Trends in arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland: de
invloed
van
economische
globalisering
op
verschillen
tussen
opleidingsniveaus
Marloes de Lange, Maurice Gesthuizen en Maarten H.J. Wolbers Sectie Sociologie, Radboud Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.
Samenvatting In dit hoofdstuk richten wij ons op de vraag in welke mate er sprake is van arbeidsmarktflexibilisering onder Nederlandse schoolverlaters in de periode 1992-2007, in het bijzonder onder lager opgeleiden. Vervolgens proberen wij deze trend en de verwachte groeiende verschillen tussen opleidingsgroepen te verklaren door economische globalisering. Multinomiale logistische regressiemodellen zijn geschat op basis van zestien crosssecties van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) gehouden in de periode 1992-2007 (N=16.447). De resultaten wijzen allereerst uit dat er een stijging is in de kans op flexibele arbeid tussen 1992 en 2007. Vergeleken met standaard arbeid is de kans op flexibele arbeid onder lager opgeleiden gegroeid. Vergeleken met werkloosheid is de kans op flexibele arbeid voor alle schoolverlaters toegenomen, maar vooral onder hoger opgeleiden. Lager opgeleiden worden dus dubbel benadeeld door de waargenomen arbeidsmarktflexibilisering: ze zijn in de loop van de tijd relatief vaker dan hoger opgeleiden uit standaard arbeid verdwenen en kunnen tegelijkertijd minder vaak op flexibele arbeid terugvallen als buffer tegen werkloosheid. Daarnaast is aangetoond dat economische globalisering een goede verklaring vormt voor deze bevindingen. Alleen de groeiende opleidingsverschillen in flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid kunnen niet aan economische globalisering worden toegeschreven.
1
Inleiding Globalisering en de opkomst van arbeidsmarktflexibilisering Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is er een proces van globalisering in gang gezet (Mills & Blossfeld, 2005). Hiermee vond een verschuiving plaats van de concurrentie tussen bedrijven in hoogontwikkelde economieën op regionaal niveau naar wereldniveau. Deze internationalisering van de markt en de toenemende fiscale concurrentie tussen welvaartsstaten hebben er bij werkgevers toe geleid dat zij meer flexibiliteit zijn gaan zoeken bij het aannemen van arbeidskrachten (Kalleberg, 2009). Als gevolg hiervan heeft er een verschuiving plaatsgevonden van laag- naar hooggeschoolde arbeid en werden arbeidskosten gereduceerd door middel van het creëren van flexibele werkgelegenheid zoals tijdelijke banen. Verwacht wordt dat het proces van globalisering heeft geleid tot de opkomst van deze niet-standaard werksoorten in geïndustrialiseerde landen en daarmee heeft bijgedragen aan de toename in arbeidsmarktflexibilisering vanaf de jaren negentig. Op individueel niveau kunnen de gevolgen van arbeidsmarktflexibilisering vanuit twee perspectieven bekeken worden. Enerzijds wordt in de literatuur de negatieve kant van flexibele arbeid benadrukt, namelijk dat mensen ‘gevangen’ raken in onzekere banen als zij er eenmaal één geaccepteerd hebben, wat niet ten goede komt aan hun verdere loopbaanontwikkeling (Scherer, 2005; Steijn, Need & Gesthuizen, 2006). Anderzijds biedt flexibele arbeid individuen de mogelijkheid om actief te zijn op de arbeidsmarkt, of er op zijn minst mee in contact te blijven. Op deze manier functioneert flexibele arbeid mogelijk als een brug naar een latere vaste baan (Zijl, Van den Berg & Heyma, 2004). Flexibele arbeid komt met name voor onder jonge mensen die na het verlaten van het onderwijs in hun eerste baan terechtkomen (Mills & Blossfeld, 2005; Bukodi, Ebralidze, Schmelzer & Blossfeld, 2008). Intreders op de arbeidsmarkt worden door bedrijven beschouwd als buitenstaanders: zij beschikken gewoonlijk (nog) niet over relevante werkervaring en de juiste netwerken, waardoor het voor hen lastiger is om een vaste baan te krijgen die zekerheid biedt vergeleken met reeds gevestigden op de arbeidsmarkt (De Vreyer, Layte, Wolbers & Hussain, 2000; Bukodi et al., 2008). Door middel van tijdelijke arbeid kunnen werkgevers het arbeidspotentieel van intreders op de arbeidsmarkt eerst screenen voordat hen eventueel later een vast contract wordt aangeboden. Ondanks het feit dat alle jonge mensen moeilijkheden ervaren bij het betreden van de arbeidsmarkt is de kans om in een flexibele baan te starten niet voor alle groepen schoolverlaters gelijk (Van der Velden & Wolbers, 2003). Breen (1997) beargumenteert bijvoorbeeld dat met name jonge intreders met een sociale achterstand het ‘slachtoffer’ worden van arbeidsmarktflexibilisering, waarmee reeds bestaande sociale ongelijkheden vergroot worden naarmate het aandeel flexibele banen toeneemt. De
2
gevolgen van arbeidsmarktflexibilisering komen dus vooral terecht bij hen die al een zwakke positie op de arbeidsmarkt innemen, namelijk laagopgeleide schoolverlaters. Onderzoeksvragen In dit hoofdstuk bestuderen wij arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland sinds de jaren negentig. Meer in het bijzonder richten wij ons op het bestaan van verschillen tussen opleidingsniveaus in arbeidsmarktflexibilisering, gezien de beslissende rol die opleiding speelt bij de toewijzing van banen op de arbeidsmarkt. In de eerste plaats beschrijven wij de trend naar arbeidsmarktflexibilisering – door flexibele arbeid tegenover standaard arbeid (vast werk) en werkloosheid te plaatsen – onder schoolverlaters met uiteenlopende opleidingsniveaus. In de tweede plaats trachten wij deze trend en de verwachte toenemende verschillen tussen opleidingsniveaus in deze trend te verklaren door globalisering.1 Om deze beschrijvende en verklarende vraag te beantwoorden analyseren wij herhaalde crosssecties van de Enquête Beroepsbevolking (EBB), verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de periode 1992-2007. De gevolgen van globalisering, in termen van arbeidsmarktflexibilisering, zouden vanaf dat moment immers zichtbaar moeten zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt. Arbeidsmarktflexibilisering in Nederland Nederland vormt een interessante context voor het bestuderen van arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters. De periode vanaf begin jaren tachtig tot eind jaren negentig wordt gekenmerkt door de overgang van ‘Hollandse Ziekte’ naar ‘Hollands Wonder’ (Visser & Hemerijck, 1997). Begin jaren tachtig heerste er grote werkloosheid en weinig groei in de werkgelegenheid in Nederland (Delsen, 2000). Deze zogenoemde ‘Hollandse Ziekte’ was met name onder jongeren zichtbaar: de jeugdwerkloosheid bereikte in 1984 haar hoogtepunt met 25 procent (Salverda, 1992), vergeleken met een algeheel werkloosheidspercentage van tien procent in datzelfde jaar (Karsten, van Veen & van Wulfften Palthe, 2008). Het Akkoord van Wassenaar in 1982 vormt het startpunt van het herstel van deze economische wanorde: dit akkoord tussen werkgeversorganisaties en vakbonden combineert loonmatiging met een herverdeling van arbeid om (jeugd)werkloosheid te bestrijden en de concurrentiepositie te verbeteren (Langenberg & van der Zwan, 2007). De werkgelegenheidsgroei die hier op volgde (vanaf de tweede helft van de jaren tachtig en met name in de tweede helft van de jaren negentig) staat bekend als ‘Hollands Wonder’. De sterke banengroei bleek echter voornamelijk om de introductie van flexibele banen te gaan (Delsen & de Jong, 1997), namelijk arbeid op uitzendbasis en tijdelijke arbeid (met een arbeidscontract van korter dan één jaar). Zulke flexibele banen worden gewoonlijk door werknemers beschouwd als marginaal werk, omdat ze weinig arbeidsmarktperspectief en -zekerheid bieden in termen van een stabiel arbeidscontract en een vast inkomen, met name vergeleken met vaste banen. Naast het feit dat zulke banen conjunctuurgevoelig zijn, veroorzaakt arbeidsmarktflexibilisering mogelijk structurele 3
