Mattheüs 26 : 17 -‐ 20 en 26 -‐ 28
Midden in de dood, midden in het bitterste gevoel van onze ellende en verdorvenheid, midden in druk, aanvechting en verzoeking van allerlei aard, heeft de Gemeente Gods reden om de Heere te loven. Als de Heere er niet was, dan was zij een prooi van de eeuwige dood en kwam zij in deze dood om. Zo God voor ons is, wie of wat zal tegen ons zijn? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, -‐ die God rechtvaardig maakt, die God Zich heeft uitverkoren tot roem Zijns Naams, en die God ook tot eer brengt? Christus is hier, -‐ dat is aller aangevochtenen, aller heiligen en uitverkorenen banier, waaronder zij strijden en overwinnen, Christus is hier, -‐ daarvan hebben zij de zekerheid door het getuigenis van de Heilige Geest, Die hen levend maakt door het woord der belofte. En wat doet Christus? Hij is er Borg voor, dat Hij u, die denkt: ‘Ik zal nog te eniger tijd omkomen!’ een Herder is; en Hij is het, Die de hongerige verzadigt, de dorstige drenkt. Hij is het, Die met Zijn zalige nabijheid Zijn zalige inwoning, het bloedende hart liefelijk vertroost, troost met de kroon der gerechtigheid, troost met de dag van de algehele, volkomen verlossing van alle zonde en van alle kwaad. De Gemeente Gods heeft midden in de dood, midden in druk, verzoeking en aanvechting alle reden, om God te loven, Zijn heilige Naam te verheerlijken. Want is de tirannie van Farao hard, -‐ sterker is Gods liefde; is het hard te horen: ‘Ledig gaat gij, gij zult ook nog stro brengen!’ liefelijk daarentegen is het te vernemen: ‘In deze nacht zal Ik Mij verheerlijken aan Farao en zijn heir; Ik zal hem geen klauw overlaten!’ -‐ liefelijk is het te horen: ‘Slacht een lam, bestrijkt met deszelfs bloed de posten en de bovendorpel van de deuren uwer harten, en eet het lam met bittere saus! Gij zult des Heeren Pascha vieren! wanhoopt niet! vreest niet gij hebt wel geen kracht, en gij kent de weg niet, gij ziet geen kans om te ontkomen, maar door Mijn hoge hand en Mijn uitgestrekte arm zal Ik u uitleiden, u door de woestijn heen brengen in het beloofde land. Gij hebt voor uw uitleiding en verlossing, ten teken van de voorbijgang van de engel des verderfs en van uw uittocht het Lam, en de kracht in u is het Lam, uw beschutting en bescherming is Zijn bloed!’ Alles eeuwige liefde, alles onverdiende genade, alles vrije ontferming! Wat de Heere doet, dat doet Hij de Zijnen om Zijns Naams wil. Maar daar het liefde is, is het dan ook liefde; daar het genade is, is het dan ook genade, en daar het ontferming is, is het dan ook gans en al ontferming. Teken en zegel geeft de Heere, de getrouwe Heere, de genadige, goede Heere, Die alleen goed is, -‐ teken en zegel geeft Hij Zijn Gemeente, die de Vader Hem gegeven heeft, dat zij in waarheid uit het diensthuis der zonde verlost zijn, dat zij in waarheid niet meer door Farao zullen getiranniseerd kunnen worden, dat zij zeker door de grote en vreselijke woestijn van dit leven heen zullen komen, dat zij gewis zullen beërven het erfdeel, dat God de Vader om Christus wil en in Christus voor Zijn kinderen heeft weggelegd. Teken en zegel geeft Hij, dat Hij hun zonden in ‘t geheel niet meer gedenkt; teken en zegel, dat al het Zijne het hunne is, en dat Hij voor Zijn rekening neemt, wat der Gemeente is; teken en zegel, dat Hij Zich haar ondertrouwt in eeuwige trouw, en dat de dag der bruiloft bepaald is, waarop zij in eeuwige liefde met Hem verenigd zal worden, waarop Zij zal ingaan, om Hem eeuwig te zien van aangezicht tot aangezicht, en eeuwig verzadigd te worden met Zijn beeld. Teken en zegel geeft Hij, dat het dan uit zal zijn met alle tranen, met alle benauwdheid, zorg en nood, dat het dan gedaan is met de tirannie der zonde, en men voor eeuwig beveiligd is voor alle netten en strikken van wereld en duivel, -‐ en niet vruchteloos waren de tranen, het worstelen, het vurig gebed, niet vergeefs was dat alles. Hij alleen is God, Hij alleen is goed, Hij alleen is groot, en alle afgoden worden klein! Hij alleen is algenoegzaam. Hij alleen is
