v ersta n d va n z a k e n Lucas van der Deijl & Rosemary Schadenberg
Onder professoren Fundamentele vragen over het academisch literatuuronderwijs In de rubriek ‘Verstand van Zaken’ reflecteren deskundigen in een essayistische vorm op de stand van zaken in de hedendaagse literatuur, het boekenvak of de wetenschap. Trends worden geduid, catastrophes voorzien en normen bevraagd. In deze editie hebben onze Vooys-redacteuren Lucas van der Deijl en Rosemary Schadenberg verschillende professoren geïnterviewd over de status van de theoretische fundamenten in het literatuuronderwijs. Op welke manieren proberen opleidingen concreet de overbrugging tussen theorie en object kleiner te maken? Wat is de toekomst van de Digital Humanities in het onderwijs? Ook passeren onder meer gespreksonderwerpen zoals close reading als methode en de zin van hermeneutische reflectie de revue.
Binnen de redactie van Vooys klinkt er soms vermoeid gekreun wanneer iemand weer eens een boom opzet over het nut van onze geesteswetenschappen. De retoriek raakt ingesleten, vinden sommigen. Anderen zijn van mening dat elke verdediging de vanzelfsprekendheid van dat nut eerder ondermijnt dan versterkt. Maar uiteindelijk blijven het wel ‘onze’ geesteswetenschappen (vrij naar Job Cohen), en zijn al die pleidooien – van Rens Bod tot Martha Nussbaum – ons uit het hart gegrepen. Ook dit themanummer formuleert tenslotte een visie op de relevantie van het literatuuronderzoek, maar dan vanuit een nieuwe reflectie op de theoretische of methodologische fundamenten. ‘Herbronning’ heet dat soms met een lelijk woord. In die inhoudelijke reflectie op de ‘bronnen’ hoopten we een hernieuwde richting te vinden. We stelden onszelf de vraag: vindt er momenteel ook een herbezinning plaats in het academisch literatuuronderwijs? Sinds pakweg Wilhelm von Humboldt is de universiteit een symbiose tussen onderzoek en kennisoverdracht en dat is zij voor veel disciplines nog steeds. Steunen die twee academische taken anno 2015 nog op dezelfde ‘fundamenten’? Hoe leggen docenten dit verband in de colleges en welke problemen levert dat op? En wat hebben studenten aan de vaardigheden die zij geleerd hebben als zij buiten de universiteit een baan vinden? Voor een antwoord op zulke vragen mengden we ons onder professoren, gewapend met een lijst radicaal algemene vragen.1 Interviews die aanvankelijk hadden 1
74
We danken Ann Rigney (Universiteit Utrecht), Frans-Willem Korsten (Universiteit Leiden), Geert Buelens (Universiteit Utrecht), Jos Joosten (Radboud Universiteit Nijmegen), Liesbeth Korthals-Altes (Rijksuniversiteit Groningen) en Thomas Vaessens (Universiteit van Amsterdam) voor hun medewerking aan dit stuk.
Vooys | 33.2 | 2015
v ersta n d va n z a k e n
Illustratie: Vince Trommel
moeten gaan over de status van de theoretische fundamenten in het literatuuronderwijs, werden al snel gepassioneerde gesprekken over nog essentiëlere vragen. Over de invulling, taakstelling en verantwoordelijkheid van de letterenstudie in een – zoals het cliché wil – geglobaliseerd mediatijdperk. En onze vragen werden duidelijk niet voor het eerst beantwoord. De Maagdenhuisbezetting in Amsterdam dwong de Nederlandse geesteswetenschappen tot introspectie en zowel Utrecht als Nijmegen vernieuwden onlangs hun bachelorprogramma’s, met al het bureaucratische en inhoudelijke gepalaver dat daarmee gemoeid is. Daarnaast stelden we thema’s aan de orde waar hoogleraren als roergangers van een opleiding voortdurend over nadenken, en niet zelden met zichtbaar plezier. Theorie Een van de lastigste kwesties in het onderwijs is de relatie tussen literatuurtheorie en object. Dat is onze ervaring als studenten, maar ook de professoren bevestigen dat het ingewikkeld is om die verhouding over te brengen. Bij veel opleidingen liet voorheen de aansluiting van de theoretische, inleidende vakken met de thematisch of historisch georiënteerde modules te wensen over. Studenten werd bij binnenkomst een palet aan theoretische tradities of methodologische invalshoeken aangereikt, waarna zij in daaropvolgende, op materiaal gerichte cursussen zelf aan de slag mochten. ‘Kansloos’, oordeelt Frans-Willem Korsten, hoogleraar Literatuurwetenschap in Leiden. ‘Je moet studenten opleiden om theorie altijd in relatie tot het object te zien, waarbij dat object altijd het vertrekpunt is. Een tekst, film of kunstwerk laat ons denken. Het doet iets wat we niet snappen, waardoor we geïntrigeerd raken. Daaruit komt een theoretische lucas va n der deijl & rose m a ry sch a de n berg
75
