Over het verschil dat het verschil uitmaakt
De vraag Het lijkt een onwezenlijke vraag, maar steeds weer duikt die op: wat is het dat het verschil uitmaakt tussen de mens en de naast verwante soorten? Onwezenlijk omdat de antwoorden zich van alle kanten en huizenhoog opdringen. Apen reizen niet naar de maan of mars. Bonobo’s, chimpansees, oran otangs en gorilla’s doen ook niet aan microchirurgie. Ze schrijven geen boeken, berekenen geen driehoeksmeetkundige vraagstukken en vertellen niet over de geschiedenis van hun ouders. Als voorbeelden van die orde al niet zouden volstaan. Daar tegenover staat dat punten die wijzen op overeenstemming zich ook niet laten negeren, als zouden evolutionair
terug
ze nauwelijks van betekenis zijn. De mens en de mensaap gaan op
gemeenschappelijke
voorouders.
Chimpansees
gebruiken
werktuigen en voeren oorlog. Uit de vaststelling dat we over de zelfde soort zintuigen beschikken concludeert Darwin in “The descent of man” dat ook de fundamentele intuïties wel grote gelijkenis moeten vertonen. Reden genoeg om eerder te spreken in termen van gradaties dan te gewagen van een radicale kloof, ondanks de ontiegelijk grote verschillen op het vlak van effecten en verwezenlijkingen.
Maar als mens en mensaap op een bepaald punt in de evolutionaire geschiedenis een gemeenschappelijke basis hadden, welke factoren hebben dan aanleiding gegeven tot een zich verbijzonderende ontwikkeling? Het kan niet anders of anatomische verschillen moeten van grote betekenis zijn geweest. Doch deze hebben eerder een plaatselijke uitwerking. Ze bevorderen de aanpassing van de concrete groep binnen de lokale grenzen van de Umwelt. De menselijke invloed en culturele expansie overstijgen deze grenzen in ruimte en in tijd. Wat op de ene plaats wordt gerealiseerd kan het leven beïnvloeden van groepen aan de andere kant van de wereld en gevolgen hebben voor generaties die er nog niet eens zijn. Wat is het dat deze soort in staat heeft gesteld om zo’n grote culturele vlucht te nemen? Men zou kunnen opteren te verwijzen naar een geheel nieuw vermogen. Doch dit lijkt een gemakkelijkheidoplossing te meer omdat vermogens van dien aard – bewustzijn is daar een goed voorbeeld van – zich nergens laten vinden. De term lijkt veel weg te hebben van een passe-partout die het mogelijk maakt effecten en vaardigheden aan te wijzen die zich tot op heden niet laten uit-een-leggen. Indien men afziet van dat spoor is men aangewezen op wat voorhanden is. De daadwerkelijke realisaties die volgen uit de culturele ontwikkelingen indrukwekkend noemen is nog zeer bescheiden uitgedrukt. Maar zonder twijfel zal de meeste
1
belangstelling uitgaan naar de vaardigheden en vermogens die ze mogelijk maken, het cognitieve dus. Hoewel dat slechts één, zij het uitermate belangrijk, element zal zijn van het volledige beeld. Bipedalisme, de vorm van de hand en de positie van de duim, de ontwikkelingen van het neurale weefsel en nog veel andere zaken zullen in een onderling wederkerige interactie hun belang hebben. Waarmee we willen benadrukken dat het cognitieve niet genomen mag worden als een op zich staande instantie waaraan allerlei wonderlijke vermogens van intelligente en creatieve aard emergeren. Dit is een verouderde opvatting gerelateerd tot de 19de eeuwse frenologie. Daarin werd het brein gezien als een verzameling knobbels die elk aanleiding gaven tot een specifieke capaciteit. De ene persoon had een knobbel voor wiskunde, de andere voor muziek en weer een andere voor talen. Binnen het kader van deze bespreking wordt het cognitieve beschouwd als de conceptualisatie die een geheel aan vaardigheden van perceptuele, motorische, neurale verwerking en de respectievelijke effecten ervan, vati. Hoe de wereld waargenomen wordt, dat wil zeggen perceptueel georganiseerd, bepaalt hoe men in de wereld is, hoe men er zich toe verhoudt en er in gedraagt. Het maakt nogal verschil uit als de omgeving als een gebeurtenis wordt beleefd of als een verzameling objecten niet beperkt tot het lokale en situationele, maar die zich in de ervaring naadloos lijkt uit te strekken tot ver in het imaginatieve.
Het voorgaande laat toe de vraag nauwkeuriger te formuleren: wat doet zich perceptueel, motorisch en op het vlak van de neurale verwerking voor dat verband zou kunnen houden met de eerder aangehaalde exponentiële ontwikkelingen? Deze vraag peilt dus niet naar de omstandigheden die de evolutionaire druk vormden tot de introductie van de nieuwe mogelijkheden, maar naar de exploratie van de mogelijkheden zelf die de exponentiële ontwikkeling aansturen. Wat verloopt er bij de mens anders of wat doet hij op een andere manier dat aanleiding zou geven tot een andersoortige beleving? Een beleving waarvan het exponentiële karakter van de culturele ontwikkeling gezien zou kunnen worden als een symptoom?
