Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-2014
MAAKTE ZIJ HET VERSCHIL ? GEORGETTE CISELET: EEN LEVEN VOL STRIJD VOOR DE VROUWEN !
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door
Marie-Maxence Luyten (studentennr. 00603592)
Promotor: Prof. Dr. D. Heirbaut Commissaris: Prof. Dr. G. Martyn
Inhoudstafel Inhoudstafel ……………………………………………………………………………......... 2 Woord vooraf………………………………………………………………………….…….. 5 Inleiding ……………………………………………………………………………….…….. 6 Hoofdstuk 1. Georgette Ciselet ………………………………………………..…….……... 9 Afdeling 1. Inleiding………………………………………………………………….. 9 Afdeling 2. Advocate………………………………………………………………... 10 Afdeling 3. Politiek en maatschappelijk geëngageerd pionier………………………. 11 Afdeling 4. Overtuigd feministe…………………………………………………….. 12 Afdeling 5. Internationaal ambassadrice van de mensenrechten……………………. 14 Afdeling 6. Kreeg Georgette Ciselet de waardering die zij verdiende……………… 15 Hoofdstuk 2. De Belgische vrouwen in de 20ste eeuw……………………………………. 16 Afdeling 1. Inleiding……………..………………………………………………… 16 Afdeling 2. De eerste feministische golf…………………………………………… 16 I. Het begin: onderwijs……………………………………………………… 16 II. De verschillende stromingen binnen het Belgische feminisme………….. 17 1. Het Burgerlijk feminisme………………………………………… 17 2. Het Socialistisch feminisme……………………………………… 18 3. Het Christelijk feminisme………………………………………… 19 4. Samenwerking…………………………………………………….. 20 III. Het feminisme tijdens de Eerste Wereldoorlog…………………………. 21 IV. Het feminisme tijdens het interbellum…………………………………... 21 V. De crisis van de jaren ’30………………………………………………… 22 VI. Het feminisme tijdens en na de Tweede Wereldoorlog…………………. 23 Afdeling 3. De tweede feministische golf…………………………………………… 23 I. De vrouwenorganisaties binnen de politieke partijen……………………... 23 1
II. De autonome vrouwenverenigingen……………………………………… 25 III. Besluit……………………………………………………………………. 27 Hoofdstuk 3. De strijd om de toelating voor de vrouw tot alle juridische beroepen…... 28 Afdeling 1. Inleiding …………………………………………………………….…. 28 Afdeling 2. De advocatuur………………………………………………….……… 29 Afdeling 3. De magistratuur ………………………………………………..………. 30 I. Inleiding....................................................................................................... 30 II. Waarom de vrouw principieel uitgesloten was van de magistratuur……... 30 III. De ontkrachting van een achterhaalde traditie…………………………... 33 IV. De wet van 21 februari 1948 houdende de toelating van de vrouw tot de magistratuur……………………………………………………………… 41 V. De feminisering van de magistratuur: de praktijk………………………... 41 Afdeling 4. Het notariaat…………………………………………………………….. 42 I. De bestorming van het laatste mannelijke bastion………………………… 42 II. De Wet van 1 maart 1950 houdende de toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris.......................................................................................... 46 III. Mevrouw de notaris in de praktijk............................................................. 46 Afdeling 5. Besluit………………………………………………………………....... 47 Hoofdstuk 4. De emancipatie van de gehuwde vrouw …………………………………... 51 Afdeling 1. Inleiding ……………………………….................................................. 51 Afdeling 2. De theoretische ontvoogding van de gehuwde vrouw: de Wet van 20 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten……………………………………………………………. 51 I. Inleiding………...………………………………………………... 51 II. De tekortkomingen van de wet van 1932 en de aanzwellende drang naar verdere ontvoogding………………………………………... 52 III. Het wetsvoorstel dat nooit behandeld werd……………………… 53
2
IV. De aanhouder wint: van ontwerp tot wet………………………… 55 1. De Commissie voor de herziening van de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten en de huwelijksstelsels……… 55 2. De nieuwe wetsontwerpen………………………………… 56 3. De parlementaire voor- en tegenstand…………………….. 57 4. Na een moeilijke bevalling: de wet van 10 mei 1958!......... 61 V. De ontvoogding van de gehuwde vrouw: feit of fictie ?.................. 62 VI. Besluit……………………………………………………………. 63 Afdeling 3. Toepassing in de praktijk na 18 jaar: de wet van 1976 betreffende de wederzijdse echten en plichten van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels…………………………………………... 64 I. Inleiding…………………………………………………………………… 64 II. De ellenlange weg van ontwerp tot wet…………………………………... 65 III. Besluit……………………………………………………………………. 65 Afdeling 4. Algemeen besluit………………………………………………………... 66 Hoofdstuk 5. Het juridisch statuut van natuurlijke kinderen…………………............... 68 Afdeling 1. Situering: de natuurlijke kinderen in de vroege 20ste eeuw……………... 68 Afdeling 2. Het lot van de natuurlijke kinderen voor de totstandkoming van de wet van 1958……………………………………………………………………... 68 I. Inleidend overzicht………………………………………………………… 68 II. De bewijsproblematiek van de buitenhuwelijkse afstamming…………… 70 1. De vaderlijke erkenning…………………………………………… 70 2. Het onderzoek naar het vaderschap……………………………….. 70 III. Juridische gevolgen van de afwezigheid van een afstammingsband…….. 70 1. Het recht op levensonderhoud…………………………………….. 70 2. Het erfrecht………………………………………………………... 71 Afdeling 3. Kritiek op de wetgeving zoals deze gold voor 1958……………………. 71
3
Afdeling 4. Een gewijzigd juridisch statuut voor natuurlijke kinderen: van ontwerp tot wet………………………………………………………………………. 72 I. Het initiële wetsontwerp van Georgette Ciselet…………………………… 72 1. Inhoud en draagwijdte van het voorstel…………………………… 72 2. De vooropgestelde wijzigingen…………………………………… 75 3. De (on)verenigbaarheid met de bescherming van het wettige gezin en de nota van Orban…………………………………………………. 76 II. Een aangepast nieuw wetsvoorstel en hoe dat werd onthaald……………. 76 III. De wet van 10 februari 1958 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende het vaderschap, de afstamming en de aanneming……………………………………………………………….. 79 Afdeling 5. Evolutie van het juridisch statuur van buitenhuwelijkse kinderen na de Wet van 1958…………………………………………………………..... 79 Afdeling 6. Besluit………………………………………………………………..…. 81
Hoofdstuk 6. Slotconclusie: Maakte zij het verschil ? ...………………………………… 83 Bibliografie ………………………………………………………………………………… 86 Bijlagen …………………………………………………………………………………….. 92
4
Voorwoord
Bij het afronden van mijn masterproef en daarmee meteen ook mijn studie aan de Ugent, wens ik eerst en vooral een aantal mensen te bedanken.
Grote dank gaat in de eerste plaats uit naar Prof. Dr. Dirk Heirbaut, promotor van deze masterproef. Vooreerst wil ik Prof. Heirbaut bedanken voor het aanstekelijke enthousiasme waarmee hij me reeds in de bachelorjaren liet kennismaken met de rechtsgeschiedenis en in het bijzonder de rechtsgeschiedenis van de vrouw. In de door hem voorgestelde onderwerpen van de masterproeven zag ik dan ook de mooie kans om mijn studie af te sluiten met een onderwerp dat me zeer nauw aan het hart ligt. Steeds werd mijn enthousiasme geapprecieerd en kon ik rekenen op onmisbare inhoudelijke en vormelijke aanbevelingen, tips en sturing. Daarnaast wens ik Prof. Heirbaut te bedanken, niet alleen als professor, maar ook als mens, voor het contact in de bachelorjaren, dat onmiskenbaar van invloed geweest is op mezelf en op het verdere verloop van mijn studie.
Graag wil ik ook mijn ouders uitdrukkelijk bedanken. Uiteraard voor het eindeloze nalezen van deze masterproef, maar vooral voor de onvoorwaardelijke steun op elk denkbaar gebied, op dewelke ik gedurende mijn gehele studie, zonder uitzondering, heb kunnen rekenen. Niks was te veel, elke mogelijke kans heb ik gekregen. Daarbij hebben zij niet alleen de rol van moeder en vader, maar ook van coach en rolmodel tegelijk vervuld. Als ik er zelf even niet meer in geloofde, deden zij dat wel. Bedankt daarvoor !
Ook wens ik mijn broer en schoonbroer, Ange en Pieterjan en mijn zus en schoonzus, MarieMaïté en Carolien te bedanken. Ook zij stonden als grote broers en zussen steeds klaar voor mij en omringden mij met veel liefde en levenswijsheid.
Graag bedank ik ook de vrienden en vriendinnen, die gedurende al deze jaren (en wellicht ook nog de komende jaren) geduldig naar al mijn verhalen zijn blijven luisteren, waar zij wellicht niet even zeer als ik van wakker lagen nochtans. Maar waar het hart van vol is, loopt de mond nu eenmaal van over. Ook voor hun begrip en steun waarop ik kon rekenen tijdens de vele periodes in dewelke ikzelf minder beschikbaar was. Extra bijzondere dank gaat uit naar Ine, Melissa en Deborah.
Tot slot wil ik ook graag de mensen van de faculteitsbibliotheek bedanken voor de praktische hulp en vriendelijkheid, die erg welkom waren bij het vele opzoekingswerk. Om diezelfde reden bedank ik ook Drs. Sebastiaan Vandenbogaerde, Drs. Maarten Van Keersbilck en de mensen van het Liberaal Archief te Gent.
5
Inleiding
Deze masterproef heeft als onderwerp de studie van Georgette Ciselet, voornamelijk in haar hoedanigheid als eerste vrouwelijk liberaal parlementslid. Georgette Ciselet heeft een aanzienlijk aandeel gehad in de totstandkoming van verschillende fundamentele wetten die de rechtspositie van de vrouw in België hebben verbeterd en vastgelegd. Georgette Ciselet leefde van 1900 tot 1983. De historische periode die wordt behandeld is dus de twintigste eeuw. De wetsvoorstellen, wetswijzigingen en verwezenlijkingen die het voorwerp van het onderzoek uitmaken, situeren zich voornamelijk tussen 1946 en 1976. Georgette Ciselet heeft een uitermate belangrijke plaats bezet in onze rechtsgeschiedenis. Om de rechten, waarvan sprake in deze Masterproef, te verwerven, is decennia lang fervent gestreden. Het is frappant hoe een aantal wetten met hun ingebouwde rechten en plichten, die we vandaag vanzelfsprekend achten, pas na een verrassend groot aantal jaren actie, tot stand zijn kunnen komen. Er was niet alleen een lange tijd tussen de totstandkoming van de eerste teksten en de definitief gestemde wetten, maar in een aantal gevallen ook een lange tijd, tot maar liefst achttien jaar, voor de uiteindelijk behaalde gelijkheden ook in de praktijk volledige uitwerking verkregen. Meer dan 100 jaar werd door vrouwen als Georgette Ciselet geijverd en hard gewerkt, intellectueel overtuigd, maatschappelijke en politieke acceptatie gezocht om uiteindelijk de wetten die de evolutie ook hard maakten, gestemd en toegepast te krijgen. Hoewel er vele Belgische feministes geweest zijn wier werk en leven absoluut het bestuderen waard zijn, prikkelde het verhaal van Georgette Ciselet mijn interesse net dat tikkeltje meer. Haar naam is, in tegenstelling tot figuren als bijvoorbeeld Marie Popelin, minder gekend bij het grote publiek. Nochtans heeft zij een zeer gevarieerde, goedgevulde en boeiende carrière achter de rug. Op 1 oktober 1923 schreef ze zich in als één van de eerste vrouwelijke advocaten in België, aan de Brusselse balie. Na stages in België en Engeland werd ze advocate aan het Hof van Beroep. Ze engageerde zich meteen bij ‘Groupement belge pour l’affranchissement des femmes’, een politiek neutrale vereniging die streed voor de rechten van de vrouw op politiek, juridisch en sociaal vlak. Van 1929 tot 1963 zou ze voorzitter worden van de afdeling ‘ Egalité ’ die ook het gelijknamig tijdschrift uitgaf. Daarin werd op strikt juridische wijze ingegaan op de vigerende wetgeving en werden meer vrouwvriendelijke en politiek haalbare alternatieven aangereikt. Zo publiceerde ze in 1930 ‘La femme, ses droits, ses devoirs, ses revendications. Esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger’. Mede als gevolg van deze publicatie werd haar gevraagd een internationaal rapport de schrijven voor de Volkenbond over hetzelfde onderwerp. In 1935 werd ze lid van de Nationale Vrouwenraad en werd er in 1937 voorzitter van de juridische commissie. Mevrouw Ciselet werd ook politiek actief in de liberale familie, waar ze onder andere het bekomen van vrouwenstemrecht op haar agenda zette, naast een intern evenredige vertegenwoordiging van zowel vrouwen als mannen in de partijorganen. Ze was senator van 1946 tot 1961 en ze werd ook actief in een groot aantal organisaties in België. In 1963 werd ze als eerste vrouw aangeduid tot nieuwe Staatsraad, wat erg ophefmakend was. Ook de Verenigde Naties deden beroep op Georgette Ciselet. Telkens ging het om Vrouwenrechten, ook in ontwikkelingslanden. Zo werd ze voorzitster van de zesde VN-conferentie 6
over Technische Bijstand, was ze lid van de VN-commissie voor de Toestand van de Vrouw en was ze in 1959 als commissievoorzitster betrokken bij de eindredactie van het Charter voor de Rechten van het Kind. Bij de viering in New York van 20 jaar Universele Verklaring van de Rechten van de Mens werd ze gevraagd als gastspreekster . Een carrière bekroond met talrijke realisaties die doorheen de twintigste eeuw helemaal niet vanzelfsprekend waren als vrouw. Georgette Ciselet heeft dan ook haar leven gewijd aan ‘de vrouw’ en voornamelijk aan de juridische positie van de vrouw in de samenleving. Niet alleen als vrouw, maar ook als juriste in spe heb ik, net zoals vele anderen, heel wat te danken aan Georgette Ciselet. De hoofdmoot van deze masterproef is de analyse van de rol van Georgette Ciselet in het Belgisch Parlement, met name haar werk als juriste voor de politieke en juridische gelijkheid van man en vrouw. Dit leidde tot verschillende wetsvoorstellen en verwezenlijkingen. In deze masterproef zullen drie van deze wetten, in drie afzonderlijke delen onder de loep genomen worden. Ten eerste zullen de juridische beroepen aan bod komen. Dankzij Georgette Ciselet hebben ook de vrouwen toegang tot alle juridische beroepen. Aan de Balie waren de vrouwen toegelaten sinds 1922, maar de magistratuur en het notariaat bleven principieel niet toegankelijk voor de vrouw. Georgette Ciselet bracht daar verandering in. Ten tweede zal de emancipatie van de gehuwde vrouw worden besproken. In een eerste luik komt de theoretische ontvoogding van de vrouw door de Wet van 20 april 1958 betreffende de wederzijdse plichten en rechten van de echtgenoten aan bod. Het tweede luik behelst de toepasbaarheid van deze wet in de praktijk, waarop maar liefst achttien jaar gewacht moest worden tot de wet van 1976 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en de huwelijksvermogenstelsels tot stand kwam. Tot slot zal de evolutie van het juridische statuut van de buitenhuwelijkse kinderen aan bod komen. Georgette Ciselet speelde immers ook een belangrijke rol in de evolutie van een regelrechte discriminatie van deze kinderen en hun moeders, naar een verbetering en bescherming. In de analyse van het wetgevend proces, zal de persoon van Georgette Ciselet de rode draad zijn. Het doel is na te gaan hoe zij te werk ging en welke rol zij speelde binnen elk van deze evoluties. Maakte zij het verschil? Om een verklaring te kunnen geven voor de evoluties en waarom het zo lang duurde om deze niet enkel theoretisch maar ook praktisch toepasbaar te maken, is het belangrijk bij de parlementaire analyse voldoende aandacht te besteden aan contextualisering. De juridische complicaties, de waarde en impact van verwezenlijkingen op het juridische terein, kunnen enkel correct ingeschat worden mits de sociale context binnen dewelke de wetten tot stand kwamen, indachtig gehouden wordt. Daarom is het tweede hoofdstuk van deze masterproef gewijd aan een beknopt overzicht van het Belgische feminisme van de twintigste eeuw. Juridische evoluties gaan gepaard met de evolutie van de maatschappelijke omgeving. Inzake rechten voor vrouwen waren en blijven mensen als Georgette Ciselet nodig om nieuwe inzichten, nieuwe noden en nieuwe rechten te doen aanvaarden. Daar was en is steeds een vorm van volgehouden activisme en van positief feminisme in deze materie voor nodig. De afgelegde weg is indrukwekkend, en toch leert de hedendaagse geschiedenis, binnen maar ook buiten ons continent ons dat er nog een hele weg te gaan is om een volwaardige gelijkheid van rechten voor vrouwen te bekomen en te behouden. 7
Tot slot rond ik graag af met een citaat, dat perfect overbrengt waarom ik een aantal jaren geleden zelf deze studie aan deze rechtsfaculteit heb aangevat en er bijgevolg erg van heb genoten deze te kunnen afronden met deze masterproef van dewelke het onderwerp me zeer nauw aan het hart ligt: “One can talk philosophically about equality and rights, but for those concepts to be actualized, to be stamped onto the fabric of everyday life, feminist goals must be incorporated into law and made enforcable by the governement.1”
1
N. LEVIT en R. VERHICK, Feminist Legal Theory, New York, New York University Press, 2006, 2.
8
Hoofdstuk 1. Georgette Ciselet.
Afdeling 1. Inleiding Georgette Wagener-Ciselet was volgens diverse bronnen, en niet enkel volgens haar politieke medestanders, een bijzondere dame. Bij haar onverwachte overlijden op 83-jarige leeftijd werd door een aantal tenoren uit de juridische en politieke wereld uitgebreid haar lof gezongen en haar enorme bijdrage aan de emancipatie van de vrouw in de verf gezet. Zo schetste bijvoorbeeld Féli-M Remion, de eerste voorzitter van de Raad van State, de buitengewone verdienste van Georgette Ciselet in het openbare leven in België en daarbuiten. ‘Participant aux grands courants de la pensée des mouvements féministes internationaux, elle a été, en Belgique, l’élément ‘détonnateur’ du féminisme car elle a provoqué un certain nombre de réformes auxquelles elle rêvait dès sa jeunesse.’2 Georgette Ciselet wordt als vierde dochter van Joseph Ciselet en Louise Marie Wetzel geboren op 21 augustus 1900 te Antwerpen in een welstellend en streng protestants gezin. Vader Ciselet was industrieel. Discipline, ernst en gestrengheid waren aan de orde in het gezin Ciselet3. De lagere school was niet meteen een succes. Georgette Ciselet getuigde echter van een onafhankelijke geest. Later zal ze zeggen dat het betrekkelijk grote leeftijdsverschil met haar oudere zussen, in combinatie met haar nieuwsgierigheid en leergierigheid, haar had aangespoord om zelf veel kennis op te zoeken. Tussen haar zesde en achtste levensjaar zal ze vier keer van school veranderen. De schoolse discipline lag haar ook helemaal niet. Vader Ciselet beslist uiteindelijk om zijn dochter Georgette thuisonderwijs te laten volgen, daarbij geholpen door twee studentes van de Université Libre de Bruxelles. Daarover zegt Georgette Ciselet zelf :’Elles (les deux étudiantes) me donnaient chacune trois heures de cours par semaine, un peu de tout, de préférence les branches que j’aimais et, évidemment l’histoire. Le reste du temps je l’organisais à ma guise, je lisais énormément et jamais mes parents n’ont poussé très loin leurs investigations auprès de mes ‘précepteurs’ : ils n’ont jamais émis la moindre critique’.4 Deze twee jongedames hebben een belangrijk aandeel gehad, niet enkel in haar verdere thuisstudie op lager en middelbaar onderwijsniveau maar het contact met deze dames inspireerde Georgette Ciselet later ook duidelijk tot het aanvatten van universitaire studies. Daarvoor moest natuurlijk eerst een diploma middelbaar onderwijs behaald worden. Dat gebeurde dan ook met succes, voor de Centrale Examencommissie. Ook dat was in die periode al helemaal ongebruikelijk. Vervolgens ging Georgette Ciselet naar de universiteit, helemaal niet volgens de visie van vader Ciselet die dit ‘une folie’ noemde. Maar hij wist ook dat zijn dochter eerder stug,
2
J. DE CLERCK, Georgette Ciselet ou le triomphe de l’obstination. Brussel, Centre Paul Hymans, 1984, 5.
3
Ibid. 14.
4
Ibid. 15
9
gedetermineerd en volhardend was, ‘opiniâtre’ voor de goede zaak, zoals haar collega senator Delruelle het later zou verwoorden5. In 1919 vangt Georgette Ciselet de studies letteren- en wijsbegeerte aan de Université Libre de Bruxelles aan. Dat was in die periode helemaal niet zo’n evidente stap. We moeten ons voorstellen dat er in dat jaar 2.432 studenten waren ingeschreven aan de universiteit van Brussel waarvan slechts 192 meisjes, dus nog geen 8%, daar waar vandaag de studentes in de meerderheid zijn. Wat de tijdsgeest betreft is 1919 het eerste jaar zonder oorlog na een lange periode van bezetting, ontreddering en ontbering voor de meeste burgers. Na het afronden van de kandidaturen stapt ze over naar de rechtsfaculteit waar ze na haar licenties, in 1923 afstudeert tot doctor in de rechten. In 1929 treedt Georgette Ciselet in het huwelijk met Henry Wagener. Henry Wagener was advocaat en haar collega bij het Hof van Beroep te Brussel. Volgens het toen geldende recht moest zij vervolgens de formele toestemming van haar kersverse echtgenoot krijgen om haar beroep te kunnen blijven uitoefenen. Dat was voor haar één van de zaken die haar hadden aangespoord om de onafhankelijkheid van de vrouw te betrachten en de strijd voor gelijke rechten van man en vrouw binnen het huwelijk te voeren. Het huwelijk van Georgette Ciselet en Henry Wagener bleef kinderloos.6
Afdeling 2. Georgette Ciselet: advocate. Na haar studies besluit Georgette Ciselet zich in te schrijven aan de balie van Brussel. Dat kon dankzij een de wet die nog geen jaar voordien, op 7 april 1922 was goedgekeurd en die bepaalde dat voortaan ook vrouwen zich konden inschrijven aan de balie. Ciselet begint als advocaat-stagiaire onder de hoede van Louis Braffort, die later stafhouder van de balie wordt. Dit alles is helemaal niet vanzelfsprekend voor die tijd. Georgette Ciselet houdt haar eerste pleidooi op 1 oktober 1923. Diezelfde dag, gaat ook Stella Wolff aan de slag aan de Brusselse Balie, waar slechts één dame hen beiden was voorafgegaan. Marcelle Renson was in 1922 toegelaten tot de balie van Brussel.7 Een jaar later vervoegt Elisa Dumont hen aan de balie van Brussel. Deze vier dames zullen gedurende bijna tien jaar de enige dames aan de balie van Brussel blijven8. Georgette Ciselet loopt een deel van haar stage in Londen bij Burn & Berridge en Baker & Baker. Daarna keert ze terug naar Brussel en wordt advocate bij het Hof van Beroep. Daar spitst zij zich voornamelijk toe op echtscheidingsprocedures.
5
J. DE CLERCK, Georgette Ciselet ou le triomphe de l’obstination. Brussel, Centre Paul Hymans, 1984, 8.
6
B. DHONT, Gelijke rechten, gelijke plichten. Een portret van vijf liberale vrouwen, Gent, Liberaal Archief, 1996. 7
Nouvelle biographie nationale, deel 8. Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 2005. 8
A. HAUWEL, Louise De Craene-Van Duuren (1875-1938), Georgette Ciselet (1900-1983) : deux féministes, Brussel, Edition Groupement Belge de la Porte Ouverte, 1983, 43.
10
Ze engageert zich ook meteen in een aantal commissies en redactiegroepen. In de commissie Jonge Balie zetelt zij van 1926 tot 1928. Georgette Ciselet werkt eveneens mee aan de juridische encyclopedie ‘Les Novelles’, waarin zij in 1938 het gekende stuk ‘Le mariage’ publiceerde. Daarop zal in de volgende hoofdstukken dieper worden ingegaan. Ciselet zal actief blijven bijdragen leveren tot aan haar dood9. Ook aan de ‘Pandectes Belges’ werkt ze, tot aan de Tweede Wereldoorlog, mee. In de ‘Pandectes Belges’ publiceerde ze onder andere ‘Le contrat de mariage’ in 1935. Zij werkte ook mee aan het ‘Journal des Tribunaux’ als lid van het redactiecomité.
Afdeling 3. Georgette Ciselet: Politiek en maatschappelijk geëngageerd pionier. Via de politiek en de Liberale Partij heeft Georgette Ciselet het meest kunnen realiseren. In 1925 treedt ze toe tot de Liberale Partij en zetelt er in het bureau van de Nationale Federatie van liberale vrouwen, een pressiegroep binnen de liberale partij. Spoedig werd ze er ondervoorzitster en samen met Marcelle Renson leidde ze de juridische commissie. In 1944 werd ze er waarnemend voorzitster en daarna, op het congres van 1945, voorzitster. Dat bleef ze tot 1963. Het Vrouwenstemrecht was en bleef haar voornaamste thema. Herhaaldelijk verweet ze de nationale politiek en ook de eigen partij het uitblijven ervan. Ook de niet evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de partijorganen pakte ze aan. Vele jaren later, in de jaren vijftig werden gelijke toegang voor vrouwen tot de polls, verkiesbare plaatsen en integratie van verdere emancipatie in het partijprogramma een feit. Toen ze op 9 september 1963 werd benoemd als allereerste vrouwelijk lid van de Raad van State nam ze ontslag als voorzitster van de Nationale Federatie. 10 In 1933 was Georgette Ciselet als verslaggeefster van de commissie Vrouwenkwesties op het Liberaal Congres ook de auteur van zes ontwerpteksten over belangrijke onderwerpen die integraal door de congresleden werden goedgekeurd. Aanpassingen aan het Burgerlijk Wetboek, de herziening van het begrip ‘overspel’, de herziening van het huwelijksgoederenrecht, het toelaten van vrouwen tot de politie, de beteugeling van alcoholisme, koppelarij en prostitutie waren daarvan het onderwerp. In 1937 wordt ze lid van het Partijbureau van de Liberale Partij. Nog in 1937 wordt ze ook juridisch raadgeefster van ‘Solidarité’, een nieuwe sociaalvrouwelijke groep die wordt opgericht binnen de partij. Na de oorlog wordt ze er voorzitter van de juridische commissie. In 1946 besluit de Liberale Partij haar te coöpteren voor de Senaat. Zo wordt ze het eerste vrouwelijke liberale parlementslid. Haar mandaat wordt vernieuwd in 1949 en 1950. In 1954 wordt ze rechtstreeks verkozen en van 1958 tot 1961 opnieuw gecoöpteerd. In de Senaat wordt Georgette Ciselet secretaris van de Commissie voor Justitie van 1946 tot 1961 en is ze secretaris van de Senaat in 1953 en 1954.11 In overeenstemming met haar feministische overtuiging en inzet, ontwikkelde ze er
9
L. VAN MOLLE en E. GUBIN, Vrouw en politiek in België, Tielt, Lannoo, 1998. 44 en 73.
10
Nationaal Biografisch Woordenboek, Brussel, Koninklijke Academiën van België, 2002, 878.
11
Nouvelle biographie nationale, deel 8, Brussel, Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 2005. 103.
11
een drukke parlementaire activiteit. Op deze parlementaire activiteit zal in de volgende hoofdstukken uitgebreid worden ingegaan. Georgette Ciselet zetelde in de Commissie Volksgezondheid en Gezin, was er secretaris van 1946 tot 1954 en voorzitster van 1955 tot 1961. Ze wordt ook vice-president van de Hoge Raad voor het Gezin en voorzitster van de juridische commissie van de Raad. Ze was lid van de Commissie Arbeid en Sociale Voorzorg van 1946 tot 1949. Van 1949 tot 1950 zetelde ze in de Commissie Verzoekschriften en in de Commissie Cultuur van 1960 tot 1961. Van 1952 tot 1955 was ze lid van de speciale Commissie voor Buitengewone Begroting. Naar aanleiding van haar wetsvoorstel betreffende de wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten, werd ze als vice-voorzitster aangesteld, in de door de minister van Justitie in het leven geroepen werkgroep Huwelijksstelsels. Het wetsvoorstel met betrekking tot de rechten en plichten van echtgenoten, ingediend door Ciselet, Dierckx, Lilar en Motz in 1948 werd gedurende bijna 10 jaar aan studie onderworpen en werd uiteindelijk gestemd op 30 april 1958. Georgette Ciselet heeft vele wetsvoorstellen ingediend in de Senaat. Zij diende voorstellen in met betrekking tot de rechten en plichten van echtgenoten, de toegang van vrouwen tot de magistratuur en tot het notariaat. Ze heeft eveneens een voorstel tot wijziging van de huwelijksstelsels ingediend, alsook een voorstel tot wijziging van de wetgeving aangaande de buitenhuwelijkse kinderen. Ook betreffende de wachttijd voor weduwen tot het sluiten van een tweede huwelijk diende zij een wetsvoorstel in. Ook het wetsvoorstel strekkende tot aanpassing van het huwelijkscontract werd gedurende een tiental jaar bestudeerd en de definitieve wettekst was helemaal niet gelijklopend met het door Ciselet ingediende voorstel. Er diende overigens gewacht te worden op de wet van 14 juli 1976 om eindelijk de huwelijksstelsels geregeld te hebben. Georgette Ciselet heeft een indrukwekkend aantal activiteiten op haar actief. Zij was dan ook erg gedreven door het thema van recht en rechtvaardigheid met betrekking tot de vrouw. Ze zetelde in een groot aantal studiecommissies over specifieke onderwerpen zoals de legitimatie van kinderen geboren buiten het huwelijk ten gevolge van de oorlogssituatie, de afschaffing van het certificaat van burgerdeugd, het statuut van huishoudpersoneel, de aanpassing van de kieswet, het statuut van juridisch personeel, de weduwenpensioenen voor werknemers in openbare dienst en de voorwaarden voor ontbinding van het huwelijk. Bij haar benoeming als eerste vrouwelijk lid van de Raad van State maakt Georgette Ciselet een einde aan haar politieke activiteiten. Ze zal staatsraad blijven tot 1972, wanneer ze met pensioen gaat.
Afdeling 4. Georgette Ciselet: overtuigd feministe. Georgette Ciselet was een erg actieve feministe. In 1928 is ze betrokken bij de creatie van de ‘Groupement belge pour l’affranchissement des Femmes’. De doelstelling van deze laatste is op te komen voor de rechten van de vrouw op politiek, juridisch en economisch vlak. De vereniging, die los staat van de politieke of ideologische eisen van haar leden werkt onder de internationale ‘Alliance internationale pour le suffrage et pour l’action politique et civique des femmes’.12 12
Nationaal Biografisch Woordenboek, Brussel, Koninklijke Academiën van België, 2002, 875.
12
De vereniging wordt opgesplitst in twee suborganisaties. De subgroep ‘Porte Ouverte’ focust zich op de economische rechten van de vrouw. De andere subgroep, ‘Egalité’, die onder de leiding van Georgette Ciselet komt te staan, focust zich op de politieke en juridische gelijkheid van man en vrouw. In hun tijdschrift ‘Egalité’ worden bijdragen gepubliceerd over het juridisch statuut van de vrouw. Een groot aantal van deze bijdragen zijn van de hand van Georgette Ciselet. Na de Tweede Wereldoorlog wordt ze ere-voorzitster van deze vereniging.13 Bij het sluiten van haar huwelijk in 1929 met collega-advocaat bij het Hof van Beroep Henri Wagener, wordt Georgette Ciselet als feministe persoonlijk getroffen door de in de wet ingeschreven discriminatie van de vrouw. Zij moest van haar echtgenoot de formele toelating krijgen om haar beroep verder te kunnen blijven uitoefenen. Georgette Ciselet, die al enkele jaren beroepshalve geconfronteerd werd met de echtscheidingsproblematiek, heeft de ambitie om de juridische positie van de vrouw te verbeteren. Het stemrecht voor de vrouw bij de wetgevende verkiezingen, het opheffen van de juridische onbekwaamheid van de gehuwde vrouw , het misbruik van de eenzijdige macht van de echtgenoot en vader binnen het huwelijk en tenslotte het recht van de vrouw op tewerkstelling en de ‘economische’ gelijkheid, stonden allemaal op haar programma. Kortom, gelijke rechten voor man en vrouw. In 1930 publiceert zij, via ‘Egalité’, één van haar belangrijkste werken: La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications. Esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger.14 Het wordt gezien als een standaardwerk met een overzicht van de juridische situatie van de vrouw in diverse landen en met een opsomming van juridische eisen van de vrouw op diverse terreinen. Het boek is geen wetenschappelijk werk. Het bevat geen originele studie, noch nieuwe filosofische inzichten. Het beoogt daarentegen een handboek, toegankelijk voor het brede publiek te zijn. De beweegreden daarvoor is tweeledig. Ten eerste meent Ciselet dat het merendeel van de vrouwen, zelfs de meest ontwikkelden onder hen, zich niet bewust zijn van hun juridische en politieke rechten en plichten. Daarnaast stelt zij ook vast dat het feminisme door de meeste vrouwen nog steeds wordt miskend. De doelstelling van het werk is om deze lacunes op te vangen. Eerst worden in grote lijnen de wettelijke bepalingen uit het Belgische recht opgesomd die hetzij uitsluitend, hetzij in het bijzonder, van belang zijn voor de vrouwen. Wat volgt is een beknopt overzicht van het statuut van de vrouw in een aantal andere landen. Tot slot wordt overgegaan tot kritisch onderzoek van de bestaande instituten en worden de essentiële doelstellingen en eisen van de feministische emancipatiebeweging uiteengezet. Daarmee zet ze toch wat in beweging. Een causaal verband tussen haar werk van 1930 en de nieuwe Wet van 20 juli 1932, die een eerste stadium uitmaakte in de emancipatiebeweging van de gehuwde vrouw, is moeilijk aan te tonen maar wel waarschijnlijk. De nieuwe wet omschrijft de rechten en plichten van de echtgenoten en beantwoordt aan een aantal verzuchtingen van Georgette Ciselet, zonder echter fundamenteel te voldoen aan haar verwachtingen. En dus reageert ze, zowel kritisch als constructief met de publicatie van ‘Commentaires sur la loi du 20 juillet 1932’15. Volgens haar rijmt emancipatie van de gehuwde vrouw niet met de bevestiging in de wet van de eenzijdige 13
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe sciècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 103. 14
G. CISELET, La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications: esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger, Brussel, L’églantine, 1930. 15
G. CISELET, Commentaires sur la loi du 20 juillet 1932 sur les droits et devoirs respectifs des époux. Texte légal et travaux parlementaires. Brussel, Puvrez, 1932.