behoefte voort. Geen van beide is ondergeschikt of instrumenteel, maar het gaat om de volgorde.’ Bij de opleiding Nederlands in Nijmegen zocht men ook een oplossing voor dit probleem, zo legt hoogleraar Jos Joosten uit. Volgend collegejaar gaat een nieuw programma van start waarin theorie en materiaal geïntegreerd worden via vier thema’s die de hele bachelor zullen structureren: ‘tekst en macht’, ‘tekst en wereld’, ‘tekst en auteur’ en ‘tekst en medium’. Een oplossing op een wat ander niveau is die van Thomas Vaessens, hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Daar wordt literatuurgeschiedenis niet gedoceerd als een historische ‘opeenvolging van teksten’, maar als de som van alle teksten die ooit geschreven zijn, zonder dat die uitsluitend gecategoriseerd worden op basis van hun historische ontstaanscontext. Want teksten hebben in verschillende periodes en culturen verschillende reacties en betekenissen weten te ontlokken. Theorie voorziet in de alternatieve modellen die nodig zijn om het object en zijn receptie te begrijpen wanneer de historische context als betekenisvol ‘frame’ niet langer het dominante is. Materiaal Een andere trend: binnen de opleidingen van literatuurwetenschap en letterkunde Schuilt de unieke waarde van wordt het object de laatste jaren breed opeen literatuurstudie dan niet gevat. Schuilt de unieke waarde van een lilanger in het materiaal? teratuurstudie dan niet langer in het materiaal? De professoren achten de verbreding van literatuur naar andere media belangrijk, maar de meningen verschillen over hoe die verbreding plaatsvindt. Bij de onderzoeksmaster Comparative Literary Studies in Utrecht wordt het vak ‘Literature as Cultural Medium’ gegeven, waarin literatuur in verband wordt gebracht met andere media. Ann Rigney, hoogleraar Comparative Literature in Utrecht, legt uit dat studenten leren hoe zij hun expertise op het gebied van literatuur kunnen gebruiken voor een uitwisseling met expertises over andere media, zoals film. Geert Buelens, hoogleraar Nederlandse letterkunde in Utrecht, vult aan dat het lezen en interpreteren van teksten het uitgangspunt blijft. Als je deze vaardigheid eenmaal beheerst, dan ben je in staat deze ook op andere vlakken toe te passen; om ‘de hele wereld te lezen’ – zoals de semiotiek ons leerde. Binnen een cultuur waarin visuele media steeds dominanter worden, zullen mensen de vaardigheid van het interpreteren van teksten verliezen. De taak voor de letterkunde is dan ook het beheersen en het onderwijzen van deze vaardigheid. ‘Wij zijn op het gebied van tekst de experts,’ vindt ook Vaessens, maar dat betekent niet dat de opleiding in Amsterdam zich beperkt tot tekst. Hij definieert het object van studie nadrukkelijk als ‘literaire cultuur’. En dan zijn andere vragen net zo relevant. Bijvoorbeeld: ‘Waarom heet een belangrijk koffiekeurmerk vandaag de dag nog “Max Havelaar”?’ Vindt er ook een geografische verbreding van het object plaats bij de Neerlandistiek-opleidingen, weg van de nationale kaders? Het korte antwoord is ‘ja’: Buelens be76
Vooys | 33.2 | 2015
v ersta n d va n z a k e n
nadrukt het belang van internationalisering van zowel het onderzoeksobject als de onderzoekspraktijk. Wel waarschuwt hij voor een al te simpele opvatting van dat woord: ‘internationalisering’ mag vooral niet betekenen dat alles in het Engels moet, want dan blijft al snel de immense meerderheid – in elk taalgebied – aan onvertaalde teksten buiten beeld. Er is een trend gaande waarin het corpus beperkt wordt tot datgene wat internationaal toegankelijk is, en zo ontstaat er iets waartegen literatuurwetenschappers zich decennialang juist verzet hebben: een nieuwe (academische) canon, ditmaal van literatuur die in het Engels beschikbaar is. Dat gaat ten koste van de ‘culturele diversiteit’. Binnen de ontwikkelingen van de literatuurwetenschap mag daarom een nationale contextualisering – van literatuur in welke taal dan ook – niet verloren gaan. Maar dat alles betekent niet dat de nationale of culturele ontstaanscontext zomaar als gegeven gezien wordt, waartegen een kritische houding niet mogelijk is. Integendeel, de Nederlandse letterkunde is geen ‘promotiefolder voor Nederland’, en transnationale bewegingen en globalisering dwingen voortdurend om het nationale kader als abstractie te blijven problematiseren. Want, zoals Vaessens grapt: ‘Strikt genomen waren alleen al Harry Mulisch, Joost van den Vondel of Anne Frank geen Nederlandse auteurs. Hou maar op dus.’ Methode Een andere kwestie die tot veel discussie leidt, is de rol die kwantificeerbare methodes gaan spelen binnen het veld van de literatuurwetenschap. Studenten vinden bijvoorbeeld de Digital Humanities en distant reading steeds interessanter, zo signaleren Joosten en Vaessens, en universiteiten proberen aan deze vraag te voldoen. Tegelijkertijd is de consensus dat close reading niet mag en kan verdwijnen, en moet zoiets als distant reading niet een manier worden om in aanmerking te komen voor NWObeurzen, die de laatste tijd veel aan dergelijk onderzoek toegekend worden. Voor Frans-Willem Korsten blijft close reading de ‘kern van alle benaderingen’. De Digital Humanities die ons de laatste jaren hebben ‘lastiggevallen’, bieden volgens hem niets meer dan een versnelde vorm van een type onderzoek dat al decennia wordt gebruikt. ‘Als we het hebben over “fundamenten”; daar is fundamenteel niets veranderd.’ Verder staat hij in deze discussie alleen: Rigney en Vaessens beschouwen distant reading wel degelijk als een aanvulling op close reading. Distant reading creëert de mogelijkheid om gemakkelijker grote hoeveelheden teksten te bestuderen en maakt zo nieuwe interpretaties mogelijk. Buelens sluit zich hierbij aan, maar plaatst wel de kanttekening dat distant reading niet als excuus gebruikt mag worden om teksten niet meer in detail te hoeven bestuderen. Liesbeth Korthals Altes, hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap in Groningen, noemt een belangrijke vaardigheid die in andere gesprekken niet ter sprake kwam: een methode die zij ‘metahermeneutiek’ noemt. Studenten moeten getraind worden om hun interpretaties te laten horen in colleges, waarna zij leren reflecteren op interpretaties van elkaar. De verschillende manieren van interpreteren worden zo samengebracht of gecontrasteerd opdat een gemeenschappelijk begrip ontstaat, of in ieder lucas va n der deijl & rose m a ry sch a de n berg
77
geval een dialoog over perspectieven en manieren van begrijpen. Distant reading kan daarbij als ‘complementaire methode’ dienen. Want daardoor is het mogelijk om interpretaties te baseren op structureren en afwijkingen die met close reading alleen niet zo snel gevonden zouden worden. Metahermeneutiek is bovendien broodnodig om tot een zinvolle discussie te komen tussen traditionele interpretaties op basis van close reading en de aanvullingen die kwantificeerbare leestechnieken daarop bieden. Besluit En hoe zit het met die maatschappelijke taak voor letterenstudenten? Volgens Korthals Altes en Rigney begint de relevantie van het literatuuronderwijs al eerder dan wanneer studenten aan de universiteit beginnen, namelijk op middelbare scholen. Leerlingen zouden al eerder cruciale vaardigheden zoals close reading en hermeneutische reflectie moeten leren. Die zijn immers niet alleen voor lezers van belang; ook toekomstige juristen, psychologen, journalisten en politici kunnen een kritische houding ten aanzien van tekst en taal niet vroeg genoeg aangeleerd krijgen. De maatschappelijke relevantie van zulke vaardigheden wordt momenteel onderschat, zeker nu lezen vaak gelijkstaat aan swipen en scannen. Buelens benadrukt: ‘Veel studenten leven in een cultuur die op natuurlijke wijze veelal visueel tot hen komt, dus moet je datgene oefenen wat hen niet natuurlijk bereikt.’ Overigens lijken precies die vaardigheden soms gewaardeerd te worden door bedrijven buiten de sectoren die letterenstudenten altijd in het vooruitzicht gesteld wordt (het uitgeverijwezen, de journalistiek, het onderwijs). Studenten die goed kunnen ‘puzzelen met teksten’ komen in aanmerking voor een traineeship bij accountancygigant PwC, waarin letterenstudenten omgeschoold worden tot belastingadviseur.2 Of dat zo’n aantrekkelijke optie is, laten we hier even in het midden, maar het bevestigt wel wat Buelens al vaststelde over de dungezaaide bekwaamheid in het nauwkeurig en kritisch lezen. Mogelijk ontstaat er juist in een wereld waarin tekst niet langer ‘natuurlijk komt’ meer dan alleen een commerciële behoefte aan lezers die de taal kritisch benaderen, die teksten kunnen contextualiseren, of waarheden ontmaskeren als interpretaties. En dan hebben we het alleen nog over vaardigheden. Zulke lezers beschikken na een letterenstudie ook over kennis van literaire, kritische, filosofische en historische tradities die volgens ons onmisbaar is voor een gezonde intelligentsia van docenten, journalisten en politici, maar evengoed voor accountants. De ‘ongelukkige scholieren en hun al even beklagenswaardige leermeesters’ – zoals Karel van het Reve de literatuurwetenschappers ooit typeerde in een beruchte lezing – zullen elkaar daarom blijven opzoeken.3
2 http://www.werkenbijpwc.nl/Traineeship/Tax-Traineeship/ 3 Karel van het Reve, in een beruchte lezing over het nut van de literatuurwetenschap. http://www.dbnl.org/tekst/reve003lite02_01/reve003lite02_01_0001.php
78
Vooys | 33.2 | 2015
v ersta n d va n z a k e n