Marco Antonio Campos, foto: P. Borzetti
Marco Antonio Campos
Marco Antonio Campos (°Mexico-Stad, 1949) is dichter, romancier, verhalenschrijver, essayist en vertaler. Als dichter debuteerde hij in 1974 met Muertos y disfraces. Bij uitgeverij El Tucán de Virginia verscheen in 2007 de verzamelbundel El forastero en la tierra (1970-2004). Uit het Frans vertaalde hij o.m. Baudelaire, Rimbaud, Gide, Artaud; uit het Italiaans Saba, Ungaretti, Quasimodo, Pavese; uit het Duits Trakl en Kunze; uit het Portugees Carlos Drummond de Andrade. I.s.m. Stefaan van den Bremt vertaalde hij uit het Nederlands o.m. Miriam Van hee, Roland Jooris en Luuk Gruwez. Eigen poëzie van Campos werd vertaald in het Engels, het Frans, het Duits, het Italiaans en het Nederlands. In Mexico ontving hij de literaire prijzen Xavier Villaurrutia (1992), Nezahualcóyotl (2005), en de Ibero-Amerikaanse Ramón López Velarde (2010); in Spanje de Premio Casa de América (2005) voor zijn bundel Viernes en Jerusalén, de Premio del Tren Antonio Machado (2008) voor zijn gedicht ‘Aquellas cartas’ en de Premio Ciudad de Melilla (2009) voor de bundel Dime dónde, en qué país. In 2004 werd hij onderscheiden met de Medalla Presidencial Centenario de Pablo Neruda, uitgereikt door de Chileense regering. Campos, die een nauwe band heeft met Vlaanderen, verbleef in 2005 in Villa Hellebosch,
de schrijversresidentie van het internationaal literatuurhuis Passa Porta in Vollezele. De door Stefaan van den Bremt vertaalde prozagedichten ‘In de straat van de antiquairs’ en ‘James Ensor in het Palacio Nacional’ zijn ontleend aan de bundel Dime dónde, en qué país (Colección Visor de Poesía, Madrid, 2010).
James Ensor in het Palacio Nacional (Een fabel) Met voetnoten van de vertaler ‘Weet je,’ fluistert James Ensor, ‘zelfs al ken ik de mensen niet, wanneer ik een gezicht zie, tref ik een masker aan en weet wie het is.’ In de grote ontvangstzaal van het Palacio Nacional zijn politici en genodigden bijeengekomen voor het carnavalsbal. Staande voor zijn schildersezel, ontvouwt Ensor een groot doek. Het palet houdt hij in de linker hand; de kleuren en het licht glanzen fel. Hij bekijkt de omstanders. Nog voor hij weet met wie hij te doen heeft, schetst hij met snelle trekken het masker van de PRI-sena-
18
tor. Het vormt een perfecte hersenpan. ‘Het enige wat hem rest,’ zegt hij me. De senator wordt door het skelet van een presidentskandidaat naast hem met gestrekte wijsvinger beschuldigend aangewezen. Op het schilderij begint Ensor een figuur naar boven toe uit te rekken als was het een giraf. Ik herken in het hoge lege hoofd een voormalig gezagsdrager1. Ensor zet hem een masker op van jansul. Aan zijn zijde staat een dame die hem bij de hand neemt; ze heeft een neus als een lange, puntige spijker en strekt haar knokige handen uit. ‘Een lachwekkende blauwkous, maar ze kent commercieel Engels,’ zeg ik hem. ‘Precies mijn masker Wouse2,’ fluistert Ensor, en lacht hartelijk. Wie hem begroet krijgt van masker jansul te horen: ‘Zo heet ik niet, hoor; zeg maar President.” Achter de rokken van langneus naast jansul staan twee jongelui, vermomd als eksters, zo slodderig dat ze uit hun zwart-witte pluimage en hun scherpe snavel geld laten vallen. Het masker Wouse raapt het op en stopt het weer in hun zak. Daarna omhelst het hen teder en zegt: ‘Zoontjeslief3, dat doe ik beter.’ Ze heeft niet in de gaten dat de eksters intussen in haar handtas graaien en er haar chequeboekje en twee briljanten uit hebben gehaald. Een pafferige en kale gewezen volksvertegenwoordiger en een voormalig studentenleider met verfomfaaide linker hemdsmouw staan het masker Wouse verrukt aan te gapen. Beiden dragen ze een koffer mee die uitpuilt van de bankbiljetten. Op hun schedel staat te lezen: ‘Wij komen uit het volk en geloven in het volk.’ Ietwat links van hen vouwt een dame met tipsy masker blaadjes uit een schriftje tot vliegtuigjes waarop ze schrijft: ‘Ik lust liever leeuw dan kaaiman.’4 Op bijbelse wijze het Boek spellend van
rechts naar wat links heet, staat daar de Drievuldigheid van Guadalupe: de Nuttige Idioot, Jezus door Inboorlingen Gekruisigd, en Ruth die, zonder Boaz van stel en stemloos, zit te loeien in haar Congreszetel. Opeens richt Ensor – die schildert met een snelheid die doet duizelen – zijn blik op een als boom verklede slungel die in een hoek een uitzinnige dans uitvoert. De Vlaamse schilder zet hem op het grote doek in een discobar, omringd door een rivier en een bos. De figuur van de slungel5 krijgt als bijschrift: ‘In de casino’s van de Costa de Oro en de Balearen vindt de groene jongen het bestaan dat hem toekomt.’ Niet ver daarvandaan is een nietig wezentje te zien met het masker van een knaagdier6. Het masker heeft een baard. Het roept en tiert, scheldt en stuiptrekt als een epilepticus. Daarnaast staat een mollige jongen in een hemd en met een muts op uit een gekkenhuis, met in zijn handen de Anti-Düring7, te noteren wat het uitschreeuwt. ‘Wie is dat baardige knaagdier?’ vraagt Ensor. ‘Het scheelde geen haar of hij was president, maar later vond hij werk als ponstypist voor wetboeken, en knaagde aan de wetteksten zodat zoogdieren als hij de schatkist kunnen plunderen en geen gevangenisstraf riskeren.’ ‘En die andere?’ ‘Die is tegelijk slijmbal en leerjongen.’ Kriskras over de vloer liggen dronkenlappen en doden. Sommigen hebben een strop om hun hals of kruitsporen op hun gezicht. ‘Politieke lijken,’ verduidelijk ik. ‘En die kerels in matrozenpak die met krukken lopen?’ ‘Gewonden in het strijdgewoel die nog wachten op een sinecuurtje.’ ‘Kennelijk zijn er in de politiek nogal wat gangsters 5
Het gaat hier om de voorzitter van de Mexicaanse Groenen (Partido Verde Ecologista Mexicano), een partij met vooral aanhang onder yuppies. Samen met partijgenoten werd de voorzitter destijds (nu is hij discreter) vaak opgemerkt als bezoeker van discobars en chique hotels in Europese en Mexicaanse badplaatsen. 6 Diego Fernández de Cevallos, in 1994 kandidaat voor het voorzitterschap van de PAN. Een zeer rechts personage met grote politieke invloed. Bebaard maar klein van gestalte, was hij een goed maar demagogisch redenaar die, als senator, ondermeer een wetsvoorstel indiende om witteboordencriminelen die zich met steun van de machthebbers verrijkt hadden, aan gevangenisstraf te laten ontkomen door hen op borgtocht vrij te laten. 7 De ‘Anti-Dühring’ is Federico Döring, destijds senator voor de PAN, die doorging voor de ‘leerjongen’ van Diego Fernández de Cevallos: in zijn plaats werd hij erop uitgestuurd om de PRD aan te vallen. Van Döring is de bewering dat de UNAM – de grootste en belangrijkste universiteit van Mexico – een terroristennet was dat moest worden uitgeroeid, zodat op de campus een nieuw Manhattan kon worden opgetrokken.