13
zeggenschap van de echtgenoot binnen het huwelijk. Ciselet wil naar een eigentijds statuut van de vrouw met een juridische gelijkheid van man én vrouw. Voor haar betekent recht ook rechtvaardigheid. 16 Samen met de dames Louise De Craene- Van Duuren en Hélène Burniaux publiceert ze ook in het Brusselse pluralistisch weekblad ‘Le Rouge et le Noir’ de rubriek ‘La femme de nulle part et d’ailleurs’. Georgette Ciselet is een actieve en veelgevraagde vertegenwoordiger van de vrouwenbeweging. Op initiatief van de Minister van Arbeid werd een commissie voor de Vrouwenarbeid geïnstalleerd in 1935 om de tewerkstelling van vrouwen in handel en industrie te onderzoeken. Naast de tien mannelijke leden worden er ook vier vrouwen uitgenodigd. Een van de resultaten is de wet van mei 1936 die vrouwenarbeid in mijnen en steengroeven verbiedt. 17 Ze is ook lid van het bureau van de CNFB. Dit is de ‘Conseil National des Femmes Belges’ of de ‘Nationale Vrouwenraad’. Daarnaast is zij tevens voorzitster van haar commisie ‘Suffrage’ in 1937. Van 1946 tot 1948 is ze voorzitter van de commissie ‘Politiek’ van diezelfde Nationale Vrouwenraad. In 1946 zetelt Georgette Ciselet ook in de commissie die is ingesteld door het ministerie van Koloniën om de toestand te onderzoeken van de halfbloed kinderen. Ze is ook lid van de Federatie van Universitaire Vrouwen. Daarnaast was Georgette Ciselet ook actief in een groot aantal organisaties. Zo was zij onder meer actief in de Hoge Raad voor het Gezin als voorzitster en later ondervoorzitster van de juridische commissie. Ze was beheerder van het Blauwe Kruis van België, Belgisch afgevaardigde in het ‘Comité International pour les Intellectuels Réfugiés’, ere-voorzitster van de ‘Groupement belge de la Porte Ouverte’, stichtend lid van ‘Service Social Inter-Sana’, voorzitster van de beheerraad van de ‘Instellingen B. Wiskeman’, stichtend lid en beheerder van de ‘Ligue Esthétique belge’, en ook lid van de Hoge Raad voor de Huisvesting. Voorwaar een indrukwekkende lijst!
Afdeling 5. Georgette Ciselet: internationaal ambassadrice van de mensenrechten. Ook op het internationale plan is Georgette Ciselet bijzonder actief geweest. Ze neemt deel aan diverse internationale congressen. Al in 1936 leidt ze een belangrijk project van de Verenigde Naties over de juridische toestand van de vrouw in diverse landen. Georgette Ciselet wordt door België in 1956 en 1957 afgevaardigd naar de Commissie van de Verenigde Naties voor de positie van de vrouw. Ze maakt ook deel uit van de Belgische delegatie ECOSOC in New York in 1952-1953. Tussen 1954 en 1959 is ze ook lid van de Belgische delegatie
16
J. DE CLERCK, Georgette Ciselet ou le triomphe de l’obstination. Brussel, Centre Paul Hymans, 1984, 22.
17
B. D’HONDT. Gelijke rechten, gelijke plichten. Een portret van vijf liberale vrouwen, Gent, Liberaal Archief, 1996. 91.
14
bij de algemene vergadering van de Verenigde Naties. Wanneer de derde VN Commissie de Verklaring van de Rechten van het Kind aanneemt, is zij voorzitster van deze commissie18. Vanuit haar bijzondere belangstelling voor de mensenrechten volgt ze van nabij de werkzaamheden rond het uitwerken van de Conventie over de nationaliteit van de gehuwde vrouw, van de Conventie over het huwelijk en de Conventie rond de politieke rechten van de vrouw van 31 maart 1953. Onder haar talrijke missies dient ook nog haar deelname vermeld te worden aan het internationale comité voor de intellectuele vluchtelingen, met sociale zetel te Genève en dan nog aan het tiende internationaal congres van de Liberalen in 1961 Georgette Ciselet maakt deel uit van verschillende missies naar het buitenland: naar China, Mongolië, en gedurende de zomer van 1956 naar Belgisch Congo met de dames Bacquelaine, Soyer en Nauwelaerts. Bij haar terugkomst zal ze de betreurenswaardige toestand van de Afrikaanse vrouwen aanklagen. Ze zal in december 1960 in Addis-Abeba deelnemen aan het congres van de Verenigde Naties rond de emancipatie van de Afrikaanse vrouw.
Afdeling 6. Kreeg Georgette Ciselet de waardering die zij verdiende ? De positieve invloed van Georgette Ciselet op de juridische positie van de vrouw kan moeilijk overschat worden. Haar indrukwekkende activiteit in binnen- en buitenland, zowel via de politiek als via haar actie in tal van maatschappelijke organisaties, gekoppeld aan haar juridische onderlegdheid, haar doorzettingsvermogen, haar vooruitziendheid en haar tact om het doel te bereiken, hebben als resultaat een buitengewone reeks verwezenlijkingen die nauwelijks kunnen worden overschat. Als men daarbij bedenkt dat het activisme voor de vrouw van Georgette Ciselet startte toen er nauwelijks vrouwelijke juristen actief waren, noch aan de balie, noch op hogere niveau’s in de binnen- en buitenlandse politieke en maatschappelijke organisaties, en men bekijkt de resultaten, dan kan men enkel ontzag hebben voor zowel de persoon als de juriste, die Georgette Ciselet was. Ze wordt al in 1954 Ridder en in 1961 Officier in de Orde van Leopold. In maart 1960 wordt ze gehuldigd door de Belgische Vereniging voor de Verenigde Naties en bij de viering van de twintigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in New York wordt ze gevraagd als gelegenheidsspreekster. Op 9 september 1963 wordt ze benoemd als staatsraad bij de Raad van State, de eerste vrouw ooit. Wat een erkenning! Ze blijft er tot 31 augustus 1972, wanneer ze met pensioen gaat en haar professionele carrière beëindigt. Ten gevolge van een chirurgische ingreep, overlijdt Georgette Ciselet in het ziekenhuis van Braine-l’Alleud op 31 augustus 198319.
18
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe sciècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 102. 19
Nouvelle biographie nationale, deel 8. Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 2005, 103.
15
Hoofdstuk 2: De Belgische vrouwen in de 20ste eeuw. Afdeling 1. Inleiding Ook in België is de situatie van de vrouw doorheen de geschiedenis nooit rooskleurig geweest. Het Burgerlijk Wetboek, gebaseerd op de Code Napoleon van 1804, was anno 1830 resoluut discriminerend. Onderwerping aan de maritale macht, geen stemrecht, lagere lonen en slechte arbeidsomstandigheden waren gebruikelijk en werden ook als dusdanig aanvaard. De gehuwde vrouw hoort immers aan de haard! Haar enige taak zou de zorg om de kinderen mogen zijn.
Afdeling 2. De eerste feministische golf 1. Het begin: onderwijs Het staat buiten kijf dat het onderwijs de hefboom voor de emancipatie is. Ten tijde van het jonge België was het meisjesonderwijs bijna onbestaande en bovendien kwalitatief ondermaats. Het werd volledig overgelaten aan het privé-initiatief en was in handen van de katholieke kerk. Zoé Gatti de Gamond was één van de eerste vrouwen in België die daadwerkelijk actie ondernam om deze situatie te verbeteren en haar ideeën daaromtrent vastlegt in haar werk ‘De la condition sociale des femmes au XIXe siècle’20. De intellectuele achterstand van vrouwen ten opzichte van mannen als gevolg van het ontoereikende meisjesonderwijs moest worden weggewerkt teneinde een mentaliteitsverandering teweeg te kunnen brengen die de gelijkheid tussen vrouwen en mannen als gevolg zou hebben. Vanaf 1835 worden dan ook een aantal scholen en meisjesinstituten opgericht. Zoé Gatti de Gamond zelf wordt aangesteld als eerste inspectrice van het Brusselse kleuter- en lager onderwijs en van de normaalscholen voor meisjes. 21 Ook na de dood van Zoé Gatti de Gamond wordt deze koers verdergezet. In 1864 wordt de eerste stedelijke middelbare meisjesschool opgericht. Voor het eerst krijgen meisjes een volwaardige opleiding en de invloed van de katholieke kerk is minimaal maar helaas heeft het onderwijs nog steeds als eerste doelstelling het vormen van goede huisvrouwen en moeders. Het lager en hoger middelbaar onderwijs worden in 1879 en 1925 respectievelijk bij wet geregeld22. Wat betreft de universiteiten zal het tot diep in de negentiende eeuw duren vooraleer de deuren worden geopend voor de vrouwelijke studenten. De Universiteit van Brussel doet dit als eerste, in 1880. In 1881 en 1882 volgen de Universiteiten van Luik en Gent. De Leuvense universiteit laat de vrouwelijke studenten tot slot maar liefst nog veertig jaar langer op zich wachten. De toegang voor vrouwen tot de universiteiten is een grote stap in de goede richting, maar daar blijft het meestal ook bij. Het is geen evidentie dat met het behaalde diploma ook effectief aan de slag wordt gegaan. Het schoolvoorbeeld van deze anomalie is Isala Van Diest23, die in 1879 het diploma van dokter in de
20
Z. GATTI DE GAMOND, De la condition sociale des femmes aux dixneuvième siècle. Et de leur education publique et privée, Brussel, Berthot, 1834. 21
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 34. 22
Ibid. 69-70.
23
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 556.
16
geneeskunde behaalde en er pas op 42-jarige leeftijd mee aan de slag kon. De eerste vrouwelijke juriste, Marie Popelin24, werd zelfs nooit toegelaten tot de balie.
II. De verschillende stromingen binnen het Belgische feminisme 1. Het Burgerlijk feminisme De affaire Popelin had aangetoond dat de aanpassing van het onderwijs niet toereikend was om de gelijkheid tussen vrouwen en mannen te effectueren en betekende dan ook een keerpunt in de eerste feministische golf. Verschillende pluralistische burgerlijk-feministische organisaties met de facto liberale inslag zagen het licht. De focus van de feministische organisaties werd van het onderwijs verlegd naar de juridische gelijkheid tussen man en vrouw, het recht op arbeid voor vrouwen en de gelijkheid binnen het huwelijk.25 a. La Ligue belge du droit des femmes In 1892 wordt de eerste feministische organisatie in België, de ‘Ligue belge du droit des femmes’, opgericht. Naast oprichtster Marie Popelin en bezielers Louis Frank26, Isala van Diest27, Louise Popelin28, Henri en Leonie La Fontaine29, komen de meeste leden grotendeels uit de Brusselse vrijzinnige kringen. De Ligue belge du droit des femmes stelt de realisatie van juridische en economische gelijkheid van man en vrouw voorop. Vooral de maritale macht en de daarmee gepaard gaande discriminerende wetgeving worden aangeklaagd. De Liga gaat op vredige wijze te werk, door middel van het geven van lezingen en voordrachten waarin hervormingen worden voorgesteld en besproken. De voorstellen worden door sympathisanten zoals Emile Vandervelde en Henri La Fontaine opgepikt en belanden zo in het parlement. Na de inrichting van de Internationale Feministische Congressen in 1897 en 1912 komt ook het vrouwenstemrecht op de agenda van de Liga. b. Société belge pour l’amélioration du sort de la femme In 1897 wordt de onmiskenbaar vrijzinnige ‘Société belge pour l’amélioration du sort de la femme’ opgericht. Het principale agendapunt van deze vereniging is de toegang voor vrouwen tot alle beroepen. Ook deelname aan verkiezingen van arbeids-, nijverheids- en werkrechtersraden moeten toegankelijk zijn voor de werkende vrouw.30 24
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 459. 25
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 73-75. 26
Ibid. 75.
27
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 556. 28
Ibid. 458.
29
Ibid. 353.
30
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980 98-99
17
c. Alliance des femmes belges contre l’alcoolisme De in 1899 opgerichte ‘Alliance des femmes belges contre l’alcoolisme’ onder leiding van Marie Parent31 gaat de strijd aan met het alcoholmisbruik door mannen ten koste van het welzijn van de vrouw. Door middel van het stemrecht voor vrouwen zou de wetgevende macht beïnvloed kunnen worden om het probleem aan te pakken en idealiter een wettelijk verbod op het alcoholverbruik uit te vaardigen. d. Besluit Naast de ‘Ligue belge du droit des femmes’, de ‘Société pour l’amélioration du sort de la femme’ en de ‘Alliance des femmes belges contre l’alcoolisme’, ontstonden voor de Eerste Wereldoorlog nog een aantal andere burgerlijk-feministische vrouwenbewegingen. Zo was er nog de ‘Alliance belge des femmes pour la paix par l’éducation’, de ‘Gentse Vrouwenbond’, ‘Het Lyceum’, de ‘Antwerpse Vrouwenvereniging en de ‘Union des femmes de Wallonie’. 32 De inzet en de toewijding van de verschillende organisaties brengen een beweging op gang die ondanks tegenstand en protest uiteindelijk haar vruchten afwerpt! Het spaarrecht van de gehuwde vrouw wordt in 1900 bij wet erkend33. Ook kunnen vrouwen voortaan arbeidscontracten afsluiten en een loon innen34. De wet van 6 april 190835 stelt mannen voortaan, weliswaar in beperkte mate, medeverantwoordelijk voor buitenechtelijke kinderen en schaft het absolute karakter van het verbod om de vader van buitenechtelijke kinderen op te sporen, af.
2. Het Socialistisch feminisme Binnen het Belgische socialisme heersten lange tijd twee disparate opvattingen met betrekking tot de positie van de vrouw en de arbeidssfeer. Enerzijds werd het recht op vrouwenarbeid afgekeurd. Niet alleen hoort de vrouw volgens de aanhangers van dit standpunt aan de haard. Het recht op vrouwenarbeid zou ook het verval van de zeden tot gevolg hebben en het werk van de mannen, de kostwinners van het gezin, ontnemen. Anderzijds zijn er ook socialisten die het recht op vrouwenarbeid wel bepleiten en de wantoestanden binnen de arbeidssfeer niet aan de vrouw op zich toeschrijven. De economische emancipatie van de vrouw door middel van het recht op arbeid is dan ook het item bij uitstek van de socialistische vrouwenbeweging.36
31
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 437. 32
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980,81. 33
Wet betreffende de spaarpenningen van de gehuwde vrouw en de minderjarige, BS 10 februari 1900, 573.
34
Wet betreffende den arbeid van vrouwen, jongelingen en kinderen in de nijverheidsgestichten, BS 22 december 1899, 3601. 35
Wet op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het onecht kind, BS 26 april 1908, 2337.
36
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 88.
18
In 1886 wordt de ‘Socialistische Propagandaclub voor Werkvrouwen’ opgericht door de Gentse socialiste Emilie Claeys37. De Propagandaclub sluit zich meteen aan bij de Belgische Werkliedenpartij. Centrale thema’s zijn het recht op arbeid en ‘gelijk loon voor gelijk werk’, teneinde de gelijkheid tussen man en vrouw binnen het gezin en ook binnen de politiek te bereiken. Enkele jaren later wordt ook de Hollandsch-Vlaamsche Vrouwenbond opgericht. Naast dezelfde centrale thema’s als de Propagandaclub, richt de Bond haar pijlen ook opnieuw op het onderwijs. Ook de controversiële standpunten inzake geboorteregeling veroorzaken heel wat ontsteltenis.38 Vanaf 1900 worden verschillende vrouwenafdelingen opgericht binnen de socialistische vakverenigingen en coöperaties die zich later zullen verenigen in de Gentse Federatie van Vrouwengroepen39. Ook de Nationale Federatie van Socialistische Vrouwen wordt opgericht. De eerste secretaris van deze federatie is niemand minder dan Isabelle Gatti de Gamond die zich op latere leeftijd tot een overtuigd socialiste ontpopte.40Anders dan bij de burgerlijk-feministische vrouwenbewegingen, worden de belangen van de socialistische vrouwen door de vrouwen zelf behartigd. De polemiek rond het stemrecht voor vrouwen zorgt ook binnen de socialistische beweging voor consternatie. Het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen wordt bepleit door een coalitie van liberalen en socialisten. Ondanks intern protest is het vrouwenstemrecht geenszins aan de orde. De coalitie van socialisten en liberalen vreest immers voor een toename van de macht van de katholieke partij indien de vrouwen een stem zouden kunnen uitbrengen, daar zij sterk beïnvloedbaar zouden zijn door de pastoor.41 De strijd om het vrouwenstemrecht komt op de achtergrond en de vrouwenbewegingen worden veel gematigder.
3. Het Christelijk feminisme Het ideaal dat door het christelijk feminisme wordt vooropgesteld is een christelijke samenleving die mede gevormd wordt door de bewustmaking en betrokkenheid van de vrouw in de maatschappij. Kenmerkend is de tegenkanting tegen het socialisme, die onder meer blijkt uit de naamgeving van groeperingen zoals bijvoorbeeld de ‘Anti-socialistische Vrouwenbond’, die deel uitmaakt van de ‘Anti-Socialistische Werkliedenbond’. Het christelijk feminisme van de eerste golf is van een andere orde dan het burgerlijk-liberale en het socialistische feminisme, daar het ideaalbeeld van de vrouw als huismoeder onveranderd blijft. De bestaande ongelijkheid van man en vrouw binnen het huwelijk en het gezin wordt niet in vraag gesteld. Men poogt wel de materiële levensomstandigheden van de vrouw te bevorderen door het oprichten van spaarkassen en mutualiteiten. De daadwerkelijke stichting van de groeperingen gaat opnieuw vaak uit van mannen.
37
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 104. 38
E. FLOUR, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993, 316-317. 39
Ibid. 317.
40
Education de la femme. Revue mensuelle dirigée par Mlle.I.Gatti de Gamond. Bruxelles, 1862-64.
41
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 93.
19
Het merendeel van de katholieke initiatieven berust op liefdadigheid van dames uit de adel en de burgerij.42 Binnen het christelijk feminisme komt een nieuwe stroming op die een ietwat andere koers vaart, met grote argwaan van de katholieke meerderheid tot gevolg. Het is Louise Van den Plas 43 die in 1902 samen met volksvertegenwoordiger René Colaert en journalist René Henry de feministische pressiegroep ‘Le Féminisme chrétien de Belgique’ opricht44. Kenmerkend voor deze stroming is dat er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de eisen voor de gehuwde vrouw en de eisen voor de ongehuwde vrouw. Wat betreft de ongehuwde vrouw, wordt er gestreden voor een verhoging van beroepskansen en een verhoging van lonen. De gehuwde vrouw hoort, ook volgens de aanhangers van deze stroming, nog steeds aan de haard en blijft binnen het huwelijk en het gezin ondergeschikt aan de man en zijn maritale macht. Wel moet de vrouw volgens hen meer zeggenschap krijgen over haar eigen bezittingen. Als tegenhanger van de campagne voor het algemeen enkelvoudig stemrecht van de liberaalsocialistische coalitie, wordt na verloop van tijd ook door de christelijke feministen de strijd voor het vrouwenstemrecht aangegaan. De wankele machtspositie indachtig, scharen zowel de christendemocraten als de conservatieven zich achter deze laatste. Louise Van den Plas, Elisabeth Belpaire en parlementslid Cyrille van Overbergh richten de ‘Ligue Catholique du Suffrage Féminin’ als afdeling van ‘Le Féminisme Chrétien’ op in 1912.
4. Samenwerking Uit de veelheid en verscheidenheid aan verenigingen, organisaties en initiatieven blijkt al snel dat er nood is aan nationale en zelfs internationale samenwerking. De drijvende kracht achter deze gedachte is Marie Popelin. Zij organiseert diners waarop representanten van verschillende feministische organisaties worden uitgenodigd. In 1905 wordt ook de ‘Nationale Vrouwenraad’ of de ‘Conseil National des femmes belges’ opgericht als eerste koepelorganisatie. Deze biedt de Belgische verenigingen de kans om via de Internationale Vrouwenraad internationale contacten te leggen. Het zijn echter vooral de burgerlijkliberale groeperingen die actief participeren, in tegenstelling tot de katholieke bewegingen en de socialistische bewegingen. De initiatieven missen hun finaliteit en blijven in tegenstelling tot de buurlanden bijzonder gematigd en ingetogen als we terugdenken aan bijvoorbeeld de Engelse ‘Suffragettes’.
III. Het feminisme tijdens de Eerste Wereldoorlog De feministische strijd wordt met het losbarsten van de Eerste Wereldoorlog in 1914 naar de achtergrond verdrongen met een terugschakeling naar de traditionele rol van de vrouw tot gevolg. 42
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 93. 43
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 544. 44
A. DE DECKER, Vormingswerk in vrouwenhanden: de voorgeschiedenis van de Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging (1892-1924), Leuven, Acco, 1986, 65.
20
Toch blijven, ook tijdens de oorlog, organisaties voor vrouwen bestaan. Zo is er de ‘Union patriotique des femmes belges’ met als voortrekkers Jane Brigode45, Louise Van den Plas en Marie Parent. Het opzet van deze organisaties in oorlogstijd is echter van een andere orde. Het opleiden en aanbieden van onder meer naaisters, verzorgsters, poetsvrouwen en dergelijke, is de prioriteit. Ook het Nationaal Hulp- en Voedingscomité en het Rode Kruis konden op een massale vrouwelijke inzet rekenen. Anderzijds waren ook veel vrouwen actief in het verzet. Zo zette bijvoorbeeld Edith Cavel, directrice van een verpleegstersinstituut, vluchtroutes voor soldaten op.
IV. Het feminisme tijdens het interbellum 1. Politieke rechten Ondanks de onmiskenbare inzet en ijver van de vrouwen, bleef de situatie na afloop van de Eerste Wereldoorlog vrijwel ongewijzigd. De adversaire standpunten van enerzijds katholieken en anderzijds liberalen en socialisten met betrekking tot het vrouwenstemrecht hielden stand. Toch komt het in 1919 tot een compromis waarin beide partijen zich enigszins kunnen vinden. Een beperkte groep vrouwen krijgt stemrecht. Het betreft de oorlogsweduwen, alleenstaande moeders wiens zoon gesneuveld is tijdens de oorlog en de vrouwen die veroordeeld werden naar aanleiding van verzetsdaden. Vanaf 1921 is er geen grondwetswijziging meer nodig om het vrouwenstemrecht eventueel aan te passen. Voortaan kan het door middel van een gewone wet. In datzelfde jaar kunnen de vrouwen voor het eerst stemmen voor de gemeentelijke verkiezingen alsook zichzelf verkiesbaar stellen. Ook worden de functies van gemeentesecretaris, schepen en zelfs burgemeester toegankelijk gemaakt voor vrouwen.46 Wel is, ook daarvoor, nog steeds de toestemming van de echtgenoot nodig indien de kandidaat een gehuwde vrouw is. De verkiesbaarheid staat in contrast met het feit dat de meerderheid van de vrouwen nog steeds geen stem mag uitbrengen. Deze contradictie heeft tot gevolg dat een zetel in de Senaat of in het Parlement behaald moet worden via coöptatie. Socialiste Marie Spaak-Janson is de eerste vrouw die op deze wijze wordt ‘verkozen’. De participatiegraad van de vrouwen in het parlement blijft echter lange tijd betreurenswaardig laag.
2. Burgerlijke rechten In datzelfde interbellum vindt een positieve evolutie plaats wat betreft de burgerlijke rechten van de vrouw. De advocatuur wordt opengesteld voor vrouwen en gehuwde vrouwen mogen voortaan een groter bedrag van het spaarboekje halen zonder toestemming van de echtgenoot.47
45
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 79. 46
Wet betreffende het uitoefenen van het ambt van burgemeester, schepen, gemeentesecretaris of –ontvanger door de vrouwen, BS 31 augustus 1921, 7048. 47
Wet waarbij het aan vrouwen, die het diploma van doctor in de rechten bezitten, geoorloofd wordt den eed van advokaat af te leggen en dit beroep uit te oefenen, BS 7 april 1922, 3182.
21
V. De crisis van de jaren ‘30 De economische crisis van de jaren ’30 eiste zijn tol en betekende ook voor het feminisme en de vrouwen een ware crisis. Ondanks het snel groeiende aantal buitenshuis werkende vrouwen na de Eerste Wereldoorlog, blijft vrouwenarbeid een netelige kwestie en is de huismoeder aan de haard nog steeds het ideaal bij uitstek. De verenigingen zijn in deze crisisperiode actief in het aanbieden van vormingen voor ‘goede huismoeders’ en voor de werkende vrouwen worden zelfs manifest discriminerende wetten uitgevaardigd. Zo worden de lonen van vrouwelijke ambtenaren en leerkrachten verminderd en worden staatsbetrekkingen voortaan uitsluitend voorbehouden aan mannen48. Dankzij het feministisch verzet worden deze wetten al snel ongedaan gemaakt, maar de gehanteerde politiek blijft gehandhaafd. Tijdens het interbellum is Maria Baers, als voorzitster van het ‘Algemeen Secretariaat der Christene Vrouwenvakverenigingen’, de koepelorganisatie die de vakcentrales voor vrouwen samenbrengt, de centrale figuur van het Christelijk Feminisme. Hoewel in 1924 een samenwerkingsakkoord wordt gesloten met het Algemeen Christelijk Vakverbond, blijft de autonomie van de koepelorganisatie behouden. In diezelfde periode ontstaat de socio-culturele vormingsorganisatie voor vrouwen uit de arbeidersklasse; het KAV. De ‘Vrouwelijke Katholieke Arbeidersjeugd’ richt haar pijlen op de jeugd. Elk van deze organisaties ondervindt een grote invloed van de kerkelijke gezagsdragers. “ de 3 K’s” of ‘Keuken, Kerk en Kinderen’, blijven dan ook het vooropgestelde ideaal. De genderstereotype taakverdeling binnen het gezin blijft behouden. Het vrouwenstemrecht blijft een twistappel en de strijd wordt, vooral door Louise Van den Plas, voortgezet. Tijdens het interbellum legt de socialistische vrouwenbeweging zich toe op twee strijdpunten. Enerzijds wordt er geijverd voor gelijke politieke, burgerlijke en economische rechten. Daarnaast wordt er ook gestreden voor betere omstandigheden en voorzieningen voor de werkende vrouwen. Naast materiële hulp wordt er ook veel aandacht besteed aan de vorming van vrouwen. In 1922 wordt de organisatie van ‘Socialistisch Vooruitziende Vrouwen’ opgericht, die deze elementen combineert. Deze laatste is afhankelijk van de socialistische mannenorganisaties en niet van de Kerk. De socialistische feministen blijven ook terughoudend ten opzichte van het stemrecht. Enkel op gemeentelijk niveau. Tijdens het interbellum ontstonden ook tal van liberale vrouwenorganisaties die zowel autonoom als als afdeling van bestaande liberale politieke verenigingen functioneren. De invloed van deze vrouwenorganisaties of –afdelingen blijft echter, net zoals bij de Socialistische Feministen, beperkt tot de aangelegenheden van onderwijs en sociale zaken.
VI. Het feminisme na de Tweede Wereldoorlog Het feminisme en de eisen van de vrouwen geraken ook tijdens de Tweede Wereldoorlog op de achtergrond. Na afloop wordt echter al snel het stemrecht verworven. Ook aan de vrouwen kende de wet van 27 maart 1948 het stemrecht toe. Bij de eerste wetgevende verkiezingen aan dewelke vrouwen mochten deelnemen, worden zes vrouwen verkozen voor de Kamer en zeven voor de Senaat.
48
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 135.
22
Het was echter nog wachten tot in 1956 op de eerste vrouwelijke minister. Dit werd Marguerite de Riemaecker-Legot.
Afdeling 3. De tweede golf van het feminisme In de late jaren zestig en daarna kent het feminisme en de Vrouwenbeweging een heropleving. Dit fenomeen wordt de tweede feministische golf genoemd. Naast de principiële gelijkheid van man en vrouw worden andere problematieken aan de orde gesteld. De traditionele rolverdeling binnen het huwelijk kwam ter discussie, de juridische gelijkwaardige positie van de vrouw binnen en buiten het huwelijk, de ouderlijke macht, haar positie in het huwelijksgoederenrecht, de geboorteregeling, het recht op gelijk loon voor gelijk werk. Er was einde jaren vijftig en volgende nog een lange weg te gaan voor de vrouw.
I. De Vrouwenorganisaties binnen de politieke de partijen Een groot aantal vrouwenbewegingen hebben zich ingebed in levensbeschouwelijke of politieke zuilen. Het voordeel voor de vrouwenorganisaties, die uitsluitend uit geëngageerde vrijwilligers bestaan, is dat ze kunnen terugvallen op een bestaande structuur. Maar een nog belangrijker element is dat ze hun actiepunten opnemen in de partijprogramma’s én dat ze de waarborg afdwingen van de partij dat ze zullen worden opgenomen in de bestuursstructuur én op de kieslijsten.49 Een niet onbelangrijke voorwaarde voor een redelijke kans op realisatie van de verzuchtingen. Hoewel pioniers in het feminisme zoals Georgette Ciselet en Marthe Boël tot de liberale groep behoorden, is het binnen de socialistische en christendemocratische groep dat de vrouwenbewegingen het meest intensief werden uitgebouwd.
1. De Socialistische zuil Binnen de socialistische zuil hebben we de vakbondsvrouwen van de ‘Femmes FGTB’ en de ABVV-Vrouwen. Gedurende een hele tijd een moeilijke relatie met de Socialistische partij, wellicht door de ideologische ondergeschiktheid van de emancipatie van de vrouw aan die van de arbeider.50 Bovendien bestond er reeds binnen de zuil de goed functionerende Socialistische Vooruitziende Vrouwen (SVV) – Femmes Prévoyantes Socialistes (FPS), een van oorsprong mutualistische groepering. Dit SVV had in de zestiger jaren meer dan 500.000 leden! Er is geen aandacht in de beweging voor het huwelijksrecht, niet in hun programmabrochure van 1969 en evenmin in de programmabrochure van 1972. Er is wèl aandacht voor strijdpunten als gelijk loon voor gelijk werk, abortus voor iedereen, vrije en algemene voorlichting over anticonceptiva en geen discriminatie tussen wettige en natuurlijke kinderen.
49
K. CELIS en P. MEIER, De macht van het geslacht: Gender, politiek en beleid in België, Leuven, Acco, 2006, 85. 50
Ibid. 85.
23
2. De katholieke zuil Binnen de katholieke zuil hadden we de Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging (KAV), Vie Féminine, Katholiek Vormingswerk voor Landelijke Vrouwen, de Boerenbond, de Alliance féminine agricole en Markant, voorheen de CMBV. En reeds vroeg na de Tweede Wereldoorlog werden ook binnen de vakbond de ACV Vrouwen en de Femmes CSC opgericht51. De KAV staat aanvankelijk nogal afkerig tegenover een mogelijke inschakeling van de vrouw in het arbeidsleven maar daar komt evolutie in. In een brochure uitgegeven in 1968 ‘De vrouw: een nieuw statuut.’ wordt ingegaan tegen de stereotype benadering van de vrouw en wordt de juridische situatie aangeklaagd52. Het zou nog vele gespreksavonden, moties in het parlement en discussies in de Commissie voor Justitie vergen voor er eindelijk in 1975 daadwerkelijk verandering komt.
3. De liberale zuil De liberale familie was er minder op gericht een echte zuil uit te bouwen. Er was de socioculturele organisatie ‘Liberale Vrouwen’. Maar er bleef ook ‘Solidarité’, een VZW opgericht ‘ayant pour but général de créer parmi les femmes un mouvement de solidarité et d’entraide’, waarvan Georgette Ciselet juridisch raadgever was. In 1987 werd hun vijftigjarig bestaan gevierd. Verder zijn of waren er vrouwenverenigingen of -afdelingen bij Spirit, FDF. Het MCC, Agalev, Ecolo, FN, het Vlaams Belang en de N-VA hebben geen specifieke vrouwenafdelingen meer53.
4. de Verenigde Feministische Partij De ‘Verenigde Feministische Partij’ is een zelfstandige politieke partij die niet tot de invloedskring van de traditionele politieke partijen behoort. Ze werd in 1972 opgericht door vier vrouwen die de vrouwelijke aanwezigheid in de politiek wilden vergroten en de vrouwen bij elkaar wou brengen onder de vlag van het feminisme54. In 1975 hebben ze ter gelegenheid van het Internationaal jaar van de Vrouw, hun doctrinaire standpunten bekend gemaakt. In maart 1976 liggen ze aan de oorsprong van het Internationaal Tribunaal voor de misdaden tegen Vrouwen. Ze nemen deel zowel aan de nationale als de Europese verkiezingen, zonder groot succes. Maar hun actie is belangrijk geweest in de bewustmaking van de andere politieke partijen dat er een belangrijk vrouwelijk electoraat bestaat dat oren heeft naar de vrouwenkwesties55. Een van de mede oprichtsters, dokter Adèle Hauwel, was eerder ook lid en 51
K. CELIS en P. MEIER, De macht van het geslacht: Gender, politiek en beleid in België, Leuven, Acco, 2006, 85. 52
De vrouw nu: een nieuw statuut, Brussel, Kristelijke Arbeidersvrouwengilden, 1968, 13-16.
53
K. CELIS en P. MEIER, De macht van het geslacht: Gender, politiek en beleid in België, Leuven, Acco, 2006, 86. 54
E. FLOUR, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993.51. 55
E. FLOUR, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993, 128.
24
secretaris van de ‘Porte Ouverte’ België en vanaf 1948 ook van de ‘Open Door International’, een radicale actiegroep die ageert tegen de uitsluiting van de vrouw uit een deel van het arbeidscircuit. Zij zat ook de economische werkgroep van de Nationale Vrouwenraad voor.
II. De autonome vrouwenverenigingen 1. De Nationale Vrouwenraad (NVR) De Nationale Vrouwenraad werd in 1905 opgericht en werd meteen lid van de Internationale Vrouwenraad. Bedoeling was alle vrouwenverenigingen onder één koepel te brengen wat, gezien de toenmalige verzuiling, niet meteen lukte. Er werden stelselmatig meer en meer verenigingen lid en de NVR kreeg dus ook meer en meer gewicht. Er werden commissies rond bepaalde thema’s ingericht. De NVR vertegenwoordigde ook het cluster van vrouwenverenigingen in andere instanties zoals de Hoge Raad voor het Gezin, de Hoge Raad voor Volksontwikkeling en de Emancipatieraad. Een van de prominente leden, vanaf 1963, en later voorzitster, van 1973 tot 1992, is Lily Boeykens. Zij was actief in een aantal andere vrouwenbewegingen, onder ander het PAG en VOK, was een van de eerste leden van ‘Gelijk loon voor gelijk werk’, organiseerde mee de Vrouwendag in 1972 en in 1976 ook het International Tribunal on Crimes Against Women.
2. De Belgische Vereniging voor Sexuele Voorlichting (BVSV) In 1955 werd de Belgische Vereniging voor Sexuele Voorlichting opgericht. De statuten werden geschreven door de socialistische minister en professor Willy Calewaert. Deze vereniging richtte centra op waar inlichtingen over geboorteregeling, seksuele opvoeding, pijnloze bevalling en heilgymnastiek voor zwangere vrouwen werden verstrekt. Men kon er ook terecht voor medisch en psychiatrisch advies. In 1958 begon de BVSV met de uitgave van een eigen tijdschrift ‘Metterdaad’. In 1960 werd een televisie-uitzending van de BVSV in een gastprogramma over geboorteregeling streng gecensureerd. Hierover stelde het socialistisch Kamerlid Jules De Koninck aan de minister van Cultuur Pierre Harmel een vraag. Het antwoord hierop was een weergave van het christelijk standpunt over geboorteregeling en geboortebeperking wat helemaal niet spoorde met de visie van de BVSV. Er kwam toenadering tussen de BVSV, de Socialistische Vooruitziende Vrouwen en het ABVV. In een gezamenlijk geformuleerd eisenprogramma werd duidelijk progressieve taal gebruikt over de rol van de vrouw in het gezin. ‘Als voorwaarden voor de daadwerkelijke deelname van gehuwde vrouwen en moeders aan het gemeenschapsleven werden gesteld: een toereikende sociale infrastructuur en de verdeling van verantwoordelijkheden tussen beide partners. Het begrip ‘bewust moederschap’ moest plaats ruimen voor het begrip ‘bewust ouderschap’.56 Dit was een belangrijke stap in het maatschappelijk denken.
