MEDISCH CONTACT OFFICIEEL O R G A A N V A N DE K O N I N K L I J K E NEOERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ T O T BEVORDERING DER GENEESKUNST
REDACTIONEEL
DE MAATSCHAPPIJ EN HAAR BESOGNES Korte tijd geleden hebben wij te dezer plaatse aandacht besteed aan het belang dat, naar onze mening, iedere arts heeft bij een lidmaatschap van de Maatschappij (M.C. No. 6). Toen wij ons destijds tot schrijven van dat artikel nederzetten, leek het voor iemand die bekend is met de werkzaamheden van de Maatschappij en haar organen een gemakkelijke taak over dit onderwerp lets op papier te zetten. Gaarne willen wij thans, achteraf, erkennen dat het, in kort bestek, formuleren van het takenpakket van de Maatschappij — hetgeen onder meer in de bedoeiing had ge-
INHOUD 23e JAARGANG
—
7 JUNI 1968 —
No. 23
De Maatschappij en haar besognes 629 Minister van O. en W . beantwoordt vragen over student-assistenten aan universitei-
ten Nota van Mr. W. B. van der Mijn over: Het takenpakket van de Maatschappij .... Ziekte en genezing in het Oude Testament Alcohol en verkeer Geen numerus fixus b i j propaedeuse L.H.V. en G.O.Z. oneens over honoreringsregeling 1988 Vereniging tot steun aan de Nierstichting Nederland opgerlcht Instelling bepleit van Anthropogenetisch D o cumentatie Centrum Soclale w^etgeving en maatschappelijke verantwoordelijkheid van patient en arts Universitaire berichten Folia Civitatis over medezeggenschap va n wetenschappelijke staven Minister beanhAfoordt vragen over de problematiek van de oudere, werkende vrouw . . . Staatssecretaris over opielding personeel kinderdagverblijven Bestuur Nederlandse Vereniging van Neurochirurgen Varia
630 631 638 639 642 643 644 645 649 651 652 653 654 654 655
Hoofdredacteur: C. L. van Woelderen. Redaotie: J. J. van Mechelen (secretaris), C. C. G. Jansens. Coiofoon op biz. 656.
legen — niet alleen niet gelukte, maar zelfs ten ene male onmogelijk bleek te zijn. Het is daarom met temeer genoegen dat wij thans in staat zijn de aandacht te vestigen op een artikel in dit nummer van Medisch Contact van de hand van Mr. Van der Mijn, jurist-secretaris van de Maatschappij, onder de titel ,,Het takenpakket van de Maatschappij". Met vaardige pen heeft v. d. Mijn kans gezien een vrijwel voiledig overzicht te geven van de vele zaken, waarmee het hoofdbestuur van de Maatschappij en de Centrale Besturen van de Maatschappelijke Verenigingen zich onledig houden en de vele gebleden waarop zij hun aandacht hebben te richten. Zelfs voor een ingewijde in Maatschappijzaken is het een indrukwekkende opsomming geworden, die hier naar voren komt. Dit artikel — het is ontleend aan een nota, opgesteld voor het hoofdbestuur en de centrale besturen — is niet geschreven als propagandastuk voor de Maatschappij, maar als werkstuk voor de organisatiecommissie van het hoofdbestuur, weike tot taak heeft organisatorisch de werkzaamheden en de werkwijzen van de bureaus van de Maatschappij en de Maatschappelijke Verenigingen door te lichten. Bij deze studie bleek de noodzaak van een inventarlsatie van de huidige en in de toekomst te verwachten bezlgheden, belangensferen, beleidsbeslissingen en vertegenwoordigingen. Bij de beleidsvorming in de Maatschappij is niet alleen een overzichtelijke inventarlsatie van belang, maar ook een goede documentatie ten dienste van de beleidsvormende lichamen. Deze documentatie meet worden voorbereid door de diverse functionarissen van de bureaus om de beleidsvorming mogelijk te maken. De Maatschappij voert in haar vaan, blijkens de statuten, onder andere ,,de bevordering van de volksgezondheid" en ter illustratie van de plaats die de Maatschappij daarbij inneemt, wil629
len wij een deel van een der eerste alinea's van het artikel te dezer plaatse citeren, daar wij van mening zijn dat daarin in duidelijke termen wordt gesteld hoe die plaats moet worden gezien. Er wordt vaak ,,naar voren gebracht dat de Maatschappij niet alleen initiatieven moet ontwikkelen om met de maatschappelijke ontwikkeling in ons land in de pas te blijven, maar om zelfs de pas te kunnen aangeven. Daartegen pleegt dan te worden aangevoerd dat niet uit het oog mag worden verloren dat, hoe belangrijke taak men ook de Maatschappij wil toebedelen, de Maatschappij blijft een particuliere organisatie van artsen met de daaraan verbonden beperkte verantwoordelijkheden. ,,Evenmin ale in een soort rouwbeklag de betekenis van de Maatschappij door eigen mensen en organen mag worden onderschat, evenmin mag aan de Maatschappij een invloed worden toegekend, die niet in overeenstemming is met de werkelijkheid en ook niet kan worden waar gemaakt. Het besef zai moeten bestaan dat juist op het gebied van de volksgezondheid, waarbij zovele groeperingen en instellingen zijn betrok-
ken, door samenspel tot een beieid moet worden gekomen." Tot zover v. d. Mijn in zijn artikel in dit nummer van M.C. (zie bladzijde 631 e.v.). W i j menen dat hier in enkele zinnen zeer goed en helder is getypeerd, wat de plaats van de Maatschappij in de volksgezondheid is. Laat men deze plaatsbepaling goed tot zich doordringen, dan wordt ook duidelijker, waarom het takenpakket van een dermate grote omvang is geworden, zaI blijven en zelfs nog zaI toenemen. Stellen wij daar dan nog naast dat de Maatschappij met haar Maatschappelijke Verenigingen zich tevens tot taak stelt de maatschappelijke belangen van haar leden te behartigen, dan zaI er wel niet veel voorstellingsvermogen voor nodig zijn om zich te realiseren dat het artikel van V. d. Mijn een grote lengte heeft gekregen, waarmee overigens niet gezegd wil zijn, dat het nu maar niet moet worden gelezen. Integendeel, aan een ieder die werkelijk de belangen van de Maatschappij ter harte gaan — en zijn eigen belang! — zij het artikel ter lezing van harte aanbevolen. V. W.
M i n i s t e r van O n d e r w i j s en Wetenschappen b e a n t w o o r d t vragen over student-assistenten aan universiteiten Het Tweede Kamerlid de hear Tans (P.v.d.A.) heeft oniangs aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen de volgende schriftelljke vragen gesteld: Zijn de berichten juist, dat het In de bedoeling jigt om aan de universiteiten het aantal student-assistenten In het komende studiejaar drastlsch te beperken, zodat aan deze categorle van universltaire medewerkers op grote schaal ontslag zaI worden aangezegd? Zo ja, zijn dan ook de berichten juist, dat over de voorgenomen ultvoering tot op heden op generlel wijze met de betrokkenen overleg werd gepleegd? Is de minister zich ervan bewust, dat een maatregel als deze bijzonder ernstlge repercussles kan hebben, zowel In het persoonlyke vlakals In dat van de functionerlng van de wetenschappelljke Instellingen en hoe stelt hij zich voor de gevolgen van een dergelljke maatregel eventueel op te vangen? Wanneer de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, wil de minister dan een ulteenzettlng geven van de redenen, die tot een dergelljke maatregel hebben geleid? De minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft thans geantwoord dat de gelden, die elk jaar In de 630
begrotlngen van de universiteiten en hogesCholen voor de aanstelling van student-assistenten worden uitgetrokken, volgens een bepaalde norm worden gerelateerd aan het aantal studenten, zodat bij een jaarlljks stijgend aantal studenten ook een elk jaar stijgend aantal student-assistenten kan worden aangesteld. Waar door een sterkere groel van het aantal studenten dan bij de opstelling van de begroting kon worden voorzlen de voor de aanstelling van student-assistenten beschlkbare gelden niet toerelkend mochten zijn, kunnen door de betrokken universltelt of hogeschool vacante plaatsen ult de personeelsformatle van de instelling nader voor student-assistenten worden bestemd.
ADRESWIjZIGINGEN kunnen om technische redenen niet spoorslags worden gerealiseerd. Men verzekere zich toezending van Mediscti Contact op een nieuw adres door van adreswijziging ten minste vier weken tevor^n opgave te doen aan de administratis.
Nota van Mr. W. B. van der Mijn over:
HET TAKENPAKKET DER MAATSCHAPPIJ Onlangs is op een informatieve vergadering van hoofdbestuur der Maatschappij met de Centrale Besturen der maatschappelijkB belangenverenigingen van gedachten gewjsseld over een interim-rapport van de Organisatie-commissie der Maatsciiappij. In dat rapport werd gewag gemaakt van de wenselijkheid, zo niet noodzakelijkheid inzicht te verkrijgen In het takenpakket van de Maatschappij. De daarover gevoerde gedachtenwisseling is voor de jurist-secretaris der Maatschappij Mr. W. B. van der Mijn aanleiding gew/eest in een nota een beschrijving te geven van de huidige taak, waarbij tevens aandacht is geschonken aan een tweede belangrijk punt, dat in deze vergadering ter sprake is gekomen, te weten de vraag, wBJke omvang de toekomstige taak der Maatschappij moet hebben. Bij het stellen van deze vraag werd onderscheld gemaakt tussen een taak, weike zich beperkt tot behartiging van de belangen der leden in de rulmste zin en een taak, weike zich daarenboven ultstrekt tot de behartiging van de belangen der volksgezondheld. Aan vorenbedoelde nota van Mr. Van der Mijn, In een persoonlijke, zo men wil commentarierende stiji opgesteld, ontienen wij het navolgende: Bij iedere recente discussie over de taak van de Maatschappij Is wel naar v o r e n gebracht dat de Maatschappij niet alleen Inltiatieven moet ontwlkkelen om met de maatschappelijke ontwikkeling in ons land in de pas te blijven maar om zelfs de pas te kunnen aangeven. Daartegen pleegt dan te worden aangevoerd dat niet uit het oog mag worden verloren dat, hoe belangrijke taak men ook de Maatschappij wil toebedelen, de Maatschappij blijft een particuliere organisatle van artsen met de daaraan verbonden beperkte verantwoordelljkheden. Evenmin als in een soort rouwbeklag de betekenis van de Maatschappij door eigen mensen en organen mag worden onderschat, evenmin mag aan de Maatschappij een invloed worden toegekend, die niet In overeenstemming is met de werkelijkheid en ook niet kan worden waargemaakt. Het besef zal moeten bestaan dat juist op hBt gebied van de volksgezondheld, waarbij zovele groeperingen en instelllngen zijn betrokken, door samenspel tot een beleid moet worden gekomen.
DE HUIDIGE TAAK Blljkens artikel 2 der statuten * en overeenkomstig de realiteit kunnen de werkzaamheden der Maatschappij in drie hoofdtaken worden onderscheiden: — de bevordering van d'e medische wetenschap en kennis.
— de bevordering van de maatschappelijke belangen der leden, — de bevordering van de volksgezondheld. D e omvang van elk dezer taken heeft in de loop van de geschiedenis der Maatschappij grote wljzigingen ondergaan. Bekend mag worden verondersteld dat aanvankelijk de Maatschappij haar activiteiten vooral richtte op een goede geneeskundlge wetgevlng, weike In 1865 tot stand kwam. Rond de eeuwwiss'ellng is na grote Interne strijd de tweede taak aanzienlijk toegenomen toen ook de behartiging van de materiele belangen als onderdeel van deze taak w e r d gezien. Tenslotte is vooral in de laatste decennla grote aandacht besteed aan de derde hoofdtaak, de bevordering der volksgezondheld; de vele en ingewlkkelde vraagstukken op dit gebied gingen een meer centrale aanpak vereisen. Het spreekt vanzelf dat verschil bestaat in beslissingsbevoegdheden en beslissingsmogelijkheden bij elk van deze taken. Het verst gaan deze bevoegdheden en mogelijkheden bij de tweede taak, de bevordering van de belangen der leden. Men kan zeggen dat de Maatschappij het eerst daartoe geroepen is, zij het niet uitsluitend, omdat In het huidige sociaal-economlsche patroon ook andere organen en Instelllngen een Inspraak hebben verkregen. Minder ver gaan de mogelijkheden voor de Maatschappij ten aanzien van de eerste taak, de bevordering der medische wetenschap. De medische faculteiten en de overige medisch-wetenschappelijke wereld hebben grote eigen verantwoordelljkheden. De Maatschappij
* Artikel 2 der Statuten luidt: De Maatschappij tracht langs wettlge weg dit doel te bereiken:; a. door bevordering van de maatschappelijke belangen der geneeskundigen in Nederland, voor zover deze belangen niet in strijd zijn met het algemeen belang; b. door bevordering van geneeskundlge wetenschap en kennis; c. door bevordering van maatregelen, die strekken tot een goede behandeling van ziekten en het voorkomen van ziekten; d. door toezicht op en medewerking aan de ontwikkeling en uitvoering van wetten, die de belangen der geneeskunde, der geneeskundigen en der volksgezondheld raken; e. door het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten in de zin van de wet van 24 december 1927, Staatsblad 415; f. door alle andere wettlge middelen, weike tot het doe! kunnen leiden.
631
kan op sommige onderdelen een zekere invloed uitoefenen, op andere onderdelen zelfs regelend werkzaam zijn, maar in de grote lijn is er altijd samenspel nodig. Dit geldt nog meer voor hat gebied der volksgezondheid. Hoezeer men ook van mening kan verschillen over de mate, waarin de overheld respectievelijk het particuliere organisatieleven verantwoordelijkheid op dit g'ebied dragen, geen twijfel bestaat er over dat beide verantwoordelijk zijn en dat in goed samenspel tot verantwoorde beslissingen moet worden gekomen. Van grote betekenis is ook dat steeds meer op internationaal niveau vraagstukken moeten worden aangepakt. In het kader van de E.E.G. heeft het Comite Permanent dss Medecins Europeens, waarvan ook de Maatschappij enkele jaren het presidium en seoretariaat heeft gevoerd, handen vol werk met het oog op de nabije vrije circulatie van artsen binnen de zes landen. Ook binnen de World Medical Association vinden belangrijke besprekingen plaats, in het bijzonder over medisch-ethische problemen. De toekomst zai ongetwijfeld uitbreiding van de Internationale contacten vereisen.