1
Ex-president Vicente Fox (2000-2006) was erg groot van gestalte; hij genoot de faam een leeghoofd te zijn. 2 Het personage ‘masker Wouse’ van Ensor lijkt een karikatuur van Fox’ echtgenote Marta Sahagún. 3 De twee oudste zonen van Marta Sahagún (uit een vroeger huwelijk) hadden zich dankzij vriendjespolitiek weten te verrijken. 4 De pafferige en kale volksvertegenwoordiger (René Bejarano) en de voormalige studentenleider (Carlos Ímaz), beiden van de linkse partij PRD, werden gefilmd terwijl ze van een zakenman stapels bankbiljetten kregen toegestopt. Ze staren vol verrukking naar masker Wouse dat voor hen niet moet onderdoen. De zakenman was Carlos Ahumada (‘ahumado’ betekent ‘tipsy’); hij had als minnares Rosario Robles, gewezen burgemeester en regeringshoofd van het Distrito Federal (Mexico-Stad) en momenteel stafmedewerkster van de pas verkozen PRI-president Peña Nieto. Omdat ze uit de partij werd gezet toen López Obrador regeringshoofd van het Distrito Federal werd, wordt van haar gezegd dat ze liever leeuw lust dan kaaiman (bijnaam van López Obrador).
19
die hun ware aard niet kunnen verbergen: de dief met gouden tanden en een zilveren presenteerblad, een apocrief verlosser, de moordenaar die zich in het staatsapparaat nestelt om aan vervolging te ontkomen, een beschermer van pedofielen…’ ‘Of neem die twee die daar in gesprek gewikkeld zijn: die met zijn vederdos van kardinaalvogel en die potentaat uit Puebla met dat dwerglijfje van een meter twintig.’8 En Ensor draait zich om en portretteert ze met een crucifix in de ene hand en aan de andere vier- tot twaalfjarige knaapjes, terwijl een bejaarde, hovaardige kaalkop in werkpak, hen toespreekt in het Arabisch en een krakkemikkig Castiliaans.9 De drie zijn zo bezopen dat ze bij het nippen aan hun glas miswijn morsen. Hen nadert, als een Gamboa-boy10 die zich volpropt met limoensoep en kip met chilisaus, een dikzak met zijn haar vol gel, in een gewaad van Maya-prins en met een air van vooraanstaand wetgever, die hun zijn Handboek voor het lobbyen probeert te slijten, maar de anderen, die niet van gisteren zijn, kennen de zangkunst uit Yucatán en de liedjes van Guty Cárdenas. ‘Niets heeft me zoveel bijgebracht over gezichten en grimassen, mombakkesen en maskers als de Belgische folklore. Een broer van mijn moeder verkocht er in zijn winkel toen ik nog kind was, naast skeletten van monsters en parelmoerkleurige schelpen met wisselende en ongewone weerkaatsingen. Na zijn dood heb ik de zaak geërfd; nu is het mijn atelier en huis,’ verklapt hij met schuine, schalkse blik. ‘In februari nodig ik u uit op het carnaval van Oostende.’ En Ensor zet zich een hoed à la Rubens op, als wou hij zeggen: ‘Onder de Vlaamse schilders tellen slechts hij en ik.’ Dan valt zijn blik op een dame van weelderige omvang met pluchen masker in de vorm van een kitscherig hart, die luidkeels ranchero-liedjes zingt11. Op haar
hoofd torst ze een gitaar en het Picot-liedboek. Ze draagt tehuana-kleding. Ondanks hun nogal wilde kreten komen haar geestverwanten, bang dat zij haar nieuwste plaatje cadeau zal doen, niet eens dichterbij om haar te horen zingen. ‘Waartoe nog retoucheren? Ik schilder haar zoals ze is.’ Opeens staart de Oostendse schilder me verbaasd aan. ‘Ziet u dat ook? Hoe ik ook mijn best doe, ik raak de tel kwijt. Het is lastig om al die personages thuis te brengen die steeds van masker wisselen, maar je leert familietrekken herkennen aan hun kameleonlijf.’ Ik sta erbij stil en kijk toe: soms zit het masker links, soms centraal, soms centrumlinks, soms meer rechts dan in het midden, het vaakst helemaal rechts… Ensor schrijft er deze zin boven: ‘Ik verkoop me aan de meest biedende.’ ‘Wat doet u dan zo graag met die gezichten van vreemden?’ vraag ik hem. ‘Ze weelderig vertekenen om in een exacte karikatuur hun ziel tot op de bodem bloot te leggen. Kinderspel! Kijk zelf: een masker vreet een ander op, en dat op zijn beurt weer een ander…’ ‘Iets waar de bewoners van dit land erg trots op zijn, is dat ze dagelijks het kannibalisme beoefenen. Al eeuwenlang is dat hier de normale gang van zaken.’ ‘En u als toeschouwer, snapt u dan niet dat de duivel zijn weddenschap met God gewonnen heeft?’ vraagt hij me. Rechts boven op het schilderij grift hij zwierig met een stift: ENSOR IS GEK. Opeens begint hij het figuur te schetsen van een korte, dikke heer met gedachten werende bril in Maximiliaanpak, die in een bombastische toespraak azueleert12 over de Rechtsstaat op grond van een strikt naleven van de wet en de waarheid van de mariale geloofsleer.