problemen bij individuen: men kan blijven hangen in flexibele, onzekere banen in de verdere loopbaan, wat kan leiden tot uitsluiting van actieve participatie op de arbeidsmarkt en als gevolg daarvan zelfs tot armoede (Scherer, 2005; Steijn, Need & Gesthuizen, 2006). Het ‘Hollands Wonder’ wordt daarom ook vaak als een instabiel wonder beschouwd (Delsen & de Jong, 1997). Ook bij flexibele arbeid gaat het vooral om jonge mensen: 27 procent van de Nederlandse jeugd in de leeftijd 15-25 had een flexibele baan in 2001, vergeleken met negen procent van de totale beroepsbevolking. Daarnaast betreft flexibele arbeid vaak laaggekwalificeerd werk (Salverda, 2003). Dit veronderstelt dat arbeidsmarktflexibilisering in Nederland met name voorkomt onder laaggeschoolde intreders op de arbeidsmarkt. Bijdrage aan de bestaande literatuur Vooruitgang ten opzichte van eerder onderzoek wordt op ten minste vier verschillende manieren geboekt in dit hoofdstuk. Ten eerste gebruiken wij een directe maat om het effect van globalisering op flexibele arbeid onder Nederlandse schoolverlaters te meten. Ondanks dat eerdere studies zich hebben gericht op de rol van globalisering bij het verklaren van trends in flexibele arbeid tijdens de vroege loopbaan (Liefbroer, 2005; Wolbers, 2008), wordt in de empirische analyse in deze onderzoeken geen expliciete maat van globalisering opgenomen. In dit hoofdstuk volgen wij de studie van Raab et al. (2008), waarin een globaliseringsindex is gebruikt om de invloed van globalisering op de arbeidsmarktintrede en vroege loopbanen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk rechtstreeks te bestuderen, statistisch gecontroleerd voor macro-economische fluctuaties. Uit hun onderzoek is gebleken dat globalisering de kansen van jongeren op de zeer flexibele Britse arbeidsmarkt verbetert, terwijl jongeren op de relatief gesloten Duitse arbeidsmarkt onevenredig benadeeld worden door globalisering. Echter, eenmaal werkzaam blijken Britse jongeren ook meer onzekerheden op de arbeidsmarkt te ervaren ten gevolge van arbeidsmarktflexibilisering. Ten tweede bestuderen Raab et al. (2008) slechts de kans op werkloosheid na intrede in de eerste baan. Omdat de literatuur over arbeidsmarktflexibilisering geen eenduidig positief of negatief beeld schept ten aanzien van het toekomstperspectief van flexibele arbeid, vergelijken wij flexibele arbeid tegelijkertijd met standaard arbeid (ofwel vast werk) en werkloosheid. Op deze manier houden we rekening met het feit dat flexibele arbeid niet slechts een alternatief vormt voor standaard arbeid, maar ook voor werkloosheid. Dit is niet eerder op dezelfde wijze gedaan en kan met name van belang zijn bij het bestuderen van opleidingspecifieke trends (zie derde punt van vooruitgang hieronder). Impliciet wordt er dus een hiërarchie verondersteld waarbij standaard arbeid bovenaan staat, allereerst gevolgd door flexibele arbeid en ten slotte door werkloosheid. De gedachte hierachter is dat flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid geassocieerd wordt met baanonzekerheid, terwijl het vergeleken met werkloosheid op zijn minst enige mate van baanzekerheid biedt, alsmede de mogelijkheid om werkervaring op te doen.
4
Ten derde boeken wij vooruitgang op eerder onderzoek door verschillen te bestuderen tussen lager en hoger opgeleiden in de kans op flexibele arbeid. Zoals eerder gezegd, wordt beargumenteerd dat flexibele
arbeid
vooral
voorkomt
onder
(jonge)
mensen
met
weinig
kwalificaties.
Arbeidsmarktflexibilisering versterkt daarom reeds bestaande sociale ongelijkheden (Breen, 1997; Mills & Blossfeld, 2005; Kalleberg, 2009). Wij zijn met name geïnteresseerd in de mate waarin globalisering de verschillen in trends in arbeidsmarktflexibilisering tussen opleidingsniveaus kan verklaren. Dit is nog niet eerder onderzocht. Ten vierde kunnen we de invloed van globalisering op arbeidsmarktflexibilisering over een relatief grote tijdspanne bestuderen waarin het laatstgenoemde proces bovendien blijkt te zijn versneld. Op het eerste gezicht lijken bestaande panelstudies in Nederland (zoals het OSA arbeidsaanbodpanel) meer geschikt dan de EBB om de invloed van globalisering op de arbeidsmarktintrede en vroege beroepsloopbaan van individuen te bestuderen. Echter, laatstgenoemde enquête biedt een aantal aanzienlijke voordelen. Vanwege het feit dat de EBB het officiële instrument is van het CBS om veranderingen op de Nederlandse arbeidsmarkt in kaart te brengen, zijn de jaarlijkse metingen ervan goed vergelijkbaar over de tijd en gezien de ruime omvang van de steekproeven bieden ze een groot statistisch onderscheidingsvermogen. Dit zijn twee onmisbare factoren om het opleidingsspecificieke effect van globalisering op flexibele arbeid te toetsen. Bovendien bevat de EBB expliciete informatie over het moment van schoolverlaten, waardoor een nauwkeurige selectie kan worden gemaakt van jongeren (van 15 tot en met 34 jaar) die de arbeidsmarkt in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête hebben betreden.
Theoretische achtergrond Globalisering en arbeidsmarktflexibilisering Moderne samenlevingen hebben sinds de jaren tachtig een aantal grote veranderingen doorgemaakt op het terrein van de economie, cultuur, politiek en technologie. Deze veranderingen worden tezamen ook wel aangeduid als globalisering (Mills & Blossfeld, 2005; Buchholz et al., 2009). Globalisering is gerelateerd aan begrippen als ‘wereldwijde onderlinge afhankelijkheid’ en ‘wereldwijde integratie’, en is geen onbekend fenomeen: reeds lange tijd zijn mensen en bedrijven van over de hele wereld met elkaar verbonden door middel van handel. Echter, gezien de snelheid en de mate waarin handel, investeringen en migratie tussen landen zijn toegenomen in de afgelopen decennia, lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat de wereld sindsdien een nieuwe ontwikkelingsfase is ingegaan (Castells, 2010). Globalisering kan onderverdeeld worden naar vier verschillende dimensies: economische, technologische, culturele en politieke globalisering (Mills & Blossfeld, 2005; Buchholz et al., 2009). Elke dimensie is gebaseerd op een specifiek macroproces. De eerste dimensie, namelijk economische 5
