Maatwerk gewenst in de ondersteuning? Soort beperking van belang Door: Dorrit Verkade en Annelies de Jong van Onderzoekcentrum Drechtsteden (OCD)
Waarom deze factsheet? Er vinden belangrijke veranderingen plaats op het gebied van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo): gemeenten krijgen minder geld van het rijk voor de Wmo en het rijk bezuinigt op de AWBZ terwijl door vergrijzing en extramuralisering de vraag naar ondersteuning van mensen met beperkingen toeneemt. De opdracht van gemeenten om bewoners met een beperking te compenseren, is hierdoor lastiger in te vullen. Meer informatie over het soort beperking kan de gemeente helpen bij het vormgeven van de nieuwe manier van compenseren. Gemeenten willen de bezuinigingen (gedeeltelijk) opvangen met ‘de kanteling’. Het VNGproject ‘De Kanteling’ 1 vergt van gemeenten en burgers een nieuwe benadering. Gemeenten moeten hiervoor meer vraaggericht gaan werken en cliënten moeten afstappen van het claimdenken en meer denken in eigen mogelijkheden. Voorheen werd er vanuit fysieke hulpmiddelen gedacht: welke hulpmiddelen kunnen de bewoner helpen? Nu moet de eerste vraag zijn: wat kan de bewoner zelf? Deze factsheet geeft zicht op de participatie van mensen met lichamelijke beperkingen enerzijds en mensen met een psychiatrische aandoening/psychosociaal probleem anderzijds. Al langer is bekend dat mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking minder participeren dan mensen zonder lichamelijke beperking (Klerk e.a. 2009).2 Er is veel wetenschappelijke aandacht voor participatie van mensen met een lichamelijke beperking (SCP 2007).3 Over de participatie van mensen met een verstandelijke beperking, een psychosociaal probleem of een psychiatrische aandoening is veel minder geschreven. Toch is juist dit onderscheid (in het soort beperking) belangrijk omdat het soort beperking naar verwachting een andere vorm van ondersteuning vraagt. En daarmee ook een andere compensatie nodig heeft. De Participatiemonitor Drechtsteden 2009 (OCD 2009) bevestigt dat de participatie van mensen met een beperking achterblijft.4 Het zijn met name mensen met een beperking die zelfstandig wonen die eventueel extra ondersteuning van de gemeente nodig hebben om voldoende te kunnen participeren in de samenleving en daarmee binnen de doelgroep van de WMO vallen. Op basis van de Participatiemonitor maken we in deze factsheet Drechtstedenbreed een vergelijking tussen zelfstandig wonende mensen met lichamelijke beperkingen, chronische ziektes of zintuiglijke beperkingen enerzijds (voortaan onder de noemer: lichamelijke beperkingen) en mensen met een psychosociaal problemen/psychiatrische aandoeningen anderzijds.5 Inzicht in wat deze twee groepen mensen met beperkingen in de Drechtsteden al kunnen en waar de participatie achterblijft, kan van meerwaarde zijn bij de discussie over het vormgeven van de kanteling in de praktijk. Portret Op basis van enquêtegegevens van de Participatiemonitor Drechtsteden 2009 heeft 32% de (zelfstandig wonende) inwoners een beperking: 30% een lichamelijke beperking en een psychiatrische aandoening of een psychosociaal probleem.6 Er is enige overlap: 3% de mensen met een lichamelijke beperking heeft ook een psychiatrische aandoening of psychosociaal probleem.7
1
van 2% van een
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), cliënten en belangenverenigingen dragen samen het ‘kantelingsproject’. Dit project duurt tot 2011 en er zijn 12 pilotgemeenten geselecteerd: Almere, Arnhem, Doetinchem, Helmond, Hof van Twente, Huizen, Kerkrade, Middelburg, Nieuwegein, Opsterland, RotterdamIJsselmonde en Zoetermeer. 2 Klerk, e M., A. Marangos & M. Cardol. Wmo heeft participatie vooralsnog niet vergroot. Sociaal Bestek, jg 71, nr. 3, p. 28-31. 2009 3 SCP. Meedoen met beperkingen. Den Haag 2007 4 Ze hebben minder contacten, zijn vaker sociaal geïsoleerd, een kleiner deel sport, een kleiner deel bezoekt vrijetijdsvoorzieningen en zijn minder lid van een vereniging. 5 De groep mensen met een verstandelijke beperking die de vragenlijst heeft ingevuld is te klein om apart te analyseren. Deze soorten beperkingen zijn gebaseer op bepaalde grondslagen in de AWBZ. 6 We hebben in de Participatiemonitor Drechtsteden 2009 gevraagd naar deze beperkingen door middel van twee vragen: Heeft u last van één of meer langdurige ziekten, aandoeningen of beperkingen? (ja , nee, weet niet) Waarvan heeft u last? Meerdere antwoorden mogelijk ( een lichamelijke beperking, een zintuiglijke beperking, een (licht) verstandelijke beperking, een psychiatrische aandoening, een psychosociaal probleem, een chronische ziekte). 7 Wanneer we vergelijken tellen we deze groep bij beide groepen op.