11
Beatriz Paredes, ex-gouverneur van Tlaxcala, ex-voorzitter van de PRI en herhaalde malen verkozen als congreslid. Ze loopt dolgraag rond met een gitaar en zingt op politieke bijeenkomsten liedjes die op cd zijn uitgebracht. Het Picot-liedboek was een jaarlijkse uitgave met een keur van traditionele Mexicaanse liedjes. Paredes houdt van Mexicaanse klederdracht, zoals de typische tehuana-kleding (bekend van het schilderij La Tehuana van FridaKahlo) van het schiereiland Tehuantepec. 12 Nieuwgevormd werkwoord naar de familienaam Azuela, meer bepaald naar de gelijknamige kleinzoon van de grote Mariano Azuela, auteur van Los de abajo. In de tijd waarin deze ‘fabel’ tot stand kwam, was die kleinzoon voorzitter van het Opperste Gerechtshof. Vanuit zijn oerconservatieve overtuiging stond hij, met zijn bombastisch redenaarstalent, altijd achter het establishment, zelfs in gevoelige dossiers zoals schandalen rond kindermisbruik.
8
Toespeling op kardinaal Norberto Carrera en een voormalig gouverneur van de deelstaat Puebla, allebei in opspraak gebracht als beschermheren van pedofielen. 9 Kamel Nacif, een steenrijk zakenman uit Puebla, werd door de journaliste Lydia Cacho in haar boek Los demonios del edén. El poder que protege la pederastia infantil (2005) verantwoordelijk gesteld voor kindermisbruik. 10
Allusie op Emilio Gamboa, nu senaatsvoorzitter en gewezen voorzitter van de Kamer, die bevriend was met Nacif en in het boek van Lydia Cacho ook in opspraak is gebracht. Gamboa is afkomstig uit Yucatán, bekend om zijn limoensoep, kip met chilisaus, en de ‘trovayucateca’ met als boegbeeld de zanger Guty Cárdenas.
20
Een zestigjarig nijlpaard met cristero-scholing16 blijft maar likken aan de handen van het mannetje. ‘U beslist, mijnheer, jawel, zo zal ik het meedelen, zeker, mijnheer, ik schik me naar uw wensen, laat u dat maar aan mij over, dat tuig vertrappen we als wandluizen, jazeker, weg met links en leve Christus Koning!... Maar, met uw welnemen, gunt u me dan toch een schijn van onafhankelijke.’ ‘Doe nou niet etterig,’ repliceert het nietig mannetje. ‘Gods wil geschiede,’ zegt het zestigjarig nijlpaard, en het bekruist zich, kust het mannetje de hand en lost zich op in een fabel van Monterroso17, maar komt weer tevoorschijn alsof hij eruit wordt gedreven omdat hij niet beantwoordt aan de vereisten. ‘Is dat niet de ombudsman voor schending van de mensenrechten?’ ‘Klopt… de mensenrechten van de president…’ Er nadert nog een man, vermomd als kat, maar zonder haren en met een bril. Zijn neus lijkt wel een steenpuist. Tussen de schmink van zijn masker staat op een wang te lezen: 3 plus 2 is 7. En op zijn lange, fonkelende staart staat in vette letters geschilderd: U-gato18. ‘Waar heeft die leren rekenen?’ vraagt Ensor. ‘In het verkiezingsjaar 2006.’ Terwijl Ensor de laatste hand legt aan het schilderij, daagt achter de brancard, bij wijze van carnavalsoptocht voor het onooglijk mannetje, een kudde schapen op waarvan het geblaat klinkt als hoerageroep, en daarachter nog een span muilezels die stampen naar te dichtbij gekomen journalisten van oppositiekranten, en helemaal achteraan, een groep fratsenmakers die zo hard blazen op hun fluitjes dat de balorigste oren tuiten, en die met wijd open mond een daverend applaus vragen voor de man die de PAN bij de steel