globalisering, wordt vaak beschouwd als de hoofddimensie van globalisering en heeft, kort samengevat, betrekking op de internationalisering van de markt en de toenemende fiscale concurrentie tussen welvaartsstaten. Deze dimensie wordt met name zichtbaar vanaf 1989 (na de val van het IJzeren Gordijn), toen de interactie toenam tussen landen met sterk wisselende inkomensniveaus, sociale levensstandaarden en productiviteit. Dit heeft geleid tot verschillende soorten spelers binnen verschillende markten, wat resulteerde in groeiende onderlinge concurrentie. Zowel bedrijven als natiestaten werden geconfronteerd met nieuwe uitdagingen, in het bijzonder wat betreft de sterke fiscale concurrentie. Internationalisering van de markt doet de nationale grenzen dus vervagen: tussen landen ontstond wereldwijde samenwerking en overeenstemming wat betreft gemeenschappelijke wetgeving, instellingen en praktijken, wat het goedkoper en eenvoudiger maakt om grenzen over te steken met goederen, werk, diensten en kapitaal. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat arbeidsintensief en kostbaar werk wordt verplaatst naar lageloonlanden, zoals India, of dat goedkope werkkrachten uit bijvoorbeeld Polen in Nederland aan het werk gezet worden om arbeidskosten te besparen. Op deze manier hebben bedrijven in geïndustrialiseerde landen een sterke machtspositie binnen de wereldeconomie kunnen innemen. Echter, de toegenomen concurrentie op wereldschaal heeft er wel toe geleid dat zij de prijzen van goederen en diensten naar beneden hebben moeten bijstellen en dat er sterkere schommelingen plaatsvinden in vraag en aanbod. Kortom, economische globalisering komt er op neer dat bedrijven met meer onzekerheid te maken hebben gekregen. In reactie daarop zijn zij in hun rol als werkgever meer niet-standaard arbeidscontracten aan gaan bieden, zoals tijdelijke banen (Kalleberg, 2009), zodat het aantal arbeidskrachten eenvoudig en snel aan de actuele vraag en aanbod kan worden aangepast. Ondanks dat economische globalisering vaak wordt gezien als de meest belangrijke dimensie van globalisering leidend tot flexibilisering, besteden we hier kort aandacht aan de andere drie dimensies en hun (indirecte) relatie met flexibele arbeid. De tweede dimensie, technologische globalisering, beslaat de verspreiding van wereldwijde netwerken en ondernemingen door middel van ICT, zoals het internet. Dankzij nieuwe ICT en moderne massamedia wordt de verspreiding van informatie en kennis nauwelijks vertraagd of beperkt door tijd of ruimte (Castells, 2010). Technologische vooruitgang heeft ook bedrijven in staat gesteld om op wereldschaal te concurreren (Kalleberg, 2009). Via deze weg heeft ICT bijgedragen aan de toegenomen concurrentie op de arbeidsmarkt en indirect aan de toename in flexibele arbeid. Daarnaast heeft technologische vooruitgang gezorgd voor veranderingen in het arbeidsproces, namelijk een groeiende behoefte aan kennisintensieve arbeid (Berman, Bound & Machin, 1998; Maurin & Thesmar, 2004; Spitz-Oener, 2006). Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van ‘fabrieksgerichte massaproductie naar een informatiegerichte economie georganiseerd rondom flexibele productie’ (Kalleberg, 2009, p.3), waarmee de dienstensector sterk uitgebreid werd ten koste van de traditionele industriële en agrarische sector. Deze ‘opwaardering’ van de arbeidsmarktstructuur omvatte ook een voorkeur voor geschoolde boven ongeschoolde of 6
laaggeschoolde werknemers, ook wel bekend als skill-biased technological change (Katz & Autor, 1999). Met name in Europa, waar de arbeidsmarkt vrij rigide is, heeft aanpassing aan dit proces grotendeels plaatsgevonden door hoge werkloosheid en het aanstellen van grote aantallen flexibele werknemers (DiPrete, 2005). De derde dimensie verwijst naar culturele globalisering. Opnieuw spelen nieuwe ICT en massamedia hier een belangrijke rol, echter, nu in het verspreiden van de Westerse cultuur (gekenmerkt door een geloof in groei en vooruitgang) over de gehele wereld. Het is aannemelijk dat er zich na verloop van tijd één wereldwijde cultuur ontwikkelt, met inbegrip van de verspreiding van onze waarden en normen, zoals rationalisme en universalisme, het civiele recht op onderwijs en gelijke kansen, alsmede de politieke rechten van vrijheid (Raab et al., 2008). Verwacht wordt dat culturele globalisering vooral via een positief effect op economische globalisering invloed uitoefent op arbeidsmarktflexibilisering. De vierde dimensie, namelijk politieke globalisering betreft de internationalisering van de politiek. Zonder gemeenschappelijke politieke beslissingen is het vrijwel onmogelijk om te communiceren, te handelen of samen te werken. Ook versterkt politieke internationalisering de interactie tussen natiestaten en verbindt het sociale groepen uit verschillende landen (Raab et al., 2008). Daarom verwachten we dat politieke globalisering indirect leidt tot meer flexibele arbeid, namelijk via het stimuleren van economische globalisering in het bijzonder. Uit figuur 1 is af te leiden hoe globalisering zich heeft ontwikkeld in (West- en Oost-)Europa, en specifiek in Nederland, sinds de jaren 1980. Te zien is de algemene globaliseringsindex zoals ontwikkeld door de KOF Konjunkturforschungsstelle aan het Zwitserse Federale Technologisch Instituut te Zurich (kortweg ‘KOF Globaliseringsindex’), alsmede de economische dimensie van globalisering (zie de paragraaf Data en methoden voor de operationalisering) (Dreher, 2006). De figuur maakt duidelijk dat, over het algemeen, (economische) globalisering is toegenomen in Europa. Dezelfde opwaartse trend geldt voor Nederland, maar het niveau van globalisering ligt hier altijd aanzienlijk hoger. In 2000 lijkt het niveau van (economische) globalisering te stabiliseren in Nederland, terwijl het elders nog steeds toeneemt en het Nederlandse niveau benadert. Het feit dat ons land (van oudsher) een sterkere mate van globalisering kent dan vele andere Europese landen onderstreept nogmaals dat Nederland een bijzonder interessant land is om de gevolgen van globalisering voor arbeidsmarktflexibilisering voor te onderzoeken. [FIGUUR 1]
Hypothesen over het effect van globalisering op arbeidsmarktflexibilisering Ondanks dat eerder onderzoek reeds aandacht heeft besteed aan de rol van globalisering in het verklaren van trends in flexibele arbeid tijdens de vroege beroepsloopbaan van individuen in 7
Nederland (Liefbroer, 2005; Wolbers, 2008), is deze algemene hypothese nooit direct getoetst in deze studies. In dit hoofdstuk volgen wij Raab et al. (2008), die een globaliseringsindex hebben geconstrueerd en het effect ervan op de arbeidsmarktintrede en vroege beroepsloopbaan van individuen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben onderzocht, onder constanthouding van conjuncturele schommelingen. Door deze index voor Nederland toe te passen kunnen we voor het eerst de directe invloed van globalisering op flexibele arbeid onder schoolverlaters in Nederland onderzoeken. Bij het toetsen van de globaliseringshypothese bestuderen we alleen de economische dimensie ervan. Zoals hierboven is beschreven, verwijst deze dimensie naar het feit dat bedrijven, maar ook overheden, die beide in toenemende mate concurrentie en onderlinge afhankelijkheid ervaren door globalisering van de markt, moeilijkheden hebben in het voorspellen van de toekomst van de markt en in het maken van keuzen tussen verschillende alternatieven en strategieën. Economische globalisering leidt daarom tot groeiende onzekerheid over economische en sociale ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld terug te zien is aan de flexibilisering van de arbeidmarkt (Mills & Blossfeld, 2005). De drie andere dimensies van globalisering zijn slechts indirect gerelateerd aan arbeidsmarktflexibilisering en daarom minder relevant. Bovendien is de correlatie tussen de economische dimensie van globalisering en de algemene erg hoog (zie figuur 1), waardoor eerstgenoemde een erg directe en zuinige maat is voor empirische doeleinden. Het gevolg van groeiende onzekerheid is dat het minder aantrekkelijk wordt voor werkgevers om werknemers toezeggingen te doen op de lange termijn. Dit valt te begrijpen vanuit het principe van contingent assymetric commitment (Breen, 1997). Dit houdt in dat er een overeenkomst is tussen twee partijen, maar dat één van beide partijen de mogelijkheid heeft zich terug te trekken indien dat door omstandigheden