3. Het Vrouwen Overleg Komittee (VOK) Een overlegplatform wordt in 1972 gecreëerd tussen ‘Gelijk loon voor gelijk werk’, ‘Open Deur’ en de Dolle Mina en PAG-groepen. Hun gemeenschappelijke zorg is de emancipatie van de 56
D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België: 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 172
25
vrouw op alle terreinen met thema’s als tewerkstelling, arbeidsduurverkorting, gelijke opleidingskansen, geweld tegen vrouwen, politiek, abortus enzovoort. Vrouwen uit allerhande groeperingen zoals politieke groeperingen, vakbonden, vormingswerk of media, traden toe. Het werd een belangrijke drukkingsgroep waarmee werd rekening gehouden. Het VOK organiseert sinds 1972 jaarlijks de Vrouwendag op 11 november waarbij telkens actuele vrouw-gerelateerde thema’s onder de publieke aandacht worden gebracht.
4. De Pluralistische Actiegroep voor Gelijke Rechten voor man en vrouw (PAG) Bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1970 ontstaan in diverse gemeenten PAG’s, kort na de eerste PAG in Brugge. Zij waren pluralistisch en politiek neutraal, gingen pragmatisch te werk en probeerden concrete problemen te verhelpen. Sensibilisering via onder andere discussieavonden over thema’s als het huwelijksgoederenrecht, gelijk loon voor gelijk werk en politieke participatie wierpen hun vruchten af. De PAG’s waren vertegenwoordigd in de Nationale Vrouwenraad. Ook Lily Boeykens was een actieve en enthousiaste participant.57 De acties van de PAG’s hebben niet meteen resultaten gehaald.
5. Gelijk loon voor gelijk werk In 1966 legden 3800 arbeidsters het werk neer bij de wapenfabriek FN in Herstal en ACEC in Charleroi. De arbeidsters, die één derde van het totale aantal werknemers uitmaakten, aanvaardden niet langer een beduidend lager loon, zelfs tot dertig procent, dan hun mannelijke collega’s58. De staking zou drie maanden duren en daarmee was dit de grootste feministische actie ooit. Uiteindelijk werd voldaan aan de eisen van de arbeidsters. De actiegroep ‘gelijk loon voor gelijk werk’ was geboren. Minister van Staat Pierre Vermeylen werd voorzitter, en dat gaf de drukkingsgroep nog méér gewicht maar ondanks de actie bij FN werd de wetgeving nog niet aangepast. In 1968 was er de klacht van een hostess van Sabena die was ontslagen omdat ze de veertigjarige leeftijd had bereikt en niet meer mocht vliegen terwijl haar mannelijke collega’s dat wel mochten. De aanklacht tegen Sabena wegens discriminatie kwam uiteindelijk in 1976 voor het Europees Hof van Justitie dat Sabena veroordeelde voor discriminatie op grond van geslacht. In België komt er pas dan een collectieve overeenkomst over gelijk loon voor gelijk werk. 59
6. Dolle Mina De Dolle Mina beweging was overgewaaid vanuit Nederland naar Antwerpen als een exponent van de mei-68 beweging. Vrij snel werden er meerdere kernen opgericht die er in slaagden vooral via ludieke acties met succes de aandacht te vestigen op de voortdurende discriminatie van de vrouw. ‘Baas in eigen buik’ was zo een fel opgemerkte actie. De beweging had vooral bijval bij studenten en jong-afgestudeerden.
57
E. FLOUR, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993, 50. 58
R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid: De vrouwenbeweging in Vlaanderen. Feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf , Leuven, Van Halewyck, 1996, 33. 59
E. FLOUR, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993, 45.
26
Dolle Mina was voorstander van een aanpassing van het huwelijksgoederenrecht, maar wilde nog verder gaan. Ze wilde een samenleving waar elke relatievorm mogelijk was en niet enkel maar gelijkwaardige varianten van één bepaalde vorm. Er kwamen dus ook meer radicale acties. De Dolle Mina beweging was niet van zeer lange duur, slechts enkele jaren, maar wordt toch vereenzelvigd met ‘het tweede golf-feminisme’. De aard van de opgemerkte acties die een ruime media-aandacht genereerden brachten de boodschap tot bij alle lagen van de bevolking en hadden dus een groot sensibiliserend effect.60
7. De Fem-soc groepen De feministisch-socialistische (Fem-soc) groepen die op diverse plaatsen in België werden opgericht waren een platform voor linkse feministische actiegroepen, opgericht in 1977. Leden zijn onder andere Dolle Mina, De Linkse Vrouwen (Brugge en Oostende), Rode Marianne (Hasselt), Emancipatie door Raad en Actie (ERA) en diverse andere linkse actiegroepen. Hun tijdschrift Schoppenvrouw was in die dagen een bekend medium.61
III. Besluit Binnen de ‘tweede feministische golf’ is door talloze vrouwen geageerd en gedebatteerd vanuit een mateloze bevlogenheid. Vanuit de traditionele vrouwenorganisaties binnen de politieke zuilen komt de actie traag op gang: blijkbaar houden de partijinstanties het liever bij de traditionele rol van de vrouw in het gezin. Veel meer druk komt vanuit de autonome vrouwenbeweging voor gelijke rechten van man en vrouw, vertaald in aanpassing van de juridische en maatschappelijke positie van de vrouw. Deze organisaties hebben de burger wakker geschud en uiteindelijk de politici verplicht actie te ondernemen.
60
E. FLOUR, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993, 46. 61
Ibid. 47.
27
Hoofdstuk 3. De strijd om de toelating van de vrouw tot alle juridische beroepen
Afdeling 1. Inleiding Lange tijd werden de gereglementeerde juridische beroepen gekenmerkt door een mannelijk machtsmonopolie. Dit werd toen ook als vanzelfsprekend geacht. Mannen werden immers geacht als enigen geschikt en bestemd te zijn om publieke verantwoordelijkheid op te nemen. De vrouw werd beschouwd als een emotioneel wezen zonder zelfbeheersing, dat best in de privé-sfeer bleef62. In het Belgisch Parlement werd, net voor de Eerste Wereldoorlog, het debat over de participatie van vrouwen fervent gevoerd63. Dit resulteerde in een aantal successen. Zo mochten de vrouwen vanaf 1910 zetelen in de werkrechtersraden. De toegang voor vrouwen tot de Balie volgde in 1922. Sinds 1924 mocht een vrouw ook als consulair rechter in de Rechtbank van Koophandel optreden en sinds 1930 konden vrouwen deel uitmaken van een assisenjury indien zij over het stemrecht beschikten. Dit laatste was het resultaat van maar liefst elf jaar parlementair debat. Na de Tweede Wereldoorlog ging de beweging van de vervrouwelijking binnen het juridische werkveld verder. Sinds 1947 mochten de vrouwen ook bij het Hof van Cassatie fungeren als advocaat of als pleitbezorger. Eén jaar later, in 1948, werd de wet gestemd die de vrouw toelaat om tot zowel de zittende als staande magistratuur, met inbegrip van de Raad van State, te worden benoemd. Dit verliep niet zonder slag of stoot en betekende een grote stap vooruit. De laatste exclusief mannelijke vesting die stand hield, was het notariaat. Maar ook daar kwam verandering in met de wet van 1950 die het notarisambt openstelde voor vrouwen. Voor vrouwen niet toegankelijke beroepen waren zonder twijfel een stokpaardje van Georgette Ciselet. Zo pleitte zij bijvoorbeeld voor het inzetten van vrouwelijke politieagenten in de strijd tegen prostitutie. Ook de juridische beroepen die, anders dan de advocatuur, nog niet toegankelijk waren voor de vrouwen, zoals de magistratuur en het notariaat, konden op haar aandacht en inzet rekenen. In de volgende hoofdstukken zal enkel worden ingegaan op de juridische beroepen. Georgette Ciselet diende met betrekking tot deze materie twee wetsvoorstellen in. Een eerste in 1948 voor de openstelling van het magistraatsambt voor vrouwen en een tweede in 1950 betreffende het notarisambt. In diezelfde volgorde zal in de volgende hoofdstukken besproken worden wat vooraf ging aan de voorstellen, waarom deze noodzakelijk waren, hoe deze werden onthaald in het parlement, hoe het van een ontwerp tot een wet kwam en welk het aandeel is van Georgette Ciselet in deze evoluties.
62
E. SCHANDEVYL, “Portia ten tonele: de feminisering van de Belgische magistratuur” in D.HEIRBAUT en A. WIJFFELS, Histoire du droit et de la justice: une nouvelle génération de recherches, Louvain-La-Neuve, Presses universitaires de Louvain, 2009, (567) 567. 63
P. HUMBLET, “De vervrouwelijking van de advocatuur en van het juridische werkveld”, in G. MARTYN, G. DONKERS, S. FABER en D. HEIRBAUT (eds.), Geschiedenis van de advocatuur in de lage landen, Hilversum, Verloren, 2009, 227.
28
Afdeling 2. De advocatuur De toegang voor vrouwen tot de advocatuur dient volledigheidshalve vermeld te worden, maar zal niet uitvoerig besproken worden in deze masterproef. Georgette Ciselet, onderwerp van deze masterproef, was niet betrokken bij deze kwestie, dus een uitvoerige bespreking van deze laatste is hier niet relevant. De openstelling van de magistratuur en het notariaat voor vrouwen kunnen echter niet als losstaande feiten beschouwd worden. Gelet op het belang van contextualiseren en het feit dat de toegang tot de magistratuur en het notariaat voor vrouwen deel uitmaken van een groter geheel, een evolutie naar een ‘feminisering van juridische beroepen’, dient toch kort herinnerd te worden aan het hoe en waarom van de toelating van vrouwen aan de Balie vanaf 1922. Elke advocaat kent wellicht de naam van Marie Popelin (1846–1913). Op haar 37ste begon deze belangrijkste feministe van haar tijd nog rechten te studeren. Maar toen zij zich bij de Brusselse Balie aanbood in 1888, weigerde de Orde van Advocaten haar de toegang. De reden die daarvoor werd gegeven was dat de vrouw gezien haar teerheid en de taak van het moederschap en de huishouding, de vrouw lichamelijk ongeschikt maken om het beroep van advocaat uit te oefenen64. Marie Popelin stapte naar Cassatie, maar de stelling van het Hof van Beroep te Brussel werd ook door het Hof van Cassatie niet bekritiseerd en zelfs bevestigd65. Naar aanleiding van de ’affaire–Popelin’ ontstond in 1892 de eerste feministische vereniging in België, ’La Ligue du droit des Femmes’, waaruit later de Conseil National des Femmes de Belgique en uiteindelijk de Nederlandstalige Vrouwenraad voortkwam. In 1901 sprak ook de Federatie van Belgische Advocaten zich uit ten voordele van de toelating van de vrouwen tot de Balie66 maar het zou nog tot 1922 duren voor de vrouwen in België uitdrukkelijk zouden worden toegelaten tot de Balie. Daarvoor moest zij wel nog de toestemming van haar echtgenoot bekomen. In de praktijk duurde het tot na de Tweede Wereldoorlog vooraleer het aantal vrouwen dat de advocatuur binnenstapte een redelijk aantal kon worden genoemd67.
64
D. HEIRBAUT, K. VELLE en X. ROUSSEAUX, Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 243. 65
Cass. 11 november 1889, Pas. 1890, I, 10.
66
Journal des Tribunaux 1901, 577.
67
D. HEIRBAUT, K. VELLE en X. ROUSSEAUX, Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 244.
29
Afdeling 3. De magistratuur. 1. Inleiding Hoewel vrouwelijke juristen vanaf 1922 mochten pleiten, bleef het nog lange tijd onmogelijk voor hen om als magistraat te zetelen in alle rechtbanken. Net zoals in veel andere Westerse landen, is de erkenning van vrouwelijke rechtspraak een relatief recent gegeven68. Aan de Belgische vrouwen werd pas vanaf 1948 de toegang tot de magistratuur niet langer ontzegd. Georgette Ciselet, liberaal senator sinds 1946 en op dat moment advocate en voorzitster van de Nationale Federatie van Liberale Vrouwen, besloot dat alle juridische beroepen voor vrouwen volledig toegankelijk dienden gemaakt te worden en fungeerde dan ook als spilfiguur in deze beweging die alle juridische beroepen volledig toegankelijk wou maken voor de vrouw. Op 5 april 1946 werd in Frankrijk de wet gestemd en aangenomen die van de toegang voor de vrouw tot de magistratuur een feit maakte. Deze wet werd zelfs zonder veel debat of twist aangenomen. Dit vuurde het debat ook in België terug aan en gaf mede aanleiding tot het volgende 69. In haar hoedanigheid van tevens voorzitster van een politieke commissie van de Nationale Vrouwenraad, stuurde Georgette Ciselet bijgevolg op 27 april 1946 een petitie aangaande deze eisen naar het Ministerie van justitie. Op 23 oktober 1946 diende zij in de Belgische Senaat haar Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur70 in. De verantwoording van de vooropgestelde wijzigingen die het onderwerp uitmaken van het voorstel, was gedeeltelijk een respons op de openingsrede bij de intrede van het nieuwe gerechtelijke jaar van Procureur-Generaal Delwaide van het hof van beroep te Luik op 16 september 194671. Deze redevoering bulkt van archetypes en vooringenomenheid ten opzichte van vrouwen en is daarmee een weergave van de toen heersende mentaliteit en de ware reden waarom het magistraatsambt zo lang is voorbehouden gebleven voor de man. Een diepgaande analyse van de Mercuriale is dan ook op zijn plaats.
II. Waarom de vrouw principieel uitgesloten was van de magistratuur Delwaide begint zijn Mercuriale met te stellen dat het simpelweg niet wenselijk zou zijn dat vrouwen het magistraatsambt zouden bekleden. Dit om verschillende redenen, allen enkel uitgaande van de goede werking van magistratuur, waarover hij als Procureur-Generaal nauwgezet dient te waken. De vrouw is gewoon niet in staat haar kalmte te bewaren bij het voeren van discussies en is dus niet uit het juiste hout gesneden om als rechter te kunnen optreden. De argumenten die doorheen de redevoering worden aangehaald tegen de toelating van de vrouw tot de magistratuur zijn van velerlei aard. Vooraleer Delwaide aanvangt met een opsomming van redenen waarom het niet wenselijk en zelfs ondenkbaar is om een vrouw het magistraatsambt te laten bekleden, spreekt hij eerst enkele zalvende woorden. Zo uit hij zijn diepste respect voor de vrouwen en herhaalt hij dat zijn 68
L. HUYSE EN H. SABBE, De mensen van het recht, Leuven, Van Halewyck, 1997, 181.
69
P. HUMBLET, “De vervrouwelijking van de advocatuur en van het juridische werkveld”, in G. MARTYN, G. DONKERS, S. FABER en D. HEIRBAUT (eds.), Geschiedenis van de advocatuur in de lage landen, Hilversum, Verloren, 2009, 239. 70
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 132.
71
L. DELWAIDE, “L’accès des femmes à la magistrature”, JT 1946, 465-470.
30
standpunten en argumentatie niet voortkomen uit enige vijandigheid, maar daarentegen het product van zijn welwillendheid zijn. Hij gaat nog een stap verder door te stellen dat de vrouw niet minderwaardig is aan de man, maar gewoon verschillend is en dat hij er zelfs van overtuigd is dat zij, met hun grote toewijding, tegengesteld aan het egoïsme van de man, algemeen genomen, zelfs van een grotere waarde zijn. Men kan zich afvragen welke de werkelijke bedoeling van de Procureur-Generaal was toen hij deze woorden sprak. Zij staan immers in schril contrast met de argumenten alsook de formulering van deze, die verder in de oratie aan bod zullen komen. De Procureur-Generaal haalt aan dat de wet die in Frankrijk gestemd werd die de vrouw toegang verleent tot de magistratuur, slechts een beperkte impact zal hebben. De vrouwen zullen zich wellicht niet haasten om van de mogelijkheid gebruik te maken, en als ze dat toch zouden doen, kunnen ze nog altijd tegengehouden of ten minste ‘gefilterd’ worden aan de dorpel. Deze bewoordingen getuigen mijns inziens niet van het grote respect dat Delwaide eerder beweerde te hebben voor de vrouw. Als reactie op de petitie van de Nationale Vrouwenraad wenst hij vervolgens aan te tonen waarom de toelating tot de magistratuur geen recht is en waarom elke discriminatie op grond van geslacht niet noodzakelijk een onacceptabele absurditeit is, zoals de opstellers van de petitie laten uitschijnen. Hij vergelijkt het magistraatsambt met het priesterschap. Beide zijn geduchte ambten, op dewelke niemand een recht kan hebben, maar voor dewelke men als het ware uitverkoren moet zijn. Het allerbelangrijkste is dus dat de Staat, die verantwoordelijk is voor de aanduiding der magistraten, ervoor kiest de ambten te laten bekleden door ‘de minst ongeschikten’. Met de minst ongeschikten doelt Delwaide op de man, zonder in te gaan op de vraag die vrijwel elke vrouw die de openingsrede ooit hoorde of las zich meteen heeft gesteld: wie heeft hen, de mannen, dan uitverkoren ? Deze vanzelfsprekendheid is opnieuw een typering van het toen heersende algemene beeld van de vrouw: minderwaardig, zonder meer. De discriminatie op grond van geslacht wordt door Delwaide gerechtvaardigd door verschillende argumenten van eveneens verschillende aard. Zijn eerste argument betreft ‘de natuur’. De natuur heeft man en vrouw zowel lichamelijk als geestelijk verschillend gemaakt, met alle gevolgen van dien. Deze verschillen zullen zelfs door de meest halsstarrigen nooit ongedaan gemaakt kunnen worden. Het meest overtuigende voorbeeld dat de natuur ons daarvan geeft is het feit dat een man nooit een kind ter wereld zal kunnen brengen. Delwaide haalt fysiologische verschillen dus aan als rechtvaardigingsgrond voor een discriminatie die zelfs geen verband houdt met fysiologische verschillen. Vervolgens haalt Delwaide aan dat ‘de feministen’ selectief te werk gaan in de aanklacht tegen discriminaties op grond van geslacht. Als voorbeeld daarvan worden ten eerste een aantal wettelijke restricties opgesomd op vrouwenarbeid in de mijnen, nachtarbeid en het verplichte verlof na een bevalling. Deze maken volgens Delwaide ook een discriminatie uit, maar deze zou de vrouwen maar al te goed uitkomen en dus door de vingers gezien worden. Het hoeft mijns inziens geen uitgebreid betoog dat deze maatregelen niet tot doel hebben te discrimineren zonder oorzaak, maar integendeel beschermend te werken. De verschillende behandeling, op grond van effectieve verschillen of verschillende situaties, is geen discriminatie. Ten tweede maakt Delwaide een vergelijking met andere voor vrouwen niet toegankelijke beroepen waarover nog geen protest kwam. Hij heeft het onder andere over het priesterschap en bepaalde militaire functies. Daarbij uit hij zijn onbegrip over het feit dat het algemeen aanvaard is dat het vernederend zou zijn voor militairen om orders te krijgen van een vrouw, maar dat de vrouwen niet begrijpen dat het even vernederend is voor de burger om door een vrouw berecht te worden. Deze bedenking slaat een brug naar het argument dat, mijns inziens, aantoont waar het schoentje echt wringt voor Delwaide en gelijkgestemden: de sociale rol van de rechter en het daarmee 31
gepaard gaande prestige, dat tot dan enkel aan de mannen toekwam. Het zou afbreuk doen aan de geest en de impact van zijn uitspraken hieromtrent indien ik ze zou interpreteren of vertalen, dus ik citeer: “Il est de toute nécessité que l’état désigne ceux en qui le public aura le plus de confiance. Il ne faut, en effet, à aucun prix qu’il porte atteinte à la foi touchante des humbles dans l’infaillibilité des juges. Et comment voulez-vous que cette foi s’accomode de la présence au siège de magistrats en jupons qui déconcertera un très grand nombre. Or, sans confiance, le rôle social du juge est presque nul.72”.
Interessant zijn ook de conclusies tot dewelke Delwaide komt wanneer hij een vergelijking maakt tussen het magistraatsambt en de advocatuur, tot dewelke de vrouwen al sinds 1922 waren toegelaten. De toelating van vrouwen tot de Balie mag dan voor velen een voorbode of een logische stap vóór de toelating van de vrouwen tot de magistratuur zijn, maar niet volgens Delwaide.Volgens hem verhoudt de advocatuur zich tot de magistratuur, zoals bijvoorbeeld de tandheelkunde of de ‘gewone’ geneeskunde zich verhouden tot de chirurgie. Net zoals er geen vrouwelijke rechters zijn, zijn er ook geen vrouwelijke chirurgen. Nochtans wordt het hen niet verboden. Delwaide wijt hun vrijwillige afwezigheid in de hoogste regionen van de medische sector aan het feit dat deze functies, net zoals het magistraatsambt, capaciteiten vereisen over dewelke een vrouw gewoonweg niet beschikt: op koelbloedige wijze, soms zelfs op staande voet, knopen kunnen doorhakken waarvan het hele bestaan van de persoon in kwestie zal afhangen. Verder stelt Delwaide ook dat de vierentwintig jaren aanwezigheid van vrouwen aan de Balie, niet méér zijn geweest dan een flop. Dit probeert hij aan te tonen aan de hand van cijfermateriaal waaruit inderdaad blijkt dat het aantal vrouwen dat intussen de eed aflegde niet ontzaglijk is. Zelf voegt hij daar meteen aan toe dat dit mede het gevolg is van de terughoudendheid van mannelijke cliënten om voor een vrouwelijke advocate te kiezen. Deze cijfers zeggen echter niets over de kwaliteit van het werk van de vrouwelijke advocates en moeten vooral in de juiste tijdsgeest en context geplaatst worden. Het hoeft geen betoog dat het destijds geen evidentie was voor een vrouw om universitaire studies aan te vangen in de eerste plaats. Het is dus meer dan normaal dat het tijd heeft gevergd voor de aantallen mannen en vrouwen aan de Balie in balans kwamen. Maar ook over de bekwaamheid van de vrouwelijke advocates en de kwaliteit van het werk dat zij leveren uit Delwaide zijn ongenoegen. Niet alleen zouden zij geen enkel gezag hebben of uitstralen, maar ook zouden zij niet in staat zijn te oordelen over het grotere geheel van rechtszaken en zich daarentegen verliezen in details. Delwaide vindt de aanwezigheid van de advocates in de hoven en rechtbanken een regelrechte klucht. “La vie du Palais est une lutte perpétuelle, et dans toute la nature, physiquement et psychiquement, le mâle seul, à l’exclusion de la femelle est fait pour la lutte. Même dans les baraques foraines, on ne fait pas lutter une femme contre un homme. Il faut venir au Palais pour voir cela!73”. Hoewel Delwaide eerst uiteenzet waarom ook de toelating van vrouwen tot de Balie niet wenselijk blijft en zelfs een flop is, besluit de Procureur-Generaal zijn rede met de bedenking dat de toelating van vrouwen tot de Balie toch nog door de beugel kan omdat de cliënt in principe zelf de keuze maakt voor een al dan niet vrouwelijke advocaat. Wat betreft het magistraatsambt, is dit niet zo. Daarom is de toelating van de vrouwen tot het magistraatsambt uit den boze.
72
L. DELWAIDE, “L’accès des femmes à la magistrature”, JT 1946, 470.
73
Ibid., 470.
32
Procureur-Generaal Delwaide was dan ook hét voorbeeld bij uitstek van de behoudsgezinde strekking binnen de Belgische magistratuur74. Gelukkig hadden binnen de magistratuur de grootste tegenstanders plaats moeten maken voor de zogenaamde hervormers. Zo was toenmalig ProcureurGeneraal bij het Hof van Cassatie Cornil bijvoorbeeld intussen ook van mening dat de sinds zo lang gevestigde gewoonte diende gewijzigd te worden op grond van een uitdrukkelijke wettekst75.
III. De ontkrachting van een achterhaalde traditie Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel, werd het de vrouw eigenlijk door geen enkele wet uitdrukkelijk verboden om magistraat te worden. De uitsluiting was niet meer dan een gevolg van een eeuwenoude traditie en berustte op het verschil tussen de tekst van de wet en de interpretatie van de wet. De voorwaarden die bij wet bepaald waren voor de toegang tot de zittende of staande magistratuur waren drieledig. Naast een voorwaarde van leeftijd was er een voorwaarde van diploma en tot slot was er, behalve voor de vrederechters, een voorwaarde van praktijk. Deze voorwaarden werden respectievelijk bepaald in de teksten van artikel 17 van de wet van 18 juni 1869, de Wet van 11 mei 1910 en artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 14 november 1935. Geen van deze teksten vermeldden de gebeurlijke uitsluiting van vrouwelijke kandidaten. De wet van 21 mei 1929 bepaalde het volgende: “Vrouwen kunnen de academische graden bekomen. Daarenboven kunnen zij de rechten genieten welke aan die graden verbonden zijn, behoudens de uitzonderingen die het gevolg mochten zijn van de wets- of reglementsbepalingen op de openbare ambten.” De mogelijkheid tot toelating voor de uitoefening van het magistraatsambt is een recht dat verbonden is aan de behaalde academische graad. Tot dusver werd een mogelijke uitzondering niet bij wet of reglement geëxpliciteerd. Ook volgens een letterlijke interpretatie van deze wetsbepaling was een a priori uitsluiting dus niet te rechtvaardigen. Dan is er nog Artikel 6 van de Belgische Grondwet dat bepaalt dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet. Daarnaast luidt een ander grondbeginsel dat de bevoegdheid de regel is en de onbevoegdheid de uitzondering. Louter afgaande op de bestaande wetgeving ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel was het dus geen logisch gevolg dat er toch een onderscheid werd gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke kandidaten wat betreft de toegang tot de magistratuur. De uitsluitende aanwezigheid van mannen in de magistratuur was een traditie die tot stand gekomen was en in die zin werden de bestaande wetteksten ook geïnterpreteerd. De openstelling van de advocatuur voor vrouwen door de wet van 7 april 1922 heeft deze interpretatie nog eens opnieuw bevestigd door nu wel uitdrukkelijk te bepalen dat het de vrouw verboden is een magistraat te vervangen. De kwestie van de vrouw als magistraat is overwegend gelijklopend met de kwestie van de vrouw als advocate. Deze laatste werd opgelost door de invoering van een wettekst die de vrouwen uitdrukkelijk de toegang verleent tot de Balie, uiteraard mits zij aan de vereisten daartoe voldoen. Hetzelfde leek 74
E. SCHANDEVYL “Vrouwelijke rechters: de eerste pioniers, 60 jaar geleden” in E. SCHANDEVYL, S. BOLLEN en M. DE METSENAERE (red.), In haar recht. Vrouwe justitia feministisch bekeken, Brussel, VUBPRESS, 2010, 40. 75
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 132.
33
dus nodig in de kwestie van de vrouw als magistraat om een sinds zo lang gevestigde gewoonte te wijzigen. In het wetsvoorstel haalt Georgette Ciselet verschillende argumenten aan waarom er een bepaling moet komen die de vrouw de toegang verleent tot de magistratuur. Zij gaat van start met de vaststelling dat de traditie die de vrouwen van rechterlijke ambten uitsluit, reeds aan het wankelen is gebracht. De Wet van 13 juni 1924 aanvaardt de verkiesbaarheid van de vrouw als gewoon of plaatsvervangende rechter bij de Rechtbank van Koophandel. Dit werd overigens herkend als een precedent tijdens de toen gevoerde parlementaire discussie. “Accorder à la femme le pouvoir de juridiction en matière commerciale, c’est implicitement le lui reconnaître pour les autres76”. Sinds de wet van 9 juli 1926 is de vrouw ook verkiesbaar tot de werkrechtersraden. Desondanks hebben in de Rechtbank van Koophandel nog geen vrouwen gezeteld en slechts één vrouwelijk lid maakte tot dusver deel uit van een werkrechtersraad. Daarmee tracht Ciselet meteen de bestaande vrees van de tegenstanders van dit voorstel voor een overname van de magistratuur of zogenaamde ‘vrouwelijke mededinging’ te temperen. Deze vrees is dus ongegrond. Vervolgens wordt het voorbeeld van de organisatie van de rechterlijke macht in andere landen gegeven. In vele landen was de vrouwelijke magistraat reeds een feit dat niet langer het onderwerp van discussies uitmaakte. Voorbeelden zijn de Verenigde Staten, Engeland, de Scandinavische Staten, de U.S.S.R, Duitsland en Frankrijk. In Frankrijk was de wet die de vrouw toegang tot de magistratuur verleent zelfs zonder bespreking aangenomen77. In geen van deze landen heeft de rechterlijke macht enig nadeel ondervonden ten gevolge van deze feminisering. Er was bijgevolg dan ook geen reden om aan te nemen dat dit in eigen land wel het geval zou zijn. De doelstelling van het wetsvoorstel wordt door Georgette Ciselet zelf ‘nederig’ genoemd 78. Zij stelt dat het doel er niet in bestaat om grote aantallen vrouwen te laten zetelen in de hoven en rechtbanken, maar dat slechts de afschaffing van de traditionele hinderpaal vooropgesteld wordt. Het moet mogelijk worden voor de vrouwen die bijzonder bevoegd schijnen, om benoemd te worden tot het ambt van magistraat. Het voorstel dat op 23 oktober 1946 werd ingediend in de Belgische Senaat door Georgette Ciselet, Paul Struye, Henri Rolin en Jean Fonteyne bestaat uit drie artikelen. Het eerste artikel bepaalt dat de vrouwen, die blijk geven te voldoen aan de voorwaarden van de bijzondere wetten ter zake, kunnen worden benoemd tot alle ambten bij de rechterlijke orde.79 Artikel 2 van het voorstel beoogt de intrekking van de slotbepaling in artikel 1 van de wet van 27 april 1922, waarbij aan de vrouwen, die het diploma van doctor in de rechten bezitten, wordt toegestaan de eed van advocaat af te leggen en dat beroep uit te oefenen. Gelet op het voorgestelde in artikel 1 van het wetsvoorstel van Ciselet, wordt deze bepaling die een uitdrukkelijke toestemming geeft immers overbodig.
76
Hand. Kamer 1923-24, 14 februari 1924, 563.
77
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 132,4.
78
Ibid. 3.
79
Ibid. 6.
34
Het laatste artikel van het wetsvoorstel betreft de machtiging van de echtgenoot. De machtiging van de man voor de uitoefening van rechterlijke functies door zijn echtgenote, die verleend wordt volgens het bepaalde in Boek I, Titel I, Hoofdstuk VI van het Burgerlijk Wetboek over de wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten, moet onherroepelijk worden. In principe had de echtgenoot de bevoegdheid om de verleende machtiging weer in te trekken en zo een rechterlijk debat in te stellen. Dit zou echter niet te rijmen vallen met de waardigheid van de functies van een magistraat80. Aan het voorstel werd nog een amendement toegevoegd door Marie Spaak-Janson op artikel 1 van het wetsvoorstel. Een tweede alinea zou worden toegevoegd die luidt als volgt: “Zij kunnen eveneens tot leden van de Raad van State of van het Auditoraat ervan benoemd worden.” Het wetsvoorstel van Georgette Ciselet werd bijzonder goed onthaald in de Commissie van Justitie die belast was met het onderzoek van het wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur? Deze commissie bestond uit Georgette Ciselet, Marie Spaak, heren Delmotte, Derbaix, D’hondt, Fonteyne, Guinotte, Lagae, Machtens, Mazereel, Ronse, Sironval, Van Roosbroek en Verbaet. De Commissie werd voorgezeten door Henri Rolin en als verslaggever werd Van Remoortel aangewezen. Ook de Commissie is van oordeel dat de openbare ambten toegankelijk moeten zijn voor de vrouw en dat haar geschiktheid voor het uitoefenen van deze ambten die zo lange tijd enkel81 voorbehouden waren voor mannen, niet langer betwist wordt. De argumenten die de Commissie aanbrengt ter verdediging van het voorstel zijn van tweeërlei aard. Ten eerste wordt verwezen naar de reeds bereikte toegang voor de vrouw tot de advocatuur82. Er wordt aangehaald dat er reeds talrijke vrouwelijke advocaten zijn wier werken en pleidooien hun geschiktheid voor het ambt hebben bevestigd. Men ziet geen reden om aan te nemen dat dit niet kan doorgetrokken worden in het ambt van magistraat. Daarnaast werd gereageerd op de vrees van sommigen voor een dalende kwaliteit van de magistraten. Er wordt niet beweerd dat elke vrouw die over het noodzakelijke diploma beschikt, automatisch een goed magistraat zal uitmaken. De verantwoordelijkheid voor de instandhouding van een kwalitatieve magistratuur zal dan ook gedragen worden door de uitvoerende macht die het magistraatsambt enkel zal toevertrouwen aan de mannen of vrouwen die in de loop van hun carrière bij de Balie, de meeste aanleg zullen hebben getoond83. Er werd dus enkel gevraagd om niet langer een onderscheid te maken louter op grond van geslacht, maar wel uitsluitend op grond van uitdrukkelijk bepaalde voorwaarden en competentie. In het verslag wordt ook verwezen naar een aantal andere wettelijk geordende beroepen die aanvankelijk niet door vrouwen werden uitgeoefend maar voor dewelke niet langer een onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt. Zo worden onder meer de geneeskunde, de farmacie, de Balie,
80
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 132, 4.
81
Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat, 1946-47, nr. 214, 1. 82
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat, BZ 1946, nr. 132,2.
83
Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel houdende toelaten van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat, 1946-47, nr. 214, 4.