De belangstelling voor het duiden van dat verschil dat het verschil maakt, is uiteraard niet nieuw. Aan Anaxagores wordt de uitspraak toegeschreven dat de mens zich van het dier onderscheidt door het gebruik van zijn handen. Ook in de meer actuele literatuur geniet het onderwerp grote belangstelling. Het levert een vrij uitgebreide lijst op van verschilmakende mogelijkheden of effecten. Daarbij lijkt men te denken aan mogelijkheden zoals: - lange termijnplanning
2
- kunnen omgaan met abstracte concepten - in staat te zijn kennis over te dragen - theory of mind, kunnen weten wat in de andere omgaat of wat hij wil - in staat te zijn te misleiden - de blik van de andere kunnen volgenii - gevoelens van rechtvaardigheid - uitgebreide seriatie - omgang met symbolen - het gebruiken van externe geheugensystemen - oorzakelijk redeneren - bemiddeld handelen - complex gebruik van complexe werktuigen - zelfherkenning (in de spiegel) - discursief denken - in staat zijn uitvoering drijfveren uit te stellen - in staat zijn tot inhibitie - keuzen uit alternatieven kunnen maken - in staat zijn tot contextonafhankelijkheid - verplaatsing kunnen maken, imaginativiteit - handelen en oordelen op basis van waarden - generativiteit, steeds nieuwe combinaties kunnen maken met bestaande elementen - in staat zijn tot reflectie (cette distance nulle) - beschouwende afstandelijkheid (cogitatio, apperceptie) - verobjectificatie - functionele lateralisatie zoals correlaten voor taal in het brein en handdominantieiii De lijst is quasi eindeloos. En dan komen taal of bewustzijn als discriminatoren nog niet eens voor.
In de meer actuele literatuur trekken twee bronnen omwille van hun meer concrete karakter van hun duiding, de aandacht.
Marc Hauseriv wijst op vier kenmerken die hij vat onder de noemer humaniqenessv. Deze zijn: - in staat te zijn om verschillende types informatie en kennis te combineren en te hercombineren met het oog op het verbeteren en uitbreiden van het begrijpen - eenzelfde regel of oplossing bij een bepaald probleem kunnen toepassen op een geheel andere situatie - input kunnen vatten en representeren door middel van symbolen
3
- gedachten kunnen loskoppelen van hun perceptuele aanleiding of input
Volgens deze auteur komt het er op neer dat de intelligentie van dieren gebonden is, dat wil
zeggen
beperkt
tot
het
oplossen
van
een
particulier
en
lokaal
probleem.
Daartegenover zijn mensen in staat om informatie los te koppelen van een particuliere input, deze symbolisch te representeren, eventueel de elementen te herschikken en te projecteren op een geheel nieuwe situatie.
In de andere bron, een uiteenzetting gehouden in 1998 door Halford, Wilson & Phillips voor een workshop over analogie aan de universiteit te Sofia, vinden we een reeks eigenschappen van wat ze als hogere cognitieve processen bestempelen. Ze verwijzen naar: - in staat te zijn structuren te kunnen representeren - op dergelijke structuren bewerkingen te kunnen uitvoeren - variabelen te kunnen implementeren, een ingreep die nodig is om inhoud- en contextonafhankelijkheid te kunnen realiseren en dus veralgemening te kunnen invoeren - het gebruik van symbolen - in staat te zijn nieuwe entiteiten samen te stellen met een eigen identiteit te onderscheiden van deze van de samenstellende delen - generativiteit - categorisatie -… Ze benadrukken de centrale rol van het representeren en verwerken van structuren, met inbegrip van analoge ‘mapping’ als kernprocessen voor hogere cognitie.
Hauser spreekt over “humaniqueness” en Halford et al. verwijzen naar hogere cognitieve processen die toelaten de cognitie van mensen van deze van dieren te onderscheiden. Dit zijn dus factoren die duidelijk gerelateerd zijn tot het verschil dat het verschil uitmaakt, het verschil dat de opstap vormt voor de culturele ontwikkeling die een exponentiële vlucht heeft genomen.
Vergelijking van beide opsommingen laat toe de kernvaardigheden te duiden: - input te kunnen vatten en representeren door middel van symbolen - structuur aan te brengen in deze symbolisch gerepresenteerde input - op dergelijke structuren bewerkingen uitvoeren - wat resulteert in nieuwe structuren met een eigen identiteit, wat een uitdrukking is van generativiteit
4
- en in staat zijn om op structuren variabelen te implementeren, een noodzaak voor inhoud- en contextonafhankelijkheid en dus veralgemening - zo’n onafhankelijkheid ook te kunnen implementeren op regels of oplossingen zodat die bruikbaar worden op andere dan de oorspronkelijke situaties - maakt het mogelijk gedachten los te koppelen van hun perceptuele aanleiding of input.
