderdduizenden levens hebben gekost, maar dat ze ook 'enige miljoenen levens hebben gespaard'. Men vraagt zich hier af, waar S. die 'miljoenen gespaarde levens' zo ineens vandaan haalt. ( d o o r l e z e n n a a r b l z . 1516)
MC nr. 48 - 30 november 1979
STERILISATIE ZWAKZINNIGEN Dezer dagen ontvingen wij een schrijven van een collega die in toenemende mate wordt geconfronteerd met verzoeken om sterilisatie van zwakbegaafde tot debiele meisjes in de leeftijd van ongeveer twintig jaar. Het verzoek komt gewoonlijk van de ouders of van andere verantwoordelijke personen. De toestemming van de betrokken meisjes steit gewoonlijk niet veel voor. Zijn ervaring is dat dergelijke verzoeken in het algemeen gemakkelijk worden gehonoreerd, maar, vraagt deze arts zich af, wie heeft bet recht - ook al bedoelt hij het nog zo goed - deze vrouwen het recht op zwangerschap te ontnemen? Het komt ons voor, dat hier inderdaad in een groot aantal gevallen sprake is van een moeilijke beslissing. Immers, minder ingrijpende anticonceptionele maatregelen zullen nogal eens falen wegens gebrek aan medewerking van de desbetreffende vrouw: hoe vaak vergeet een normaal begaafde vrouw niet haar dagelijkse pil in te nemen? Ook de 'prikpil' is niet altijd het laatste woord. Het is niet het enige ernstige probleem waaarvoor de zwakzinnige ons stelt. In de 'Declaration of general and special rights of the mentally retarded', aangenomen op het vierde internationale congres van de International League of Societies for the Mentally Handicapped te Jeruzalem in oktober 1968, wordt in artikel I gesteld: 'The mentally retarded person has the same basic rights as other citizens of the same country and age'. Willen wij inderdaad zwakzinnigheid zien als een andere, evenwaardige vorm van mens-zijn, evenzeer is er sprake van een handicap. Bij de opvoeding van een zwakzinnig kind stuit men op een aantal beperkingen in het kind zelf: het ontwikkelt zich niet alleen langzamer dan andere kinderen, het ontwikkelt zich ook disharmonisch. De verbale communicatie - het belangrijkste opvoedingsmiddel - stuit alras op de relatieve onmogelijkheid om haar bij minder begaafden te geM C or. 48 - 30 n o v e m b e r 1979
bruiken. De ontwikkelingsachterstand wat het taaigebruik betreft doet de zwakzinnige uitwijken naar de taal der lichamelijkheid, en zijn lichaam ontwikkelt zich gewoonlijk normaal. Opvoeders en begeleiders lopen voortdurend het gevaar de gangbare, min of meer harmonieuze, lichamelijke en geestelijke ontwikkeling te projecteren op de zwakzinnige. De opvoeder is daarom niet vrij bij de opvoeding alleen te handelen naar eigen inzicht. E r bestaat evenwel een duidelijke en sterke sociale controle op het gedrag van de zwakzinnige. W a a r ligt dan de prioriteit: aanpassen aan het sociaal-cultureel klimaat of een zo groot mogelijke zelfstandigheid - of, zo men wil: geluk - van de zwakzinnige? Hier is geen antwoord op te geven. Gestreefd zal moeten worden
naar een evenwicht tussen beide mogelijkheden. Sexuele relaties zijn in onze samenleving nog maar aan betrekkelijk weinig beperkingen onderworpen. Het is moeilijk in te zien waarom zwakbegaafden, die meer dan anderen zijn aangewezen op lichamelijke contacten, zich aan een veel strenger regiem zouden moeten blijven onderwerpen of waarom de opvoeders hun dat zouden moeten opleggen. Daarbij komt dat relatievorming juist op affectief niveau de zelfontplooiing nogal eens positief beinvloedt. Dit bedoelt geen pleidooi te zijn om zwakzinnigen ' m a a r hun gang te laten gaan', en ze te laten trouwen en kinderen te laten krijgen of om op dit punt maar raak te experimenteren bij zwakzinnigen die in een inrichting verblijven. Maar relatievorming uitsluiten is, zoals gezegd, even onaanvaardbaar. Onmiddellijk rijst hier de vraag naar de toelaatbaarheid van het verwekken van nakomelingen. Indien er genetische complicaties zijn te verwachten, lijkt bet niet zo moeilijk
uit te maken welke gedragslijn er zal moeten worden gevolgd. Meewerken aan een samenlevingsvorm zou dan afhankelijk moeten worden gesteld van een verplichte sterilisatie van 66n of beide partners. In veel gevallen betekent dit gedwongen sterilisatie. Het komt mij voor, dat ook wanneer er sprake is van een debiel meisje met sterk erotische neigingen dat vlot ingaat op voorstellen tot sexuele handelingen, een verplichte sterilisatie mogelijk moet zijn: het alternatief zou isolatie zijn. Problemen komen er vooral - en daarop doelde bovengenoemde collega - als de omstandigheden niet zo extreem zijn. Sommigen staan op het standpunt dat medewerking aan het tot stand komen van een duurzame relatie altijd het opleggen van een verplichting tot sterilisatie inhoudt. Sterilisatie alleen voor het geval d a t e r wel eens een sexueeel contact tot stand kan komen is in die opvatting een ongeoorloofde aanslag op de lichamelijke integriteit. Anderen daarentegen zullea erop wijzen, dat het niet alleen om de zwakzinnige zelf gaat maar dat ook de belangen van een eventueel kind een grote, zo niet beslissende rol spelen. In het algemeen zou men toch moeten stellen dat zwakzinnigen niet in staat zijn kinderen op te voeden. Daarbij komen dan de belangen van de samenleving in het geding. Anderen zullen dan de taak van de ouders moeten overnemen. De verantwoordelijke personen staan in dit geval voor de keuze, 6f de zwakzinnige de menselijke en voor hun belangrijke waarde van huwelijk en sexualiteitsbeleving te onthouden 6f zelf eventueel met anderen de zorg voor de kinderen die zouden worden geboren op zich nemen 6f gedwongen sterilisatie van de zwakzinnige te vragen. De redactie zou gaarne vernemen hoe zij die met deze problemen worden geconfronteerd handelen: welke normen worden gehanteerd, wanneer wordt medewerking aan sterilisatie gegeven ofjuist geweigerd? De beantwoording van deze vragen zou voor anderen een stenn kunnen zijn. B. 1515
Reeds een oppervlakkige kennisname van de bestaande literatuur over deze gebeurtenis had coUega S. duideiljk kunnen maken, dat de beslissing van president Truman en zijn militaire adviseurs om in 1945 de atoombommen op twee Japanse steden te laten afwerpen een zuivere politieke beslissing was en volstrekt niets met overwegingen van humanitaire aard te maken had 4. Het 'onweerlegbare feit' van de rniljoenen gespaarde levens kan daarmee naar het rijk der fabelen worden
verlenen. Door de pati6ntgerichte milieu-evaluatie zal de overheid te zijner tijd ook minder 'omzichtig hoeven te zijn ten aanzien van beperking van vrijheden van de individuele burger', omdat bij de burger reeds veel begrip daarvoor bestaat.
verwezen.
HUISARTS, SCHAAP MET VIJF POTEN (I)
Wij willen, tot slot van deze kanttekeningen, aaa collega S. de welgemeende raad geven, o r e - a l v o r e n s een vermanende vinger op te steken tegen de redactie van M C - zich eerst enige elementaire kennis eigen te maken van de algemene polemologie en de medische polemologie in het bijzonder. Dat zal er hem mogelijk van kurmen weerhouden, zijn gratuite en grotendeels onjuiste opvattingen inzake de legitimiteit van de medische polemologie in dit blad aan de publiciteit prijs te geven. Doetinchem, 13 november 1979 Dr. J. A. Verdoorn I. MC hr. 26/1978(themanummer 'Arts en geweld'). 2. Gelukwensen en overpeinzingen bij de afsluiting van de 25ste jaargang van Medisch Contact van Prof. Dr. G. C. Heringa. MC nr. 1/1971, blz. 5. 3. Milton E. Reemer, History of the effects of war on medicine Annals of Medical History, 1942, p. 191. 4. V8t, hierover onder meer de studie van L. Giovanniti en F. Freed, The decision to drop the bomb (New York 1965).
KANKER BESTRIJDEN D O O R GERICHTE PREVENTIE
Naar aanleiding van de in Medisch Contact van 2 november (MC hr. 44/1979, blz. 1419) geplaatste korte voordracht van Dr. P. Siderius: 'Kanker bestrijden door gerichte preventie', vraag ik mij af in hoeverre de kankerregistratie per patient reeds gericht is op bet 0psporen van invloeden uit diens milieu dan wel uit diens gedrag. Ik denk daarbij aan registratie van voedingsgewoonten, lichaamsgewicht, defecatiepatroon, roken, gebruik van genotmiddelen, doorgemaakte ziekten en de daarvoor toegepaste medicatie en straling ten behoeve van onderzoek en behandeling, beroepsinvloeden, luchtverontreinigingsgegevens in de woonplaatsen, sexueel gedrag, psychische structuur, gewoonte om elke infectieziekte met antipyretica of antibiotica te behandelen. Dit laatste in verband met de theorie van alternatieve genezers dat warme ziekten als reinigingsziekten dienen te worden gezien, waardoor koude ziekten als arteriosclerose, arthrose en kanker minder kans zouden maken. Dat warmtetherapie soms effectief is bij kanker zou deze opvatting wellicht steun kunnen 1516
Waelre, 11 november 1979 E. W. van Houten-Pop
LHV: Nu invullen? Wat willen we? Wat en wte zi,ln we? Naar aanleiding van de oproep van het Centraal Bestuur LHV en het afdelingsbestuur KNMG om mee te denken over o.a. vestigingsbeleid wil ik, geheel persoonlijk, de volgende opmerkingen maken: Op een van de laatste LHV-vergaderingen werden in de discussie met Prof. Dokter twee typen huisartsen vastgesteld: somatici en hulpverleners. Dit is een gegeven dat we moeten accepteren. C o i l e d W. J. M. Becking schrijft in Medisch Contact van 2 november jl. (MC hr. 44/1979, blz. 1401) dat somatici 'verraad aan de eigen professie plegen'. Hij laat de arts dus niet de vrijheid om alleen als somaticus te werken. Hij gaat verder dan collega Landheer, die als stelling in zijn dissertatie de vraag stelt: 'Zijn wij bereid een gedeelte van onze individuele vrijheid op te geven bij samenwerking, toetsing en vestigingsbeleid?' We zullen eerst deze vraag moeten beantwoorden bij de ontwikkeling van de visie en normen bij het 'voorwaarden scheppen ter garandering van de kwaliteit van de zorg en verbetering van de huisartsgeneeskunde' (Blauwdruk). Collega Becking pleit voor een kwalitatieve verbetering van het huisartsgeneeskundig functioneren door nieuwe taken voor de huisarts zoals gezondheidsvoorlichting en -bewaking, preventie, betere epidemiologische registratie en wetenschappelijk onderzoek. Hij is echter tegen praktijkverkleining, waarbij hij terecht het verlies aan deskundigheid bij verkleining aan de orde stelt. Door her toepassen van technieken, zoals bijvoorbeeld in de PAC-cursus wordt geleerd, zou tijdwinst worden geboekt. Ik kan tevens de stelling van het bestuur van het NHG vermelden: 'Veel huisartsen ondernemen in wijk en regio sociale activiteiten die verband houden met hun beroep en beschouwen dit als een integrerend onderdeel van hun functioneren als huisarts'. Deze probleemsteUing kan ik uit ervaring ook in onze regio signaleren. Ook het PHV-bestuur werd de laatste vijfjaren gevraagd deel te nemen als huisarts in besturen. Ik noem de volgende activiteiten:
1. 'Goois overleg'-groep ter ontwikkeling van ambulante geestelijke gezondheidszorg in PAAZ en RIAGG; 2. bestuur Stichting Buitenlandse Werknemers; 3. soci6teit voorjongeren; 4. overleg fusie ziekenhuizen; 5. Stichting Bejaardenzorg; 6. werkgroep regionalisatie gezondheidszorg; 7. oprichting crisisinterventiecentrum, hier KIS genaamd; 8. opvangcentrum De Vluchtheuvel. De collegae die er moeite mee hebben dit als een taak voor de huisarts te zien, kunnen misschien eens het NTvG 123 no. 32, 1979 nalezen, waarin Prof. Dr. H. J. J. Leenen stelt: 'Het begeleiden van de pati6nten en ook van de familieleden is een erkende taak van artsen en andere hulpverleners in de gezondheidszorg. De arts dient daarin even bedreven te zijn als in zijn genezende taak. Hij moet kennis hebben van de structuur en het functioneren van de gezondheidszorg en van de plichten van de arts in relatie tot de samenleving waarvoor hij werkt'. De 'somatici' zun mu even lief als de 'hulpverleners'. Maar de eersten moeten wel beseffen, d a t e r zich een eerstelijns samenwerkingsverband aan het ontwikkelen is dat niet meer tegen te houden is en waarin alle aspecten van het functioneren van de mens worden beoordeeld, mede door de huisarts: de biologische, de psychologische, de sociologische en de religieuze. Collega Becking stelt hog een andere vorm van verandering aan de orde: 'Het zoeken naar en realiseren van effectieve vormen van samenwerking met klinici enerzijds en psychosociale hulpverleners anderzijds'. Hij is daarin niet de enige. Prof. A. de Froe schrijft in zijn boek 'De mens, een vraag zonder antwoord': 'Het is echter onvermijdelijk dat de huisarts, de arts bij uitstek, er een taak bij krijgt, namelijk die van leider en co6rdinator van het team van specialisten. Hij dient ervoor te zorgen, dat aUe informatie uit het verleden van de patient bijeen wordt gebracht en in het team wordt besproken. Hij verzorgt het contact tussen het team en de pati6nt en waakt over diens belangen. Hij is de man, die moet voorkomen, dat de humane geneeskunde veterinaire allures zou verkrijgen. De huisarts zal her terrein van zijn werkzaamheden moeten verleggen van de eigen woning naar het ziekenhuis. Her ziekenhuis zal op deze organisatie moeten worden ingericht'. Als al deze vormen van functioneren van de huisarts zijn besproken, kunnen we pas zoeken in de richting 'van een regulatie van vestiging volgens een planmatige en centraal geleide opzet, met daarnaast praktijkverkleining' (bestuur NHG). Dit zijn alle mogelijkheden, die we met elkaar moeten overdenken. Hilversum, 8 november 1979 L. P. Akkersdijk MC nr. 48 - 30 november 1979
HUISARTS, ZWART SCHAAP MET VIJF POTEN 013
Onwetenschappelljkdenken Een artikel als dat van W. J. M. Becking, onder de titel 'De huisarts, een zwart schaap met vijf poten in de gezondheidszorg?', gepubliceerd in Medisch Contact van 2 november jl. (MC nr. 44/1979, blz. 1401) doet me niet in de laatste plaats door de werkwijze van de auteur beseffen dat huisarts en wetenschap in Nederland nog ver uiteenliggen. Als verontschuldiging kan slechts gelden dat de denkfout van de auteur een veelgemaakte is. Immers, nog afgezien van bet gevaar van oversimplificatie door een zo beperkt functieanalyse-model te gebruiken, hetgeen ook door de schrijver wordt onderkend, komt het mij voor dat de auteur als basis voor zijn analyse slechts zijn eigen ervaring als huisarts gebruikt en dientengevolge de eisen ten aanzien van het functioneren van de huisarts en de daaruit volgende leerdoelen van de instituten een mijns inziens wat al te wankele basis hebben. De uitkomsten zijn derhalve slechts toepasbaa.r op degene die ook de 'input' verzorgde, in casu c o i l e d Becking. Ook uit de ambivalentie die ik meen te bespeuren in bet gedeelte Hulpvraagsoorten III, 2e alinea: niet noemen/wel noemen van getalsmatige verhoudingen tussen hulpvraagsoorten, meen ik te mogen concluderen dat hieraan geen wetenschappelijk onderzoek ten grondslag ligt, maar vooronderstellingen. Evenzo wordt op geen enkele wijze in de nabeschouwing aannemelijk gemaakt, dat verlenging van de opleiding tot huisarts een voorwaarde is om te komen tot een betere
Cursus 'Psychopathologie' Stichting PostacademialeOpleidlngPsychotherapie~nGroningen De Stichting Postacademiale Opleiding Psychotherapie~n Groningen organiseert in de loop van 1980 een cursus 'Psyehopathologie'. Tijd en plaats: De cursus wordt vanaf half januari 1980 gedurende dertig donderdagavonden van 19.00-21.00 uur gehouden in de grote collegezaal van her gebouw Psychiatrie van bet Academisch Ziekenhuis te Groningen. Doelgroep: De cursus is bestemd voor psychologen, artsen, maatschappelij~ werkers met voortgezette opleiding, pedagogen en al diegenen die wensen te worden toegelaten tot de psychotherapeutische opleidingen van de stichting- bet met goed gevolg afleggen van bet tentamen verbonden aan de cursus 'Psychopathologie' zal een der toelatingsvoorwaarden
zijn.
Inhoud: De cursus heeft als doel, hen die bij de gezondheidszorg betrokken zijn in een dertigtal avonden van twee cursus-uren informafie te geven over de huidige inzichten met betrekking tot wat men deviant gedrag respectievelijk psychische stoornissen noemt. Uitgangspunt voor het cursusprogranuna is, dat enerzijds een theoretische ondergrond wordt gegeven en dat anderzijds de verschijnselen ('psychopathologische beelden', syndromen, als deviant beschouwd gedrag) zo concreet mogelijk aan de orde komen. Daar het in de beschikbare tijd onmogelijk 2al zijn alle 'beelden' vanuit de verschillende theorefische benaderingen te behandelen, is het volgende eompromis gekozen: na een aantal inleidingen over de verschillende benaderingswijzen zal in de daarop volgende avonden de psychopathologie ann de orde worden gesteld, geordend volgens de meest gangbare indeling; aan de docenten zal worden verzocht de door hem of haar te bespreken stoornis(sen) eerst in hun (verschillende) verschijningsvorm(en) - zo mogelijk door middel van videobanden - aan de orde te stellen, en daanna de door hem of ham" te behandelen theoretische benadering nader aan die stoornis toe te lichten alsmede op de therapeutische mogelijkheden in te gaan. Op deze wijze hoopt men de cursusdeelnemers de mogelijkheid te bieden hun kennis van zowel de verschijnselen als de theorefische gezichtspunten uit te breiden en te verdiepen. Leiding: De cursusleiding berust bij bet bestuur van de stichting; dagelijks bestuur: Prof. Dr. P. E. Boeke (voorzitter), Drs. G. J. van de Riet (secretanis) en Prof. Dr. J. J. van der Werff (penningmeester). Kosten: De kosten bedragen f 600,--, tenzij het aantal deelnemers verre bij de verwachting achterblijft. Inschrijving vindt plaats in volgorde van binnenkomst van de aanmeldingen. Aanmeldingformulieren en nadere inlichtingen: Mw. Mr. L M. W. Maks- van Veen, Postgang I, 9951 A P Winsum (Gr.), tel. 05951-1609.
zorg.