liefelijk, en al wat aan Hem is, is begeerlijk. Dat ondervindt de Gemeente, dat ondervindt de ziel, als zij met de Heere aanzit en zeggen mag: ‘Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende!’ (Ps. 23:5) -‐ Dit willen wij nader overwegen naar’ aanleiding van Matth. 26:17-‐20 en 26-‐28. De kinderen Israëls, die de Heere Zich had voorgenomen te verlossen uit de Egyptische dienstbaarheid, en hen te maken tot Zijn bijzonder volk, bevonden zich op zichzelf beschouwd in dezelfde toestand als de Egyptenaren, d.i. zij waren op zichzelf even schuldig voor God, en toen de slaande engel door Egypteland ging, moest hij evengoed alle eerstgeborenen van de kinderen IsraëIs doden als die van de Egyptenaren. De gelovigen in Israël hebben dit geloofd: wij zijn niets beter dan de Egyptenaren, voor God zijn wij hetzelfde wat zij zijn. Zo hebben zij erkend de grote, heerlijke en machtige genade, dat zij een lam mochten nemen, en dat zij dit lam mochten hebben als borg voor het leven hunner eerstgeborenen, dus ook voor hun leven. Willen wij dus de rechte en heilzame toepassing der prediking op onszelf maken, dan moeten wij ons met de Egyptenaren op één lijn laten plaatsen en van onszelf belijden, dat er aan ons geen goed is voor God. Dat juist staat in de weg, dat de heerlijke, levende prediking wel gehoord wordt, en toch het oude hart blijft. De genade is een genade, die de mens niet uitwendig versiert, -‐ dat komt later, al naar het der genade behaagt, -‐ maar de genade is een genade, die in waarheid het hart verandert, en als het hart veranderd wordt, houden beslist alle aanmatigingen op; men is een prooi van de dood en van de eeuwige verdoemenis geworden, als niet alles enkel en alleen genade is. -‐ Ik moet dit vooropstellen vooral met betrekking tot de leer van het Heilig Avondmaal, waarvan de waarachtige liefde een belangrijk deel uitmaakt, en de Heilige Geest, derhalve ook de liefde is niet aanwezig, kan onmogelijk aanwezig zijn, waar de mens zijn hoofd opsteekt en van zijn naaste denkt: ‘Ik ben meer dan gij’ en hem alles terstond zo kwalijk neemt, zodat er allerlei twist en tweedracht ontstaat en de een de ander niet uit kan staan. Dat komt van het goddeloze christendom, dat meent, dat de mens iets is, wat hij toch voor God niet is. Daarom moet de prediking de mens uit deze stelling verdrijven en hem brengen tot de belijdenis: ‘Ik ben een mens, gans en al een mens, er is aan mij geen goed, -‐ ontferm U mijner!’ De Heere God nu neemt de kinderen Israëls, zoals zij zijn, en verlost hen. Maar hoeveel lichamen zijn er in de woestijn gevallen? En hoe velen zijn in de rust ingegaan? Zo velen als er geloofd hebben! Waar men gelooft, -‐ nog eens: daar houdt alle aanmatiging op, daar wordt de mens geheel en al tot niets, en daar blijft hem niets over dan een ‘Ontferm U mijner!’ De Heere God heeft de kinderen Israëls een onderpand, teken en zegel willen geven, dat zij uit Egypte zouden verlost worden, en dat niet alleen, maar Hij heeft hun ook aan hun huizen iets willen geven, zodat de engel des verderfs hen moest voorbijgaan, namelijk het bloed des Lams. In de maand Nisan, dat is de laatste helft van maart en het begin van april, op de tiende van deze maand, moest ieder huisvader voor zich en zijn gezin een lam nemen. Dit lam moest de veertiende der maand geslacht worden. Het was een lam zonder gebrek, een mannetje van een jaar oud. ‘En zij zullen’, -‐ lezen wij Ex. 12:7, -‐ ‘van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten, en aan de bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen. En zij zullen het vlees eten in dezelfde nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten.’ Vers 14; ‘En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem de Heere tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting’.