35
mandaten in wetgevende vergaderingen en de posten van burgemeester of schepen aangehaald84. In elk van deze beroepen rezen nog geen problemen met betrekking tot de vrouwen. Merkwaardig is de passage in het verslag waarmee Henri Rolin, als voorzitter van de Commissie de traditionalisten en aanhangers van het klassieke rollenpatroon lijkt te willen geruststellen. Rolin stelt dat “de roeping voor de huiselijke aard” niet verzwakt zal worden door het voorstel. “Het allereerste streven van de vrouw gaat naar het huwelijk en naar het moederschap; maar niet allen kunnen dat streven in vervulling brengen.85” Daarmee verzekert Rolin dat het niet de bedoeling is om het ideaal van de vrouw aan de haard radicaal te verwerpen. Integendeel lijkt hij te willen zeggen dat de toelating van vrouwen tot de magistratuur de facto enkel uitwerking zou hebben voor een beperkte groep vrouwen. Namelijk zij die ongehuwd en of kinderloos bleven. De Commissie heeft een gunstige stemming uitgebracht over het voorstel. De passage uit het verslag van de Commissie waarin gezegd wordt “ Uw Commissie heeft een gunstige stemming uitgebracht. Hoe kon het anders?”86 toont aan dat de leden van de Commissie Georgette Ciselet bijtreden. Het voorstel werd dan ook goedgekeurd in de Commissie met 11 positieve stemmen. Drie leden onthielden zich van de stemming. Vervolgens werd het wetsvoorstel in de Senaat ter stemming gelegd in de openbare vergadering van 10 juli 194787. Hier beperkte Georgette Ciselet zich er in haar argumentatie toe naar de voorbeelden in het buitenland te verwijzen. Daarnaast wees zij ook de behoudsgezinde senatoren van de katholieke fractie op hun verantwoordelijkheid, gelet op de gelijke behandeling der geslachten die zij in hun verkiezingsprogramma hadden opgenomen. Ook in deze plenaire vergadering was er geen consternatie. Van de 133 aanwezige leden stemden slechts 8 leden tegen en één lid onthield zich. Dat betekent dat maar liefst honderdvierentwintig leden voor stemden. Er dient opgemerkt te worden dat het wetsvoorstel van Georgette Ciselet mede ondertekend werd door Paul Struye, Henri Rolin en Jean Fonteyne. Het voorstel werd dus mee gedragen door een aantal mannelijke voorvechters van de vrouwenemancipatie. De spoedig bereikte consensus met betrekking tot het voorstel in de Senaat was ook een gevolg van partijoverschrijdende samenwerking88. Struye, Rolin en Fonteyne waren immers respectievelijk katholiek, socialist en communist. Na een vrijwel unanieme stemming in de Senaat, verliep het debat in de Kamer van Volksvertegenwoordigers merkbaar moeizamer. Op 1 oktober 1947 vergaderde de Commissie voor Justitie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers om het voorstel te bespreken. Tijdens de besprekingen in de Kamer werden bedenkingen aangaande de eerder besproken Mercuriale van Procureur-Generaal Delwaide geuit. Ook werd er gedebatteerd over de manier waarop aan de vrouwen voldoening zou worden geschonken. Hetzij ineens, hetzij geleidelijk, hetzij gedeeltelijk. Het aanwezige ledenaantal was echter te klein, waardoor de stemming niet kon plaats vinden en moest 84
Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel houdende toelaten van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat, 1946-47, nr. 214, 2. 85
Ibid. 1.
86
Ibid. 2.
87
Hand. Senaat 1946-47, 10 juli 1947.
88
E. SCHANDEVYL, “Portia ten tonele: de feminisering van de Belgische magistratuur” in D.HEIRBAUT en A. WIJFFELS, Histoire du droit et de la justice: une nouvelle génération de recherches, Louvain-La-Neuve, Presses universitaires de Louvain, 2009, (567) 574.
36
worden uitgesteld. Het voorstel kwam drie weken later terug voor de Commissie en ditmaal kon de stemming wel doorgaan. Het voorstel werd aanvaard met elf stemmen. Twee leden stemden tegen. Het voorstel werd resoluut verworpen door onder andere kamerlid Marcel Philippart, toenmalig jurist en katholiek volksvertegenwoordiger. Niet alleen stemde hij tegen het voorstel, ook gaf hij de wens te kennen een nota van de minderheid aan het verslag van de Commissie voor Justitie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers die belast was met het onderzoek van het wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur toe te voegen. Zo geschiedde. In deze nota89 wordt het wetsontwerp ‘slechts een uiting van een stelselmatige vernieuwingsgeest die op alle gebied heerst’ genoemd. Philippart meent dat de toelating van de vrouw tot de magistratuur het voorwerp uitmaakt van ‘ondoordachte hervormingen en uiterst betwistbare overdrijvingen’, die geleid worden door zij die door een ‘geestestoestand geleid zijn door dewelke zij denken voorbestemd te zijn om de wereld om te wentelen’. De tegenstand van Philippart is een uiting van de katholieke weerzin tegen beroepsactiviteiten die de vrouw van haard en gezin verwijderen90. De vooropgestelde gelijkheid tussen man en vrouw zou niet enkel in strijd zijn met de natuur, maar ook onverenigbaar met het ideaalbeeld van het gezin volgens de christelijke levensopvattingen. De diepgaande crisis op zedelijk gebied die de samenleving ervaart zou te wijten zijn aan het uiteenvallen van het gezin, de verslapping van de huwelijksbanden, aan de gezinscrisis en aan het verzaken van de vrouw aan haar plichten tegenover de haren. Alles wat ertoe bijdraagt de vrouw nog meer te verwijderen van haar thuis, van haar gezin, van haar echtgenoot en van haar kinderen, zoals bijvoorbeeld de uitoefening van het magistraatsambt, zou de verwarring en de crisis enkel nog vergroten. Philippart anticipeert op het feit dat zijn tegenstanders het verzet wellicht zullen toeschrijven aan een overdreven vasthouden aan de traditie door de christelijken. Hij stelt daartoe dat de aanhangers van zijn overtuiging evenzeer als wie dan ook vóór de maatschappelijke vooruitgang en diens edelmoedige verwezenlijkingen zijn, maar dat de vergissing er zou in bestaan deze vooruitgang te verwarren met een ‘hervormingszucht die er slechts de pathologische afwijking van is’. Daarbij komt nog dat, volgens hem de vrouw die de man huwt die zijn benoeming tot magistraat afwacht, een gelukkiger lot te wachten staat dan de vrouw die deze functie zelf wenst uit te oefenen. Hier kwam het economische argument dus de kop opsteken. Vrouwelijke concurrentie op de arbeidsmarkt moest vermeden worden. Deze periode na de Tweede Wereldoorlog was immers een periode van arbeidsschaarste. De vrouw werd gezien als een arbeidsreserve die in tijden van economische bloei kon ingezet worden en opnieuw bedankt kon worden wanneer haar inzet niet meer nodig was of wanneer het weer slechter ging. Verder maakte Philippart opnieuw de vergelijking tussen het magistraatsambt en het priesterschap91. Net zoals het priesterschap, is het magistraatsambt, volgens Philippart, een natuurlijk voorrecht van de man. Het parket en de magistratuur, “les offices virils” genoemd, maken deel uit van die zogenaamde “onmiskenbare mannelijkheid der openbare functies”. De vrouwen moeten dus logischerwijze maar afzien van deze functies en beroepen. 89
Wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl.St. Kamer 1946-47, nr. 159, 12-14.
90
E. SCHANDEVYL “Vrouwelijke rechters: de eerste pioniers, 60 jaar geleden” in E. SCHANDEVYL, S. BOLLEN en M. DE METSENAERE (red.), Brussel, VUBPRESS, 2010, 40. 91
Wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl.St. Kamer 1946-47, nr. 159, 14.
37
Tot slot gaat Philippart nog een grote stap verder door, ten persoonlijke titel, zijn overtuiging van de ongeschiktheid van de vrouw voor het magistraatsambt uit de doeken te doen. Volgens hem zou de man een aantal eigenschappen en geschiktheden bezitten die men niet in gelijke mate bij de vrouw aantreft. De vrouw zou ‘aangeboren morele en intellectuele gebreken’ hebben en een ‘vrouwtypische intuïtie en passie’ die ingaan tegen ‘de rationele logica, het onpartijdige inschattingsvermogen en andere mannelijke karaktereigenschappen zoals zelfbeheersing, volharding en sereniteit’92. De vrouw zou geneigd zijn om met te veel welwillendheid en toegeeflijkheid te oordelen of met te veel hartstocht en gestrengheid, naar gelang de gevallen en de omstandigheid 93. Philippart stelt nog dat dit alles zeker niet als laster moet gezien worden voor de vrouw. De beschouwingen in de nota van Philippart zijn een klassiek voorbeeld van gendergerelateerd denken over het onderscheid tussen de privésfeer en de openbare sfeer94. De nota van Philippart geeft dan ook de heersende opvattingen weer over de aan- of afwezigheid van de vrouw in de openbare ambten. In de Kamer werd Georgette Ciselet echter bijgestaan door Margueritte Deriemaecker-Legot. Deze laatste was doctor in de rechten en advocate en op dat moment katholiek parlementslid en aangewezen verslaggeefster in de Commissie voor Justitie belast met het onderzoek van het wetsontwerp houdende de toelating van de vrouwen tot de magistratuur. Uit haar verslag zou blijken dat de lotsverbondenheid voor de vrouwenzaak het haalde van mogelijke volgzaamheid ten aanzien van de conservatieven binnen haar partij. In het commissieverslag dat door haar werd opgesteld, somde zij alle argumenten voor de toelating van de vrouw tot het magistraatsambt nog eens nauwgezet op. In het eerste deel van het verslag wordt het wetsvoorstel vanuit een juridisch standpunt becommentarieerd. Eerst wordt er uiteengezet waarom de voorgestelde wettekst noodzakelijk is en vervolgens wordt nog een uitgebreide vergelijking gemaakt met andere wetgevingen, andere tijden en andere landen. De noodzakelijkheid van de voorgestelde wettekst volgde uit het eerder besproken verschil tussen de letter van de wet en de geest van de wet, dat op zijn beurt voortkwam uit een eeuwenoude traditie die elke publieke functie aan de vrouw ontzegde. Deriemaecker-Legot herinnert er ook terecht aan dat de persoonswaarde van de vrouw inmiddels wel zo goed als erkend was en dat de vrouw inmiddels haar plaats naast de man had veroverd, zowel in het burgerlijke als in het maatschappelijke leven. Bovendien noodzaakte het leven de vrouw nu dikwijls een ambt of beroep uit te oefenen dat haar wezenlijke loon moest verzekeren. Zeker nu de wettekst van 1922 de vrouwen uitdrukkelijk van de magistratuur had uitgesloten, kon een wettekst die de vrouw uitdrukkelijk de toegang verleende tot de magistratuur, niet uitblijven. Verder maakte zij nog een aantal interessante vergelijkingen met andere wetgevingen, tijden en landen. Eerst wordt een vergelijking gemaakt met enerzijds administratieve functies en anderzijds vrije beroepen in België. Marguerite Deriemaecker-Legot wijst er op dat de openbare mening reeds 92
Hand. Kamer 1947-48, 5 februari 1948, 14-15.
93
Ibid., 13.
94
E. SCHANDEVYL, “Portia ten tonele: de feminisering van de Belgische magistratuur” in D.HEIRBAUT en A. WIJFFELS, Histoire du droit et de la justice: une nouvelle génération de recherches, Louvain-La-Neuve, Presses universitaires de Louvain, 2009, (567) 575.
38
veel vroeger en bovendien in een veel sneller tempo dezelfde verandering had ondergaan, maar dan met betrekking tot administratieve functies95. Het is inderdaad zo dat het Koninklijk Besluit van 2 oktober 1937 de vrouwen de mogelijkheid had verleend om gemeenteraadslid, schepen of zelfs burgemeester te worden. Ook konden zij zetelen in de provinciale raden en deel uitmaken van het diplomatiek korps, alsook volksvertegenwoordiger of senator worden. De vrouwen waren dus al toegelaten tot de hoogste functies in het landsbestuur, welke net zoals het magistraatsambt, veel verantwoordelijkheidsgevoel, waardigheid, uithoudingsvermogen en belangeloosheid vergden. Vervolgens wordt aangehaald dat de vrouw-magistraat helemaal geen nieuwigheid is in de geschiedenis der volkeren. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld kon de vrouw al magistraat worden sinds 1899. De eerste vrouwelijke Procureur was Annette Abbott Adams. In 1931 werd Miss Floren Allen rechter bij het hoogste gerechtshof van Ohio. In datzelfde jaar werd Miss Mathilde Fenberg substituut te Chicago en Miss Willebrand substituut van de Procureur-generaal te Washington. Ook in Engeland was de magistratuur al opengesteld voor de vrouwen, ten gevolge van de wet van 1919 die de gelijkheid van beide geslachten waarborgde. Reeds in 1922 deden de vrouwen aldaar hun intrede in de Balie. Sinds 1922 waren ook in Duitsland de vrouwen toegelaten tot de magistratuur. In 1933 waren reeds drie vrouwen benoemd tot rechter voor het leven en zeventig niet definitief aangestelden. In Polen telde men in 1948 reeds meer dan honderd vrouwen die de functie van rechter of procureur bekleedden. De vrouwelijke magistraten waren eveneens in Spanje, Denemarken, Letland, Litouwen, Joegoslavië, Zuid-Afrika, Brazilië, Chili, Finland, Roemenië, Rusland en Zweden al een feit geworden. Van bijzonder belang voor ons is de vergelijking die gemaakt wordt met Frankrijk. Het Belgische recht is immers dikwijls beïnvloed door de Franse wetgeving en ook de rechterlijke organen van beide landen functioneren op nagenoeg dezelfde wijze. Om diezelfde reden benadrukt Marguerite Deriemaecker-Legot in haar verslag dat ook in Frankrijk het standpunt over de vrouw in de magistratuur geëvolueerd was. In 1948 waren er reeds negen vrouwen magistraat. Een van hen was procureur van de Republiek te Orléans. Mevrouw Bourquignon-Lagarde, professor aan de Rechtsfaculteit te Rennes was zelfs benoemd tot raadsheer bij het Verbrekingshof en had daarme de top bereikt. Ondanks het relatief kleine percentage vrouwelijke magistraten, liet de kwaliteit van het werk van deze dames niets te wensen over. Het dient ook aangestipt te worden dat de selectie van de vrouwelijke kandidates nog veel strenger verliep dan voor de mannelijke kandidaten. De vrouw moest zich des te harder bewijzen. Marguerite Deriemaecker-Legot besluit uit deze vergelijkingen en vaststellingen dat de toelating van de vrouw tot de magistratuur perfect aansloot bij de maatschappelijke evoluties en de daarmee gepaard gaande mentaliteitswijzing. Zij stelt zich dan ook de vraag waarom, ook al hebben de vele buitenlandse voorbeelden reeds aangetoond dat er geen problemen rijzen naar aanleiding van de toelating van de vrouwen tot de magistratuur, het in eigen land niet zou kunnen. “Zijn de Belgische vrouwen dan minder bevoegd, minder gevormd en geschoold dan die van andere landen? Of is het misschien de Belgische wetgeving die op haar tijd achter staat? Men weze ervan overtuigd, dat er in België even bevoegde vrouwen zijn als elders. Dan blijft er nog dit alternatief, dat onze wetgeving werkelijk niet up to date is. Hoe dit komt moet hier niet verder onderzocht worden.”96 Het tweede deel van het verslag omvat een aantal beschouwingen betreffende de grond der zaak. Ten eerste wordt er onderzocht waarom de magistratuur principieel wel of niet voor de vrouwen zou moeten worden opengesteld. Vervolgens wordt een stuk gewijd aan de psychologische 95
Wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl.St. Kamer 1946-47, nr. 159, 4.
96
Ibid., 7.
39
eigenschappen van de vrouw. Tot slot wordt het sociale aspect van de zaak besproken. Ook volgens Marguerite Deriemaecker-Legot en haar gelijkgestemden, mocht de functie van rechter absoluut niet a priori geweigerd worden aan een vrouw, louter op grond van geslacht. Maar ook het omgekeerde achtte zij, mijns inziens terecht, niet wenselijk. “Het zou echter ook dwaas zijn aan een vrouw een rechterszetel aan te bieden, alleen omdat zij een vrouw is, of om te doen zoals elders, zonder naar de bevoegdheid te informeren. Tot heden moet daar niet voor gevreesd worden. Ons principe luidt: aan een vrouw, die de nodige vorming en praktijk genoten heeft en die bewezen heeft dat zij in de magistratuur bruikbaar is, mag men het recht niet ontzeggen benoemd te worden.97” Ook de psychologische eigenschappen van de vrouw worden besproken. Er wordt een antwoord geformuleerd op de vraag of de vrouw de nodige psychologische eigenschappen bezit of kan bezitten die vereist zijn voor de uitoefening van het magistraatsambt. Marguerite Deriemaecker-Legot merkt op dat de vrouwen maar al te vaak worden beoordeeld volgens een gestandaardiseerd type, dat bovendien overeenstemt met het minst mooie exemplaar van haar soort. Reeds in het verleden werd de vrouw als ‘anti juridisch’ bestempeld omdat zij sentimenteel, beïnvloedbaar, subjectief, enzovoort zou zijn. Vrijwel elke reden die nu werd aangehaald om de toegang van de vrouw tot de magistratuur te verhinderen, werd eertijds ook in de kwestie van de toegang voor de vrouw tot de advocatuur aangehaald. Intussen had de ervaring nochtans uitgewezen dat zij elke grond misten. De RiemaeckerLegot voegt daar toch nog aan toe dat niet alle vrouwen met dit soort gebreken behept zijn. De vrouwen die wel met deze gebreken zouden behept zijn, zijn zij die veel zorgen en bezigheden hebben. Zij stelt dat de vrouw zich wel degelijk in haar ambt kan verdiepen en dat ambt kan uitoefenen met de daarbij horende sereniteit, indien zij zich kan onthechten van al wat buiten haar beroep valt. De oppositie wordt dan ook meteen nogmaals gerustgesteld door uitdrukkelijk te stellen dat het wel degelijk deze laatste categorie vrouwen is die wordt beoogd met het voorstel. Dit duidt er nogmaals op dat men allerminst de bedoeling had om het ideaalbeeld van de vrouw aan de haard overboord te gooien. Zo ver was men absoluut nog niet. Marguerite Deriemaecker-Legot maakte meteen van de gelegenheid gebruik om één en ander omtrent ‘het feminisme’ recht te zetten. Zij klaagt aan dat de algemene opvattingen over “het feminisme” onterecht bijzonder negatief en zelfs foutief zijn. Zij stelt daartoe dat “het feminisme” niet tot doel heeft een strijd te zijn van het vrouwelijk geslacht tegen het mannelijk geslacht en dat “het feminisme” daarentegen ook betekent dat de vrouw naast en met de man wil werken voor het welzijn van haar land en haar volk en dat bovendien haar medewerking een verrijking voor de gemeenschap betekent, daar haar gaven en kunde deze van de man aanvullen. Zij bevestigt dat de gelijkstelling van mannen en vrouwen met betrekking tot de toegang tot de magistratuur dan ook geen “een zo belachelijke en nutteloos streven van de vrouwen om alle beroepen en ambten aan de mannen te ontnemen en zelf te bekleden98” is. Vervolgens wordt opnieuw uitgebreid aandacht besteed aan het ideaal van de vrouw aan de haard en het onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde vrouwen. Het aantal ongehuwde vrouwen was inderdaad aanzienlijk aangegroeid en de economische en maatschappelijke evoluties noodzaakten de vrouw in vele gevallen in eigen onderhoud te voorzien. Marguerite Deriemaecker-Legot vestigt de aandacht op deze evolutie en roept op om nu, maar ook in de toekomst, niet na te laten om zowel de gehuwde als de ongehuwde vrouw in aanmerking te nemen wanneer het gaat om het toekennen van een beroep. Uiteraard bleef het huwelijk en het moederschap de hoogste roeping van de vrouw, maar er moest ook ingezien worden dat dit niet voor iedereen was weggelegd en dat het niet fair zou zijn om 97 98
Wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl.St. Kamer 1946-47, nr. 159, 7-8. Ibid. 4.
40
deze ongehuwde en of kinderloze vrouwen de toegang tot een beroep te weigeren. Daarbij komt nog dat het grootste aantal ongehuwde vrouwen, vrouwen uit de burgerij waren. Deze vrouwen uit de burgerij vatten veelal universitaire studies aan, daar deze diploma’s werden geacht met hun stand overeen te komen. Het zou dus een dubbel onrecht zijn om deze vrouwen de toegang tot een beroep te ontzeggen waarvoor zij, door het behalen van het vereiste diploma, hebben bewezen de bevoegdheid ervoor te bezitten. Hoewel het voorgestelde voornamelijk tot doel had, uitwerking te hebben voor de ongehuwde vrouw,werd de gehuwde vrouw zeker niet d’office uitgesloten. Volgens Marguerite Deriemaecker-Legot zou ook de gehuwde vrouw die rechter zou worden, niet ineens ophouden in te zien welke verplichtingen voortvloeien uit het huwelijk dat zij vrijelijk gesloten heeft. En zou ook, zonder enig probleem, kunnen afzien van haar ambt, wanneer haar aanwezigheid thuis vereist is omwille van bepaalde gebeurlijke familiale omstandigheden. Uit al het voorgaande besluit ook Marguerite Deriemaecker-Legot dat de toetreding van de vrouw tot de magistratuur zich dus zowel in rechte als in feite rechtvaardigt. Ondanks de hevige tegenstand van de minderheid, werd de wet toch goedgekeurd met 139 stemmen voor en 19 stemmen tegen.
IV. De Wet van 21 februari 1948 houdende de toelating van de vrouw tot de magistratuur Sinds de wet van 21 februari 1948 kunnen vrouwen tot alle juridische beroepen worden benoemd, met inbegrip van de Raad van State en zijn auditoraat. De vereiste machtiging van de echtgenoot bleef bestaan, maar werd onherroepbaar. De openstelling van de magistratuur voor vrouwen lag in het verlengde van het vrouwenstemrecht dat eveneens in 1948 werd bekomen. De wet van 27 maart 1948 kende het stemrecht voor Kamer en Senaat toe aan vrouwen.
V. De feminisering van de magistratuur: de praktijk. De vrouw die de geschiedenis in ging als eerste vrouwelijke magistraat in België, is Geneviève Pevtschin99. Zij werd benoemd bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Volledigheidshalve dient wel vermeld te worden dat reeds op 30 augustus 1948, Marie-Madeleine Deloof benoemd werd als plaatsvervangend rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Geneviève Pevtchin werd op 27 juni 1973 nog benoemd tot raadsheer bij het Hof van Beroep te Brussel. Daar was zij voorzitster van de tweede kamer in dat Hof van 1981 tot wanneer zij op emeritaat ging in 1985. Geneviève Pevtchin was reeds advocate te Sint-Gillis en was benoemd bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Zij werkte ook mee aan het ‘Journal des Tribunaux’. Wegens haar Joodse origine werd zij in het begin van de Duitse bezetting uit haar functie ontslaan, waarop zij het verzet vervoegde. Zij was actief in ‘Zéro’, wat een inlichtings- en ontsnappingsnetwerk was. Daarnaast werkte zij ook mee aan de clandestiene krant ‘La Libre Belgique’. Nadat zij was aangehouden en naar Duitsland was gedeporteerd, werd zij op het einde van de oorlog bevrijd. Geneviève Pevtchin werd gehuldigd door de Belgische staat voor haar moed en verdiensten. De overweging dat zij het bewijs bij
99
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe sciècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 447-448.
41
uitstek was dat de Belgische vrouw ook dienaar van de natie kon zijn, is zeker van invloed geweest op haar benoeming tot magistraat. Geneviève Pevtchin bleef echter lange tijd een uitzondering aan de top van de Belgische magistratuur. Er stootte pas voor het eerst een vrouw door tot het niveau van het Hof van Beroep in 1970. Voor het Hof van Cassatie was het nog langer wachten, tot 1975, voor de deuren open gingen100. Ook vandaag bestaat er nog een decalage in het aantal mannelijke en vrouwelijke magistraten. Het aantal vrouwen in de magistratuur zou nu wel rond de 40% schommelen101, maar de discrepantie heeft zich verplaatst naar een ander niveau. Het is namelijk in de hogere rechtscolleges zoals het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie, de Raad van State en de Hoven van Beroep dat het verschil het grootst is. Net zoals in vele ander sectoren, botst de vrouw in de hoogste regionen van de rechtswereld op een glazen plafond wanneer zij wil doorstoten tot de belangrijkste functies.
Afdeling 4. Het notariaat I. De bestorming van het laatste mannelijke bastion Het notariaat was het laatste juridische ambt dat exclusief aan mannen voorbehouden was gebleven. Op 24 maart 1948 diende Georgette Ciselet een wetsvoorstel in voor de toegang van de vrouw tot het notariaat.102 Het voorstel werd mede ondertekend en ingediend door Marie Spaak-Janson, Maria Baers en Agnès della Faille d’Huysse. Respectievelijk socialistische en katholieke senatoren. Opnieuw was het voorstel dus het product van partijoverschrijdende samenwerking. Het protest tegen dit voorstel was aanzienlijk. Zo verklaarde Eugène de Moreau de Melen, toenmalig voorzitter van de Federatie van Belgische notarissen, dat hij de vrouw liever aan de haard zag en dat een eventuele intrede van de vrouw in het notariaat een vorm van broodroof was103. De meerderheid van de in het parlement aanwezige notarissen namen een gelijklopend standpunt in. De enige afwijking die eventueel geduld kon worden, betrof de weduwe van een notaris. Tot haar zoon meerderjarig was en de functie van de vader kon overnemen, kon de weduwe als zaakwaarnemer optreden. Bij de toelichting van het oorspronkelijke wetsvoorstel104 beargumenteert Georgette Ciselet krachtig waarom het notarisambt toegankelijk moet worden voor de vrouw en waarom een wetswijziging zich daartoe opdringt. Eerst en vooral wijst zij op het feit dat het notariaat nog de enige loopbaan is die niet toegankelijk is voor de Belgische vrouwen. Bovendien lijkt daar geen 100
L. HUYSE EN H. SABBE, De mensen van het recht, Leuven, Van Halewyck, 1997, 179.
101
E. SCHANDEVYL “Vrouwelijke rechters: de eerste pioniers, 60 jaar geleden” in E. SCHANDEVYL, S. BOLLEN en M. DE METSENAERE (red.), In haar recht. Vrouwe Justitia feministisch bekeken, Brussel, VUBPRESS, 2010, 42. 102
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 318
103
Hand. Kamer 1949-50, 15 februari 1959, 8.
104
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 318.
42
aanvaardbare juridische verklaring voor te zijn. Net zoals voor de toelating tot de magistratuur, waren voor de toegang tot het notariaat de voorwaarden bij wet bepaald. Zo moest men de burgerrechten genieten, aan de dienstplichtwetten voldaan hebben, vijfentwintig jaar oud zijn en een proeftijd van ten minste drie jaar doorlopen hebben bij een notaris. Van deze laatste voorwaarde waren de doctors in de rechten die gedurende drie jaar administratieve of rechterlijke functies hadden uitgeoefend, echter vrijgesteld. Geen van voornoemde voorwaarden wettigde dus de uitsluiting van de vrouw. Ook in de voorwaarde die stelt dat men aan de dienstplichtwetten moest voldaan hebben, kon geen ernstige grond worden gevonden omdat de vrouw aan geen enkele militaire dienst was onderworpen. Net zoals de uitsluiting van de vrouw van de magistratuur, was de uitsluiting van de vrouw van het notarisambt het gevolg van een jarenlange traditie. Om diezelfde reden was dus ook in deze kwestie een formele wettekst vereist. Georgette Ciselet licht ook nog toe waarom er, los van het feit dat er geen wettige grond voor uitsluiting is, er geen reden is om de vrouw nog langer te blijven uitsluiten van het notarisambt. Zij wijst erop dat de opdracht van de notaris in een welbegrensd kader wordt uitgeoefend en dat er geen enkel bestanddeel binnen dat kader van nauwkeurige wetsbepalingen, van die aard is dat een vrouw het niet zou kunnen uitoefenen. Ook meent zij dat de eigenschappen als voorzichtigheid en zorgvuldigheid die zo graag aan de vrouwen worden toegeschreven, net een pluspunt zijn voor een notaris. Even lijkt ze te willen zeggen dat de praktijk van het notariaat eigenlijk geen zeldzame bekwaamheid vergt en dat er daarom dus geen beletsel is voor de uitoefening door een vrouw. Alsof een vrouw enkel functies zou kunnen uitoefenen waarvoor zij geen uitzonderlijke bekwaamheden zou moeten bezitten. Gelukkig wordt het tegendeel snel duidelijk door de volgende woorden: “Mais la pratique du notariat exigerait-elle des aptitudes rares encore ne faudrait-il nullement en tenir les femmes éloignées d’office105”. Zelfs al zou de praktijk van het notariaat een zeldzame bekwaamheid vergen, dan nog zou dat nog steeds geen reden zijn om er de vrouwen d’office verwijderd van te houden. Met deze woorden stuitte zij ongetwijfeld vele notarissen tegen de borst. Hoewel de formulering een beetje ongelukkig is, vat deze uitspraak mijns inziens wel de kern van de zaak; het beschikken over een zeldzame bekwaamheid kan evengoed aan een vrouw dan aan een man toekomen. Een volgende argument dat zij aanbrengt is dat de cliënt vrij is bij de keuze van zijn notaris. De particulier zal zelf kunnen beslissen of hij zijn vertrouwen al dan niet wenst te geven aan de gebeurlijk vrouwelijke notaris in kwestie. Bovendien zal een cliënt in geval er fouten worden gemaakt door de vrouwelijke notaris, hetzelfde verhaal hebben als wanneer dezelfde fout was gemaakt door een mannelijke notaris. Tot slot wordt nog toegelicht waarom het notarisambt zelfs bijzonder passend is voor de vrouw. Zo stelt Georgette Ciselet dat de meeste vrouwelijke juristen meer zin hebben in het bestuderen van dossiers dan in pleiten106. Ook benadrukt zij dat de notaris grotendeels thuis werkt, wat zou beantwoorden aan het verlangen van de meeste vrouwen om een beroep te kunnen uitoefenen en tevens te zorgen voor een goede huishouding en voor de opvoeding van haar kinderen. Zowel de inhoud, de positionering als de formulering van dit slotargument zijn zeer goed doordacht en krachtig. Inmiddels was immers duidelijk dat er maar twee obstakels waren voor de openstelling van alle juridische beroepen voor vrouwen; een traditie van een exclusief mannelijk machtsmonopolie en de vrees voor de verwerping van het ideaal van de vrouw aan de haard. Met haar slotargument tackelde Georgette Ciselet dat laatste alvast.
105
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 318,
3. 106
Ibid. 4.
43
Het voorstel van Georgette Ciselet werd nog geamendeerd door de regering en vervolgens ingediend als wetsontwerp107. De amendementen wijzigden noch de inhoud, noch de draagwijdte, nog de gevolgen van het voorgestelde. De amendementen beoogden hoofdzakelijk de organieke wet op het notarisambt te wijzigen in plaats van de wijziging voorwerp te laten uitmaken van een nieuwe wet. Georgette Ciselet had zelf ook lang tussen beide methodes getwijfeld en kon zich volledig vinden in de methode die door de regering werd geprefereerd108. In de Commissie van Justitie die belast was met het onderzoek van het wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, en die werd voorgezeten door Henri Rolin, werd het ontwerp aangenomen met vijf stemmen tegen vier. De meerderheid van de Commissie was van oordeel dat de voorgestelde hervorming aanbeveling verdiende. Ten eerste omdat zij een einde zou maken aan een ‘schreeuwend geworden ongelijkheid in rechte109’, maar ook omdat op die manier ook het algemeen belang zou gediend worden door het verruimen van de wervingsmogelijkheden. Op die manier zou het notariaat op een hoger peil gebracht en gehouden kunnen worden. In het parlement werd het voorstel zeker niet door alle leden even goed onthaald. Tijdens het parlementair debat werden een aantal bezwaren geopperd. Liban Van Laeys, katholiek senator en tevens notaris, maande aan om toch nog eens goed na te denken vooraleer de ‘huishoudsterkinderopvoedster-notaris-toekomende moeder’ aan te stellen. “Qui trop embrasse, mal étreint.”110 Van Laeys vreesde ook dat de echtgenoot van de dame notaris te veel zou moeten inspringen in het notariaat, want de andere taken van de vrouw, met dewelke Van Laeys dan op het huishoudelijk werk en de opvoeding van de kinderen doelde, kon de echtgenoot natuurlijk minder goed of zelfs helemaal niet uitvoeren. Daarmee vat Van Laeys de kern van de ware tegenstand tegen een gelijkstelling tussen man en vrouw in alle beroepen, ongewild, krachtig samen. Wie zou immers voor de kinderen, het huishouden en manlief zorgen nu de vrouw ook andere bezigheden had ? Alleszins niet de man, want volgens Van Laeys kon deze het gewoon niet. Hoe kon men rustig en ernstig blijven wanneer dergelijke argumenten werden aangebracht ter verdediging van een regelrechte discriminatie, louter op grond van geslacht? Ook Karel Tobback, eveneens notaris, was tegen het voorstel gekant. Naast de klassieke argumenten die reeds tot vervelens toe werden herhaald, haalde hij ook enkele praktische bezwaren aan. Zo bracht hij aan dat er zich een onverenigbaarheid stelde tussen de vereiste van standplaats en de éénheid van het gezin. Volgens artikel 4 van de notariswet is het ambt gekoppeld aan een standplaats. Maar volgens het toen geldende artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek, was de vrouw verplicht om haar echtgenoot te volgen met betrekking tot hun gemeenschappelijke verblijfplaats. De dame notaris zou dus eigenlijk haar echtgenoot het recht ontnemen om te verhuizen wanneer hij wil en waarheen hij wil. Dat hoorde niet volgens Tobback. Daarnaast meende Tobback ook dat het door de indieners gewenste onherroepelijke karakter van de volmacht die de echtgenoot aan de dame notaris moest geven, te vergaand was. Hij haalde daartoe aan dat de verantwoordelijkheid van de echtgenoot te zeer verminderd of zelfs weggenomen werd, indien de dame notaris en haar echtgenoot gehuwd zouden zijn met gemeenschap van goederen. In dat geval zou de vrouw immers zowel de gemeenschap als de echtgenoot kunnen verbinden. Vervolgens trachte Tobback het in het voorstel aangehaalde bijzonder passende karakter 107
Amendementen voorgedragen door de regering, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 517.
108
Hand. Senaat 1948-49, 17 november 1948, 54.
109
Parl. St. Senaat 1948-49, nr. 522, 1.
110
Hand. Senaat 1948-49, 17 november 1948, 53.