Als dit de visie van de auteur is, bet zij zo hetzelfde geldt voor zijn standpunt ten aanzien van praktijkverkleining-, maar onder her morn van wetenschap deze visie aanpmten acht is een verwerpelijke vorm van belangenbehartiging. Amstelveen, 5 november 1979 Mede namens de Initiatiefgroep Praktijkstartende Huisartsen (IPHa) W. Ruitenberg, huisarts
HUISARTS, ZWART SCHAAP MET VLIF POTEN (HI) Collega Becking stelt in Medisch Contact van 2 november 1979 (MC nr. 44/1979, blz. 1401), dat hij een kwalitatieve verbetering van het huisartselijk functioneren belangrijk acht, belangrijker dan nummerieke versterking in de eerste lijn door middel van praktijkverbetering. Ik ben van mening dat beide belangrijk zijn. Vooral echter tegenover de eerste opmerking wil ik een andere mening stellen MC hr. 48 - 30 november 1979
over de uitvoering ervan. Wat gebeurt er momenteel? Voornamelijk de huisartsenopleiders roepen om meer en langere opleiding. Dat betreft de kwantiteit van de opleiding. Over de kwaliteit wordt reel gef'flosofeerd, maetr bestaat geen behoorlijke consensus. De opleidingssituatie in Rotterdam bij het huisartseninstituut is, dat een jaar huisartsopleiding bestaat uit 6 maanden bij een huisarts, 2 maanden een wiUekeurige sociale stage, 4 maanden verpleeghuis of (alweerl) een Idinische stage. Aan de bestaande vraag naar kwaliteitsverandering vanuit de huidige groepen huisarts-assistenten door middel van meer en/of langere huisartsstages kan om prakfische redenen niet worden voldaan, omdat dan wachttijden voor de volgende groepen zuUen ontstaan, daar er niet voldoende huisartsenopleiders te recruteren zijn. Resultaat van de verlenging van een huisartsopleiding zou nu zijn: verlenging in de zin van een soort co-assistentschappen. Vrij vertaald betekent dit, dat bet
huisartseninsfituut aan de 1lh jaar coschappen voor het artsexamen, onder supervisie van bet huisartseninstituut nog war coschappenfijd wil toevoegen 'ore er met huisartsenogen naar te kijken', wat dat ook moge zijn. De huisartsopleiding tot nu toe wordt gegeven door een wijde variafie van huisartsenopleiders en in een wekelijkse terugkomdag op het huisartseninstimut, welke (:lag volledig door de groep op te leiden huisarts-assistenten zelf wordt ingevuld. Behalve de tijd en plaats van samenkomen en bet leveren van twee gespreksbegeleiders, heeft het huisaxtseninstituut geen kwaliteitseis of -voorstel. De opleidingseis van het huisartseninstituut is tot nu toe geweest, dat de huisarts-assistent geregeld zijn terugkomdagen moet hebben bezocht en geregeld in de huisartspraktijk van zijn opleider moet hebben meegelopen. Wat de opleidingsdoelsteUingen zijn, bepaait de assistent zelf, per individu verschillend. En wat hij/zij ervan opsteekt eveneens. Voor het bereiken van een kwalitatieve verbetefing van de huisartsopleiding heb ik 1517
wel wat voorstellen. Ik zou in een huisartsopleidingsjaar veel huisartsenwerk willen zien en doen. Die gelegenheid is er nu qua aantal opleidingsplaatsen niet. (Pogingen om in de laatste 4 maanden huisartsenwerk te doen zijn bijvoorbeeld vergeefs). Verlenging van de opleiding via stages elders als een soort extra coschappen lljkt me niet zinvol. Ik weet natuurlijk dat na 1 jaar huisartsenwerk er minder ervaring is opgedaan dan na 2 jaar, maar dat geldt ook voor de vergelijking tus sen 2 jaar en 10 jaar huisartsenwerk! Mijns inziens zou er meer voor te zeggen zijn als de nieuw afgestudeerde huisarts de mogelijkheid zou hebben supervisie aan te vragen voor problemen die zich in de nieuwe werksituatie opdoen. Dus niet een verlenging van de afhankelijkheid, maar het bieden van een gelegenheid om het zelfstandig functioneren te ondersteunen, en dan in de vorm van nazorg. Voorts het onderling vormen van een gespreksgroep nieuw afgestudeerde huisartsen, naar analogie van de huidige terugkomdag, die zelfstandig en ondersteunend werkt en waar op verzoek incidenteel een supervisor van het huisartseninstituut bij kan worden betrokken. Rest mij hog kritiek te leveren op de roep om meer centjes voor de opleiding van huisartsen in plaats van voor het eerste echelon ten behoeve van de praktijkverkleining. Becking betwist de maatregel die voor meer huisartsen een betere werk/taakverdeling mogelijk kan maken ten gunste van her scheppen van meer functies bij de huisartseninstituten. Op zich legitiem, maar niet ieders belang. Het zal wel niet met de bedoeling zijn het huisarts-assistentensalaris ad f 600,--per maand aan te vullen. Rotterdam, 8 november 1979 E. P. W. Zuidgeest, huisarts-assistent
OPMAAK MEDISCH CONTACT Medisch Contact is een goed vakblad van onze KNMG. De lezing van de drie kolommen is echter door het onregelmatig inspringen aan de rechterzijde zo vermoeiend, dat ik na enige tijd het gauwer ter zijde leg dan bijvoorbeeld het reel rustiger gedrukte Nederlands Tijdschrlft voor Geneeskunde. De inspanning die voor de laatste nodig is Ioont daardoor meer de moeite. Zou de redactie niet wiUen overwegen eveneens twee kolommen druks zonder inspringingen te gebruiken? Ook de goed bedoelde, maar op den duur irriterende al of niet gebaarde portretjes zouden gemist kunnen worden. Zierikzee, 5 november 1979 C. M. van Hoorn 1518
ANC-ziekenhuis - In aansluiting op de discussie, die in Medisch Contact is gevoerd rond het ANC-ziekenhuis te Morogoro, organiseren de medische faculteitsverenigingen van de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam en het Medisch Komitee Angola een discussie-avond. Op deze avond wordt gesproken door: Dr. J. Geefhuysen, kinderarts, die gedurende 17 jaar heeft gewerkt in her Baragwanath ziekenhuis in Soweto, en Dr. J. A. Groenink, internist. Tevens wordt op deze avond de film 'Zuid-Afrika ongecensureerd' vertoond. Plaats: Hoofdgebouw van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, Amsterdam. Tijd: dinsdag 20 november, 20.00 uur.
University of Manchester -'Pathology of the fetus and of the neonate': This fuU time course for Pathologists and Paediatricians in Training will be held at the University of Manchester from Monday, 14th to Saturday noon, 19th April, 1980. The programme covers pathology related to intrauterine and early postnatal life and includes biochemical, genetic and radiological aspects of prenatal diagnosis, teratology and laboratory technique pertinent to a pathological service for this age group. Course fee: s 75.00 (this covers a collection of histological sections for each student). Residential accommodation available. Application forms obtainable from: The Dean of Post-graduate Medical studies, Gateway House, Piccadilly South, Manchester, M60 7LP, U.K. Subsidies farmacotherapie - Tot 1 maart 1980 kunnen bij de Dr. Saal van Zwanenbergstichting subsidieaanvragen worden ingediend. Subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die erop zijn gericht de creatie van nieuwe geneesmiddelen op enigerlei wijze te bevorderen. De aanvragen mogen betrekking hebben op het financieren van een conferentie of 'workshop' in Nederland, op een bijdrage in de kosten van verblijf in een ander instituut, ofop een eenmalige bijdrage in de kosten van (experimenteel of klinisch) onderzoek dat zich richt op of van waarde is voor de farmacotherapie in de breedsre zin des woords. Bezoek aan congressen en symposia komt in het algemeen niet voor steun vanwege de stichting in aanmerking. Schriftelijke, mede door het hoofd van de afdeling waar men werkt te ondertekenen aanvragen, kunnen worden gericht aan de voorzitter van de jury Prof. Dr. D. de Wied, Rudolf Magnus Instituut voor Farmacologie, Vondellaan 6, Utrecht;
gelieve te vermelden: persoonlijke gegevens, programma conferentie/'workshop' en begrotingsvoorstel; omschrijving onderzoek en methodes alsmede benodigde financi~n; en een antwoord op de vraag in hoeverre het gestelde doel direct of indirect zal kunnen leiden tot resultaten op het gebied van de farmacotherapie.
Hortzontaal 1. Wij bedoelen niet een plasma, maar flies wat daartoe de centrifuge ingaat. 4. Een lange moetje bijknippen. 5. Snedig gepakt. 7. ' . . . dat doet de deur dicht, daar zijn geen woorden v o o r . . .
Verticaal 1. Begin en constateer dat dit gezwel niet kwaadaardig is. 2. Het loopt erin zover het reikt. 3. Door verdunning is het geneesmiddel niet meer zo sterk; daarmee is het lied uit. 6. Geen boer laat zich bij dat meertje beroyen.
2
3
m
4
5
I
m
7
Onder de inzenders van de juiste oplossing van dit MedisCript wordt een boekenbon verloot; die van nr. 46 gaat naar G. W. v.d. Vorm, Zeeweg 106, Heiloo.
Oplossing MedisCript nr. 47 Horizontaal: 1. Inert; 4. Fluor; 5. Rupia; 7. Titel. Verticaal: 1. Infarct; 2. Eau; 3. Tarsaal; 6. Pot.
M C n r . 48 - 30 november 1979
Relatie geneeskunde en filosofie Over de relatie tussen geneeskunde en filosofie in het bijzonder de wijsgerige anthropologie De overgang van geneeskunde naar filosofie is een verschijnsel dat regelrnatig valt waar te nemen, zowel in gesprekken als in medische tijdschriften. Meestal blijft hierbij een reflectie op de aard van geneeskunde en filosofie en daarmee op de overgang van de een naar de ander achterwege. Een meer systematische bespreking van deze zaken is internationaal op Bang gekomen in tijdschriften als The Journal of Medicine and Philosophy en Metamed, evenals op symposia (zie D. Tiemersma 1977). In Nederland zijn e r o o k enkele ontwikkelingen gaande aan universiteiten, maar ook op landelijk niveau. Vertegenwoordigers van diverse medische faculteiten zijn nu reeds enkele keren bijeengekomen om de relatie tussen f'dosofie en geneeskunde - ook in verband met het onderwijs - te bespreken. Het onderstaande diende - met enkele wijzigingen - als discussiestuk voor de laatste bijeenkomst van dit landelijk beraad. Hierin wordt in vrij algemene termen de relatie van fdosofie - speciaal de wijsgerige anthropologie - en de geneeskunde besproken. Van de talloze uitwerkingen van concrete onderwerpen is hier bewust afgezien. Wel wordt in paragraaf III een aantal onderwerpen uit de f'dosofie in verband met de geneeskunde genoemd dat aan de Erasmus Universiteit is behandeld of bestudeerd. Voor een verdere ori~ntatie en eventuele studie is tenslotte een literatuuropgave bijgevoegd. Het spreekt vanzelf dat deze lijst onvoUedig en enigszins wiUekeurig is. MC nr. 48 - 30 november 1979
d o o r Drs. D. Tiemersma
Drs. D. Tiemersma is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam in de vakgroep Wijsgerige Anthropologie.
I. Filosofle in verband met de geneeskunde
Naast vakmatige onderwerpen, zoals het effect van een therapie, worden ook ruimere thema's betreffende de medische wetenschap en gezondheidszorg bediscussieerd. Dit gebeurt niet alleen in medische kringen, maar ook daarbuiten, bijvoorbeeld in de dagbladen. Vele onderwerpen blijken de interesse te hebben van een groot publiek. Wat de onderwerpen gemeenschappelijk hebben is hun plaats tussen de polen van de geneeskunde en de f'dosofie. Er worden vragen gesteld op verschillende niveaus van algemeenheid. De meer algemene en fundamentele vragen noemen we fdosofisch. Omdat ze te maken hebben met de geneeskunde horen ze bij de 'f'dosofie in verband met de geneeskunde'. In de discussies blijkt het vaak nodig te zijn van meer concrete vragen over
te gaan naar meer abstracte en fundamentele. Op deze wijze wordt er een weg afgelegd van de geneeskunde naar de Nosofie. Deze weg gaat de medicus wanneer hij vragen blijft stellen, wanneer hij geen genoegen neemt met een voor de hand liggend antwoord, met een heersend paradigma (zie Verbrugh 1978). Juist in onze tijd gaat hij deze weg nu hij steeds meer ter verantwoording wordt geroepen voor een geneeskunde die zo'n grote en betwiste plaats in de maatschappij en het persoonlijke leven inneemt. Hierbij zal hij zijn vooronderstellingen of principes waar hij bij zijn kennen en handelen van uitgaat onder woorden moeten brengen. Hij zal moeten nadenken en spreken over zijn eigen metafysische uitgangspunten. Hoewel hij medicus blijft - de praktijk moet doorgaan bevindt hij zich dan op fdosofisch terrein. Een andere weg van de geneeskunde naar de f'dosofie is die waarop de medicus zelf naar aanleiding van eigen ervaring in de geneeskundige situatie vragen gaat steUen. Hierbij is her gemakkelijker dan in een discussie de vragen open te latch of een direct antwoord te geven vanuit een intuitie of een geloof. Hierbij - of in de plaats hiervan - kan hij ook proberen de problemen rationeel zo veel mogelijk te verhelderen, dat wil zeggen fdosofisch bezig zijn. Hoewel het in het verleden vaak anders was, zal tegenwoordig de medicus in de meeste gevallen niet volledig thuis zijn in de f'dosofie. Net als in de geneeskunde is een specialisatie in her veld van geneeskundef'dosofie noodzakelijk. Er zijn f'dosofiespecialisten, die vanuit hun achtergrond behulpTaana kunnen 1519
zijn bij de reflexie en discussie. Dit kunnen zij doen door bijvoorbeeld begrippen en uitgangspunten te verhelderen, te wijzen op valkuilen en inconsistenties in het denken en diverse basale visies te laten zien. Een voorwaarde hiervoor is de bereidheid van de f'llosoof om 'af te dalen' van het abstracte niveau naar de geneeskunde. Hij zal gedeeltelijk in de geneeskunde thuis moeten zijn. Aan de andere kant zal de medicus de openheid moeten opbrengen tot filosofische reflexie en gesprek. In het samengaan van geneeskunde en f'flosofie verkrijgt de medicus een 'horizon van hogere begrijpelijkheid' (Strasser 1973), een kader waarin theorie en handeling een plaats hebben. De filosofie is met het samengaan gebaat, omdat zij vanuit de geneeskunde vele gegevens krijgt die zij voor de uitbouw van haar eigen theorie~n kan gebruiken. Vele auteurs zien een duidelijke grens tussen wetenschap en f'dosofie, namelijk daar waar binnenwetenschappelijke vragen overgaan in vragen betreffende de aard en geldigheid van doelen en middelen in de wetenschap. Deze vragen over de grondslagen kunnen niet worden opgelost met de methoden en theorie~n van de betreffende vakwetenschap. Ze horen bij de 'f'dosofie van de w e t e n s c h a p ' , i.c. de geneeskunde. Hiernaast zet men wel de 'filosofie in de wetenschap', bijvoorbeeld de biologische wijsbegeerte (Reddingius 1976) en de filosofie in de geneeskunde (Pellegfino 1976). Om bij het laatste voorbeeld te blijven: hierin wordt een f'llosofische uitwerking gegeven van medische problemen zoals methodologie van het medisch onderzoek en medisch-ethische vragen. In het voorafgaande ben ik uitgegaan van de afwezigheid van scherpe grenzen in het veld geneeskunde-filosofie. Over dat wat binnen de geneeskunde en wat binnen de filosofie thuis hoort kan men blijven discussi~ren. Een pragmatische visie lijkt wat dit betreft het beste. Er is een historisch gegroeide situatie, van waaruit de 'filosofie in verband met de geneeskunde' ontwikkeld zal moeten worden, zonder zich op deze situatie vast te pinnen. Voor de geneeskunde zijn vooral de f'dosofische vakken methodologie/wetenschapsleer, ethiek 1520
en wijsgerige anthropologie relevant. Andere onderdelen van de f'llosofie zoals natuurfilosofie, wijsgerige biologie en sociale filosofie zijn dit alleen via de vragen betreffende de mens. Als zodanig kunnen ze hier bij de wijsgerige anthropologie worden ondergebracht. Wetenschapsleer en ethiek hebben ook in verband met de geneeskunde een anderssoortige vraagstelling, maar uiteindelijk is ook hier sprake van de vraag naar de mens. Het verschijnsel wetenschap is een menselijke activiteit en verworvenheid, normen en waarden zijn specifiek menselijke zaken. Dit geldt ook voor de reflexie daarop. Mensbeelden spelen hierbij steeds een basale rol. Voor de geneeskunde in ieder geval is wijsgerige anthropologie een zeer belangfijk, zoal niet het belangrijkste onderdeel van de f'flosofie. De eerste aflevering van 'The Journal of Medicine and Philosophy' begint met de woorden" 'Medicine and p h i l o s o p h y . . , are intermittently drawn together by their immersion in man's existence . . .' (Pellegrino 1976). Vooral in de uitwerking van het mensbeeld ziet Pellegrino het nut van een samenwerking van geneeskunde en f'dosofie. Spicker (1975) concentreert zich meer op het karakter van het menselijk bestaan en ziet daarin het gebied van gezamenlijke interesse.