Dewijl God dus de kinderen Israëls dit lam had gegeven, en na de verwoesting van Jeruzalem alles weer hersteld was door Ezra en Nehemia, vierden zij geregeld het Paasfeest, het feest van de overgang uit Egypte in het beloofde land. ‘Pascha’ betekent: overgang; het wil zeggen, dat zij een lam hadden gegeten, en door de kracht dezer spijze des nachts verreisd waren. Ten tijde van de Heere Jezus, in de dagen Zijns vleses, waren de Joden met betrekking tot dit feest stipter dan ooit. Vroeger had men het Pascha niet veel gevierd. In de woestijn schijnt het in ‘t geheel niet gevierd te zijn, veertig jaren lang; later wordt er nog een enkele maal gewag gemaakt van dit feest. Ten tijde van de Heere Jezus echter waren zij daarin zeer nauwgezet geworden. -‐ Onze lieve Heere en Heiland stelt Zichzelf niet boven anderen; Hij zegt dus niet: ‘Ik behoef dat niet te eten’, maar doet als iedere andere Jood. Op het Paasfeest kwamen er zo ongeveer twee miljoen mensen in de stad bijeen. Dan kocht elk huisvader een lam in de hallen van tempel, en de wisselaren der priesters lieten zich daarvoor goed betalen. Tijdens het Paasfeest mocht men geen huur eisen, maar alle huizen in de stad stonden voor de vreemdelingen, in ‘t bijzonder echter voor familie en vrienden, open. Het was een feest zonder weerga. Het lam, dat een huisvader kocht, was berekend op tien tot twintig gasten. Dit lam werd gekeeld bij het brandofferaltaar, het bloed werd uitgegoten aan de voet van het altaar, de huid werd afgetrokken, het vet en de ingewanden van het lam gingen in het vuur; daarna kon de huisvader het lam meenemen naar huis. Te huis gekomen stak hij het aan twee staven, zodat het lam als het ware aan een kruis hing; dan werd het boven het vuur gehangen en zo gebraden. Daarna dekte men de tafel, vlijde zich daarbij op zachte banken of matten neer, en het lam werd gegeten met bittere saus. Na het eten van het lam nam de huisvader, -‐ dat is nog zo bij de Joden, -‐ tussen de tijd, dat de zon begon onder te gaan, en de tijd, dat zij werkelijk ondergegaan was, -‐ (tussen de twee avonden,) brood: dat hield hij zijn gezin voor, zodat zij het allen konden zien, -‐ alles dus precies, zoals wij het in Matth. 26 lezen. De huisvader neemt brood, laat het aan allen zien, dan dankt hij en zegent het brood, dat is: hij dankt en zegent God, Die het brood gaf en zegt: ‘Gij goed en kostelijk brood! Geloofd zij de God des hemels en der aarde, Die het koren laat groeien en ons zo het brood geeft!’ Vervolgens, omdat het brood hard was en plat, en dus niet gesneden kon worden, brak hij het in stukken voor de ogen der zijnen, -‐ dat doet de Joodse huisvader nog zo -‐ en na het gebroken te hebben, gaf hij het zijn huisgenoten, het ieder op de hand leggende, als wilde hij zeggen: ‘Dat is voor u!’ en sprak daarbij deze woorden: ‘Wie hongert en dorst, die kome en ete van het brood, dat God geeft in de verdrukking’. Nadat hij het nu een ieder op de hand gelegd heeft, zegt de vader: ‘Neemt!’ en daarna zegt hij: ‘Eet!’ De huisvader schenkt vervolgens niet zelf de wijn in de drinkbeker: dat doet een dienaar des huizes; deze heeft de bediening van het schenkambt van de Heere God; hij schenkt de wijn in, dan neemt de huisvader de drinkbeker, heft hem op met beide handen, dankt, zegent de drinkbeker, en na die gezegend en zelf daaruit gedronken te hebben, geeft hij elk der huisgenoten de beker in de hand en zegt, zeer bepaald en duidelijk: ‘Drinkt allen daaruit!’ Het is donderdagvoormiddag, en Jezus bevindt Zich te Bethanië. Hij en Zijn discipelen zullen het feest ook vieren, evenals de andere Joden. Hij vervult de ceremoniële Wet, opdat zij zich oplosse in Hem. Maar in gans Jeruzalem, waar alles in beweging is voor het feest, waar voor twee miljoen mensen schapen worden geslacht, is er niemand, die ook maar in de verste verte aan de Heere denkt. Ja, Hij zal er van mensen niets voor ontvangen hebben, dat Hij de eeuwige Verlosser is; als Hij nederdaalt op deze aarde, vergenoegt Hij Zich met een stal en met stro, en als Hij Zijn lijden tegemoet gaat, heeft Hij niet eens een zaal, om met Zijn discipelen te eten. Dat mogen bedenken allen die voor de zending ijveren, die de Kerk willen
reformeren, die iets willen doen voor Gods eer en Koninkrijk. Ieder denkt wel is waar aan zijn Messias, aan Talmud en Thargum, aan het lam, -‐ maar aan de levenden Jezus denkt niemand, tenzij Hij Zelf komt en spreekt: ‘Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem Avondmaal houden en hij met Mij’ (Openb. 3:20). Niemand denkt daaraan; ja zelfs heeft Judas Hem de vorige dag aan de overpriesters verkocht, en de overpriesters zijn blij, dat zij weldra deze Jezus, deze verleider, zoals zij Hem noemen, uit de weg geruimd zullen hebben. De discipelen hebben ook nergens voor gezorgd en nergens aan gedacht. Volgens een andere Evangelist heeft de Heere Jezus eerst tot Petrus en Johannes gezegd: ‘Gaat heen en bereidt ons het Pascha, opdat wij het eten mogen!’ Daarop hebben zij geantwoord: ‘Waar wilt Gij dat wij het bereiden?’ m.a.w. wij weten geen gelegenheid, wij moeten op straat blijven; alles is in Jeruzalem bezet, voor ons is er geen zaal te vinden! O mens! O mens! en gij meent dat gij God wat zult geven, Hem een zaal inruimen? Ook niet het kleinste plaatsje hebt gij voor Hem in uw hart! Het is alles ontferming, als Hij komt, alles ontferming, wat Hij doet! Zijn hart is ruim, om velen op te nemen; maar gij liegt, als gij denkt, dat gij voor uw Heere en Heiland ook maar het kleinste hoekje in uw hart over hebt! Is het genade, dan is het genade, en erken dan genade voor genade; eerst dan zult gij de Geest ontvangen, om ondanks uw aangeboren gierigheid alles prijs te geven en te zeggen: ‘Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!’ Wat raad? er moet een zaal wezen, en er is er geen! Is het Gods Wet en gebod, en niet een inzetting of leer van mensen, maar een eeuwige inzetting, -‐ welaan dan! En Hij, Die niets bezit, Die niet kan zeggen: ‘Ik heb met iemand een afspraak gemaakt’ of: ‘Ik ben uitgenodigd’ -‐ Hij, Die niemand kent, Die geen zaal weet, Hij spreekt tegelijkertijd als Iemand, Die weet: Mijn Vader heeft alles in Mijne hand gegeven, want Ik doe Zijn wil! -‐ en wat een keizer of de machtigste koning niet