In het kader van de bevordering van de medische wetenschap en kennis komen de volgende onderwerpen aan de orde. De opieiding tot arts. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor berust bij de overheld en de universiteiten. De Maatschappij als zodanig is bij deze opieiding niet betrokken; in het vaststellen van het curriculum heeft zij geen directe stem. Wei heeft de Maatschappij groot belang bij de kwaliteit van het ,,eindprodukt". Indien naar haar oordeel de arts niet adequaat wordt opgeleid gezien de eisen van de praktijk, acht de Maatschappij het haar taak de verantwoordelijke instances hierop te attenderen. De periodieke contacten met de medische faculteiten zijn in dit opzlcht zeer waardevol. Zo heeft de Maatschappij zich reeds enkele malen tot de faculteiten gewend om het onderwijs in de medische ethiek verbeterd te krijgen. Van grote betekenis is ook haar recent schrijven aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, waarin er op wordt aangedrongen in de artsenopleiding meer elementen van de huisartsengeneeskunde op te nemen. Uiteraard acht de Maatschappij het ook belangrijk dat er voldoende artsen worden opgeleid. Terecht heeft zij derhalve enkele jaren geleden een duidelijk standpunt bepaald en daarvan op diverse fronten blijk gegeven omtrent de toen bij wetsontwerp voorgestelde numerus clausus. Reeds vele jaren eerder, toen een overschot aan artsen dreigde, had de Maatschappij zelf een commissie ingesteld om het vraagstuk van een numerus fixus te bestuderen. Naar het zich laat aanzien, zaI de Maatschappij ook in de komende Jaren kunnen volstaan met deze „wakende" houding. Deze houding brengt mede dat pas activiteiten ontwikkeld worden wanneer stoornissen in de kwaliteit of kwantiteit van de opieiding dreigen te ontstaan. Wei zouden misschien binnen 632
Maatschappij-verband de ontwikkelingen intensiever dan voorheen gevolgd kunnen worden, in het bijzonder door het verzamelen van de nodige gegevens. Recente studies bij de L.H.V. gaan reeds in deze richting. Omtrent de toekomstige behoeft'e aan artsen zou wellioht eveneens meer studie kunnen worden gedaan, al tonen recente pubfikaties onder andere van Prof. Hornstra en Dr. Vroege wel aan hoe bijzonder moeilijk verantwoorde conclusies kunnen worden gelrokken. De specifieke na-opleiding van huisartsen- De Maatschappij in groot verband heeft zich vooral de laatste tijd hierover uitvoerig beraden. Reeds in 1962 heeft het hoofdbestuur een commissie opieiding huisarts ingesteld onder voorzitterschap van Prof. Colenbrander. Het rapport van deze commissie is ter kennis van alle medische faculteiten gebracht en heeft ongetwijfeld bij het verdere beraad in brede kring invloed doen gelden. De Maatschappij heeft ook deelgenomen aan de werkzaamheden van de commissie-Muntendam. Recentelijk heeft de Maatschappij zich in een schrijven gericht tot de minister van Onderwijs en Wetenschappen en de noodzaak gesteld van een specifieke opieiding tot huisarts na het artsexamen. Bij het verdere beraad over de inhoud en uitvoering van een dergelijke specifieke opieiding zaI de Maatschappij ongetwijfeld nauw betrokken blijven. Zij is momenteel in bespreking met het Interfacultair Overleg. Het initiatief voor een studie van de mogelijkheden van een erkenning en registratie van huisartsen is reeds genomen. Opieiding van specialisten. Sedert de Maatschappij in 1931 de regeling van de opieiding, erkenning en registratie van specialisten ter hand heeft genomen, hebben aanvankelijk d-e bestuurscolleges, later de speciaal daarvoor ingestelde organen, Centraal College en Specialisten Registratie Commissie zeer veel werkzaamheden moeten verrichten. Voor de vele onderscheidene specialismen d'ienden eisen te worden vastgesteld zowel ten aanzien van de opieiding als ten aanzien van de opieiders en opleidingsinrichtingen, en dient een goed toezicht op de naleving van deze eisen te zijn gewaarborgd. Met recente besluiten terzake van dit toezicht heeft het hoofdbestuur zich geheel kunnen verenigen, ook met de hieruit voortvloeiende grote toename van de kosten voor de S.R.C., die met de uitvoering van de gestelde eisen is belast. Het hoofdbestuur heeft zich daarbij laten leiden door de overweging dat de Maatschappij, die in haar eigen huishoudelijk reglement de basis wil behouden voor het in het gehele maatschappelijke patroon aanvaarde stelsel van specialistenregistratie, ook de plicht heeft zorg te dragen voor een zo goed mogelijke toepassing daarvan. Hoewel in de nabije toekomst in het kader van een herziening van de geneeskundige wetgeving de wetgever zich wellicht met de opieiding en erkenning van specialisten in een of andere vorm zai wiilen bemoeien, is een vermindering van de Maatschappij-activiteiten voorlopig niet te verwachten. Deze ac-
tiviteiten zullen voornamelijk door de daartoe bestemde colleges worden verrlcht. De bestuurscolleges zullen zlch kunnen beperken tot het volgen van de ontwikkellngen en de vervull'ing van hun reglementalre plichten. Opieiding van sociaal-geneeskundigen. Door een totale herziening in 1966 van de sedert 1959 bestaande regeling inzake de opieiding, erkenning en registratie van sociaal-geneeskundigen zai ook deze taak in de toekomst vele aotiviteiten van de Maatschappij blijven verlangen, voornamelijk van de speciaal daarvoor bestemde organen, het College voor SoCiale Geneeskunde en de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie, maar zeker ook van de bestuurscolleges. Overigens zullen zich bij dit taakonderdeel vele dezelfde vragen voordoen als bij de registratie van medisc'he specialisten. De nascholing. Tot heden is de na-scholing steeds als een belangrijke taak van de Maatschappij ge^ien. Reeds meer dan vijftien jaar is de L.A.C.C. werkzaam, zij het met geringe resultaten wegens het ontbreken van voldoende financiele middelen en ook wegens gebrek aan inzicht in de te volgen weg en de behoeften. De verwachting mag worden gekoesterd dat mede dank zij subsidie van overheidswege de na-scholing in b'etere kanaien kan worden geleid, waarvoor samenspel verelst zaI zijn met medische faculteiten en N.H.I. Ook worden activiteiten ontwikkeld om via moderne media (T.V.) tot na-sCholing te komen. De Maatschappij levert in de discussies hierover haar aandeel. Het lijkt waarschijniijk dat de organisatie van de nascholing in de komende jaren grotere aandacht zaI behoeven. Met de uttvoering der plannen zaI de Maatschappij wellicht minder bemoeienis hebben. Bij deze zaak mag natuurlijk niet worden vergeten dat vele afdelingen der Maatschappij zich inspanningen getroosten om door m'iddel van klinische lessen, voordrachten enz. de na-scholing van de leden in hun afdeling te verzorgen. De geneeskundige wetgeving. Hoewel de verantwoordelijkheld voor een goede wetgeving primair bij de overheid berust, heeft de Maatschappij het vanaf haar aanvang tot haar taak gerekend mede te werken aan de totstandkoming van wetten die de belangen der geneeskunde en der geneeskundigen raken. Deze medewerking geschiedt op diverse fronten. Vele wetten en uitvoeringsmaatregelen passeren in ontwerp de Gentrale Raad voor de Volksgezondheid, in welk college de Maatschappij-delegatie, in de regel na ruggespraak met de bestuurscolleges, de opvattingen van de Maatschappij kan laten horen. Soms pleegt de overheid bilateraal contact met de Maatschappij, hetzij onofficieel over gedachten die bij de overheid leven hetzlj officieel over voorgenomen wetsontwerpen, zoals zeer recent met betrekking tot een wetsontwerp tot partiele wijziging van de Medische Tuchtwet. Indien het gaat om zeer belangrijke aspecten, worden vaak staatscommissies of
ministeriele commissies in het leven geroepen, waarin dan de Maatschappij een ruime vertegenwoordiging pleegt te krijgen. Recente voorbeelden: de ministeriele commissie onbevoegde uitoefening der geneeskunst en de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening. Het lijkt geoorloofd te stellen dat in deze commissies d'e vertegenwoordigers der Maatschappij in belangrijke mate aan de discussie bijdragen. Naar de stem van de Maatschappij wordt geluteterd. Voor de komende jaren ligt hier voor de Maatschappij, in het bijzonder voor het secretariaat, nog een breed werkterrein. Er zullen nog vele studies moeten of kunnen worden gemaakt, onder andere van de buitenlandse wetgeving, de belangrijkste IIteratuur enz.. De ontwikkeling der medische wetenschap. Anders dan wellicht de buitenstaander zou menen, houdt de Maatschappij zich nlet bezig met medisch-wetenschappelijk onderzoek en research. Zij laat dit over aan de faculteiten, de wetenschappelijke verenigingen, de ziekenhuizen en allerlei colleges en instituten. Om een voorbeeld te noemen: de Maatschappij acht het nlet haar taak te onderzoeken of te laten onderzoBken weike medische bezwaren aan het gebruik van orale anticonceptiva zijn verbonden. Wei wil de Maatschappij betrokken zijn bij de vraag hoe vanuit volksgezondheidspunt gehandeld moot worden, indien door mensen van wetenschap of praktijk medisOhe bezwaren worden onderkend. Ook voelt de Maatschappij zich in voorkomende gevallen geroepen een uitspraak te doen over de medisch-ethische geoorioofdheid van bepaalde wetenschappelijke onderzoekingen of methoden, bijvoorbeeld transsexisme. De Maatschappij bemo-eit zich dus vooral met de medisch-organisatorische en medisch-ethische aspecten. Het bovenstaande neemt niet weg dat de Maatschappij wel steun wil geven aan medlsch wetenschappelijk werk. Zij heeft daarvoor z'elfs een aparte stichting in het leven geroepen, al heeft deze tot dusverre weinig betekend. Ook onder^houden de diverse organen der Maatschappij contacten met de medischwetenschappelijke wereld, maar deze contacten zijn niet geinstitutionaliseerd. Niet onvermeld mag blijven dat de Maatschappij het medisch-wetenschappelijke werk ook bevordert door het in standhouden en het uitbreiden van haar geneeskundige boekerij. In het beraad over de omvang van de taak der Maatschappij zou juist ten aanzien van dit punt de vraag kunnen worden gesteld of de Maatschappij in de toekomst meer meet doen aan het medischwetenschappelijke werk of althans aan de bevordehng daarvan. Uiteraard dient ter beantwoording van die vraag eerst te worden vastgesteld in weIke mate en aan weIke activiteiten van de Maatschappij behoefte bestaat.
De bevordering van de maatschappelijke belangen der leden De term ..maatschappelijke belangen" behoeft na633
dere verklaring. Enerzijds kan uit de statuten worden afgeleid dat deze term ruim moet worden geinterpreteerd en ook de medische ethiek, gedragsleer en rechtspraak omvat. Anderzijds bepaalt het huishoudelijk reglement dat er binnen de MaatschappiJ verenigingen zijn ter behartiging en bevordering van de maatschappelijke belangen in de ruimste zin. Niettemin worden tot hun competentie niet de medische ethiek en de rechtspraak gerekend. In het kader van een taakbeschrijving lljkt het daarom verantwoord de maatschappelijke belangen te onderscheiden in zedelijke belangen, omvattende dus de medische ethiek en dergelijke en de stoffelijke belangen, omvattende alle zaken betreffende vestiging, praktijkoverdracht, praktijkvoering, rechtspositie, financiele positle enz. enz. De zedelijke belangen Medische ethiek en gedragsleer. Indien de MaatschappiJ wii slagen in haar streven de ethiek en de gedragsleer der artsen hoog te houden, dienen eerst de medisch-ethische opvattingen te worden bepaald en de gedragsregels te worden vastgesteld. Het zou immers te ver gaan te veronderstellen dat het eigen geweten en inzicht der arisen alien automatisch de juiste weg doen bewandelen. Aan de formulering van de medische ethiek en gedragsleer doet de Maatschappij zeer veel. Zij verzorgt de uitgave van een boekje hierover, het zogenaamde blauwe boekje. Een herziening daarvan aan de hand van nieuwere inzichten vindt thans plaats. De permanente commissie medisdhe ethiek en beroepsgeheim doet in deze voorbereidend werk. Enkele grote medisch-ethische vraagstukken worden in afzonderlijke commissies bestudeerd bijvoorbeeld het abortusvraagstuk en, reeds eerder, het vraagstuk der kunstmatige inseminatie. Met de uitkomsten van deze studies houden de bestuurscolleges zich uitvoefig bezig. De formulering van richtlijnen dient met grote zorg te geschieden omdat op dit gebied iedere arts zelf deskundigheid bezit of claimt. Ook met de opstelling van gedragsregels, ook wel de etiquette genoemd, zoals het collegiaal verkeer, de houding tegenover de patient enz., is vaak veel tijd gemoeid en is soma de instelling van een commissie voor bestudering van een specifiek vraagstuk aangewezen; bijvoorbeeld voor de verhouding huisarts-specialist en, van andere aard, het beroepsgeheim in de sociale verzekering. Een aparte plaats neemt hierbij nog in het zogenaamde groene boekje, omvattende allerlei regelen omtrent het afgeven van geneeskundige verklaringen. Ook hiervan is een herziening in voorbereiding. Het adviseren omtrent de toepassing der gegeven richtlijnen of gestelde regels berust vooral bij het secretariaat, waar dagelijks vragen over medische ethiek en beroepsgeheim binnenkomen. Bij moeilijke gevallen of twijfels wordt de commissie medische ethiek en beroepsgeheim ingeschakeld. In de komende jaren zai de Maatschappij ongetwij634
feld haar activiteiten op dit gebied moeten en kunnen vergroten. Vele vraagstukken zijn in beweging en vragen weer de aandacht. Ook de vorm waarin voorlichting inzake ethiek aan artsen, studenten en publiek moet worden gegeven, is reeds in studie en zaI verder moeten worden uitgewerkt. Rechtspraak. De Maatschappij kan niet volstaan met het stellen van regelen. Toezicht op de naleving daarvan dient plaats te vinden. Aanvankelijk heeft dit toezicht bestaan bij de afdelingsbesturen, in 1903 zijn echter afzonderlijke rechtsprekende organen in het leven geroepen, de afdelingsraden en de Raad van Beroep. De buitenwereld ziet dit vaak als een der belangrijkste taken van de Maatschappij. Hoewel door het bestaan van afzonderlijke organen de bestuurscolleges zelf weinig bemoeienis hebben en, ingevolge het huishoudelijk reglement, ook mogen hebben met de rechtspraak, blijven de bestuurscolleges zich verantwoordelijk voelen voor een goede functionering van deze rechtspraak. Toen derhalve enkele jaren geleden twijfel te dien aanzien opkwam, heeft het hoofdbestuur een commissie herziening rechtspraak ingesteld, wier rapport, gepubliceerd in Medisch Contact nr. 4/1968, in de op 20 april gehouden Algemene Vergadering is behandeld. De uitwerking van de voorstellen uit dit rapport zaI in de komende Jaren veel aandacht vragen. De stoffelijke belangen De werkzaamheden weike de Maatschappij verricht ter behartiging van de stoffelijke belangen der leden, zijn zo omvangrijk dat de drie daarvoor specifiek In het leven geroepen verenigingen, L.A.D., L.H.V. en L.S.V., elk met hun eigen bureau, een grote activiteit moeten ontwikkelen. Bij verschillende van deze werkzaamheden zijn ook het hoofdbestuur en het secretariaat der Maatschappij betrokken. Reeds eerder werd opgemerkt dat de Maatschappij ook het eerst geroepen is deze taak te vervullen. De omvang van deze taak wordt mede bepaald door het grote aantal leden met talrijke onderscheidene functies en belangen. Om althans een globale indruk te geven van de aard van al deze werkzaamheden kunnen de volgende groepen van werkzaamheden worden onderscheiden: — de zorg voor vestiging en praktijkoverdracht, — de zorg voor de rechtspositie in de ruimste zin, de financiele positie daaronder begrepen, — de zorg voor een goede praktijkvoering, — de zorg voor diverse vormen van samenwerking. Naast werkzaamheden als bovenbedoeld komen in het kader van dit taakonderdeel allerlei werkzaamheden voor van incidentele aard, die voortspruiten uit de functie van ,,service-apparaat" voor de leden. Vele artsen zijn gewend zich met hun problemen, ook in de prive-sfeer, te wenden tot de Maatschappij. De
mogelijkheid daartoe zai ook steeds moeten blijven bestaan. Vestiging en praktijkoverdracht. De eerste relatie tussen een lid en de Maatschappij komt vaak tot stand op het moment dat het lid zich wil vestigen als huisarts of specialist, hetzij door middel van een vrije vestiging hetzij via een praktijkovername. Bij deze voor een arts zo belangrijke stap probeert de Maatschappij behulpzaam te zijn, overwegend in adviserende zin. Deze hulp is beperkt voor wat betreft de keuze van de plaats waar de arts zich kan vestigen. Het bureau waarneming en vestiging treedt in zoverre lijdelijk op dat er mee wordt volstaan praktijkzoekenden te attenderen op bij de Maatschappij aangemelde mogelijkheden van praktijkovername. Een vestigingspolitiek voert de Maatschappij niet, hoewel daarover vaak is gedacht. De b'ezwaren daartegen, vooral wegens onvoldoende kennis van de lokale omstandigheden, zijn echter groot. Van meer betekenis is de hulp weike de Maatschappij, voornamelijk haar secretariaat en de bureaus van L.H.V. en L.S.V., verlenen bij concrete mogelijkheden van praktijkovername. Hoewel ook hier de hulp beperkt blijft tot advies, zij het zo deskundig mogelijk advies, is het voor een kandi'daat-koper van groot belang te vernemen of de voorwaarden, waarop hij een bepaalde praktijk kan overnemen, voor hem verantwoord zijn. Niet zelden wordt de Maatschappij gevraagd zelf de voorwaarden vast te stellen, soms terzake te arbitreren. Omtrent het goodwill-vraagstuk dat hier een zeer grote rol speelt, bezint de Maatschappij zich regelmatig. De door haar gestelde normen plegen vrijwel overal te worden aangehouden. Of het instituut van goodwill-betaling binnen de medische stand gehandhaafd meet blijven, zaI ongetwijfeld in de komende jaren nader aan de orde komen, zeker in de kring der specialisten. Reeds vele malen is in de bestuurscolleges besproken of de Maatschappij haar activiteiten op het gebied van vestiging, praktijkoverdrachten enz. moot uitbreiden, mede om de activiteiten van talrijke bemiddelings- en financieringsbureaus wat in te tomen. Het is echter duidelijk dat zulks alleen zin heeft, ind'ien de Maatschappij alternatieve mogelijkheden van financiering van praktijken kan bieden. Tot voor kort ontbraken deze mogelijkheden. Onlangs is echter de OLMA begonnen met praktijkfinanciering, waarvoor zij een overeenkomst is aangegaan met een grote bankinstelling, al zaI langs deze weg slechts een klein deel van de markt kunnen worden verzorgd. In voorlichtende zin zaI de Maatschappij In de komende jaren zeker meer kunnen doen. De rechtspositie. Het spreekt vanzelf dat de maatschappelijke verenigingen hun grootste activjteit ontwikkelen ter verkrljging van een goede rechtspositie der leden. Deze activiteit heeft niet alleen de financiele positie der leden op het oog, maar richt zich ook op het beho'ud van een zodanige plaats van de arts binnen de geinstitutionaliseerde gezondheids-
zorg, dat op deze plaats de eigen verantwoordelijkheid van de arts kan worden waargemaakt. Het gehele stelsel van sociale zekerheid en het ziekenfondswezen in het bijzonder vragen trouwens ook om andere redenen de aandac'ht van de Maatschappij. !n het kader van dit belangrijke taakonderdeel moeten talrijke besprekingen en onderhandelingen worden gevoerd met de ziekenfondsorganisaties, de ziekenhuisorganisaties, andere uitvoeringsorganen der sociale verzekeringswetten, particuliere insteilingen zoals verzekeringsmaatschappijen, bedrijven en niet in de laatste plaats, met vele departementen, vooral Sozavo, Economische Zaken, Binnenlandse Zaken en Justitie. Het is nauwelijks nodig deze vele activiteiten nader te beschrijven. Het hoofdbestuur en, via talrijke publlkaties en verslagen van vergaderingen in Medisch Contact, ook de leden nemen hiervan voldoende kennis. Ook de buitenwereld heeft de laatste jaren kunnen zien dat de Maatschappij door middel van haar specifleke organen een duidelijke politiek in dit opzicht voert. Dit onderdeel mag niet worden afgesloten zonder aandacht te hebben besteed aan de voorbereiding van een oudedagsvoorziening voor huisartsen en specialisten. De ontwikkeling in de opvattingen daarover is snel gegaan. Allerwegen is binnen korte tijd het inzicht ontstaan dat alleen op verplichte collectieve basis een redelijke opiossing kan worden gevonden. Zowel door L.H.V. als L.S.V. wordt met grote speed aan dit vraagstuk gewerkt, nu de totstandkoming van een raamwet door de regering in u'itzic'ht is gesteld. Daarbij wordt algemeen als gunstig ervaren dat binnen de Maatschappij reeds een OLMA bestaat die bij de uitvoering van de plannen haar aandeel zaI kunnen leveren. Praktijkvoering. De Maatschappij ziet het als haar plicht er voor te zorgen dat de medicus zijn werk op ook medisch verantwoorde wijze verricht. Ter sprake kwam reed's dat de Maatschappij op haar manier bevordert dat de arts voldoende wordt opgeleid voor de functie weIke hij wenst te bekleden, en voldoende ,,bij blijft". De eigen verantwoordelijkheid van de arts wordt hierbij vooropgesteld. Er wordt ook naar gestreefd dat de arts de technische en personele hulp krijgt weIke hij behoeft om de praktijk op behoorlijke wijze uit te oefenen. Van grote betekenis is in dit verband de recente overeenkomst tussen huisartsen en ziekenfondsen, weIke voorziet in een volled'ige betaling van een praktijkassistente. Geheel binnen dit kader vallen ook de activiteiten die er op gericht zijn er voor te zorgen dat de arts onder aanvaardbare levensomstandigheden zijn werk kan verrichten. Er dient tijd te zijn voor zijn gezin, zijn ontspanning. Uiteraard worden de mogelijkheden daartoe in hoge mate bemvloed door de omvang en organisatie van de praktijk. Deze belde factoren zullen in de komende periode ongetwijfeld de voile aandacht van de besturen blijven vragen. Van geheel andere aard, maar behorend tot dit 635
orvderwerp, is het vraagstuk van de kostenbewaking. Binnen zijn vrijhei'd van behandelen en voorschrijven zai de arts bij zijn praktijkuitoefening rekening moeten houden met economische factoren, d'i't wordt algemeen erkend. De voorlichting aan de arisen op dit punt zaI wellioht in de komende periode moeten worden geintensiveerd en verbeterd. Samenwerkingsvormen. Er zijn vele vormen waaronder samenwerking tussen medici kan geschieden. Zwakke vormen van samenwerking, doch maatschappelijk gezien g'eenszins onbelangrijk, zijn de onderHnge waarnemingen, meestal met gesloten beurzen, tijdens ziekte, vakanties, weekeinden enz. Aan deze samenwerking heeft de Maatschappij steeds grote aandacht besteed, enerzijds omdat zij de mogelijkheid voor de arts inhoudt ook aandacht te besteden aan zijn gezin en de noodzakelijke ontspanning, anderzijds omdat bij een niet julste dosering het belang van de patienten in het gedrang kan komen. Enkele jaren geleden heeft de Maatschappij een rapport hierover gepubliceerd. Intensiever is de samenwerking bij assistentschappen, associaties, groepspraktijken, teamverband enz. De Maatschappij heeft ten aanzien van associaties duidelijke regelen gesteld, die er toe strekken een gelijkwaardigheid tussen partijen in medisch, juridisch en economisch opzicht te verkrijgen. Contracten moeten worden goedgekeurd. Aan de voorbereiding daarvan, veelal gepaard gaande met besprekingen met partijea en hun adviseurs, hebben het secretariaat en de bureaus van L.H.V. en L.S.V. vaak veel werk. D B verschillende aspecten van het teamverband zijn reeds bestudeerd. Deze vorm van samenwerking zal in de komende jaren zeker meer aandacht vragen. Dit geldt ook voor het instituut van groepspraktijken. Aan een recent rapport hierover heeft de Maatschappij medewerking verleend. Experimenten op dit gebied worden gestimuleerd. Indien de resultaten gunstig zijn, zal wellicht zeifs de totstandkoming van groepspraktijken, waar dit mogelijk is, moeten worden bevorderd. Tenslotte is ook de stafvorming in de ziekenhuizen in dit opzicht van belang. Ook daaraan zal de Maatschappij, in het bijzonder de L.S.V., haar aandacht moeten blijven geven. Oe bevordering der volksgezondheid Bij voorgaande analyse van de beide andere taken, de bevordering van de medische wetenschap en kennis en de behartiging van de maatschappelijke belangen der leden, zijn reeds vele volksgezondheidsaspecten naar voren gekomen. Het onderlinge verband tussen de diverse taken is trouwens duidelijk. Door een goede opleiding van artsen, door nascholing, door een goede praktijkvoering en ook door een behoorlijke rechtspositie wordt de volksgezondheid gediend. De activiteiten van de Maatschappij op het gebied der volksgezondheid gaan echter verder. In de eerste plaats pleegt de Maatschappij bijzondere aan636
dacht te besteden aan die volksgezondherdsvraagstukken, waarbij de arts als zodanig is betrokken. Veelal gebeurt dit in het samenspel met overheid en met andere particuliere organisaties, voornamelijk in geinstutionaliseerde vorm, bijvoorbeeld Centrale Raad voor de Volksgezondheid, Ziekenfondsraad, Geneesmiddelencommissie, soms in bilateraal contact met bijvoorbeeld kruisverenigingen, hoofdinspectie, departement. Een enkele maal voelt de Maatschappij zich geroepen zelf de bestudering van dergelijke vraagstukken, waarbij dus de arts als zodanig is betrokken, ter hand te nemen. De instelling van een commissie is dan meestal geirrdiceerd. Recente voorbeelden: — commissie sportartsen, weike ook het vraagstuk van de doping heeft behandeld. — commissie abortusvraagstuk, — commissie praenatale zorg en preventie, — commissie geneeskundige verzorging in rust- en verpleegtehuizen, — commissie coordinatie G.M.D., — commissie sociale verzekeringen. Bij een enge taakopvatting zou de Maatschappij hiermede wellicht kunnen volstaan. Zij heeft dit echter nimmer gedaan. In de hierbovengenoemde colleges bemoeien de Maatschappijvertegenwoordigers zich met dezelfde energie met vraagstukken, waarbij de arts als zodanig niet is betrokken, maar waarbij hij geinteresseerd behoort te zijn. Om enkele recente, overigens willekeurige voorbeelden te noemen: het probleem van de congenitale afwijkingen, de opleiding van opticiens, de subsidiering van ontwikkelingswerk, het zijn alle problemen, waarvoor de Maatschappij aandacht toont en van haar opvattingen doet blijken. Doch ook buiten dit samenspel met overheid en particuliere organisaties pleegt de Maatschappij zich bezig te houden met allerlei volksgezondheidsvraagstukken, waarmede de belangen van haar leden niet direct zijn gemoeid. De Maatschappij doet dit vanuit het besef dat een organisatie, wier leden toch alien werkzaam zijn op het terrein van de volksgezondheid, mede-verantwoordelijkheid draagt voor een zo groot mogelijke gezondheid van het volk. In dit licht kunnen de initiatieven worden gezien. weIke de Maatschappij in de laatste jaren heeft genomen tot bestudering van enkele specifieke vraagstukken, in het bijzonder de medische aspecten daarvan. Genoemd mogen worden: — het consultatiebureauwezen (o.a. zuigelingen, kleuters, geslachtsziekten, bejaarden), — het bevolkingsvraagstuk, — de traumatologie, — de verkeersveiligheid, — ontwikkelingshulp, — bejaardenzorg. Voor deze vraagstukken heeft de Maatschappij on-
derscheidene commissies ingesteld. In de keuze van de vraagstukken zit overigens wel lets willekeuhgs. Het terrein van de volksgezondheid pleegt niet systernatisch te worden uitg^ekamd cm te zien cf er vraagstukken zijn die onvoldoende aandacht krijgen. Men zou echter kunnen stellen dat dat nu juist de Maatschappij niet moet doen, maar meet overlaten aan de overheid, zowel de centrale als plaatselijke ovorheid, die immers te dien aanzien de primaire verantwoordeJijkheid hebben.