H. Wijsgerige anthropologie in verband met de geneeskunde Wat in bet voorgaande is gezegd over f'dosofie in het algemeen geldt ook voor de wijsgerige anthropologie. De vragen betreffen nu echter 'de aard van de mens' of 'het mensbeeld'. De wijze van kennen, spreken en handelen - ook in geneeskundige c o n t e x t - kan men als uiting zien van een mensbeeld. Bij de handelingen die een arts aan een patient verricht gaat hij uit van algemene idee~n over de mens. Verder zeggen ook de scheppingen van de mens iets over de wijze waarop hij zichzelf ziet, bijvoorbeeld de structuur en her functioneren van de gezondheidszorg. Op een algemener niveau kan worden gewezen op het wijsgerig anthropologisch belangrijke feit dater artsen en pati~nten zijn, dater een bepaalde gezondheidszorg is. Het mensbeeld dat men hanteert is
men zich meestal niet volledig bewust. Meestal blijft het impliciet in het kennen en handelen aanwezig, zodat her als een onuitgesproken achtergrond van de persoonlijke en gemeenschappelijke leefwereld blijft fungeren. Bij het verdwijnen van de vanzelfsprekendheid van de mensbenadering komt deze onder de aandacht. Wanneer deze wordt aangevallen, zoals in de geneeskunde, gaat men er thematisch over nadenken. Dit is iets wat wijsgerige anthropologen steeds willen doen: door analyse van het gedrag en de produkten ervan het mensbeeld expliciteren. De centrale vraag bij de explicitering van mensbeelden is steeds: hoe ziet men de mens, of: wat verstaat men onder het begrip mens. Deze vraag moet ecliter worden ingeperkt. Men zal moeten uitgaan van concrete handelingen of van centrale begrippen in de geneeskunde zoals gezondheid en lichaam. Deze onderdelen van de dagelijkse praktijk kunnen vanuit verschiUende wijsgerig anthropologisch belangrijke vraagstellingen worden bekeken. Enkele van deze vraagsteUingen zijn die van het reductionisme-holisme, mind-body, mens-dier en mens-mens en mens-milieu. De verschiUen op deze punten die in de geneeskunde worden gevonden, dus de verschillen tussen de mensbeelden, zijn erg groot. Dit geldt voor de gevestigde geneeskunde met zijn diverse onderdelen, al is hier vaak sprake van een pragmatisch methodologisch gekozen mensbeeld, maar veel sterker voor de geneeskunde in ruime zin met zijn grote verscheidenheid aan vormen in het verleden en de tegenwoordige tijd. Een algemene medisch filosofische anthropologie als a priori discipline (Spicker 1976) is niet mogelijk. Voor elke gestalte die de geneeskunde in een historische situatie inneemt zullen de voorondersteUingen ten aanzien van de mens apart moeten worden opgehelderd. Een tweede taak van de wijsgerige anthropologie is het verkrijgen van een zo bevredigend mogelijk beeld van de mens, een zo goed mogelijke theorie betreffende de fundamentele structuren van her menselijk bestaan. Dit betekent een synthese van wetenschappelijke - vooral ook m e d i s c h e - gegevens en theorie~n, maar ook van persoonlijke ervaringen, MC nr. 48 - 30 november 1979
bijvoorbeeld in de medische praktijk. Bij een uitwerking van de mind-body problematiek zullen de gegevens van de neurologie moeten worden betrokken. Voor het onderwerp mens en milieu is de kennis in de geneeskunde over ziekmakende factoren onmisbaar. Aan e e n beschouwing over de mens in zijn gezonde en zieke bestaan is het geneeskundige uitgangspunt inherent. Het denken over de lichamelijkheid van de mens heeft veel aan de geneeskunde te danken. Het is daarom niet verwonderlijk dat juist medici hebben geprobeerd de geneeskundige kennis uit te bouwen tot een medische anthropologie (zie de literatuurlijst). Aan de andere kant bijvoorbeeld zijn mensen als Buytendijk en Von Weizsiicker veel aan de fdosoof Scheler verschuldigd en in het algemeen kan worden gezegd dat vele medici zich voor algemene theorie~n over de mens tot de f'flosofie richten.
HI. Grote invloed op het concrete handelen
Ondanks de in het begin genoemde ontwikkelingen wordt de weg tussen de geneeskunde en filosofie niet vaak betreden. Beide terreinen zijn zo fascinerend en vragen zoveel aandacht dat de betreffende personen bewust of onbewust er meestal niet aan toe komen deze weg te begaan. Filosofen blijven vaak uitsluitend bezig op sterk abstract niveau, terwijl de medicus zijn handen vol heeft aan de praktijk. Hij moet meestal op korte termijn beslissingen nemen en kan zich niet terug trekken totdat hij alle f'flosofische aspecten aan een probleem of aan het vanzelfsprekende doorziet. Toch is het contact van f'dosofie en geneeskunde de moeite waard. Diverse punten van wederzijdse relevantie zijn genoemd. Wat betreft het belang van de fflosofie voor de geneeskunde kan samenvattend worden gezegd dat een helder inzicht in de aard en voorondersteUingen van de medische wetenschap en her geneeskundig handelen een grote invloed kan hebben op het concrete handelen van de arts en de richting waarin de geneeskunde in het algemeen zich ontwikkelt. Een bewuste sturing van deze processen is pas mogelijk bij duidelijkheid in MC nr. 48 - 30 november 1979
achtergrond en doelstelling, waartoe de f'llosofie kan bijdragen. Een acceptatie van het belang van het inzicht in de geneeskundige situatie met de specifieke verantwoordelijkheden en beperkingen zou gevolgen moeten hebben voor het onderwijs aan de medische faculteiten. Hoewel deze acceptatie aanwezig is (zie het Raamplan 1974 van de gezamenlijke Nederlandse medische faculteiten) heeft dit tot nu toe geen consequenties gehad voor het onderwijscurriculum. Alleen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en de Katholieke Universiteit te Nijmegen is wijsbegeerte opgenomen in het offici~le studieprogramma. Toch komt e r in de medische faculteiten van diverse rijksuniversiteiten een ontwikkeling in deze op gang. Van de Erasmus Universiteit te Rotterdam volgen hier een paar gegevens. - Sinds 1975 bestaat er aan de Erasmus Universiteit een Contactcommissie van de Centrale Interfaculteit en Medische Faculteit. Haar belangrijkste eigen activiteit is de organisatie van een college-cyclus 'Filosofie in verband met de geneeskunde'. Tot dusver zijn de volgende collegeblokken gehouden: holisme-reductionisme, complementariteit van methoden en theorie~n, de systeem-theorie, de lichaam-geest problematiek, medisch handelen en ethiek, en kennen in de geneeskunde. In elk blok werden er inleidingen gehouden door fllosofen en medici. - Voor derdejaars studenten in de geneeskunde bestaat er een mogelijkheid een keuzeproject wijsbegeerte in de Centrale Interfaculteit te doen. N a een vrij ruime ori6ntatie op het gebied van f'dosofie in verband met de geneeskunde bewerken de studenten hierin onder leiding een bepaald onderwerp. Enkele gekozen onderwerpen en tevens titels van reeds gemaakte werkstukken zijn: mensbeelden in de neurologie, anthropologische geneeskunde, arts en marteling, het split-brain syndroom in het licht van de mind-body identity theorie, grondslagen van de medische wetenschap.
Literatuur
Buytendijk, F. J. J. (1943)- Over de pijn. Utrecht, Spectrum.
Buytendijk, F. J. J. (1965)-Prolegomena van een antropologische fysiologie. Utrecht/Antwerpen, Spectrum. Dijk, Paul v a n - Geneeswijzen in Nederland; compendium van niet-universitaire geneesmethoden. Ankh. Hermes, Deventer, 1976. Engelmeier, M. P. en B. Popkes (hrsgs) Listbilder des modemen Artztes. Georg Thieme, Stuttgart, 1971. Frankl, V. E. - Homo patiens. Versuch einer pathodizee. Wien, Franz Deuticke, 1950. Gebsattel, V. E. von (1954) - Prolegomena zu einer medizinischen Anthropologie. Ausgew~llte Aufsiitze. Berlin. Gelb, A. - Zur medizirtischen Psychologic und philosophischen Anthropologie. Wissensch. Buchg. Darmstadt, 1969. Hartman, F. (1973)- ,~rztliche Anthropologie. Das Problem des Menschen in der Medizin der Neuzeit. Bremen, Schiinemann Universi~tsverlag. Blich, I. (1975)- Medical nemesis. London, Marion Boyars. Kuiper, J. P. (1973) - V66r wetenschappelijke beschouwingen over gezondheid. T. Soc. Geneeskunde 51, 68-74. Miller, S. a.o. (1975)- Dimensions of humanistic medicine. The institute for the study of humanistic medicine. Vert.: De totale mens als middelpunt van de gezondheidszorg. Haarlem, de Toorts 1976. Pellegrino, E. D. (1976)- Philosophy of medicine: problematic and potential. The J. of Medicine and Philosophy 1 5-31. P1Qgge, H. (1962)- Wob_lbefindenund Missbefinden. TQbingen, Max Niemeyer. Vert.: Behagen en onbehagen, bijdrage tot een medische antropologie. Utrecht/ Antwerpen, Spectrum, 1967. Plfigge, H. (1967) - Der Mensch und sein Leib. Tfibingen, Max Niemeyer. Reddingius, J. (1976)- Theorie onderwijs aan biologen en de praktische betekenis ervan. Vakblad Biologie 56, 112-118. Spicker, S. F. (1975) - The lived body as catalytic agent: reaction at the interface of medicine and philosophy. In: H. T. Engelhardt and S. F. Spicker (eds.) Evaluation and explanation in the biochemical sciences, 181-204. Dordrecht, Reidel. Spicker, S. F. (1976) - Terra infirma and infirma species: from medical philosophical anthropology to philosophy of medicine. J. Med. and Philos. 1, 104-135. Strasser, S. (1973) - Fenomenologie en empirische menskunde. Deventer, Van Loghum. Slaterus. 1521
Szasz, F. S. and M. H. Hollender (1956) - A contributionto the philosophy of medicin - the basic model of the doctor-patient relation-ship. Arch. Intern. Med. 97,585-592. Tiemersma, D. (1977)- Filosofie en geneeskunde; bericht over het zesde Interdisciplinaire Symposium voor Filosofie en Geneeskunde. Medisch Contact 32, 1646-1648. Tiemersma, D. (1978)- Menselijke
subjectiviteit in de geneeskunde. Over reductionisme en antireductionisme. Medisch Contact 33,706-710.
geneeskunde en gezondheidszorg van de gehele mens. Ned. T. Geneeskunde 121, 700-705.
Trommel, M. J. van (1972)- Integrale geneeskunde: een onmogelijke opgave? Huisarts en Wetenschap, 15,390-395.
Weizs/icker, V. von (1951)- Der kranke Mensch. Eine Einf0hrung in die medizinische Anthropologie. Stuttgart. Vert.: De zieke mens. Een inleiding tot de medische anthropologie. Amsterdam, L. J. Veen.
Verbrugh, H. S. Paradigma's en begripsontwikkeling in de ziekteleer. De Toorts, Haarlem 1978.
Weizs~icker, V. von (1956)- Pathosophie. Van den Hoeck und Ruprecht. G6ttingen.
Vries M. J. de (1977)- Humanistische geneeskunde: op weg naar een
Dierproeven internationaal en nationaal aangepakt Het is zeer de vraag of het doen van dierproeven in overeenstemming is te brengen met de grondbeginselen van ethiek en humaniteit. Om geloofwaardig te blijven dienen artsen, wier doel het immers is het lijden te verminderen, zich te verzetten tegen nog meer experimenten op dieren. Aldus de vereniging ' ~ ' t z t e gegen Tierversuche'.
gebied van de research; - het met alle kracht ontwikkelen en stimuleren van methoden en technieken ter vervanging van dierproeven.
Wetenschap, die een co6rdinerende rol zal vervullen bij de distributie van de films over hogescholen en universiteiten. Met deze maatregel geeft de bewindsman uitwerking aan hetgeen werd gesteld in het rapport: 'Dierproeven bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs in 1977'. Dit rapport, dat in november 1978 is uitgebracht, bood een overzicht van het aantal proeven met dieren per instelling van wetenschappelijk onderwijs. Een van de concrete maatregelen die minister Pais naar aanleiding van het rapport heeft voorgesteld teneinde het aantal dierproeven te beperken, behelst het zoveel mogelijk gebruik maken van films en videobanden. Hiervoor is uit het restant van de prijscompensatie van 1979 thans een bedrag van f 500.000,- gereserveerd.
De publikatie in het Zwitserse artsenblad kwam tot stand dankzij de bemoeienissen van de'Stiftung Fonds ffir versuchstierfreie Forschung', Gl~rnichstrasse 22, 8712, St~a.
Maatregel
Pais
Aanbevelingen ',~.rzte gegen
Tierversuche'
In de Schweizerische A~rztezeitung nr. 37/1979 legt de vereniging 'A~rzte gegen Tierversuche' uit wat ze wil bereiken: stopzetting van met pijn en lijden gepaard gaande proeven op hogere zoogdieren, zoals apen; - uitvoering van proeven die voor de proefdieren pijnlijk zijn alleen onder verdoving; - een verbod, althans sterke beperking van dierproeven voor onderwijsdoeleinden, ook aan universitaire insteilingen, en het vervangend inzetten van audiovisueel instructiemateriaal; - een verbod op dierproeven voor andere dan medische doeleinden (bijvoorbeeld in de cosmetische industrie); - internationale uitwisseling van gegevens teneinde een herhaling van reeds eerder uitgevoerde experimenten op dieren te voorkomen; - aanpassing van de internationale onderzoekvoorschriften met betrekking tot de toelaatbaarheid van geneesmiddelen, insecticiden, pesticiden, cosmetica, etc. aan de meest recente stand van zaken op het
-
1522
In eigen land heeft minister Pais (Onderwijs en Wetenschappen) een half miljoen uitgetrokken voor aankoop c.q. produktie van audiovisueel instructiemateriaal ter vervanging van dierproeven bij het wetenschappelijk onderwijs. Dit bedrag zal ter beschikking worden gesteld van de Stichting Film en
75jaar
KNMG-rechtspraak
i
50jaar
Medische
Tuchtwet
Verschenen is de bundeling van een artikelenserie gepubliceerd in dejaargang 1978van Medisch Contact naar aanleiding van het dubbele jubileum van de KNMG-rechtspraak en van het medisch tuchtrecht. Het betreft een tiental beschou~ingen over organisatie en werk~vijzevan beide wwmen van reehtspraak, de ~erhouding tot burgerlijk recht en strafrecht, de rol van het Staatstoezicht en tevens een vergelijking met andere ~ormen van tuehtreeht in Nederland en in de EEG. Belangstellendeleden ~vordt deze bundel op verzoek gratis toegezonden; niet-leden na overmaking Van j' 3,-- op gironummer 58083 van de KNMG, I,omanlaan 103 te Utrecht onder vermelding van ~Jubileumtuchtrecht'.
MC nr. 48 - 30 november 1979
Sport en gezondheid Een onderzoekproject aan de Medische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg In september 1974 is de Medische Faculteit Maastricht officieus van start gegaan met de basisopleiding tot arts. Inmiddels (1979) spreke n we officieel van Rijksuniversiteit Limburg (RUL), waaraan twee faculteiten verbonden zijn, te weten de Medische Faculteit en de Algemene Faculteit (de laatste gaat vanaf september 1980 de eerste lichting studenten opleiden). Begin 1975 werd besloten het thema 'Sport en gezondheid' - in een vroegere fase nog 'Sportgeneeskunde' g e h e t e n - vast te stellen als een van de vier aandachtsvelden voor het wetenschappelijk onderzoek binnen deze instelling. Gezien de voorspoedige ontwikkeling van'Sport en gezondheid' binnen de drie hoofdtaken van de Medische Faculteit, namelijk onderwijs, onderzoek en gezondheidszorg, en de toenemende belangsteUing van buiten de insteUing, lijkt het moment aangebroken om informatie te verstrekken over de bereikte resultaten. De activiteiten v a n ' S p o r t en gezondheid' zuUen worden verdeeld over de paragrafen Onderzoek, Onderwijs en Gezondheidszorg; tot slot wordt de toekomstverwachting t'oegelicht. Onderzoek Alvorens een opsomming te geven van de onderzoekactiviteiten, lijkt het zinvol eerst de organisatiestructuur van de R U L te verduidelijken. De R U L heeft in haar basisfilosofie gekozen voor de zogenaamde matrixorganisatie. Kort gezegd komt het er op neer dat onderzoek en onderwijs niet discipline- of MC hr. 48 - 30 november 1979
door Dr. F. T. J. Verstnppen
De auteur, wetenschappelijk medewerker bij de capaciteitsgroep Fysiologie van de Medische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg, vervult momenteel de functie van projectleider van her onderzoekthema 'Sport en gezondheid'.