vermag, dat volbrengt Hij in geloof om het gebod te vervullen, de Wet te houden. Gaat heen in de stad, zegt Hij, tot zulk een, er zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters, volgt hem, in het huis, daar hij ingaat, en zegt tot de heer des huizes: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, -‐ de tijd van Mijn lijden, -‐ Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen, en hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar. -‐ De zaal was er, de man was er, de kruik met water was er; het is echter de macht des geloofs van de Heere Jezus, dat de almacht en de alwetendheid daarmee gepaard gaat. Hij heeft niets in Zijn hand en macht, Hij ziet niets, maar in geloof roept Hij het in het aanzijn, en -‐ daar staat het. -‐ Dat alles deed Hij voor ons, om ons Zijn grote liefde te tonen. Wat gaat Hem het feest aan? Hij zit boven in de hemel op de troon Zijner heerlijkheid, en duizendmaal duizenden prijzen Zijn Naam en verheerlijken Hem, -‐ wat gaat Hem het feest aan? -‐ God de Vader heeft het verordend tot teken en zegel Zijner Gemeente, als een beeld van Jezus, het ware Paaslam, -‐ Zijn wil geschiede! De Heere deed het; Hij bewijst Zijn grote liefde met dat te willen doen; Hij verzoent het ongeloof van Zijn volk en verwerft hun de Geest des geloofs, zodat, als God roept, Gods Wet en gebod achter Zijn volk is, de eeuwige inzetting en het eeuwige recht; zó breken zij door alle hindernissen heen, en geen macht, die hen kan weerstaan. Dat zijn de rechten, die Hij de burgers Zijner Godsstad verleent. Daar gaat het om het gebod, niet om de zaal, -‐ om de Wet, niet om de rustbank, -‐ om het onzichtbare Lam, niet om het zichtbare. En als het avond geworden was, zat Hij aan -‐ met de elven? -‐ neen: met de twaalven: Hij wil handhaven tot op het uiterste: liefde, barmhartigheid, geduld, lankmoedigheid, Al het andere laat Hij over aan de Vader, en wat de Heilige Geest zal behagen te doen of niet te doen. Als Hij Zich aan tafel heeft gezet, en het gebraden lam ziet, zegt Hij: ‘Ik heb grotelijks
begeerd, dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde’, -‐ eer dat Ik sterve! Dat zegt de Heere Jezus, Hij heeft Zich nog eenmaal in het beeld van dit lam met de Zijnen willen verlustigen tot versterking van Zijn eigen vertrouwen op God. Ja de sterke, juist de sterke, moet soms zo geheel en al onderliggen; zo kome hij dan onder Gods Woord en hore Zijn lof verkondigen, de Naam des Heeren grootmaken, gelijk Ps. 87:7 zegt! ‘En de zangers gelijk de speellieden, mitsgaders al mijn fonteinen zullen binnen u zijn’, droog uw tranen en loof uw God! Gij zult toch Zijn Naam zingen, al houden de duivelen u ook nog zo gebonden! -‐ en getroost gaat hij naar huis en heeft weer voor acht dagen spijs genoeg. De Heere zegt dus: ‘Ik heb grotelijks begeerd, dit Pascha met u te eten, eerdat ik lijde’ (Luk. 22:15-‐18). En nu laat Hij er op volgen: ‘Want Ik zeg u, dat Ik niet meer eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods’, en Ik zal niet drinken van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn’, d.w.z.: daar eten wij het Paaslam, maar anders; daar drinken