Een vertrouwd model
Wat hier genoemd wordt geeft een vertrouwd gevoel. Het zijn immers de kenmerken die zich ook voordoen in het model dat in het essay “Van tuig tot taal” wordt gesuggereerd, zij het dat daar taal centraaal staat. Maar de ideeën die daar uitwerking vinden, laten zich ook in een breder perspectief plaatsen. Het gaat per slot van rekening meer om de onderliggende wijze van organiseren en de dynamieken die gemeenschappelijk zijn aan de omgang met werktuigen en de talige vaardigheid. Wat volgt gaat dus niet over de genese, niet over de vraag naar de factoren die de omschakeling veroorzaakt zouden hebben. Het behandelt wel de vraag naar de vorm die de omschakeling aanneemt en naar de mogelijkheden die daar inherent aan zijn. De voorstelling van zaken die de lijn van de argumentatie onderbouwt, werd in andere bijdragen al omstandig uiteengezet. We beperken ons daarom tot een samenvattende ordening in functie van die redenering.
‘Verandering’ is een relatieve kwalificatie. Het is steeds relatief ten opzichte van een eerdere toestand. Om de volle omvang en de mate van indringendheid van een verandering te begrijpen, komt het er op aan de voorafgaande toestand zo goed mogelijk uit te tekenen. Het gaat in dit geval om de Umwelt als gebeurtenis. Deze specifieke voorstelling is gebaseerd op zaken die bekend zijn uit benaderingen zoals fysiologie, ethologie, waarnemingspsychologie in het algemeen en gestaltpsychologie in het bijzonder, ontwikkelingspsychologie, problemen die zich voordoen bij artificiële intelligentie en het maken van robotten wat de specifiekheid van cognitie blootlegt enz. Die maken het
5
mogelijk om invulling te geven aan de voorstelling hoe men zich een wereld moet indenken
die
geen
objecten
in
de
hedendaagse
betekenis
kent
maar
slechts
gebeurtenissen die functies zijn van aanbod, belichaming en primaire motieven. Welke elementen kunnen bijdragen tot verheldering? - spreken over de wereld in de betekenis van een ruimtelijke voorstelling drukt een antropomorfering
met
een
heel
specifiek
cultureel
karakter
uit,
die
vervolgens
anachronistisch wordt geprojecteerd; - op het in de tijd voorafgaande niveau is “wereld” te begrijpen als gebeurtenis, wereld en gebeurtenis zijn in die zin synoniem; - gebeurtenis valt in de beleving samen met het organisme; er doet zich geen scheiding tussen beide voor dwz. het organisme neemt geen beschouwelijke afstand van de gebeurtenis; -
de
omvang
van
waarnemingshorizon
de
belevingswereld
(Von
Uexkull’s
is
Umwelt)
in
eerste
in
brede
instantie betekenis
beperkt (ook
tot
de
motoriek
omvattend); - de waarnemingswereld is de enige wereld, er komt geen mogelijkheid voor om vrijwillig imaginativiteit op te wekken; - het is een functie van het samengaan van wat toevallig aanwezig is, van wat de belichaming toelaat zintuiglijk waar te nemen en motorisch te benaderen en van wat de primaire motieven uit genoemd aanbod discrimineren tot relevant; - wat relevant is neemt de vorm aan van een figuur (gestaltpsychologie) eerder dan van een object; - een gebeurtenis is monistisch, figuur en achtergrond vloeien in elkaar over en presenteren zich als een geheel; - de gebeurtenis is de instantiatie van wat op dat moment als relevant waargenomen wordt; in die zin vallen gebeurtenis en figuur-achtergrond samen of is wat zich als zodanig voordoet evengoed monistisch te noemen (in tegenstelling tot een verzameling discrimineerbare entiteiten verzameld in een al even discrimineerbare ruimte); - het organisme is lokaal en situationeel gebonden; het kan zich niet ergens gaan ophouden om de wereld te be-schouwen, noch denken aan wat was of wat nog komen moet; - imaginativiteit is steeds opgedrongen, geïnitieerd door stimuli in de Umwelt (een geluid wekt reminiscenties aan een dreiging bijvoorbeeld, maar het is onmogelijk om naar keuze aan die dreigen te gaan denken); - de omvang van de belevingswereld en de gebeurtenissen die deze wereld instantiëren worden meebepaald door ervaringen uit het verleden; - cognitie is gesitueerd, het krijgt vorm in de spanning organisme - het waarneembare; dit verschilt van de actuele voorstelling waarbij - karikaturaal neergezet – cognitie zich
6
zou ontwikkelen binnen een mentale ruimte als een soort tekstballon exclusief aan het denkende organisme; - enkel dynamiek of spanning en engagement; geen statische noch neutrale positie ten opzichte van referentiepunten in een geometrisch kader (het organisme hier tov. een element daar) -…
De kernbegrippen die deze belevingstoestand karakteriseren zijn gebondenheid en beperking tot de actuele situatie, ten volle dynamisch en geëngageerd, afwezigheid van de mogelijkheid tot beschouwing en zelf geïntroduceerde imaginativiteit.