noodzakelijk is, terwijl de andere partij slechts kan instemmen met wat de andere partij doet. Werkgevers maken dankbaar gebruik van deze strategie in onzekere tijden, omdat zij juist dan in het kader van kostenbesparing graag flexibiliteit hebben, wat bijvoorbeeld bereikt kan worden door het creëren van tijdelijke arbeidscontracten. Hun mate van betrokkenheid bij huidige en toekomstige werknemers neemt dus af in onzekere tijden: het stelt werkgevers in staat werknemers aan te trekken wanneer dat nodig is en ze kwijt te raken wanneer ze overbodig zijn (Breen, 1997, p. 477). Op deze manier worden de risico’s die samenhangen met economische globalisering door werkgevers afgewenteld op (potentiële) werknemers, die slechts kunnen accepteren wat hen wordt aangeboden, namelijk een tijdelijk contract. Het (minder gunstige) alternatief is werkloos te zijn. Op basis hiervan formuleren we als eerste hypothese dat het niveau van economische globalisering een positieve invloed heeft op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van een standaard aanstelling onder schoolverlaters in Nederland (H1a). Ondanks dat een stijging in flexibele arbeid ten opzichte van standaard werk geen positief beeld schetst van de gevolgen van globalisering – op het feit na dat sommige mensen mogelijk zelf een dergelijk type arbeidscontract wensen – kan een flexibele aanstelling ook van een meer positieve kant 8
bekeken worden. Gezien het feit dat werkgevers terughoudend kunnen zijn in het aannemen van werknemers in tijden van snel groeiende globalisering, zijn personen met een flexibele baan in zulke tijden tenminste (tijdelijk) werkzaam en dus niet werkloos. Flexibele arbeid kan daarom als een goed alternatief voor werkloosheid worden beschouwd in een sterk globaliserende wereld (OECD, 1986; Giesecke & Groß, 2003). Dit leidt tot de hypothese dat het niveau van economische globalisering een positieve invloed heeft op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van werkloosheid onder schoolverlaters in Nederland (H2a). Hypothesen over het effect van globalisering op verschillen tussen opleidingsniveaus De verwachting is dat de toenemende onzekerheid als gevolg van globalisering niet elk individu in gelijke mate treft (Kalleberg, 2009). Gezien het feit dat in onze huidige kennissamenleving kwalificaties het meest relevante selectiecriterium vormen op de arbeidsmarkt, in het bijzonder tijdens schoolverlaten wanneer werkgevers geen andere informatie over de productiviteit van potentiële werknemers hebben dan hun diploma’s, zijn lager opgeleiden in het nadeel bij de arbeidsmarktintrede vergeleken met hoger opgeleiden. Dit geldt niet alleen voor het niveau van het inkomen of beroep, maar ook voor aspecten van baanzekerheid, zoals het hebben van een tijdelijke aanstelling. Volgens Breen (1997) is het voor werkgevers bij de beslissing om iemand een contract voor langere (onbepaalde) tijd aan te bieden van groot belang of het al dan niet mogelijk is exact na te gaan wat een werknemer doet op de werkvloer. Voor hooggeschoolde banen geldt dat de bezetters ervan moeilijk aan gezag te onderwerpen zijn, vanwege de specialistische kennis waarover zij beschikken. Als gevolg hiervan wordt personeel met hooggeschoold werk meestal ‘beloond’ met een langlopend arbeidscontract (bijvoorbeeld voor onbepaalde tijd), zelfs in onzekere tijden. Omdat hooggeschoolde banen alleen toegankelijk zijn voor personen met voldoende kwalificaties, worden lager opgeleiden harder getroffen door de (nadelige) gevolgen van globalisering in termen van een flexibele aanstelling dan hoger opgeleiden. Wij verwachten dus dat de positieve invloed van het niveau van economische globalisering op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van een standaard aanstelling groter is voor lager dan voor hoger opgeleide schoolverlaters in Nederland (H1b). Ook met betrekking tot de kans op flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid verwachten wij verschillen te vinden in het effect van economische globalisering tussen individuen met verschillende opleidingsniveaus. Dankzij globalisering heeft er een verschuiving plaatsgevonden van laag- naar hooggeschoolde arbeid in moderne samenlevingen (Katz & Autor, 1999). Er zijn (absoluut en relatief gezien) steeds meer hooggeschoolde banen gekomen op de arbeidsmarkt (in een flexibel dan wel standaard dienstverband) en de vraag naar personeel met een hoog opleidingsniveau is sterk gegroeid. Als gevolg daarvan kan worden verwacht dat hoger opgeleiden minder vaak met werkloosheid worden geconfronteerd dan lager opgeleiden. Bovendien geldt dat, indien het aantal hooggeschoolde banen niet voldoende is om alle hoger opgeleiden van een baan op niveau te voorzien, zij nog altijd een lager geschoolde en relatief vaak flexibele baan kunnen accepteren (Groot & Maassen van den Brink, 1996). 9
Met andere woorden: hoger opgeleiden gebruiken overscholing en een flexibel dienstverband mogelijk als strategie om werkloosheid tegen te gaan. Voor lager opgeleiden is deze optie er niet en zij komen om die reden eerder in werkloosheid terecht. Onze laatste hypothese luidt daarom dat de positieve invloed van het niveau van economische globalisering op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van werkloosheid groter is voor hoger dan voor lager opgeleide schoolverlaters in Nederland (H2b).
Onderzoeksopzet Data Om onze hypothesen te toetsen maken we gebruik van zestien crosssecties van de Nederlandse Enquête Beroepsbevolking (EBB), verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de periode 1992-2007. De EBB is een grootschalig veldonderzoek met als doel om de Nederlandse arbeidsmarktsituatie te monitoren. De data zijn representatief voor de Nederlandse nietgeïnstitutionaliseerde bevolking van 15 jaar en ouder en dataverzameling vindt jaarlijks plaats. De EBB bevat gedetailleerde informatie over opleiding en beroep van respondenten, inclusief informatie over flexibel werk. De samengestelde dataset bevatte oorspronkelijk informatie over 1.404.169 respondenten. De grootte van deze steekproef, en gerelateerd daaraan het sterke statistische onderscheidingsvermogen die dat met zich meebrengt, maakt deze crosssectionele dataset zeer geschikt voor het doel van ons onderzoek, namelijk om het opleidingsspecifieke effect van globalisering op flexibele arbeid onder schoolverlaters te onderzoeken. De focus in dit hoofdstuk ligt op schoolverlaters. Om hen te definiëren hebben we allereerst respondenten van 15 tot en met 34 jaar oud geselecteerd, die het voltijds dagonderwijs in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête verlaten hebben. Ondanks dat de steekproefomvang hierdoor sterk werd gereduceerd, brengt het ons wel het dichtst bij de groep individuen die recentelijk de transitie van school naar werk heeft meegemaakt. Daarnaast hebben we alleen respondenten geselecteerd die tot de beroepsbevolking behoren.2 Tot slot hebben we alle jonge werknemers buiten beschouwing gelaten die rapporteerden dat hun voornaamste bezigheid het volgen van een opleiding betrof. Het is mogelijk dat deze respondenten bijvoorbeeld een stage volgden of een leerwerkplek hadden. Na al deze selecties bevat de analytische steekproef 16.447 respondenten. In figuur 2 wordt de leeftijdsverdeling van de geselecteerde schoolverlaters weergegeven. [FIGUUR 2] Afhankelijke variabele De arbeidssituatie van een respondent is ingedeeld naar ‘standaard arbeid’, ‘flexibele arbeid’ en ‘werkloosheid’. Standaard arbeid slaat op een baan met een contract van ten minste één jaar en voor