44
van de betrekking voor de vrouw, omdat zij haar functie als notaris hoofdzakelijk van thuis uit zou kunnen oefenen, te weerleggen. Daartoe somt hij een aantal voorbeelden op van situaties waarin een notaris zich geregeld zou bevinden, die figuurlijk ver van ‘huis’ zijn en volgens hem uitermate ongeschikt voor de vrouw. Zo beschrijft hij bijvoorbeeld een openbare verkoping ‘in een of andere kleine herberg, waar men de tabaksrook met het mes kan snijden en de dorstige liefhebbers zich laven alsof hun eeuwig heil er van afhing’111. Tot slot weerlegt Tobback de wenselijkheid van de verruiming van de wervingsmogelijkheden die zou ontstaan ten gevolge van de toelating van de vrouw tot het notarisambt. Daarvoor roept hij, nog maar eens, het economische argument in. Hij stelt dat de verruiming integendeel een mededinging zou stellen voor de vele mannelijke kandidaten die op een benoeming tot notaris wachten. Deze mannen hebben immers niet enkel zichzelf, maar ook hun vrouw en kinderen tot last. De voorrang voor de mannelijke kandidaat is derhalve evident voor Tobback. Naar goede gewoonte slaagde Georgette Ciselet er ondanks de tegenstand toch in om haar wetsvoorstel krachtig te verdedigen. Zij wijst de heren er zeer terecht op dat wanneer een vrouw zal benoemd worden tot notaris, die beslissing extra weloverwogen zal zijn gezien deze benoemingen heel veel aandacht zullen trekken. Daarmee weerlegt zij de vrees voor een dalende kwaliteit onder de notarissen. Bij wijze van voorbeeld verwijst ze naar de benoeming van Geneviève Pevtchin, een onweerlegbaar opmerkelijke en uitzonderlijk bekwame dame, tot magistraat. Vervolgens herhaalt Ciselet nogmaals dat het even gebeurlijk is dat een mannelijke notaris fouten begaat dan een vrouwelijke en dat de cliënt in beide gevallen exact hetzelfde verhaal heeft. Het is bovendien de minister van Justitie die de verantwoordelijkheid zal dragen voor de benoemingen der notarissen. Het is dan ook aan hem om te garanderen dat enkel zij die voldoende financiële en morele waarborgen kan bieden, wordt aangesteld. Ciselet besluit met de, mijns inziens zeer terechte, vaststelling dat de aangehaalde bezwaren voor de toelating van de vrouw tot het notarisambt, niet alleen bijzonder zwak zijn, maar bovendien een verzameling gerecycleerde argumenten zijn die reeds tot vervelens toe waren opgeworpen telkens wanneer de vrouw de toegang vroeg tot een beroep waarvan zij eerder was uitgesloten. Bovendien was elk van deze herkauwde argumenten bovendien reeds succesvol weerlegd geweest. “Alors vraiment, je vous le demande: de quoi avez-vous peur?112” Het antwoord op deze, weliswaar retorische, vraag is inmiddels wel duidelijk. Georgette Ciselet roept de behoudsgezinde tegenstanders van het voorstel dan ook op om zich niet langer te laten leiden door hetgene dat net zij inroepen als tegenargument voor de emancipatie: het gevoel. Dit formuleerde zij zeer raak met de volgende woorden: “Je crois que votre opposition est fondée davantage sur le sentiment que sur la raison, et alors permettez-moi de vous le dire, messieurs, ne soyez pas trop sentimentaux, laissez cela aux femmes!113”. Ciselet sluit haar betoog met iedereen eraan te herinneren dat de toen recente toekenning van het stemrecht aan de vrouwen bijgedragen had tot de emancipatiebeweging en dat dan ook als dusdanig moest worden mee geëvolueerd op elk ander vlak. Ciselet roept de wetgevende macht op om wetgeving uit te vaardigen die verenigbaar is met die evolutie en de moderne maatschappij indachtig te houden en niet langer halsstarrig aan een reeds vergane werkelijkheid vast te houden. Georgette Ciselet werd niet enkel bijgetreden door Maria Baers, mede indiener van het wetsvoorstel, maar ook door senatoren Paul Struye en Jean Fonteyne114. Paul Struye drukte zijn 111
Hand. Senaat 1948-49, 17 november 1948, 53.
112
Ibid. 55.
113
Ibid. 55.
114
Hand. Senaat 1948-49, 17 november 1948, 55.
45
onbegrip uit over de halsstarrigheid waarmee de ‘overtuigde anti-féministen’ vasthielden ‘aan het laatste mannelijke bastion’115. Ook expliciteerde hij de wens om het voorstel, dat volgens hem gebaseerd was op perfect legitieme eisen, met een grote meerderheid of zelfs unanimiteit goed te keuren. Op 7 december 1948 werd het voorstel, mede dankzij de steun van toenmalig minister van Justitie Paul Struye goedgekeurd in de Senaat. In de Kamer kon het voorstel-Ciselet op nog meer tegenstand rekenen. Nadat slechts een nipte goedkeuring in de Kamercommissie voor Justitie werd behaald, werd een minderheidsverslag toegezonden aan de plenaire vergadering. Het minderheidsverslag kreeg mede door het achterhaalde vrouwbeeld dat nog maar eens werd geschetst, zeer veel belangstelling. CVP-er Marcel Philippart stelde in dat verslag: “ La vocation essentielle est et restera le mariage et la glorieuse maternité tandis que la mission naturelle de l’homme continuera d’en faire le pourvoyeur et le nourricier de la famille dont il est le chef.” Naast het negentiende-eeuwse vrouwbeeld werden ook opnieuw de economische argumenten opgeworpen tegen het voorstel. De toegang voor vrouwen tot het notariaat zou voor concurrentie zorgen, waardoor de mannelijke notarissen de mogelijkheid zou ontnomen worden om voor hun gezin te zorgen zoals dat volgens deze tegenstanders hoorde. Ten slotte kwamen ook morele argumenten aan bod. Vooral de CVP achte het volkomen ongepast en ongewenst dat de vrouw het ambt van notaris zou uitoefenen omdat notarissen zich geregeld voor de uitoefening van het ambt moesten begeven op louche plaatsen zoals bijvoorbeeld openbare drankgelegenheden.
II. De Wet van 1 maart 1950 houdende de toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris. Het wetsvoorstel kwam uiteindelijk pas in februari 1950 voor de voltallige Kamer en werd, ondanks de vierenvijftig nee-stemmen, allen van katholieken, goedgekeurd op 24 februari 1950. De toegang voor vrouwen tot het notariaat werd dus behaald dankzij een wisselmeerderheid van liberalen, die samen met de CVP in de regering zaten, en socialisten. Dit is een uitzonderlijk gebeuren in het Belgische parlement.116 Het wetsvoorstel-Ciselet voor de toegang voor vrouwen tot het notariaat krijgt kracht van wet op 1 maart 1950 en zal voortaan gekend zijn als de Wet van 1 maart 1950 houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris. Deze wet betekent de wijziging van de Wet van Ventôse-5 Germinal jaar XI. Ook de gewenste onherroepelijkheid van de machtiging van de echtgenoot werd bekomen.
III. Mevrouw de notaris: de praktijk De eerste vrouwelijke notaris in België was Odette De Wynter. Zij was de dochter van een notaris uit Oostende en werd in 1955 tot notaris benoemd in Oudergem117. Haar benoeming werd voorgedragen door toenmalig minister van Justitie Albert Lilar, die eveneens minister van Justitie was 115
Ibid. 56.
116
B. DHONDT, Gelijke rechten, gelijke plichten. Een portret van vijf liberale vrouwen, Gent, Liberaal Archief, 1996, 108. 117
BS 22 juni 1955, 4060.
46
op het moment dat de wet gestemd werd. Odette De Wynter was de dochter van Jean De Wynter, notaris te Oostende, en Yvonne Praye. Hoewel zij grotendeels in de schaduw van haar echtgenoot notaris leefde, heeft Yvonne Praye118 als liberaal feministe een bepalende rol gespeeld in het sociaal liberale werk in en rond Oostende en later ook in Oost-Vlaanderen. Net zoals Geneviève Pevtchin, de eerste Belgische magistrate, kwam Odette De Wynter dus uit een eerder geprivilegieerd, vooruitstrevend milieu. Odette De Wynter had haar diploma behaald aan de Vrije Universiteit van Brussel in 1949 en had vervolgens stage gelopen bij notaris Charles Moureaux, die eveneens liberaal senator van het arrondissement Brussel was, en van 1958 tot 1961 minister van Openbaar Onderwijs.119 Hij raadde de jonge Odette aan om enkel het initiaal van haar voornaam op het naamplaatje aan haar praktijk te zetten. “Une fois entré, le client ne resortira pas en vous voyant.” De wet was dan wel gewijzigd, maar de bijhorende mentaliteitswijziging bleef achter. Zou deze mentaliteit ooit volledig wijzigen? Ook vandaag nog zijn er mensen die terughoudend zijn om zich tot een vrouwelijke notaris te wenden. De volgende benoeming van een vrouwelijke notaris vond plaats in 1960 in Antwerpen en vijf jaar later was nog maar slechts één procent van de nieuwe notarissen vrouwelijk.120
Afdeling 5. Besluit Uit de analyse van de wetgevende processen van beide wetten, kunnen vaak dezelfde conclusies worden getrokken. Beide beoogden het einde van een ambsthalve uitsluiting. Deze amsbthalve uitsluiting kwam in beide gevallen voort uit dezelfde traditie van een mannelijk machtsmonopolie binnen de juridische beroepen en een halsstarrig vasthouden van het behoudsgezinde kamp aan het ideaal van de vrouw aan de haard. Om deze gewoonte te kunnen wijzigen, was een formele wettekst noodzakelijk. Waar met betrekking tot de toegang voor de vrouw tot de magistratuur, door de indieners van het voorstel veelal werd aangebracht dat vooral aan de ongehuwde vrouwen moest worden gedacht wanneer men zich de vrouwelijke magistraten voorstelde, doelde de openstelling van het notariaat eerder op de gehuwde vrouwen die het ambt en het huishouden wensten te combineren. De tegenstanders waren dan wel in de minderheid, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door hun halsstarrigheid en de intensiteit van hun overtuiging. Op het eerste zicht lijkt dit verwonderlijk, daar de emancipatie van de vrouw inmiddels al zo ver gevorderd was dat zij dezelfde studies kon volgen als de man en bijgevolg over exact dezelfde vorming en kwalificaties beschikte. De toen vigerende wetgeving die de vrouw uitsloot van beide functies, was dus niet aangepast aan het reeds bereikte stadium van niet enkel de vrouwenemancipatie, maar ook de algemene maatschappelijke evolutie. Men kan zich dus afvragen hoe men zonder blikken of blozen toch de principiële uitsluiting kon blijven verdedigen. De vrouwonvriendelijkheid die binnen de juridische wereld heerste, was onmiskenbaar, maar kwam zeker niet enkel voor binnen de advocatuur, de 118
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe sciècles, Brussel, Editions Racine, 2006,464. 119
P. VAN MOLLE, Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969,247.
120
B. KRUISMANS, Meneer de notaris: familiegeheimen en geldperikelen onthuld, Leuven, Van Halewyck, 2013, p. 53.
47
magistratuur of het notariaat. Dergelijke weerzin kwam in vrijwel elke beroepssector voor. Toch is het zo dat de juridische sector de vrouwen merkbaar veel langer heeft willen weghouden dan andere sectoren. De volledige toelating van de vrouw tot het juridische werkveld was dan ook van een bijzondere psychosociologische betekenis121. Ze hield een erkenning in dat de vrouw niet langer als een geheel onbekwame werd beschouwd en nu ook naast de man kon deelnemen aan het openbare leven en de openbare ambten. Het belang van de beoogde en behaalde hervormingen wordt heden ten dage gelukkig niet meer betwist. De vraag of een vrouw een welbepaald juridisch beroep al dan niet mag uitoefenen stelt zich gewoon ook niet meer. Het merendeel van de vandaag recent afgestudeerde juristes is zich zelfs niet bewust van het feit dat zij zich slechts een goede halve eeuw geleden, wel die vraag hadden moeten stellen indien zij een functie als notaris of magistraat ambieerden. Enerzijds is het een jammerlijke vaststelling dat we onze eigen geschiedenis blijkbaar toch niet zo goed kennen, maar anderzijds is het positief dat de professionele gelijkheid tussen man en vrouw vandaag als een evidentie wordt beschouwd. Halverwege de twintigste eeuw was de vervrouwelijking van de juridische beroepen daarentegen op het eerste zicht van minder belang. Het wordt ook wel een non-event genoemd in de rechtsleer met betrekking tot het onderwerp122. Het is inderdaad zo dat de gemiddelde vrouw niet wakker lag van het feit dat zij geen advocate, magistraat of notaris kon of mocht worden. Zij had wel andere katten te geselen. In de beginjaren waren het dan ook hoofdzakelijk enkele dochters van de bourgeoisie, die het gros uitmaakten van de parlementairen, die van de impact van de nieuwe wetten genoten. Dat neemt nog het belang en de waarde van de nieuwe wetten niet weg. Het principiële karakter van de uitsluiting is wat ronduit onaanvaardbaar was. Ongeacht de al dan niet aanneembaarheid van bepaalde bezwaren die uit vermeende bezorgdheid om de vrouw zelf werden geuit, was het niet acceptabel dat de vrouw zelf niet bekwaam werd geacht om deze keuze voor zichzelf te maken. Daar zit mijns inziens het grote belang en de grote waarde van de wijzigingen. Laat de vrouw zelf beslissen over het hooi dat ze wel of niet op haar vork wenst te nemen. Het bekomen van deze principiële gelijkheid was mijns inziens dus wel degelijk een grote en belangrijke stap. Het hoeft geen uitgebreid betoog dat er, ook vandaag nog, een jammerlijk grote discrepantie is tussen de theoretische, principiële gelijkheid en de gelijkheid in de praktijk in het werkveld. De hervormingen met betrekking tot de juridische beroepen waren slechts een stadium in de logische ontwikkeling van het statuut van de vrouw123. In de evolutie naar meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen werden de sleutelmomenten wat betreft de toegang tot de juridische beroepen bewerkstelligd door zowel individuele vrouwen als hun feministische bewegingen. Zij stelden als eersten het mannelijke monopolie in de sector in vraag. Naast Marie Popelin en Geneviève Pevtschin is Georgette Ciselet één van de pioniers geweest in het bekomen van meer diversiteit in de wereld van het Belgische gerecht die voorheen exclusief mannelijk en ook behoorlijk behoudsgezind was. Het grootste obstakel voor de toegang voor vrouwen tot 121
E. GUBIN, C. JACQUES en V. PIETTE, “L’acces des femmes aux professions juridiques. L’exemple du notariat.” In Sextant 1995, 104. 122
P. HUMBLET, “De vervrouwelijking van de advocatuur en van het juridische werkveld”, in G. MARTYN, G. DONKERS, S. FABER en D. HEIRBAUT (eds.), Geschiedenis van de advocatuur in de lage landen, Hilversum, Verloren, 2009, 244. 123
Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 132, 4.
48
juridische beroepen waren de conservatieve figuren die de traditie van het mannelijke machtsmonopolie maar al te graag in stand hielden. Die gewoonte bleef ook in vele uitspraken en vonnissen bevestigd worden, waardoor een aanpassing van de wetgeving door het parlement, het enige was dat verandering kon brengen. Allen waren zij onafhankelijke vrouwen uit de middenklasse. De combinatie van deze sociale positie met hun politiek engagement en voorbeeldfuncties maakte belangrijke omwentelingen mogelijk. Er dient opgemerkt te worden dat de periode van het midden van de twintigste eeuw een periode was die gekenmerkt werd door verschillende progressieve veranderingen in de maatschappij. Zo ontstonden nieuwe ideeën in verband met de juridische opleiding en de administratie van Justitie. Diezelfde periode kenmerkt zich ook door een groeiend professionalisme in de rechtswereld.124 Ook het bekomen van de toegang voor de vrouw tot de magistratuur en het notariaat, was een product van de wisselwerking tussen vrouweneisen en gelijke rechten. Waar het in 1948 ging om een sociale wenselijkheid ten gevolge van verschillende economische en maatschappelijke evoluties, gaat het vandaag om de toepassing van internationaal aanvaarde rechtsnormen.
124
E. SCHANDEVYL, “Portia ten tonele: de feminisering van de Belgische magistratuur” in D.HEIRBAUT en A. WIJFFELS, Histoire du droit et de la justice: une nouvelle génération de recherches, Louvain-La-Neuve, Presses universitaires de Louvain, 2009, (567) 580.
49
Hoofdstuk 4. De emancipatie van de gehuwde vrouw
Afdeling 1. Inleiding Wanneer een man en een vrouw heden ten dage beslissen om in het huwelijksbootje te stappen, stellen zij zich maar zelden nog de vraag hoe het zit met de verhouding tussen man en vrouw in zo’n huwelijk. De juridische gelijkheid tussen man en vrouw lijkt een vanzelfsprekendheid waar niet bij stilgestaan dient te worden. Het sluiten van een huwelijk op volledige voet van gelijkheid met de partner, kan echter nog maar sinds 1976, wat amper achtendertig jaar geleden is. Tot diep in de twintigste eeuw, had het huwelijk tot gevolg dat de vrouw onder het gezag of de ‘maritale macht’ van haar echtgenoot stond. De maritale macht impliceerde ten eerste de verplichte gehoorzaamheid van de vrouw aan haar echtgenoot. Ten tweede betekende dit ook dat de echtgenoot zowel de goederen van de huwelijksgemeenschap als de goederen van de vrouw beheerde. Aanvankelijk kon de gehuwde vrouw geen rechtshandelingen stellen of in rechte optreden. De afbouw van deze ‘maritale macht’ of de emancipatie van de gehuwde vrouw gebeurde geleidelijk en kan in vier fasen worden ingedeeld. Eerst viel de gehoorzaamheidsplicht weg, waarna man en vrouw geleidelijk aan gelijkwaardige deelnemers aan het rechtsverkeer en het bestuur van het huwelijksvermogen werden. De afbouw van de maritale macht wordt in de rechtsleer benoemd als een van de belangrijkste stukken van de vrouwengeschiedenis125. Wanneer het Burgerlijk Wetboek in 1804 werd geschreven, waren gelijke rechten en plichten voor man en vrouw ondenkbaar. De vrouw was volledig ondergeschikt aan haar echtgenoot. Zij was immers onbekwaam, net zoals een minderjarige of een geesteszieke. De man beschikte niet enkel over de gezinsgoederen, maar ook over de persoonlijke goederen van zijn echtgenote. Hoewel misbruiken van de man geen uitzondering waren, was er geen sprake van enige beschermingsmaatregelen126. Met de wet van 20 juli 1932127 werd een eerste stadium van emancipatie bereikt. Deze wet bracht een aantal modificaties aan het Burgerlijk Wetboek aan, meer bepaald aan het hoofdstuk betreffende de wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten. De finaliteit van deze wijzigingen was hoofdzakelijk om misbruiken, uitgaande van de man, af te wenden. De wet beoogde ook het gezinsrecht beter aan te passen aan de eisen van het leven, die ten gevolge van de maatschappelijke evolutie gewijzigd waren. Vanuit een juridisch standpunt heeft deze wet de onderlinge verhoudingen tussen de echtgenoten gewijzigd alsook de verhoudingen tussen elk van de echtgenoten met derden. Vanuit een sociaal standpunt mag deze wet voorzichtig een eerste mijlpaal in de ontvoogding van de vrouw genoemd worden.
125
J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht: Van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, Acco, 2006, 55. 126
G. BAETEMAN, De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa, Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1964, 5. 127
Wet van 20 juli 1932 tot wijziging van de bepalingen van hoofdstuk VI, titel V, van boek I van het Burgerijk Wetboek: “De wederzijdsche rechten en plichten van de echtgenooten”, BS 12 augustus 1932.
50
Een tweede stap naar de ontvoogding van de gehuwde vrouw werd gezet met de wet van 30 april 1958128. Deze wet maakte komaf met de maritale macht en verklaard de gehuwde vrouw volledig handelingsbekwaam. De impact van deze wet op de effectieve handelingsbekwaamheid van de vrouw moet echter in vraag gesteld worden. Vermits er geen gelijktijdige hervorming van het huwelijksvermogensrecht plaats vond, bleef de man doorgaans aan het langste eind trekken. De bereikte wettelijke handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw bleef lange tijd een mooie theorie met weinig of geen praktische gevolgen. De derde en laatste etappe in de emancipatiestrijd werd bereikt met de wet van 14 juli 1976129. Hierbij werden nu ook de huwelijksvermogensstelsels hervormd. Na maar liefst achttien jaar, werd de handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw nu ook toepasbaar in de praktijk. Daarmee werd de volledige gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk nu eindelijk verwezenlijkt.130
Afdeling 2. De theoretische ontvoogding van de vrouw: de Wet van 20 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten I. Inleiding Op 19 december 1947 diende Georgette Ciselet een wetsvoorstel in waarin een aanpassing van een gedeelte van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten werd voorgesteld.131 Met betrekking tot deze materie waren in het verleden reeds wetswijzigingen voorgesteld. In 1922 was er het voorstel Witmans geweest132, dat echter niet op het enthousiasme van Kamer en Senaat kon rekenen. In 1927 werd het voorstel opnieuw besproken in de Senaat. In 1932 volgde ook de Kamer, waarna de wet133 werd goedgekeurd. De wet van 20 juli 1932 was de eerste mijlpaal in de emancipatie van de gehuwde vrouw. Na afloop van het hele gebeuren schreef Georgette Ciselet het volgende in ‘L’Egalité’: “En avril 1927 – car, tandis que ces messieurs hésitaient, coupaient, changeaient et commentaient, les années passaient – le Sénat, après d’orageuses discussions et quelques nouveaux amendements adopta le projet. Il fut renvoyé ensuite à la chambre qui, pendant plus de cinq années, feignit d’en ignorer l’existence. (…) Le Gouvernement et le Parlement belges
128
Wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, BS 10 mei 1958.
129
Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, BS 18 september 1976. 130
J. PAUWELS, Rechten en plichten van gehuwden: het primair huwelijksstelsel (art. 212-224 BW), Leuven, Acco, 1980, 29-30. 131
Wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 69. 132
Proposition de Loi sur le travail, l’industrie et le commerce de la femme mariée et la contribution des époux aux charges du ménage, Parl. St. Senaat BZ 1922, nr. 76. 133
Wet van 20 juli 1932 tot wijziging van de bepalingen van hoofdstuk VI, titel V, van boek I van het Burgerlijk Wetboek: “De wederzijdsche rechten en plichten van de echtgenooten”, BS 12 augustus 1932.
51
reculèrent devant l’élaboration d’une législation matrimoniale claire, logique et complète. Il eut fallu bouleverser le vieux Code Napoléon. On n’osa point le faire.”134 In 1948 besliste toenmalig minister van Justitie Struye een werkgroep Huwelijksstelsels en -statuten op te richten. Als voorzitter werd toenmalig advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie, Raoul Hayoit de Termicourt, aangesteld en aan Georgette Ciselet werd het mandaat van vicevoorzitster toegewezen. Aangezien zij zich als advocate had toegespitst op echtscheidingsprocedures, kende ze de materie als geen ander. Georgette Ciselet zal gedurende twaalf jaar aan deze wetswijzigingen werken. Haar wetsvoorstel was dan ook erg gedetailleerd uitgewerkt en zeer grondig gemotiveerd. Het wetsvoorstel betekende dat er uiteindelijk zou geschrapt worden uit de Code Civil zoals deze was ingesteld door Napoleon in 1804. Het eindproduct van het commissiewerk werd op 19 december 1956 door toenmalig minister van Justitie Lilar135 ingediend in de Senaat. Georgette Ciselet nam de taak van rapporteur op zich. Wat volgde was een debat waarin de argumenten van Ciselet onweerlegbaar lijken. Maar liefst twaalf jaar na het indienen bij de Senaat van het wetsvoorstel, werd de nieuwe wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, aangenomen in het parlement.
II. De tekortkomingen van de wet van 1932 en de aanzwellende drang naar verdere ontvoogding Met uitzondering van de fragmentarische en beperkte bepalingen van de wet van 20 juli 1932 tot wijziging van de bepalingen van hoofdstuk VI, titel V, van boek I van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, had de Belgische wetgeving, zoals ze in 1946 bestond, in een tijdsversloop van honderdtweeënveertig jaren, geen andere wijzigingen ondergaan. Nochtans betreft het een tijdspanne waarin zich verschillende maatschappelijke perturbaties hebben voorgedaan. Deze wet had met haar algemene strekking een aantal gunstige hervormingen doorgevoerd en kon bijgevolg ook rekenen op het enthousiasme van menige vrouw. Terecht ook. Toch is deze wet allerminst vrij van kritiek. Georgette Ciselet wijst in de toelichting van haar eerste wetsvoorstel136 op de twee struikelblokken die de wet van 1932 hoofdzakelijk stelde. Ten eerste was de beperkte bekwaamheid die aan de gehuwde vrouw werd toegekend, kennelijk ontoereikend. Ten tweede bevatten de nieuwe bepalingen die door de wet werden ingevoerd, een aantal gebreken en lacunes die een hindernis vormden voor de goede en juiste toepassing ervan. Het probleem stelde zich vooral met betrekking tot de gehanteerde juridische begrippen. Deze zouden anachronismen zijn die niet alleen hinderlijk waren, maar zelfs ook ‘onrechtvaardig’ en ‘bespottelijk’. Georgette Ciselet meende dat een aantal van de gehanteerde juridische begrippen in strijd waren met de geëvolueerde zeden, de sociale inrichting en
134
B. DHONDT, Gelijke rechten, gelijke plichten. Een portret van vijf liberale vrouwen, Gent, Liberaal Archief, 1996, 105. 135
P. VAN MOLLE, Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969,225.
136
Wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk VI van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek over de wederzijdse rechten en lichten van de echtgenooten, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 38.
52
de plaats die door de vrouwen was veroverd in het economische leven137. Vooral sedert de Tweede Wereldoorlog liet de behoefte aan verdere wijzigingen zich fors voelen. Verdere aanpassingen waren dan ook noodzakelijk. Naast het onmiskenbare probleem van het anachronistische karakter van de begrippen die de wet van 1932 hanteerde, zorgde de wet ook voor veel lacunes en moeilijkheden bij de toepassing van de nieuwe of gewijzigde bepalingen. Dit blijkt ook uit de rechtspraak die was ontstaan betreffende de bewuste artikelen, na de totstandkoming van de wet.
III. Het wetsvoorstel dat nooit behandeld werd De inhoud van het eerste wetsvoorstel dat Georgette Ciselet voorlegde aan de Senaat op 29 mei 1946, is niet volledig nieuw te noemen. Het voorstel neemt de hoofdbepalingen van de eerder aangehaalde voorstellen Wittemans138 en Rey139 over. Het wetsontwerp dat was ingediend door Frans Wittemans in de Belgische Senaat in 1922, beoogde de rechten van de gehuwde vrouw aanzienlijk uit te breiden. Het liet onder meer aan de arbeidsters toe om zelf de kost te verdienen zonder genoodzaakt te zijn daartoe de machtiging van haar echtgenoot te vragen en te verkrijgen. Daardoor werd het voorstel Wittemans echter als te gewaagd beschouwd. Het ontwerp werd bijgevolg niet goedgekeurd. Het werd ook niet verworpen, maar wel verwezen naar de Commissie van Justitie. Deze laatste zwakte het karakter van het voorstel af door middel van een aantal belangrijke amendementen. Dat tegenvoorstel werd op zijn beurt nog voorgelegd aan de Raad voor Wetgeving van de Commissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, wat nog meer wijzigingen en inperkingen van het oorspronkelijke voorstel van Wittemans tot gevolg had. Zo zette de wet van 20 juli 1932 bijvoorbeeld een stap terug door te bepalen dat overeenkomstig artikel 223a van het Burgerlijk Wetboek, de gehuwde vrouw een beroep, een nijverheids- of handelsactiviteit kon uitoefenen, mits uitdrukkelijke machtiging van haar echtgenoot. Voordien volstond een stilzwijgende machtiging nochtans. De strikte en onbuigzame interpretatie van deze bepaling door de rechtspraak, die uit verschillende uitspraken blijkt, had een aantal nefaste gevolgen voor de gehuwde vrouw en spoorde des te meer aan om daar iets aan te veranderen. Zo mochten bijvoorbeeld ook de gehuwde vrouwen die voor de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 1932 reeds een stilzwijgende machtiging hadden verkregen van hun echtgenoot, hun beroep niet verder uitoefenen indien ze daartoe geen nieuwe, uitdrukkelijke machtiging verkregen van manlief140. De sanctie voor het uitoefenen van een beroep door de vrouw die daartoe geen machtiging had gekregen van haar echtgenoot, bestond erin dat de vruchten van haar arbeid niet langer als voorbehouden goederen zouden worden beschouwd141. Een vrouw die een handelszaak uitbaatte
137
Wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk VI van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek over de wederzijdse rechten en lichten van de echtgenooten, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 38, 3. 138
Proposition de Loi sur le travail, l’industrie et le commerce le la femme mariée et la contribution des époux aux charges du ménage, Parl. St. Senaat BZ 1922, nr. 76. 139
Wetsvoorstel tot opheffing van de burgerlijke onbekwaamheid van de gehuwde vrouw, Parl. St. Kamer 194445, nr. 243. 140
Vred. Seraing 16 januari 1957, JL 1958-59, 56.
141
Vred. Mechelen 10 juli 1942, JJP 1943, 233.
53
zonder de uitdrukkelijke toestemming van haar echtgenoot, kon bijvoorbeeld ook niet failliet worden verklaard142. Het voorstel van Jean Rey, ingediend op 23 oktober 1945, beoogde de volledige afschaffing van de maritale macht en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Nadat het voorstel werd verwezen naar de Commissie van Justitie van de Kamer, verviel het ten gevolge van de ontbinding van het Parlement in januari 1946. In haar wetsvoorstel, vulde Georgette Ciselet de overgenomen hoofdbepalingen van de voorstellen Wittemans en Rey aan volgens de betrachtingen van het Nationaal Verbond der Liberale Vrouwen en volgens het programma van hervormingen dat was aangenomen door de Nationale Raad van de Liberale Partij143. Bijgevolg heeft het voorstel Ciselet in eerste instantie tot doel om de maritale macht en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw af te schaffen. Daarnaast werden ook bescheiden wijzigingen voorgesteld aan de hervormingen ten gevolge van de wet van 1932, teneinde de goede toepassing van deze laatste te vereenvoudigen en te verzekeren. Ciselet verantwoordde de vooropgestelde hervormingen door ‘het gezond verstand’ en maakt daarbij ook de vergelijking met een aantal andere landen zoals Groot-Brittanië, de Verenigde Staten, de USSR, Zweden, Noorwegen, Denemarken en Finland, in dewelke reeds een gezinsrecht was aangenomen dat uit ging van de volledige gelijkheid tussen de beide echtgenoten. Het is belangrijk om te benadrukken en indachtig te houden dat het net deze volledige gelijkstelling was die zij ook voor België voor ogen had en geen gedeeltelijke. In andere landen zoals Frankijk, Zwisterland en Duitsland werd immers, ondanks de afschaffing van de maritale macht en de toekenning van een volledige juridische bekwaamheid aan de vrouw, een zekere voorrang verleend aan de man, daar deze de titel van ‘gezinshoofd’ kreeg. Vooral met betrekking tot de keuze van de verblijfplaats van de echtgenoten en de mogelijkheid voor de man om zich te verzetten tegen de uitoefening van een beroep door de vrouw, kwam deze zogenaamde voorrang tot uiting. Ciselet weerlegde in haar voorstel ook meteen, op de minutieuze wijze die haar kenmerkte, het klassieke argument dat de tegenstanders van verdere hervormingen tot vervelens toe sedert vele jaren bleven aanhalen: de verzwakking van de gezinsbanden die het kwalijke gevolg zou worden van een volstrekte gelijkheid der echtgenoten. Eerst en vooral haalt zij, mijns inziens geheel terecht, aan dat de wederkerige genegenheid en de eerbied voor de plichten die een huwelijk met zich meebrengt, niet zouden mogen afhangen van juridische bepalingen en verplichtingen, maar daarentegen behoren tot de morele of zedelijke sfeer. Wanneer de tegenstanders van een verdere hervorming het hebben over ‘de verslapping van de huwelijksbanden’, doelen zij op de afzwakking van het normbesef alsook op het stijgende aantal echtscheidingen. Ciselet wijst er op dat het niet een wettekst is die daar iets kan aan veranderen, maar wel de opvoeding van de jeugd. Het is zo dat het merendeel van de echtscheidingen werd aangevraagd door vrouwen. Vaak werden deze echtscheidingen aangevraagd op grond van problemen van financiële aard. Zo gebeurde het maar al te vaak dat de vrouw de facto gedwongen werd tot het aanvragen van een echtscheiding omdat haar echtgenoot de goederen van de gemeenschap had verkwist en zij geen enkel recht op haar eigen patrimonium bezat omdat de gerechtelijke scheiding van goederen zeer moeilijk te verkrijgen was. Georgette Ciselet stelt dat indien de wet zou worden aangepast aan de werkelijke toestand van de vrouwen in de samenleving zoals zij toen was 142
Luik 29 januari 1937, Pas. 1937, II, 108; Kh. Sint-Niklaas 17 januari 1939, RW 1938-39, 1762.
143
Wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk VI van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek over de wederzijdse rechten en lichten van de echtgenooten, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 38, 3.
54
geëvolueerd, de vrouwen minder redenen zouden hebben om uit de echt te willen scheiden. Ook de vrouwen die nog niet gehuwd zijn zouden daardoor, volgens haar, minder terughoudend zijn en vaker en sneller in het huwelijk treden. Tot slot merkt zij op dat de volstrekte juridische gelijkheid tussen de echtgenoten wel degelijk verenigbaar is met een grote eerbied voor de instelling van het huwelijk. Niks belet, zo stelt zij, dat een burgerlijke wet die de volstrekte juridische gelijkheid tussen de echtgenoten waarborgt, bestaat naast een godsdienstige wet die toch de voorrang van de echtgenoot zou huldigen144. Eens het beginsel zou aangenomen zijn dat de volledige bekwaamheid van de gehuwde vrouw invoert en waarborgt, zullen logischerwijze ook verschillende andere bepalingen van zowel het Burgerlijk Wetboek als van verschillende individuele wetten moet worden gewijzigd, teneinde de overeenstemming met het gewijzigde beginsel te waarborgen. Zo drong een wijziging van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek over het huwelijkscontract zich op. Georgette Ciselet benoemt dit zeer raak de ‘onontbeerlijke voorwaarde voor het bestaan van een logisch en harmonisch gezinsrecht’145. Het ene is inderdaad onlosmakelijk verbonden met het andere. De kwestie van de wijziging van de bepalingen omtrent het huwelijkscontract was op dat moment reeds lange tijd aanhangig bij de Commissie voor Wetgeving. Zich zeer goed bewust zijnde van de inertie die de wetgevende werkzaamheden kenmerkte en het bestaan van veelvuldige bezwaren tegen een hervorming betreffende het huwelijksgoederenrecht, expliciteerde Ciselet de wens en noodzaak om zonder te wachten op nieuwe bepalingen inzake het huwelijkscontract, toch al van start te gaan met de wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten146. Het wetsvoorstel, dat werd ingediend op 29 mei 1946 in de Belgische Senaat, werd mede ondertekend door senatoren Dierckx147, Lilar148 en Motz149. Net zoals verscheidene eerder gedane wetsvoorstellen, werd het voorstel Ciselet niet onderzocht door de wetgevende kamers.
IV. De aanhouder wint: van ontwerp tot wet. 1. De Commissie voor de herziening van de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten en de huwelijksstelsels Toch waren al deze inspanningen allerminst zonder belang of gevolg! Gezien het aantal gedane voorstellen aangaande het onderwerp en het advies van het Vast Comité van de Raad voor Wetgeving, besliste toenmalig minister van Justitie Albert Lilar, die mede-ondertekenaar was geweest van het eerste voorstel van Georgette Ciselet, een studiecommissie op te richten die belast zou zijn met de herziening van zowel de bepalingen betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de 144
Wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk VI van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek over de wederzijdse rechten en lichten van de echtgenooten, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 38, 5. 145
Ibid. 5.
146
Ibid. 6.
147
P. VAN MOLLE, Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969, 128.
148
Ibid. 225.
149
Ibid. 246.