—• verbetering van de nascholing, — uitgebreide medewerking aan herziening van wetgeving betreffende medische beroepen volksgezondheid,
de en
— bevordering, mogelijk subsidiering van m c i i s c h wetenschappelijk onderzoek en research, — standpuntbepaling vraagstukken,
rond nieuwe
medisch-ethische
— meer voorlichting inzake medische ethiek, — meer voorlichting inzake praktijkfinanciering,
DE TOEKOMSTIGE TAAK Tot Ben nader inzicht in de toekomstige taak van de Maatschappij kunnen de volgende overwegingen bijdragen. !n het huishoudelijk reglement zijn enkele onderwerpen genoemd, waaraan althans op dit moment geen aandacht wordt besteed, te weten de geneeskundige statistiek, geneeskundige piaatsbaschrijving, kennis der volksziekten, geschiedenis der geneeskunde en kennis der geheime ganeesmidc'aiGn en de volksgeneesmiddelen. Sommige van deze onderwerpen lijken een overblijfsel van een voor'bij verleden. Enkele andere onderwerpen, zoals de geschiedenis der genoeskunde, lenen zich niet gemakkelijk voor behandeling door een organisatie, die zozeer gericht is op de actuele maatschappelijke problematiek. De geneeskundige statistiek lijkt voldoende aan bod te komen bij hot Centraal Bureau voor de Statistiek. Overigens moet ook de Maatschappij bij haar totals beleid komen tot een belangenafv^eging en een prioriteitenstelling. Evenmin wordt frequent uitvoering gegeven aan het in het huishoudelijk reglement gestelde: het uitlokken van wetenschappelijke onderzoekingen, bijvoorbeeld door het uitschrijven van prijsvragen. Voor zovor bekend dateert de laatste prijsvraag van 1950 (onderw e r p : de aansprakelijkheid van de medicus voor beroepsfouten door hem of zijn helpers gemaakt). Voor het overige voldoet de huidige taak van de Maatschappij aan de statutaire en reglementaire bepalingen, doch dezB constatering is niet van overwegende betekenis, omdat dezelfde bepalingen niets zeggen omtrent de mate waarin en de intensiteit wcarmede aan de diverse taken aandacht moet worden besteed. Reeds enkele malen werd bij het noemen van bepaalde reeds bestaande taken aangegeven dat uitbreiding te dien aanzien voor de toekomst zou kunnen worden overwogen. Recapitulerend kan men komen tot de volgende, niet limitatieve lijst. — het verzamelen van gegevens omtrent hoefte en artsenpotentieel.
artsenbe-
— meer voorlichting inzake mogelijkheden van kostenbewaking, — verdere bestudering en eventueel stimulering van samenwerkingsvormen. D e vraag kan worden gesteld of de Maatschappij in de komende jaren nog andere taken, die thans nog niet tot het besohreven pakket behoren, ter hand zai mosten nemen. Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Duidelijke lacunes lijken op dit moment niet aanwezig, noch bij een enge noch bij een ruime taakopvatting. Wel zaI d'e Maatschappij de maatschappelijke ontwikkeling moeten blijven volgen en telkens moeten nagaan of activiteiten op bepaalde gebieden of bepaalde vraagstukken door haar moeten worden verricht of verrichting door anderen harerzijds moet worden bevorderd. De Maatschappij zai zich in het bijzonder moeten richten op het signaleren van de medische problemen. De aanpak daarvan zaI consequi:it!os kunnen hebben op financieel, economisch en sociaal gebied, doch daarover zullen vooral andere instanties zich moeten beraden. Daarenboven zou de Maatschappij bij de vervulling van al haar taken de volgende beleidslijnen kunnen aanhouden: — meer voorlichting omtrent haar beleid, — grotere samenwerking met anderen, — bevordering van samenwerking tussen anderen. Aan het slot van zijn hier welhaast in extenso overgenomen nota constateert Mr. Van der Mijn dat daarin de organisatorische aspecten geheel buiten beschouwing zijn gelaten, zowel dus de verhouding hoofdbestuur-centrale besturen als de verhouding hoofdbestuur-secretariaat, als ook elk oordeel achterwege is gelaten over de vraag in weike mate de organisatie van de Maatschappij wijziging of uitbreiding behoeft met het oog op een betere of bredere taakvervuliing. Wel meent de jurisi-secretaris te moeten opmerken dat de zorg voor een goede vervulling van de drie hiervoren genoemde hoofdtaken reeds een taak op zichzelf is geworden.
637
Ziekte en genezing in het Oude Testament Proefschrift van Ds. Th. Struys te Amsterdam Aan de Vrije Universiteit te Amsterdam promoveerde Ds. Th. Struys tot doctor in de godgeleerdheid op een proefschrift, getiteld: ,,Ziekte en genezing in het Ou'de Testament". De dissertatie van Ds. Struys, die verbonden is aan de Gereformeerde Kerk te Amsterdam en als predikant in een aantal Amsterdamse ziekenhuizen werkzaam is, liet zich als volgt samenvatten: In het proefschrift wordt nagegaan op weike wijze in het Oude Testament ziekte en genezing aan de orde worden gesteld. Allereerst wordt aandacht geschoriken aan de berichten betreffende individuele personen en groepen van mensen die door ziekte bezooht worden en daarvan al of niet genezen. In dit verband komt ook ter sprake de pleats welke ziekte en genezing innemen in de Oud-Testamentischs toe komstvoorzegging. De profeten plaatsen ziekte en genezing tegen de achtergrond van het ,,heil" (sjalom) dat God aan zijn volk wil sdhenken: in ziekte manifesteert zich een teruggetreden-zijn van dit heil, en genezing (of gezondheid, een lang leven enz.) bet^kent dat het heil zich (weer) ontplooit. Na de bespreking van deze directe gegevens volgt een onderzoek van de indirecte geg'evens welke het Oude Testament biedt. Gevoelsbelevingen zoals liefde, toorn, verlangen en dergelijke worden dikwijis beschreven door middel van bepaalde reacties van het hart, de nieren, de lendenen, de neus en andere lichaamsdelen en organen; in dit spraakgebruik weerspiegelt zich de grote invloed van het gevoelsleven op de fiohamelijke gesteldheid van de Israeliet, zodat deze bijvoorbeeld w^rkelijk ziek kon zijn van verlangen, van teleurgestelde liefde en dergelijke. Andere indirecte gegevens biedt de Oud-Testamentische beeldspraak. Wil beeldspraak effectief zijn, dan dient zij te berusten op veel-voorkomende en algemeenbekende verschijnselen. Opmerkelijk is, dat het beeld van de blinde en de dove dikwijis wordt gehanteerd ter beschrijving van een toestand van geestelijk verval, maar dat de Oud-Testamentische berichtgeving slechts weinig melding maakt van doven en blinden. Dit wettigt de conclusie dat de Oud-Testamentische berichtgeving op dit punt zeer sober is (vgl. hiertegenover de buiten-bijbeise berichtgeving met name over het optreden van oogziekten, en voorts het Nieuwe Testament) en een onvolledige weerspiegeling geeft van de feit'elijke situatie. Het is aannemelijk dat ook andere lichamelijke afwijkingen en ziekten in de Oud-Testamentische samenleving een grotere rol hebben gespeeld dan de berichtgeving dienaangaande zou doen vermoeden.
638
Vervolgens wordt de vraag aan de orde gesteld, in hoeverre in het Oude Testament de zieken zelf aan het woord komen over hun beleving van ziekte (en genezing). Dat de eredienst in de tempel een belangrijke functie vervulde in verband met ziekte en genezing blijkt uit het Oude Testament niet; het Oude Testament biedt dan ook onvoldoende grond voor de veronderstelling dat een groot aantal psalmen gelezen en meet worden verklaard vanuit een bepaalde ver'houding 'die bestaan zou hebben tussen enerzijds ziekte en genezing en anderzijds de tempel. Of bepaalde psalmen hun ontstaan te danken hebben aan (genezing van) ziekte zai uit deze psalmen zelf moeten blijken; inzake een 15-tal psalmen wordt op dit punt een onderzoek ingesteld. Het lied van Hizkia wordt door zijn opschr'ift in ver^band gebracht met Hizkia's ziekte en zijn genezing daarvan; er is geen reden om de juistheid van dit opschrift in twijfel te trekken, en het lied geeft een aangrijpende besc'hrijving van de wijze waarop deze koning zijn ziekte en het intreden van de genezing heeft doorgemaakt. Dit gedeelte van het onderzoek wordt afgesloten met een bespreking van het boek Job uit het oogpunt van Job's ziekte. In het slothoofdstuk geeft het proefschrift enkele algemene en samenvattende beschouwingen. Ziekte en genezing staan in het Oude Testament tegen de achtergrond van ,,het leven" (voor ,,genezen" wordt dikwijis het woord ,,doen leven" gebruikt). Dit ,,leven" vindt in het Oude Testament weliswaar zijn begrenzing in de dood, maar het is tegelijk toch zeer geladen omdat het de gave is van Gods verbond met Israel. Het zijn vooral de profeten die in verband met ziekte en genezing naar voren treden: zij waken over het ,,leven" dat ten nauwste verbonden is met de trouw van Israel aan zijn God. De in het Oude Testament voorkomende ziekten, zelfs de melaatshe'id, laten zich aan de hand van de gegeven beschrijvingen moeilijk identificeren, en van ,,geneeskundige" behandeling van zieken wordt vrijwel geen melding gemaakt; des te meer wordt ds aandacht geridht op de diepere achtergrond van ziekte en genezing, zoals deze beide fungeren in de omgang tussen God en de ge'lovige(n). Dit laatsta is ook het centrale punt in de overwegingen van de zieken zelf, en het is bepalend voor de houding welke de omstanders ten aanzien van de zieke innemen. Ziekte en genezing gelden in het Oude Testament als factoren in de omgang tussen God en de mens; daarbij laat God zich niet dwingen of narekenen, maar Hij wil in het Vei^bond aan de mens het ,,leven" schenken, en wie daarop vertrouwt mag ,,leven".