‘Een rechter?’ ‘Niet echt. Het is een minister die in het parlement uiterst rechts gaat zitten.’ Ensor pakt een penseel en schildert hem aan het hoofdeinde van de tafel tijdens een banket met zakenlui en politici die ieder een haveloze knaap verslinden. Elke miljonair proeft, van het armoedzaaiertje dat hem te beurt viel, hersenen, hart, lendenen, darmen, ribstuk. Naast de schotel voor de minister plaatst Ensor de titelpagina van A modest proposal van Jonathan Swift. Hij schetst een justitiële weegschaal met als onderschrift: ‘De volgende zal nog beter smaken.’ In goochelaarskostuum komt de openbare aanklager mee aanzitten en uit zijn mouw of zijn hoed tovert hij honderden miljoenen in het Chinees vertaalde dollars, telt ze na, telt en vertelt het vertelsel van het eindeloze verhaal over vrijspraak in het groot van partijvriendjes. Om hem te danken nadert een chimpansee in een ruimzittend pak van revolverheld uit het Zuidwesten13. De chimpansee uit Oaxaca laat de aanklager en de minister een pistoolkolf zien met twintig stempels: van alle politieke tegenstanders die dit jaar zijn pad hebben gekruist. De openbare aanklager en de minister halen hun schouders op. Daar weerklinken tromgeroffel en klaroengeschal. Stomverbaasd bekijken we elkaar. Op een brancard, gedragen door vier als apen vermomde ministers, ligt een man, zo onooglijk klein, dat we hem slechts goed kunnen onderscheiden als we dichterbij komen14. Twee uitgelezen orang-oetans, in schaamschortje en met een knuppel in plaats van dirigeerstokje, leiden het orkest; ze lijken uit een leerboek over dierkunde vandaan te komen, aangekocht bij Binnenlandse Zaken of het partijvoorzitterschap. ‘Hóód Robin!!... Hóód Robin!!15...’ wordt er geschreeuwd als welkomstgroet. ‘Wat hangt daar over zijn borst?’ vraagt Ensor. ‘Een tricolore lint. Maar om het naar zijn maat te kunnen knippen mocht het niet langer zijn dan tien mentale centimeter.’
16
José Luis Soberanes, ex-voorzitter van de Nationale Commissie voor de Mensenrechten, een katholiek van het Opus Dei. Hem werd verweten dat hij vaker aan de kant stond van de gezagsdragers dan van de slachtoffers. Vanaf zijn vroege jeugd leed hij aan zwaarlijvigheid. 17 Augusto Monterroso (1921- 2003), satirische verhalenschrijver uit Guatemala, die omwille van zijn verzet tegen de dictatuur naar Mexico moest vluchten waar hij verbleef tot aan zijn dood. Een befaamd verhaal van hem telt maar één regel: ‘Toen hij wakker werd, was de dinosaurus daar nog steeds.’ 18 Luis Carlos Ugalde, destijds voorzitter van het Instituto Federal Electoral. In 2006 bevestigde hij de rechtmatigheid van Calderóns verkiezing tot president van de republiek met een verschil van 056 na de komma. Ugalde wordt hier vervormd tot ‘U-gato’, als ‘gato’, knecht of dienaar van de gevestigde macht.