Deze twee groepen wonen gelijk verdeeld over de Drechtsteden. Beide groepen zijn vaker vrouw en alleenstaand. Daarnaast zijn bewoners met een lichamelijke beperking lager opgeleid, ze hebben minder vaak thuiswonende kinderen, en zijn vaker boven de 55 jaar (tabel 1).
Tabel 1
Achtergrond (%) lichamelijke beperking
psychiatrisch/ psychosociaal
Drechtstedengemiddelde
44 56
36 64
49 51
laag midden
59 23
45 31
hoog
19
24
éénpersoonshuishouden tweepersoonshuishouden
22 48
16 37
twee-oudergezin een-oudergezin
21
25 25
27 38
geslacht man vrouw opleiding
huishoudensituatie
meerpersoonshuishouden
36 5 4
leeftijd 18-34 jaar 35-54 jaar
10 31
55-74 jaar 75-plussers
42 17
27 8
Toelichting: vetgedrukte waarden liggen significant boven of onder het gemiddelde, betekent geen significant verschil. Wanneer cijfers zijn onderstreept dan wijken zij ten opzichte van elkaar (ook) af.
Belemmering op verschillende terreinen Het gegeven dat mensen een beperking hebben, betekent niet automatisch dat het hun functioneren belemmert. Uit de Participatiemonitor blijkt dat de twee groepen verschillen in de mate waarin ze zich sterk belemmerd voelen door hun beperking in de verschillende situaties (figuur 1). Bewoners met een lichamelijke beperking hebben het meest last van hun beperking in de vrije tijd (24% sterk belemmerd). Daarna volgen school/werk en thuis (14% en 15%). Weinig ondervinden bij het onderhouden van sociale contacten sterke belemmeringen (7%). Voor de bewoners met een psychiatrische aandoening/psychosociaal probleem geldt een ander verhaal. Zij ondervinden het meeste last op school of werk (39% sterk belemmerd) en bij het onderhouden van sociale contacten (29%). De mate waarin ze zich sterk belemmerd voelen in de vrije tijd en thuis is gelijk aan dat van bewoners met een lichamelijke beperking.
Figuur 1
Sterk belemmerd door beperking
24% vrijetijdsbesteding 24% 15% thuis 15% lichamelijk psychiatrisch/psychosocia al
14% school/werk 39% 7% sociale contacten 29% 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Mensen met een beperking ervaren in bepaalde situaties dus in meer of mindere mate sterke belemmeringen in hun functioneren en bij het onderhouden van sociale contacten. Maar willen deze groepen meer contacten? Maar liefst 42% van de bewoners met een psychiatrische
aandoening/psychosociaal probleem wil meer contacten, tegenover 20% van de bewoners met een lichamelijke beperking. Dit laatste is gelijk aan het gemiddelde voor alle regiobewoners. De mensen met een psychosociaal probleem of een psychiatrische aandoening ervaren dus meer belemmering bij het onderhouden van sociale contacten en hebben meer behoefte aan contacten. Participatie We kijken voor de twee groepen naar de mate van participatie op een aantal terreinen en vergelijken dat met het Drechtstedengemiddelde (figuur 2). •
•
Minder bewoners met een lichamelijke beperking bezoeken culturele voorzieningen, doen aan sport en hebben betaald werk of een opleiding. Ze zijn echter wel even vaak lid van een organisatie of vereniging en ze doen even vaak vrijwilligerswerk als gemiddeld in de Drechtsteden. Bovendien zijn ze vaker dan gemiddeld mantelzorger (dit valt logischerwijze samen met de gemiddeld hogere leeftijd van deze groep). De hoge leeftijd van deze groep verklaart de gevonden verschillen deels. Minder bewoners met een psychiatrische aandoening/psychosociaal probleem zijn lid van een organisatie of vereniging, sporten en doen betaald werk/volgen een opleiding. De participatie bij sport, werk/opleiding en lidmaatschap is nog minder dan bij mensen met een lichamelijke beperking. Op de gebieden ‘bezoek culturele voorzieningen’, ‘vrijwilligerswerk’ en ‘mantelzorg’ scoren zij gemiddeld.