ALCOHOL EN VERKEER Door Dr. P. H. Esser, consulent voor alcoholzaken
Steeds meer mensen worden bij het toenemende ver'keer getroffen door een verkeersongeluk of komen, door deel te nemen aan het verkeer, i'n ernstige moeilij'kheden. Men zoekt reeds jarenlang naar de condities, die hieraan ten grondslag liggen. Een van de belangrijkste rrreent men te hebben gevonden in iiet ,,rijden onder invloed", het rijden na inwendig gebru'ik van alcoholhoudende drank. Verkeer en alcohol zijn niet met elkaar te rijmen, heeft Dr. F. A. Nelemans, hoofd van de afdeling klinisch geneesmiddelenonderzoek T.N.O. terecht opgemerkt i). Velen onthouden zich dan ook eigener beweging van het drinken van alcohol wanneer zij nog aan het verkeer moeten deelnemen. Zij geven daarmee blijk een groot veranitwoordelijkheidsbesef te bezitten. Het is een bewezen feit, dat zelfs geringe hoeveelheden alcohol de rijvaardighe'id negatief kunnen beinvloeden. Weggebruikers en overheid zijn echter bere'i'd In de praktijk zekere risico's te nemen. Alle moeilijkheden op de weg kunnen bovendien niet door alcohol v\^orden verklaard. Het steeds toenemend gebruik van andere het centrale zenuwstelsel dempende stoffen, zoals kalmerende middelen, is ongetwijfeld ook een factor van beteken'is. Zo is het een ervaringsfe'it, dat Nbrium ge'heel analoge versohijnselen kan veroorzaken als alcohol; onlangs kwam iemand verontrust op het spreekuur, die zich in zijn auto gezeten en dezeifde weg rijdende, die hij eike dag reed, plotseling niet meer kon orienteren. In versdhillende landen is men ertoe overgegaan een alcoholpromillagegrens in het bleed wettelijk vast te leggen. Zo is uit het ,,Grand Rapids Survey" (1964) gebleken, dat reeds bij 0,4 — 0,5 "/QO alcohol in het bloed de bestuurder van een voertuig een grotere kans heeft bij een ongeluk te worden betrokken dan wanneer hij niets heeft gedronken 2). In 1967 is op de conferentie van ministers van verkeer, gehouden te Hamburg, de wens naar voren gekomen een alcoholgrens van 0,80/oo voor bestuurders van gemotoriseerde voertuigen voor geheel Europa In te voeren. Op de in oktober 1968 te Wenen te houden U.N.O.-verkeersconferentie willen de ministers komen met een ontwerp voor een dergelijke regeling, waartoe alle deelnemen'de landen zich zouden moeten vefbinden 3). 0ns land geniet tezamen met Italle de twijfelachtige eer het enige land in E.E.G.-verband te zijn, dat nog geen voorschriften kent ten aanzien van het bepalen van het alcoholpromillage in 'het bloed en het maximaal toegestane alcoholpromillage. Toch gaan
steeds meer stemmen op ook in Nederland te komen tot een verplichte ademtest en bloedproef. Mocht men deze dwingend willen opieggen aan de weggebruikers, dan zullen voldoende waarborgen moeten worden gegeven, dat de methodiek aan redelijke eisen van nauwkeurigheid voldoet. Hiertoe zullen voorschriften bij Algemene Maatregel van Bestuur of bij miriisteriete beschikking moeten worden gegeven. Ter vaststelling van het alcoholpromillage in het bloed maakt men gebruik van verschillende methodes, waarvan wij hier twee belangrijke noemen. Het bloedonderzoek volgens Widmark Het principe van het bloedonderzoek voi'gens Widmark is voldoende bekend. Minder bekend is edhter, dat bij deze proef bijzonder gemakkelijk fouten worden gemaakt, weike de uitslag waardeloos maken. Het is nuttig hierop eens te wijzen. De moeilijkheden, die deze test aankleven, beginnen al bij de techniek van het bloedafnemen. Erik M. P. Widmark, afkomstig uit Lund (Zweden) heeft reeds in de dertiger jaren het alcoholgehalte in het bloed kwantitatief bepaald. Voor eIke proef dienen drie glazen capillaire buisjes met ongeveer 100 mg bloed te worden gevuld, met een gummistop afgesloten, en in watten gehuld naar het laboratorium te worden gebracht, waar het alcoholgehalte onmiddellijk dient te worden bepaald. Om stolling tegen te gaan moeten de steriele buisjes van te voren geprepareerd zijn met o.a. fluor. In dit stadium kunnen zich al tal van fouten voordoen: 1. Bloed uit de haarvaten van een vingertop of oorlel gedrukt bevat meer plasma en in verband daarmee meer alcohol per volume-eenheid dan het circuferende bloed, dat men afneemt uit de ader. De alcohol wordt namelijk ongelljk verdeeld over plasma en rode bloedcellen; 2. Een gedeelte van de alcohol kan bij het afnemen verdampen wanneer de temperatuur in het vertrek hoog is, waarin het proefmonster wordt afgenomen; 3. Het sample kan niet direct worden onderzocht dan moat het in een ijskast worden geplaatst, wil het bruikbaar blijven; 4. Ondanks toevoegen van middelen, die de stolling tegengaan, bleek aan J. P. Payne c.s., dat 7% 639
van de proefmonsters gedeeltelijk gestold waren, waardoor in het resterende plasma een te hoog alcoholgehalte werd gevonden; 5. Een arts dient het bloed af te nemen uit de ader, weike te vinden is in de elleboogspiooi van de gebogen arm, de zogenaamde cubltaalvene. Hij zai bij voorkeur een spult of naald gebruiken, die nog niet eerder gebru'lkt is. De huid mag siedhts met schoon water of met een watje sublimaat worden schoortgemaakt. Spu'iten en naalden moeten droog gesteriiiseerd worden bewaard. Reinigen van de huid met ether, benzine, jodiumtinctuur, of andere ,,reducerende" stoffen, die men gewoonlijk hiervoor gebruikt, maakt de proef waardeloos. Resten van antibiotica, die zich aan de naald of spuit mochten bevinden, zoals penicilline, streptomydne e.d. maken de uitkomst onbetrouwbaar (Holzer). Waarsdiijniijk is dit ook het geval biJ hen, die met deze middelen zijn behandeld kort voor de proef wordt afgenomen *). Men heeft in verschillende landen wij^igingen in de methodiek van de proef vig. Widmark aangebracht (Cavett, Dubrowski, Vidic, e.a.). In Zwitserland is de oude methode van Nicloux nog in zwang. In ons land kan men feitelijk niet meer spreken van een kwantitatieve bepaling, daar men naast de Widm'ar^k ook de gasChromatisc'he methode volgens Maohata en de ADH-methode gebrui'kt en het gemiddelde neemt van de uitslagen, die deze drie methodes opieveren met een fngecalculeer'de vergissingsfactor van 0,150/oo ten gunste van de verdaohte;
6. Er verloopt veel tijd tussen het moment, waarop de arrestatie plaats vindt en het afnemen van het bloedmonster. Heeft de verdachte kort voordat hij werd aangehouden alcohol gedronken, dan zai hij onm'iddellijk ter plaatse een aanzienlijk lager alcoholpromlllage vertonen bij onderzoek met een blaasapparaat dan bij afnemen van bloed een uur later. Bij het verzenden doen zich ook tal van moeilijkheden voor. Is het bloed door de arts afgenomen en kan het niet direct worden onderzocht, dan dienen er voorschriften te komen hoe het monster meet worden bewaard en hoe het eventuee'l meet worden verzonden. Moeilijkheden, die zidh regelmatig kunnen voordoen, zijn de volgende: a. Is het bloed bijVoorbeeld op donderdagavond laat afgenomen en op vrijdag over de post verzonden, dan zai het in de regel niet voor maandag kunnen worden onderzocht. Is het monster niet in de ijskast bewaard, dan zaI de uitkomst onbetrouwbaar zijn, zoals mij uit recente mededelingen van het farmacologisch en terapeutisch instituut der rijksun'iversite'it te Gent en het ministerie voor sportzaken te Parijs is gebleken. b. De arts, die het bloed afneemt, moet weten dat het monster temperatuurgevoeli'g is en dat hij het niet zonder meer mag verzenden in een houten blok in kartonnen omslag. Het dient in een vriestas te worden overgebracht naar de plaats van onderzoek en niet te worden verzenden via de P.T.T. Grenswaarden
Ringband voor Statuten en Huishoudelijk Reglement In voorbereiding is een nieuwe, aan alle leden toe te zenden, uitgave van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement der Maatschapplj, waarin, uiteraard, wijzigingen en aanvullingen op de voorgaande, van 1961 daterende uitgave, zullen zijn verwerkt. De frequentie waarin wlJzIglngen en/of aanvullingen van Statuten en Huishoudelijk Reglement zich voordoen, rechtvaardigt naar de mening van het hoofdbestuur niet de zeer hoge kosten van een losbladige uitgave. Leden, die nlettemln prijs stellen op een losbladig exemplaar van Statuten en Huishoudelijk Reglement, kunnen dat kenbaar maken door storting van een bedrag van f 5,— op het postglronummer der Maatschapplj no. 58083 onder vermelding „Ringband". Aan leden, die de ringband bestellen, worden dan in den vervolge aanvullingen en wijzigingen losbladig toegezonden. Ter voorkoming van onnodige administratle en ten dienste van het zorgvuldig aanleggen van een register dergenen, aan wie in de toekomst wijzigingen en aanvullingen losbladig moeten worden toegezonden, zaI levering van de ringband kunnen geschieden uitsluitend na storting van genoemd bedrag, waarin de verzendkosten zijn begrepen.
640
Men denkt altijd weer, dat het beiangrijk is vast te stellen, waar men de grens van het alcoholrisico moet leggen, bijvoorbeeld bij O.SO/QQ of bij 0,50/oo. Veel belangrijker is echter waarborgen te eisen, die voorkomen, dat weggebruikers ten onreChte voor rijden onder invloed als misdadigers worden gestraft (hoe zwaarder de straffen, hoe meer waarborgen men moet hebben dat ze niet ten onrechte worden opgelegd) en na te gaan of controle op de weg op tijden, waarop men mag verwadhten, dat veel weggebruikers alcohol hebben gedronken, het aantal verkeersongelukken wezenlijk kan verminderen. De laagste grenswaarden ziet men ingevoerd in die landen, waar men meer theoretisch dan praktisch denkt. Wanneer, om een vergelijkingsmogelijkheid te hebben, in Engeland en West-Duitsland 0,&^IQQ als grens geldt, in Zweden 0,5'^IQQ, en in Noorwegen 0,30/00, dan Wil dit in het geheel niet zeggen, dat men daardoor bijvoorbeeld in Noorwegen veiliger rijdt dan in Engeland. Zonder controle op de weg zai het aantal ongelukken ten gevolge van alcoholgebruik niet wezenlijk verminderen. Doeltreffender dan zich het hoofd te breken over een in te voeren grens — die altijd een compromis betekent — is het gedurende de weekends, na s'luitingstijd der cafe's en op feestdagen te controleren. De preventieve werking, die uitgaat van een strenge controle en de invoering van een verplichte bloed- en ademtest, heeft in Engeland reeds haar nut bewezen. Regelmatig steekproeveh
houden heeft veel meer zin dan slechts dan wanneer een ongelu'k heeft plaatsgevonden. Het is daarom bevreemdend te moeten vaststellen, dat er nog steeds organen van betekenis zijn, zoals de A.N.W.B. en de K.N.A.C, die zich verzetten tegen een dergelijke preventieve controle, terwiji het Verbond voor Veilig Verkeer en de Stichting Wetenschappeiijk Onderzoek Verkeersveiligheid we! degeiijk het nut hiervan inzien. Op ander terrein — het controleren van de maximumsnelheid — heeft men wel dure apparatuur aangeschaft om niet alleen curatief maar ook preventief te werken. Gelu'kkig geldt in ons tand het alooholgehalte in het bloed niet als enig bewijsmateriaal. Individuele tolerantieversohillen fasten het als juridisoh bewijsmlddel aan. Maar wanneer er sprake is van ernstige verkeersovertredingen of verkeersongevallen is een (te) hoog alcoholpromillage we1 een belangrijke bijkomstigheid. Terwiji men thans jaarljjks duizenden bloedproeven analyseert, is het aantal weigeraars aanzienlijk (30%). Wie de bloedproef weigert, heeft er echter wel rekening mee te houden, dat dit voor de reohter in zijn nadeel wordt uitgelegd. De ademtest Om geen ingreep zoals de bloedproef te behoeven doen, heeft men in verschillende staten van Amerika en ook wel in Zwitserland srnds jaren gebruik gemaakt van zgn. blaasapparaten, zoals de drunkometer van Harger (1938), de alcometer van Greeriber^g (1941), de intoximeter van Forrester (1954), de breathalyzer van Borkenstein (1957) en de KitagawaWright Aclohol Breath Alyzer. Moderne kleine apparaten, zoals de breathalyzer van Boi^kenstein kunnen zelfs in het dashboai"d van een auto worden aangebracht op de plaats waar een radiorurmte is vrijgelaten. Een grover methode is di'e volgens von Grosskopf, beter bekerid onder de naam ,,Alcotest" of ,,Dragerbuisje", waar'blj de verdaChte door gele kaliumbichromaatkristallen blaast en waarblj de alcohol uit de uitademingslutfht dit kaliumb'ichromaat omzet in green chroomsulfaat. In Belgie heeft men deze laatste proef wettelijk verplic'ht gesteld. Wijst het blaaspijpballonnetje een alcoholpromillage aan van meer dan 0,80/00' ^^^ wordt aan ieder persoon, die een voertuig of een rijdier bsstuurde of daartoe aanstalten maakte, vei^boden op een openbare plaats een voertuig of een rijdier te bestuderen. Dit verbod geldt twaalf uren vanaf de vaststetling ,tenzij een nieuwe ademtest intussen uitwijst dat het alcohotgehalte 0,8 g. per liter bloed niet te boven gaat. Buiten een bijkomende test, een half uur na de eerste, kan de betrokkene geen nieuwe ademtest aanvragen dan met tussentijden van twee uren. De kosten van deze bijkomende test komen ten laste van betrokkene zo de uitsfag wijst op meer dan 0,8 g alcohol in 1 liter bloed (art. 4 bis par. 2 van de Belgische wet van 11-7-'67). Bedoelde personen krijgen op hun verzoek uitstel van de ademtest
van een half uur, mits zij zolang onder het toezicht van de politie of van de rijkswacht blijven. Het rijver^bod is weliswaar zeer onaangenaam, maar geeft de betrokkene toch een sportieve kans en stelt hem niet direct bloot aan hechtenis en intrekken van het rijbewijs. Zolang het vei^bod tot besturen duurt, blijft hij, die eraan onderworpen is, ondBr toezicht van de politie of van de rijkswacht, tenzij hij erin toestemt het voertuig of rijdier, dat hij bestuurdfe, gedurende dezelfde tijd te laten staan. Men moge bezwaren hebben het onderzoek naar het alcoholgehalte in handen van de politie te stelien, er zijn aan de ademproef toch zeer belangrijke voordelen verbonden. Wij noemen er hier sledhts drie: 1. de verdachte kan onmiddellijk ter plaatse worden onderzocht; 2. hij kan zichzelf overtuigen van zijn alcoholpromillage, wat van grote psychologische waarde is; 3. men behoeft geen ingreep te doen, waarblj de hulp van een arts noodzakelijk is. Het is niet duidelijk waarom men bezwaar maakt tegen een ademproef In handen van de politie, maar het geen bezwaar vindt dat zij het gedrag van de verdachte beoordeelt. Kunnen de verbalisanten acetongeur onderscheiden van alcoholgeur? Kunnen zij de spraak van verdachte beoordelen, de toestand der ogen, de gang, het gedrag? En kunnen zij geen uitslag van een naald op een schaalverdeling aflezen? Wie aangehouden wordt en naar alcohol ruikt, heeft grote kans dat 'hij zijn rijbewijs voor onbepaaide tijd kwijt is, ook dan wanneer hij na maanden wordt vrijgesproken. Artikel 36 Wegenverkeerswet bevat de strafbedreiging bij het veroorzaken van dood door schuld, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel. Artikel 26 bevat deze niet. Toch kan een autorijder ook zonder ,,brokken" te hebben gemaakt als misdadiger worden gestraft. Dit is een ernstige zaak. Er zouden strenge straffen moeten komen voor recidivisten met een boog alcoholpromillage, maar milde straffen voor sociale drinkers, die ongevalvrij rijden. Nu een nieuwe Wegenverkeerswet wordt overwogen ware met het bovenstaande rekening te houden. De hier genoemde punten komen regelmatig ter sprake bij de berechting van mensen die ,,onder invloed" aan het verkeer hebben deelgenomen.
Literatuur 1) Nelemains F. A., Verkeer en .Alkohol niet met elkaar te rijmen. Voordracht voor de afdeling Wageniingen en omstreken der K.N.M.G. gehouden en 19-4-1967 op scJirift gesteld. 2) Road Safety Research. Alcohol and drugs. Organisation for Economic CO-operation and Development. Paris 1968. 3) Alkohol en Verkeer, Medlsch Contact, 22, No. 29, 21 juili 1967. 4) Jarosoh, Mijiler en Piegler: Alkoihol und Recht, Herz & Co., Wien, 1966.
641
Minister beantwoordt vragen Tweede Kamerlid Tans:
Geen numerus fixus bij propaedeuse Het Tweede Kamerlid de heer Tans (P.v.d.A.) heeft met betrekking tot de eventuele beperking van het aantal deelnemers aan het propaedeutisch examen in de medische faculteit te Groningen oniangs de voigende schriftelijke vragen gesteld aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen: Kan de minister meedelen of het julst is, dat Prof. Keuning op een vergadering van de medische studentenfaculteiten te Enkhuizen op 27 april j.l. heeft gezegd, dat van de deelnemers aan het propaedeutisch examen in de medische faculteit te Groningen slechts een gefixeerd aantal examinandi kan worden toegelaten en dat daarvoor degenen worden geselecteerd die de beste cijfers behalen, terwiji de overigen worden afgewezen? Is de minister niet van oordeel, dat op deze wijze toch een numerus fixus wordt ingevoer'd, zij het dan niet aan het begin van de studie, en zo ja, wat steit hij zioh dan voor hiertegen te doen? Heeft de minister er voorts kennis van genomen, dat de faculteit der geneeskunde van de universiteit van Amsterdam door het treffen van een aantal voor^ieningen ertoe kon overgaan om de numeri maximi voor de eerstejaarsstudenten in de geneeskunde te verhogen van 200 tot 225 en voor de eerstejaars in 'de tandheelkunde van 60 tot 90? Wil de minister doen nagaan, of en in hoeverre er ook aan andere universiteiten dergelijke maatregelen kunnen worden getroffen?
* De minister van Onderwijs en Wetensdhappen heeft thans op deze vragen geantwoord, dat volgens een mededel'ing van Prof. Keuning deze te Enkhuizen in een vergadering van de medische studentenfaculteiten een wetenschappelijk betoog heeft gehouden over het selectievraagstuk, waar'bij hij op grond van zijn ervaringen ver^klaarde argumenten te hebben voor de opvatting, dat elk examen in feite vergelijkend is, ook als de examinator zich daarvan niet bewust is of zelfs indien hij het vergelijkende karakter opzettelijk tracht te vermijden. Hij verdedigde de stelling, dat daarom een vergelijkend examen, waar^bij het aantal gesiaagden van tevoren vaststaat, eerlijker is tegenover de kandidaten. Prof. Keuning deelde m^de u'itdrukkelijk te hebben getracht het misverstand te vermijden als zou deze laatste gedragslijn bij de medisdhe propaedeuse te Groningen worden gevolgd.
642
De minister beantwoordt de tweede vraag — of hij niet van oordeel is dat op deze wijze toch een numerus fixus wordt ingevoerd, zij het dan niet aan het begin van de studie — ontkennend en verwijst naar zijn antwoord, op 26 januari I.I. gegeven, op dienaangaande gestelde vragen van de Tweede Kamerle'den de heren Lamberts en Tans (zie M.C. no. 6/1968 biz. 147). De derde vraag beantwoordt de minister bevestigend en merkt daarbij op, dat de maximumcapaciteit van een medisdhe faculteit — waaronder wordt verstaan het maximum-aantal studenten aan wie onderwijs van verantwoorde kwaliteit kan worden gegeven — in belangrijke mate afhankelijk is van de ruimtelijke en materiele voorzieningen alsmede de omvang van het personeelsbestand van de faculteit en van het aantal bezette onderwijsbedden van het academisch ziekenhuis, te vermeerderen met die van de te affilieren ziekenhuizen. Nu voor wat betreft de eerstgenoemde voorzieningen en het personeelsbestand van de in de vraag bedoelde faculteit de laatste jaren aanzienlijke verbeteringen in de situatie zijn opgetreden, heeft de faculteit gemeend zich niet aan haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de opvanging van de ster'k toegenomen aantallen zich voor de medische studie aanmeldende studenten te mogen onttrekken en derhalve besloten de numerus maximus te verruimen tot 225 eerstejaarsstudenten. De tandheelkundige subfaculteit van de universiteit van Amsterdam is in September 1964 geopend; zij nadert thans haar volledige ontplooiing, waatt)ij het mogelijk wordt — evenals aan de subfaculteit te Utrecht en Groningen het geval is — aan jaarklassen van 90 eerstejaarsstudenten onderwijs te geven, zoals in de planning was voorzien. De minister deelt mede, dat aan alle universiteiten gewerkt wordt aan uitbreiding van de maximumcapaciteit van de medische faculteiten. Hij merkt hiei^bij op, dat door de Commissie piaatsing eerstejaarsstudenten in het lopende studiejaar 1649 nieuwe eerstejaarsstudenten aan de zeven faculteiten werden geplaatst, waarvan aan de Medisc'he faculteit Rotterdam 160 studenten werden ingesdhreven. Dit betekende voor de zes andere faculteiten een niet onaanzienlijke overschrijding van de maximumcapaciteit, weike nog werd versterkt door het vrij grote aantal studenten, dat het studieprogramma van het eerste jaar moest herhalen.
