Cees Derlagen
Lochem, Emmastraat 25 een Ner Nesjama voor een familie
Stichting Synagoge Lochem Lochem, 2010
1
Inhoud
Woord vooraf
- Frans Spekreijse, burgemeester van de gemeente Lochem
Inleiding
- Albert Geesink, voorzitter Stichting Synagoge Lochem
1- Emmastraat 25 2- Een bruiloft in Deep’n, 1911 3- ‘Ja, blijf maar!’ 4- Joods leven in Lochem 5- ‘Een tuin van vrede’, 1937 6- Het laatste huwelijk, 1941 7- Razzia in Lochem, 1941 8- ‘Een onvermijdelijke plicht’: Joodse werkkampen 9- ‘Der hat Glück gehabt’: onderduik 10- ‘Neem afscheid nu’: Westerbork 11- 'Een verre mogelijkheid van betere dingen’: Auschwitz 12- Vertrek uit Lochem, 1943 13- ‘Maar het was hier. En nog’: Vught en Sobibor 14- ‘Een bijzonder Fingerspitzengefühl’: het Philips-kommando 15- Epiloog: Emmastraat 25
Een woord van dank
Geraadpleegde literatuur
2
Er zijn geen zes miljoen joden vermoord, er is één jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd
Abel Herzberg
Het is niet helemaal bijgeloof als mensen zeggen dat een huis een ziel heeft. Het wordt gebouwd als een koud, zielloos stuk aanneemwerk. Dát is waar. Mensen trouwen en zijn gelukkig binnen de omsluiting van vier muren. Een vezeltje van hun geluk blijft in het huis achter. Een kind wordt geboren. Er komt een draadje geluk bij. Mensen sterven en een slaapkamer wordt opeens een heilige plaats. En dan plotseling heeft dat huis een ziel.
Meyer Sluyser
Meer dan alle sterren langs de hemelpolen blijft de ster die in een traan wil wonen. Ook een druppel wijn zal blijven kleven in een kroes. Wie zal blijven? God zal blijven. Is dat niet genoeg?
Abraham Sutzkever
3
Woord vooraf
‘Slechts één verhaal’
Lochem kent sinds het einde van de achttiende eeuw een georganiseerde Joodse gemeenschap. Eerst groeide die Joodse gemeenschap, maar in de jaren dertig van de vorige eeuw daalde het aantal leden. In oktober 1941, tijdens de Tweede Wereldoorlog, vond in Lochem de eerste razzia plaats en werden de eerste Joden opgepakt. Een groot deel van de Lochemse Joden is in 1942 en 1943 gedeporteerd en vermoord. Een klein aantal overleefde de kampen of kon onderduiken. Een van de families die in de Tweede Wereldoorlog in Lochem woonden, was de familie Koopmans. Hun verhaal kunt u hier lezen. Het is slechts één verhaal van de vele miljoenen Joden die zijn omgebracht. Voor mensen die de oorlog hebben meegemaakt, is hun verhaal een aangrijpend en herkenbaar stukje geschiedenis. Maar ook voor mensen die de oorlog niet hebben meegemaakt, is het een indringende en schokkende gebeurtenis. In 2010 herdenken wij dat vijfenzestig jaar geleden een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog. Ook in de gemeente Lochem doen we dat op verschillende plekken. Zo zullen we op 4 mei in de voormalige synagoge aan de Westerwal in Lochem de namen noemen van alle Lochemse Joodse burgers die omgebracht zijn tijdens de oorlog. Zodat wij hen niet vergeten...