10
een vast aantal uren. Flexibele arbeid slaat op een baan met een contract van korter dan één jaar zonder zicht op een vaste baan, en/of voor een onbepaald aantal uren. Werkloosheid is gemeten volgens de gangbare definitie van het CBS (namelijk niet werkzaam of werkzaam voor minder dan 12 uur per week en actief zoekend naar een baan). Zelfstandigen (twee procent) zijn buiten beschouwing gelaten. In figuur 3 is de verdeling te zien van de afhankelijke variabele voor de periode 1992-2007. Hierin is duidelijk een trend naar meer arbeidsmarktflexibilisering te zien. Het aandeel schoolverlaters met een flexibele aanstelling stijgt van 22 procent in 1992 naar 34 procent in 2005, gevolgd door een lichte daling in de laatste twee meetjaren. [FIGUUR 3]
Onafhankelijke variabelen Het hoogst behaalde opleidingsniveau is gemeten aan de hand van zes categorieën: basisonderwijs of lager beroepsonderwijs (BO/LBO) (samengenomen vanwege geringe celvulling; deze categorie vormt de referentiegroep), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (MAVO), hoger algemeen voortgezet onderwijs/voorbereidend wetenschappelijke onderwijs (HAVO/VWO), middelbaar beroepsonderwijs (MBO), hoger beroepsonderwijs (HBO) en universiteit (WO). Het effect van jaar van observatie is vastgesteld door dummy variabelen voor de afzonderlijke meetjaren op te nemen, waarbij 1992 de referentiecategorie is. Het niveau van globalisering is geoperationaliseerd door middel van de economische dimensie van de KOF Globaliseringsindex (Dreher, 2006). De algemene index omvat de verschillende dimensies van globalisering, maar wij nemen alleen de maat voor economische globalisering in de multivariate analyse op. Zoals reeds beargumenteerd is deze dimensie het meest direct gerelateerd aan arbeidsmarktflexibilisering. Bovendien blijken de correlaties tussen economische globalisering en de andere dimensies van globalisering over het algemeen vrij sterk te zijn, wat erop duidt dat deze dimensies niet gezamenlijk in één regressiemodel opgenomen kunnen worden vanwege multicollineariteit. De dimensie van economische globalisering omvat twee indicatoren. Ten eerste verwijst het naar feitelijke economische stromen, welke gewoonlijk als indicator gebruikt worden voor globalisering. Deze subindex omvat data over handel, buitenlandse directe investeringen, portfolio investeringen en inkomensbetalingen aan buitenlandse staatsburgers. Ten tweede omvat economische globalisering indicatoren voor handels- en kapitaalbeperkingen, welke in feite de afwezigheid van globalisering aanduiden. Meer specifiek verwijst deze subindex naar handels- en kapitaalbeperkingen door het gebruik van verborgen invoerbelemmeringen, gemiddelde tarieven, belasting op internationale handel (als percentage van de huidige ontvangsten) en een index van controle op het kapitaalverkeer. De schaal die economische globalisering meet, bevat wegingen van al deze variabelen en is getransformeerd tot een index die loopt van 1 tot 100, waarbij een hogere waarde verwijst naar meer economische globalisering (Dreher, 2006). Voor de periode 1970-2007 zijn 11
de waarden jaarlijks geschat voor 208 landen. Het Nederlandse cijfer voor economische globalisering hebben we voor de periode 1992-2007 aan de microniveau data toegevoegd. De waarde ervan varieert van 0 (86,8) tot 8,7 (95,5). Controlevariabelen Om de verstorende invloed van conjuncturele schommelingen uit te schakelen bij het vaststellen van het effect van economische globalisering op de kans van flexibele arbeid, is gecontroleerd voor het werkloosheidspercentage in het jaar van meting (CBS, 2009).3 Het werkloosheidspercentage (uitgedrukt als het percentage werklozen van de totale beroepsbevolking) varieert van 3,5 tot 8,5 procent. Er is daarnaast gecontroleerd voor geslacht waarbij mannen als referentiecategorie gelden. Etniciteit is meegenomen om autochtonen (referentiegroep) van allochtonen te onderscheiden. Een specifieker onderscheid naar etnische groeperingen was niet mogelijk voor alle enquêtejaren. Allochtonen zijn gedefinieerd als individuen met ten minste één ouder die in het buitenland is geboren. Informatie over de voltooide opleidingsrichting is ten slotte gebruikt om dummy variabelen te construeren die een algemene opleiding (referentiegroep) onderscheiden van een technische, economische en culturele.
Resultaten Beschrijvende analyse Figuur 4 laat voor Nederland ontwikkelingen zien in flexibele arbeid onder schoolverlaters met een uiteenlopend opleidingsniveau. In het bovenste deel van deze figuur wordt per opleidingsniveau en jaar het aandeel schoolverlaters in flexibele arbeid in het totaal aantal schoolverlaters in flexibele of standaard arbeid weergegeven; in het onderste deel wordt dit aandeel in het totaal aantal schoolverlaters in flexibele arbeid of werkloosheid getoond. Stel nu dat voor een bepaald opleidingsniveau in een gegeven jaar geldt dat 60 procent van de schoolverlaters zich in standaard arbeid bevindt, 30 procent in flexibele arbeid en de overige 10 procent in werkloosheid. Dan levert dit voor het bovenste deel van de figuur een score van 0,33 op (immers, 30 / (30 + 60) = 0,33). Of anders gezegd, een derde van de werkzame schoolverlaters heeft een flexibel dienstverband. Wanneer deze score in latere jaren hoger is, dan is het relatieve aandeel schoolverlaters in flexibele arbeid toegenomen, wat duidt op arbeidsmarktflexibilisering. Op soortgelijke wijze kan flexibele arbeid met werkloosheid wordt vergeleken, zoals in de onderste helft van figuur 4 is gebeurd. Ook hier duidt een toename in scores op arbeidsflexibilisering. Uit figuur 4 kunnen we afleiden dat er tussen 1992 en 2007 over het algemeen een toename is in flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid voor schoolverlaters van de laagste drie opleidingsniveaus (BO/LBO, MAVO en HAVO/VWO). Schoolverlaters van de drie hoogste opleidingsniveaus (MBO, HBO en WO) bevinden zich relatief minder vaak in flexibele arbeid. 12
Bovendien is hun kans op flexibele arbeid niet gestegen tussen 1992 en 2007. Dit duidt erop dat er een groeiende discrepantie is tussen lager en hoger opgeleide schoolverlaters in hun kans op flexibele dan wel standaard arbeid. Het laat ook zien dat beroepsspecifieke vaardigheden worden gewaardeerd op de arbeidsmarkt: personen met een beroepsopleiding komen minder vaak in flexibele arbeid terecht dan personen met een algemene opleiding. Wanneer we flexibele arbeid met werkloosheid vergelijken (zie het onderste deel van figuur 4), dan zien we opnieuw een toename in flexibele arbeid tussen 1992 en 2007. Het is echter moeilijk om verschillen tussen opleidingsniveaus te onderscheiden, aangezien de lijnen erg dicht bij elkaar liggen en elkaar zelfs doorkruisen. Slechts individuen met een universitaire opleiding lijken minder vaak een flexibele baan te hebben in plaats van werkloos te zijn dan degenen met een lager opleidingsniveau. [FIGUUR 4]