L.HJ.V. en G.O.Z. oneens over honoreringsregeling 1968 Het Gemeensohappelijk Overleg Ziekenfondsen heeft d.d. 22 mei I.I. aan de besturen van de aangesioten ziekenfondsen een circulaire gezonden, aan het slot waarvan deze besturen in overweging wordt gegegeven de huisartsen-medewerkers overeenkomstig het in deze circulaire gestelde te informeren en tevens wordt medegedeeld dat het daarin vervatte advies ter kennis is gebracht van de Landelijke Huisartsen Vereniging, L.H.V. De circulaire van het G.O.Z. luidt als volgt: ,,Het is u bekend, dat de overeenkomst v o o r de honorering van huisartsenhulp voor het jaar 1968 (nog) niet de goed'keuring van de Ziekenfondsraad heeft vei^kregen. Dit houdt verband met een verschil van inzicht tussen de ziekenfondsorganisaties (en de Ziekenfondsraad) enerzi^ds en de Landelijke Huisartsen Vereniging an'derzijds over de vraag of consulten verband houdend met family-planning a! dan niet onder het abonnementshonorarium vallen. ,,Aangezien dit verschil van inzicht eerst tijdens de vergadering van de Ziekenfondsraad In maart duidelijk bleek en de ziekenfondsorganisaties tot dan toe verwacht hadden dat de overeenkomst zou worden goedgekeurd, is aan u geadviseerd over het eerste kwartaal 1968 het voor 1968 overeengekomen honorarium in goede rekening uit te betalen. Nu echter vaststaat, dat op korte termijn de goedkeuring van een overeenkomst-1968 niet te venwachten is heeft het G.O.Z. zich nader beraden over de betaling aan huisartsen over het Iweede kwartaal-1968. ,,Het G.O.Z. is er daarbij van uitgegaan, dat de ziekenfondsen bij wijze van interim-regeling gedurende een pe^iode waarin er geen goedgekeurde overeenkomst is in de zin van art. 46 Ziekenfondswet, slechts die bedragen kunnen betalen, weike de goedkeuring van de Ziekenfondsraad wel hebben verkregen. „ D e in 1967 gesloten overeenkomst hield tevens netto-honorarium bedragen in voor de jaren 1968, 1969 en 1970, uiteraard behoudens trendmatige aanpassing. Het toen voor 1968 goedgekeurde netto-honorarium (beihoudens trendmatige aanpassing) was f 15,99 per z'iel per jaar. Per 1 juli 1967 is de honorariumregeling gewijzlgd als gevolg van het wegvallen van de S.V.B.-honorering. Het netto-honorarium
w^erd toen verhoogd met f 0,46 per ziel per jaar, w e i ke verhoging afzonderlijk door de Ziekenfondsraad werd goedgekeurd. ,,Partijen slaagden er niet in het gesprek over de kostenvergoeding-iges in 1967 af te ronden. Voor dit geval was reeds in de overeenkomst-1967 voorzien: dan zou in goede rekening f 7,— per ziel gemiddeld worden betaald. De kostenvergoeding is per 1 juli 1967 met f 0,21 verhoogd als gevolg van het wegvallen van de S.V.B.-honorering. Het totale kostenvoorschot is dus gemiddeld per ziel te berekenen op f 7,21 ofwel op f 9,02 voor de eerste 2000 verzekerden en f 2,02 voor alle volgende verzekerden. ,,Het bedrag voor pensioenreservering ad f 2 , 4 1 (1967) is, rekening houdend met de verhoging per 1 juli 1967, te stellen op ^2,49. , , 0 p grond van het bovenstaande adviseren w i j u de betalingen aan huisartsen over het tweede kwartaal-1968 in goede rekening te baseren op de volgende jaargegevens:
0
Per jaar
o c o CD o T! CM
L_
o
>
t! >
0) 0)
< >
Netto-honorarium Kostenvergoeding
f 16,45 f 9,02
f 16,45 f 2,02
Pensioenreservering
f 25,47 f 2,49
f
f 27,96
f 20,96
f]8,A7 2,49
,,Omdat v o o r de honorering-1968 van de verloskundige hulp en de mc^b'iele groepen evenmin goedkeuring van de Ziekenfondsraad is verkregen, adviseren wij u de tarieven-1967 uit te betalen. ,,Aangezien in de Ziekenfondsraad de mening is geuit dat overeenkomsten met terugwerkende kraoht tot 1 januari 1968 op g r o t e bezwaren stu'iten, Is op dit
643
moment nog niet te zeggen of in de loop van dit jaar nog een verrekening zal moeten plaatsvinden.
Vereniging tot steun aan de Nierstichting Nederland opgericht
,,Het bovenstaande advies is gebaseerd op het uitgangspunt, dat alleen door de Ziekenfondsraad goedgekeurde bedragen kunnen worden uitbetaa'I'd. Het ligt daarom in de rede, dat u de voorschotbetaiing over het eerste kwartaal 1968 op grond van de hler^boven geadvlseerde bedragen corrigeert."
De Nierstichting Nederland en de Vereniging tot: middel van een persconferentie de aandaoht gevesSteun aan de Nierstichting Nederland hebben door tfgd op het probleem van de behandeling van bepaalde nierpatienten door chronisc'h intermitterende haemodialyse. Prof. Dr. J. J. de Graeff, hoogleraar \n de inwendige geneeskunde aan de Rijksuniverslteit te Leiden zette bij die gelegenheid uiteen wat er momenteel in Nederland gebeurt en zou moeten gebeuren in deze sector van de gezondheidszorg. Prof, de Graeff stelde, dat het tekort aan dialysemogelijkheden steeds schrljnender wordt, omdat het aantal patienten sneller groeit dan het aantal kunstnieren en ook dan de staf deskundig personeei, die voor toepassing van deze therapie nodig is. In Nederland laat men zich bij de selectie leiden door twee kriteria: de noodzakelijkheid van de behandeling en de gesdhiktheid van de patient voor dialyse en transplantatie. Zodra er een dialyseplaats vrijkomt, zal de eerstvolgende patient, die aan deze beide kriteria voldoet, worden aangenomen. In Nederland worden in een twaalftal centra omstreeks 120 patient met dialyse betiandeld. De kosten van deze behandeling, die omstreeks f 35.000,— per patient per jaar bedragen, worden nu reeds door de ziekenfondsen gedragen. Er zullen echter meer centra moeten worden gestioht, terwiji er ook meer personeei zal moeten worden opgeleid. Men kan schatten, dat per 10 patienten omstreeks 5 verplegenden en 1 arts nodig zijn. Naast de behandeling met de kunstmatige nier in ziekerihuiscentra moet ook de thuisdialyse worden genoemd, waarmede in Utrecht reeds wordt geexperimenteerd. Dit eist echter een bepaalde geestelijke instelling van de patient en zijn omgeving, die waarschijniijk slechts door weinigen kan worden opgebracht. Te verwachten is volgens Prof, de Graeff, dat ook de Overheid maatregelen zal treffen om de nood te lenigen. Het is echter hoogst noodzakelijk, dat er op korte termijn reeds lets gesc'hiedt. Met het oog hierop is opgericht de Nier Stichting Nederland (N.S.N.) met het volgende programma: Stimuleren van opriohting van nieuwe centra voor dialyse, doch vooral het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van haemodialyse, transplantatie en de preventie van behandeling van nierzlekten. Voor het inzamelen van fondsen is opgericht de Vereniging tot Steun aan de Nier Stichting Nederland (V.S.N.).
Onaanvaardbaar Het Centraal Bestuur van de Landelijke Huisartsenvereniging heeft op de circulaire van het G.O.Z. gereageerd met een rondschrijven aan de leden, verzonden op 28 mei 1968, waarmee in herinnering werd gebracht hetgeen indertijd tussen de onderhandelingsdelegaties van L.H.V. en G.O.Z. werd overeengekomen:
Per jaar
§ 1 o p BJ (U CO N
0) •D C C CD
^^ O J^ >
CD
0) CD LU >
^ [i
Netto-honorarium Kostenvergoeding
f 17,17 9,02
f 17,17 ,, 2,02
Pensioenreservering
f 26,19 , 2,60
f 19,19 ,, 2,60
f 28,79
f 21,79
< >
In ditzelfde schrijven stelt het Centraal Bestuur, dat de L.H.V. de beslissing van het G.O.Z. onjuist en volstrekt onaanvaardbaar acbt, van weike zlenswijze de onderhandelingscommissie het G.O.Z. intussen duidelijk heeft doen blljken. Bovendien gaf het Centraal Bestuur aan deze zienswijze bekendheid door het volgende perscommunique te doen publiceren: Amsterdam —2S mei 1968 — Blijkens een circulaire, waarmee het Gemeenschappslijk Overleg Ziekenfondsorganisaties zich dezer dagen richtte tot de besturen van de ziekenfondsen, worden deze fondsen geadviseerd het eerder met de huisartsen voor 1968 overeengekomen honorarium niet volledig uit te betalen. Dit op grond van het felt, dat over een detailprobleem nog geen overeenstemming bestaat tussen G.O.Z. en Landelijke Huisartsen Vereniging. De L.H.V. spreekt haar bevreemding uit over deze gang van zaken, te meer waar volgens een eerder gemaakte afspraak tussen partijen de betalingsregeling onderwero van gesprek zou zijn op de eerstvolgende bijeenkomst van de onderhandelingsdelegaties van de L.H.V. en het G.O.Z. De L.H.V. acht een dergelijke eenzijdige beslissing volstrekt onaanvaardbaar.
644
PI Abonnementen, weIke niet^een[maand van tevoren zijn'opgezegd, worden geacht voor dezelfde termijn verlengd^te zijn.
Instelling bepleit van:
ANTHROPOGENETISCH DOCUMENTATIE CENTRUM Aanbeveling in een rapport van de Geneeskundige Raad van Nederland
De Geneeskundige Raad van Nederland, die zich als voornaamste taak heeft gesteld het leggen van een grondslag voor het beleid, dat geritfht is op het bevorderen van de medische wetensohap in Nederland, heeft een rapport uitgebracht, getiteld: „Het anlhropogenetisch onderzoek in Nederland". Aan het slot van dit door de secretaris van de Geneeskundige Raad Dr. J. V. Meininger samengestelde zeer uitvoerige rapport adviseert de Raad tot het instellen en doen functioneren van een Anthropogenetisch Documentatie Centrum, dat zai worden belast met het uitvoeren van de centrale registratie en documentatie van gegevens, afkomstig van het anthropogenetisch onderzoek bij inwoners van Nederland. Het aanbevolen Anthropogenetisch Documentatie Centrum wordt in dit advies als volgt geschetst: A. De status, die een dergelljk centrum zou moeten bezitten kan als volgt worden omschreven: 1 Het centrum zal de status dienen te bezitten van een onafhankelijk wetensohappelljk instituut, onder de hoede van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. 2 Toezicht op de functie en het beheer van het instituut zal worden uitgecefend door de Commiissie voor het Fysisch Anthropologisoh Onderzoek van de Nederlandse Bevolking. In deze door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ingestelde commissie zijn de anthropogenetici van Nederland vertegenwoordigd. 3 De leiding van het centrum zal gevoerd dienen te worden door een academlcus, wiens wetenschappelijk en honoreringsriiveau op dat van een lector zal moeten liggen. In verband met de noodzaak tot het han'dhaven van het medisch beroepsgeheim en gezien het feit dat voornamelijk met artsen contact moet worden gehouden, zal de leider het artsdiploma dienen te bezitten. 4 Voor een behoorlijke uitvoering van de taak van het centrum zal de leider moeten worden bijgestaan door een beperkt aantal academisch gevormde wetenschappelijke medewerkers. 5 Doelmatige .'•egistratie en documentatie van anthropogenetische gegevens is in de hui'dige omstandigheden niet mogelijk zonder gebruik te maken van elektroniscbe informatie verwerkende apparatuur, zodat een In het leven te roepen registratieen documentatie-instituut vanaf den beginne, even-
tueel in samenwerklng met andere instellingen, van een dergelijke apparatuur gebruik zal moeten kunnen maken. B. De taakomschrijving nen te lui'den:
van het centrum zou die-
1 De taak van een in het leven te roepen reglstratieen documentatiecentrum zal In de eerste plaats bestaan in het verzamelen, ordenen en bewaren van gegevens, die afkomstig zljn van het wetenschappelljk erfeiijkheidsonderzoek bij inwoners van Nederland. (Onder gegevens moet hier worden verstaan: gepubliceerd en ongepubilceerd materlaal, protocollen, stambomen enz., maar ook de namen en andere personalia van alle betrokkenen.) 2 De gegevens zullen niet alleen passlef, maar ook actief dienen te worden verworven. Dit laatste houdt in dat de directeur van het bureau in aotief contact zal dienen te treden met onderzoekers en met centra van wetenschapsbeoefenlng, teneinde het verstrekken van gegevens te bevorderen. 3 Het binnenkomende materiaal zal op wetenschappelijk gehalte moeten worden beoordeeld. De wetenschappelijke verantwoordelljkheld voor het al of niet in het archief oonemen van aanpeboden materiaal berust in eerste instantie bij de directeur van het centrum, die hierover zonodig overleg pleegt met de Commissie voor het Fysisch Anthropologisch Onderzoek van de Nederlandse Bevolking. 4 De registratie, de verwerking en de verstrekking van gegevens zullen op zodanige wijze plaats vinden, dat het medisch beroepsgeheim en de privacy van de betrokkenen gehandhaafd blijven. Gegevens van in leven zijnde personen zullen slechts met toestemming van de betrokkenen worden geregistreerd. Tevens zal de toestemming van de behandelende arts dienen te worden gevraagd. Bij de registratie zal een scheiding worden gemaakt tussen het vastleggen van de gegevens van persoonlijke aard en de wetensdhappelijke gegevens. De wetenschappelijke gegevens worden onder codenummer geregistreerd. De namen van de personen op wie deze gegevens betrekking 'hebben zijn alleen toegankelijk voor de 645
dlrecteur van het centrum. Bij hem berust ook de medlsch-ethische verantwoordel~j~khe~d voor het doorbreken van de anonlrmltelt. De directeur van het centrum bepaalt In deze ztjn oordeel van geval tot geval eventueel na de Commrssle voor het Fysisch Anthropologrsch Onderzoek van de Nederlandse Bevolkrng te hebben gehoord. Anonleme gegevens, onder codenummer, zgn toegankelijk voor redere bonafrde onderzoeker. 5 De dlrecteur van het centrum moet jde vrijheid hdbben zelfstandig wetensdhappelijk onderzoek te verrichten. Verzarnelen van gegevens In de inleiding van het rapport, waarin wordt gesteld - zoals in de aanhef reeds vermeld - dat de Geneeskundige Raad van Nederland zich als voornaamste taak heeft gesteld het leggen van een grondslag voor het beleid, dat gerrcht is op het bevorderen van de medlsche wetenschap in Nederland, wordt aanvullend medegeldeeld dat de Raad heeft 'besloten bij de uitvoerrng van deze taak voorrang te verlenen aan het verkennen van omschreven vakgebreden op het terrein van de medische wetenschap. Mede op gronld van een e r z o e k aan het bestuur van de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen van de minister van Onderwgs en Wetenschappen om nadere toellchrlng te geven bij een voorstel van de afdeling Natuurkunde tot opriohting van een Anrhropogenetisch Documentatie Centrum is als eerste vakgebied voor een verkenning gekozen het wetenschappelijk onderzoek inzake erfelijkheid bij de mens Met het verrichten van veldonderzoek naar de situatie op een bepaald terrein van wetenschapslbeoefening is - zo wordt in deze inleiding gesteld - tot nu toe in Nederland nog nauwelijks ervaring opgedaan en de Raad was dan oak genoodzaakt zich vooraf te orienteren omtrent de wegen waarlangs en de bronnen waaruit de nodige gegevens over het anthrolpogenetisch onderzoek zouden kunnen worden verkregen. Verslag wordt dan voorts gedaan van de wijze, waarop deze orientatie is geschied en welke werkwijzen zijn gevolgd - 0.a. die van enquetering - om de beschikking te kunnen krijgen over het vereiste materiaal. De uitkomsten var: deze orientatie vindt men in den brede vermeld, zoals een besdhrijving van de ontwikkeling en de tegenwoordige stand van zaken betreffende het onderwijs in de anthropogenetica aan de medische faculteiten in Nederland, een opsomming - met vermelding van gegevens omtrent personeelbezetting - van instituten, waar anrhropogenetisch onderzoek wordt vert'icht, een lijst van in de jaren 1960-1966 verschenen publikaties over anthropogenetische onderwerpen, alsook een lijst van verenigingen, gezelschappen en werkgroepen, op dit terrein werkzaam. Ook gegevens uit het buitenland zijn bijeengsbraclht. Op grond van deze verzarnelde gegevens wordt vervolgens in het rapport over het onderwijs in de anthropogenetica het volgende geconcludeerd:
Medische informatiekaart Het is voor patienten, die daawoor in aanrnerking kornen, van groot belang dat zij een rnedische inforrnatiekaart bij zich dragen. De arts, die incidenteel aan zodanige patienten hulp rnoet verlenen, is er - en de patient zelf vooral - ten zeerste rnee gebaat wanneer hij door rniddel van deze rnedische inforrnatiekaart onrniddellijk kan vaststellen van welke rnedicijnen degeen, die acuut rnedische hulp behoeft, gebrulk rnaakt en tot welke behandelende huisarts of familieleden van de betrokkene hij zich kan wenden. De rnedische inforrnatiekaart van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst - een herziene uitgave van de vroegere ,,Medicarnentenkaart voor noodgevallen" is bij het Bureau der Maatschappij verkrijgbaar tegen kostprijs. De prijs is vastgesteld op f 0,20 per stuk bij aflevering in plastic hoesje; de verzendkosten zijn hierbij inbegrepen. Grotere hoeveelheden van deze rnedische inforrnatiekaarten kunnen ook worden afgenornen zonder plastic hoesje a f 0,10 per stuk, eveneens verzendkosten inbegrepen.