55
echtgenoten, als de bepalingen betreffende de huwelijksstelsels. Zo geschiedde. De commissie werd bij Koninklijk Besluit van 14 mei 1948 opgericht onder het voorzitterschap van Procureur-Generaal Hayoit de Termicourt. Deze laatste had eerder, op 15 september 1938, in zijn hoedanigheid van Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, een openingsrede gegeven bij de opening van het gerechtelijk jaar die “La femme devant la loi civile” getiteld was150. Uit zijn discours bleek zijn positieve houding ten aanzien van de vrouw en haar emancipatie. De Commissie was samengesteld uit vooraanstaande magistraten, hoogleraars in de rechten van de vier Belgische universiteiten, advocaten, notarissen en parlementsleden. Als ondervoorzitster werd Georgette Ciselet aangesteld. Wanneer de Commissie bijna acht jaar aan de voorontwerpen had gewerkt, werden twee voorontwerpen overgemaakt aan de minister van Justitie op 21 april 1956. Het eerste voorontwerp behandelde de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Het tweede voorontwerp betrof het huwelijksvermogensrecht. Het eerste voorontwerp, dat betrekking had op de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, werd vervolgens door de minister van Justitie voorgelegd aan de ministerraad. Na een gunstig advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State werd het ontwerp vervolgens ingediend in de Senaat op 19 december 1956151. Dit was het wetsontwerp dat finaal de wet van 30 april 1958 zou worden. Het tweede voorontwerp, dat het huwelijksvermogensrecht en meer bepaald de hervorming van de huwelijksstelsels betrof, werd op 18 januari 1957 door de ministerraad goedgekeurd. Omtrent dit wetsontwerp, bleef het advies van de Raad van State echter uit. Het ontwerp kon dus nog niet meteen worden ingediend in de Senaat. De wetgever heeft dan ook voor een afzonderlijke behandeling van de twee ontwerpen gekozen. De lange duur van de voorbereidingen zat daar voor iets tussen, maar vooral de steeds aanzwellende behoefte aan emancipatie was doorslaggevend. Dit ontwerp zou uiteindelijk de wet van 14 juli 1976 worden.
2. De nieuwe wetsontwerpen Het ontwerp was van uitzonderlijk belang, daar het tot doel had het familierecht grondig te wijzigen en de beginselen van het gezag van de man en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, op te heffen en ze te vervangen door een prinicipiële gelijkheid in de rechten en de plichten van de echtgenoten. De voorgestelde hervorming beantwoordde aan de evolutie die onder andere een gevolg was van de economische omstandigheden na de twee wereldoorlogen. De vrouw had inmiddels een gewijzigde plaats ingenomen, zowel in het gezin als in de samenleving. Het onderwijs was niet langer hoofdzakelijk op de jongens of mannen gericht en inmiddels konden de vrouwen ook elk beroep uitoefenen. Ook de beroepen die voorheen enkel toegankelijk waren voor mannen. De vrouw was dus steeds een grotere rol gaan spelen in het maatschappelijke leven, terwijl zij ook haar plichten en taken in haar huishouden was blijven vervullen. De wet zou dus geen radicale omwenteling van de gewoonten tot gevolg hebben, maar zou daarentegen een bestaande toestand bekrachtigen. De vooropgestelde wijziging van het Burgerlijk Wetboek beantwoordde bovendien ook aan de internationale verbintenissen. België had het Handvest der Verenigde Volken dat in 1945 te San Fransisco werd aangenomen, getekend. Daarin werd het beginsel van de gelijkheid van man en vrouw tot uitdrukking gebracht in de preambule en in de tekst zelf van het Handvest kwam het ook 150
R. HAYOIT DE TERMICOURT, La femme devant la loi civile, Rega, Leuven, 1938.
151
Wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 69.
56
terug in de artikelen 1 en 8. Daarnaast werd de gelijkheid van man en vrouw ook in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 vooropgesteld. De gelijkheid wordt geëxpliciteerd in artikel 2. Artikel 16 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens stelde bovendien dat man en vrouw gelijke rechten hebben ten opzichte van het huwelijk, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding daarvan. Het was niet de bedoeling dat de afschaffing van de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw tot een verslapping van de huwelijksbanden zou leiden152. Georgette Ciselet, die ook was aangesteld als verslaggeefster in de Commissie van Justitie die belast was met het onderzoek van het wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, bevestigde dit en zette ook uiteen waarom dat risico niet bestond153. Ten eerste omdat de wederzijdse plichten van de echtgenoten, zijnde de getrouwheid, de hulp en de bijstand, onverkort zouden gehandhaafd blijven. Ten tweede omdat de huwelijksverplichtingen meer tot het morele dan tot het juridische gebied behoorden. Het artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek dat stelde dat de vrouw haar echtgenoot gehoorzaamheid verschuldigd was, was er immers nooit in geslaagd de gezinnen bijeen te houden waar een goede verstandhouding en een wederzijds plichtsbesef, aan de basis ontbraken. Ciselet stelde ook dat de opheffing van het artikel 213 met moeite zou opgemerkt worden in de gezinnen waar vrede en harmonie heersen enerzijds en dat anderzijds, in de gezinnen waar het ontbreekt aan deze ééndracht en harmonie, de gelijkheid in rechte van de echtgenoten, de magistraten in de gelegenheid zou stellen om over alle conflicten te beslissen, zonder dat één van beide partijen de voorrechten zou genieten die vaak weinig verenigbaar waren gebleken met de moraal. Het ontwerp beoogde de volle rechtsbekwaamheid toe te kennen aan de vrouw, maar ook niet verder te gaan dan dat. De normale taak van het gezinshoofd diende niet gereduceerd te worden154. De vooropgestelde aanvaarding van het principe van de volledige bekwaamheid van de gehuwde vrouw, bracht automatisch met zich mee dat alle wetsbepalingen waarin de regels die de machtiging van de man of de rechter beheersten, ook dienden opgeheven te worden. Verder werden ook nog wijzigingen vooropgesteld aan de bepalingen in verband met de echtelijke verblijfplaats, het verzet van een der echtgenoten tegen het houden van een handel door de andere echtgenoot, en aan de regels betreffende de tussenkomst van de voorzitter van de rechtbank wanneer een van de echtgenoten zijn plichten verzuimt. Op één onthouding na werd het ontwerp eenparig aangenomen door de Commissie.
3. De parlementaire voor- en tegenstand Uit de analyse van de gevoerde discussies in Kamer en Senaat blijkt dat het merendeel van de aanwezigen een hervorming wel zinvol achtte. Bij de aanvang van de parlementaire debatten bleek reeds dat het belang van de vooropgestelde hervorming erkenning kreeg. Men was het er daarentegen niet over eens wanneer de besprekingen zouden moeten plaatsvinden. Er werd gesteld dat het ontwerp van zeer groot belang was omdat het een mogelijke revolutie in het Burgerlijke recht tot gevolg kon
152
Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 69, 3.
153
Verslag van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsotwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 346, 4. 154
Wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 69, 3.
57
hebben155. Daarom was men het er niet over eens of dat net een reden was om de besprekingen uit te stellen tot het nieuwe parlementaire jaar, of ze daarentegen toch nog te laten aanvangen zodat het ontwerp reeds bij het begin van de nieuwe zitting door de Kamer zou kunnen worden besproken en nog in de huidige legislatuur kon worden gestemd. Henri Rolin, Albert Lilar en ook Georgette Ciselet waren deze laatste mening toegedaan. Uiteindelijk werd toch beslist de bespreking van het ontwerp te verdagen naar de eerste dag van de nieuwe zitting. Vijf maanden na de indiening van het voorstel, gingen de debatten uiteindelijk van start. De debatten werden geopend door Georgette Ciselet, die fungeerde als verslaggeefster en van deze eer zinvol en efficiënt gebruik maakte om haar standpunten omtrent de hervorming te verdedigen bij haar collega’s senatoren156. Ten eerste wees ze haar collega’s erop dat een hervorming zich had opgedrongen, nu de maatschappij ten gevolge van onder andere de economische omstandigheden die waren ontstaan door beide Wereldoorlogen en de sociale evoluties zich danig had ontwikkeld. De vrouw nam inmiddels inderdaad ook deel aan vrijwel elke sociale, economische, maatschappelijke en politieke activiteit. Het blijven beschouwen van de vrouw als onbekwame, rijmde daar niet mee. Vervolgens bevestigde zij dat de vooropgestelde afschaffing van de maritale macht, die vervat was in artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek dat stelde dat de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd was aan haar echtgenoot, niet ten koste van de stabiliteit van het huwelijk zou komen. Daartoe zette zij de argumenten uiteen die reeds in haar verslag waren aan bod gekomen. Ook wees Georgette Ciselet er op dat zij verre van de enige was die de wijzigingen onontbeerlijk achtte. Zo waren alle vrouwenbewegingen ook geschaard achter het voorstel, uit welk economisch, sociaal of politiek milieu haar leden ook kwamen. Verscheidene groeperingen hadden zich tot haar, als verslaggeefster van het wetsontwerp, gewend. De Nationale Raad van de Belgische vrouwen, de Belgische Federatie van Universitair gediplomeerde vrouwen, de Associatie van Vrouwelijke Ondernemers of Vereniging Vrouwelijke Bedrijfsleiders, het Groupement Belge de la Porte Ouverte, de Nationale Federatie van Liberale Vrouwen en nog verschillende andere socialistische verenigingen. Ook de Brusselse Kamer van Koophandel had verklaard een medestander van volledige juridische emancipatie van de vrouw en de volledige juridische gelijkheid van de echtgenoten te zijn. Georgette Ciselet achtte de steun uit deze hoek van bijzonder groot belang. Zij apprecieerde de ruimdenkendheid, het begrip en de intellectuele openheid des te meer, daar deze kamer voornamelijk was samengesteld uit handelaars en industriëlen en in deze kamer de mannelijke invloed onmiskenbaar heerste en doorslaggevend was157 . Verder herhaalde Ciselet nog wat zij reeds eerder had uiteengezet in verband met de internationale verplichtingen in haar verslag. Zij beklemtoonde nog het jammerlijke feit dat ons land nog één van de weinige landen was met een archaïsche wetgeving die niet alleen niet verenigbaar was met het reeds bereikte stadium van evolutie, maar ook niet in overeenstemming was met de internationale rechtsnormen. Tot slot riep Georgette Ciselet haar collega’s op om zich bij het nemen van hun beslissingen aangaande het wetsontwerp, te laten leiden, niet alleen door hun grote wijsheid maar ook door de ernst van de realiteit158.
155
Hand. Senaat 1956-57, 3 juli 1957, 1606.
156
Hand. Senaat 1957-58, 13 november 1957.
157
Hand. Senaat 1957-58, 13 november 1957, 15.
158
Ibid. 18.
58
In het verloop van de parlementaire debatten in de Senaat is gebleken dat Georgette Ciselet en haar opvattingen voornamelijk bijval vinden bij Jeanne Vandervelde159, Albert Lilar160 en Ferdinand Nihoul161. Jeanne Vandervelde was lid van de socialistische partij en in tegenstelling tot Georgette Ciselet was zij geen juriste, maar had zij geneeskunde gestudeerd. Zij meende dat het wetsvoorstel aansluiting vond bij de programmapunten van de socialistische partij en zelfs bij de socialistische overtuiging tout court. Nochtans ervaarde zij ook dat niet alle mannen die tot haar politieke strekking behoorden, zeer gunstig waren ten opzichte van de voorgestelde hervorming. Daarentegen waren zij wel , zij het impliciet, akkoord met het feit dat de noodzaak en dringendheid van de hervorming nu wel onmiskenbaar was geworden. Jeanne Vandervelde benadrukte dat de feministische gedachte, wel degelijk haar plaats vond in de socialistische ideologie. Ook drukte zij reeds bij de aanvang van de parlementaire debatten, herinnerend aan haar hoedanigheid van niet-jurist en haar grote respect en bewondering ten aanzien van deze laatste benadrukkend, de hoop en wens uit dat de juridisch technische discussies die zich ongetwijfeld gingen voordoen omtrent de voorgestelde wijzigingen, het proces toch niet te zeer zouden ophouden en de stemming er niet al te zeer door zou worden uitgesteld162. Naast de bevestiging van vrijwel elk argument dat Georgette Ciselet had ingeroepen ten voordele van het wetsvoorstel, stelde Jeanne Vandervelde ook dat de vooropgestelde wijzigingen die een einde zouden maken aan de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw en die voor de juridische gelijkheid van de echtgenoten zou zorgen, eigenlijk de derde eis van de vrouwen uitmaakte. In 1919 waren voor het eerst politieke rechten toegekend aan de vrouw en vervolgens werd pas in 1948 het stemrecht toegekend. Het inwilligen van de ‘derde eis’ zou dus inderdaad een logische volgende stap in de emancipatiebeweging van de vrouw uitmaken. Ook liberaal en minister van Justitie Albert Lilar, schaarde zich achter het voorstel. In de loop van de parlementaire debatten benadrukte ook hij voornamelijk dat de hervormingen een bestaande discrepantie tussen wettekst en werkelijkheid zou verhelpen en daarmee een reeds bestaande toestand zou bevestigen163. Uit katholieke hoek kwam de steun vooral van Ferdinand Nihoul. Deze laatste had reeds in de Senaatscommissie voor Justitie een gunstige stem uitgebracht voor het wetsvoorstel en had zijn volledige steun voor het volledige voorstel reeds meermaals uitgedrukt. Tijdens de parlementaire debatten wierp hij nog een argument op dat nog niet aan bod was gekomen. Hij meende dat de vrouw ook met betrekking tot haar positie en functie binnen het gezin een evolutie had ondergaan. Nihoul schetste de afschaffing van de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw, als een eerbetoon aan de huismoeder164.
159
E. GUBIN, C. JACQUES, V. PIETTE en J. PUISSANT, Dictionnaire des femmes belges. XIXe et XXe siècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 40. 160
P. VAN MOLLE, Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969, 255.
161
Ibid. 253.
162
Hand. Senaat 1957-58, 13 november 1957, 19.
163
Hand. Senaat 1957-58, 14 november 1957, 26-32.
164
Ibid. 32.
59
Uiteraard waren er ook een aantal bezwaren tegen de hervorming. De bezwaren kwamen vooral van senatoren Carlos De Baeck165 en Paul Orban166. De bezwaren van beide senatoren waren grotendeels gelijklopend en deden trouwens geen afbreuk aan hun oordeel dat de afschaffing van de juridische onbekwaamheid van de gehuwde vrouw er wel degelijk moest komen167. De bezwaren lagen eerder in de afzonderlijke behandeling van enerzijds het ontwerp met betrekking tot de ontvoogding van de vrouw en anderzijds het wetsontwerp dat strekte tot wijziging van de huwelijksstelsels en het huwelijksgoederenrecht. Carlos De Baeck stelde daaromtrent dat het noodzakelijk was om na te gaan of het voorgestelde wetsontswerp wel degelijk zou beantwoorden aan de wens om die gelijkheid en de ontvoogding te verzekeren. Als reactie op de wens van Jeanne Vandervelde om de juridisch technische discussies niet te lang te laten aanslepen, stelt De Baeck, mijns inziens niet onterecht, dat het wetsvoorstel een wel zeer grondige wijziging aan het Burgerlijk Wetboek vooropstelde, die de wijziging van maar liefst een honderdtal artikelen met zich meebracht. Er dient wel opgemerkt te worden, dat een bijzonder bekwame Commissie zich toen reeds heel vele jaren lang in de materie had verdiept en zich met de voorbereidingen van de wetsontwerpen en hun uitwerking had beziggehouden. Naast bezwaren die gelijklopend waren met deze van senator De Baeck, uitte Paul Orban nog meer ongenoegen. Hij ging zelfs nog een stap verder door aan te kondigen dat hij tegen de wet zou stemmen en zette ook uiteen waarom hij dat zou doen. Orban stelde dat het ontwerp slechts een schijnbare volledige rechtsbekwaamheid zou bieden aan de Belgische vrouw, zolang het regime van de huwelijksstelsels niet was aangepast. Orban noemde het ontwerp een voorwendsel dat niets anders beoogde dan de voorbereiding van een gemakkelijk kiesplatform voor de vrouwelijke kiezers, aangezien de beloften in dit verband op een miskenning van de juridische werkelijkheid berustten. Hij herhaalde nogmaals dat ook hij streefde voor de rechtsgelijkheid van de vrouw, maar dan wel voor een gelijkheid die daadwerkelijk zou zijn, in feite zou kunnen worden doorgevoerd, en niet beperkt zou blijven tot tot een gelijkheid op papier168. De bespreking van de artikelen van het Wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten169 maakte het voorwerp uit van verschillende parlementaire vergaderingen. Er werd gediscussieerd, vragen werden gesteld en beantwoord. Verschillende amendementen werden ingediend en sommige daarvan ook aangenomen170 De bespreking van het eerste artikel van het voorstel171 verliep relatief snel. Het eerste artikel van het wetsontwerp had tot doel de artikelen 212 tot 225 bis van het Burgerlijk Wetboek op te heffen en te vervangen door nieuwe of gedeeltelijk nieuwe bepalingen. Deze artikelen betroffen de wederzijdse plichten van de echtgenoten, de echtelijke verblijfplaats, de burgerlijke bekwaamheid van de echtgenoten, de uitoefening van een bedrijf door één van de echtgenoten en het recht van beroep van de andere echtgenoot, het gebruik van de naam in de beroeps- of handelsbetrekkingen, de procedure in geval van beroep op grond van de artikelen aangaande de echtelijke verblijfplaats of het beroep, de bijdrage van 165
P. VAN MOLLE, Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969, 61.
166
Ibid. 253.
167
Hand. Senaat 1957-58, 13 november 1957, 20 en Hand. Senaat 1957-58, 14 november 1957, 28.
168
Hand. Senaat 1957-58, 14 november 1957, 28.
169
Wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 69. 170
Amendementen, Parl. St. Senaat 1957-58, nrs. 10, 15, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 27, 28, 31, 37, 39.
171
Hand. Senaat 1957-58, 19 november 1957 en Hand. Senaat 1957-58, 20 november 1957.
60
de echtgenoten tot de lasten van de huishouding, de procedure in geval van niet naleving van de bijdrageplicht, de bijdrage tot de gezinslast van de echtgenoot die afwezig of onbekwaam verklaard was, de dringende en voorlopige maatregelen welke de voorzitter van de rechtbank kon nemen indien één van de echtgenoten ernstig aan zijn plichten te kort komt, de procedure bij optreden van de voorzitter van de rechtbank en de oproepingen en kennisgevingen waarmee hetzij de griffier van de vrederechter, hetzij de griffier van de voorzitter van de rechtbank belast is. Het merendeel van de nieuwe artikelen van het Burgerlijk Wetboek die in het eerste artikel van het wetsontwerp waren voorgesteld, werden zonder discussie aangenomen. Een relatief klein aantal bepalingen gaf wel aanleiding tot discussie en amendementen. Deze waren echter allen van praktische aard. Zij hielden verband met terminologie, interpretatie, of problemen die eerder waren gerezen in de rechtspraak. Zowel het tweede als het derde en vierde artikel van het wetsvoorstel werden aangenomen zonder discussie. De bespreking van het vijfde artikel van het wetsvoorstel verliep dan weer minder vlot. Artikel 5 van het wetsvoorstel behelsde de wettelijke bepalingen die moesten worden opgeheven, gewijzigd of vervangen ingevolge de nieuwe beginselen die zouden worden neergelegd in de artikelen 212 tot 226 van het Burgerlijk Wetboek. Ook met betrekking tot dit artikel werden amendementen ingediend, waarvan bepaalde werden aangenomen en anderen werden verworpen. Artikel 6 van het wetsvoorstel had betrekking op de tijdelijke bepalingen. Zolang het tweede gedeelte van de hervorming van de wetgeving, dat betrekking had op de wetgevinging inzake de huwelijksgoederen, was er immers nood aan tijdelijke maatregelen. De nieuwe wet zou in beginsel de volledige handelingsbekwaamheid van de meerderjarige gehuwde vrouw erkennen, maar de artikelen in het Burgerlijk Wetboek, die de huwelijksvermogensstelsels regelden, beperkten die bekwaamheid aanzienlijk. Op 27 november 1957 werd het wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten aangenomen in de Senaat172. Dit gebeurde op 1 stem tegen en 1 onthouding na, met eenparigheid. De tekst van dat aangenomen wetsontwerp werd nog gewijzigd door de Kamercommissie voor de Justitie, waar hij ook daar vervolgens eenparig werd goedgekeurd. In de Kamer werd de tekst op 13 maart 1958 aangenomen173. Op de 170 uitgebrachte stemmen waren er slechts drie negatieve stemmen. Vervolgens werd op 2 april 1958 in de Senaat overgegaan tot de naamstemming over het wetsontwerp in zijn geheel174. Het wetsontwerp werd aangenomen met 149 positieve stemmen op een totaal van 155 uitgebrachte stemmen. De negatieve stemmen gingen uit van senatoren Baert, d’Asprement Lynden, Huart, Orban en Van Gerven.
4. Na een moeilijke bevalling: de wet van 10 mei 1958 ! Op 10 mei 1958 werd in het Belgisch Staatsblad de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten gepubliceerd. De wet maakte een einde aan het beginsel van de maritale macht. De gehuwde vrouw werd handelingsbekwaam verklaard. De wet schafte de gehoorzaamheidsplicht af en bepaalde dat de vrouw voortaan zelf een beroep en woonplaats kon kiezen. Ten gevolge van de wet kon zij voortaan ook zelfstandig optreden in rechte, voor zover de huwelijksgemeenschap niet in het gedrang kwam.
172
Hand. Senaat 1957-58, 27 november 1957.
173
Hand. Kamer 1957-58, 13 maart 1958.
174
Hand. Senaat 1957-58, 2 april 1958, 1272.
61
V. De ontvoogding van de gehuwde vrouw: feit of fictie ? Hoewel de significantie van de wijzigingen op het eerste zicht aanzienlijk lijkt, was de draagwijdte van de wet in de praktijk toch minder groot, daar het huwelijksvermogensrecht nog niet was aangepast. De facto behield de echtgenoot dus het bestuur over de gezinsgoederen en bovendien ook een uitgebreid beheersrecht over de goederen van zijn echtgenote. De hervormingen ten gevolge van de wet van 1958 kwamen in de daaropvolgende jaren uitvoerig aan bod in de rechtsleer. De cruciale vraag die men zich stelde, was of de wet nu eigenlijk wel enige onafhankelijkheid bood, of slechts een morele genoegdoening uitmaakte. Joseph Rutsaert, toenmalig raadsheer bij het Hof van Cassatie, was diegene die wellicht op de meest vergaande wijze, zijn ongenoegen over de wet uitte. Rutsaert noemde de wet een ‘aanslag op het gezin’. Hij verzette zich onder andere tegen de afschaffing van het begrip ‘gezinshoofd’ en tegen de nieuwe mogelijkheid voor de gehuwde vrouw om zonder de toestemming van haar echtgenoot een beroep te kunnen uitoefenen175. Rutsaert stelde dat de teloorgang van een maatschappij niet noodzakelijk steeds het gevolg is van een plotse wending of omkering van de zaken. Volgens hem was er sprake van een trage, maar progressieve afwijking van de morele waarden. De aanslag op de gezinnen scheen dan wel minder hard aan te komen omdat deze niet werd veroorzaakt door een revolutie of bruuske omwenteling en daarentegen gefragmenteerd verliep, maar niets was, zijns inziens, minder waar. Rutsaert vreesde en waarschuwde voor een echt verval van de wet. Willy Delva besluit dat de wet van 30 april 1958 slechts een morele genoegdoening betekent voor de gehuwde vrouw en haar niet de beloofde handelingsbekwaamheid geeft176. Hij ontkent niet dat de wet wel een eerste grote stap in die richting betekent. Wanneer de tweede stap zal volgen, zal volgens hem de wet trouwens herzien moeten worden. Hij beschouwt de wet als een overgangswet, die bovendien nog voor veel verbetering vatbaar was. Delva betreurt het feit dat de wet, afzonderlijk van een hervorming van het huwelijksvermogensrecht werd gestemd. Praktisch zou niets verwezenlijkt zijn, daar aan de vrouw wel de volledige rechtsbekwaamheid werd verleend, maar zij niet terzelfdertijd goederen toegewezen kreeg die haar verbintenissen konden waarborgen. Bovendien had de wetgever daarmee voor een grote rechtsonzekerheid gezorgd, die zo spoedig mogelijk ongedaan moest worden gemaakt. De tegenstand van Orban was reeds duidelijk gebleken tijdens de parlementaire debatten. Orban bleef dan ook bij zijn standpunten. Hij vond de wet slechts een ‘oogverblinding’, die bitter weinig aan de bestaande toestand had veranderd177. Gustaaf Baeteman is vrijwel de enige die de positieve aspecten van de wet in de verf zette. Hij was de mening toegedaan dat de hervorming van zeer groot belang was178. De grondbeginselen van de staat van de echtgenoten en van hun bekwaamheid waren immers gewijzigd. Dit zou ook een invloed in het dagelijkse leven doen gevoelen door de ommekeer die zou teweeggebracht worden in de 175
J. RUTSAERT, “La destruction de la famille par la loi”, JT 1958, 69-72.
176
W. DELVA, “De bekwaamheid van de gehuwde vrouw sinds de wet van 30 april 1958”, RW 1958-59, 329.
177
P. ORBAN, “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”, RW 1960-61, 457. 178
G. BAETEMAN, “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”, RW 1959, 1019-1058.
62
concepties, gedachten en gewoonten. Het is inderdaad zo dat voor het eerst aan de grondbeginselen die de verhouding tussen de echtgenoten beheersten, was geraakt. De wet mag dan ook zeker een mijlpaal genoemd worden. Daarbij komt nog dat de hervorming van het huwelijksgoederenrecht die werd verwacht, zou moeten uitgaan van deze nieuwe, principiële gelijkheid tussen de echtgenoten. Deze zou immers de basis zijn voor verdere hervormingen. De wet bevorderde, zijns inziens, dus zowel de vooruitgang van het recht als de vooruitgang van de moraal. Ikzelf kan mij gedeeltelijk vinden in de standpunten van Willy Delva. Het is inderdaad zo dat het bijzonder jammerlijk was dat de hervorming van de huwelijksstelsels niet gepaard ging met deze belangrijke stap in de ontvoogding van de gehuwde vrouw, waardoor deze laatste aan praktische uitwerking miste. Ik kan mij echter volledig vinden in wat gesteld wordt door Gustaaf Baeteman. De wet moet zeker gezien worden als een erg belangrijke mijlpaal. De sociale en morele impact van de omwenteling is mijns inziens, van een grote waarde en belang, en mag dus zeker niet verwaarloosd worden. Uit analyse van de rechtspraak die ontstaan is in de jaren volgend op de totstandkoming van de nieuwe wet, valt heel voorzichtig vast te stellen dat de wet zijn uitwerking toch niet volledig miste. Zo had een vonnis van de rechtbank van Charleroi bijvoorbeeld gesteld dat de vrouw een machtiging van de rechtbank nodig had om over haar naakte eigendom te kunnen beschikken179. Het vonnis werd door het Brusselse Hof van Beroep herzien. Het arrest van het Hof van Beroep stelde duidelijk: “La pleine capacité reconnue à la femme mariée par la loi du 30 avril 1958 lui permet, en régime de communauté, de disposer de la nue propriété de ses biens propres, sans autorisation quelquonque.”180. Deze stelling werd ook bevestigd door het Hof van Cassatie181. Cassatie had ook het principe bevestigd dat de machtiging van de man plaats had gemaakt voor de toestemming van de man, wanneer de vrouw over de aan hem voorbehouden macht wou beschikken. Dit blijkt uit de volgende passage uit een Cassatie arrest van 23 januari 1964: “Overwegende dat sinds het in werking treden van de wet van 30 april 1958, de gehuwde vrouw, krachtens het nieuw artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek over de volledige burgerlijke bekwaamheid beschikt … dat nochtans, de uitwerking van deze bekwaamheid eventueel beperkt is tot de macht welke de man uit het huwelijksgoederenrecht put;…”182
VI. Besluit Het is bijzonder jammer en ergerlijk om te moeten vaststellen dat Paul Orban gelijk zou krijgen. Het zou inderdaad nog buitengewoon lang duren voor de hervorming van de huwelijksstelsels en het huwelijksgoederenrecht er zou door komen, en de ontvoogding van de vrouw zou inderdaad gedurende een zeer lange tijd, namelijk tot 1976, een mooie theorie blijven. Georgette Ciselet had zelf ook nooit kunnen inschatten dat het zo lang zou duren. In een artikel dat op 29 november 1957 werd gepubliceerd in ‘Pourquoi pas?’, had zij zich vrij positief 179
Charleroi 17 maart 1959, Rev. Prat. Not. 1959, 166.
180
Brussel 23 juni 1961, Rev. Prat. Not. 1961, 318, noot F. LAINÉ.
181
Cass. 23 januari 1964, RW 1964, 577.
182
Cass. 23 januari 1964, RW 1964, 577.
63
uitgesproken over het verdere verloop van de hervormingen. Zij vermoedde toen dat het wetsontwerp dat het voorwerp zou uitmaken van het tweede deel van de hervormingen nog in dezelfde legislatuur zou worden ingediend en in de volgende legislatuur zou worden besproken. Zij schatte dat het een drie à viertal jaren zou duren, vooraleer de wet zou gestemd worden. Georgette Ciselet was dus, net zoals vele anderen, te optimistisch en zat er maar liefst veertien jaar naast.
Afdeling 3. Toepassing in de praktijk na 18 jaar: de wet van 1976 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels I. Inleiding De wet van 14 juli 1976 betekende een laatste en finale fase in de strijd voor juridische en werkelijke gelijkheid tussen de echtgenoten. De uitwerking van deze wet zorgde eindelijk voor de volledige afschaffing van de maritale macht. De wet voerde een combinatie van alleenbestuur, gezamenlijk bestuur en gelijklopend bestuur van de goederen van de echtgenoten in 183. De artikelen betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten werden nogmaals fundamenteel gewijzigd. Artikel 212 van het Burgerlijk Wetboek stelde nu expliciet: “Het huwelijk wijzigt de handelingsbekwaamheid van de echtgenoten niet.” Ten gevolge van een aanpassing van artikel 216 van het Burgerlijk Wetboek kon elke echtgenoot nu ook vrijelijk een beroep uitoefenen zonder dat daarvoor de instemming van de andere echtgenoot nodig was. Een nieuw artikel 217 en 221 bepaalde dat de echtgenoten hun inkomsten alleen ontvangen en deze kunnen besteden naar zijn of haar vermogen en bij voorrang aan zijn of haar bijdrage in de lasten van het huwelijk.
II. De ellenlange weg van ontwerp tot wet De hervorming van de huwelijksstelsels was een noodzakelijkheid die door niemand werd betwist. Het bestaande wettelijke stelsel was immers niet gunstig. Nochtans diende dat stelsel net zeer toegankelijk te zijn voor de meerderheid van de bevolking, die geen notaris kon betalen om een huwelijkscontract op te stellen waardoor van dat ongunstige stelsel kon worden afgeweken. Betreffende de huwelijkswetgeving waren sinds de Tweede Wereldoorlog, zowel in de Kamer als in de Senaat verscheidene wetsvoorstellen ingediend. In 1947 had Georgette Ciselet reeds een wetsontwerp aangaande deze materie ingediend in de Senaat184. In dat wetsvoorstel stelde zij het huwelijksstelsel voorop dat later door de commissie onder leiding van Raoul Hayoit de Termicourt en van dewelke zij ondervoorzitster was, werd voorgesteld aan de minister van Justitie en door deze laatste ook werd verkozen. Dat stelsel hield in dat elke echtgenoot apart twee patrimonia zou beheren. Ten eerste de eigen goederen en ten tweede de huwelijksgoederen. De doelstelling daarvan was uiteraard de gelijkheid van man en vrouw binnen het huwelijk te waarborgen, maar ook wilde men een
183
Art. 1415-1426 BW.
184
Wetsvoorstel tot wijziging van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek op het huwelijkscontract en houdende invoering van het stelsel der huwelijksgoederen als wettelijk huwelijksvermogensstelsel, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 73.
64
maximale vrijheid geven aan de echtgenoten185. Het wetsvoorstel van Georgette Ciselet was mede ondertekend door de liberale senatoren Roger Motz186, Octave Dierickx187 en Albert Lilar188. Zoals eerder aangehaald in het hoofdstuk betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en de wet van 30 april 1958, werd in 1948 door toenmalig minister van Justitie Paul Struye, een studiecommissie opgericht die belast werd met de herziening van de bepalingen inzake de wederzijdse rechten en plichten van echtenoten, maar ook met de herziening van de huwelijksstelsels. Georgette Ciselet werd er aangesteld als ondervoorzitster. Anders dan met betrekking tot de werkzaamheden betreffende de ontvoogding van de gehuwde vrouw, verliepen de werkzaamheden in de commissie betreffende de hervorming van de huwelijksstelsels, niet zo vlot. De reden daarvoor was dat de leden van de commissie er maar moeilijk in slaagden om het eens te worden over welk wettelijk stelsel zou verkozen worden. De Commissie stelde bijgevolg twee huwelijksstelsels voor aan toenmalig minister van Justitie Albert Lilar. Ten eerste werd het klassieke stelsel met gemeenschap van goederen met de man als beheerder voorgesteld. Ten tweede werd een stelsel met deelneming in de aanwinsten voorgesteld. Dit laatste stelsel werd door de meerderheid van de leden van de Commissie verkozen189. Ook de minister van Justitie verkoos het laatste stelsel. Vervolgens werd een wetsontwerp opgesteld en later goedgekeurd door de ministerraad op 18 januari 1957. Het vereiste advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State liet echter bijzonder lang op zich wachten. Inmiddels was een andere minister van Justitie aangetreden die er, in tegenstelling tot Albert Lilar, niet dezelfde visies over het huwelijksgoederenrecht op nahield. Het wetsontwerp werd dus niet omgezet in een wet. Het wetsontwerp dat uiteindelijk zou verworden tot de wet van 14 juli 1976 dateert van 1965 . Op dat moment was Georgette Ciselet reeds niet meer actief in het Belgische Parlement. Daarom zal ik niet overgaan tot een grondige analyse van de parlementaire voorbereidingen en debatten. Pas op 24 juni 1976 werd het ontwerp uiteindelijk tot wet gestemd191. 190
III. Besluit In de beginjaren was het huwelijksgoederenrecht vooral een aangelegenheid die de elite bezighield. Ook binnen de vrouwenbewegingen was dat het geval. Net zoals de andere spilfiguren in de hervorming, was Georgette Ciselet ook van welgestelde afkomst en behoorde zij tot een minderheid van universitair geschoolde vrouwen. De gemiddelde vrouw lag hier niet van wakker. Dit veranderde
185
G. BAETEMAN, De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa,Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1964, 265. 186
P. VAN MOLLE, Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969, 246.
187
Ibid. 128.
188
Ibid. 225.
189
G. BAETEMAN, De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa,Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1964, 243. 190
Ontwerp van wet ter vervanging van boek III, Titel V, van het Burgerlijk Wetboek “huwelijkscontract en wederzijdse rechten van de echtgenoten”, Parl. St. Senaat 1964-65, nr. 138. 191
Hand. Kamer, 24 juni 1976.
65
echter eind de jaren zestig. De vrouwen werden zich toen steeds bewuster van hun rechten. Deze periode wordt ook wel omschreven als het begin van de tweede feministische golf.