vakgroepgericht zijn, maar projectgericht. De afdelingen of vakgroepen in de traditionele organisatie heten bier capaciteitsgroepen (anatomie, fysiologie, chirurgie, enz.), omdat ze capaciteit leveren aan projecten. De capaciteitsgroep doet dus niet op eigen houtje aan onderzoek of onderwijs, maar doet dit in samenwerking met andere capaciteitsgroepen. Een project is daarom per definitie multidisciplinair samengesteld. Theoretisch kan gemakkelijk een aantal voordelen worden aangegeven van de
matrixorganisatie in vergelijking met de traditionele organisatiestructuur; daarnaast blijkt in de praktijk dat het welslagen mede afhankelijk is van persoonsgebonden invloeden. Het project 'Sport en gezondheid' is verdeeld in drie deelprojecten, die op hun beurt weer zijn onderverdeeld in onderzoekelementen (figuur I, volgende bladzij). In het onderzoekelement vindt het eigenlijke werk plaats. Her onderzoekelement wordt geleid door een wetenschappelijk medewerker, die de vraagstelling heeft geformuleerd en uiteraard verantwoordelijk is voor de gang van zaken rond het onderzoek. In de voorbereidingsfase omschrijft de initiatiefnemer de achtergrondinformatie met betrekking tot de vraagstelling, de te volgen methodiek, de tijdsplanning, de begroting en de tijdsinvestering van medewerkers (zowel binnen als eventueel buiten de eigen capaciteitsgroep). De aanvraag wordt vervolgens besproken en eventueel bijgesteld in het overleg met de andere onderzoekelement-leiders van de deelprojectgroep. Men mag van deze aanpak verwachten dat, gezien de multidisciplinaire deskundigheid binnen de deelprojectgroep, de kwaliteit van her onderzoek er beter van wordt. Daarna wordt de aanvraag voorgelegd aan de Wetenschapscommissie, die in het kader van bet totale facultaire 1523
onderzoekprogramma een advies uitbrengt aan de Faculteitsraad. In geval van goedkeuring door de Faculteitsraad verbindt de onderzoekelement-leider zich tot een tweejaarlijkse rapportage over de voortgang. In de werkbesprekingen van de deelprojectgroep wordt overigens regelmatig de voortgang van elk onderzoek kritisch gevolgd. De projectgroep wordt geleid door een projectleider, die gekozen wordt door de deelprojectleiders. Her project 'Sport en gezondheid' heeft de deelprojecten verdeeld naar de volgende subthema's: fysieke en psychische belasting; bewegingsapparaat; spelgedrag en begeleiding. -
-
-
Fysieke en psychische belasting
In dit deelproject past onderzoek dat zich bezighoudt met de invloed van lichamelijke inspanning op lichaamsfuncties en/of psyche, zowel in normale als pathologische omstandigheden. Eveneens wordt aandacht besteed aan de invloed van psychologische factoren en/of lichamelijke aandoeningen op het lichamelijk prestatievermogen. Met andere woorden, de nadruk wordt gelegd op de interactie lichamelijke inspanning-vegetatieve orgaansystemen (bloed en bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering, uitscheiding, hormonale en autonoom-nerveuze regulaties) enerzijds en lichameLijke inspanning-psyche anderzijds. Op dit moment is reeds enige tijd een vijftal onderzoekelementen in de uitvoeringsfase, te weten: 1. Sporthart: een combinatie van echocardiografisch en ergometrisch onderzoek bij een a-selecte steekproef uit de regionale bevolking en bij groepen wedstrijdsporters die verschillende takken van sport beoefenen (gewichtsheffen, wielrennen, hardlopen). Doel van dit onderzoek is inzicht te verkrijgen in de invloed van verschillende vormen van fysieke belasting op de afmetingen van het hart. 2. Energiestofwisseling bij diverse vormen van fysieke belasting: een onderzoek met mannelijke en vrouwelijke proefpersonen waarbij door veelvuldige herhalingen van inspanningsproeven voigens verschiUende belastingsschema's een 1524
Figuur 1. Schema van de organisatiestructuur van het wetenschappelijk onderzoek. HOOFDPROJECT
DEELPROJECT I
DEELPROJECT N
ONDERZOEKELEMENT N
ONDERZOEKELEMENT I
indruk verkregen wordt over de reproduceerbaarheid van de belastbaarheid en van de veranderingen in diverse gemeten fysiologische variabelen (hartfrequentie, ventilafiegrootheden, temperatuur, bloedgassen, zuurgraad, lactaatgehalte, respiratoir quoti~,nt en zuurstofopname). 3. De invloed van chronische fysieke belasting op de ontwikkeling van de bloeddruk en het sympathische zenuwstelsel bij normotensieve en spontaan hypertensieve ratten: door vergelijking van verschiUende controle- en experimentele groepen ratten wordt de invloed onderzocht van een trainingsprogramma op een aantal anatomische en fysiologische variabelen (bloeddruk, hartfrequentie, catecholaminen, renine, serotoninegehalte in hersenweefsel, hematocriet, hartgewicht en lichaamsgewicht). 4. De invloed van fysieke belasting op het sympathische zenuwstelsel bij hypertensieve mensen: twee groepen van mannelijke proefpersonen tussen 18 en 30 jaar met respectievelijk een normale bloeddruk en een zogenaamde 'borderline'-hypertensie worden gedurende drie jaren om de drie maanden onderzocht. Bij elk onderzoek van de proefpersoon wordt ook een ergometrische belastingsproef uitgevoerd, waarbij een aantal metingen wordt verricht (bloeddruk, hartfrequentie, ECG, hematocriet, catecholaminen, renine-activiteit en -concentratie). 5. De invloed van belasting op prestatie: tijdens fietsergometrische belasting krijgen de proefpersonen een binaire keuzetaak voorgelegd, waarbij de opdracht bestaat uit het drukken op een van de twee knopjes bij de aanbieding van een hoge of een lage toon.
respectievelijk het Nederlands Astmacentrum te Davos (Zwitserland) en bet Revalidatiecentrum te Hoensbroek een tweetal toegepast wetenschappelijke onderzoekingen in voorbereiding.
Naast genoemde facultaire activiteiten is in samenwerking met
Bewegingsapparaat
Tot het deelproject 'Bewegingsapparaat' horen onderzoeken die zich richten op de wederzijdse beinvloeding van lichaamsbeweging en bewegingsapparaat in engere zin (beenderen, gewrichten en spieren) en van lichaamsbeweging en het animale deel van het zenuwstelsel, dat immers als een integraal onderdeel van het bewegingsapparaat in ruimere zin moet worden beschouwd. Op dit moment vindt er een tweetal activiteiten plaats die passen in dit deelproject, maar die niet als officieel onderzoekelement zijn vastgelegd: 1. Een onderzoek naar het voorkomen van knie- en enkelartrosis bij oud-topvoetballers: twee groepen van ongeveer 50 mensen (respectievelijk oud-semiprofvoetballers in de jaren 1954/1955 uit de regio Zuid-Limburg en een controlegroep) zijn uitgebreid anamnestisch, orthopedisch en r6ntgenologisch onderzocht. Dit onderzoek is binnenkort voor publikatie gereed. 2. Een onderzoek over diagnose en behandeling van pati6nten die worden verdacht van een logesyndroom van het onderbeen: uit de medische praktijk worden regelmatig pati~nten aangeboden die op grond van het klachtenpatroon worden 'verdacht' van een logesyndroom. Door middel van spierdrukmeting wordt de diagnose al dan niet bevestigd, waarna een adequate behandeling met nacontrole volgt. MC nr. 48 - 30 november 1979
Het ontbreken van offici~le onderzoekelementen in dit deelproject is te verklaren door de afwezigheid van belangrijke capaciteitsgroepen als anatomic, orthopedic en neurologie in de voorbije periode. Sinds kort is daar gelukkig verandering in gekomen, hetgeen heeft geresulteerd in diverse aanvragen voor onderzoek. De ge~ntameerde onderzoeken zijn: analyse van de beweging van het cervicale deel van de wervelkolom; - descriptief-anatomisch onderzoek van de musculatuur, uitgaande van het bindweefselapparaat; - spierfunctieonderzoek door middel van elektromyografie; - modelstudie over de momentcurves van spieren en belastingcurves van gewrichtsvlakken; - vergelijkend onderzoek naar de behandeling van laterale enkelbandlaesies (operatic, loopgips of bandage); - onderzoek naar de pathofysiologie van knie-artrose; - onderzoek naar histochemische en biochemische veranderingen in spierweefsel na diverse vormen van spierbelasting.
Figuur 2. Schema onderzoeksbenadering van het deelproject 'Spelgedrag en begeleiding'.
DIRECTE OMGEVE~GSINVLOEDEN her karakter van de club adequate
STARTVARIABELEN
Spelgedrag en begeleiding Her deelproject 'Spelgedrag en begeleiding' geeft duidelijk aan dat het begrip 'gezondheid' aan deze medische faculteit mimer wordt geinterpreteerd dan louter het somatische deel. In dit deelproject staat centraal dat de 'opbrengst' van spel en sport, in termen van welzijn en gezondheid, tot stand komt tijdens de activiteit zelf. In het algemeen kan men zeggen, dat van een gezonde en bevredigende sportbeoefening sprake is indien aanwezig zijn:
Het v66rkomen van dissatisfactie, spelbederf en blessures moet worden onderzocht aan de hand van een vijftal MC nr. d8 - 30 november 1979
ELNDVARIABELEN I~reiken doeleluden mtisfacfle
deeleladee
neptieve gemadl~idseffecten
~toegm
~derf
co,chlng
? E~'DIRECTE OMGEVLNGSINVLOEDEN
pretessbmal~dng
pot~da~te~m pubne~rt anancterla8
~ l a i e kenmerken van de beeefemmr
'startvariabelen', die in hun gezamenlijke uitwerking op het spelgedrag kunnen leiden tot onvrede, enz,"
1. de spelvaardigheid van de spelers; 2. de mate en aard van de motivatie van de spelers; 3. de kenmerken van de spelregels en hun interpretatie door spelers, coaches en scheidsrechters; 4. de doeleinden van het spel, gesteld op grond van voorafgaande resultaten en inzichten; 5. de leiding door coach en/of trainers en de wijze waarop dezen 1 t/m 4 in een strategie omzetten. De benadering van dit deelproject is schematisch weergegeven in [iguur 2. Er wordt gezamenlijk gewerkt aan drie onderzoekelementen waarin aandacht besteed wordt aan drie startvariabelen, die door hun maatschappelijke beinvloedbaarheid van strategisch belang zijn, te weten: -
a. een zeker mate van satisfactie bij spelers en toeschouwers; b. een zo gering mogelijke mate van spelbederf tijdens het spel; c. een zo gering mogelijk aantal negatieve gevolgen voor de gezondheid na afloop van het spel.
moflvatle
~vaarmgh~
-
Tot slot kan nog worden vermeld dat in samenwerking met de TH-Eindhoven een onderzoek plaatsvindt over de functie van de knie.
organ~tle
gedrag lmbl/ek
-
de invloed van spelregels op spelverruwing en spelbederf; sport en motivatie; coaching.
Onderwijs
Het ligt voor de hand dat een expliciete keuze van het onderzoekthema 'Sport en gezondheid' doorklinkt in de opbouwfase van een nieuw curriculum ten behoeve van de basisopleiding tot
arts. Alvorens concreet in te gaan op de elementen van de sportgeneeskunde die opgenomen zijn in het curriculum, lijkt hel ook hier relevant eerst een globale organisatieschets te geven van het onderwijs aan deze universitaire instelling. In de eerste vier studiejaren behoort het relevant geachte medische kennisgebied in theorie aan de orde te komen. De twee laatste studiejaren worden voornamelijk besteed aan her praktisch medisch onderwijs. Bovendien zijn e r o p verschillende plaatsen in bet curriculum zogenaamde keuze-onderwijsperioden ingebouwd. Tot zover lijkt her nog aardig op de 'traditionele' curricula aan de andere medische faculteiten. De twee grote verschillen in de uitvoering zijn: de inhoud van het curriculum is verdeeld naar thema (bijvoorbeeld ontsteking en infectie, bloedverlies, psychosomatische reacties, de volwassene e.d.) en niet naar discipline (fysiologie, pathologie, genetica e.d.); en b. de kennis wordt verworven door zelfstudie aan de hand van blok-(thema)boeken, gemaakt door faculteitsmedewerkers en door discussie binnen zogenaamde onderwijsgroepen (ongeveer 8 studenten plus een begeleider, tutor genaamd, die tweemaal per week een bespreking houden). a.
D e ' k l a s s i e k e ' hoorcolleges ontbreken 1525
dus in Maastricht. Als alternatief hiervoor bestaat de mogelijkheid van raadpleging van zogenaamde inhoudsdeskundigen. De georganiseerde praktische activiteiten in een onderwijsblok (duur: vier of zes weken) wijken weer weinig af van elders, behalve het zogenaamde 'skillslab', waar de studenten de vele medische behandelingen praktisch kunnen oefenen. Ofschoon er nog meer opmerkelijke verschillen bestaan in de opleiding, blijven deze onbesproken omdat ze minder relevant zijn in het kader van dit artikel. Hiermee zijn we dus gekomen aan de opsomming van elementen uit de sportgeneeskunde in de opleiding tot basisarts aan de Medische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg: Halverwege het tweede studiejaar wordt in het onderwijsblok 'de volwassene' door de studenten geruime tijd besteed aan: 9 uitvoering van een fiets-ergometerproef tot maximale belasting en zelfstandige uitwerking van de verkregen gegevens (met bestudering van relevante leerboeken); 9 studie over klinische toepassing van ergometrie; 9 kennisneming van enkele 'typische' sportblessures en van de organisatie van de sportgeneeskunde; 9 bijwonen van een demonstratie over elektromyografisch onderzoek.
-
In het vierde studiejam- wordt casu'/stiek uit de sportpraktijk aangeboden op het gebied van de tranmatologie en krijgen de studenten gelegenheid een spreekuur bij te wonen op her Sportmedisch Adviescentrum (SMA). - Tijdens de stage chirurgie (praktisch medisch onderwijs) krijgen de studenten gelegenheid tot bet bijwonen van het sportspreekuur. - In her kader van het artsexamen worden 'typische' sportgeneeskundige problemen opgenomen in de toetsbatterij. Een niet onbelangrijke activiteit van de meeste studenten is de deelname aan de sportlessen. Weliswaar is dat geen officieel onderdeel van het medisch curriculum, maar in het kader van de sportgeneeskunde mag deze activiteit als een pluspunt worden meegeteld. Immers, ervaringen in de sport die aan het eigen lijf zijn
-
1526
ondervonden zijn van wezenlijk belang voor het begrijpen van vele 'typisch' sportmedische klachten of voor het geven van verantwoorde sportadviezen. Naast genoemde continue activiteiten in het normale medische curriculum werden er in het kader van de sportgeneeskunde door medewerkers van de Rijksuniversiteit Limburg nog onderwijsbijdragen verleend aan nascholingscursussen voor artsen, fysiotherapeuten en leraren lichamelijke opvoeding. De verwachting is dat deze activiteiten zich nog zullen uitbreiden. Voorlichting aan de mensen om wie het eigenlijk aUemaal te doen is, namelijk de sportbeoefenaren, krijgt eveneens de aandacht, zoals mag blijken uit de medewerking die onlangs verleend is aan de produktie van een poster over enkelbandage en aan een TV-programma over wateren bergvakantie.
G e z o n d h e i d s z o r g
Het initiatief van de hoogleraar in de fysiologie, R. S. Reneman, om te komen tot de oprichting van her Instituut Sportgeneeskunde Limburg (ISL) is levensvatbaa.r gebleken. In het ISL hebben alle voor de sportgeneeskunde belangrijke instanties, waaronder de Rijksuniversiteit Limburg, een zetel. Her doel van het ISL is alle sportgeneeskundige activiteiten in de regio te co6rdineren en met name in de opbouwfase ook te initi~ren. Zo is het ISL beti'okken geweest bij de oprichting van de Sportmedische Adviescentra te Sittard en Venlo. Nadat de oprichting een feit was, heeft het ISL een belangrijke co6rdinerende functie ten aanzien van de beide SMA's gekregen, zoals verzorgJng van de subsidieaanvragen, begeleiding van de bij de SMA's werkzame artsen, organisatie van bijscholingscursussen voor artsen, fysiotherapeuten, sportmasseurs e.d. Verder heeft her ISL twee werkgroepen ingesteld, respectievelijk voor de organisatie van een applicatiecursus sporffysiotherapie en voor de ontwikkeling van een sportkeuring voor gehandicapten. De behandelingsaspecten van de 9 sportgeneeskunde vinden uitsluitend een plaats in de reguliere insteUingen van de gezondheidszorg. Zoals ook elders in den lande dragen in deze regio diverse specialisten en
huisartsen de geblesseerde/zieke sportbeoefenaar een warm hart toe. Aparte vermelding verdient het initiatief van de capaciteitsgroep Algemene Heelkunde, thans in samenwerking met de capaciteitsgroep Orthopedie, om een 'sportspreekuur' in te stellen. De gegevens met betrekking tot deze activiteit worden zorgvuldig geregistreerd en verwerkt, zodat een regelmatige evaluatie met eventuele bijsturing kan plaatsvinden. Over de behandeling van enkelletsels is reeds een wetenschappelijk onderzoek van start gegaan.
T o e k o m s t v e r w a c h t i n g
Uit het voorgaande mag blijken dat aan de Rijksuniversiteit Limburg veel aspecten binnen her thema 'Sport en gezondheid' de aandacht krijgen. Verdere ontwikkelingen binnen dit thema dienen te worden beschouwd als het resultaat van een continu proces, waarvan de realisering niet aUeen afhankelijk is van de inzet van betrokken medewerkers maar ook van allerlei externe instanties. Vandaar dat deze paragraaf met enige reserve moet worden gelezen. Met gematigd optimisme worden de volgende initiatieven vermeld: Een inventarisatie van de wensen en behoeften bij diverse met sportgeneeskunde verwante opleidingen, organisaties en verenigingen, om eventueel te komen tot een nieuw soort opleiding(en) aan de Rijksuniversiteit Limburg. Een poging tot het opzetten van een gezondheidszorgproject voor registratie en behandeling van 'typische' sportletsels. In eerste instantie worden specialisten uit de regio hiervoor uitgenodigd. - Ondersteuning van de plannen van het Sportcentrum Limburg te Sittard voor de bouw van een volwaardige sportmedische afdeling. Ondersteuning van de plannen van de Nederlandse Vereniging voor Sportgeneeskunde voor de insteUing van regionale sportgezondheidszorgcentra (SMA's)+ vier ~tvijf medische sportkeuringsbureaus.