,,Het onderwijs in de anthropogenefica aan onze universiteiten lijkt rnomenteel naar omvang en niiveau goed geregeld". ,,Opgemerkt kan worden dat dit onderwijs hoofdzakelijk wordt gegeven aan studenten in de pre-klinische studiejaren. Gezien het belang van de anthro~pogenetica voor de klrnische geneeskunde is het misschien de moeite waard aan deze situatie nog enige aandaclht te schenken. Het ontstaan van een nauwere relatie tussen het onderwijs in de anthropogenetica en dat in de klinische geneeskundige vakken kan echter alleen worden bevorderd in overleg en in samenwerking met de docenten in de klinische vakken". ,,De mogelijkheid voor de verlevendiging van de vaak reeds bestaande contacten rnoet als gunstig worden beoordeeld, gezien het aantal klinische specialisten (onder wie diverse hoogleraren) dat zich actief met anthropogenetische vraagstu'kken bezig houdt". ,,Gezlen het feit, dat het grootste deel van de huidige generatie huisartsen en specialisten in het geheel geen of onvoldoen~deonderricht in de anthropogenetica heeft ge1had, verdient het in 1965 door de Nederlandse Anthropogenetische Vereniging genornen initiatief, tot het geven van leergangen in de anrhropogenelica, alle lof en steun". Conclusies ten opzichte van het verzarnelde rnatelriaal De concluslies met betrekking tot het verzarnelde materiaal bestrijken ook het werk in de instituten, de pulbllkaties op het gelbied van de anthropogenetica, de klin'ische anthropogenetica en de samenwetking op dit gebied. Ten aanzien van de financiering van het
wetenschappelijk onderzoek wordt de volgende conclusie getrokken: ,,ln de huidige situatie op het gebied van de anthropogenetica-beoefening is het niet mogelijk een inzicht te krijgen in de kosten en de financiering van het onderzoek". ,,ln een aantal instituten vormt het verrichten van onderzoek op medisch genetisch gebied slechts een (kleiner of groter) onderdeel van het totale programma". ,,Voor de ziekenhuizen en polikllnieken waar anthropogenetisch onderzoek in de medische praktijk plaats vindt, is het zelfs geheel en al ondoenlijk ook maar een schatting te maken van de kosten die met het onderzoek zijn gemoeid". ,,Een niet onaanzienlijk aantal onderzoekers (van wie er sommigen zelfs zeer verdienstelijke prestaties hebben geleverd) is bereid offers in de prive sfeer te brengen ten behoeve van de wetenschapsbeoefening. Van de 74 individueel per enquete b^naderde onderzoekers zijn er 21 die de kosten van hun onderzoekingen geheel uit eigen middelen betalen". Nieuwe aspecten voor anthropogenetlsch onderzoek Het tweede deel van het rapport behandelt de centrale registratie en documentatie in de anthropogenetica en na daarin gegeven verdere informatie wordt dan gekomen tot het advies, als in de aanhef van dit excerpt vermeld. Aleer tot dat advies wordt gekomen worden ook algemene beschouwingen gegeven, waaruit wij hier dan nog een groot deel clteren. Het volgende wordt in het rapport betoogd: ,,De anthropogenetica bevindt zich sedert een 10tot 15-tal jaren in een stormaohtige ontwikkeling. De grote vooruitgang, in wetenschappelijk en technisch opzidht, op dit gebied van de medisch-biologisohe wetensohap heeft ook voor het anthropogenetisch onderzoek diverse nieuwe aspecten geopend. Men denke bijvoorbeetd aan de vorderingen in de biochemie en aan de ontdekking in 1956 van het juiste aantal chromosomen van de mens en de daarna zich ontwikkelende cytogenetica van de mens". ,,Door dit nauwe contact met de medisch-biologische basiswetenschappen heeft het genetisch onderzoek niet alleen aan wetenschappelljke betekenis gewonnen, doch is het tevens zelf een onderdeel geworden van de fundamentele research in de geneeskunde en de biologie. Genetisch onderzoek bij de mens in echter niet alleen uit wetenschappelijk oogpunt belangrij'k, maar ook van groot belang voor de volksgezondheid". ,,Genetisch onderzoek kan belangrijk bijdragen tot verdieping van de kennis van aetiologie en epidemiologie, zodat op den duur van deze kennis steeds meer praktisoh gebruik zai kunnen worden gemaakt". ,,Ook preventief medisch handelen ten aanzien van genetisch bepaalde aandoeningen vereist een intens'ief wetenschappelijk onderzoek op dit gebied. Sommige erfelijke gebreken of afwijkingen (bijvoorbeeld
op het gebied van de intermediaire stofwisseling) kunnen door aanpassing van het milieu (dieet) tot op zekere hoogte gecompenseerd worden. Daarvoor is echter vroegtijdige herkenning van die aanteg een eerste vereiste. Registratie van familiegegevens kan hierbij van grote betekenis zijn evenals de kennis van het regionaal voorkomen van bepaalde erfelijke aandoeningen". ,,lndien men onder preventie ook wil verstaan de beperking van progenituur dan meet men "een duidelijk onderscheid maken tussen het verrichten van medische handelingen of het geven van adviezen op verzoek van het betrokken echtpaar en het nemen van dergelijke maatregelen, maar dan gemotiveerd vanuit de maatschappij. Dit laatste valt onder eugenetica en dit gebied wenst de Geneeskundige Raad bij de hier aan de orde gestelde materie nadrukkelijk uit te sluiten". Het probleem van de registratie Uitvoerig wordt in dit rapport ook ingegaan op het probleem van de registratie en dienaangaande wordt onder meer het volgende naar voren gebracht: ,,ln de anthropogenetica heeft 'het systematisch en op een centraal punt vastleggen van waarnemingen en uitkomsten van het onderzoek niet uitsluitend betekenis als documentatie van wetenschapsresultaten, doch het is een volstrekt onmisbaar onderdeel van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Aangezien immers in de erfelijkheidswetenschap van de mens geen gebruik kan worden gemaakt van de experimentele methode, is de beoefening van deze wetenschap alleen maar mogelijk op de basis van een doorlopende registratie van het geconstateerde. Anthropogenetisch onderzoek van een bepaalde populatie is uiteindelijk gericht op het bepalen van de genetisc'he mogelijkheden en onmogelijkheden binnen de desbetreffende populatie. Dit doel kan alleen worden bereikt door: inventarisatie van het genenkapitaal, en dit laatste is slechts mogelijk op de basis van een continue en gecentraliseerde registratie van de resultaten van het genetisch onderzoek". ,,Tot op heden vindt een dergelijke centrale registratie van de uitkomsten van het erfelijkheidsonderzoek bij de mens in Nederland nog niet plaats. De laatste jaren blijkt echter meer en meer dat deze situatie een ernstige belemmering betekent voor de ontplooring van het anthropogenetisch onderzoek. Door toenemende belangstelling voor de anthropogenetica en door de gunstige situatie die er in Nederland bestaat voor het verrichten van genetisch onderzoek onder de bevolking (zoals bijvoor'beeld uitstekende burgerlijke stand, relatief grote gezinnen en grote bereidwilligheid van de bevolking tot het verlenen van medewerking aan het onderzoek) neemt de boeveelheld beschikbaar komende gegevens en uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek snel toe. In een aantal wetenschappelljke instituten en kliriieken hoopt zich een hoeveelheid kennismateriaal op, dat bij bundelinn een centrale bewerkir>g aanmerkelijk aan waarde zou winnen". ,,Door de huidige gedecentraliseerde en ongecoor647
dineerde documentatie van de uilkomsten van het wetensohappelijk onderzoek blijft de beoefening van de anthropogenetica fragmentarisch en wordt de doorstroming van de in de diverse centra van wetenschappelljk onderzoBk gevormde kennis naar het front van de volksgezondheid aanzienlijk belemmerd". ,,Beha[ve in klinieken en wetenschappeljjke instituten bevindt ziCh ook belangrijk materiaal in handen van private personen en instellingen. Te denken is hier bijvooi'beefd aan iiet genetisoii archief van de Algemene Nederiandse V-ereriiging ter Voorkoming van Blindhei'd, waarin de documentatie van erfelijke oogafwijkingen in Nederland op landelijk niveau zo goed mogelijk wordt bijgehouden. Ook een uniek stamboommateriaal van lijders aan de ziekte van Huntington bevindt zich in particuliere handen. Eveneens bestaat er een volledige documentatie over kinderen van ouders die een hoge gonadendosis rontgenstraling hebben ontvangen. Deze ardhieven lopen gevaar op den duur voor de wetenschap verloren te gaan, indien niet tijdig de gelegenheid tot centrale registratie wordt gesohapen". ,,0ok huisartsen en andere arisen, die publiceren niet gewerid zijn en door gebrek aan tijd ook niet gemakkelijk daartoe komen, kunnen over waardevolle gegevens besch'ikken. Omdat de desbetreffende artsen niet weten aan wie zij de gegevens zouden moeten overdragen, gaat dit materiaal geregeld verloren". „Gezien de hier in het kort gesc'hetste toestand Is het niet verwonderlijk dat men zidh in sommige instituten reeds ernstig beraadt over de mogelijkheden om op eigen gelegenheiy te komen tot het realiseren van een vorm van gecentraliseerde registratie. Reeds twee, onafhartkelijk van eikaar genomen, initiatieven in die richting konden worden gesignateerd. Het vernuft, de werkkracht en het kapitaal die voor de verwezenlijking van deze initiatieven nodig zulien zijn, kunnen zowel uit wetensohappelijk als uit economisch oogpunt beter worden bssteed voor de verwezenlijking van een centrale landelijke registratie". Het oordeel van onderzoekers over centrale registratie Om het oordeel van de onderzoekers over het onderwerp centrale registratie te peilen, heeft de Geneeskuridige Raad aan alle individuele onderzoekers en aan acht directeuren van instituten o*^ laboratoria, waar anthropogenetisch onderzoeK plaats vindt, de vraag voorgelegd of zlj bedoelde registratie al dan
niet wenselijk achten. Daarbij ward om motivering van het cor*deel gevraagd. In totaal werden 77 antwoorden ontvangen, die als volgt waren verdeeid: bianco 6 of 7,8% geen mening 4 of 5,2% wenselijk onder voorbehoud 4 of 5,2% voor registratiB op provinciaal niveau 1 of 1,3% tegen 1 of 1,3% voor 61 of 79,2% Telt men degenen, die centrale registratie onder voorbehoud gewenst achten, en de voorstander van provinciale centrale registratie onder de voorstammers, dan blijkt dat: 85,7% voorstander is van het instellen van central© registratie, 13 % het probleem onbeantwoord laat en 1,3% tegen is. Onder de positieve antwoorden heeft een aantal inzenders de hiernavolgende motieven naar voren gebracht: Centrale registratie is gewenst:
VRAAG EN AANBOD Een artsen-echtpaar in Tsjechoslowakfje zou zijrt in een fraaie natuur op ongeveer 30 km van Mahren Brunn gelegen weekendhu'is voor 5 personen gedurende de zomervakantle veertien dagen willen ruilen voor een kamer bij een aan of nabij de kust wonend artsengezin. Brieven aan MUD Zdenek und Emilie Kafka, Tisnov Komenskeho nSm. 145, Tsjechoslowakije. 648
ten behoove van het wetensohappelijk onderzoek ten behoeve van het voorkomen van doublures van onderzoekingen ten behoeve van eugenetica en preventie
40 17 13
De oudere onderzoekers en de klinische anthropogenetici noemden vaak alle drie de motieven.
Sociale wetgeving en maatschappelijke verantwoordelijkheid van patient en arts Naar aanleiding van het in 1967 verschenen rapport van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor over ziekteverzuim (M.C. van 8 septemiber 1967, biz. 814) schrijft Dr. J. Jongh in het nummer van 24 mei l.i. van het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, dat daarin enkele factoren nog niet voldoende tot hun recht zijn gekomen. Dr. Jongh zegt in zijn besohouwing onder nneer het volgende: ,,Hoewel men vroeger stelde dat een soheiding tussen ziek en nietziek te trekken was, vreesden da be'handelende Nederlandse arisen conflicten, indien zij in deze problematiek rechtstreeks werden betrokken. Het vertrouwen in de behandelende arts zou hierdoor kunnen worden ondermijnd. Of een aanvoelen van het nu wel vaststaande feit dat deze soheiding tussen arbeidsgesChikt en ongeschikt niet zo gemakkelijk ligt, of andere motieven hierbij een rol hebben gespeeld, waarbij de ethiek altijd weer naar voren is g^brac'ht, zij in het midden gelaten: een feit is dat de behandelende arts van het probleem der arbeidsongeschiktheid is bevrijd, dat dit geheel in handen is gekomen van verzekeringsartsen en dat hiermede de huisartsen en specialisten zioh geabstraheerd hebben van een uitermate belangrijk maatschappelijk probleem, zij het dan dat zij via het achterdeurtje van de telefoon nog vrel invloed uitoefenen [hetgeen soma een geluk kan zijni). Dit alles moge het ^/ertrouwen van de patient in zijn dokter hebben versterkt, alhoewel men in het buitenland nog wel eens twijfelt aan de juistheid van deze absolute soheiding tussen behandeling en controle. Niet ten onrechte heeft Burger destijds deze soheiding tussen behandeling en controle het koekoeksei der geneeskunde genoemd. Hiermede heeft immers de gehele behandelende stand de Interesse voor het probleem van het ziekteverzuim en alles wat daarblj hoort verloren, waardoor deze vragen bijv. nauwelijks of niet bij het klinisch onderwijs aan de orde komen, zodat een oordeelsvorming niet wordt ontwikkeld. Het heeft medegewerkt aan een soheiding tussen klinische en sociale geneeskunde, terwijl juist een integratie hier gewenst ware geweest." Dr. Jongh is van oordeel dat men op dit terrein van de dwalingen zljns weegs dient terug te keren, temeer nu men hoe langer hoe meer ervaart, dat het advies tot werken of niet werken een advies be'hoort te zijn, dat onlosmakelijk vastzit aan de therapie. Ten aanzien van de verantwoordelijkheid van behandelend arts schrijft Dr. Jongh dan: „Als een werknemer in de situatie verkeert, dat hij zelf niet in staat is om uit te maken of hij al dan niet
kan gaan werken — en dat geldt in aJle „grijze" gevallen van het GAK-rapport — wat zai hij dan logischerwijs doen? Natuurlijk zal hij dan zijn huisarts consulteren en hierover zijn advies vragen. Het is echter een misverstand om te menen dat in deze situatie de verantwoordelijkheid verlegd wordt van de werknemer naar de dokter. 'mmers deze geeft een advies aan zijn patient en niet aan enig ander orgaan. Met dit advies kan de werknemer in vrijheid handelen, al zal het logisch zijn dat hij dit advies zal voJgen. Daarmede blijft de patient verantwoordelijk." „De praktijk in het verleden heeft echter tot een andere situatie geleid. In de eerste plaats kreeg de werknemer van zijn arts in dezen veelal geen advies en bovendien werd hij veelal hiervoor verwezen naar de oontrolerend geneesheer, die vaak met bekwame spoed de man bezooht, zelfs soms nog voordat de huisarts was gearriveerd. In die situatie voelt de patient zich helemaal niet meer verantwoordelijk en wacht hij rustig af wat de oontrolerend genees'heer zal gaan zeggen. Hiermede is een der belangrijkste pollers waarop het gebouw der sociale zekerheid dient te rusten ondergraven, daar men de verantwoordelijkheid heeft verlegd van de patient (die hiertoe veelal zijn huisarts diende te consulteren) naar de controleorganen van de ziektewet." Het komt Dr. Jongh voor, dat in de toekomstige organisatie gestreefd zal dienen te worden naar een systeem, waarin de nadruk wordt gelegd op deze persoonlijke verantwoordelijkheid van de betrokkene, waarbij eveneens gedacht moet worden aan de ontwikkeling van het verantwoordelijkheidsgevoel van de verzekerden als groep (een afdelingskas is een bestaande mogelijkheid). Het verantwoordelijkheidsgevoel ware waarschijniijk te stimuleren door een verantwoordingsplicht ten aanzien van het verzuim door een gesprek resp. medisch onderzoek na afloop van de afwezigheid. Ook zou een mogelijkheid zijn om aan het einde van het jaar degenen, die meer dan het gemiddelde verzuimen, met dit feit te confronteren, Een grondig medisch onderzoek zou in deze gevallen de patient kunnen doen kennis nemeh van zijn gezondheidstoestand, die dan getoetst zoU kunnen worden aan zijn ziekteverzuim. Kortom, aldus Dr. Jongh, men zal naar een systeem moeten, dat het verantwoordelijkheidsgevoel van de werknemer tGgenover zijn werk en tegenover de gemeenschap weer doet groeien. Een jarenlang gevolgd vrij rigoureus systeem van controleren heeft deze verantwoordelijkheid bij velen doen verdwijnen. Met 649
de voor kort ingeslagen weg van de ziektecontrole gaat men, zij het zeer aarzelend, in deze richting; helaas heb ik de indruk, dat dit meer is gedaan uit opportunistisc'he overwegingen bij een artsentekort en vanwege kostenbeperking dan op principiele gronden. Dr. Jongh gaat dan als volgt verden ,,Het staat tevoren vast, dat velen tegen bovenstaande redenering ernstige bezwaren hebben. De sociale verzekering eist immers in zijn talhjke facetten een objectivering van de motieven, die de betrokkene aanvoert voor steun via de sociale verzekering. Het is echter de vraag of deze objectivering via het gevolgde systeem of via welk ander systeem dan ook te verkrijgen is, indien men overweegt hoe wij in het heden denken over ziekte en gezondheid, weike gedachtengang leidt in cte richting van de zeer vele ,,grijze" ziektegevallen. Om deze redenen menen wij dat wij terug moeten naar de persoonlijke verantwoordelijkheid van de betrokkene, die hij kan dragen, mits hij door zijn behandelend arts op verantwoorde wijze wordt voorgelicht. Ziet men de relaties op deze wijze opgebouwd, dan draagt de behandelend genees'heer geen enkele redhtstreekse verantwoordelijkheid ten aanzien van het verzekeringsorgaan, waartegen men in het verleden tereoht heeft geopponeerd." „ 0 m tegemoet te komen aan de bezwaren die door talrijken zullen worden geuit, omdat misbruiken niet zo zeldzaam zouden zijn, moet gesteld worden dat, zo men onvoldoende vertrouwen zou hebben in het verantwoordelijkheidsgevoel van de gemiddelde mens, een geleidelijke invoering van een nieuw systeem wellicht ware aan te raden. Verzekerden (en dokters) zijn nu eenmaal in een andere richting opgevoed, maar er zou heel wat voor te zeggen zijn als men de moed zou hebben de weg, in het bovenstaande aangegeven, in te slaan. Men ga deze weg echter met een snelheid, die de belastbaarheid van een dergelijk ingewikkeld en gedurende vele jaren ingestudeerd patroon niet te boven gaat." Later in zijn beschouwing ziet Dr. Jongh van de thans geldende situatie als een ernstig gsvaar dat het kostenbesef bij het behandelend apparaat op geen enkele wijze wordt aangekweekt, noch voor onderzoek- en behandelingsmethoden, die immers gedeclareerd kunnen worden, noch voor de Indirecte kosten van verlet. Het is een illusie te menen, zo betoogt hij, dat hierop van buitenaf door enige controlerende instantie invloed van enige betekenis zou zijn uit te oefenen, nog daargelaten, dat de behandelend medicus zich in het algemeen geen controle laat welgevallen. In alle artikelen uit binnen- en buitenland wordt immers krachtig stelling genomen tegen inperking van de vrijheden, die men soms terecht en soms ten onrechte vreest. Het is de vraag in hoeverre uit dit laatste de stem van het geweten spreekt. Men vergeet in deze artikelen vaak, dat de praktische vrijheid vroeger kleiner was door een zeer gebrekkige
650
PRAKTIJKWAARNEMING in verband met het tekort aan praktijkwaarnemers wordt aan collegae, die in de gelegenheid zijn tijdelijk als waarnemer op te treden, verzocht daarvan opgave te doen aan het Bureau voor Waarneming en Vestiging der Maatschappij (tel: 24 25 35). Zleke collegae of zij, die zich een vakantie wlllen gunnen, zijn ten zeerste gebaat met een toereikend corps praktijkwaarnemers, voor wie, op hun beurt, het waarnemen van groot praktisch nut kan zijn. Richtlljnen betreffende voorwaarden en tarieven voor waarneming worden op verzoek door vermeld bureau der Maatschappij toegezonden.