Figuur 2
Participatie
94%
bezoek culturele voorzieningen
97% 97% 80%
lid van organisatie/vereniging
68% 80% 47%
betaald werk/opleiding
39% lichamelijk
69%
psychiatrisch/psychosociaal
45% sportdeelname
Drechtstedengemiddelde
39% 57% 33%
vrijwilligerswerk
33% 33% 24%
mantelzorgen
20% 20% 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Dit beeld klopt met de gevoelens van mensen met een beperking: mensen met een psychosociaal probleem/psychiatrische aandoening ervaren meer last bij school/werk en sociale contacten (lidmaatschap, sporten). Mensen met een lichamelijke beperking voelen zich of gelijk of minder sterk belemmerd op alle terreinen dan mensen met een psychosociaal probleem/psychiatrische aandoening. Wel ervaren zij relatief de meeste belemmering in hun vrije tijd (o.a. bij bezoek aan culturele voorzieningen). Ondersteuning Gemiddeld in de Drechtsteden ontvangt 4% van de bewoners mantelzorg. Onder bewoners met beperkingen ligt dit percentage logischerwijze hoger: beide één op de tien. Wat betreft de bekendheid en het gebruik van voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning zijn enkele verschillen met het gemiddelde te constateren (tabel 2). De meeste verschillen liggen voor de hand. Bewoners met lichamelijke beperkingen maken meer gebruik van individuele hulpmiddelen, het Wmo-loket, de thuiszorg en mantelzorgondersteuning (eerder constateerden we al dat bewoners met een lichamelijke beperking vaker mantelzorger zijn). Verder zijn ze vaker bekend met het Wmo-loket. Opvallend is het grotere gebruik van het buurthuis of wijkcentrum. Bewoners met een psychiatrische aandoening/psychosociaal probleem maken meer gebruik dan gemiddeld van de thuiszorg en de GGZ. Ook is de GGZ logischerwijs onder deze groep bekender. Verder valt op dat de bekendheid van maatschappelijke voorzieningen onder deze groepen opvallend laag is. Vooral bij het Wmo-loket en mantelzorgondersteuning valt nog terrein te winnen.
Tabel 2
Bekendheid en gebruik voorzieningen (%) lichamelijke beperking mantelzorgondersteuning bekendheid gebruik hulpmiddelen bekendheid
6
psychiatrisch/ psychosociaal
Drechtstedengemiddelde
67 2
12
78
gebruik Wmo-loket bekendheid gebruik
47 7
39 3
6
thuiszorg
12
11
83 5
87
69
41
5
buurthuis/wijkcentrum bekendheid
8
73
gebruik
bekendheid gebruik GGZ bekendheid gebruik
5
Toelichting: vetgedrukte waarden liggen significant boven het gemiddelde, betekent geen significant verschil.
Samengevat Het soort beperking heeft duidelijk invloed op de mate van participatie. De profielschets van beide groepen:
Bewoners met een psychiatrische aandoening/psychosociaal probleem: • zijn vaker vrouw, wonen vaker alleen; • voelen zich vooral belemmerd op school of werk en bij het onderhouden van sociale contacten; • willen relatief vaak méér contacten (drie op de tien); • zijn minder vaak lid van een vereniging en sporten minder vaak;
•
hebben minder vaak een betaalde baan of volgen minder vaak een opleiding.
Bewoners met een lichamelijke beperking: • zijn vaker vrouw, zijn lager opgeleid, wonen vaker alleen of met z’n tweeën (zonder kinderen) en zijn vaker 55-plussers; • voelen zich het sterkst belemmerd in hun vrije tijd; • brengen minder vaak een bezoek aan culturele voorzieningen, sporten minder vaak; • hebben minder vaak een betaalde baan of volgen minder vaak een opleiding dan gemiddeld, maar meer dan bewoners met een psychiatrische aandoening/psychosociaal probleem; • verrichten vaker mantelzorg.