Frans Spekreijse, burgemeester van de gemeente Lochem
4
Inleiding Sinds de opening van de gerestaureerde Synagoge, beter: de voormalige Synagoge, in mei 1993 hebben duizenden bezoekers even stilgestaan bij de vitrine met het boek waarin de namen van de omgebrachte Joodse medeburgers staan. In ons herdenkingscentrum brandt boven dit boek de Ner Tamied, het eeuwige licht. De bijna honderd namen worden ieder jaar genoemd tijdens de afsluiting van de 4-meiherdenking. Dan worden wij weer herinnerd aan de vreselijke dingen die tussen 1940 en 1945 zijn gebeurd. Ieder jaar komen honderden leerlingen van groep 8 van de basisscholen naar de Synagoge voor een tentoonstelling over Kamp Westerbork en worden dan geconfronteerd met discriminatie, antisemitisme en de Holocaust. De jeugd wordt erdoor gegrepen, zeker als het in breder verband wordt getrokken en wordt aangetoond dat wij, volwassenen, nog weinig geleerd blijken te hebben, als je ziet wat er heden ten dage gebeurt om ons heen. Onder auspiciën van onze Stichting en Amnesty International gaan de leerlingen daarna een dag naar Westerbork, waar ze horen en zien wat daar tijdens de oorlog is gebeurd. Hier komt ook het verhaal van de familie Koopmans uit Lochem ter sprake. Toen we het in Rotterdam verspreide boekje ‘Onbestelbaar' van Isaac Lipschits onder ogen kregen, meenden we dat ook in Lochem zo iets mogelijk zou moeten zijn. Wij prijzen ons gelukkig dat ons plan kon worden gerealiseerd en dat mede dankzij de vele sponsors en de medewerking van Drukkerij Lammerdink hier het verhaal van de familie Koopmans kan worden verteld. Dit boekje probeert 65 jaar na de oorlog de herinnering aan de Jodenvervolging levend te houden, zodat wij blijven herdenken en ons blijven bezinnen op het heden en de toekomst, of zoals in Westerbork staat geschreven: ‘ en mijn smart staat mij bestendig voor ogen’ . Wij zijn ervan overtuigd dat de inwoners van de gemeente Lochem de inhoud van dit boekje op waarde weten te schatten. Wij gaan door met ons werk voor de voormalige Synagoge van Lochem.
Albert Geesink, voorzitter Stichting Synagoge Lochem.
5
-1-
Emmastraat 25
Het huis is met zijn tijd meegegaan. Het is geen winkel meer. Het is een winkel geweest. Als je goed kijkt naar het metselwerk en de stenen, zie je waar ooit de winkeldeur en de etalage waren. Je moet er de tijd voor nemen en je moet goed kijken. Niets wijst er meer op dat het ooit een manufacturenzaak was, een ‘boerenwinkel’. Wie kent het woord ‘manufacturen’ nog, laat staan ‘boerenwinkel’?
Ook de straat is met zijn tijd meegegaan. Als je goed kijkt, zie je nog hoe levendig in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog de straat moet zijn geweest, met al zijn winkeltjes en bedrijfjes, met zelfs een kerk aan het begin. Voor kinderen was het een fijne straat, een straat met hoge bomen op de pleintjes bij de kerk en in de bocht bij het weggetje naar de tuinen van Pasman, de geuren van de beide bakkerijen aan het begin en aan het einde van de straat, de geheimzinnige geluiden van de drukkerij, de tuintjes en tuinen en de paadjes, voor verstoppertje gemaakt. Op zomeravonden het opblijven, nog wat spelen in de langzaam donker wordende straat, het gepraat van rokende en pratende mannen en het gelach van vrouwen, die de afwas hadden gedaan en even vergaten dat de kinderen ook nog naar bed moesten. Kijk maar goed: Bertha Koopmans zit op de bovenste trede van het blauwe stoepje van de winkel, natuurlijk met Joke en Gerda van de overkant. Ze heeft haar krullende, donkere haar opgestoken. Ze is al elf, heeft een levendig gezicht, waarop soms een ernstige uitdrukking kan komen, even maar. Lachen met haar vriendinnen, praten over school, wat er vandaag allemaal gebeurd is, toen zij er niet was omdat het zaterdag was. Sabbat in het kleine stadje is voor haar vriendinnen net zo normaal als voor haar. Dat zaterdag zondag is en zondag zaterdag, daar heeft eigenlijk niemand moeite mee. Bertha’s vader zal zo wel thuiskomen uit sjoel, met de jongens. Zij kan de meester van de Joodse school niet meer luchten of zien. “Hij heeft je echt in de kast gestopt?” vraagt Joke naar de bekende weg. Bertha glimlacht tevreden: “Ja,