Het voorgaand schematische weergegeven
Aanwijzingen voor een kering Tot op vandaag zijn er niet meer dan een dertigtal – en dan nog onvolledige – skeletten uit de vroegste periodes gevonden. Dat is niet alleen bijzonder weinig, maar op zich vertellen die niets over de manier waarop de individuen zelf hun wereld zouden beleefd hebbenvi. Daartegenover zijn stenen werktuigen in overvloedvii beschikbaar. En die laten een merkwaardige verandering zien. Het zijn voorwerpen die door de makers aangepast werden met behulp van andere werktuigen. Dit is al duidelijk bij type 1 (Oldowan), maar overduidelijk bij 2de type (Acheul) dat getuigt van een gestandaardiseerde symmetrie. Ook hier is de van cognitie getuigende vaardigheid zelf niet langer rechtstreeks waarneembaar. Maar de observeerbare vorm van het artefact onderscheidt zich zo opvallend van de vorige types, dat de gedachte aan een beslissende verandering zich met kracht opdringt.
7
Een organisme dat steeds ten volle en ononderbroken opgaat in of opgeslorpt wordt door gebeurtenissen, is gespeend van een afstandelijke attitudeviii die nodig is om correcties van dien aard aan te brengenix. De figuur die saillante verwerft in een gebeurtenis draagt meer het karakter van een gedaante met vage overgangen die geleidelijk aan in de achtergrond overgaan. Hier profileert zich een monistische karakteristiek: de figuur eist één en ondeelbaar, als voorgrond de beleving op.x Het aanpassen van de vorm vergt daartegenover een discriminatoire ingreep. Dat wil zeggen dat de figuur niet langer vaag, maar sterk contrasterend zelfs radicaal begrensd is en dus duidelijk af- en onderscheidbaar van wat het omgeeft. Discriminatie, afstandelijkheid en inwerken op, kenmerken een veranderde handelingsinstelling die van de figuur een object maakt, hoewel het hier eerder gepast zou zijn om van objectificatie te spreken. Objectificeren verwijst naar de inwerkende houding als een actieve gerichtheid, het waarnemen van de begrenzing, de doelgerichtheid van het manipulatief handelen. Het zijn de instellingen en de oriëntaties die precies datgene wat eerst als figuur werd herkend omvormen tot een daadwerkelijk materieel object. Waar object verwijst naar het product dat behandelingsvatbaar is geworden, verwijst objectificatie naar de blik of het schema dat wat zich daar voordoet tot object discrimineert.
Hier wordt niet langer de prooi geassimileerd, maar het voedsel - dat daar op afstand te onderscheiden en beschikbaar is - tot zich genomen. Assimilatie zou men veeleer symbiotisch kunnen noemen: het een dat het ander in een directe dynamiek verteert. Het tot stand gebracht product echter, kan daar geplaatst worden, tegenover de actor, beschikbaar om te bewaren, te vervoeren of iets mee aan te vangen. Het zal duidelijk zijn dat dit een geheel andere opstelling is, niet langer identisch met de wereld, maar tegenover de wereld. De verleiding is groot om zich te laten meevoeren door het algemene spraakgebruik en te zeggen dat het object zich voortaan laat herkennen, alsof het daar al altijd aanwezig was en slechts op ont-dekking wachtte. Een dergelijke formulering getuigt echter van een
anachronistische
opstelling.
Het
zou
accurater
zijn
te
spreken
over
de
objectificerende blik die uit wat daar aanwezig is in een actieve beweging het object
8
aftekent en discrimineert ten opzichte van de achtergrond en ten opzichte van andere op dezelfde manier geprononceerde objecten. Het object als zodanig wordt niet ont-dekt, maar geïntroduceerd. Hier is niet zozeer de weliswaar terechte verwijzing naar het constructivisme van belang, maar vooral de aanduiding van het onmiskenbare feit dat zich een verandering heeft voorgedaan en dat deze bij nadere beschouwing het noodzakelijke ingrediënt blijkt te leveren voor het mogelijk worden van de hogere cognitieve processen die door de genoemde auteurs werden aangehaald.