Wat kunnen we hier nu concreet mee? Hoe nu verder? Streven naar evenredigheid in participatie is niet haalbaar, veel verschillen zijn verklaarbaar. Het is bijvoorbeeld begrijpelijk dat mensen met een psychosociaal probleem/psychiatrische aandoening meer moeite hebben met het onderhouden van contacten en (daardoor) minder vaak een betaalde baan/opleiding hebben. Toch willen ze wel meer contacten… Moet de gemeente dit faciliteren? Dit is een moeilijke vraag. Het minimale wat de gemeente kan doen, is faciliteren en ondersteunen waar nodig. Buddyprojecten zijn dan een goed voorbeeld.
Voor mensen met een lichamelijke beperking zijn de verschillen in participatie deels toe te schrijven aan de hoge leeftijd. Toch heeft bijvoorbeeld het mindere bezoek aan culturele voorzieningen ook te maken met de handicap. Het minimale wat de gemeente dan kan doen, is fysieke belemmeringen tot participatie wegnemen. Verder is het belangrijk om alert te zijn op knelpunten. De groep ouderen die met een lichamelijke beperking mantelzorg bieden zijn bijvoorbeeld een belangrijke aandachtsgroep. Het is belangrijk dat deze groep van de ondersteuningsmogelijkheden op de hoogte is. Sowieso is, in algemene zin, meer inzet op de bekendheid van het huidige ondersteuningsaanbod aan te bevelen. Waar de twee groepen wat betreft participatie gelijk scoren aan het Drechtstedengemiddelde, zou je in het kader van ‘De Kanteling’ eerder uit kunnen gaan van de eigen kracht. Maar, de ondersteuningsvraag is voor mensen met een beperking soms lastig te formuleren. Voor mensen met een lichamelijke beperking is dit minder vaak aan de orde; vraaggericht werken is in veel gevallen mogelijk. Bij een psychosociaal probleem of een psychiatrische aandoening is de ondersteuningsvraag voor de cliënt zelf niet makkelijk onder woorden te brengen. Wat van belang is, zouden hulpverleners zelf (mede) moeten bekijken. Het is daarom belangrijk dat de gemeenten niet doorslaan in vraaggericht werken en zelf de nadruk leggen op wat mensen minimaal nodig hebben. Dit is een belangrijk aandachtspunt bij het inzetten van ‘De Kanteling’. Wat vinden gemeenten zelf belangrijk om te bieden? Zorg in ieder geval dat mensen met een beperking niet in de kou komen te staan!
In perspectief: Landelijke cijfers: een totaalbeeld ontbreekt Het ontbreekt aan afstemming tussen gegevensverzamelingen en databestanden over mensen met beperkingen. ’Men hanteert verschillende definities, classificaties en indelingen waardoor niet of nauwelijks is te bepalen hoe de informatie zich tot elkaar verhoudt’, aldus, het Verwey Jonker instituut in 1996. Zij ontwikkelden in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport een model voor meer gestroomlijnde gegevensverzameling op het terrein van mensen met beperkingen. Nu, 14 jaar later, is er nog steeds geen eenduidige definitie.1 Wanneer mensen met beperkingen in onderzoek centraal staan, wordt meestal de groep zelf benaderd waardoor het niet mogelijk is om het aandeel dat lichamelijk/psychosociaal/psychiatrisch beperkt is van de totale Nederlandse bevolking in kaart te brengen. Toekomst: meerwaarde onderzoek Welke compensatie waar ingezet moet worden en wat werkt, is nog niet duidelijk. Er zijn nu allerlei onderzoeken aan de gang op het gebied van dit vraagstuk. Naast de VNG is ook het OCD al met twee onderzoeken bezig: • ‘Mantelzorg in Dordrecht’ in opdracht van de sector MO van de gemeente Dordrecht: een onderzoek naar de groep mantelzorgers in 2010 in vergelijking met 2008, naar de rek in de mantelzorg en naar gevolgen van de veranderingen in de AWBZ voor de mantelzorgers in Dordrecht • ‘Individuele voorzieningen Wmo in opdracht van de Sociale Dienst Drechtsteden: een onderzoek naar de achtergronden van de klantgroep voor individuele voorzieningen en naar welke voorzieningen te collectiveren zijn (onderdeel van ‘De Kanteling’) We komen zo tot kennisvermeerdering op dit gebied.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met:
• •
Dorrit Verkade (078 770 3917,
[email protected]) Annelies de Jong (078) 770 3906,
[email protected])
Onderzoekcentrum Drechtsteden (OCD) oktober 2010