-
Ofschoon er nog meer activiteiten op het gebied van de sportgeneeskunde zijn of worden ge~ntameerd, blijft vermelding daarvan hier achterwege omdat de realisering ervan nog te ver weg lijkt. MC hr. 48 - 30 november 1979
De begrippen 'medische gegevens' en 'medische dossiers' Medische gegevens
d o o r Drs. J. H. S. van Herren De Commissie Privacy van de Gezondheidsraad definieert in haar 'Advies inzake registratie van medische en psychologische gegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy)' her begrip 'medische gegevens' als volgt: 'Onder medische gegevens worden verstaan gegevens omtrent de lichamelijke en/of geestelijke gesteldheid van een individu, mede in zijn relaties tot zijn omgeving, verzameld door een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, doch gebruikt, al dan niet in de gezondheidszorg'. Wij achten deze definitie enerzijds te eng, anderzijds onzorgvuldig geformuleerd; in het navolgende wordt hier nader op ingegaan en wordt een suggestie gedaan voor een nieuwe definitie. Niet uitsluitend de in de definitie genoemde 'gesteldheid' - of toestand van een individu is doorslaggevend, doch mede het gevoel, de gewaarwording van het gevoelen is van betekenis. Her gevoelen is iets subjectiefs, iets dat ons inziens niet is begrepen in het woord 'gesteldheid', dat naar ons oordeel veel meer een geobjectiveerd gegeven vormt. In het algemeen kan men ervan uitgaan, dat het gevoelen van de patient door die patient wordt ervaren en vertaald om vervolgens aan de arts als een deel van bet klachtenpakket te worden aangeboden. Het uitgangspunt voor de defini~ring moet ons inziens het al of niet welgevoelen - als g e m o e d s b e w e g i n g - enerzijds naast het al of niet welzijn of welbevinden - als t o e s t a n d - anderzijds zijn. Zich wel gevoelen in bepaalde situaties kan MC nr. 48 - 30 november 1979
De auteur, jurist, is directiesecretaris van het ziekenhuis 'De Goddelijke Voorzienigheid' te Sittard.
ook ziekelijk zijn, vandaar de woorden 'al of niet'. Vanuit di6 gegevens, die de patient aan de arts verstrekt of die de arts anderszins bereiken, stelt de arts een diagnose. Hij calculeert bij het stellen van de diagnose en de keuze van de therapie derhalve het subjectieve element van de gevoelens van de patient in, naast resultaten van het eigen onderzoek naar de toestand van de patient en eventueel anderszins verkregen informaties. Wat betreft de p a s s a g e ' . . .mede in relatie tot zijn o m g e v i n g . . . ' kan worden opgemerkt dat wij de term 'omgeving' een te persoonsgebonden element achten. Met 'omgeving' wordt normaal gesproken aangeduid de kring van personen waarbinnen iemand zich beweegt, en dat is een wel erg enge begrenzing. Wij zijn van mening dat aUes wat binnen het veld van het welzijn of welgevoelen ligt, deel kan uitmaken van een medisch gegeven casu quo een medisch gegeven kan zijn. De zinsnede die betrekking heeft op de omgeving van
de patient lijkt ons in deze optiek dan ook niet zinvol. De p a s s a g e ' . . . verzameld door een beroepsbeoefenaar in de g e z o n d h e i d s z o r g . . . ' vinden wij irrelevant. Afgezien van de vraag wie een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg is, lijkt het ons niet van belang wi6 de gegevens verzamelt; het gaat erom dat gegevens worden geregistreerd met als oogmerk deze - in principe - voor anderen toegankelijk te doen zijn. Persoonlijke werkaantekeningen van een arts zijn in deze zienswijze derhalve zonder meer te rangschikken onder de medische gegevens, mits er althans de mogelijkheid b e s t a a t - ook al wordt die mogelijkheid door de arts die de persoonlijke werkaantekeningen maakte geclauseerd - dat anderen tot deze gegevens toegang kunnen hebben. De voorwaarden waaronder deze toegang verschaft kan worden zijn een probleem dat valt buiten het bestek van deze beschouwing. Een gegeven wordt naar onze mening een medisch gegeven op het moment dat een arts dit gegeven - dat tot 66n mens herleidbaar moet zijn, 66n mens ondubbelzinnig moet kunnen identificeren - als betrokkene bij diagnose of behandeling, mede ten behoeve van anderen, vasflegt. Overigens wordt bier voorbijgegaan aan de vraag of persoonlijke werkaantekeningen wel in een medisch dossier dienen te worden bewaard. Het vaak voorlopige karakter van deze werkaantekeningen pleit bier niet voor. Geanonimiseerde medische informatie over pati6nten zouden wij dus niet willen begrijpen onder de definitie, mits althans ondubbelzinnig vaststaat dat deze informatie niet via een decodering weer herkenbaar kan worden gemaakt. 1527
Beslist onjuist achten wij de inbreng van het e l e m e n t ' . . . doch gebruikt, al dan niet in de g e z o n d h e i d s z o r g . . . ' Het is niet relevant of een gegeven ooit nog wordt gebruikt. W61 relevant is - en dit is het voornaamste doel van de registratie - dat men toegang kan hebben tot gegevens, dat men zich een beeld kan vormen van de diagnostiek en de therapeutische procesgang. Het doel is derhalve niet het gebruik van gegevens doch de mogelijkheid van kennisneming van gegevens, ongeacht of deze mogelijkheid leidt tot een gebruik. Het element van het gebruik lijkt ons derhalve in deze definitie niet iets wezenlijks van een medisch gegeven aanduidende; dit element zou dan ook kunnen vervallen. Niet zinvol achten wij de inbreng in de definitie van het doel van de vastlegging van medische gegevens, immers uit de in bet voorgaande gebruikte terminologie 'registratie' blijkt dit voldoende. Waar6m wordt geregistreerd is niet van belang om het begrip medisch gegeven te leren kennen.
Concluderend zouden wij de navolgende definitie van het begrip
medische gegevens willen voorstellen:
'Medische gegevens zijn door artsen toegankeli]k gemaakte registraties omtrent bet lichamelijk en/of geestelijk welzi]n en/of welgevoelen van een te individualiseren mens'. Men kan zich afvragen of in de definitie moet worden ingebouwd, dat de patient waar het om gaat toestemming moet verlenen voor het registreren en voorts dat hij toestemming moet geven voor de toegankelijkheid van de registraties. Persoonlijk zijn wij van mening dat het eerste element buiten de definitie dient te blijven, omdat naar ons inzicht de toestemming tot registratie door of namens de arts een integrerend onderdeel uitmaakt van de behandelingsovereenkomst tussen arts en patient. Niet anders is ons standpunt ten aanzien van het tweede element. De arts heeft rechten op zijn registraties, registraties die hij - in acht genomen wet en gebruik - met gepaste zorgvuldigheid moet behandelen. Ook hier ligt ons inziens in de behandelingsovereenkomst tussen arts en patient verankerd dat de arts de registraties slechts in het
belang van welzijn en/of welbevinden van de patient voor behandelende beroepsgenoten toegankelijk doet zijn. Het gaat dus - dit om misverstanden te v o o r k o m e n - om een toegankelijkheid die direct verband houdt met diagnostiek en therapie. Een toegankelijkheid voor niet-behandelende artsen zonder toestemming van de patifint achten wij zeer wel mogelijk onder de strikte conditie dat de gegevens, bijvoorbeeld in het kader van een dissertatie, bij publikatie geanonimiseerd zijn.
Medische dossiers.
Onder medische dossiers kan men verstaan een verzameling medische gegevens. Niet van belang lijkt ons de wijze waarop z o ' n verzameling tot stand komt, mits althans de totstandkoming legaal geschiedt. Hierbij dienen niet alleen wettelijke bepalingen in acht te worden genomen: ook algemeen aanvaarde gedragsregels zijn van groot, mogelijk doorslaggevend, gewicht voor de beantwoording van de vraag of het om legaal verzamelde gegevens handelt.
Continue Morbiditeits Registratie Peilstations Jaarverslag 1978 Verschenen is het negende verslag van de Continue Morbiditeits Registratie Peilstations Nederland, dat over 1978. De basis van de gehanteerde registratiemethode ligt in de huisartspraktijk: een landelijk netwerk v a n - i n 1978: 61, in 1977: 5 9 huisartspraktijken, dat 1% van de Nederlandse bevolking bestrijkt en bij de samenstelling waarvan rekening is gehouden met de geografische spreiding en met de spreiding over regio's van verschillende bevolkingsdichtheid. Naast wekelijks in te sturen staten wordt de deelnemende artsen sinds 1976 ook incidenteel verzocht vragen te beantwoorden over niet frequent voorkomende ziekten of gebeurtenissen. Op de weekstaat voor 1978 had de programmacommissie gezet: nieuwe gevallen van influenza(-achtig ziektebeeld); nieuwe gevallen van mazelen; mononucleosis infectiosa; 1528
het maken van een cervixuitstrijkje; sterilisatie bij de man verricht; sterilisatie bij de vrouw verricht; abortus provocatus; morning after-pill voorgeschreven; hooikoorts; en (vermoeden op) hartinfarct.
Uitkomsten
Enkele uitkomsten: De activiteit van de peilstationartsen met betrekking tot het maken van eerste cervixuitstrijkjes is dalende. Het aantal herhalingsuitstrijkjes blijkt in 1978, evenals in 1977, te zijn verdubbeld: 120 per 10.000 vrouwen in 1978. Het totaal aantal uitstrijkjes bleef over de jaren 1976, 1977 en 1978 o m e n nabij gelijk, namelijk 503,521 en 523 per 10.000 vrouwen. Ergo, voor een herhaling van een uitstrijkje is als tussenliggende periode in de huisartspraktijk een periode van twee jaar niet ongebruikelijk. Overal geldt
dat het aantal uitstrijkjes dat louter uit 'preventieve' overwegingen op initiatief van de huisaxts wordt gemaakt het hoogst is. Het aantal sterilisaties bij de man, in 1977 ten opzichte van 1976 gelijkgebleven, steeg in 1978 met 40%; het platteland kende de grootste toename: 77%, Evenals vorige jaren lieten vooral mannen tussen de 35 en 44 jaar zich steriliseren: 309 per 10.000 mannen (+50%). N a 1971 zijn in ons land 232.000 sterilisaties bij mannen verricht, dat is bij ruirn 3% van de totale mannelijke bevolking of bij 7,5% van de 25-59-jarige mannen. Ook het aaatal sterilisaties bi] de vrouw steeg sterk, en we1 met 27%, het sterkst in het zuiden (+71%). De stijging trad op in alle groepen boven de 25 jaar, met name bij de 35-44-jarigen (339 sterilisaties per 10.000 vrouwen in 1978 tegen 246 in 1977). N a 1973 zijn in ons land 202.000 MC nr. 48 - 30 november 1979
vrouwen gesteriliseerd, dat is bijna 3% van de totale vrouwelijke bevolking of bijna 7% van de 25-59-jarige vrouwen. De rapporteurs achten het niet ondenkbaar d a t - naast een vereenvoudiging van de ingreep bij de vrouw - de stijging van het aantal sterilisaties zowel bij vrouwen als bij mannen een gevolg is van de publiciteit die er vorig jaar is geweest rond de orale anticonceptie. In het aantal gevallen van abortus provocatus is vergeleken met 1977 over het gehele land een lichte stijging geregistreerd, het sterkst in het oosten en in de grote steden. Overigens lijkt her te gaan om een fluctuatie en niet om een duidelijke trend. Het aantal gevallen van abortus provocatus naar leeftijdsgroep per 10.000 vrouwen bedroeg (met tussen haakjes de getallen voor 1977): voor de 15-19-jarigen: 44 (42), voor de 20-24-jarigen: 36 (38), voor de 25-34-jarigen: 50 (36) en voor de 35-44jarigen: 46 (35). Bij extrapolatie van de peilstationgegevens naar de Nederlandse bevolking als geheel komt men op een totaal aantal provocatus abortus van 15.000. Het verschil met de cijfers van de Permanente Registratie Abortus Nederland - 16.000 ~t 16.500 - kan worden verklaard uit het feit dat 15% van de vrouwen die naar een abortuskliniek gaan, en wel voornamelijk de jongere meisjes, wordt verwezen via een Rutgershuis. Wat het voorschrijven van de morning after-pill betreft is de landelijke frequentie nagenoeg gelijkgebleven: 1978 - 50, 1977 - 49 voorschriften per 10.000 vrouwen. Bij de 15-19-jarigen trad, na een daling in 1977, opnieuw een stijging op: 180 tegen 147 tegen 204 voorschriften per 10.000 vrouwen in 1978, 1977 en 1976. De stijging in de leeftijdsgroep 20-24 jaar heeft zich voortgezet (1978: 156, 1977:140 voorschriften per 10.000 vrouwen). In de leeftijdsklasse 25-34 jaar zette de daling die in 1976 begon zich voort: 1975-105, 1976-102, 1977-87, 1978 - 58 morning after-piUvoorschriften per 10.000 vrouwen. Boven de 35 jaar bleef her aantal voorschriften ongeveer gelijk (35-44 jaar: 60 tegen 54, 45-54 jaar: 25 tegen 22 voorschriften per 10.000 vrouwen in 1978 respectievelijk 1977). Het aantal hartinfarcten neemt in ons MC nr. 48 - 30 november 1979
land nog steeds niet in frequentie af. De programmacommissie stelde de peilstationartsen hieromtrent twee vragen: In hoeveel gevallen nam u deze week maatregelen als betrof het een hartinfarct (zowel primair als een recidief infarct, ook indien her een melding van 66nzelfde pati~.nt betreft)?, en: Hoe vaak leidde dit tot opneming (binnen 48 uur)? Wat vraag 1 betreft: opvallend is, dat de frequentie bij mannen ongeveer tweemaal zo hoog is als bij vrouwen (41 'hartinfarcten' per 10.000 mannen, 20 'hartinfarcten' per 10.000 vrouwen). Bij de mannen treedt het hartinfarct duidelijk op lagere leeftijd op: 25% van de gemelde gevallen betrof mannen beneden de 55 jaar, 11% vrouwen beneden die leeftijd. Het aantal pati~nten dat bij een (vermoeden op een) hartinfarct thuis wordt verpleegd - vraag 2 - ligt op 23%: 27% van de vrouwen en 21% van de mannen; het verschil wordt vooral verklaard door het hoge percentage vrouwen boven de 64 dat thuis wordt verpleegd (36% tegen 16% bij de mannen). Extrapolatie naar de gehele Nederlandse bevolking van het aantal (vermoede) hartinfarcten dat niet in het ziekenhuis wordt opgenomen levert een totaal van 9.500 pati6nten op (6.000 mannen en 3.500 vrouwen); daartegenover stonden 32.000 opnames (22.000 mannen en 10.000 vrouwen). Acuut overleden pati~nten zijn niet gerapporteerd - uitgangspunt was immers het handelend optreden van de huisarts. Om meer inzicht te krijgen in de faciliteiten waarover de huisarts thuis beschikt en in de mogelijkheid tot (snel) vervoer en opname werd het panel hierover een apart vragenformulier gezonden. De, niet in de weekstaat opgenomen, antwoorden zullen worden gerelateerd aan de weekstaatgegevens: dit zal gebeuren in het kader van de werkzaamheden van de door de Raad voor Gezondheidsresearch TNO ingestelde Commissie Co6rdinatie Onderzoek Hart- en Vaatziekten. Incidenteel
Incidentele onderzoeken werden verricht naar de ziekte multiple sclerose en naar het verzoek om actieve euthanasie.
Ook in 1976 en 1977 was gepeild naar het voorkomen van multiple sclerose. In het eerste jaar ging het om de prevalentie: het aantal MS-pati6nten per praktijk; in 1978 werd evenals in 1977 gevraagd naar de incidentie: het aantal nieuwe MS-pati~nten per praktijk. Genoteerd werden leeftijd, geslacht, woonomstandigheden, het al of niet gebruiken van een rolstoel in en/of buiten het huis, en wie de diagnose stelde. Voor alle leeftijden samen bedroeg de relatieve frequentie: 0,26 ( 1977: 0,24) per 10.000 mannen en 0,63 (1977: 0,82) per 10.000 vrouwen. De diagnose was steeds door de neuroloog gesteld, eenmaal eveneens door de oogarts. Alle pati6nten woonden thuis, geen van hen had een rolstoel - let wel, het ging om mensen bij wie de diagnose 'multiple sclerose' pas in 1978 was gesteld. Het tweede incidentele onderzoek betrof het onderwerp euthanasie. Het aantal verzoeken in 1978 was van dezelfde orde van grootte als dat van de voorgaande jaren: 10; 1977: 9; 1976: 15. Opnieuw had een betrekkelijk groot aantal verzoeken betrekking op carcinoompati~nten: 1978-7 op 10; 1977-5 op 9; 1976-8 op 15. Zesmaal kwam het verzoek van een man: 1978 - 6 op 10; 1977 - 6 op 9; 1976-5 op 15. Viermaal werd gevraagd om toepassing van indirecte euthanasie, in de overige zes gevallen om toepassing van directe euthanasie. In geen van de gevallen werd gebruik gemaakt van een zogenaamde euthanasieverklaring (een schriftelijk verzoek om toepassing van euthanasie onder bepaalde voorwaarden). Weekstaat 1979
Op de weekstaat 1979 zijn gekomen: influenza(-achtig ziektebeeld); mazelen - gevaccineerd/niet gevaccineerd; mononucleosis infectiosa; cervixuitstrijkje; sterilisatie verricht bij de man; sterilisatie verricht bij de vrouw; abortus provocatus; morning after-pill voorgeschreven; hooikoorts; su'icide(poging); consult druggebruik; sportongevallen - huisarts/specialist. Over incidentele onderzoeken had bij het ter perse gaan van bet verslag van de Continue Morbiditeits Registratie Peilstations over 1978 de programmacommissie nog geen beslissing genomen. 1529
Stages en plaatsingsmogelijkheden voor doktersassistenten Uitslag van een o n d e r z o e k In een vorig artikel (Ten Cate, 1979) werd vermeld dat her aantal opleidingen voor doktersassistenten met ingang van 1 september 1979 is uitgebreid met zes experimentele cursussen in het kader van de Herstructurering MHNO/MSPO (middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs/middelbaar sociaal-pedagogisch onderwijs)." Gedeeltelijk vond op deze scholen al een tweejarige cursus voor doktersassistenten plaats. Een en ander betekent, dat het aantal door Permanente Commissie Doktersassistenten (PCD) erkende opleidingen tussen 1972 en 1979 met zeven is gestegen (inclusief het Imevo, instituut voor schriftelijk-praktisch onderwijs). Bij het schrijven van dit artikel waren de Prinses Marijkeschool te Leeuwarden en het Dr. Struyckeninstituut te Tilburg nog niet erkend. De eerste leerlingen van de geherstructureerde cursussen zullen in 1982 examen doen. Te verwachten valt, dat hierna tien/~ vijftien andere nijverheidsscholen met een dergelijke cursus willen starten. Door deze ontwikkeling dreigt enerzijds een overvulling van het beroep en anderzijds een tekort aan stageplaatsen. Teneinde een beeld te krijgen van de huidige plaatsingsmogelijkheden van afgestudeerde doktersassistenten en de gevolgde stages is door ons een enquSte gehouden onder diegenen die in 1978 hun diploma behaalden*.
* Dit onderzoek kon plaatsvinden dankzij een financiSle bijdrage van de KNMG. ** De adressen van de leerlingen van het LOI ontvingen wij via her desbetreffende register van de KNMG. 1530
door Dr. C. P. H . van Dijke en Dr. R. S. ten Cate
Dr. C. P. H. van Di]ke (r.) studeerde scheikunde in Leiden. Na zijn promotie in 1975 begon hij aan de medische studie. Sinds twee jaar is hij als student-assistent verbonden aan de vakgroep Huisartsgeneeskunde van de Rijksuniversiteit Leiden. Dr. R. S. ten Cate is als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep Huisartsgeneeskunde van de Rijksuniversiteit Leiden.