Multivariate analyse De geobserveerde trends in figuur 4 zijn nader onderzocht door middel van multivariate analyse. In tabel 1 zijn de resultaten weergegeven van multinomiale logistische regressiemodellen van de arbeidssituatie van schoolverlaters: in het eerste deel van deze tabel (tabel 1a) wordt flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid; in het tweede deel (tabel 1b) met werkloosheid. Er zijn vier modellen geschat: het basismodel bevat de variabelen opleidingsniveau en jaar, plus enkele covariaten. In het tweede model zijn statistische interactietermen tussen opleidingsniveau en jaar toegevoegd om te zien of de opgetreden arbeidsmarktflexibilisering verschilt tussen opleidingsniveaus. Het hoofdeffect van de variabele jaar is daarbij gedummificeerd opgenomen, terwijl bij het berekenen van de interactietermen jaar als intervalvariabele is beschouwd (1992=0). Daarmee worden op een spaarzame manier (lineaire) afwijkingen van de (niet-lineaire) trend in flexibele arbeid in beeld gebracht. Model 3 lijkt op het eerste model, maar nu is de variabele jaar vervangen door de macrokenmerken economische globalisering en werkloosheidspercentage. Hiermee wordt achterhaald in hoeverre ontwikkelingen in de kans op flexibele arbeid toegeschreven kunnen worden aan economische globalisering, nadat de invloed van conjuncturele schommelingen is uitgeschakeld (hypothesen 1a en 2a worden door middel van dit model getoetst). Tot slot worden in model 4 de interactietermen tussen opleidingsniveau en economische globalisering toegevoegd aan het derde model om het opleidingsspecifieke effect van economische globalisering op flexibele arbeid vast te stellen (hypothesen 1b en 2b worden hiermee getoetst). Uit het eerste model in tabel 1a kunnen we afleiden dat alleen schoolverlaters met een HAVO/VWOdiploma een grotere kans hebben op flexibele arbeid (ten opzichte van standaard arbeid) dan degenen met basisonderwijs of een LBO-diploma. Daarnaast is te zien dat de kans op flexibele arbeid het 13
grootst was midden jaren negentig en midden jaren nul (van de twintigste eeuw). Deze resultaten komen in grote lijnen overeen met het bovenste deel van figuur 4 en ze volgen grofweg de stand van de conjunctuur. In deze perioden was er sprake van een economische neergang in Nederland. Model 2 laat zien dat de waargenomen arbeidsmarktflexibilisering het sterkst is voor de laagst opgeleide schoolverlaters (BO/LBO). De effecten van de jaardummies zijn nu immers een stuk groter en in de meeste gevallen significant. Verder tonen de interactietermen dat de (niet-lineaire) trend in flexibele arbeid het geringst is voor de hoogst opgeleiden (MBO, HBO en WO). Uit model 3 komt naar voren dat economische globalisering leidt tot arbeidsmarktflexibilisering: naarmate de Nederlandse samenleving in economisch opzicht verder is geglobaliseerd, des te groter is de kans op flexibele arbeid onder schoolverlaters. Deze bevinding komt overeen met de eerste hypothese (H1a). Eveneens valt op te maken dat de kans op flexibele arbeid groter is wanneer het werkloosheidspeil hoger is. In onze tweede hypothese (H1b) veronderstelden we dat het positieve effect van economische globalisering op flexibele arbeid sterker is voor lager opgeleiden. De resultaten van model 4 ondersteunen deze voorspelling. De interactietermen laten immers zien dat het positieve effect van economische globalisering op flexibele arbeid minder sterk is voor schoolverlaters van het MBO en afgestudeerden van het HBO en WO. Deze bevindingen impliceren dat vooral lager opgeleide schoolverlaters de negatieve gevolgen van globalisering ondervinden, namelijk een toename in de kans op flexibele arbeid ten koste van standaard arbeid. In tabel 1b staan dezelfde modellen weergegeven als in tabel 1a, maar nu vergelijken we flexibele arbeid met werkloosheid. De bevindingen tonen dat, vergeleken met de kans op werkloosheid, schoolverlaters met een MAVO- of HAVO/VWO-diploma de grootste kans hebben op een flexibele baan, terwijl afgestudeerden van de universiteit de kleinste kans op een flexibele aanstelling hebben (zie model 1). Daarnaast is uit dit model af te leiden dat het risico op flexibele arbeid het hoogst was in de periode 1997-2001. Het lijkt er daarmee op dat tijdelijke arbeid vertraagd volgt op macroeconomische omstandigheden. Wanneer de economie aantrekt na een periode van malaise, neemt de kans op een flexibele aanstelling in plaats van werkloosheid toe. Ook in de meest recente periode van observatie (2005-2007) was de kans op flexibele arbeid relatief groot. De hier gedane bevindingen corresponderen grotendeels met de resultaten zoals weergegeven in het onderste deel van figuur 4. In model 2 is te zien dat de waargenomen trend in flexibele arbeid versus werkloosheid minder sterk is voor afgestudeerden van het hoger onderwijs (HBO en WO) en schoolverlaters van HAVO/VWO. Blijkbaar zijn deze jongeren relatief beter in staat werkloosheid te voorkomen door een flexibele baan (onder hun niveau) te accepteren. Uit model 3 komt naar voren dat economische globalisering een positieve invloed uitoefent op de kans op flexibele arbeid onder schoolverlaters. Vergeleken met de kans op werkloosheid is de kans op flexibele arbeid groter naarmate economische globalisering verder is voortgeschreden. Deze bevinding bevestigt H2a. Echter, de hypothese dat de positieve invloed van economische globalisering op de kans op flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid sterker is 14
voor hoger dan voor lager opgeleide schoolverlaters (H2b), moet worden verworpen. In model 4 zien we immers dat, ondanks dat het hoofdeffect van economische globalisering en de coëfficiënten van de interactietermen een positief teken hebben, ze niet significant zijn. [TABEL 1a EN 1b]
Conclusie en discussie In dit paper hebben wij ons gericht op arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland in de periode 1992-2007. Eerder onderzoek gaf aanwijzingen voor het feit dat toenemende arbeidsmarktonzekerheid leidt tot versterking van sociale ongelijkheden, aangezien flexibele arbeid met name voorkomt onder (jonge) mensen met weinig menselijk kapitaal. Ons eerste doel was uit te zoeken in welke mate arbeidsmarktflexibilisering in Nederland in het bijzonder optreedt onder lager opgeleide schoolverlaters. Ons tweede doel was om een verklaring te verschaffen voor de trend in flexibele arbeid. We hebben daarom de vraag gesteld in hoeverre arbeidsmarktflexibilisering en de verwachte toenemende opleidingsverschillen in deze trend kunnen worden toegeschreven aan economische globalisering, een proces dat sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw duidelijk zichtbaar is in Nederland. Op basis van de resultaten van de empirische analyse kunnen we een trend onderscheiden naar meer flexibele arbeid onder schoolverlaters in Nederland. Ondanks dat deze trend enkele schommelingen laat zien, neemt over het algemeen de kans om in een flexibele baan te beginnen toe tussen 1992 en 2007, zowel ten opzichte van standaard arbeid als werkloosheid. De resultaten wijzen uit dat de opwaartse trend in flexibele arbeid ten opzichte van standaard arbeid alleen voorkomt onder lager opgeleiden, wat erop duidt dat de negatieve kant van arbeidsmarktflexibilisering onevenredig neerslaat bij hen: vergeleken met hoger opgeleiden hebben zij al een grotere kans op flexibele in plaats van standaard arbeid en deze kansenongelijkheid is alleen maar groter geworden in de loop van de tijd. Verder kunnen we op basis van de resultaten met betrekking tot de trend in flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid concluderen dat deze met name zichtbaar is onder afgestudeerden van het hoger onderwijs (HBO en WO). Lager opgeleiden profiteren minder sterk van de positieve kant van arbeidsmarktflexibilisering, namelijk dat door het accepteren van een flexibele baan een nog slechtere uitkomst, werkloosheid, kan worden voorkomen, terwijl zij ook slachtoffer zijn van de negatieve kant van
arbeidsmarktflexibilisering.