Afdeling 4. Algemeen besluit Het is bijna niet te geloven dat het tot 1976 heeft geduurd vooraleer we echt mochten spreken van een volledige emancipatie van de gehuwde vrouw in rechte en in feite. De analyse van de wetgevende documenten en besprekingen, verduidelijken het één en het ander. De rol van Georgette Ciselet in deze emancipatiebeweging was aanzienlijk. Jarenlang heeft zij op elke mogelijke manier geijverd voor wat uiteindelijk pas in 1976 kon worden bekomen. In haar hoedanigheid van senator, greep Georgette Ciselet, met succes, de kans om de concepten die al meer dan twintig jaar door haar werden bestudeerd en verdedigd binnen de Nationale Federatie van Liberale Vrouwen en binnen de Liberale Partij, maar eveneens in kranten, tijdschriften, publicaties en op congressen en bijeenkomsten, het voorwerp te laten uitmaken van verschillende wetsvoorstellen. De inspanningen van Georgette Ciselet gedurende heel veel jaren, met betrekking tot de positie van de vrouw in het huwelijk werden erkend en gewaardeerd. Zo stelde Jeanne Vandervelde bijvoorbeeld dat het verslag betreffende het wetsontwerp, van de Commissie voor Justitie, dat opgemaakt werd door Georgette Ciselet, getuigde van bewonderenswaardige ernst en een enorme inzet192. Gedurende haar carrière als advocate had Georgette Ciselet zich gespecialiseerd in echtscheidingszaken. Zij was dan ook als geen ander thuis in de materie van het huwelijksrecht en was gerevolteerd door de discriminaties waarvan de gehuwde vrouw geregeld het slachtoffer was. In 1930 publiceerde Georgette Ciselet haar boek “La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications. Esquisse de la situation de la femme en Belgique et à l’étranger.”193 Het boek beoogde geen wetenschappelijk werk te zijn, maar daarentegen wel een handboek, toegankelijk voor het brede publiek. Ciselet publiceerde dit werk omdat zij inzag dat het merendeel van de vrouwen, zelfs de meest ontwikkelden onder hen, zich niet bewust waren van hun juridische en politieke rechten en plichten. Daarnaast had zij ook vastgesteld dat het feminisme door de meeste vrouwen nog steeds wordt miskend. De doelstelling van het werk is om deze lacunes op te vangen. In het werk worden in grote lijnen de wettelijke bepalingen uit het Belgische recht die hetzij uitsluitend, hetzij in het bijzonder, van belang zijn voor de vrouwen. Zo bevatte het werk erg uitgebreide hoofdstukken over de positie van de vrouw binnen het huwelijk. Er wordt bij wijze van overzicht en vergelijking ook een overzicht van het statuut van de vrouw in een aantal andere landen gegeven en tot slot gaat Ciselet nog over tot kritisch onderzoek van de instituten zoals ze toen waren ingericht en worden de essentiële doelstellingen en eisen van de feministische emancipatiebeweging uiteengezet. In 1932 werd licht getornd aan de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek aangaande de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten. Ciselet publiceerde daaropvolgend haar “ “Commentaire de la loi du 20 juillet 1932 sur les droits et devoirs respectifs des époux”. Daarin wijst zij op de beperktheid van de wijzigingen en vooral op de grote tegenstrijdigheid die erin bestond dat 192
Hand. Senaat 1957-58, 13 november 1957, 19.
193
G. CISELET, La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications: esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger, Brussel, L’églantine, 1930.
66
de wetgever enerzijds de vrouw wou emanciperen, maar anderzijds de maritale macht opnieuw bevestigde. In 1938 publiceerde Georgette Ciselet nogmaals een erg extensief werk betreffende het huwelijk. In “Le mariage” in ‘les Novelles’194 kwam zij nog terug op de discriminaties ten aanzien van de gehuwde vrouw. De publicaties van Ciselet waren niet alleen bijzonder rijk aan informatie en inzichten, maar waren bovendien telkens van uitstekende kwaliteit. Haar bijdragen aan de rechtsleer waren van grote invloed. Ook in haar hoedanigheid van senator is haar doorslaggevende rol in de emancipatiestrijd onmiskenbaar. De door haar ingediende wetsvoorstellen waren niet alleen opvallend in aantal, maar ook qua inhoud. De studie van de activiteiten en werken van Georgette Ciselet aangaande de kwestie van het huwelijk, toont al heel snel aan dat haar ideeën erg vooruitstrevend waren. De invloed en het gezag van Georgette Ciselet blijken ook uit haar verschillende aanstellingen als verslaggeefster van de commissies van Justitie en ondervoorzitster van de bijzondere Commissie die bij Koninklijk besluit was opgericht voor de herziening van de huwelijkswetgeving. De tussenkomst van Ciselet in de parlementaire debatten getuigt telkens van een bijzonder grondige kennis en betrokkenheid bij het onderwerp. Ondanks de onzin die zij zo vaak moest aanhoren, bewaarde zij telkens de sereniteit die haar sierde, en reageerde zij dan zeer gevat. Maakte zij dus het verschil? Absoluut!
194
G. CISELET., “LE MARIAGE”, in M.A GODDYN L. HENNEBICQ, M.J. WATHELET en G. CISELET (eds.), Les novelles: Corpus Juris Belgici, I, Droit Civil, Brussel, Larcier, 1938, 363-660.
67
Hoofdstuk 5. Het juridisch statuut van natuurlijke kinderen Afdeling 1. Situering: de natuurlijke kinderen in de vroege twintigste eeuw De buitenhuwelijkse kinderen werden vroeger ook bastaardkinderen of natuurlijke kinderen genoemd. Het betreft kinderen van wie de ouders niet met elkaar gehuwd zijn en die dus buiten een huwelijk verwekt en geboren worden. Deze buitenhuwelijkse kinderen werden nog eens opgedeeld in drie categorieën: de ‘simpele bastaerden’, ‘bloed-schendende bastaerden’ en ‘egt-schendende bastaerden’195. Ten eerste zijn er de ‘gewone natuurlijke kinderen’ of ‘eenvoudige buitenhuwelijkse kinderen’. De ouders van deze kinderen waren niet gehuwd op het ogenblik van de verwekking, maar hadden wel gehuwd kunnen zijn. Daarnaast zijn er de natuurlijke kinderen van de ouders die niet met elkaar konden trouwen omdat er tussen hen een huwelijksbeletsel bestond. De ‘overspelige natuurlijke kinderen’ werden verwekt terwijl hun moeder of vader in de echt verbonden was met een derde. Tot slot zijn er nog de kinderen die voortkomen uit betrekkingen tussen bloedverwanten, in die mate dat er een wettelijk verbod geldt. Deze kinderen worden ‘incestueuze natuurlijke kinderen’ genoemd. Deze begrippen stammen af uit het oudcanonieke recht, werden door het latere recht overgenomen en bleven lange tijd behouden. Vanaf de wet van 31 maart 1987 werden de begrippen echter nog louter gebruikt om hen te onderscheiden en niet langer om hen te discrimineren196.
Afdeling 2. Het lot van de natuurlijke kinderen voor de totstandkoming van de wet van 1958. I. Inleidend overzicht De problematiek van de buitenhuwelijkse kinderen situeert zich binnen het afstammingsrecht. De afstamming is de juridische band tussen kinderen en hun ouders die een aantal juridische gevolgen met zich mee brengt. Zo heeft de afstamming onder meer invloed op de familienaam van een kind, het recht op levensonderhoud, het erfrecht, de ouderlijke macht en de voogdij. De Code Civil van 1804 legde de nadruk op de functie van het gezin als de hoeksteen van de maatschappij en de maatschappelijke orde. Dit uitte zich in een ernstige discriminatie van de buitenhuwelijkse kinderen. De wetgeving was erop gericht om de leden van de familie en voornamelijk het familievermogen te beschermen. Nochtans had de Belgische rechtsgeleerde François Laurent in zijn voorontwerp van het Burgerlijk Wetboek reeds een artikel 790 opgenomen dat luidde: “ Les enfants naturels dont la filiation est légalement établie ont les mêmes droits que les enfants légitimes dans la succession de leurs père et mère. Les descendants légitimes ou naturels de l’enfant jouissent des mêmes droits.” De voorgestelde gelijkstelling tussen de wettige en de natuurlijke kinderen werd niet goedgekeurd daar deze de wettige familie en de verhevenheid van het huwelijk zou
195
Oud Art. 331 BW.
196
J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht. Van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, Acco, 2006, 104.
68
ontkennen197. De wetgever opteerde in de plaats daarvan voor een “stiefmoederlijke behandeling” van de natuurlijke kinderen. Om de situatie van de natuurlijke kinderen te regulariseren, waren enkele opties voorhanden. Ten eerste konden de ouders, teneinde het kind te legitimeren, alsnog een huwelijk sluiten. Dit was uiteraard enkel mogelijk wanneer het om een ‘gewoon natuurlijk kind’ ging. In tegenstelling tot de ouders van overspelige en incestueuze natuurlijke kinderen, verkeerden de ouders van deze gewone natuurlijke kinderen wel in de mogelijkheid om alsnog een huwelijk te voltrekken. Daarvoor diende volgens de wet slechts aan twee voorwaarden te worden voldaan. Ten eerste moeten de moeder en de vader het kind erkennen hetzij vóór het voltrekken van het huwelijk, hetzij tijdens de huwelijksplechtigheid. En uiteraard moet het daarbij om een geldig huwelijk gaan. 198 Een tweede mogelijkheid was de erkenning van de buitenhuwelijkse kinderen, die ook mogelijk was indien er geen legitimatie plaatsvond. Deze erkenning was enkel mogelijk indien het gaat om gewone natuurlijke kinderen. Maar zelfs indien deze buitenhuwelijkse kinderen werden erkend, werd hen nog steeds slechts een beperkt erfrecht toegekend. De incestueuze en overspelige natuurlijke kinderen waren geheel uitgesloten van deze mogelijkheid tot erkenning en konden enkel op een beperkt recht tot levensonderhoud hervallen. Het onderzoek naar het vaderschap van buitenhuwelijkse kinderen werd principieel verboden199. De wetgever trachtte met deze strenge wetgeving het instituut van het huwelijk te beschermen, maar slaagde niet in dit opzet. In tegendeel had deze aanpak tot gevolg dat kinderen naar hartenlust werden verwekt zonder enige aansporing of verplichting om de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden op te nemen. Het werd immers quasi onmogelijk gemaakt om de verwekkers te identificeren en een juridische afstammingsband met de daaraan gekoppelde verantwoordelijkheden en juridische gevolgen vast te stellen. De nood en eis voor een versoepeling van de vaststelling van vooral de vaderlijke afstamming had reeds geleid tot de totstandkoming van de wet van 6 april 1908200. Deze wet voorzag in een mogelijkheid tot opsporing van de vader op grond van het bezit van staat201. Het principiële verbod op het onderzoek naar het vaderschap werd behouden, maar er werden een aantal uitzonderingen op gemaakt. Daarnaast werd ook een vorderingsmogelijkheid tegen de verwekker van een natuurlijk kind ingevoerd om onderhoudsgeld te bekomen202.
197
R. JACOBS, Beschermingsstatuut der natuurlijke kinderen, Antwerpen, De sikkel, 1941, 7.
198
Oud art. 331 BW.
199
J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht. Van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, Acco, 2006, 92. 200
Wet van 6 april 1908 op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het natuurlijk kind, Pasinomie IV, 181-434. 201
Oud art. 340 a BW.
202
Oud art. 340 b BW.
69
II. De bewijsproblematiek van de buitenhuwelijkse afstamming 1. De vaderlijke erkenning De vaderlijke erkenning was enkel mogelijk voor gewone natuurlijke kinderen en niet voor overspelige of incestueuze natuurlijke kinderen203. Een uitzondering werd ingevoerd voor de incestueuze kinderen van wie de ouders met elkaar konden huwen mits een dispensatie werd verkregen. 2. Het Onderzoek naar het vaderschap Het onderzoek naar het vaderschap was uitdrukkelijk verboden door de wet. Enkel in het geval van schaking met geweld tijdens de vermoedelijke periode van verwekking, kon een uitzondering worden gemaakt. Maar ook in dat laatste geval, kon het onderzoek naar het vaderschap enkel uitgevoerd worden indien daarmee geen overspelige of incestueuze afstamming zou komen vast te staan. Een eerste verbetering van het statuut van buitenhuwelijkse kinderen was de versoepeling van dit onderzoek naar het vaderschap door de wet van 6 april 1908. Voortaan was het bij uitzondering ook mogelijk wanneer het kind bezit van staat had, wanneer de moeder het slachtoffer geweest was van list of bedreiging, verkrachting of willekeurige opsluiting. Nog steeds bleven de overspelige en incestueuze kinderen echter uitgesloten.
III. Juridische gevolgen van de afwezigheid van de afstammingsband 1. Het recht op levensonderhoud Omtrent de verplichting tot levensonderhoud en opvoeding van buitenhuwelijkse kinderen, werd in de Code Civil van 1804 niets bepaald. Ten behoeve van de kinderen zonder vastgestelde vaderlijke afstamming, werd door de wet van 1908 een vordering tot levensonderhoud ingevoerd tegen de vermoedelijke verwekker204. Deze vordering kwam aan het kind persoonlijk toe en diende ingesteld te worden binnen drie jaren te rekenen hetzij van de geboorte hetzij van het staken van de hulp, rechtstreeks of onrechtstreeks door de verweerder verleend205. De onderhoudsverplichting die het ‘jaarlijksch pensioen’ werd genoemd, was slechts verschuldigd tot het kind de leeftijd van achttien jaren zou bereiken. Voor een succesvolle vordering diende de gemeenschap tussen de moeder en de vermeende verwekker bewezen te worden. Het bewijs was erg strikt geregeld en kon slechts voortvloeien uit één van volgende door de wet limitatief opgesomde omstandigheden: de erkenning van de gemeenschap in een akte of geschrift afkomstig van de verweerder, uit de algemeen bekende aard van de gemeenschap, uit een aanslag op de eerbaarheid zonder geweld bedreven op een meisje beneden de leeftijd van zestien jaar of uit de verleiding van de moeder door huwelijksbelofte, bedrieglijke handelingen of misbruik van gezag. De man kon echter moeiteloos aan deze onderhoudsverplichting ontsnappen door aan te tonen dat de moeder tijdens de verwekkingsperiode gemeenschap had met andere mannen dan de vermeende vader.
203
Oud art. 335 BW.
204
Oud art. 342 b BW.
205
Oud art. 340 e BW.
70
2. Het erfrecht De discriminatie van de buitenhuwelijkse kinderen trok zich lange tijd ook door in het erfrecht. Zij hadden geen of slechts een beperkt erfrecht op de goederen van hun ouders of andere familie. Eenvoudige natuurlijke kinderen hadden een beperkt erfrecht in de nalatenschap van hun ouders, maar niet van eventuele andere familie206. Overspelige en incestueuze natuurlijke kinderen hadden helemaal geen erfrecht, tenzij zij erkend of gewettigd waren207.
Afdeling 3. Kritiek op de wetgeving zoals deze gold vóór 1958 Het hoeft geen uitgebreid betoog dat onwettige gemeenschappen alles behalve wenselijk waren. Dit uitte zich sterk in de Belgische wetgeving die de bescherming van de wettige kinderen en ‘de familie’, ten koste van de belangen van de natuurlijke kinderen vooropstelde. Dit was een enigszins vreemde redenering, die van het natuurlijke kind een verzoeningsoffer maakte voor de fouten van zij die het op de wereld zetten208. Onder de onwettige kinderen, zijn de niet erkende kinderen en de kinderen die slechts door één ouder, meestal de moeder, werden erkend, het meest benadeeld. In tegenstelling tot de erkende natuurlijke kinderen hebben zij geen enkele vorderingsmogelijkheid ten opzichte van hun verwekkers. Wie zal dan instaan voor hun levensonderhoud en opvoeding? Ook wanneer de moeder het natuurlijke kind niet officieel erkend had, nam zij in de meeste gevallen toch de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en het levensonderhoud van haar kind. Hetzelfde kon echter niet gezegd worden van de vaders, voor wie het noodzakelijk bleek dat het vadergevoel hard gemaakt diende te worden met een wettelijke verplichting209. De wetgever scheen zich erg te bekommeren over de gemoedsrust van de man, daar het slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk was een onderzoek naar het vaderschap te doen210. Een andere merkwaardige wetsbepaling is het oude artikel 340b BW, dat een ‘jaarlijksch pensioen’ voorzag voor het onderhoud en de opvoeding van het ‘onechte kind’, tot het de leeftijd van achtien jaar had bereikt. Deze vordering kwam toe aan het kind en diende ingesteld te worden binnen drie jaren te rekenen hetzij van de geboorte, hetzij van het staken van de hulp, die rechtstreeks of onrechtstreeks door de verweerder was verleend. Dergelijke vordering kon gesteld worden tegen hij die gedurende het wettelijk tijdperk der bevruchting, in gemeenschap had geleefd met de moeder van het kind. Het bewijs daarvan kon enkel voortvloeien uit de erkenning van de gemeenschap, in een akte of in een geschrift van de verweerder, uit de algemene 206
J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht. Van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, Acco, 2006, 110. 207
Ibid. 92.
208
G. CISELET, La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications: esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger, Brussel, L’églantine, 1930, 191. 209
Ibid. 191.
210
Art. 340a BW, ingevoerd door de Wet van 6 april 1908 op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het onecht kind, BS 26 april 1908.
71
gekende aard daarvan, uit een aanslag op de eerbaarheid, zonder geweld bedreven op een meisje jonger dan zestien jaar of uit de verleiding van de moeder door huwelijksbelofte, bedrieglijke handelingen of misbruik van gezag211. Het inwilligen van deze eis impliceerde echter geen erkenning van het vaderschap! Het voelt dan ook aan als een uiterst merkwaardig compromis, dat een persoon verplicht kan worden deze vergoeding over te maken aan een kind dat juridisch gezien niet eens het zijne is. De bewijslast voor het kind of diens moeder was gezien de strikte vereisten die de wet stelde erg zwaar. Bijgevolg was dergelijke vordering zelden succesvol. De man kon immers heel makkelijk ontsnappen aan deze enige vergoedingsplicht die bij wet voorzien was. Het is allerminst overdreven te stellen dat het natuurlijke kind of zijn of haar moeder niet over toereikende wettelijke middelen beschikten om de verwekker ertoe aan te zetten of te dwingen om zijn vaderlijke plichten te vervullen. En zo trekt de vrouw, nog maar eens opnieuw, aan het kortste eind. Zij zal in het merendeel van de gevallen de zware taak van de opvoeding en het onderhoud van het kind alleen moeten dragen.
Afdeling 4. Een gewijzigd juridisch statuut voor natuurlijke kinderen: van ontwerp tot wet. 1. Het initiële wetsontwerp van Georgette Ciselet 212 1. De inhoud en de draagwijdte van het voorstel De mogelijkheid tot erkenning die artikel 331 van het Burgerlijk Wetboek aan de ouders van eenvoudige natuurlijke kinderen gaf, was niet voorhanden voor de overspelige en de incestueuze natuurlijke kinderen. Georgette Ciselet beoogde met de door haar voorgestelde wijziging, hetzelfde voordeel te verlenen aan een bijzondere categorie van overspelige kinderen: de kinderen die na de voltrokken feitelijke breuk van het huwelijk, maar vóór de wettelijke ontbinding ervan, verwekt waren, en bijgevolg niet de oorzaak konden zijn van de echtbreuk213. Haar wetsvoorstel betrof dus voornamelijk kinderen die verwekt waren gedurende een overgangsperiode. Dergelijke situaties waren niet uitzonderlijk aangezien het mogelijk was voor echtgenoten om een machtiging te bekomen om gescheiden te wonen. Dat kon reeds bij het begin van de rechtspleging, dus voorafgaand aan de effectieve echtscheiding214. Vooral de overspelige kinderen van wie het vaderschap ontkend was verkeerden in een hachelijke toestand. Het enige recht dat zij putten uit het Burgerlijk Wetboek was de aanspraak op levensonderhoud, maar aangezien het vaderschap van een overspelig kind slechts in uitzonderlijke gevallen kon worden vastgesteld, was deze aanspraak op levensonderhoud meestal enkel ten bezware
211
Art. 340b en Art. 340e BW, ingevoerd door de Wet van 6 april 1908 op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het onecht kind, BS 26 april 1908. 212
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11. 213
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 1. 214
Oud art. 268 BW.
72
van de nalatenschap van de moeder van het buitenhuwelijkse kind215. De vordering tot levensonderhoud, welke artikel 340b van het Burgerlijk Wetboek verleende aan de gewone natuurlijke kinderen tegen hun vermoedelijke verwekker, kon niet ingesteld worden door overspelige natuurlijke kinderen. De overspelige kinderen van wie het vaderschap niet was ontkend, verkeerden in een gunstigere toestand, maar ook deze kinderen waren het slachtoffer van discriminatie en moeilijkheden. Hoewel deze kinderen naar de wet wel wettig zijn, is het geen uitzondering dat hun vader zich niet als vader gedraagt en ook de plichten van het vaderschap niet vervult. Tot slot waren er nog de overspelige kinderen die geboren waren uit een gehuwde vader en een ongehuwde moeder. In hun geval was een moederlijke erkenning mogelijk. Daardoor verkreeg het buitenhuwelijkse kind dan dezelfde rechten ten aanzien van zijn of haar moeder, als de rechter waarover het wettige kind beschikte ten aanzien van zijn of haar moeder. De vader daarentegen kon hen noch erkennen noch wettigen, wanneer hij met de moeder van zijn natuurlijke kind zou huwen na de ontbinding van zijn eerste huwelijk216. De discriminatie van natuurlijke kinderen werd verklaard als een streven naar het voorkomen van overspel en het promoten van de vaste huwelijksband der echtgenoten. Intussen was echter wel duidelijk geworden dat deze aanpak niet doeltreffend was. Het aantal buitenhuwelijkse kinderen was immers groot en bleef toenemen. De maatregelen treffen niet de juiste personen, namelijk de ouders, die als enigen verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Bovendien was het instituut van het huwelijk in de loop der jaren ook sterk geëvolueerd. De wetgeving had inmiddels de echtscheiding toegelaten. Het opofferen van de rechten van overspelige kinderen wegens de belangen van het wettig gezin was dus in geen enkel opzicht meer te rechtvaardigen. Het huwelijk was nu zelfs ook toegelaten onder medeplichtigen in overspel217. De oude artikelen 298 en 331 van het Burgerlijk Wetboek die een verbod inhielden van de wettiging van overspelige kinderen beoogden éénzelfde doel: vermijden dat echtbreuk de oorzaak zou worden van een nieuw wettelijk gezin218. De artikelen hadden dus eigenlijk geen zin meer aangezien het nu mogelijk is voor medeplichtigen in overspel om toch uit de echt te scheiden, opnieuw te huwen en de na de echtscheiding verwekte kinderen door wettiging in het nieuwe gezin op te nemen. Bovendien lijkt de zogezegde bestraffing van overspel die er in de praktijk in bestaat de verwekkers te ontslaan van de ouderlijke verplichtingen, veeleer aanmoedigend dan bestraffend te werken. De kinderen die verwekt zijn tijdens de overgangsperiode tussen de feitelijke scheiding van één van hun ouders en de effectieve ontbinding van het huwelijk, bleven uit dit nieuwe gezin uitgesloten. Er was dus sprake van een discriminatie tussen de kinderen van het nieuwe gezin die verwekt waren na de feitelijke scheiding maar vóór de echtscheiding, en de kinderen uit datzelfde nieuwe gezin die verwekt waren na de echtscheiding. Dit onderscheid kon niet langer verantwoord worden door de bedoeling van de wetgever om het wettige gezin tegen overspel te beschermen. Het
215
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 2. 216
Ibid. 3.
217
Art. 298 BW.
218
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 3.
73
kind dat verwekt werd na de feitelijke scheiding der echtgenoten kon immers niet meer als oorzaak van de echtbreuk aangewezen worden. Het kwaad was reeds geschied. Een andere beweegreden van de wetgever was de maatschappelijke eerbaarheid. Ook dit argument hield geen steek meer gezien dit bezwaar ook niet langer werd ingeroepen in de toenemende gevallen van echtscheiding, huwelijk tussen medeplichtigen aan overspel of strafvervolging wegens echtbreuk. En al was dit argument wel nog van enige betekenis, dan nog blijft de kern van het probleem en de onrechtvaardigheid, dat het kind in kwestie gestraft wordt voor een zogenaamde fout waarvoor het geenszins aansprakelijk is. De wet ontneemt het overspelige kind niet enkel een burgerlijke staat, maar ook het recht op opvoeding, bescherming en levensonderhoud. Niet enkel het kind, maar de gehele maatschappij heeft daar geen baat bij. Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat het doel van de wetgever in vele gevallen echter niet bereikt werd en dat het overspelige kind vaak toch samenwoonde met zijn of haar ouders en diens zorgen genoot. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom het artikel 331 zo lang is blijven bestaan. 219 Het wetsvoorstel van Georgette Ciselet beoogt de wettiging van een groot aantal ontkende overspelige kinderen mogelijk te maken. Daarnaast zou het ook de wettiging van kinderen geboren uit overspel van hun vader, die na de feitelijke scheiding van de echtgenoten verwekt zijn en die volgens de huidige wetgeving enkel door de moeder kunnen erkend worden, mogelijk maken. Ten slotte zouden ook de niet ontkende kinderen geboren uit overspel van de moeder gewettigd kunnen worden indien zij na de feitelijke scheiding van de echtgenoten werden verwekt. De afstammingsband die ontstaat uit de wettiging zou dan van rechtswege in de plaats kunnen komen van de afstamming op grond van geboorteakte220. Indien het overspelige kind niet ontkend was door de eerste echtgenoot, zou het dan wel ontkend kunnen worden teneinde de tweede erkenning, door de biologische vader, mogelijk te maken. Voor de wettiging door de biologische vader golden drie voorwaarden die gelijklopend zijn met voorwaarden voor de ontkenning door de eerste man: de onmogelijkheid tot samenwonen die volgt uit de feitelijke scheiding met de eerste man, het feit dat de echtgenoot niet op de hoogte is van de zwangerschap en de bevalling, wat een logisch gevolg is van het feitelijk gescheiden leven van de echtgenoten, en het overspel van de vrouw dat bewezen wordt geacht door het enkele feit dat de moeder en de medeplichtige aan het overspel huwen en op die manier het kind wettigen. De wetgeving hield ook al rekening met een verzwakt vermoeden van vaderschap ten gevolge van de scheiding der echtgenoten. De figuur van de zogenaamde ‘afdoende ontkenning’ houdt in dat de man die ten gevolgde van een gerechtelijke machtiging gescheiden leeft van zijn echtgenote, haar overspelige kind kan ontkennen bij eenvoudige verklaring voor het gerecht, zonder te moeten bewijzen dat hij de vader niet is221. In het omgekeerde geval is de eerste echtgenoot ook gewapend tegen een eventuele bedrieglijke wettiging door de tweede echtgenoot. Het volstaat om op grond van artikel 339 van het Burgerlijk wetboek te bewijzen dat de wettigende man niet de ware vader is door aan te tonen dat de eerste echtgenoot bezit van staat heeft ten aanzien van het kind. In deze periode is het bezit van staat het meest doorslaggevende bewijs inzake afstamming222. Het bezit van staat als 219
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 5. 220
Ibid. 6.
221
Oud art. 13, lid 2 BW.
222
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 7.
74
absoluut bewijsgegeven inzake afstamming kende in de loop der jaren een afzwakkende evolutie en is door recente rechtspraak van het Belgische Grondwettelijk Hof aan het wankelen gebracht, maar een vergaander betoog daarover is hier niet aan de orde. Naast de uitbreiding van de mogelijkheid tot wettiging en erkenning stelde Georgette Ciselet ook voorop dat de erkenningen bij het sluiten van een huwelijk, in de toekomst het voorwerp moesten uitmaken van afzonderlijke akten. De reden daarvoor is tweeledig. Ten eerste moet het mogelijk zijn voor de nieuwe echtgenoten om hun huwelijksakte voor te leggen zonder andere omstandigheden aan het licht te brengen die derden in beginsel niet aangaan. Ten tweede moet het door het bestaan van een afzonderlijke akte ook mogelijk zijn dat een erkenning vernietigd kan worden zonder dat dit automatisch de vernietiging van eventuele andere erkenningen met zich meebrengt223. Vanzelfsprekend acht zij ook de nood aan een overgangsbepaling voor de personen die reeds gehuwd waren onder de nog geldende oude wet en zij die zullen huwen binnen de zes maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. Het was immers niet de bedoeling om enig nadeel te berokkenen aan zij die huwdeen zonder op de hoogte te zijn van de nieuwe mogelijkheden van dewelke zij gebruik zouden kunnen maken. 2. De vooropgestelde wijzigingen Het wetsvoorstel dat Georgette Ciselet indiende in de Senaat bestaat uit drie artikelen. Het eerste artikel beoogt de opheffing en vervanging van artikel 331 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 331 luidt als volgt: “de verwekte kinderen buyten den houwelyke, ofte simpele bastaerden, andere dan die de welke uyt een bloed-schennende of egt-schennende cohabitatie gesproóten zyn, ofte overwonne bastaerden, zullen voór egt mogen verklaerd worden doór het houwelyk van hunnen vader en moeder dat daer op zal volgen, als deze laestgemelde de zelve insgelyks voór hun houwelyk zullen erkend hebben, of wel als zy de zelve in den act zelfs van het aengaen diër zullen erkennen.” Het voorgestelde nieuwe artikel 331 zou als volgt luiden: “Kinderen buiten het huwelijk geboren, uitgezonderd die welke uit bloedschendige overspelige gemeenschap zijn gesproten, kunnen gewettigd worden door het later huwelijk van hun vader en moeder. Wanneer dezen hen wettelijk hebben erkend hetzij voor hun huwelijk, hetzij bij de voltrekking ervan. Nochtans kunnen de overspelige kinderen, geboren meer dan driehonderd dagen na de feitelijke scheiding der echtgenoten, gewettigd worden door het later huwelijk van hun natuurlijke vader en moeder. Daartoe wordt de datum van scheiding in het vonnis van echtscheiding of scheiding van tafel en bed vermeld. Bij overlijden van een der echtgenoten voor de echtscheiding of scheiding van tafel en bed, of bij niet-vermelden van die datum in het vonnis, wordt verzoekschrift bij de rechtbank van eerste aanleg ingediend. Deze doet uitspraak na alle dienstige inlichtingen te hebben ingewonnen, op het advies van het openbaar ministerie, dat tot een onderzoek kan overgaan, de betrokkenen zo nodig gehoord of opgeroepen in de raadkamer.
223
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 8.
75
De wettiging kan worden betwist door te bewijzen dat het kind de staat van wettig kind bezit. De erkenning van een kind bij de voltrekking van het huwelijk is het voorwerp van een van de huwelijksakte afgescheiden akte.”224 Artikel 2 van het wetsvoorstel beoogt de opheffing en vervanging van artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek. Het oude artikel houdt een principieel verbod in van erkenning van overspelige of incestueuze kinderen. Het nieuwe artikel zou een uitzondering invoeren op dit verbod in de gevallen bepaald in het voorgestelde nieuwe artikel 331. Het derde en laatste artikel van het wetsvoorstel omvat de overgangsbepaling zoals deze reeds werd uiteengezet.225 Dit initiële wetsvoorstel van Georgette Ciselet gaf aanleiding tot vele besprekingen en amendementen die zowel door individuele leden als door de regering werden ingediend. Het voorstel heeft als het ware een strijd ontketend. De teksten werden herhaaldelijk gewijzigd of verruimd, wat de zaken vrij ingewikkeld heeft gemaakt. 3. De (on)verigbaarheid met de bescherming van het wettige gezin: de nota van Orban Op 7 maart 1957 wordt een nota betreffende de wettiging van overspelige en bloedschennige kinderen ingediend door senator Orban. Deze nota omvat een overzicht van de stand van het commissiewerk, de ontleding van de teksten van de opeenvolgende wetsvoorstellen en een uiteenzetting van de toestand van de bloedschennige en overspelige kinderen in het Belgisch Stellig recht alsook de kritiek daarop. Verder worden ook de ontwikkeling en kritiek op zowel de Franse als de Nederlandse en Duitse wetgeving met betrekking tot het onderwerp uiteengezet. Daarin komt ook het ontwerp voor een Nieuw Nederlands Burgerlijk Wetboek, opgesteld door Professor E.-M. Meyers voor. De nota wordt afgesloten met een opsomming en toelichting van voorgestelde oplossingen. Orban herinnert er aan dat de kritiek op de bestaande wetgeving begrijpelijk is indien men enkel uitgaat van het standpunt van het overspelige kind zelf. Daarnaast staat echter het belang van het gezin en van de wettige kinderen, dat nog zeer hoog in het vaandel wordt gedragen. Dit is onder meer gebleken uit Cassatierechtspraak, die bevestigde dat de belangen van het natuurlijke kind en het lot van diens moeder moesten worden opgeofferd voor een hoger maatschappelijk belang. Daaruit werd geconcludeerd dat ook indien men uitsluitend het belang van het kind dat geen schuld treft nastreeft, er toch een oplossing gevonden moet worden die ook de belangen van de wettige gezinnen zo veel mogelijk vrijwaart.
II. Een aangepast nieuw wetsvoorstel en hoe dat werd onthaald. Op 4 juni 1957 werd een nieuw wetsvoorstel ingediend in de Senaat. De Commissie die belast was met het onderzoek van dit voorstel, werd voorgezeten door Henri Rolin. Georgette Ciselet was uiteraard ook lid van deze commissie, en als rapporteur is was senator Chot aangewezen. Het nieuwe voorstel vindt zijn oorsprong in het voorstel van Georgette Ciselet, maar heeft tot doel de strekking van haar aanvankelijke voorstel te verruimen. Het nieuwe voorstel wou ook bepaalde teksten omtrent het vaderschap, de afstamming en de aanneming van kinderen wijzigen of aanpassen, weliswaar 224
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII, Hfdst. III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl.St. Senaat BZ 1954, nr. 11, 9. 225
Cfr. Supra.