wij de drinkbeker, maar anders; Ik nieuw, -‐ want ik was dood, en zie, Ik leef! -‐ gij nieuw, -‐ zo is het geschied, en de gemeente zingt nog: Hier is het rechte Paas-‐Lam, Waarbij men ‘s Heeren daden Aanschouwt; ‘t is in de hete vlam Der liefde aan ‘t kruis gebraden. ‘t Hart bestreken met Zijn bloed, Waarvoor de dood zelf wijken moet, Zal ons ‘t verderf niet treffen. Halleluja ! Zo zitten we aan bij 't vreugdfestijn, Waar God ons wil verzaden; Het oude zuurdeeg zal niet zijn Bij 't Woord van Zijn genade. Christus wil de medicijn En spijs van onze zielen zijn: Dat strekt ‘t geloof ten leven. Halleluja! De Heere schaduwt het Lam af; Hij was het Lam. De betekenis van het lam draagt Hij over op het brood. Aan het Paasmaal waren vier bekers, De eerste beker ledigde men gezamenlijk, wanneer men zich aan tafel zette; de tweede, wanneer de huisvader uitlegde, wat de betekenis was van het lam; de derde, wanneer het avondmaal ten einde liep, en deze heette ‘de beker der dankzegging, waarmee wij dankzeggen’; de vierde beker, wanneer men opstond en de lofzang gezongen had of zong, -‐ Zo neemt dus de Heere brood, evenals de Joodse huisvader, Hij neemt de beker der dankzegging. zoals de Joodse huisvader, -‐ en wat wil Hij nu daarmee zeggen? -‐ Wat brood en wijn voor uw lichamen is, dat ben Ik voor u. Dit Mijn lichaam, dat Ik heb, is uw lichaam; door de aanneming van het lichaam heb Ik Mij geheel en al met u verenigd, en weet nu allen, dat deze vereniging veel inniger en vaster is dan het één-‐vlees-‐zijn van man en vrouw; veel sterker, dan het waar is, dat de vrouw vlees en been van de man is, is uw vereniging met Mij in Mijn lichaam, Uw ziel moet verkwikt worden, en uw lichaam bewaard worden voor de opstanding, voor de eeuwige heerlijkheid, voor de inwoning des Geestes; wat nu brood is voor het lichaam, dat is Mijn lichaam voor u, en Mijn vlees is het brood, dat Ik geef. (Joh. 6:51) En gelijk het lichaam moet in stand gehouden worden door de spijs en drank, zo geef Ik u nevens Mijn vlees Mijn bloed, dat u in
stand houdt. Doordat Ik u Mijn vlees te eten en Mijn bloed te drinken geef, hebt gij de zekerheid, dat aan u de belofte zal vervuld worden: Ik zal bij u zijn en in u wonen, Ik heb Mij met u verenigd, en blijf in u, en gij in Mij, en gij alzo in God. Dat stuk is zwaar om te verstaan, en men heeft er allerlei van gemaakt, en niet willen begrijpen, dat de Heere Jezus, toen Hij dit zeide, aan tafel zat en bleef zitten, dus niet Zijn eigenlijk vlees en bloed te eten en te drinken heeft kunnen geven, maar dat hetgeen Hij zei wel figuurlijk moet worden verstaan, nochtans naar een hogere betekenis dan de letterlijke. Dan behoef ik mij niet te helpen, door te zeggen: ‘Is wil zeggen: betekent’, -‐ maar ik zal in weerwil van allen, die strijden voor het woordje ‘is’, in weerwil van alle duivelen, vasthouden: ja, dat ‘is’, daarop leef en sterf ik! Alles echter wordt ontvangen door de Heilige Geest, door de Geest des geloofs, Die de Zijnen met Christus verenigt en deze vereniging is zeker en gewis, en ligt hoger dan de letter. En zie hier nu de wondervolle liefde van de Heere Jezus, Zijn