Dit
houdt
in
dat
zij
dubbel
worden
benadeeld
door
arbeidsmarktflexibilisering en dat sociale ongelijkheden tussen hoger en lager opgeleiden toenemen. Wat betreft de toenemende verschillen in flexibele arbeid tussen schoolverlaters met uiteenlopende opleidingsniveaus blijkt economische globalisering hiervoor een verklaring te verschaffen. Ten eerste wijzen de resultaten uit dat economische globalisering over het algemeen gerelateerd is aan meer 15
flexibele arbeid. Bovendien neemt de kans op flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid in tijden van economische globalisering minder sterk toe voor hoger opgeleiden dan voor lager opgeleiden. Tijdens economische globalisering groeit het verschil in de kans op flexibele arbeid ten opzichte van standaard arbeid tussen hoger en lager opgeleide schoolverlaters dus ten nadele van de lager opgeleiden. Ten tweede wijst de analyse uit dat de ongelijke kans op flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid tussen schoolverlaters met verschillende opleidingsniveaus niet verandert als gevolg van economische globalisering, ofschoon economische globalisering over het algemeen wel leidt tot meer flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid. Welke implicaties hebben onze bevindingen nu? De opwaartse trend in flexibele arbeid wijst enerzijds op een afname in het aantal standaard arbeidscontracten. Dit is een negatieve ontwikkeling, omdat het tot meer arbeidsmarktonzekerheid leidt onder schoolverlaters. Anderzijds blijkt flexibele arbeid een alternatief te vormen voor werkloosheid, wat duidt op een positieve ontwikkeling. Echter, er is ook gebleken dat de positieve kant van arbeidsmarktflexibilisering met name geldt voor hoger opgeleiden, terwijl de negatieve zijde met name geldt voor lager opgeleiden. We kunnen dus concluderen dat in Nederland lager opgeleiden de ‘verliezers’ zijn van globalisering en de daaraan gekoppelde arbeidsmarktflexibilisering. In een land met een hoge mate van economische globalisering, een proces dat hoogstwaarschijnlijk verder toeneemt in de komende jaren, ervaren lager opgeleide schoolverlaters steeds meer moeilijkheden bij het verkrijgen van een zekere en stabiele arbeidsmarktpositie, wat weer direct gekoppeld is aan een grote financiële onzekerheid. Ondanks dat de focus in dit hoofdstuk niet lag op de langetermijneffecten van een gebrekkige start op de arbeidsmarkt, is de verwachting dat groeiende onzekerheden als gevolg van globalisering jongeren hinderen in het aangaan van verplichtingen op de lange termijn, met name met betrekking tot gezinsvorming (Mills & Blossfeld, 2005). Het kopen van een huis, het aangaan van een huwelijk en het krijgen van kinderen brengen grote verantwoordelijkheden met zich mee die zekerheid op het terrein van arbeid en inkomen vereisen. Het is niet ondenkbaar dat zulke implicaties in het bijzonder gelden voor specifieke groepen jongeren, zoals lager opgeleiden. Arbeidsmarktflexibilisering heeft mogelijk dus serieuze verstrekkende gevolgen voor het verdere leven van schoolverlaters in Nederland, naast de tijdelijke onzekerheid die het met zich mee brengt, wat leidt tot groeiende sociale ongelijkheden in de ontwikkeling van de beroepsloopbaan en gezinsvorming. Toekomstig onderzoek dient zich daarom te concentreren op de economische en demografische gevolgen van flexibele arbeid in Nederland, waarbij de mogelijke verschillen hierin tussen groepen schoolverlaters niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Noten 1. Wij erkennen dat andere macrofactoren (de veranderende balans tussen vraag en aanbod van verscheidene opleidingsgroepen binnen de beroepsbevolking, wetgeving omtrent de 16
bescherming van de rechtspositie van zittende werknemers, et cetera (Hevenstone, 2010)) mogelijk ook als verklaring kunnen dienen voor arbeidsmarktflexibilisering. Naar onze mening worden al deze kenmerken echter voorafgegaan door globalisering. In andere woorden, het zijn intermediërende variabelen op macroniveau die de relatie tussen globalisering en arbeidsmarktflexibilisering interpreteren. Een voorbeeld hiervan is dat globalisering de drijvende kracht vormt achter de skills upgrading van de beroepenstructuur, waarbij flexibele arbeid vervolgens wordt ingezet om de arbeidskosten van (met name) lager opgeleiden te kunnen reduceren. We gebruiken in dit hoofdstuk daarom alleen globalisering als verklaring voor de toegenomen arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters. 2. Dit houdt in dat inactieve personen zijn verwijderd uit de empirische analyse. Deze groep bestaat voornamelijk uit scholieren of studenten die de arbeidsmarkt nog niet hebben betreden. Andere vormen van inactiviteit (bijvoorbeeld huisvrouw zijn of minder valide) komen nauwelijks
voor
onder
schoolverlaters
en
vormen
daarom
geen
relevante
arbeidsmarktuitkomst. 3. Ondanks dat er andere indicatoren zijn om conjuncturele schommelingen te meten, zoals (de (groei in) het Bruto Nationaal Product (BNP), benadert het werkloosheidspercentage deze naar onze mening het best. Het BNP, bijvoorbeeld, is eerder een indicator voor het algemene welvaartsniveau van een land dan dat het macro-economische fluctuaties weergeeft. Bovendien is werkloosheid veelvuldig als indicator voor de stand van de conjunctuur gebruikt in eerder onderzoek (zie bijvoorbeeld Russell & O’Connell, 2001; Gangl, 2002; Raab et al., 2008). Literatuur Berman, E., Bound, J. en Machin, S. (1998). Implications of skill-biased technological change: International evidence. The Quarterly Journal of Economics, 113, 1245–1279. Borghans, L., en de Grip, A. (eds.) (2000). The overeducated worker? The economics of skill utilization. Cheltenham, UK/Northampton, USA, MA: Edgar Elgar. Breen, R. (1997). Risk, Recommodification and the Future of the Service Class. Sociology, 31(3), 473–489. Buchholz, S., Hofäcker, D., Mills, M., Blossfeld, H.-P., Kurz, K. en Hofmeister, H. (2009). Life Courses in the Globalization Process: The Development of Social inequalities in Modern Societies. European Sociological Review, 25(1), 53-71. Bukodi, E., Ebralidze, E., Schmelzer, P. en Blossfeld, H.-P. (2008). Struggling to become an insider: does increasing flexibility at labor market entry affect early careers? In H.-P. Blossfeld, S. Buchholz, E. Bukodi en K. Kurz (eds.), Young Workers, Globalization and the Labor Market. Comparing
Early
Working
Life
in
Eleven
UK/Northampton, MA: Edward Elgar. 17
Countries
(pp.
3–27).
Cheltenham,
Castells, M. (2010). The Rise of the Network Society. The Information Age: Economy, Society, and Culture Volume I. Oxford; Malden, MA: Blackwell. CBS (2009). Statline databank, Voorburg/Heerlen: Statistics Netherlands, Online available from http://statline.cbs.nl (accessed 9 July 2009). Delsen, L. (2000). Exit Polder Model: Sociaal-economische Ontwikkelingen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Delsen, L. en de Jong, E. (1997). Het wankele mirakel. Economisch Statistische Berichten, 82(4103), 324–327. De Vreyer, Ph., Layte, R., Wolbers, M. H. J. en Hussain, M. (2000). The permanent effects of labour market entry in times of high unemployment. In D. Gallie en S. Paugam (eds.). Welfare regimes and the experience of unemployment in Europe (pp. 134–152). Oxford: Oxford University Press. DiPrete, T. (2005). Labor Markets, Inequality and Change: A European Perspective. Work and Occupations, 32: 119–39. Dreher, A. (2006). Does Globalization Affect Growth? Evidence from a new Index of Globalization, Applied Economics, 38(10), 1091–1110. Gangl, M. (2002). Changing Labour Markets and Early Career Outcomes: Labour Market Entry in Europe Over the Past Decade. Work, Employment and Society, 16(1), 67–90. Giesecke, J. en Groß, M. (2003). Temporary Employment: Chance or Risk? European Sociological Review, 19(2), 161–177. Groot, W. en Maassen van den Brink, H. (1996). Overscholing en verdringing op de arbeidsmarkt. Economisch Statistische Berichten, 81(4042), 74–77. Hevenstone, D. (2010). National Context and Atypical Employment. International Sociology, 25(3), 315–347. Kalleberg, A.L. (2009). Precarious Work, Insecure Workers: Employment Relations in Transition. American Sociological Review, 74(1), 1–22. Karsten, L., van Veen, K. & van Wulfften Palthe, A. (2008). What Happened to the Popularity of the Polder Model? Emergence and Disappearance of a Political Fashion. International Sociology, 23(1), 35–65. Katz, L. F. en Autor, D. H., (1999). Changes in the Wage Structure and Earnings Inequality. In O. Ashenfelter en D. Card (ed.), Handbook of Labor Economics: Vol. 3. (pp. 1463–1555). Amsterdam: North-Holland. Langenberg, H. en van der Zwan, J. (2007, November 22). Wassenaar Agreement marks turning point for labour market. CBS Web Magazine. Retrieved February 18, 2010, from http://www.cbs.nl/en-GB/menu/themas/macro-economie/publicaties/artikelen/archief/ 2007/2007-2321-wm.htm.