Neem bijvoorbeeld ‘structuur’, een sleutelbegrip bij Hauser zowel als bij Halford et al. en het noodzakelijke bestanddeel om analogie mogelijk te maken. Een structuur is het geheel dat ontstaat door de ordening of opstelling van elementen. Ordening is tegengesteld aan iets zomaar neersmijten tot een geheel dat geen orde kent of waarvan de opstelling in strijd is met algemeen aanvaard herkenbare ordeningen. Bijgevolg vergt ordenen in de eerste plaats duidelijk van elkaar afgezonderde elementen. Wat zich monistisch opdringt, meer nog waarin men zich engageert en opgaat, is gespeend van ordening in de ervaring. Dat is niet zo onvertrouwd als men wel zou denken. Neem het voorbeeld waarin zich ernstig verkeersongeluk voordoet. Alles lijkt op dat moment tot één geheel te versmelten, één dynamisch kluwen waardoor en vooral waarin men gevat is, waarop men geen vat heeft. Als directe getuige ervaart men zich niet als observator, maar direct in de totaliteit van het gebeuren gegrepen. Op een dergelijk moment wordt een gebeurtenis neergesmeten, er wordt geen ordening – uit afzonderlijke delen bestaand – opgesteld. Dus om te kunnen structureren zijn als afzonderlijk te herkennen elementen noodzaak. Zonder kan geen structuur aangebracht worden. En dat is precies wat de gevonden werktuigen verraden: dat de makers in staat zijn tot discriminatie
en
afstandelijkheid.
Zonder
deze
cognitieve
voorwaarden
behoren
werktuigen van dat type immers tot de sfeer van het onmogelijke.
De argumentatie samengevat: - de vroege werktuigen verraden discriminatie en verafstandelijking - verobjectificatie is de daarbij betrokken cognitieve act - de objecten als producten kunnen in bepaalde opstellingen of structuren geordend worden Omgekeerd: zonder afzonderlijke elementen geen structuren en tonen zich ook geen werktuigenxi. Werktuig, structuur en discrimineerbare gedaante gaan in één beweging samen.
9
Het voorkomen van afzonderlijke elementen die vervolgens op verschillende wijze geordend kunnen worden – er zijn verschillende structurele constellaties mogelijk – impliceert het kenmerk van de loskoppeling. Dat staat tegenover het kenmerk van gebondenheid in de wereld ingevuld door gebeurtenissen. Gebondenheid is fatalistisch. Het organisme is gevat door de situatie waarin het terecht komt en waarin het ten volle opgaat. Het is geen zaak van kiezen, in de eerste plaats al niet omdat er geen afzonderlijk en dus kiesbare elementen in voorkomen. Hier kan het organisme zich slechts tenvolle inzetten op grond van genetisch overgedragen programma’s en van impliciet verworven leerprocessen. In de nieuwe situatie is men in staat tot discrimineren tot een geïsoleerde entiteit die zich onderscheidt van andere op dezelfde manier gediscrimineerde entiteiten, er doet zich een verhouding van afstandelijkheid voor en ieder element laat zich loskoppelen van de achtergrond – het laat zich letterlijk te nemen – verplaatsen en het laat zich ook loskoppelen van andere elementen, het een wordt als effectiever verkozen boven het andere.
Wat betekent in het verlengde daarvan, de analogie die Halford et al. als een van de kernprocessen deeluitmakend van de hogere cognitie, beschouwt? De term analogie benadrukt vooral de overeenkomstigheid. Andere auteurs spreken eerder over projectie en richten daarmee de aandacht op het aanbrengen van orde als heuristische activiteit zelf. Hoe dan ook, het komt er op neer dat elementen van de ene structuur, het brondomein, gerelateerd worden tot elementen van een andere structuur, het doeldomein.xii
Bronstructuur projectie
doeldomein difuus veld
Effect Herkenning & begrijpen
Wat niet begrepen wordt begrijpelijk maken, is in dit geval gebaseerd op projectie, gebaseerd op loskoppeling, verafstandelijking en gaat uiteindelijk terug op het in staat zijn input tot een entiteit te discrimineren.
10
De analogie als strategie beheersend, is het een niet al te grote stap om vanuit het aanbrengen van wijzigingen in de structuur van het brondomein conclusies te kunnen trekken over wijzigingen in het doeldomein. Op dit punt wordt voorspelling uit ervaring aangevuld met voorspelling die volgt uit redenering. Neem vervolgens aan dat de elementen uit de bronstructuur formeel van karakter zijn dat wil zeggen ontdaan van hun semantische lading, dan wordt daarmee een redeneervorm op hoog abstract niveau mogelijk. Doch formalisering vergt in de eerste plaats het gebruik van symbolen. De eerste stap in die richting bestaat uit een voorwerp dat geassocieerd wordt met een bepaalde betekenisvolle situatie. Het is niet onwaarschijnlijk dat het werktuig zelf doorheen
belangrijke
daden
op
die
manier
geassocieerd
raakt
met
specifieke
betekenissen. Diversificatie van werktuigen in aantal en in soortenxiii impliceert dat deze tegelijk drager worden van onderscheidbare betekenissen. Het ontwerpen van fysische zaken die enkel in die functie gebruikt worden, zou men zich kunnen voorstellen als volgende stap. Dat zou kunnen gaan om specifieke klankenreeksen, zij het in beginsel onder de vorm van holophrasen zoals Mithenxiv deze aanduidt, of grafische weergaven (ideogrammenxv). Een verdere ontwikkeling zou dan het samenvoegen van verschillende op zich staande betekenisdragers tot een nieuw betekenisgeheel kunnen zijn (groepen hiëroglyfen
of
oosterse
ideogrammen).