Onderzoekopzet Aan de instituten en scholen die opleiden voor het door de K N M G gewaarmerkte diploma werd een verzoek gericht om opgave van namen en adressen van de in 1978 afgestudeerde doktersassistenten. Behalve het ASOP (Amsterdamse Stichting tot Opleiding van Praktijkassistenten) voldeden alle opleidingen aan ons verzoek**, zodat wij beschikten over 785 namen en adre~sen, van 9 instituten en 4 scholen. In het vervolg van dit artikel zal een onderscheid worden gemaakt tussen de instituten, dat zijn een aantal
particuliere opleidingen die niet gesubsidieerd worden en waarvan de examens geregeld worden door de LED, de Landelijke Examencommissie Doktersassistenten, ingesteld door de PCD, en de scholen, dat zijn een aantal nijverheidsscholen of daarmee gelijk te steUen opleidingen, waarvan het onderwijs via de Wet op het nijverheidsonderwijs is geregeld en waarvan de examens onder toezicht staan van Rijksgecommitteerden. Helaas bestaat nog steeds de situatie, dat zich in Nederland jaarlijks twee commissies bezighouden met het samenstellen van twee verschiUende examens, die beide tot hetzelfde door de K N M G erkende diploma leiden. Aan de 785 doktersassistenten werd een enqu6teformulier toegezonden. Hiervan werden 503 formulieren ingevuld terugontvangen (respons 65%). De deelnemende opleidingen en het aantal respondenten (399 leerlingen van instituten, 104 leerlingen van scholen) worden vermeld in tabel I (volg. blz.).
Resultaten (Bij aUe tabeUen en figuren is met 'n'-aangegeven door hoeveel respondenten de betreffende vraag werd beantwoord.) Leeftijden. In figuur 1 (volg. blz.) zijn de leeftijden van de leerlingen af te lezen, uitgedrukt in percentages van het totaal. Hieruit blijkt, dat bij de scholen zonder uitzondering de hand is gehouden aan de leeftijdsgrens van 18jaar. Bij de instituten had 5% van het totaal in het jaar van afstuderen pas de 17-jarige leeftijd bereikt; volgens de MC nr. 48 - 30 november 1979
Tabel 1. Verdeling van de respondenten over de instituten en scholen. Im~lllng,en*
NIPA
-
-
-
-
-
Amsterdam .............. Den Hang ................ ZwoUe .................... Nijmegen ................ Utrecht ................... Maarssen ................ Leiderdorp .............. Groningen ............... Amsterdam ..............
14 9 36 12 12 16 188 93 19
Christelijke Scholengemeenschap 'De Oudenoord' -Utrecht .................. School voor Beroepsonderwijs 'De Schutse'-Nijmegen .................... Zwolse School voor Beroepsonderwijs ' Emmaschool'. .................. Opleiding Assisterende Beroepen in de Gezondheidszorg-Heerlen .........
28 25 27
---
instituten
--
schoten
10 - ' - - L _ ~ / - "
-i
o
[.eeftijd in her iaar van afstuderen
Tabel 2. Vooropleiding. ins~uten
aantal
%
n ................. 396 MAVO ........ 176 HAVO ......... 129 (M)ULO ...... 22 Atheneum .... 16 diversen* 75
Burgerlijke staat. Van de leerlingen van de instituten (n = 385) gaf 16,4% op gehuwd te zijn; bij de scholen (n = 98) was dit 7,1%. Voorlopleiding. In tabel 2 staat de vooropleiding vermeld.
20-
8cl~en
aantai
%
104 44,4 32,6 5,6 4,0 18,9
78 22 1 3
75,0 21,0 1,0 2,9
* Onder 'diversen' werd vermeld: la~tutea: I 1• onvolledige sehoolopleiding, 9 x MMS, 9• INAS, 5 x H B S , 4 x Gymnasium, 4 x Nijverheidsonderwi~s, 11 x maderszins. Sr l x Gymnasium, 1 x Nijverheidsonderwijs, I x onvolledige schoolopleiding.
normen van de PCD zouden dan nog geen gewaarmerkte diploma's mogen worden uitgereikt. Ongeveer 21% van de respondenten behaalde het diploma op de leeftijd van 22 jaar of ouder, onder wie 9% tussen de 26 en 48 jaar; begrijpelijkerwijze waren dit allen MC nr. 48 - 30 november 1979
n ........
398
huisarts specialist ..... ziekenhuis ... diversen ......
234 41 151 44
totaal
leerlingen van de instituten.
: aantaL [eertingen % in % van de des l.o- betreffende groep
aantal
24
NIPA = Nedertands Insdtuut voor Opleiding van Praktijkassistenten voor Artsen; LOI = l.,r Onderwijslnstell/ngen; N I O D = Noordnvderlands lnstituut voor Opleiding tot Doktersassistente; I M E V O = School voor Schriftelijk-praktisch Onderwijs. Bij de respondenten bevond zich ~ n man.
Figuur I. Leeflijd van de leerlingen van de instituten en de scholen in het jaar dat bet diploma werd behaald.
scholen
instltuten
sehoten
-
'De Cloese' LOI NIOD IMEVO
Tabel 3. Stageplaatsen.
Andere beroepsopleiding. Van de leerlingen van de instituten (n = 385) gaven 137 (35,6%) op eerst een andere beroepsopleiding te hebben gevolgd; 61 van hen (44,5%) hadden deze opleiding ook afgemaakt en hadden dus naast het diploma van doktersassistente nog een ander diploma. Zoals te verwachten was lag dit aantal bij de scholen veel lager, namelijk 9x (9,2%) was een andere opleiding gevolgd (n =98), die door 4 leerlingen was afgemaakt. Deze andere opleidingen betroffen: Voor de instituten" 70x een paramedische opleiding (waaronder 36• verpleegkundige, 9x apothekersassistente, 6x ziekenverzorgsters, 5 • di&iste, 4 • fysiotherapie), 21 • een administratieve opleiding (o.a. 14x secretaresse), 9• het terrein van de opvoeding (waaronder 6 • kleuterleidster), 9 x het onderwijs (o.a. 5 x MO-opleiding) en 20• diversen (waaronder 5 • academische studie). Voor de scholen" 3 • paramedisch, 1x administratief, 2• kinderverzorging,3 • diversen. Wanneer men deze opleidingen overziet, dan figt het vermoeden voor de hand dat een aantal verpleegkundigen, academici, etc. na haar huwelijk met een arts of in verband met zo'n huwelijk een
%
aantal
%
104 58,8 10,3 37,9 11,1
104 100,0 8 7,7 90 86,5 7 6,7
118,1
200,9
opleiding tot dokterassistente is gaan volgen (zie ook Ten Cate, 1956). Stageplaatsen. In tabel 3 staat vermeld waar de leerlingen tijdens hun opleiding stage hebben gelopen. De PCD is er altijd van uitgegaan dat de stage onder meer zou moeten plaatsvinden bij een huisarts of, zo dit niet mogelijk zou zijn, op een vergelijkbare plaats. Het blijkt dat alle leerlingen van de scholen aan dit criterium hebben beantwoord. Bij de instituten blijkt slechts 58,8% bij een huisarts te zijn terechtgekomen. De vraag over de stage bij specialisten of ziekenhuizen zal waarschijnlijk niet voor iedereen duidelijk zijn geweest. Bedoeld werd: 'bij een vrij gevestigd specialist thuis' en 'in een ziekenhuis'. Het is niet zeker of de respondenten dit verschil steeds hebben begrepen. Ook is uit de antwoorden niet op te maken welke soort specialisme door de stagegever werd uitgeoefend; het maakt voor de opleiding wel een verschil of dit bijvoorbeeld een KNO-arts is of een internist. Het totaal aantal stageplaatsen bij de instituten bedraagt 118%, bij de scholen rnim 200%, wat betekent dat bij de instituten in slechts 18% een stage bij twee verschillencle stagegevers werd gelopen. Bij de scholen bleken aUe leerlingen zowel een stage bij een huisarts als bij een instelling te hebben gelopen. Hieruit mag de conclusie worden getrokken, dat over het algemeen de leerlingen van de scholen een bredere ervaring met het werkveld hadden opgedaan dan de leerlingen van de instituten. In tabel 4a (volg. blz.) is de aard van de stageverlenende huisartspraktijk nader uitgesplitst; 45,3% (respectievelijk 40,3%) van de respondenten bleek alleen bij een 1531
Tabel 4. Nadere indeling der stageplaatsen. Tabel 4a. buism'ls
solo ............ issociatie ~roepspr...... gezondheidsc. aaeerdere ..... aiet gespecif.
imtltuten
scl~len
aantal
%
aantal
%
106 38 20 15 17 38
45,3 16,2 8,5 6,4 7,3 16,2
42 6 2 2 42 10
40,3 5,8 1,9 1,9 40,4 9,6
Tabel 4b. zle~ahub
~olikliniek ... laboratorium 66n afdeling meerdere afd. idem + lab .... niet gespecif.
Imtltuten
scholen
aantal
%
34 32 6 12 66 1
22,5 21,2 4,0 7,9 43,7 0,7
20 21
22,2 23,3
6 43
6,7 47,7
solistisch werkend huisarts te zijn geplaatst. Ook uit deze tabel blijkt een bredere ori~ntatie van de leerlingen van de scholen: 40,4% blijkt in meer dan 66n stagegevende huisartspraktijk werkzaam te zijn geweest (solo, associatie, groepspraktijk of gezondheidscentrum* tegen slechts 7,3% bij de instituten. In tabel 4b is een nadere verdeling aangegeven van de stageplaatsen in de ziekenhuizen; 12 respondenten van de instituten bleken uitsluitend op een laboratorium te hebben gewerkt, van wie 9 afkomstig van 66n instituut. Wij zijn van mening, dat een dergelijke stage niet voldoende is om de erkenning van een diploma door de KNMG te rechtvaardigen. Een huisarts die een dergelijke doktersassistente aanneemt krijgt iemand die onvoldoende op de assisterende taak in de huisartspraktijk is voorbereid. Tenslotte wordt hieronder een aantal stageplaatsen vermeld dat niet in tabel 4a of tabel 4b is ondergebracht: Instituten: t2• verpleeghuis, 8• huisartsenlaboratorium, 7x Bedrijfs-
* Voor de definities moge worden verwezen naar Ten Cate, 1977.
1532
geneeskundige Dienst, 4 x bloedbank, 3 x schoolarts(en), 2 x GG&GD 2 • verzorgingstehuis, 1x bejaardentehuis, 1 x revalidatiecentrum, 1• consultatiebureau TBC, 1• dierenarts, 2 • onbekend. Scholen: 3 • Groene Kruis, 3 • Bedrijfsgeneeskundige Dienst, 2x schoolarts(en), 2 • GG&GD. Zoeken stageplaats. In het kader van dit onderzoek leek het belangrijk te weten hoe de stageplaatsen werden gevonden. Bij de instituten (n = 383) bleek het instituut 72• (18,8%) de stageplaats te hebben verzorgd, 285 • (74,4%) deed de leerling dit zelf en 26x (6,8%) gebeurde het door leerling en instituut samen. Bij de scholen (n = 103) werd 57x (55,3%) de stageplaats door de school, 3 • (2,9%) door de leerling en 43 • (41,7%) door school en leerling samen verzorgd. Dat van de 503 leerlingen er 288 zelf naar een stageplaats moesten zoeken, geeft te denken. De stage (of zoals deze bij de scholen heet: praktijkleerperiode) is een belangrijk onderdeel van de opleiding. De KNMG eist een stageduur van minimaal drie maanden voile dagen of zes maanden halve dagen. Dat zo'n belangrijk onderdeel door de leerling zelf moet worden verzorgd, is niet juist. Het is begrijpelijk dat bijvoorbeeld de instituten die hun leerlingen landelijk werven (LOI, Imevo) weinig zicht hebben in de mogelijkheden in de periferie. Maar wanneer we in ons materiaal nagaan waar deze 288 leerlingen hebben gestudeerd, bleken er weliswaar 173 afkomstig te zijn van LOI en Imevo maar toch ook nog 112 van de andere instituten en 3 van de scholen.
De kwaliteit van de stageplaats is op deze manier niet te beoordelen en het contact tussen instituten en stagegever zal zich in het algemeen beperken tot het opzenden van het stageformulier. In de beroepsopleidingen is er juist een tendens tot samenwerking tussen opleidingsinstituut en stageverlenende instantie teneinde het theoretisch gedeelte van de opleiding en de stage zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Bij de nieuw te cre/Sren opleiding in het kader van het MHNO is voor de stagebegeleider voor dit doel een aantal taakuren per week gereserveerd, dat kan worden besteed aan het bezoeken van de stageplaatsen. In dit verband moge aan de stageverlenende artsen, de ziekenhuizen en de andere instellingen dan ook worden geadviseerd alert te zijn op bet contact met de opleidingen en zoveel mogelijk eenheid tussen de opleiding op het instituut en die op de stageplaats te bevorderen. Beroepsuitoefening tijdens de opleiding. Zoals te verwachten was, bleek het aantal leerlingen van de scholen dat tijdens de opleiding een (part-time) baan had gering (9 leerlingen = 9,3%; n = 97); geen van deze banen gold als stageplaats. Geheel anders was het bij de instituten (n = 386): 172 respondenten (44,6%) gaven aan tijdens de opleiding een beroep te hebben uitgeoefend; voor 104 (26,9% van het totaal) gold deze baan tevens als stage. De beroepen die tijdens de opleiding werden uitgeoefend waren: Instituten: 134• paramedisch (99x doktersassistente, 9x medisch secretaresse, 7 x laboratoriumwerkzaamheden, 5 x assistente op
Tabel 5. Situatie zes ~ negen maanden na het behalen van het diploma (per maart 1979). Ins~tuhen
n ............................................................
oudebaanbehouden ................................... nieuwe baan gevonden ................................ nogwerkloos ............................................ andere opleiding' ....................................... tijdelijk werk als doktersassistente b ................ anderszins e ..............................................
aantal 383
%
99 208 13 16 31 16
25,8 54,3 3,4 4,2 8,1 4,2
aantal 91
%
80
87,9
9 2
9,9 2,2
a) ~adere opleldlng. Instituten: 14• paramedisch (o.a. 5x operatieassistente, 3x verpleegkundige), 2x diversen. Scholen: 7• paramedisch (waa.ronder 5x verpleegkundige), 2x diversen. b) t/Jdel(jk werk sis dokterussistente. Rcden voor stoppen: [nstituten: 8 x andere opleiding (o.a. 5 x verpleegkundige), 4 x werk beviel aiet, 4 x verhuizi~, 2 x zwangerschap, 2 x te laag salaris, 11• diversen. Gemiddeld wcrd door hen 5,3 maanden gewerkt, mediaaa: 4 mamad9 $cholen: I x werk beviel niet, 1 x ontslagen. c) madersztm.
lnstltuten: 6• meerderebauengehad,4x viauitzendbureaugewerkt.4• geenbaaagezoeht.2• a15invalsterbijhui~ms gewerkt.
MC hr. 48 - 30 november 1979
diverse z4ekenhuisafdelingen, 4 x apothekersassistente, 10x diversen), 29x administratief(19x administratief medewerkster, 4 x telefoniste, 3x secretaresse, 3x typiste), 8x verkoopster, 5x diversen. $cholen: 4x tijdelijk doktersassistente, 4x part-time verkoopster, 1 x part-time cassi~re, 1 x part-time serveerster. S#uatie na de opleiding. In tabel 5 (vorige blz.) wordt een overzicht gegeven van de beroepssituatie in maart 1979. Van de leerlingen van instituten die tijdens de opleiding reeds in een pararnedisch beroep werkzaam waren (onder wie 78 doktersassistenten) bleven er 99 (25,8%) hun baan behouden. Bij de instituten vond 54,3% en bij de scholen 87,9% binnen negen maanden een betrekking in het beroep waarvoor zij waren opgeleid; 4,2% respectievelijk 9,9% koos nog een andere opleiding; 8,1% en 2,2% hebben tijdelijk gewerkt als doktersassistente en zijn wegens verschiUende redenen gestopt, terwijl van de instituten na negen maanden slechts 3,4% en van de scholen geen enkele leerling werkloos was (zie ook
Tabel 6 .
oude baan
aantal
60 f - "
206
66 67,3 9 9,2 4 4,1 19 . 19,4
127 22 13 44
instituten
-
scho[en
-i __k=c--l_
10
0
1
2
3
4
5
6
78
%
80 61,7 10,7 6,3 21,4
56 5 4 15
70,0 6,3 5,0 18,8
Tabel 7. Huidige werkgever. Instltuten
scholen
[ n i e u w e baan ] % a~ ntal qi aantal
oude baan
aantal rl
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
huisarts - solo ..................................................... - a s s o c i a t i e ............................................. - groepspraktijk ....................................... - g e z o n d h e i d s c e n t r u m ............................... - niet g e s p e c i f i c e e r d .................................. ......................................................
.................................................
ziekenhuis - poliklirtiek ............................................ .....................................................
andere instelling op medisch gebied diversen
~-i_~--~2"2~--~_ ~_;
0
% aantal
9 l n s t i t u t e n : 22x combinaties doktersassistente/medisch secretaresse/laboratoriumwerkT~aJamheden, 16x assistente op diverse ziekenhttisafdelingen, 7x administratieve functies, 2• afdelingssecretaresse, 2• tandartsassistente, 14• andere functies. Scholen:5 x combinaties dokterssssistente/medisch secretaresse/laboratoriumwerkzaamheden, 3 • assistente op diverse ziekenhuisafdelingen, 1• tandartsassistente, 5• diversen.
totaal ...................................................... ---
% aantal
98
- laboratorium ......................................... - a n d e r e a f d e l i n g ...................................... - niet gespecificeerd ..................................
-
21)
nieuwe baan
doktersassistente m e d i s c h s e c r e t a r e s s e .................................. laboratoriumwerk d i v e r s e n * ................................................
-- z a a l
aanta[ t e e r t i n g e n in percentages van de des betreffende groep
scbolen
n
specialist
Figuur 2. Tijd tussen het afstuderen en bet aanvaarden van een betrekking.
van de werkzaamheden. InsOtuten
tota~
figuur2).
Aard
......................................
..................................................