sociale verzekering, waardoor men soms moest nalaten wat men toch geind'iceerd achtte. Deze situatie voert tot consequenties voor de medisohe stand waarvan men zich op dit ogenblik nog onvoldoende bewust is. Een nog complicerende factor is hierbij dat de mogelljkheden in de geneeskunde steeds groter zijn geworden, waardoor de kosten onvermijdelijk zijn gestegen, en nog zullen blijven stijgen. Een groot deel van de kosten van de geneeskunde ligt in de praktijk in handen der geneeskundigen en bet geneeskundig apparaat. De auteur gaat dan als volgt verder: ,,0p de medisohe stand rust d-erhalve een zeer grote verantwoordelijkheid. Dit hele spel is zo ondoorzichtig, dat het vrijwel onmogelijk is hierop van buitenaf enige invloed uit te oefenen en zo dit mogelijk ware dan is de geneeskundige stand van mening, dat dit ontoelaatbaar is. Men stelt dan dat de vrijheid van de beroepsuitoefening in gevaar komt. Alle artikelen die over deze problematiek gaan stellen als axioma, dat de vrijheid van de arts en de vei^houding arts-patient onaantastbare zaken zijn, waarin de inmenging van derden ontoelaatbaar is. Als men van dit axioma uitgaat — en ik geloof, dat dit als u'itgangspunt waardevol is, mits men het niet ad absurdum volhoudt — dan is er slechts een opiossing en dat is dat de medische stand in zijn totaliteit zich garant stelt voor een verantwoord gebruik van deze vrijheid, hetgeen betekent, dat kostenbesef een begrip dient te worden, dat m het geneeskundig handelen mede een rol speelt, hetgeen geenszins wil zeggen, dat het medisch noodzakelijke zou moeten worden nagelaten en ook niet, dat het medisch wenselijke niet ernstig moet worden overwogen en worden uitgevoerd, maar het betekent we\, dat het overbodige moet worden nagelaten en dat het medisch handelen gericht
moet worden op efficient gebruik der ter beschikking staande middelen, inclusief hat onttrekken van de mens aan zijn dagelijkse plicht (dat is: te werken ale zulks mogelijk is). Dit eist een bezlnning op alle indicatiestellingen, te weten ten aanzien van onderzoek en beiiandeiing, inclusief liet efficiente gebruik van deze middelen en ten aanzien van de noodzakelijkheid van het al dan niet werken." „Het budget, dat de geneeskundlge stand ter nagenoeg vrije beschikking wordt gesteld, dient economisch beheerd te worden en de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij die stand. Indien men er niet in slaagt de efficiency in het geneeskundige apparaat en in het geneeskundig handelen te verbeteren, dan dreigt vroeg of laat een ingrijpen in dit handelen door derden of een besnoeiing der rechten der verzekerden, hetgeen veelal met een bot mes geschiedt, zoals onlangs is gebleken in ministeriele voorstellen, die echter spoedig werden ingetrokken, waardoor de mogelijkheden voor de arts kleiner worden en de werkeiijke vrijheid van handelen gevaar loopt." In deze zin verstaat Dr. Jongh de belangrijkste conclusie van het GAK-rapport, dat zegt: ,,Er zou meer aan onderzoek gedaan moeten worden, teneinde een grotere doelmatigheid — zonder verlies van de doeltreffendheid — van de organisatie van de gezondheidszorg te kunnen bewerkstelligen. Voorkomen dient te worden, dat de patienten min of meer in de gezondheidszorg verloren dreigen te gaan". „De volksgezondheidsnota heeft ons — zo gaat de auteur voort — opnieuw aangetoond tot welk een inefficient en onoverzichtelijk orgaan de gezondheidszorg is geworden (in de gezondheidsbescherming is het niet beter); Prof. Groan heeft volgens de dagbladen In een voordracht op de tentoonstelling Medica gewezen op de tekortkomingen van de efficiency der ziekenhuizen. Mr. Bolkestein (1967) liet eveneens dergelijke geluiden horen; ook uit de kringan van onze Maatschappij worden gelukkig daze geluiden gehoord (Van Giffen 1967). De verzuimcijfers en de stijgende kosten van behandeling vormen een aanwijzing dat de arts in het geneeskundig handelen zich onvoldoende bewust is van de maatschappelijka Implicatias die vastzitten aan medisch handelen (niet ten onrechte spreekt men ook van iatrogeen verzuim). Dit alles eist niet alleen beraad en onderzoek naar wegen, die tot verbetering zouden kunnen leiden, maar ook naar een grotere belangstelling der medische organen, die hiervoor verantwoordeiljkheid dragen. Dat zijn de medioi zelf. in concreto meen ik te moaten stellen, dat het niet dan bij hoge uitzondering mag voorkomen dat een patient twee uren op een spreekuur op een consult moet wachtan, dat het geen drie a vier waken of langer mag duran voordat een ulcus ventriculi al dan niet wordt vastgesteld, dat In een ziekenhuis een patient langer dan een dag op de komst van zijn behandelend dokter moat wachten of dat de patient de zaterdag en de zondag nog maar in het ziekenhuis moet blijven om leegstaan van bedden
te voorkomen etc. etc. Dit alles is te vertieteren en deze verbetering is niet schadeiijk voor da patient." ,,Als de revalidatia tarecht stelt, dat van het begin van de behandeling af gestreefd moet worden naar herstel, dan moet het hele geneeskundig handelen hierop gericht zijn, zulks met behoud van da vrijheid van de dokter om datgene te doen voor de patient, wat hij meent dat goed is mits dit is gemdiceerd op weloverwogen gronden. Efficient werken is met deze regel niet in strijd. Met deze installing is geenszins in strijd de gedachte dat ean mens recht heeft op ,,ziek zijn en op een zo goed mogelijke behandeling". „De geneeskundige stand, die terecht vrijheid van handelen in de ralatie met de patient eist, heeft de maatschappelijke verplichting het haar toevertrouwde gedeelte van het door de overheid door sociale maatregelen herverdeelda stuk van het nationaal inkomen goed en efficient ta beheren. Hiervoor draagt zij een gemeenschappelijke verantwoordeiljkheid. Hierover is dringend beraad, overleg en onderzoek noodzakelijk. Ligt hier niet een studieterrein voor de sociaal-geneeskundige instituten van onze universiteiten? Waarom praat men alleen over deze problemen?"
UNIVERSrrAIRE BERICHTEN Benoemingen: C. Pearce, MB., B.S., te Amsterdam is benoemd tot gewoon lector in de faculteit der geneeskunde aan de Vrije Universitait ta Amsterdam om onderwijs te geven in da anesthesiologie. Dr. L B. van der Slikke is benoemd tot gewoon hoogleraar in de faculteit der geneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen om onderwijs te geven in de inleiding tot de medische studie an in het bijzondertot de inwendige geneeskunde. Promoties: J. Keuning te Apeldoorn promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Leiden tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift, getiteld: ,,0n the nasal cycle". Promoter was Prof. Dr. H. A. E. van Dishoeck. H. A. Polman te Haren (Gr.) promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Groningen tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift, getiteld: ,,De dunne darm slijmvliesbiopsie als hulpmiddel bij de diagnostiek van d'isaccharide resorptiestoornissen". Promotor was Prof. Dr. J. H. P. Jonxis, co-promotor Prof. Dr. A. Arends. G. Smeenk te Oegstgeest promoveerde aan de Leidse Universitelt tot doctor in de geneeskunde op ean proefschrift, getiteld: ,,De invloed van in wasmiddelen voorkomende detergentia op de huid". Promoter was Prof. Dr. M. K. Polano. 651
Folia Civitatis over medezeggenschap van wetenschappelijke staven In het nummer van 18 mei van Folia Civitatis, weekblad voor de Civitas Academica der Universiteit van Amsterdam, publiceert de redactie interviews met bestuurders van de versohillende faculteitsstaven en het centrale stafbestuur met betrekking tot de feitelijke gang van zaken in hun faculteit en naar hun nog niet vervulde wensen op het gebied van de medezeggenschap. „De pogingen om te komen tot interne democratiserlng van het wetenschappelijk onderwijs en van de universitaire organisatie genieten waar het de studenten betreft in het algBmeen grotere bekendheid dan w/anneer het gaat om de positie van de leden van de wetenschappelijke staf. De inspraak van de staf in het belei'd der faculteiten is, evenals die van de studenten, de laatste jaren sterk toegenomen. In weike mate dat het geval is, is echter niet in het algemeen te zeggen. Het verschilt per faculteit" — aldus de informatieve aanhef van de zijde der redactie tot de publi'katies van deze interviews. Het genoemde nummer van Folia Civitatis geeft — de serie werd In een volgend nummer voortgezet — gesprekken met stafbestuurders van theologie, rechten, wis- en natuurkunde, geneeskunde en tetteren. Hieronder laten wij volgen hetgeen uit het gesprek met een stafbestuurder van de faculteit der geneeskunde werd gepubliceerd. Het volgt hier onverkort: ,,Van de ± 230 stafleden schat Dr. Losekoot, voorzitter van de medisohe faculteitsstaf, dat er dertig tot veertig, ongeveer 15%, actief geinteresseerd zijn in de problemen rond hun medezeggenschap. Door de geringe contacten met de achterban heeft Dr. Losekoot het gevoel, dat de zes stafvertegenwoordigers in de faculteitsvergadering meer voor zichzelf spreken, dan dat ze iemand vertegenwoordigen. Vergroting van de activiteiten van de stafleden is dan ook een van de belangrijkste dingen die hij gerealiseerd zou willen zien." ,,Maar anderzijds," zegt hij, ,,ben ik er ook bang voor, ik ben hier niet gekomen om veel te vergaderen, maar om mijn werk te doen. Je ziet dat ook bij de hoogleraren, ze hebben veel te veel werk." ,,Dr. Losekoot acht de kwestie van het stemrecht voor de stafvertegenwoordiging in de faculteitsvergadering van ondergeschikt belang: ,,Er wordt orienterend gestemd, er hoeft nooit geteld te worden; als je het recht hebt om je mening te zeggen dan zie ik niet zo'n noodzaak voor die beslissingsbevoegdheid." „We hebben ook de mogelijkheid zelf met plannen te komen, zoals over de hervorming van het onderwijs, waaruit een groot deel van onze inbreng is overgenomen. De staf was toen vertegenwoordigd in de commissie onderwijs. We hadden wel drastischer hervormingen op het oog, maar doordat in de medische faculteit het verdrag van Rome meespeelt, waren de mogelijkheden beperkter". 652
„De verjonging van de faculteit ziet Dr. Losekoot als een van de oorzaken van het feit dat de staf vanuit de oppositie langzamer^hand in een middenpositie is geraakt. Er is ook meer bereidheid gegroeid om de studenten in te schakelen. Studenten hebben nu een vertegenwoordiging gekregen in de commissie stafruimte Academisoh Ziekenhuis. Persoonlijk vindt Dr. Losekoot het wenselijk dat de studenten meer inspraak krijgen." „Maar Ik zie de studenten nog niet op korte termijn in de faculteitsvergadering zitten. Daar is de tijd nog niet rijp voor, hoewel er, geloof ik, op het ogenblik niet veel principiele bezwaren tegen bestaan. Persoonlijk heb ik ook nog altijd het idee, dat de lectoren en stafleden getolereerd worden in de faculteitsvergadering." Maar verder is Dr. Losekoot wel optimistisch gestemd: „We hebben veel meer bereikt dan we drie jaar geleden voor mogelijk hadden gehouden. De hoogleraren zullen gaan ontdekken dat ze veel belangrijk werk aan de staf kunnen overlaten. Een groot voordeel van de stafleden daar*bij is, dat ze door >hun intenslevere contacten met studenten sommige problemen zuiverder kunnen beoordelen." De redactie van Folia Civitatis constateert nog in de informatieve introductie tot deze gesprekken dat daaruit blijkt, dat de verschilTen per faculteit niet kunnen worden toegeschreven aan factoren als de gemiddelde Iteftijd van de hoogleraren of de grootte van de faculteit. Wel blijkt dat de inspraak, zoals die op dit moment functioneert, sterk afhankelijk is van de heersende mentaliteit, zowel die van de hoogleraren als die van de stafleden. Aan de ene kant moet er bereidheid worden getoond om een stuk autonomie prijs te geven, aan de andere kant moeten „frustraties over het gezag mentaal worden verwerkt", zoals een van de stafvertegenwoordigers het uitdrukte, aldus de redactie.
MaatschapplJ agenda 1968 14juni 7 September
— Ledenvergaderlrvg L.H.V. — Algemene Vergadering MaatschapplJ 26 September — Centraal Bestuur L.S.V. met districtsvoorzitters 4 en 5 oktober — Ledencongres te Groningen 19oktober — Ledenvergadering L.S.V. 22 november — Ledenvergaderirvg L.H.V. 23 november — Ledenvergadering L.A.D. 23 november — N.H.G.-congres te Amsterdam — Algemene Vergadering 14 december MaatschapplJ
Minister beantwoordt vragen over de problematiek van de oudere, werkende vrouw In Medisch Contact no. 13/1968 bladzijde 353 is gedeeltelijk overgenomen geweest het in iiet maartnummer 1968 van ,,Commentaar" — orgaan van de Centrale van Hogere Am'btenaren — van de hand van mevrouw Dr. P. G. iVi. Schrama verschenen artikel over de prepensloneringsfase in het arbeidsproces, in het bijzonder de problematiel< van de oudere werkende vrouw. Onder verwijzing naar het artikel in ,,Commentaar" van de algemeen medisch adviseuse van de P.T.T. en de gedeeltelijke overneming daarvan in Medisch Contact heeft het Tweede Kamerlid de heer Wolff (C.P.N.) de volgende schriftelijke vragen gesteld: Is het de minister en de staatssecretaris bekend, dat de algemeen medisch adviseur van de P.T.T. gepleit heeft voor verkorting van de arbeidstijd van de oudere werkende vrouw en voor vervroeging van haar pensionering? Zijn de minister en staatssecretaris niet van mening, dat een dergelijk gezaghebbend pleidooi voor verkorting van de arbeidstijd en vervroegde pensionering (gebaseerd op geneeskundige ervaring) bljzondere overweging verdient en dat het een reden behoort te zijn tot het betrachten van de grootst mogelijke spoed bij de reeds eerder in dit verband toegezegde onderzoeken? Is het feit, dat de toestand in Nederland (pensionering of A.O.W. voor de werkende vrouw op 65-jarige leeftijd) samen met die in Portugal en Spanje ongunstig afwijkt van de toestand in andere Europese Ianden, waar zestig of in enkele gevallen zelfs vijf-envijftig jaar de leeftijd voor pensionering van de werkende vrouw is, geen extra reden daartoe? Kunnen minister en staatssecretaris derhalve mededelen of met het bij de jongste begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer in het uitzicht gestelde onderzoek naar de positie van de ongehuwde werkende vrouw inmiddels een aanvang is gemaakt en hoeveel tijd dit onderzoek in beslag zai nemen? Kunnen minister en staatssecretaris voorts mededelen, hoe ver het onderzoek gevorderd is, dat door het Nederlandse Instituut voor Praeventieve Geneeskunde op verzoek van de staatssecretaris wordt ingesteld naar de invloed van de huidige werktijd op de gezondheidstoestand en van welk onderzoek gewag werd gemaakt bij de behandeling van de afdeling Volksgezondheid van hoofdstuk XV der begroting? Is de minister bereid de Kamer van de resultaten van dit onderzoek op de hoogte te stellen? De minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid de heer Roolvink heeft, mede namens de staatssecretaris Dr. Kruisinga, thans geantwoord, dat zij met belangstelling kennis he'bben genomen van het artikel dat Dr. P. G. M. Schrama, algemeen medisch adviseur van de P.T.T., onder de titel ,,De prepensioneringsfase in het arbeidsproces" heeft geschreven in ,,Commentaar", orgaan van de Centrale van Hogere Ambtenaren. De auteur voert hierin in hoofdzaak een plefdooi voor verlichting van de arbeidstaak van oudere werknemers, mannen zowel als vrouwen, teneinde een stuk van de discongruentie tussen niet op de leeftijd afgestemde arbeidsbelasting en de belastbaarheid van de mens op gevorderde leeftijd op te heffen. Tot dit doel beveelt zij in het algemeen niet vervroegde pensionering aan, doch maatregelen, die wel worden aangeduid als ,,geleidelijke pensionering", nl. meer vakantieverlof, verkorting van de arbeidstijd, alsmede ten aanzien van vrouwelijke werknemers de mogelijkheid van ,,verlof voor eigen rekening" met het oog op de huishoudelijke werkzaamheden. Dr. Schrama wijst echter ook op de vraag — weike voor eike soort ai^beid verschrllend beantwoord moet worden — of de gewenste maatregelen technisch en economisch uitvoerbaar zijn. Ten aanzien van de pensioneringsleeftijd van vrouwen in andere Europese landen is het artikel naar de mening van de bewindslieden onnauwkeurig. Immers, zo zeggen zij, blijkens een in 1964 door het Internationaal Arbeidsbureau te Geneve opgestelde tabel, behorende bij een rapport van voorbereiding voor de herziening van de Arbeidsverdragen nrs. 35 tot en met 40 inzake ouderdoms-, invaliditeits- en overlevingspensioenen (ook opgenomen als bijiage II in de uitgave van de S.E.R. 1966, nr. 11, Advies inzake verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de Algemene Ouderdomswet) is in vijf Europese landen (Luxemburg, Spanje, Portugal, Finland en Cyprus) de pensioengeredhtigde leeftijd voor vrouwen vastgesteld op 65 jaar, terwiji in vljf andere Europese landen (Denemarken, Noorwegen, Zweden, lerland en IJsland) de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen zelfs op een hogere dan de 65-jarige leeftijd is vastgesteld. De met de onderhaVige materie verband houdende onderzoeken worden door de bewindslieden zoveel mogelijk bevorderd. Wat betreft het door hen in uitzicht gestelde onderzoek naar de levensomstandigheden van de oudere, ongehuwde werkende vrouw hebben diverse besprekingen met deskundigen plaatsgevonden. Het verdere overleg zaI naar verwachting voor de winter leiden tot een opdracht ter zake aan een onderzoekinstituut. Ten aanzien van het in de vijfde vraag bedoelde onderzoek kan worden medegedeeld, dat de desbe653
treffende opdracht aan het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde op 1 november 1967 is uitgegaan. Deze luidt: een onderzoek in te stellen near de factoren die ten grondslag liggen aan de stijging van iiet ziekteverzuim door een analyse van de versciiillen in frequentie en duur van het ziekteverzuim tussen werknemers ouder en jonger dan 35 jaar, aangevuld met gegevens betreffende houdingen en opvattingen bij verschillende generaties. Voortbouwend op reeds verricht onderzoek naar afwezigheid wegens ziekte — gewezen kan onder meer worden op het onderzoek naar oorzaken van verschillen in ziekteverzuim tussen 83 middelgrote bedrijven (proef-
schrift van Dr. H. Philipsen ,.Afwezigheid wegens ziekte", uitgave N.I.P.G./T.N.O. mei 1968) — zai dit onderzoek zich richten op de verschillen die bestaan in ziekteverzuim tussen een aantal generaties binnen de beroepsbevolking. Gepoogd zaI worden een verklaring te vinden voor de constante verschillen in ziektemeldingsgedrag tussen de verschillende leeftijdsgroepen. De resultaten van laatstgenoemd orvderzoek kunnen medio 1970 worden verwacht. De bewindslieden zijn gaarne bereid de Kamer te zijner tijd van de resultaten van dit onderzoek op de hoogte te brengen.