Vereenvoudiging
van
de
tekenelementen
enerzijds, combinatie van onderdelen anderzijds zou dan uitmonden in spraak gebaseerd op combinaties van fonetisch onderscheidbare elementen of schrift gebaseerd op combinaties van onderdelen (spijkerschrift, alfabetische tekens). Tot dusver hebben we reeksen tekens die semantisch beladen zijn. Maar in een nog verdere stap wenst men enkel eigenschappen van structuren te behandelen. Specifieke betekenis is dan niet langer van belang en de tekens worden nog enkel voor de vorm aangewend, als bouwstenen om structuren mogelijk te maken. Deze beschrijving is simplistisch en schematisch. Het is de bedoeling niet om zoiets als de geschiedenis van het teken als communicatiemiddel neer te zetten, maar aan te tonen dat de realisatie van het formeel teken dat hoog abstracte wijzen van redeneren mogelijk maakt, in het verlengde ligt van het voorkomen van een discrimineerbaar object als noodzakelijke eerste stap.
Daarmee is tegelijk duidelijk geworden dat een verzameling discrimineerbare elementen van fysische aard en die fungeren als letterlijk te nemen dragers van betekenis die toelaten om informatie te evoqueren, het ook mogelijk maken om die informatie van de ene persoon op de ander over te dragen, om die van de ene plaats naar de andere over te brengen en van het ene tijdsmoment naar het andere. Is dat niet de centrale functie van het informeren die aan taal wordt toegeschreven?
11
En voor zover de dragers fysisch van aard zijn kunnen ze op een bepaalde plaats bewaard worden om de informatie toegankelijk te maken en te behouden voor ieder die de omgang ermee beheerst (zuilen en tabletten met afbeeldingen, bibliotheken). Zo ontstaan de eerste vormen van externe geheugens die zouden evolueren naar gesofistikeerde en complexe external memory field systems. Is verder het feit, dragers van betekenis te kunnen verplaatsen en bewaren en deze opnieuw
te
introduceren
in
interacties
op
andere
plaatsen
en
tijdstippen
om
betekenisherlevingen op te wekken, niet een vereenvoudigde operationele beschrijving van het opwekken van imaginativiteit? Een act die bovendien tegelijk getuigt van vrijwilligheid voor zover er verschillende dragers voor keuze beschikbaar zijn (meerdere voorwerpen, meerdere boeken, meerdere woorden…)
Als we het schema onder I in herinnering brengen
…dan is het belang van de objectificatie die zich voor het eerst toont in de bewerking van de vroegste werktuigen, voor de realisatie van wat beschouwd wordt als kern van de hogere cognitieve vermogens, nauwelijks te negeren. Er werd geen woord gerept over datgene wat de mogelijkheid die toelaat te verobjectificeren, tot stand zou hebben gebracht. Er werd slechts aangetoond dat eens die mogelijkheid voorhanden was, de effecten ervan een centrale constitutieve rol zouden gaan spelen bij het uitvoeren van wat als hogere cognitieve vermogens wordt beschouwd, zelfs voor taal voor zover die begrepen wordt in zijn kerntaak van het overdragen van informatie. Zo gezien is het kunnen objectificeren, een goede kandidaat voor de functie van het verschil dat het verschil uitmaakt.
Een exponentiële ontwikkeling Tot slot van deze uiteenzetting zal de aandacht nog even gaan naar de omvang van de culturele ontwikkelingen, die in het geval van de menselijke soort, een exponentiële vlucht lijken te nemen. De mens is niet alleen anders in de wereld door schijnbaar
12
speciale vermogens, maar ook door de enormiteit van de toename van het verschil waarin hij zich onderscheidt van andere, nauw verwante organismen. Die ontwikkeling lijkt niet lineair en gradueel, maar explosief en exponentieel. De toename van iedere impact lijkt wel van logaritmische orde.xvi De vraag waar dit aan toegeschreven zou kunnen worden intrigeert. Eén verklaring zou in het verlengde van deze uiteenzetting als volgt kunnen gaan.