97
22 6
204
79
5 8
22,7 6,2 1,0 5,2 8,2
(42
(43,31
12
12,4
37
18,1
8
I0,1
19 2 4 1 4
19,6 2,1 4,1 1,0 4,1
32 4 10 7 12
15,7 2,0 4,9 3,4 5,9:
1 9 -
13,9
1
(30) (30,9)
32 15 4 8 8
%
15,7 7,4 2,0 3,9 3,9
23 5 2 6 5
29,1 6,3 2,5 7,6 6,3
(671 (32,91
(41
(51,9)
(651 (31,91
10
10,3
29
14,2
3
3,1
6
2,9
(2~)
11,4
3,8 (29,1)
__.. 910
aanta( maanden tussen her a f studeren en her aanvaarden van een betrekking
De aard van de werkzaamheden is vermeld in tabel 6. De werkgevers na het behalen van het diploma zijn vermeld in tabel 7. In verband met de eventuele wenselijkheid van toekomstige spreiding van de opleidingen is nagegaan hoever de respondenten van M C n r . 48 - 30 november 1979
de instituten van hun oude baan die zij hebben behouden respectievelijk van een nieuwe baan afwoonden. Deze afstanden zijn afgebeeld in figuur 3 op de volgende blz. Het blijkt dat deze afstand gemiddeld 8,7 (oude baan) respectievelijk 17,3 (nieuwe baan) km bedroeg, met een mediaan van respectievelijk 4 en 10 km. Voor de scholen bedroeg het gemiddelde 14,0 km en de mediaan eveneens 10 km (alle nieuwe banen). Met de huidige vervoersmogelijkheden leken deze afstanden wel dagelijks te overbruggen.
Dit bleek ook uit de beantwoording van de volgende vraag, namelijk of men in verband met de dienstbetrekking was verhuisd. Hieruit blijkt, dat wat de nieuwe banen na het behalen van het diploma betreft 86,2% van de respondenten van de instituten en 90,3% bij de scholen op het oude adres waren blijven wonen en 13,8% respectievelijk 9,7% in verband met de betrekking was verhuisd. Het is niet mogelijk een correlatie aan te geven tussen deze gegevens en de spreiding van de 1533
Figuur 3. Aystand tussen woonplaats en werk. aantaL Leertingen in percentages van de des betreffende groep
60
Conelusies
50
42
u mediaan
--
instituten
---
scholen
r-1
I 20
5 10 lb 20 25 30 35 1.0 /.5 50 > 5 0 afstand in kilometers tussen woonplaats en werk
opleidingsmogelijkheden. Wel kan worden geconstateerd dat er vrij weinig mobiliteit is na her behalen van het examen.
Persoonlijke opmerkingen Op het formulier was ruimte voor persoonlijke opmerkingen. Opleiding. Wat de opleiding betreft werd enkele malen opgemerkt dat het moeilijk was een stageplaats te vinden. Dit komt overeen met wat wij onder 'stageplaatsen' hebben gesteld, namelijk dat de opleidingen hier zelf voor behoren te zorgen. Werkzoekenden. War bet vinden van een baan betreft: 4• werd vermeld dat het moeilijk was een baan te vinden, 3 x dat een part-time baan moeilijk was te vinden, 3 • dat men liever iemand aantrok met ervaring. Werk. Hoewel over her werk zelf geen vragen op het formulier voorkwamen, werd enkele malen als mening uitgesproken dat doktersassistenten slecht worden betaald en werd her verlangen naar een CAO naar voren gebracht. Enkele respondenten bleken geinteresseerd in een vervolgopleiding. Zowel aan het een als aan het ander wordt momenteel aandacht besteed door de Nederlandse Vereniging van Doktersassistenten (NVDA). N V D A . Aan de N V D A werd de gelegenheid geboden op een apart blad nog enkele vragen over de vereniging te steUen. Over de antwoorden op dit 1534
deel van de enqu6te zal in 'NVDA-nieuws' worden bericht.
Wat betreft de doelstelling van dit onderzoek is duidelijk geworden, dat momenteel de afgestudeerde doktersassistenten vrij vlot een betrekking in hun beroep vinden. Negen maanden na het behalen van het diploma bleek slechts 3,4% van de afgestudeerden van de instituten en 0% van de afgestudeerden van de scholen werkloos te zijn. Hoewel over de spreiding van de opleidingsmogelijkheden geen conclusies konden worden getrokken, bleken er geen tekenen te zijn die erop wezen dat een verdere spreiding van opleidingsmogelijkheden gewenst was. Vraag en aanbod lijken elkaar momenteel in evenwicht te houden. Wel bleek aan de stages het een en ander te verbeteren. Het zou wenselijk zijn als alle leerlingen zowel een stage bij een huisarts als een stage bij een instelling zouden lopen. Alleen een stage bij een instelling (of een specialist-niet internist) lijkt een te magere voorbereiding voor her beroep en is volgens het reglement van de PCD ook niet toegestaan. Ook aan de stagebegeleiding en aan het contact tussen de stagegever en het opleidingsinstituut (school) valt nog veel te verbeteren. De stageverlenende artsen wordt dan ook verzocht, aan de stagebegeleiders de gelegenheid te geven over de leerling van gedachten te wisselen en zich ook
zelf in her opleidingsprogramma te verdiepen. Het zoeken naar een stageplaats zou primair door het opleidingsinstituut (school) dienen te geschieden, eventueel met behulp van de leerling en niet uitsluitend door de leerling. Vooral in de toekomst zou dit laatste een onverantwoorde ortrust in bet werkveld teweegbrengen. Tenslotte is een woord van dank op haar plaats aan de K N M G , die dit onderzoek door financi~le steun mogelijk maakte, aan Mw. Ir. M. L. Bouwhuis-Hoogerwerf van de vakgroep Statistiek van de Medische Faculteit te Leiden, die ons hielp met de computerverwerking en met de analysering van de resultaten en zeker aan alle respondenten die de tijd namen ons enqu~teformulier in te vullen. De artsen-lezers wordt dan ook verzocht dit artikel mede te laten lezen door hun assistenten, wanneer dezen hierin ge~nteresseerd zouden zijn.
Llteratuur Care, R. S. ten: Nieuwe aspecten bij de opleiding van doktersassistenten. (1979) Medisch Contact 34, nr. 17-27 april, pag. 553-554. Cate, R. S. ten (red.): Samen werken, samen bouwen in de eerstelijns gezondheidszorg. (1977) Bohm, Scheltema en Holkema. Cate, R. S. ten: De praktijkhulp van de huisarts. (1956) Stenfert Kroese, Leiden.
Gebundeld:
Samenwerking eerste en tweede lijn Experiment DIAGNOSTISCH CENTRUM ZlEKENHUIS OUDENRIJN
Inhoud: OriEnterende beschouwing (1977). Voordrachten symposium 'Samenwerking eerste en tweede lijn in de Utrechtse gezondheidszorg' (1979). Extra: brief staatssecretaris van Volksgezondheid dd. 7 juli 1978, onderwerp: Experiment diagnostisch centrum, bijlage: 'Uitgangspunten en voorwaarden betreffende het experiment diagnostische central De bundel kan worden besteld door stoning van f 5,-- (inclusief verzendkosten) op gironummer 58083 van de KNMG te Utrecht (vermelden: 'Oudenri]n 9.
MC nr. 48 - 30 november 1979
SEXUOLOGIE
Pedosexuele contacten en pedofiele relaties NISSO-rapport nr. 26 'Pedosexuele contacten en pedofiele relaties' luidt de titel van de doctoraal-scriptie die Theo Sandfort vervaardigde in het kader van zijn studie in de sociale psychologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. De scriptie omvat tevens de tekst van het eindrapport van een stage, die de auteur tussen december 1977 en [ebruari 1979 heefl gelopen op het Nederlands Instituut voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek (NISSO) te Zeist. Het geschrifl is als onderzoekrapport hr. 26 van bet NISSO uitgebracht. 'Pedosexuele contacten en pedofiele relaties' is het resultaat van een ori~nterende studie naar kinderen die sexuele contacten hebben met volwassenen. Inleidend wordt ingegaan op de overwegend negatieve houding van de samenleving ten opzichte van het genoemde verschijnsel. Deze hangt samen met een visie op het kind als onschuldig, a-sexueel, dus kwetsbaar wezen. Diepgaand onderzoek naar deze houding is echter nog niet verricht. Vervolgens worden enkele centrale begrippen omschreven en verduidelijkt. Pedofdie is dan het zich ook in sexueel opzicht aangetrokken voelen tot kinderen. Pedofielen kunnen al dan niet in een relatie sexuele contacten met kinderen hebben; pedosexuele contacten worden echter niet aUeen door pedofielen aangegaan. De houding van het kind bij het tot stand komen van het contact karl verschiUend zijn: het kind karl het initiatief nemen of passief, al dan niet afwijzend, reageren. Fen centraal begrip binnen dit onderwerp is 'sexuele 0ntwikkeling'. Sandfort probeert de MC nr. 48 - 30 november 1979
verschillen tussen sexualiteit van kinderen en volwasseneninzichtelijk te maken door uit te gaan van het belevingsaspect van sexualiteit; deze beleving wordt gestructureerd en gekleurd door een aantal (sexuele) kenniselementen, die men zich in de loop van zijn ontwikkeling eigen maakt en integreert in wat een sexueel cognitief systeem karl worden genoemd. Literatuurstudies
Daarna wordt verslag gedaan van de opzet en het verloop van twee literatuurstudies die zijn uitgevoerd. Met behulp van het steekwoord 'pedof'tlie' is materiaal verzameld; bij de selectie was het belangrijkste criterium of de literatuur betrekking had op kinderen. Naar aanleiding van de bestudering van de verwerkte onderzoekverslagen wordt ongemerkt dat het onderzoek nogal gebrekkig is: onduidelijk is in hoeverrre het betrekking heeft op pedofilie; het onderzoek wordt veelal gekenmerkt door een vooringenomen en ongenuanceerde slachtoffer-daderbenadering; de generaliseerbaarheid van de resultaten is gering, omdat steeds een zeer selecte groep werd onderzocht. Bij het onderwerp 'Kinderen in pedofiele relaties' voegde zich voor de schrijver vanwege de moeilijkheden die hij bij de verwerking van het materiaal had ondervonden een tweede onderwerp, namelijk: 'Kinderen die sexuele contacten hebben met volwassenen'. De volgende onderdelen van het rapport bevatten de inhoudelijke resultaten van de beide literatuurstudies.
Wat pedosexuele contacten betreft wordt vrij unaniem het niet of in geringe mate voorkomen van fysiek geweld geconstateerd. Het blijkt niet altijd terecht te zijn dat het kind afgeschilderd wordt als een onschuldig wezen. In bepaalde gevaUen neemt her kind zelf initiatieven en zoekt het in het sexuele contact zaken als genegenheid en acceptatie. Sexuele motieven worden alleen genoemd voor zover zij te maken hebben met nieuwsgierigheid. De pedosexuele contacten blijken over het algemeen van weinig diepgaande aard te zijn. Een groot aantal kinderen lijkt de sexuele contacten als onplezierig te ervaren; daarnaast zijn er kinderen die zicher zeer prettig bij voelen. Een aantal onderzoekers constateert dat het kind veelal geen schuldgevoelens heeft met betrekking tot bet sexuele contact. Veel kinderen blijken om verschillende redenen thuis niet over het gebeurde te praten. Hoe ouders reageren wanneer het sexuele contact toch bekend wordt, wordt als doorslaggevend gezien voor wat de betekenis betreft die dit contact voor het kind krijgt; ook politieverhoor en gerechtelijk onderzoek kunnen de verwerking van het gebeurde bemoeilijken. Ondanks de suggesties verschillende auteurs doen met betrekking tot de schadelijke gevolgen van pedosexuele contacten, worden deze in geen van de onderzoeken aangetoond. Met betrekking tot kinderen in pedofiele relaties zijn geen onderzoekgegevens beschikbaar; wel verschijnen daarover in ons land steeds meer artikelen, die meestal polemisch van aard zijn. Centraal discussiepunt daarbij is het sexuele 1535
aspect van pedofiele relaties. In de ogen van bepaalde auteurs, die uitgaan van een normatieve verbondenheid van sexuali~eit en liefde, wordt het kind overgeleverd aan de verlangens van de volwassene en staan de lusten van de volwassene in het sexuele contact centraal. Volgens anderen zijn juist de wensen en de beleving van het kind bepalend voor w a t e r in sexuele contacten gebeurt en staat her kind in de relatie positief ten opzichte van deze contacten. Het sexuele contact is echter slechts een aspect van pedofiele relaties. De jongere en de oudere doen ook andere dingen samen, waarvan sommige activiteiten een pedagogisch karakter hebben. Fen ander belangfijk discussiepunt is de ongelijkheid tussen de partners in een pedofiele relatie. Volgens een aantal auteurs leidt deze machtsongelijkheid automatisch tot dwang en zodoende tot mislukking van de relatie. Anderen zeggen dat de ongelijldaeid juist een bron van aanrekking is voor de oudere zowel als de jongere, waaraan wordt toegevoegd dat deze ongelijkheid voor de oudere partner wel een bijzondere verantwoordelijkheid met zich brengt. Het bijzondere karakter van pedofiele relaties leidt ertoe dat de jongere partner in een storend isolement kan raken. Toch kunnen pedofiele relaties voor het kind een aantal positieve betekenissen hebben.
Eigen onderzoek In een eigen onderzoek met betrekking tot kinderen die in een pedofiele relatie sexuele contacten hebben met volwassenen, werd een tiental pedofielen geinterviewd. In zijn beschrijving van het materiaal dat hij verzamelde in her kader van dit exploratieve onderzoek, laat Sandfort vooral de pedofielen zelf aan het woord komen. Het sexuele contact blijkt voor beide partners een belangrijke plaats in de relatie in te nemen. Naast genegenheid en geborgenheid zoekt het kind in het contact veelal ook sexueel genot. Het initiatief tot her contact kan zowel van de jongere als van de oudere uitgaan. De contacten kunnen van een nogal vergaande lichamelijke intimiteit zijn, waarbij het kind meestal duidelijke wensen heeft en tevens de grenzen aangeeft tot 1536
waar het wil gaan. De kinderen ervaren overwegend plezierige gevoelens bij de contacten. De pedofielen zeggen verder dat de kinderen geen schuldgevoelens ervaren. Wel achten ze her sores frustrerend dat kinderen er niet vrijuit over kunnen praten; zelf praten zij er wel met de kinderen over, veelal op een openhartige manier.
Toekomstig onderzoek Hoewel het voor hem de vraag is of een wijziging van de zedelijkheidswetgeving niet tot stand moet komen op basis van gezond verstand in plaats van op basis van wetenschappelijke gegevens, doet Sandfort niettemin enige suggesties voor toekomstig onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot zijn onderwerp acht hij met name zinvol vanwege de veelal gebrekkige kwaliteit van de onderzoekgegevens waarover tot nu toe kan worden beschikt. Het onderzoek zou zich op verschillende aspecten van het verschijnsel kunnen richten. War pedofielen betreft acht de schrijver het van belang meer zicht te krijgen op de aard van hun preferentie. Verder zou gezocht kunnen worden naar de betekenis van de acceptatie van de pedofiele gevoelens voor de vormgeving ervan. Ook kan worden bekeken welke rol contacten met 'gevoelsgenoten' hierbij kunnen spelen. Onderzoek naar de vraag: hoe komt bet nu dat mensen "pedofiel' worden? acht hij in emancipatoir opzicht van minder belang, tenzij dergelijk onderzoek zou plaatsvinden binnen het kader van een onderzoek naar de vraag hoe mensen in het algemeen sexuele preferenties ontwikkelen. Daarmee komt hij toe
aan het aspect van de sexualiteit van kinderen: hoe ervaren kinderen hun lichaam, hoe leren ze omgaan met hun lichaam ten opzichte van anderen, hoe ontdekken ze sexuele gevoelens, hoe worden die door hen beleefd en hoe leren ze ermee omgaan, wat is daarbij de rol van de waarden en normen zoals die in de omgeving gelden? Onderzoek zou zich volgens Sandfort verder kunnen richten op de beide aspecten die hij in zijn werkstuk reeds aan de orde heeft gesteld: pedosexuele contacten in het algemeen en (kinderen in) pedofiele relaties. Voor beide aspecten heeft hij de onderzoekmogelijkheden verder uitgewerkt. War het verdergaand onderzoek naar pedosexuele contacten aangaat, merkt hij op dat met betrekking tot een groot aantal van de daarbij op te werpen vragen uit de gegevens zoals die in zijn ori~nterende studie werden vergaard toetsbare hypotheses zijn af te leiden; het onderzoek naar pedosexuele contacten kan naar zijn mening in het algemeen dan ook hypothesetoetsend van karakter zijn. Verdergaand onderzoek naar pedofiele relaties daarentegen zal veeleer een exploratief en beschrijvend karakter moeten dragen. Onderzoek naar vragen betreffende pedofiele relaties is in Sandforts ogen van belang, omdat her ons gefundeerde informatie kan verschaffen over een relatievorm die op verschillende punten van het gangbare patroon afwijkt. Op deze wijze zou een eind kunnen worden gemaakt aan her onbegrip en de onwetendheid - volgens Boselie c.s. (Leeftijdsgrenzen in de zedelijkheidswetgeving, N V S H , Den Haag 1978) een gemakkelijke voedingsbodem voor vooroordelen: ' H e t onbekende, her verbodene wekt vooroordelen op.'
Pedofielen: kindervrlenden or klnderlokkers? Mieke Lelyveld schreef een toneelstuk over pedofflie: 'Snoepjes, wilt u er ook 66n?' Lies Faber bezocht er een opvoering van en sprak met kinderen, een speler uit het stuk en een pedofiel. Van haar bevindingen heeft zij onder de titel: 'Pedofielen: kindervrienden of kinderlokkers?' verslag gedaan in her maandblad Mensen van Nu, oktober 1979. Mensen van Nu is een uitgave van Z&K Tijdschriften BV, Postbus 2531, 3500 GM Utrecht.
MC nr. 48 - 30 november 1979
medisch contact Nr. 48 - 30 november 1979 34ste jaargang
officieel KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST Lomanlaan 103, 3526 XD Utrecht. Telefoon 030-885411 (twaalf lijnen). Postgironummer 58083; AMRO-banknummer 45 64 48 969. Dagelijks bestuur
H. Hoencamp, voorzitter; Dr. E. J. C. Lubbers, ondervoorzitter; D. B. Kagenaar, N. A. Meursing, Dr. J. G. Verhoeven, leden; J. W. Jacobze (voorzitter LHV), J. W. H. Garvelink (voorzitter LAD) en Dr. A. Kastelein (ondervoorzitter I.SV), adviserende leden.