zorg voor alle heiligen, dat Hij datgene, wat Hij hier heeft ingesteld, door de Heilige Geest in de Gemeente heeft bewaard. Hij gaf het aan Paulus; deze had het van de Heere ontvangen (1 Kor. 11:23) en met het Woord komt het alle eeuwen door tot de Gemeente, en zo zit de Heere Jezus nog aan de dis en houdt met de Gemeente nog het ware Paasfeest, geeft aan Zijn Gemeente nog teken en zegel, om haar te verzekeren: ‘Omkomen kunt gij niet, een onsterfelijk volk zijt gij! niemand kan u arm maken, gij zijt met eeuwige schatten begiftigd; doden, overwinnen, uitroeien kan u niemand, want Ik ben uw leven, en gij zijt in Mij overwinnaars. En weet, dat gij voor uw geestelijke honger en dorst Mijn lichaam hebt; Mijn lichaam is verenigd met uw lichamen, zoals uw lichaam is vlees en bloed, geest en ziel’. Laat ons wel bedenken, dat de Heere Jezus geen vlees en bloed heeft aangenomen voor Zichzelf; neen, toen Hij daarin de wil van de Vader deed, nam Hij het vlees en bloed van de mens aan, uw vlees en bloed, uw ziel nam Hij aan, en alles wat Hij gedaan, geleden en overwonnen heeft, dat geeft Hij aan uw vlees, uw bloed, uw geest, uw ziel, wanneer Hij het geloof in u werkt, als gij in waarheid, in geloof u tot Hem gewend, u tot Hem bekeerd hebt. Hij heeft geen lichaam voor Zichzelf, gij hebt geen lichaam voor uzelf, maar Zijn lichaam is uw lichaam, en uw lichaam is Zijn lichaam. En dit lichaam moet in stand gehouden worden. Als ik spreek van ‘lichaam’, dan heb ik daarbij een mens voor mij, zoals hij is, met ziel en lichaam, met alle behoeften en alle aandoeningen. Ik scheid dus niet ziel en lichaam van elkaar, gelijk zij ook niet te scheiden zijn. Eens gaat wel is waar de ziel over in de eeuwige heerlijkheid, terwijl het lichaam ten grave daalt, maar dat is slechts voor een korte tijd, slechts voor enige minuten, zo te zeggen, dan worden zij weder verenigd bij de opstanding ter heerlijkheid. -‐ Dit lichaam derhalve, de gehele mens, neemt de Heere Jezus aan, en heeft Hij aangenomen, die spijzigt en drenkt Hij, die houdt Hij in stand met Zijn vlees en bloed. Gelukkig hij, die tot verbrijzeling komt en zegt: ‘Ach Heere, mijn God, ontferm Gij U mijner! hoe zou ik voor mijn lichaam kunnen zorgen?! ik ben stof en val uiteen! mijn lichaam is niets dan een vergankelijke tabernakel, een lemen huis, vol onreine dieren; ik heb niets en ik kan niets, geen twee gedachten kan ik uit elkaar houden!’ Ziedaar het lichaam van de Heere Jezus, -‐ dat houdt ons lichaam in stand. O gij allen, die u tot Hem wendt in uw nood, die om Zijn Naam moet lijden, -‐ wij hebben een getrouwe Heiland! Wel zijn wij de Egyptenaren gelijk, en de engel des verderfs gaat rond, -‐ slaapt niet, want de tijden zijn ernstig! de engel des verderfs gaat rond, ‘ook mijn eerstgeborene moet gedood worden! ik ben een zondaar, ik heb het verdiend!’ Daar is de trouwe Heiland! Hij zegt: ‘Gij zult uit Egypte verlost worden, Ik draag u als een goede Herder
op Mijn armen door de Rode Zee, door de woestijn heen! Ik geef Mij zelf voor u, opdat Ik u zij tot spijze en drank. Ik leef, -‐ en gij zult leven!’ 18 Maart 1860. Bron: AZ 1897 nr. 11