Het mechanisme van projectie impliceert afstandelijkheid. Dat manifesteert zich onder de vorm van een beschouwende attitude en het kunnen onderscheiden van meerdere mogelijkheden voor het aanbrengen van structuur in het doeldomein. Dit beperkt zich niet tot het in zekere zin ‘passief’ beschikbaar zijn van alternatieven. Het nodigt ook uit – verleidt als het ware actief – tot het exploreren ervan. Ten opzichte van de voorgaande toestand, de wereld vol gebeurtenissen genoemd, maakt dit een belangrijk verschil uit. Daar moest het organisme vanuit de basisconditie van gebondenheid, bijna bij toeval geconfronteerd worden met een alternatieve aanpak. Hooguit zou men dan al kunnen gewagen van trial & error, maar zelfs dat moet in zijn meest primitieve gedaante begrepen worden en niet als een systematisch uitproberen. Deze quasi grenzeloosheid die zich voordoet onder de vorm van meerdere alternatieven en de tegenpool vormt voor gebondenheid aan bekende programma’s, is een inherent effect van het in staat te zijn te projecteren. Dat is een eerste bepalende maar nog niet voldoende factor. De tweede vinden we in het feit dat het organisme in al wat het is en doet, een dynamische instantiatie is primaire motieven. De voorafgaande fase wordt gekenmerkt door de beperktheid van de omvang van de belevingshorizon. Deze wordt bepaald door de mogelijkheden van het lichaam en de gebondenheid aan de lokale en situationele context. Onvermijdelijk vormen bepalen die ook de grenzen tot waar de uitwerking van de primaire gemotiveerdheid kan reiken. Door het wegvallen of eerder imaginatief verschuiven van die grenzen, kan de primaire motivatie in zijn natuurlijke neiging zich te manifesteren een vrije vlucht nemen. Dat wil zeggen en dat is tegelijk de hypothese, dat de interne logica eigen aan de mogelijkheid tot projecteren, zich manifest realiseert in en aangevuurd wordt doorheen de uitwerking van de primaire motieven. Het krijgt het karakter van een woekering die zich quasi in alle richtingen uitbreidt. Daarbij vindt heel wat - als ijdel ontwerp - nooit manifeste uitdrukking. Maar veel andere mogelijkheden doen dat wel en tonen zich in wat de creatieve realisaties van de mens worden genoemd. Anders geformuleerd. Ieder organisme wordt aangestuurd door primaire motieven. Het bereik van het bestaan ervan is beperkt tot de fysiologische mogelijkheden van zijn anatomie. Cognitieve strategieën zijn op die mogelijkheden tegelijk beperkingen toegesneden.
13
De mens blijkt echter kans te hebben gezien om die cognitieve beperking op te heffen waardoor de primaire motivatie zich in zijn exploratieve en accaparatieve beweging, bijna eindeloos kan uitreiken. De techniek van de cognitieve projectie die precies die mogelijkheid opende, volgt die dynamiek wat leidt tot een circulaire – elkaar wederzijds bekrachtigende ontwikkeling.
Tot besluit De omstandigheden en oorzakelijke factoren die aanleiding gaven tot de mogelijkheid van verobjectificatie, vormden geen onderwerp van bespreking. De aandacht ging helemaal naar dat wat binnen bereik kwam eens de cognitieve reorganisatie zich had ingezet. Dat geldt in het bijzonder voor het toepassen van analogieën, het bewerken van structuren, het implementeren van variabelen en symbolen, het context- en inhoudelijk onafhankelijk kunnen benaderen. Er is ook niet beweerd dat verobjectificatie daartoe de voldoende voorwaarde was. Maar het is onmogelijk om in te zien dat zonder deze specifieke perceptuele organisatie van de wereld, al de genoemde cognitieve strategieën ooit denkbaar geweest zouden zijn.
Epiloog Bij het schrijven, in het bijzonder daar waar getracht werd het karakter van ‘de wereld vol gebeurtenissen’ zo aanschouwelijk mogelijk voor te stellen, rees het vermoeden dat de gebruikelijke benadering om mens en dier te vergelijken, allicht gebaseerd is op een verkeerde premisse. Beide worden naast elkaar geplaatst, alsof hun leefwerelden zonder meer vergelijkbaar zijn. Men lijkt er stilzwijgend van uit te gaan dat hun respectievelijke fenomenale omgeving, de inrichting en organisatie van hun Umwelt gebaseerd is op dezelfde ordeningsprincipes. Observaties en experimenten leiden dan tot inschattingen die op een lineaire schaal aangeduid, meestal lager zijn dan bij mensen of leiden zelfs tot de vaststelling dat er van sommige cognitieve vaardigheden bij dieren helemaal geen sprake is. Het staat als een paal boven water dat apen geen reizen naar mars plannen en ze ook geen chirurgie praktiseren, laat staan microchirurgie zoals in de inleiding illustratief werd gezegd. Maar het probleem of een een dergelijk vergelijkende opstelling wel gepast is, laat zich aanvoelen. Kan de vraag naar het verschil dat het verschil uitmaakt, ‘überhaupt’ beantwoording vinden door het toepassen van testen en experimenten alsof beide dezelfde fenomenale ordening delen? De hypothese laat zich al aanvoelen: mens en dier nemen een totaal anders ingerichte fenomenale wereld (voor) waar. Daaruit volgt dat voorzichtigheid geboden is bij het interpreteren en kwalificeren van resultaten van testen die toegesneden zijn op bewoners