Secretariaat
J. Diepersloot, secretaris-generaal; secretarissen: Mr. W. B. van der Mijn, Dr. H. Roelink, Mr. B. Schultsz; N. G. Huetink, hoofd van de administratie.
Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)
Onder het secretariaat ressorteren o.a.: De Afdeling Ledenbemiddeling (waaronder Het Bureau voor Waarneming en Vestiging), De Afdeling Comptabiliteit, Her Ledenregister,~De Afdeling Buitenland, De Permanente Commissie Doktersassistenten, De Commissie Geneeskundige Verklaringen. Mr. N. de Graaff, directeur; Mw. J. de Graaf, informatrice.
Landelijke Speciaiisten Vereniging (LSV)
Mr. H. J. Overbeek, directeur; Mw. G. A. C. Enzerink, secretaresse.
Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD)
Mr. W. G. van der Putten, directeur; Mw. J. C. Steenbrink, secretaresse.
Speclalisten Reglstratle Commissle (SRC)
Dr. D. Wolvius, secretaris; Mw. G. G. A. Brunger, chef de bureau.
Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissle (SGRC)
Mw. Mr. P. Swenker, secretaris; Mw. A. v. ZwoI-Oostveen, secretaresse. Bureautijden 8.30-12.30 uur.
Huisarts Registratie Commissie (HRC)
J. I. van der Leeuw, secretaris; Mw. M. J. Zweers-Westenberg, secretaresse.
Stichting Nascholing Huisartsen (SNH)
J. I. van der Leeuw, centrale co6rdinator; Mw I. Koers, secretaresse.
Centraal College voor de erkenning en registratle van medische specialisten (CC) College voor Soclale Geneeskunde (CSG) College voor Huisartsgeneeskunde (CHG)
Mw. Mr. H. A. van Andel, secretaris; Mw. E. M. Dekker-Meelker, secretaresse.
Slichting Ondersteunings/onds (OF)
H. Frese, secretaris-penningmeester, Tussenlanen 23, 2861 CB Bergambacht, telefoon 01825-1223; postgironummer 111.950 t.n.v, de penningmeester van de Stichting Ondersteuningsfonds te Bergambacht.
Onderlinge Levensverzekering Maatschapplj voor Artsen (OLMA)
Drs. S. Duursma, directeur; J. van Elzelingen Skabo-Brun, onderdirecteur; Mw. E. M. Scheltema de Heere, secretaresse.
Stichting Beroepspensioenfondsen Artsen (SBA)
J. M. G. Hoes, directeur; Mw. Mr. H. J. M. van Boxtel, directiesecretaris; Ellen van der Woude, secretaresse. Telefoon 030-887021 en 885411.
MC hr. 48 - 30 november 1979
1537
illlmG van het hoofdbestuur
De KNMG en de STAG Het hoofdbestuur heeft in de afgelopen maanden enkele malen stilgestaan bij de doelstellingen en strevingen van de Stichting Algemene Gezondheidszorgvoorzieningen (STAG). Van de aanvang af heeft het hoofdbestuur grote moeite gehad met de vermenging van verantwoordelijkheid die het gevolg is van de doelstellingen van deze stichting enerzijds en de deelnemende organisaties in het stichtingsbestuur anderzijds. Het hoofdbestuur is met de staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygi~.ne van mening, d a t e r een strikte scheiding behoort te bestaan van de verantwoordelijkheid voor verstrekkingen en die voor de organisatie van de gezondheidszorg. Het hoofdbestuur heeft voorts vastgesteld, d a t e r op zijn minst onduidelijkheid bestaat met betrekking tot de waarborgen die de STAG ten aanzien van de vrijheid van medisch handelen kan bieden. In dit verband verwijst het hoofdbestuur naar zijn standpunt gepubliceerd in MC hr. 35/1975, blz. 1076, waarin een aantal uitgangspunten zijn genoemd waaraan naar her oordeel van de KNMG iedere ontwikkeling op het gebied van de gezondheidszorg dient te worden getoetst. Tot deze uitgangspunten behoort onder meer de vrijheid van medisch handelen. Het hoofdbestuur w l nadrukkelijk stelen dat elk tornen hieraan onaanvaardbaar is, mede gezien het belang voor de individuele patient en gelet op het feit dat vrijheid van medisch handelen de beste waarborgen biedt voor de kwaliteit van de medische hulpverlening. Utrecht, 16 november 1979 Namens het hoofdbestuur, J. Diepersloot, arts, secretaris-generaal.
1589. De minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft thans aan het Centraal College voor de erkenning en registratie van medische specialisten medegedeeld, dat deze regeling ook voor 1979 zal gelden, en daarbij aan het Centraal Colege verzocht een mededeling terzake te doen in Medisch Contact. Onder 'chef de clinique' wordt in dit verband verstaan een in het register van erkende medische specialisten ingeschreven specialist, die betrokken is bij de opleiding van voor zijn specialisme in opleiding zijnde assistent-geneeskundigen en tevens bet hoofd van de betreffende afdeling in deze functie vervangt.
Voorwaarden De voorwaarden waaronder de subsidie zal kunnen worden gegeven, zijn de volgende: a. De onderhavige regeling, die het karakter van een 'noodverband' heeft, zal alleen gelden voor opleiders in nietacademische opleidingsinrichtingen werkzaam op een afdeling met een arts-out tadef. b. In principe zullen alleen in aanmerking kunnen komen specialistenopleidingen die vier of meer assistenten hebben en 21 of minder bedden per assistent. c. De hoogte van de - voor ieder gelijke - bijdrage wordt telkens voor 66n jaar vastgesteld na inventarisatie van het aantal voor subsidie in aanmerking komende opleidingen. d. Een aanvraag tot continuering van de subsidie dient vergezeld te gaan van een verslag van de wetenchappelijke activiteiten van de desbetreffende chef de cliaique in het afgelopen jaax. Zonder een dergelijk verslag is in principe honorefing van de aanvraag niet mogelijk. e. Aangezien de beschikbare middelen beperkt zijn, zal bij de - wat betreft de opleiding tot arts - geaff'tlieerde opleidingsziekenhuizen moeten worden nagegaan of in het kader van de (overeenkomst betreffende de) affdiatie reeds gelden beschikbaa.r zijn gesteld voor de aanstelling van een chef de clinique. fo De betreffende opleider moet de aanvraag tot subsidi~.ring voor een plaats van een chef de clinique indienen bij de commissie, welke met de uitvoering is belast.
Aanvraag
Kosten opleiding medische specialisten in niet-academische ziekenhuizen In de jaren 1972 t/m 1978 heeft her departement van Onderwijs en Wetenschappen, geadviseerd door een ingestelde commissie-Chef de Clinique, in een aantal gevallen een subsidie verleend aan opleiders in niet-academische ziekenhuizen werkzaam op een afdeling met een arts-out tafief, ter tegemoetkoming in de kosten van de honorering van een chef de clinique. Een publikatie over deze aangelegenheid is voor het jaar 1978 verschenen in MC nr. 50/1978, pag. 1538
In de aanvraag, welke door de opleider en het ziekenhuisbestuur moet worden ondertekend, dient het volgende te worden vermeld: Naam en adres van ziekenhuis; naam van de opleider; betreffende afdeling; aantal bedden; a.qntal medewerkers in stafverband; specialisten in associatief verband: ja/nee; is een chef de clinique aanwezig: ja/nee; tariefregeling; artsout tarief/arts-in tarief; is er sprake van een geafflieerd ziekenhuis in het kader van de opleiding tot arts?: ja/neen; zo ja, welk bedrag is hiervoor in het laatste jaar beschikbaar gesteld?: f - - , - - ; zijn voor dit bedrag extra medewerkers (chef de clinique, c.q. assistenten) aangesteld?: jaJneen; zo ja, hoeveel? MC hr. 48 - 30 november 1979
Degenen die in 1979 v o o r subsidifiring van een chef de clinique in aanmerking denken te k o m e n m o e t e n hun aanvraag binnen d~n maand na deze publikatie zenden aan de c o m m i s s i e - C h e f de clinique, secretaris de h e e r Mr. G. J. Ketel, p/a ministerie van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n , Thorbeckelaan 360,'s-Gravenhage. U t r e c h t , n o v e m b e r 1979 Mw. Mr. H. A. van Andel, secretaris. NB. Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij het secretariaat van het Centraal College, Lomanlaan 103, Utrecht, telefoon 03088541 I, toeste1329.
vond tevens een vergadering met de instituten plaats, terwijl op 15 november een vergadering met de gedelegeerden werd gehouden, waarbij door de gedelegeerden verslag werd uitgebracht over de gehouden examens. De dagen waarop examens werden afgenomen in het jaar 1978 waren voor het voorjaarsexamen 17 mei en voor het najaarsexamen 20 september met respectievelijk 565 en 501 kandidaten. In afwachting van het totstandkomen van een CAO voor doktersassistenten zijn door de PCD ook in 1978 de richtlijnen arbeidsvoorwaarden voor doktersassistenten aangepast. Deze aanpassing vond plaats in het kader van het door de Overheid gevoerde trendbeleid voor ambtenaren en wel per 1januari en per 1 augustus 1978. Bovendien werd in navolging van de Rijksoverheid het aantal vakantiedagen voor doktersassistenten gebracht van 20 op 21. Gedurende de verslagperiode werd met de Nederlandse Vereniging van Doktersassistenten (NVDA) overeenstemming bereikt over de voorlichting aan doktersassistenten. Door het secretariaat van de PCD worden de verzoeken om inlichtingen over richtlijnen arbeidsvoorwaarden nog slechts behandeld voorzover dit verzoeken betreft van artsen, accountantskantoren etc. In de verslagperiode zijn de bestuursvergaderingen bijgewoond door een vertegenwoordiger van de NVDA, in de gevallen dat voor de vereniging relevante zaken besproken werden.
van
de
Permanente
Commissle
Doktersassistenten
Jaarverslag 1978 De samenstelling van de Permanente Commissie Doktersassistenten (PCD) gedurende de verslagperiode was als volgt: W. J. Meursing - voorzitter; Dr. C. K. J. Kaaijk- secretaris; P. A. M. van der Werf, M. P. Springer, P. Buys en J. H. de Waal Malefijt- leden; Th. J. Weterman - adviseur. Op 1 januari 1979 hadden de navolgende scholen en instituten de erkenning van de PCD: Amsterdamse Stichting voor de Opleiding van Praktijkassistenten ASOP, te Amsterdam; Nederlands Instituut voor de opleiding van Praktijkassistenten voor Artsen te Amsterdam, met afdelingen t e ' s Graverthage, Eindhoven, Utrecht, Nijmegen en ZwoUe; - Leidse Onderwijs Instellingen, te Leiderdorp (LOI); lnstituut'De Cloese', te Maarssen; - Fries Opleidingsinstituut voor Doktersassistenten, te Leeuwarden; Noordnederlands Instituut voor de Opleiding van Doktersassistenten NIOD, te Groningen; Stichting tot bevordering van de wetenschappelijke opleiding van personen die werkzaam zijn in beroepen, dienstbaar aan de volksgezondheid, Opleiding doktersassistente te Heerlen; Christelijke Scholengemeenschap 'Oudenoord' te Utrecht; School voor beroepsonderwijs 'De Schutse' te Nijmegen; Zwolse school voor beroepsonderwijs 'Emmaschool' te Zwolle. Gedurende het verslagjaar werd de erkenning verleend aan het instituut Imevo te Amstelveen dat in het jaar 1978 officieus aan de examens doktersassistente deelnam en waarvan de geslaagden alsnog het erkenningsstempel op de diploma's verkregen. In het kader van de herstructurering MHI~O/MSPO zal met ingang van het cursusjaar 1979/1980 op de navolgende scholen een opleiding tot doktersassistente starten: - Dr. Struycken Instituut, te Tilburg; - Prinses Marijkeschool, te Leeuwarden; - Leergangen Algemene Gezondheidszorg te Amsterdam-Slotermeer. De Commissie vergaderde in de verslagperiode viermaal, te weten op 22 februari, 25 april, 15 augustus en 15 november. Op 22 februari MC nr. 48 - 30 november 1979
Door de be~indiging van het dienstverband met de KNMG van Mevrouw Versluys werden de secretariaatswerkzaamheden van de PCD aan het begin van de verslagperiode ven-icht door Mevrouw Van der Weijden, later in het jaar zijn de werkzaamheden overgenomen door de afdeling ledenbemiddeling van de KNMG. Het notulaat werd tijdelijk in handen gelegd van Mevrouw M. Mantel. In het overleg tussen bet bestuur der KNMG en de PCD kon een regeling worden getroffen ter verbetering van de secretarifle ondersteuning ten dienste van de PCD. Dit heeft er reeds toe geleid dat de vervaardiging en verspreiding van de examenopgaven - dat als een oneigenlijke taak werd beschouwd- in handen van h e r Examenbureau der LOI zijn gelegd. De Landelijke Examencommissie Doktersassistenten kwam in 1978 tweemaal bijeen en wel op 1 februari en 22 november. Utrecht, 30 mei 1979.
5PIHI Kort verslag Kort verslag van de 63ste vergadering van bet bestuur van de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen, gehouden op donderdag 27 september 1979 in her gebouw van de Maatschappij te Utrecht. De staten o v e r het jaar 1978, v o o r z i e n van de accountantsverklaring b e s t e m d v o o r de V e r z e k e r i n g s k a m e r , w o r d e n na een uitgebreide toelichting goedgekeurd en ondertekend. De inleiding op het jaarverslag 1978 wordt na goedkeuring o p g e n o m e n in het offici~le jaarverslag van.de stichting. Dit verslag zal ter goedkeuring aan de d e e l n e m e r s r a a d in de 1539
vergadering van 20 november a.s. worden voorgelegd. De actuaris gaat uitgebreid op de analyse in. De conclusie is dat her vermogen, vermeerderd met de contante waarde van de met zekerheid bedongen overrente, ruimschoots toereikend is om aan de op het fends rustende verplichtingen te voldoen. De directeur geeft een toelichting op her door hem gevoerde beleggingsbeleid en over de te verwachten ontwikkelingen in de beleggingssector. Zijn beleggingsadvies wordt goedgekeurd. Een aantal verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule wordt behandeld. Ingegaan wordt op de besprekingen, die in de laatste vergadering van de deelnemersraad hebben plaatsgevonden, over de voorstellen van her bestuur inzake de ruimte in de backservice-financiering en de damTnee samenhangende reglementswijzigingen. In de vergadering van de deelnemersraad begin 1980 zal dit onderwerp wederom aan de orde worden gesteld.
Emmeloord en Omstreken: Dr. W. J. Schudel, onderwerp 'Aspecten van het zelfmoordgedrag'. Frlesland.Noord: Drs. A. J. Bakker, onderwerp 'Bijdrage van het klinisch-chemisch laboratorium aan de schildklierdiagnostiek'. Frlesland-Oost: Prof. Dr. H. O. Nieweg, onderwerp 'Moderne behandeling van acute leucaemie~n'; Prof. Dr. J. Fernandes, onderwerp 'Diarrhee bij kinderen'. Hunsinkm-Fivelingo-Westerkwartier: J. v.d. Meer, onderwerp 'Werkwijze en achtergronden van het GMD'. Leiden en Omstreken: Dr. A. v. Oosterom, onderwerp 'Wat heeft
de bedrijfsgezondheidszorg de 'curatieve sector' te vragen en te bieden'. Maastrkht en Omstreken: Prof. Dr. J. de Haan, onderwerp 'De betekenis van het dierexperiment veer nienwe ontwikkelingen in de verloskunde'. Mldden-Limburg: Ch. L. M. G. Titulaer, onderwerp 'Ruimtevaart en geneeskunde'. NUmegen en Omstreken: C. den Hartoog, onderwerp 'Impressies van een solozeiler'; Prof. Dr. C. Haanen, onderwerp 'Interuniversitaire hulp aan Vietnam in het licht van de huidige politieke ontwikkelingen aldaar'. Oostel[jk Gronin~n: J. P. N. Hamer, onderwerp 'Indicaties veer coronair angiografie'; Dr. H. R. Eikelaar, onderwerp 'De arthroscopie van de knie'.
Voordrachten uit de afdelingen Op de agenda's veer afdelingsvergaderingen stonden de volgende voordrachten vermeid: Alphen en Omstreken: J. Luengo, onderwerp 'Bewaking bij intrauteriene groeiachterstand'; J. J. Romeyn, onderwerp 'Verzorging/ begeleiding pre- en dysmature zuigelingen';Dr. J. Schouten, artsgeriater, onderwerp niet bekend; J. Wesseling, onderwerp 'Sportgeneeskunde'. Apeldoorn en Omstreken: Prof. G. A. Lindeboom, onderwerp 'Het dagelijkse werk der vroegere chirurgyns'. Arnhem en Omstreken: P. Knaepen, R. van Nieuwenhuizenen W. v. Lommel, onderwerp 'Coronalrlijden'. Breda en Omstreken: Dr. P. J. v.d. Schaar en P. v.d. Starre, onderwerp 'Technische aspecten van de hartchirurgie'. Drenthe's Zuld-Oost Hoek: G. Hovinga, onderwerp 'Het functioneren van een pijnkliniek'.
1540
Oude IJssel: H. Benders, onderwerp 'Klinische psychologic'; Voordracht met als onderwerp 'Medical audit'; J. v. Iersel, 'Een onderwerp uit de kliniek'; Voordracht met als onderwerp 'Consulmile'; Team van gynaecologen, onderwerp 'Echografie'. Sittard-Geleen: Dr. W. Michiels, onderwerp 'Leerstoornissen bij kinderen'. Tiel: Prof. Dr. F. Sturmans, onderwerp 'Epidemiologie ten dienste van de volksgezondheid'. Tilburg en Omstreken: G. Eikmans en Mw. Drs. M. Spanjer, onderwerp 'Arts en publiciteit'; U. W. B. M. Keulen, onderwerp "Man van 40 jaar met klachten van moeheid en spanning'. De Vechten Omstreken: Drs. L. P. Heere, onderwerp 'Het Sportgeneeskundig Centrum en de plaats van de sportgeneeskunde in de geneeskundige praktijk'; R. J. v.d. Wal, KNO-arts, onderwerp onbekend. W a g e n i n ~ n en Omstreken: J. J. O. Copijn, boomchintrg, onder-
werp 'De toekomst van de boom in het stedelijk gebied in het landschap'.
MC hr. 48 - 30 november 1979