13
Ulises Ruiz, destijds PRI-gouverneur van de deelstaat Oaxaca, die zich schuldig zou hebben gemaakt aan allerlei vormen van brutaal machtsmisbruik. 14 Felipe Calderón, president van Mexico (2006-2012), net als Fox behorend tot de PAN. 15 Door een omkering van de naam – ‘Hood Robin’ in plaats van ‘Robin Hood’ – wordt gesuggereerd dat de man in kwestie – Felipe Calderón – niet het geld van de rijken rooft om het aan de armen te geven, maar de armen besteelt ten voordele van de rijken.
21
heeft en niet lost. Allen steken ze met hun rechter hand een bordje in de lucht waarop te lezen staat: DUBBELE MORAAL. Aan de ingang staat, met veel pantomime en gedoe om ook wat aandacht te krijgen, een variété van intellectuelen, kunstenaars, schrijvers en dichters: de beursofielen die zowel in het groot om beurzen bedelen als om de beurs in de beurs die ze als juryleden en goede democraten uitdelen aan hun vrienden; zij die schrijven met de linker hand maar om de veertien dagen hun handtekening zetten op de loonlijst van rechtse instituten; zij die snakken naar een ambassade of een vette post in het buitenland als dank voor hun mediagenieke lofredes op de momentele machthebbers; de bureaucraten van de cultuur die zich vastklampen aan hun baantje om hun bankrekening te blijven spekken en de illusie te wekken dat ze, dankzij hun baan en het kwistig uitdelen van gunsten, de naam van dichter verdienen, en zij die ouder gewoonte in de rij staan en de hand opsteken, in de hoop dat hun iets wordt toegestopt, want schaamte en schroom zijn ze allang voorbij… Nu eens naar rechts, dan weer naar links groet het onooglijk mannetje de genodigden, die teruggroeten. Doen alsof er wat gedaan wordt is de beste regeerstijl, zien we op alle wanden van het Paleis als lijfspreuk van de kleine baas. Door met hun allen te duwen als één man, als een spiraal met vier middelpunten, weten de geldmagnaten het nijlpaard opzij te dringen; ze omringen nu de brancard en achter hen verdwijnt het gulliverachtig mannetje. Allen hebben ze een lijst mee met nog niet vereffende tegoeden. Eenstemmig roepen ze: ‘Niets is voor een rijke zo gemakkelijk als door het oog van de naald te kruipen, maar in de kerk moet je het tegenovergestelde zeggen.’ Op de rug van hun pak staat te lezen: ‘De feitelijke macht zijn wij.’ Congresleden van de zogeheten linkerzijde weten eindelijk, uit naam van Jesús19 en de dialoog, naar voren te glippen om mee op de foto te kunnen. Dan daagt nog, na het doorwaden van al die gelederen, een journalist van een kritisch tijdschrift op. ‘Hoe voelt het om de rijkste man van de planeet20 te zijn?’ vraagt hij aan een van hen die gekleed gaat in zwart pak met blauwe stropdas. ‘Ik beschouw mezelf als trotse en opperste voorbeeld voor de tientallen miljoenen armen en noodlijdenden
in dit land die het geld zouden willen hebben dat ik bezit.’ Op de revers van zijn zwarte pak staat in vergulde krulletters: Filantroop. Ensor schildert een piano en een harmonium dat hijzelf bespeelt, en de muziek klinkt op uit het schilderij en galmt in cadans door de zaal. De genodigden zwijgen. De Oostendse schilder loopt naar het doek terug, neemt opnieuw palet en penseel ter hand en beeldt zichzelf af als Jezus Christus op een ezel te midden van de menigte. ‘Het is af,’ zegt hij, en hij geeft het als titel: ‘De intrede van Jezus Christus in Mexico-Stad.’ Hij kijkt om zich heen in de ontvangstzaal, drukt me bij wijze van afscheid de hand, en op de uiterste onderkant van het schilderij tekent hij in het fraaiste schoonschrift ENSOR
19
Jesús Ortega, toen voorzitter van de PRD. Verwijst tegelijk naar Jezus Christus. 20 Carlos Slim, al enkele jaren lang de rijkste man ter wereld.