14
van de ene wereld, maar die voorgelegd worden aan bewoners van een geheel andere wereld. Het is goed om weten, sterker nog, men moet weten hoe goed apen zijn in het toepassen van bepaalde heuristieken zoals projectie. Het is interessant materiaal dat veel duidelijk maakt over de respectievelijke mogelijkheden van beide soorten. Maar indien men ervan verwacht iets te vernemen over wat beide leefwerelden fundamenteel scheidt - een verwachting die onderhuids blijkt te leven, dan verwacht men een beslissend antwoord uit een vaststelling die van dezelfde orde is als deze dat mieren niet in staat zijn tot het oplossen van algebraïsche vergelijkingen. Anders gesteld: voor het gewenste antwoord – de onderliggende verzuchting om het verschil dat het verschil uitmaakt te ontdekken – zijn het de verkeerde vragen.xvii i
De nadruk wordt in het bijzonder op ‘vaardigheden’ gelegd. Cognitie is binnen het kader van deze bespreking, iets dat uitgevoerd wordt en leidt tot effecten, niet iets dat aan een mysterieuze instantie emergeert. ii Het blijkt dat verder enkel de hond daartoe in staat is. iii Zie Corballis M.C., 1989, handelend over “Laterality and human evolution”. iv Het feit dat de integriteit van genoemde onderzoeker in vraag wordt gesteld, doet uiteraard niets af van de bruikbaarheid van de door hem geformuleerde ideeën. De authenticiteit van de ideeën, doet voor deze uiteenzetting niet terzake. v Een neologisme dat hij introduceert om precies datgene aan te duiden wat de mens van het dier onderscheidt. vi Dat sluit uiteraard de mogelijkheid niet uit om met gesofistikeerd onderzoekmethodes informatie te verzamelen over voeding en ziekten bijvoorbeeld. De lengte en omvang van beenderen geeft evengoed aanwijzingen over wijze van bewegen of dominantie van de arm. Maar waar hier naar verwezen wordt is naar de wijze waarop deze mensachtigen hun wereld “zagen” in de betekenis van interpreteren. vii De paleoantropoloog Sileshi Semaw (Rutgers University) bijvoorbeeld, vond alleen al in Gona (Ethiopië) circa 3000 exemplaren. De aanwezigheid van een bovenliggende vulkanische laag, gedateerd op 2.5 miljoen jaar, geeft tegelijk een gefundeerde indicatie over de ouderdom van de gevonden artefacten. viii Vergelijk met S. A. de Beaune waar die stelt “We could thus question the capacities of anticipation of het handaxe toolmakers…”, in The emergence of cognitive abilities: The contribution of neurospychology to archeology, de Beaune and Coolidge (eds.) 2009 ix Beide sluiten elkaar uit: ofwel gaat men ten volle op en beleeft men als identisch met de gebeurtenis van het moment, ofwel getuigt men in de beschouwende houding van afstandelijkheid. x Ook al wordt een ree bijvoorbeeld bedreigd door drie wolven, dan is de figuur van de bedreiging één enkele vloeiend-dynamische volume dat wel in omvang kan af- of toenemen maar niet bestaat uit de som van discrimineerbare individuen. xi Tenminste niet behorend tot het nieuwe type. Er wordt hierbij ook geen hiërarchie voorgesteld zoals bijvoorbeeld: eerst cognitief sjabloon en dan pas het werktuig. Het is denkbaar dat beide in een circulair causale relatie tot stand kwamen. xii Merk op dat deze omschrijving zonder enige wijziging terug te vinden is in studies over metaforen (zie daarvoor de hele beweging rond Lakoff). xiii Andere mogelijkheden zoals eenzelfde werktuig op verschillende manieren presenteren, laten we buiten beschouwing. Wat aangereikt wordt in de beschrijving volstaat om het verloop duidelijk te maken. xiv Mithen, S. (2005). The singing Neanderthals: The origins of music, language, mind and body. London: Weidenfeld & Nicholson. xv Op het zelfde spoor als holophrasen: ideogrammen drukken een idee uit. Alfabetische tekens daarentegen staan voor klanken waarbij pas combinaties daarvan op hun beurt naar inhoudelijke betekenissen verwijzen. xvi Hier moet weliswaar onderscheid gemaakt worden voor twee versnellingen. De eerste waarbij taal een katalyserende functie vervulde en die allicht verantwoordelijk is voor de versnelling in culturele realisaties in de de de periode na 100.000 BC. De tweede versnelling blijkt zijn aanzet te kennen in de periode 16 – 18 eeuw en heeft te maken met een veranderende benadering van wat wetenschap wordt geacht. Hier bespreken we de eerste versnelling. xvii Het is verleidelijk om Kuhn’s kwalificatie ‘incommensurabel’ te gebruiken. Maar de toepassing ervan is problematisch. Hier wordt inderdaad de stelling onderschreven dat de respectievelijke leefwerelden incommensurabel zijn, maar dat laat niet weg dat de mens vanuit biologisch en tot op zekere hoogte zelfs psychologisch of moeten we hier zeggen ethologisch, tot de orde van de dieren te rekenen blijft – met gevolgen voor het begrijpen van gedrag. Deze nuancering verdient een afzonderlijke bespreking die buiten het bestek van deze uiteenzetting valt.
15