76
zonder het zwaartepunt van het oorspronkelijke voorstel te wijzigen.226 De teksten die in de Commissie van Justitie werden behandeld zijn grotendeels geïnspireerd op de Franse wetgeving ter zake. De commissie achtte de voorheen uiteengezette argumentatie van Georgette Ciselet, die radicaal ingaat tegen de conservatieve opvattingen, afdoende227. De leden van de commissie zijn ook de mening toegedaan dat het ontkennen van de rechten van overspelige kinderen wegens de belangen van het wettige gezin, niet meer gerechtvaardigd is nu de wet echtscheiding toelaat, alsook het sluiten van een huwelijk tussen overspelige echtgenoten. De voorgestelde oplossing is niet enkel moreel maar ook maatschappelijk veel wenselijker dan de huidige rechtstoestand die de onschuldige kinderen meer rechten ontneemt naarmate hun verwekkers schuldiger zijn. Er dient ook te worden herinnerd aan het feit dat de voorgestelde oplossing een doelgroep beoogt, die de vrucht is van ‘technisch overspel’ 228 omdat de morele en gevoelsbanden die echtgenoten zouden moeten samenhouden, in deze gevallen reeds onherroepelijk verbroken zijn. Ook wordt herinnerd aan de cruciale rol die de rechtbanken moeten vervullen, in het voorkomen van gebeurlijke misbruiken. Enkel de rechter zal oordelen of een wettiging toegestaan of geweigerd dient te worden. Op die manier wordt zowel voorzien in de waarborg van de openbare zedelijkheid als in de vooropstelling van belang van de onschuldige kinderen. De nieuwe tekst van het wetsvoorstel die voorgedragen werd door de Commissie kent ook een nieuw opschrift en omvatte negen artikelen en een tiende artikel omvattende een overgangsbepaling. Er worden wijzigingen voorgesteld aan de artikelen 313, 315 en 331. Een nieuw artikel 331 bis zou worden ingevoegd. De artikelen 333, 335, 342a en 344 worden vervangen. Ook artikel 339 wordt aangevuld. De overgangsbepaling wordt verruimd. De voorgestelde wijzigingen vinden dan wel hun oorsprong in het initiële wetsvoorstel van Georgette Ciselet, maar werden uitgebreid daar het vooropgestelde doel nu ook de aanpassing van andere wetsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake vaderschap, afstamming en aanneming bevatte. Bijgevolg heeft de Commissie vele sessies moeten wijden aan de studie van vele ingediende teksten en amendementen vooraleer ze tot een definitieve, aangepaste tekst kwam. De geest waarin de discussies in de Commissie gevoerd werden is zeker van belang. De auteurs en indieners van het voorgestelde hadden niet de bedoeling om in dergelijke delicate materie een wet van partij of geloof op de leggen aan het parlement229. Grote inspanningen werden geleverd om tot een compromis te komen en om met de nodige overtuigingskracht tot een zo groot mogelijke meerderheid te komen voor de aanneming van het wetsvoorstel. Het accepteren van de legitimatie van een overspelig kind was slechts mogelijk door het dubbele aspect van het overspel te erkennen. Zoals reeds uitgelegd, wordt er een onderscheid gemaakt tussen het zogenaamde ‘technisch overspel’ waarbij het overspelige kind verwekt is na de feitelijke scheiding der echtgenoten enerzijds en de andere vormen van overspel anderzijds. In het eerste geval 226
Verslag van de Commissie voor Justitie, belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, titel VII, Hoofdstuk III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 300, 2. 227
Ibid. 3.
228
Ibid. 4.
229
Hand. Senaat 1956-57, 4 juli 1957, 1644.
77
is de verwekking en geboorte van zo’n overspelig kind een gevolg van de echtscheiding en niet de oorzaak. Ook in de Commissie wordt opgebracht dat het niet de bedoeling is dat de vooropgestelde wetswijzigingen de vorm zouden aannemen van een aanzetten tot echtscheiding of een dreiging voor de reeds uit het huwelijk geboren wettige kinderen. Om die reden werd in een nieuwe procedure voorzien die een maximum aan waarborgen tegen mogelijke misbruiken of niet wenselijke gevolgen inhield. De rechtbank van eerste aanleg zou waken over de legitimatie van deze kinderen. Zij zal nagaan of het overspelige kind effectief 300 dagen na de feitelijke scheiding is verwekt, of de ouders van het overspelige kind een wettig huwelijk hebben gesloten en daarnaast zal zij ook alle andere familiale en andere omstandigheden die in hun voor- of nadeel pleiten in aanmerking nemen. De belangen van de kinderen zullen steeds de rode draad zijn in de besluitvorming van de rechtbanken en daartoe wordt hen een grote appreciatiemarge toegekend. De rechten die zijn toegekend of ontnomen aan de natuurlijke kinderen en in het bijzonder de overspelige kinderen hebben doorheen de geschiedenis het eb en vloed van verschillende religieuze, politieke en sociale opvattingen gevolgd. Het betreft dan ook een materie die het debat gaande hield en heftige discussies heeft doen ontstaan zowel voor zij die de nieuwste opvattingen verdedigden als zij die diezelfde opvattingen bestreden. Er is een aanhoudende evenwichtsoefening geweest tussen de invloeden van enerzijds de égalitairen en anderzijds de autoritairen230. Senator Orban was akkoord met het voorgestelde, maar wou door middel van een amendement het toepassingsgebied beperken tot de enkele gevallen waar geen wettige kinderen uit het eerste huwelijk aanwezig waren. Georgette Ciselet is radicaal tegen dit voorgestelde amendement gekant en roept de leden van de commissie uitdrukkelijk op om dit amendement niet te stemmen en het niet toe te voegen aan het wetsvoorstel. Zij meent dat de aangehaalde argumenten voor deze amendering zowel moreel als juridisch gezien geen stand kunnen houden gezien de ruime vrijheid die aan de rechtbanken wordt verleend om te waarborgen dat niet aan de familie of de maatschappelijke zedelijkheid zal worden geraakt. Naar haar inschatting zou de verregaande beperking van het toepassingsgebied die door senator Orban wordt voorgesteld, het hele wetsvoorstel uithollen en aan elk belang doen verliezen. Senator Rolin sluit zich volledig aan bij het standpunt van Georgette Ciselet en refereert daartoe aan de logica, het gezond verstand en de gematigdheid die deel uitmaken van het Belgische karakter en die volgens hem ook de andere leden van de Commissie ertoe zouden moeten leiden om het wetsvoorstel te stemmen zoals het is, zonder amendement. Hij wijst senator Orban erop dat alle partijen uiteindelijk hetzelfde doel voor ogen hebben: de bescherming van het instituut van de familie, in harmonie met de invoering van bepaalde maatregelen die ook het belang van het overspelige kind dat reeds te lang en te zwaar werd gediscrimineerd, dienen. Minister van Justitie Lilar gaat nog een stap verder door senator Orban te verzoeken om zijn amendement in te trekken. De teksten en voorstellen werden reeds veelvuldig gewijzigd en besproken, met een unanieme aanneming en één onthouding tot gevolg. De bescherming van ‘de familie’ was nog steeds van cruciaal belang, maar net om deze te bewerkstelligen, was een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek nodig, die rekening zou houden met de evolutie van het huwelijk en de familie zelf. Aan de basis van dit wetsvoorstel ligt ook de zorg om bepaalde kinderen deel te kunnen laten uitmaken van deze familie. Uiteindelijk hebben alle partijen hetzelfde doel voor ogen, wat de stemming van dit voorstel door een grote meerderheid zou moeten mogelijk maken.
230
Hand. Senaat 1956-57, 4 juli 1957, 1646.
78
Senator Orban beslist uiteindelijk het amendement niet in te dienen. Het enige argument dat hem daartoe had kunnen overtuigen, was dat, in elk geval afzonderlijk, de rechtbanken soeverein zouden kunnen beslissen of een legitimatie wel of niet kon plaats vinden. Hij onthield zich wel principieel van de stemming. Het wetsvoorstel werd aangenomen in de Senaat met 84 stemmen en 6 onthoudingen. Op 30 januari 1958 werd het wetsontwerp in de Kamer gestemd met 181 stemmen voor en 1 stem tegen.
III. De wet van 10 februari 1958 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII en VIII) betreffende het vaderschap, de afstamming en de aanneming. De wet van 10 februari 1958 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titel VII en VIII) betreffende het vaderschap, de afstamming en de aanneming verscheen op 20 februari 1958 in het Belgisch Staatsblad. De wet creëerde een wettelijke oplossing voor vaderschapsconflicten na erkenning of wettiging en na opeenvolgende huwelijken van de moeder231. Ook werd de mogelijkheid ingevoerd tot erkenning en wettiging van overspelige kinderen, mits machtiging daartoe van de rechtbank. Dit enkel in het uitzonderlijke geval waar deze kinderen waren verwekt tijdens een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed.232 Verder wordt voortaan in artikel 333 van het Burgerlijk Wetboek geëxpliciteerd dat gewettigde kinderen dezelfde rechten en plichten hebben als de uit het huwelijk geboren kinderen. Het probleem van opeenvolgende erkenningen door een persoon van hetzelfde geslacht wordt voortaan geregeld door de bepaling dat alleen de eerste erkenning gevolg heeft zolang deze niet is vernietigd233. Tot slot wordt door deze wet, de mogelijke vordering tot levensonderhoud tegen de vermoedelijke verwekker uitgebreid tot overspelige en bloedschennige kinderen234. De wet betekende dus wel degelijk een verbetering voor een aantal van de buitenhuwelijkse kinderen. Maar daarmee was de discriminatie niet ongedaan gemaakt. Bovendien kende de wet ook een aantal tekortkomingen, zowel van substantiële als van vormelijke aard235
Afdeling 5. Evolutie van het juridisch statuut van buitenhuwelijkse kinderen na de Wet van 1958. Sinds de wet van 1958 hebben verschillende wijzigingen aan het afstammingsrecht plaatsgevonden die van invloed waren op de situatie van de natuurlijke kinderen. In de loop der zeventiger jaren werd de procedure tot ontkenning van vaderschap geregeld. De termijnen voor de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot werden geüniformiseerd. De Wet van 1 juli 1974 tot 231
Oud art. 315 BW.
232
Oud art. 331, 331bis en 335 BW.
233
Oud art. 339 BW.
234
Oud art. 342a BW.
235
J. DABIN, “Le statut juridique de l’enfant naturel”, JT 1965, 361.
79
wijziging van sommige artikelen van het Burgerlijke en Gerechtelijk Wetboek, betreffende de echtscheiding, maakte de wettiging van overspelige kinderen ook mogelijk indien het kind geboren was na de feitelijke scheiding van de overspelige ouder wanneer deze was uitgelopen op een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding236. Ondanks de enkele wijzigingen ten gunste van de buitenhuwelijkse kinderen, bleef het afstammingsrecht in het midden van de jaren zeventig toch gekenmerkt door een duidelijk onderscheid tussen de wettige en de natuurlijke kinderen waarbij de afstamming binnen het huwelijk de absolute voorrang genoot237. Een grondige hervorming van het afstammingsrecht bleek een noodzakelijk gevolg te zijn van de veranderende sociale werkelijkheid. Het aantal huwelijken daalde en het buitenhuwelijks samenwonen alsook de echtscheiding werden meer en meer getolereerd. De wetgever werd als het ware voor de keuze geplaatst tussen de handhaving van een geldende doch achterhaalde hiërarchie en de invoering van een principiële gelijkheid tussen kinderen wat betreft hun afstamming238. In 1987 werd het Burgerlijk Wetboek dan ook fundamenteel aangepast. De wet van 31 maart 1987 maakte een eind aan de ontoelaatbare discriminatie tussen de huwelijkse en de buitenhuwelijkse kinderen. Daarbij werd het volledige afstammingsrecht radicaal hervormd. De voornaamste aanleiding voor die aanpassing was ongetwijfeld de veroordeling van de Belgische staat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg op 13 juni 1979239. Paula Marckx was ongehuwde moeder. Dertien dagen na de geboorte van haar dochter, had zij deze erkend en een jaar later ook geadopteerd. De toen nog steeds bestaande discriminatie van de natuurlijke kinderen ten opzichte van de wettige kinderen die er hoofdzakelijk in bestond dat zij nog steeds dienden erkend te worden, ook al bleek hun afstamming duidelijk uit de geboorte akte, en dat de adoptie van het eigen kind noodzakelijk was om dat kind dezelfde rechten te geven als een wettig kind. Bovendien bleef ook na erkenning en adoptie het kind nog steeds vreemd aan de familie van de erkenner of adoptant. Er werd een symbolische schadevergoeding van 1 Frank gevraagd. De bedoeling van Paula Marckx was immers om de belgische wetgeving te laten veroordelen. Dat gebeurde ook. De krachtlijnen van de nieuwe Afstammingswetgeving zijn de egalisering, liberalisering en modernisering240. Onderscheid tussen kinderen op grond van hun geboorte wordt grotendeels opgeheven, alsook de discriminerende terminologie met dewelke de buitenhuwelijkse kinderen werden aangeduid. De bestaande beperkingen inzake vaststelling en betwisting van afstamming werden opgeheven of versoepeld. Dankzij de invoering van het beginsel van de vaststaande afstamming langs moederszijde hoeft een moeder haar buitenhuwelijks kind nu niet meer te erkennen om het moederschap ook juridisch vastgesteld te zien. De vaststelling van de afstamming wordt losgekoppeld van het huwelijk waardoor het principieel mogelijk wordt om de afstammingsband van overspelige kinderen via erkenning of via een gerechtelijke procedure vast te stellen. Het wordt ook mogelijk om een bloedschennige afstammingsband vast te stellen wanneer de Koning ontheffing van 236
Oud art. 331, lid 2 BW.
237
G. VERSCHELDEN, Afstamming in A.P.R., Gent, Story-Scientia, 2004, 26.
238
Zie J. GERLO, “Hiërarchie der afstammingen of gelijkheid van statuten”, R.W. 1972-73, 1889-1914
239
EHRM 13 juni 1979, nr. 6833/74, Marckx/België.
240
G. VERSCHELDEN, Afstamming in A.P.R., Gent, Story-Scientia, 2004, 27.
80
het huwelijksbeletsel kan verlenen. Tot slot bepaalt artikel 334 van het Burgerlijk Wetboek voortaan dat elk kind principieel over dezelfde rechten en plichten beschikt, ongeacht op welke wijze zijn of haar afstamming is vastgesteld.
Afdeling 6. Besluit Uit de analyse van de parlementaire debatten, blijkt dat er toch nog steeds een niet te verwaarlozen behoudsgezindheid heerste met betrekking tot het onderwerp. Wat mij het meest bleef verwonderen, was hoe hardnekkig werd volgehouden dat de belangen van de leden van het wettige gezin veel belangrijker waren en ook dienden te blijven primeren op de belangen van het onschuldige, buitenhuwelijkse kind, dat helemaal geen aandeel had in de gebeurlijk ‘onfatsoenlijke’ situatie waarin het zich bevond en, des te erger, daar zelf ook niets tegen kon ondernemen. Er is mijns inziens werkelijk geen enkele reden die dergelijk frappant onrecht kon rechtvaardigen. Die mening was ook Georgette Ciselet toegedaan. In de totstandkoming van de Wet van 10 februari 1958, is het aandeel van Georgette Ciselet als feministe, als juriste en als senator aanzienlijk te noemen. Reeds in haar uitgebreide werk ‘La Femme: ses droits, ses devoirs et ses revendications’, gepubliceerd in 1930, waarin zij een volledig overzicht geeft van de rechtspositie van de vrouw in België en een aantal andere landen van Europa, geeft Georgette Ciselet blijk van een buitengewone bekommernis voor de rechten van de vrouw en, bij uitbreiding, van haar kinderen. Dit boek was overigens geenszins geschreven met de bedoeling een academisch naslagwerk te creëren, maar wel een begrijpelijk, inzichtelijk en overzichtelijk ‘manuel de vulgarisation’ zoals ze het zelf noemt, voor het brede publiek waarin de vrouw én ook de man, een handig en vooral begrijpelijk overzicht heeft van de rechten maar ook de plichten van de vrouw in de diverse maatschappelijke materies. In het hoofdstuk ‘Reconnaissance d’enfant’, schrijft Ciselet, in 1930 reeds : ‘Un enfant naturel rarement abandonné par sa mère, l’est fréquemment par son père. Loin de rappeler les parents à leur devoirs, la loi encourageait leur insouciance en les mettant à l’abri de toute réclamation inopportune. Il y eut des cris abus.241’ Wanneer zij vierentwintig jaar later haar wetsontwerp betreffende het onderwerp indient in de Senaat, is het juridische statuut van de buitenhuwelijkse kinderen wel al een klein beetje verbeterd, maar de situatie is nog steeds schrijnend te noemen. In tegenstelling tot haar wetsvoorstellen betreffende de juridische beroepen enerzijds en anderzijds haar wetsvoorstellen betreffende de ontvoogding van de gehuwde vrouw, is de draagwijdte van haar voorstel betreffende de buitenhuwelijkse kinderen, eerder beperkt. De wijzigingen die zij voorstelde hadden betrekking op een zeer beperkte groep van de buitenhuwelijkse kinderen: de overspelige kinderen die na de voltrokken breuk van het huwelijk maar vóór de wettelijke ontbinding ervan, verwekt waren. Naar goede gewoonte verdedigde zij haar standpunten op logische, serene en krachtige wijze. De tegenstand was nochtans aanzienlijk. Als indiener van het initiële wetsvoorstel, verslaggeefster en lid van de Senaatscommissie voor Justitie vervulde zij dan ook een belangrijke rol. Wat het optreden van Georgette Ciselet steeds kenmerkt, is dat zij de materie door en door meester is. Het kleinste technisch detail licht zij toe en elk denkbaar argument weerlegt zij, schijnbaar moeiteloos. Wat haar 241
G. CISELET, La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications: esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger, Brussel, L’églantine, 1930, 70.
81
mijns inziens ook kenmerkt en tegelijk onderscheidt van andere parlementsleden, is de menselijkheid waarmee zij het probleem benadert, zonder ook maar een enkele keer te vervallen in een overdreven emotioneel of zwak betoog. De wetgever had tot dan toe de positie van buitenhuwelijkse kinderen juridisch geregeld vanuit een vrees voor het verwekken van kinderen buiten het huwelijk en dus het gezin zoveel mogelijk te beperken en dus te ontraden. Het klassieke patroon van het gezin als hoeksteen van een stabiele maatschappij. Maar daarmee was de positie van het kind, en vaak ook van de moeder als enige erkennende ouder, erg zwak. En daar moest iets aan worden gedaan. Door de evoluerende maatschappelijke orde, met veel meer echtscheidingen en dus het traditionele huwelijk en gezin niet langer als enige regel, was er nood aan nieuwe wetgeving. Georgette Ciselet was de drijvende kracht achter de verdere aanpassingen van het juridisch statuut van de buitenhuwelijkse kinderen en hoewel met de wet van 1958 de discriminaties verre van volledig werden ongedaan gemaakt, was er toch ontegensprekelijk sprake van een belangrijke stap in het proces.
82
Hoofdstuk 6. Slotconclusie: Maakte zij het verschil ? De doelstelling van deze masterproef was om na te gaan of Georgette Ciselet een verschil maakte in de (rechts)geschiedenis van de vrouw en op welke manier zij dat al dan niet deed. Ik kan besluiten dat Georgette Ciselet van bijzonder grote invloed geweest is op tal van vrouwenkwesties en dat we vandaag, zowel als vrouw als als man, veel aan haar te danken hebben. Zij zorgde ervoor dat het juridische statuut van de vrouw aanzienlijk verbeterde, daar waar het barslecht of zelfs onbestaande was. Daarnaast kan ik ook besluiten dat de wijze waarop zij dit gedurende haar hele leven heeft gedaan, bijzonder en bewonderenswaardig is. Georgette Ciselet wijdde als het ware haar hele leven aan ‘de vrouw’ en was niet aflatend met het thema bezig. Georgette Ciselet getuigt gedurende haar gehele levensloop van een uitzonderlijk karakter. Dat uitzonderlijke karakter manifesteerde zich al van kindsbeen af, toen zij ervoor koos om thuisonderwijs te volgen omdat het traditionele schoolse systeem haar niet lag. Van toen af aan besteedde zij enorm veel tijd aan zelfstudie en bleef dat haar hele leven verder doen. Georgette Ciselet was een meisje en later een vrouw met een doel voor ogen. Wat haar onderscheidt van vele anderen is dat zij niet enkel dat doel voor ogen had, maar ook de af te leggen weg ernaartoe. Naast dit uitzonderlijke talent en de onmeetbare kennis die zij bezat, beschikte zij ook over veel inzicht. Georgette Ciselet wist perfect wat ze wilde bereiken. Daarvan getuigt het omvangrijke en inhoudelijk indrukwekkende werk ‘La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications. Esquisse de la situation de la femme en Belgique’ dat zij als juriste reeds in 1930 publiceerde, toen zij amper 30 jaar oud was. Wat mij meteen is opgevallen bij het lezen van dit werk, is dat enkel het taalgebruik iets weggaf over de periode waarin het werd geschreven. Doorheen het hele werk komt de vooruitstrevendheid die haar kenmerkte naar voren. Zij slaagde er ook moeiteloos in om deze vooruitstrevende opvattingen op een zeer logische en gestructureerde wijze uiteen te zetten, waardoor hun aannemelijkheid nog beter tot uiting kwam. Georgette Ciselet was een feministe avant la lettre. Zij streefde naar een gelijkberechtiging van man en vrouw. Typerend is dat zij daarbij nooit enkel op het belang van de vrouw zelf hamerde, maar daarentegen ook het belang van die noodzakelijke gelijkheid voor de gehele samenleving op zeer logische en gevatte wijze aantoonde. Dit deed ze zowel in elk van haar publicaties als gedurende de vele parlementaire werken en debatten. Georgette Ciselet slaagde erin haar opvattingen om te zetten in tastbare verworvenheden, door middel van sensibilisering, realisering en vooral veel geduld en volharding. Zij was zich erg bewust van het belang van sensibilisering. Daarvan getuigt haar uitvoerige activiteit in de talrijke groepen en verenigingen, zowel binnen als buiten haar Liberale Partij. Georgette Ciselet behoorde dan wel tot de bourgeoisie, maar was ook buiten deze middens actief, bijvoorbeeld in ‘Porte Ouverte’. Zij was een overtuigd democrate en hechte veel belang aan het vrije denken, ook los van partijidealen en –doctrines. De belangrijkste realisaties verwezenlijkte zij als senatrice in het parlement. Via deze weg zorgde zij ervoor dat haar feministische doelen en idealen over gelijkheid en rechten omgezet werden in tastbare, afdwingbare wetten. Wie is immers wat met woorden in de wind?
83
Het talent van Georgette Ciselet werd door zowel voor- als tegenstander erkend. Men kon er ook gewoonweg niet omheen. Zij werd niet zomaar veelvuldig gevraagd als spreekster op allerlei congressen en bijeenkomsten. Bovendien zette de internationale erkenning die zij kreeg, haar invloed in eigen land nog kracht bij. Georgette Ciselet bekleedde dan ook niet zomaar een positie als senator. Telkens fungeerde zij als voorzitster, ondervoorzitster of verslaggeefster in de parlementaire werkgroepen. Zij was wel degelijk gezaghebbend in de materie. Opvallend is ook dat zij actief is en blijft gedurende de volledige processen van ontwerp tot wet, hoewel deze processen veelal tergend lang aansleepten. Tot decennia lang. Maakte zij dus het verschil ? Ja ! De verwezenlijkte realisaties zoals daar onder meer zijn de toelating van de vrouw tot alle juridische beroepen, inclusief de magistratuur en het notariaat, de juridische gelijkstelling van man en vrouw binnen het huwelijk en uiteindelijk ook de wijziging van de huwelijksstelsels, en dergelijke meer, zijn het resultaat van de combinatie van haar persoonlijkheid, haar positie én haar actie. Nooit ging zij agressief of offensief te werk, maar integendeel wel overtuigend en positief. Georgette Ciselet was een uitzonderlijke vrouw, juriste en politica!
84
Bibliografie
Wetgeving Belgische wetgeving Wet van 6 april 1908 op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het natuurlijk kind, Pasinomie IV, 181-434. Wet van 20 juli 1932 tot wijziging van de bepalingen van hoofdstuk VI, titel V, van boek I van het Burgerijk Wetboek: “De wederzijdsche rechten en plichten van de echtgenooten”, BS 12 augustus 1932. Wet van 21 februari 1948 houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, BS 5 maart 1948. Wet van 1 maart 1950 houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, BS 15 maart 1950. Wet van 10 februari 1958 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, Titels VII en VIII) betreffende het vaderschap, de afstamming en de aanneming van kinderen, BS 20 februari 1958. van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, BS 10 mei 1958. Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, BS 18 september 1976.
Voorbereidende documenten Proposition de Loi sur le travail, l’industrie et le commerce le la femme mariée et la contribution des époux aux charges du ménage, Parl. St. Senaat BZ 1922, nr. 76. Hand. Kamer 1923-24, 14 februari 1924. Wetsvoorstel tot opheffing van de burgerlijke onbekwaamheid van de gehuwde vrouw, Parl. St. Kamer 1944-45, nr. 243. Wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk VI van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek over de wederzijdse rechten en lichten van de echtgenooten, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 38. Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat BZ 1946, nr. 132. Wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl.St. Kamer 1946-47, nr. 159. Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot de magistratuur, Parl. St. Senaat, 1946-47, nr. 214.
85
Hand. Senaat 1946-47, 10 juli 1947. Wetsvoorstel tot wijziging van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek op het huwelijkscontract en houdende invoeing van het stelsel der huwelijksgoederen als wettelijk huwelijksvermogensstelsel, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 73. Wetsvoorstel houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 318. Amendement, Parl. St.Senaat 1947-48, nr. 517. Parl. St.Senaat 1947-48, nr. 522. Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast et het onderzoek van het wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Senaat 1947-48, nr. 522. Hand.Kamer 1947-48, 5 februari 1948. Hand.Kamer 1947-48, 15 februari 1948. Hand. Senaat 1948-49, 10 november 1948. Hand. Senaat 1948-49, 17 november 1948. Hand. Senaat 1948-49, 7 december 1948. Wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Kamer 1948-49, nr. 47. Verslag namens de commissie voor de justitie betreffende het wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Kamer 1949-50, nr. 180. Aanvullend verslag namens de commissie voor de justitie betreffende het wetsontwerp houdende toelating van de vrouwen tot het ambt van notaris, Parl. St. Kamer 1949-50, nr. 256. Hand. Kamer 1949-50, 23 februari 1950. Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl. St. Senaat BZ 1954, nr. 11. Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 228, 296, 297 en 313 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de termijn van weduwstaat, Parl. St. Senaat BZ 1954, nr 14. Verslag van de Commissie voor Justitie, belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Boek I, titel VII, Hoofdstuk III) betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 300. Parl. Hand. Senaat 1956-57, 3 juli 1957, 1606. Wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 69.
86
Verslag van de Commissie voor Justitie, belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 300. Verslag van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 346. Hand Senaat 1957-58, 13 november 1957. Hand Senaat 1957-58, 14 november 1957. Amendementen, Parl. St. Senaat 1957-58, nrs. 10, 15, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 27, 28, 31, 37, 39. Hand. Senaat 1957-58, 19 november 1957. Hand. Senaat 1957-58, 20 november 1957. Hand. Senaat 1957-58, 21 november 1957. Hand. Senaat 1957-58, 26 november 1957. Hand Senaat 1957-58, 27 november 1957. Hand Kamer 1957-58, 13 maart 1958. Hand. Senaat, 1957-58, 2 april 1958. Aanvullend verslag van de Commissie van Justitie, belast met het onderzoek van het wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1957-58, nr. 46. Verslag van de Commissie van Justitie, belast met het onderzoek van het wetsontwerp betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, Parl. St. Senaat 1957-58, nr. 272. Hand. Senaat 1956-57, 4 juli 1957. Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de uit echtbreuk geboren kinderen, Parl. St. Senaat 1956-57, nr. 267. Hand. Kamer 1957-58, 30 januari 1958. Hand. Kamer 1949-50, 15 februari 1959. Hand. Senaat 1956-57, 4 juli 1958. Ontwerp van wet ter vervanging van boek III, Titel V, van het Burgerlijk Wetboek “huwelijkscontract en wederzijdse rechten van de echtgenoten”, Parl. St. Senaat 1964-65, nr. 138.
87
Rechtspraak Cass. 11 november 1889, Pas. 1890, I, 10. Luik 29 januari 1937, Pas. 1937, II, 108. Kh. Sint-Niklaas 17 januari 1939, RW 1938-39, 1762. Vred. Mechelen 10 juli 1942, JJP 1943, 233. Vred. Seraing 16 januari 1957, JL 1958-59. Charleroi 17 maart 1959, Rev. Prat. Not. 1959, 166. Brussel 23 juni 1961, Rev. Prat. Not. 1961, 318, noot F. LAINÉ. Cass. 23 januari 1964, RW 1964, 577.
Rechtsleer Boeken BAETEMAN, G., De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa, Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1964, 634 p. BAETEMAN, G. EN HEIRBAUT, D.,(eds.), Cumulatieve editie van het Burgerlijk Wetboek. De huidige en de originele tekst met alle wijzigingen in België van 1804 tot 2004, 2v., Mechelen, Kluwer, 2004, 2263 p. BAETEMAN, G. en LAUWERS, J.-P., Devoirs et droits des époux. Commentaire théorique et pratique des lois du 30 avril 1958 et de la loi du 22 juin 1959, Brussel, Bruylant, 1960, 437 p. BOONE, M., Historici en hun métier: een inleiding tot de historische kritiek, Gent, Academia Press, 2007, 363 p. BREMS, E. en STEVENS, L. Recht en gender in België, Brugge, Die Keure, 2011, 266 p. CELIS, K. en MEIER, P., De macht van het geslacht. Gender, politiek en beleid in België, Leuven, Acco, 2006, 222 p. CISELET, G., La femme, ses droits, ses devoirs et ses revendications: esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger, Brussel, L’églantine, 1930, 221 p. CISELET, G., Commentaire sur la loi du 20 juillet 1932 sur les droits et devoirs respectifs des époux. Texte légal et travaux parlementaires. Brussel, Puvrez, 1932, 176 p. DE CLERCK, J., Georgette Ciselet ou le triomphe de l’obstination. Brussel, Centre Paul Hymans, 1984, 43 p.
88
DE DECKER, A., Vormingswingswerk in vrouwenhanden: de voorgeschiedenis van de Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging (1892-1924),Leuven, Acco, 1986, 174 p. DENECKERE, G., DE PAEPE, T. en DE WEVER, B., Een geschiedenis van België, Gent, Academia Press, 2012, 239 p. DE WEERDT, D., En de vrouwen ? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België : 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, 227 p. DHONDT, B., Gelijke rechten, gelijke plichten. Een portret van vijf liberale vrouwen, Gent, Liberaal Archief, 1996, 155 p. DUBRU, M., L’égalité civile des époux dans le mariage. Commentaire de la loi du 30 avril 1958 relative aux droits et devoirs respectifs des époux, Brussel, Bruylant, 1959, 255 p. FLOUR, E., Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1993, 339 p. GATTI DE GAMOND, Z., De la condition sociale des femmes aux dixneuvième siècle. Et de leur education publique et privée, Brussel, Berthot, 1834, 161 p. GUBIN, E., JACQUES, C., PIETTE, V. en PUISSANT, J. , Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe sciècles, Brussel, Editions Racine, 2006, 637 p. HAUWEL, A., Louise De Craene-Van Duuren (1875-1938), Georgette Ciselet (1900-1983) : deux féministes, Brussel, Edition Groupement Belge de la Porte Ouverte, 1983, 86 p. HAYOIT DE TERMICOURT, R., La femme devant la loi civile, Rega, Leuven, 1938, 92 p. HEIRBAUT, D., Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, Academia Press, 2005, 416 p. HEIRBAUT, D., VELLE, K. en ROUSSEAUX, X., Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 444 p. HUYSE, L. en SABBE, H., De mensen van het recht, Leuven, Van Halewyck, 1997, 245 p. JACOBS, R., Beschermingsstatuut der natuurlijke kinderen, Antwerpen, De sikkel, 1941, 111 p. KRISTELIJKE ARBEIDERSVROUWENGILDEN, De vrouw nu: een nieuw statuut, Brussel, Kristelijke Arbeidersvrouwengilden, 1968, 61 p. KRUISMANS, B., Meneer de notaris: familiegeheimen en geldperikelen onthuld, Leuven, Van Halewyck, 2013. LAUREYS, V., VAN DEN WIJNGAERT, M., FRANCOIS, L. e.a., De geschiedenis van de belgische Senaat, Tielt, Lannoo, 1999, 470 p. LEVIT , N. en VERHICK, R., Feminist Legal Theory, New York, New York University Press, 2006, 254 p. MONBALLYU, J., Geschiedenis van het familierecht. Van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, Acco, 2006, 223 p. 89
PAUWELS, J.-M., Rechten en plichten van gehuwden: het primair huwelijksstelsel (art. 212-224 BW), Leuven, Acco, 1980, 225 p. VANDERPOORTEN, H., Huwelijksgoederenrecht. Wet van 14 juli 1976, Brussel, Belgisch Staatsblad, 1976, 61 p. VAN MECHELEN, R., De meerderheid. Een minderheid: De vrouwenbeweging in Vlaanderen. Feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf , Leuven, Van Halewyck, 1996, 154 p. VAN MOLLE, L. en GUBIN, E., Vrouw en politiek in België, Tielt, Lannoo, 1998, 412 p. VAN MOLLE, P., Het Belgisch Parlement 1894-1969, Gent, Erasmus, 1969.
Tijdschriften BAETEMAN, G., “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”, RW 1959, 1019-1058. BAETEMAN, G., “La réforme des régimes matrimoniaux en Belgique”, JT 1961, 381-387. DABIN, J., “Le statut juridique de l’enfant naturel”, JT 1965, 361-363. DELVA, W., “De bekwaamheid van de gehuwde vrouw sinds de wet van 30 april 1958”, RW 1958-59, 313-330. DELWAIDE, L., “L’accès des femmes à la magistrature”, JT 1946, 465-470. GERLO, J., “Hiërarchie der afstammingen of gelijkheid van statuten”, R.W. 1972-73, 1889-1914. KIRKPATRICK, J., “La capacité et les
pouvoirs des femmes mariées belges depuis les lois des 30 avril
1958 et 22 juin 1959”, JT 1960, 1-8. ORBAN, P., “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichter der echtgenoten”, RW 1960-61,457-472. RENS, J.-L., “Vaststelling en betwisting van afstamming”, T. Not. 346-375. RUTSAERT, J., “La destruction de la famille par la loi”, JT 1958, 69-72.
Verzamelwerken en reeksen GUBIN, E., JACQUES, C. en PIETTE, V., “L’accès des femmes aux professions juridiques. L’exemple du notariat.” in Travail, Sextant, 4, 1995, Brussel, ULB, 103-133. HEIRBAUT, D., ROUSSEAUX, X. en VELLE, K. (Red.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 444 p. CISELET, G., “Le mariage”, in GODDYN, M.A., HENNEBICQ, L., WATHELET, M.J. en CISELET, G. (eds.), Les novelles: Corpus Juris Belgici, I, Droit Civil, Brussel, Larcier, 1938, 363-660. 90
HUMBLET, P., “De vervrouwelijking van de advocatuur en van het juridische werkveld”, in G. MARTYN, G., DONKERS, G., FABER, S. en HEIRBAUT, D. (eds.), Geschiedenis van de advocatuur in de lage landen, Hilversum, Verloren, 2009, 227-247. VERSCHELDEN, G., Afstamming in A.P.R., Gent, Story-Scientia, 2004, 762 p. SCHANDEVYL, E., “Portia ten tonele: de feminisering van de Belgische magistratuur” in HEIRBAUT, D. en WIJFFELS, A., Histoire du droit et de la justice: une nouvelle génération de recherches, LouvainLa-Neuve, Presses universitaires de Louvain, 2009, 567-579. SCHANDEVYL, E., “Vrouwelijke rechters: de eerste pioniers, 60 jaar geleden” in SCHANDEVYL E., BOLLEN, S. en DE METSENAERE, M. (red.), In haar recht. Vrouwe justitia feministisch bekeken, Brussel, VUBPRESS, 2010, 35-49.
Geraadpleegde websites http://www.academieroyale.be http://www.avg-carhif.be http://igvm-iefh.belgium.be http://www.kcgeschiedenis.be http://www.kvab.be http://www.liberaalarchief.be http://www.rosadoc.be http://www.universitedesfemmes.be
91
Bijlage 1.
Cover van ‘Pourquoi Pas?’ van 28 januari 1949.p
92
Bijlage 2.
Georgette Ciselet als eerste vrouwelijke Staatsraad. 9 september 1963.
93