22
In de straat van de antiquairs
les uitliep. Evenmin zou ik mijn pelgrimage kunnen toelichten naar Yemen en Abessinië om daar aan de weet te komen wat voor de drommel door Rimbaud’s hoofd spookte om toch maar wat geld te vergaren en doelloze karavanen te leiden opdat brutale vogels met de kralen aan de haal konden gaan. Nog minder zou ik kunnen zeggen in welke hoek van welke la ik het schrift heb laten liggen met de saga van de verovering en het tijdperk van de kolonie, en hoe ik anderzijds ontelbare uren heb verloren met het corrigeren van manuscripten die me tot wanhoop stemden, met het ontlezen van boeken om geen vrienden te verliezen, het herschrijven van artikels en besprekingen die in mijn keel een nasmaak van knoflook en rotte noten achterlieten, of het geven van lezingen voor wat zakgeld. Ik loop door de straat van de antiquairs en, bij het zien van al die voorwerpen, denk ik dat moeder misschien had willen reizen en Europa leren kennen. Dat kan ze nu niet meer, maar, had ze het bijtijds leren kennen, Europa had haar heel wat dingen doen inzien die ze nooit begrepen heeft. Misschien kwam ze niet of wou ze niet vanwege rugklachten en een leverziekte, of uit vrees voor wat oud is en vreemd, of om geen geld uit te geven dat haar weggegooid toescheen. Ze praatte met de mensen over mijn reizen (mijn schrijfsels negeerde ze), vond dat ik in mijn eigen huis moest wonen (ik die geen huis had en er nooit een hebben zal) en dat de grote vis het geld van de kleine vis opslokt (en ik die geel en groen zie en overloop van gal als ik aan geld denk). Toen we allebei doodziek waren, bad zij dat de dood op haar zou gokken. In de straat van de antiquairs houd ik halt bij café Helder; de rook van al die rokers plakt aan mijn lijf; bitter slurp ik het bittere van vreemde koffie; in één slok slok ik bier op dat ik weer uitspuw, en ik loop de straat op, strand bij een antiekzaak en klop aan opdat me nog eens open wordt gedaan. En moeder kijkt het aan en barst in tranen uit. ❚
In de straat van de antiquairs hoor ik mijn naam in het glas van de etalages en bijna elke dag groet ik mezelf om de voorwerpen niet te vergeten die ik niet wou of niet wil kopen: spiegels en klokken vol tierelantijntjes als in het huis van mijn vaders vader, kleine schoolbanken zoals in het schooltje van mijn kinderjaren, boeken die uit angst hun bladen te verliezen geen bladzij schrijfruimte meer hebben, grote heiligen waar niemand meer bij bidt omdat niemand zich nog het gebedenboek herinnert. Ik kijk me bekeken worden in de etalages als een stuk antiek en in de weerspiegeling van het vensterglas bekijken zich de kastanjebomen in de maand mei, alsof het nooit herfst zal worden. Vlakbij, heel vlakbij, meen ik het water van de Schelde te horen komen en gaan, komen en gaan… Moeder had een antiquairsziel en handig wist ze meubels te doen lijken op een Franse kopie uit de negentiende eeuw. Bij haar vriendin Senta Kram, van beroep antiquair, kocht ze eens een toverlantaarn om in de salon van ons huis mijn plaatjes te projecteren en het bezoek te laten zien dat ik de parasiet van het gezin was en hoe ik mijn jonge jaren verdeed met het lezen van romans en dichtbundels. Het is voor mij geen pretje op mijn rug al mijn onbegonnen of op de klippen gelopen plannen mee te sjouwen. Op den duur heb je geen rug meer als je hem zo kromt zonder je slag te slaan. Ik weet niet eens meer waar al die plannen gebleven zijn: in de houten of ijzeren of glazen of porseleinen voorwerpen uit antiekwinkels, of in de oude meubels thuis. Ik zou echt niet meer kunnen zeggen waar de film gebleven is die ik dacht te zullen maken en die jullie zouden zien zoals ik het jullie zeg: muziek van Mozart en Schumann, beelden met luchten vol blauwe treurnis en grauwe treurnis uit de grote Italiaanse cinema, dat rare zinnetje tussen dat paar, maar niet de stilte waarop al-
Vertaling, inleiding & voetnoten: Stefaan van den Bremt
23