Staatssecretaris over opieiding personeel kinderdagverblijven De staatssecretaris van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, Mr. H. J. van de Poel bracht in een rede ter gelegen'heid van de opening van het nieuwe dagverblijf voor geestelijk gehandicapte kinderen van de Stiohting ,,Kindervreugd" te Venio naar voren, dat sinds 1962 subsidie wordt verleend In de exploitatielasten van deze bedoelde dagverblijven. Deze subsidieregeling zag de staatssecretaris als een factor die bijdraagt tot de snelte groei van het aantal dagverblijven. In dit verband noemde hij, ter lllustratie enkele cijfers. In 1964, voor publikatie van de subsidieregeling, bedroeg het totaal van de door het departement gesubsidieerde dagverblijven 9 — waarvan 7 kinderdagverblijven en 2 dagverblijven voor ouderen —. De cijfers van 1968 tonen een toeneming tot respectievelijk 33 en 22. Rekening houdend met de toekomstige behoefte, zullen in 1980 naar schatting 300 kinderdagverblijven en 150 dagverblijven voor ouderen nodig ziJn. Mr. Van de Poel vestigde in ziJn rede de aandacht op de Landelijke Commissie voor Contact en Overleg inzake de Arbeid van Dagverblijven voor Gehandicapten. Zoals het team van deskundigen functioneert binnen het micro-verband van elk der dagverblijven afzonderlijk, zo functioneert deze commissie in het macro-verband van alle dagverblijven tezamen. De taak dezer commissie ligt in het algemeen gesproken, in het volgen van de arbeid en de ontwikkelingen die zich op het gebied van de dagverblijven voor geestelijk gehandicapten voltrekken en mij op deze punten van advies te dienen. Door middel van een experiment dat thans, onder haar auspicien, in een tweetal kinderdagverblijven wordt uitgevoerd, wil de commissie komen tot meer inzicht in de in de dagverblijven te hanteren methoden bij de intentionele benadering, gericht op de sociale redzaamheid der kinderen. Tegelijkertijd gaat de commissie na, weike consequenties hieruit voortvloeien voor de opieiding van het personeel, dat dagelijks met de kinderen bezig is. Dit laatste is vooral van belang, omdat het een bijdrage kan ziJn tot de opiossing van het oplei-
654
dingsvraagstuk, dat zich binnen het kader van de voorzieningen voor geestelijk gehandicapten in het algemeen en zeer speciaal ook ten aanzien van de dagverblijven met bijzondere urgentie aandient. Niet los te zien van het opieidi'ngsvraagstuk aChtte de staatssecretaris de recruteringsgedachte, die in het veld van de sociale dienstverlening rtog veel te weinig de aandacht heeft, daarmee doelende op het — op het gewenste moment — aantrekken en plaatsen van mensen, die in beginsel de capaciteiten en de persoonlijke insteiling hebben, die noodzakelijk zijn voor een adequate uitvoering van dit moeilijke werk en op het bieden aan deze mensen van de geeigende theoretische en praktische vorming. Van alien, die met het geestelijk gehandicapte kind in contact komen mag worden gevraagd het patroon van omgangsvormen zodanig te verfijnen, dat alle medemenselijke ontmoetingen qua sfeer en ihhoud voor hem steeds meer tot een zinvol geheel worden. Dit impliceert mede dat het instituut der dagverblijven in de ruimere maatschappelijke omgeving naar zijn ware aard en bedoeiing ,,gekend" moet worden. Hier dient zich een aspect van het werken aan, dat nog te weinig aandacht heeft gekregen, met name de vraag, of hier een opdracht ligt voor gespecialiseerde maatschappelijk werkers.
Bestuur Nederlandse Vereniging van Neurochirurgen Het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Neurochirurgen is als volgt samengesteld: Dr. A. van der Zwan, voorzitter; Dr. H. A. D. Walder, vicevoorzitter; Dr. A. J. M. van der Werf, secretaris-penningmeester. Het secretariaat is gevestigd aan de Parnassusweg 183, Amsterdam-Z.
VARIA Blijkens persberichten zai de versterkte dagelijkse raad van de ,,Academische Raad" een nota laten samenstellen, waarin de denkbeelden worden uitgewerkt, die zijn opgedaan in de discussie over de organisatie en bestuursvorm van insteilingen voor wetenschappelijk onderwijs (universiteiten en hogescholen). In deze discussie speelde onder meer hat zogenaamde rapport Maris een belangrijke rol. De nota zaI de ieden van de raad worden toegestuurd, alsmede aan de Ieden van de twee contactgroepen: die van het Interacademiaal Overleg van die Stafconventen (lAOC) en van de Nederlandse S'tudenten Raad (NSR). Voor de nota op 22 juni in de (plenaire) Academische Raad aan de orde komt zullen deze groepen mondeling en schriftelijk hun mening erover bekend kunnen maken. Dit besluit heeft de dagelijkse raad van de Academische Raad genonnen. De Raad constateert, dat bij alle besprekingen het beginsel van de eenheid van bestuur als essent'ieel werd beschouwd.
? Zeventien arisen uit de Nederlandse kuststreek zijn bereid gevonden per helikopter of eventueel per reddingboot hulp te gaan bieden aan zieke schepelingen en bemanningen van booreilanden. Het betreft hier opvarenden van schepen die met minder dan zeventig koppen varen. Dit meldt een correspondent van De Volkskrant. De zeventien artsen maken deel uit van de radio-medische dienst van het Nederlandsche Roode Kruis. Nederlandse schepen op alle wereldzeeen kunnen via de radio raad en bijstand van deze dienst inwinnen. In 1967 werden ruim zeshonderd adviezen ten behoeve van ongeveer 250 zieke schepelingen verstrekt.
De medische adviescommissie van de Protestantse Stichting voor Verantwoorde Gezinsvorming heeft, zo meldt dagblad Trouw, geprotesteerd tegen een serie artikelen in het damesweekblad Libelle over de pil. De huisarts-seksuoloog P. J. F. Dupuis van het PSVG meent, gezien de reacties die het PSVG heeft binnengekregen, dat het artikel tamelijk veel onrust veroorzaakt heeft onder gebruiksters van de pil. Dr. Dupuis meent dat de voornaamste fout van de Libelle is geweest dat het slechts speoialisten geraadpleegd heeft en niet de groep artsen, die het middel het meest voorschrijft: de huisartsen. Hij
656
noemt dit een enorme fout ,,Het is in het verleden met meer medicijnen het geval geweest, dat de specialist een totaal verkeerde indruk krijgt van de frequentie van afwijkingen", aldus Dr. Dupuis. ,,Bovendien zouden bij de 300.000 gebruiksters van de pil ook zonder die pil ailerlei kwalen en afwijkingen zijn voorgekomen. Men moet bijzonder voorzichtig zijn afwijkingen aan de pil te wijten", zo meent Dr. Dupuis.
? Onder de naam ,,Mee-delen" begint het Prinses Beatrix Fonds een actie om gelden bijeen te brengen voor vakantie en recreatie voor lichamelijk gehandicapte jeugd. ,,De gestegen welvaart in ons land," — aldus leest men in een ten behoeve van deze actie uitgegeven folder — ,,en een toenemend begrip voor de zorg en de revalidatie van gehandicapten hebben ertoe geleid, dat er ook voor lichamelijk gehandicapten steeds meer vakantiemogelijkheden worden geschapen. Kampen worden georganiseerd, vakantiehuizen aangepast, boottochten ondernomen enz. De gehandicapte komt dan eens In een heel andere omgeving en zijn of haar gezin heeft het ook eens wat makkelijker. Maar dat betekent ook, dat in toenemende mate bijdragen aan het Phnses Beatrix Fonds worden gevraagd, voor die gevallen waar de eigen organisatie niet bij machte is tot een sluitende begroting te komen, en ook de Algemene Bijstandswet geen ultkomst biedt. Veel vakantiegangers zullen zeker met meer plezier aan hun tocht naar zon, zee of bergen beginnen, als zij weten, op dit punt ook lets voor een medemens te hebben gedaan, een gehancicapte wel te verstaan". Het Prinses Beatrix Fonds biedt in deze actie kaarten ten verkoop aan, waarvan de netto opbrengst voor het gestelde doel is bestemd. Met deze kaarten, voorzlen van vakantieprenten, kan men familie en relaties zijn vakantie-periode mee-delen en desgewenst het vakantieadres. Men kan door storting van f5,— op postgiro 700.000 ten name van actie ,,Mee-delen" te 's-Gravenhage tien kaarten met bijbehorende enveloppen bestellen.
In Zweden zijn opwekkende middelen thans volledig verboden. De Zweedse artsen zijn tot de slotsom gekomen, dat deze middelen niet meer nodig zijn voor medisch gebruik en daaruit is een officieel besluit voortgevloeid waarbij zij zelfs niet meer op recept mogen worden verstrekt. Dit vergaande besluit (dat overigens de deur wel openzet voor lucratieve smokkelmethoden) is onderwerp van gesprek geweest bij de jaar-
lijkse assemblee van de Wereldgezondheidsorganisatie, aldus Het Vaderland, dat met Dr. R. J. H. Kruisinga, staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid bij zijn terugkeer op Schiphol een gesprek had. Samen met zijn Indonesische ambtgenoot, Dr. G. A. Siwabessi, die met hem naar ons land terugvloog, aldus genoemd blad, 'heeft Dr. Kruisinga in Geneve een resolutie ingediend, waarin de by de World Health Organization aangesloten landen wordt aanbevolen bepaalde eisen te stellen naar farmaceutische produkten. Dit is vooral ook van belang voor de ontwikkellngslanden, die zelf nog niet over voldoende outillage in hun laboratoria beschikken om de kwaliteit van de ingevoerde farmaceutische produkten te controleren. In Nederland is het regel, dat de voor uitvoer bestemde produkten aan dezelfde eisen moeten voldoen a1s die voor binnenlands verbruik. De resolutie, die werd aangenomen, beveelt dit systeem aan atle landen aan. Controle is niet eenvoudig, maar dit kan indirect geschieden door bijvooi^beeld alleen uitvoervergunningen aan bonafide bedrijven te verstrekken.
De Gezondheidsorganisatie TNO brengt onder de aandacht van belanghebbenden, dat tot uiterlijk 1 September 1968 de mogelijkheid bestaat subsidie aan te vragen voor in het jaar 1969 te verrichten toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid. Bij de beoordel'ing van de aanvragen za] een punt van overweging zijn in weike nTate het voorgestelde onderzoek van belang kan zijn voor de volksgezondheid. Gegadigden kunnen zich voor de toezending van een aanvraagformulier en de algemene richtlijnen wenden tot het secretariaat van de Gezondheidsorganisatie TNO, Postbus 297, 's-Gravenhage.
In de radiorubriek ,,Mens en samenleving" van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappeiijk Werk werden onlangs in verband met het aanbrekende vakantieseizoen informaties gegeven over de wenselijkheid voor jongeren, die tijdelijk in het buitenland, bijvoorbeeld op au-pair-basis wlllen gaan werken, om vooreerst goede, zij het tijdvergende, inlichtingen over hun voorgenomen plannen te vragen. Medegedeeld werd dat een tweetal particuliere organisaties, te weten de Nederlandse Vereniging voor Jongeren Union en de Federatie van Katholieke Verenigingen van Meisjesbelangen, met hun hoofdbestu-
ren te Amsterdann, sterk zijn gespecialiseerd in het op het buiterriand gerichte informatiewerk. Van de Union vormen de Maatschappelijke Advies- en Inlichtingenbureaus, de zogenaamde Mai-bureaus, een onderdeel. Deze bureaus hebben vestigingen te Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Groningen, Haarlem, Rotterdam en Utrecht. Het Is geen zeldzaamheid, zo werd in deze uitzendlng gezegd, dat meisjes, die op goed geluk ingaan op aanlokkelijke advertenties voorbaantjes in het buitenland, minder prettige ervaringen opdoen. Raadzaam is het daarom adressen bij genoemde instanties aan te vragen of adressen, die men langs andere weg heeft gekregen, door deze te laten controleren. Er werd op gewezen dat de Mai^bureaus en de Federatie van Katholieke Vereniglngen van Meisjesbeiangen een prettige service bieden door een vertrouwd adres mee te geven, waartoe jongeren zich in het buitenland kunnen wenden om raad en hulp bij eventueel voorkomende moeilijkheden.
Evenals in voorgaande jaren stelt het Regionale Bureau van de Wereldgezondheidsorganisatie te Kopenhagen en de Raad van Europa te Straatsburg voor het jaar 1969 een aantal beurzen beschikbaar bestemd voor hen, die een voortgezette studle v\^illen maken in het buitenland van een ondenwerp op het terrein van de volksgezondheid. Gegadigden voor een dergelijke beurs dienen zich schriftelijk te wenden tot de Directeur-Generaal voor Internationale Zaken, ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Zeestraat 73 te 's-Gravenhage, onder bijvoeging van een curriculum vitae en referenties, alsmede een zo gedetailleerd mogelijke omschrijving van het onderwerp van studie, onder vermelding van de namen van de instituten en/of deskundigen, waar de studie bij voorkeur dient te worden ondernomen. De datum van inzending van een dergelijk verzoek sluit op 1 augustus 1958.
In een kleine zaal van het universitaire gebouwencomplex aan het Leidse Stationsplein is, zo meldde Het Vaderland, een televisieapparaat in gebruik gesteld door bouwcurator, Ir. D. J. G. de Graaf. Reeds enige tijd is in het complex een zaaltje in gebruik voor audiovisuele experimenten, met het doel na te gaan in hoeverre het wetenschappelijk onderwijs langs deze weg kan worden gesteund, vergemakkelijkt en verrijkt. De televisie heeft als onderwijsmiddel reeds jaren haar intree gemaakt, vooral
656
in de medische facult^it, onder meer bij de anatomie, doch niet bij minder ,,spectaculaire" wetenschappen, zoa's rechten en letteren. Thans evenwel wil men bestuderen of dit medium ook in breder kring kan worden gebruikt. Dit onderzoek wordt geleid door de faculteit der sociale wetenschappen. De in gebruik genomen apparatuur geeft niet alleen deze faculteit meer mogelijkheden met dit medium maar staat tevens ten dienste van de overige faculteiten.
? Onlangs werd de negende Basiscursus Sociale Geneeskunde, uitgaande van de afdeling Sociale Geneeskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, besloten. Aan 28 artsen, die deze cursus hebben gevolgd, reikte Prof. Dr. A. Th. L. M. Mertens, hoogleraar in de sociale geneeskunde, het certificaat u'it. Met deze 28 artsen waren volgende sectoren van gezondheidszorg vertegenwoordigd: bedrijfsartsen, schoolartsen, controlerend geneeskundigen, revalidatie-artsen, huisartsen en artsen werkzaam in de zwakzinnigenzorg. In totaal hebben thans in de afgelopen negen jaren ruim 250 artsen deze basisopleiding In de sociale geneeskunde te Nijmegen gevolgd.
MEDISCH CONTACT Verschljnt wekelljks Bestuun K. Vaandrager, Deventer, voorzitter, A. Taminiau, Tllburg, vice-voorzitter; Dr. S. A. de Lange, Essenweg 54, Rotterdam, secretarls; Prof. D. C. den Haan, Leiden, pennlngmeester; Dr. J. Degenaar, Epe. Redactie: Keizersgracht 327, Amsterdam-C, teiefoon 020-242535. Uitgever: Uitgeversmij. Kruyt n.v., Groot Hertoglnnelaan 28, Bussum, teiefoon 02159-32259*, postgiro 142554. Advertent/es: In te zenden — ook brieven op advertenties onder nummer — ultslultend bij de uitgever. Advertenties behoeven de goedkeuring der redactie en kunnen zonder opgaaf van redenen worden gewelgerd. Abonnementen: Voor niet-leden der Kon. Ned. Mlj. t.b.d. Geneeskunst f 25,—, buitenland f30,—. Opgaven en adreswijziging ultslultend bij de uitgever. Losse nummers 75 cent. Opiage: 15.250 exemplaren. Druk: Verwelj-Mljdrecht.
Bij Koninklijk Besluit van 7 mel I.I. zijn in de bij Koninklijk Besluit van 14 december 1967 Ingestelde staatscommissie, welke tot taak heeft te onderzoeken op welke wijze de wetgeving inzake de toelating tot en de uitoefening van de geneeskundige beroepen kan worden gemoderniseerd, alsnog benoemd tot leden, als vertegenwoordigers van de minister van Onderwijs en Wetenschappen, Mr. J. NIttel, raadadviseur voor de wetenschappen, Prof. Dr. J. W. H. Mali, arts te Nijmegen, Prof. Dr. M. Frenkel, arts te Rotterdam en Prof. Dr. H. M. J. Scheffer, tandarts te Utrecht en tot plaatsvervangende leden voor de hier genoemden respectievelijk Mr. E. C. M. baron van Tuyll van Serooskerken, administrateur bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Prof. Dr. F. C. Stam, arts te Amsterdam, Dr. L. B. van der Sllkke, arts te Groningen en Prof. Dr. T. Huizinga, apotheker te Groningen.
? De Nederlandse Staatscourant van 24 mel I.I. bevatte de beschikking d.d. 13 mel 1968 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, waarbij het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam wordt aangev.'Bzen als academisch ziekenhuis. De beschikking heeft terugwerkende kracht tot 1 oktober 1967.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT B E V O R D E R I N G DER G E N E E S K U N S T Adres der MaatscheppiJ en haar organen: Keizersgracht 327, Amsterdam-C, teiefoon 020-242535, postgiro 58083; hoofdbestuur, dagelljks bestuur, boekhouding, bureau voor waarneming en vestiglng van 8.30 tot 17 uur, (na 18 uur en ook 's zondags teiefoon 798984), — Landelljke Speclalisten Vereniging — Landelljke Verenlglng van Artsen In Dlenstverband — Speciallsten Registratie Commissie — Onderlinge Levensverzekerlng Maatschappij voor Artsen, O.L.M.A. (teiefoon 67101). Landelljke Huisartsen Vereniging, Korte Prinsengracht 34-111, (teiefoon 248984}. Or]dersteunlngsfor)ds voor weduwen en wezen (postgiro 111950, secretarls P. J. M. Baudoln, Parkstraat 7, Assen, teiefoon 059202184. Raad van beroep: Dr. H. Navis, secretarls, Sonsbeekweg 6, Arnhem.