18
Liefbroer, A. (2005). Transitions from youth to adulthood in the Netherlands. In H.-P. Blossfeld, E. Klijzing, M. Mills en K. Kurz (eds.), Globalization, uncertainty and youth in society (pp. 83–103). London/New York: Routledge. Maurin, E. en Thesmar, D. (2004). Changes in the functional structure of firms and the demand for skill. Journal of Labor Economics, 22, 639–664. Mills, M. en Blossfeld, H.-P. (2005). Globalization, uncertainty and the early life course. A theoretical framework. In H.-P. Blossfeld, E. Klijzing, M. Mills en K. Kurz (eds.) Globalization, uncertainty and youth in society (pp. 1–24). London/New York: Routledge. OECD (1986). Labour Market Flexibility: Report by a High-Level Group of Experts to the SecretaryGeneral. OECD, Paris. Raab, M., Ruland, M., Schönberger, B., Blossfeld, H.-P., Hofäcker, D., Buchholz, S. en Schmelzer, P. (2008). GlobalIndex – A sociological approach to globalization measurement. International Sociology, 23(4), 596–631. Russell, H. en O’Connell, P.J. (2001). Getting a Job in Europe: The Transition from Unemployment to Work among Young People in Nine European Countries. Work, Employment and Society, 15(1), 1–24. Salverda, W. (1992). Youth unemployment: Dynamics of the Dutch labour market 1955-1988. Groningen: Wolters-Noordhoff. Salverda, W. (2003). Jeugdwerkloosheid revisited: terug naar de jaren tachtig? Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 10(4), 332–349. Scherer, S. (2005). Patterns of Labour Market Entry – Long Wait or Career Instability? An Empirical Comparison of Italy, Great Britain and West Germany. European Sociological Review, 21(5), 427–440. Spitz-Oener, A. (2006). Technical change, job tasks, and rising educational demands: Looking outside the wage structure. Journal of Labor Economics, 24, 235–270. Steijn, B., Need, A. en Gesthuizen, M. (2006). Well begun, half done? Long-term effects of labour market entry in the Netherlands, 1950-2000. Work, Employment and Society, 20, 453–472. Van der Velden, R. en Wolbers, M.H.J. (2003). The integration of young people into the labour market: the role of training systems and labour market regulation. In W. Müller en M. Gangl (eds.), Transitions from education to work in Europe. The integration of youth into EU labour markets (pp. 186–211). Oxford: Oxford University Press. Visser, J. en Hemerijck, A. (1997). A Dutch miracle: Job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands. Amsterdam: Amsterdam University Press.
19
Wolbers, M.H.J. (2008). Increasing labor market instability among young people? Labor market entry and early career development among school-leavers in the Netherlands since the mid-1980s. In H.-P. Blossfeld, S. Buchholz, E. Bukodi en K. Kurz (eds.), Young workers, globalization and the labor market: Comparing early working life in eleven countries (pp. 77–101). Cheltenham, UK/Northampton, MA, USA: Edward Elgar. Zijl, M., van den Berg, G. J. en Heyma, A. O. J. (2004). Stepping Stones for the Unemployed: The Effect of Temporary Jobs on the Duration until Regular Work. IZA Discussion Paper; No. 1241.
20
(Economische) Globaliserings Index 100 90 80 70 60
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
50
Jaar GI (NL)
Economische GI (NL)
GI (Europa)
Economische GI (Europa)
Figuur 1. (Economische) globaliseringsindex in Nederland en Europa (1980-2007). Bron: KOF Globaliserings Index, 1980-2007 (Dreher, 2006).
Leeftijd van Schoolverlaten 12
Percentage
10 8 6 4 2 0 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 Leeftijd
Figuur 2. Leeftijd van schoolverlaten (in 12 maanden voorafgaand aan enquête). Bron: Enquête Beroepsbevolking (1992-2007)
21
Arbeidssituatie 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Jaar Standaard Arbeid
Flexibele Arbeid
Figuur 3. Verdeling van de arbeidssituatie van schoolverlaters (1992-2007). Bron: Enquête Beroepsbevolking (1992-2007)
22
Werkloosheid
Flexibele versus standaard arbeid 0,60 0,55 0,50 0,45 0,40 0,35 0,30 0,25 0,20 0,15 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Jaar
Flexibele arbeid versus werkloosheid 0,90
0,80
0,70
0,60
0,50
0,40
0,30 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Jaar LO/LBO
MAVO
HAVO/VWO
MBO
HBO
WO
Figuur 4. Trends in flexibele arbeid onder schoolverlaters met verschillende opleidingsniveaus in Nederland (1992-2007). Bron: Enquête Beroepsbevolking (1992-2007)
23
Tabel 1a. Multinomiale logistische regressie van de arbeidssituatie van schoolverlaters: flexibele versus standaard arbeid (N = 16.447) Model 1 -0,921 **
Intercept Geslacht Man Vrouw Ethniciteit Autochtoon Allochtoon Opleidingsniveau BO/LBO MAVO HAVO/VWO MBO HBO WO Opleidingsrichting Algemeen Technisch Economisch Cultureel Jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Jaar*opleidingsniveau Jaar*MAVO Jaar*HAVO/VWO Jaar*MBO Jaar*HBO Jaar*WO Werkloosheidspercentage Economische globalisering Economische globalisering*opleidingsniveau Economische globalisering*MAVO Economische globalisering*HAVO/VWO Economische globalisering*MBO Economische globalisering*HBO Economische globalisering*WO Model Chi² -2 Log Likelihood Vrijheidsgraden ** p<0.01; *p< 0.05
Model 2 -1,102 **
Model 3 -6,393 **
ref. 0,204
**
ref. 0,206
**
ref. 0,200
**
ref. 0,202
**
ref. 0,307
**
0,308
**
ref. 0,315
**
ref. 0,317
**
ref. 0,077 0,635 -0,060 0,009 -0,117 ref. -0,291 -0,238 -0,194 ref. 0,086 0,298 0,247 0,359 0,208 0,098 0,251 0,051 0,021 -0,118 0,072 0,144 0,543 0,288 0,144
**
* *
** * ** * *
** *
ref. -0,036 0,577 0,181 0,494 0,270 ref. -0,307 -0,250 -0,200 ref. 0,109 0,342 0,318 0,458 0,345 0,266 0,456 0,287 0,283 0,180 0,403 0,537 0,992 0,749 0,615 0,011 -0,001 -0,037 -0,068 -0,056
** **
** *
ref. 0,090 0,647 -0,063 0,021 -0,100 ref. -0,284 -0,231 -0,185
920 5829 50
24
1026 5723 60
**
*
ref. -0,068 0,676 0,199 0,434 0,270 ref. -0,278 -0,224 -0,173
** **
*
** ** ** ** * ** * * ** ** ** ** **
** ** ** 0,123 0,054
Bron: Enquête Beroepsbevolking (1992-2007)
Model 4 -10,379 **
839 5910 24
** **
0,122 0,097 0,031 -0,010 -0,060 -0,091 -0,082 904 5845 34
** **
** ** **
Tabel 1b. Multinomiale logistische regressie van de arbeidssituatie van schoolverlaters: flexibele arbeid versus werkloosheid (N = 16.447) Model 1 -0,383 **
Intercept Geslacht Man Vrouw Ethniciteit Autochtoon Allochtoon Opleidingsniveau BO/LBO MAVO HAVO/VWO MBO HBO WO Opleidingsrichting Algemeen Technisch Economisch Cultureel Jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Jaar*opleidingsniveau Jaar*MAVO Jaar*HAVO/VWO Jaar*MBO Jaar*HBO Jaar*WO Werkloosheidspercentage Economische globalisering Economische globalisering*opleidingsniveau Economische globalisering*MAVO Economische globalisering*HAVO/VWO Economische globalisering*MBO Economische globalisering*HBO Economische globalisering*WO Model Chi² -2 Log Likelihood Vrijheidsgraden ** p<0.01; *p< 0.05
ref. 0,028 ref. -0,496 ref. 0,640 0,887 0,152 0,073 -0,435 ref. 0,554 0,516 0,534 ref. -0,179 -0,293 -0,049 0,158 0,578 0,791 0,688 0,657 0,873 0,213 0,222 0,260 0,558 0,446 0,699
Model 2 -0,213 ref. 0,022
**
ref. -0,494
**
ref. 0,495 0,566 0,040 -0,127 -0,884
** ** **
ref. 0,573 0,532 0,551
** **
*
** ** ** ** **
** ** **
ref. -0,208 -0,355 -0,136 0,041 0,430 0,610 0,474 0,417 0,608 -0,084 -0,114 -0,147 0,109 -0,042 0,228 0,025 0,050 0,019 0,037 0,074
920 5829 50
Bron: Enquête Beroepsbevolking (1992-2007)
25
1026 5723 60
Model 3 -6,370 ** ref. 0,021
**
ref. -0,500
**
ref. 0,638 0,888 0,157 0,086 -0,401
** ** **
* **
Model 4 -3,923 ref. 0,018
**
ref. -0,500
**
ref. 0,623 0,707 0,116 -0,027 -0,634
ref. 0,550 0,518 0,537
** ** **
ref. 0,544 0,509 0,529
-0,081 0,074
** **
-0,082 0,047
** **
**
** **
**
** ** **
**
** ** ** * **
* * **
839 5910 24
0,002 0,044 0,017 0,039 0,068 904 5845 34
**