6
uren heb ik in de kast gezeten, omdat ik de letter lamed niet goed tekende. Die letter is net een stoeltje, maar ik weet nog steeds niet hoe dat stoeltje staat. Zo of zo.” Ze maakt slordig een paar scherpe zigzaggebaren met haar hand. “Ja, Nico weet het allemaal wel. Die is zo serieus. Die moet maar rebbe worden. Rabbijn!” verduidelijkt ze, met gespeelde verbazing over zoveel onbegrip bij haar vriendinnen. Hun lach rolt als een rinkelbal over de stoep een stukje de straat op. In de verte klinkt een kerkklok. Bertha kijkt om en ziet in de schemer van de winkel haar moeder en haar mutsje. “Zo laat al weer? Meiden, naar binnen!” Er is altijd wel een moeder die dat roept. En weg is dat gevoel van onverwoestbaarheid, waarvan je later, veel later, pas weet, dat je het nooit bent kwijtgeraakt. Het huis is met zijn tijd meegegaan en van de mensen zijn de namen en de herinneringen gebleven. En als je goed luistert, dan hoor je soms een stem als een deur even openstaat, zie je een gezicht en soms een doorschenen hand die even wenkt achter het glas van jaren. In het Nederland van voor de Tweede Wereldoorlog woonden ongeveer 140.000 Joden. Ze vormden een kleine, maar wel opvallende, minderheid in de Nederlandse bevolking. Van deze 140.000 mensen zijn er in de oorlog meer dan 100.000 weggevoerd en vermoord. Uit de kampen zijn er weinigen teruggekomen: niet veel meer dan 6000. Zij die de oorlog hebben overleefd, hebben dat kunnen doen door onder te duiken en zo uit de handen te blijven van de Duitse en Nederlandse politie en hun handlangers. In Lochem leefden in 1942, toen de deportaties een aanvang namen, 118 Joden. In 1945 kwamen er 18 terug uit de kampen. Een gedenkboek met de namen van de vermoorde Joden rust onder het Ner Tamied, het eeuwige licht, in de voormalige synagoge van Lochem. Onder de vermoorde inwoners van het kleine stadje dat aan het begin van de oorlog minder dan 6000 inwoners had, tellen we velen van wie de familienamen zelfs nu nog, zoveel jaren na de oorlog, pijnlijke herinneringen oproepen aan een moord die ‘met voorbedachten rade en in koelen bloede’ is gepleegd.
Van de familie Koopmans uit de Emmastraat doen we hier het relaas. Niet omdat haar lot gruwelijker was dan dat van andere families, maar omdat zij getroffen werd door dezelfde verschrikkingen van vervolging, deportatie en vernietiging als zoveel andere families uit de Joodse gemeenschap.
7
Wie de naam Koopmans invoert in het Digitaal Monument van de Joodse Gemeenschap in Nederland, ziet op de pagina van het gezin acht staafjes: vijf blauwe, een rode en twee witte. Moeder Rika en de zoons Bertus, Maurits, Nico en Ari werden vermoord, twee dochters Corrie en Bertha overleefden de oorlog en vader Nathan overleed ‘gelukkig gewoon’ in 1943. Laten we de herinnering levend houden aan hen en aan alle andere weerloze Lochemse Joden, die het slachtoffer werden van wat de nazi’s zo cynisch betitelden als de oplossing van het Jodenprobleem.
Laat over hen schijnen het licht van de ziel, het Ner Nesjama.
8
-2-
Een bruiloft in Deep’n, 1911
Diepenheim 1912 met hotel De Zwaan
Op 28 mei 1888 werd in Goor Hendrika Herschel geboren. Dat Nathan Koopmans, die toen al bijna twintig was, geboren in Raalte en woonachtig in Assen, van deze heuglijke gebeurtenis op de hoogte was, is zeer onwaarschijnlijk. Toch waren de persoonlijke contacten tussen de Joodse gemeenschappen in dit gedeelte van Overijssel en ook over de provinciegrenzen heen, erg intensief. Men kende elkaar: men was familie, men deelde lief en leed en deed zaken met elkaar. En een afstand van dertig, veertig kilometer was als het om een feestje of om een begrafenis ging, zeker geen bezwaar. Waar en wanneer Nathan en Hendrika elkaar ontmoet hebben, is niet goed na te gaan, maar het zou best op een familiefeest in Goor of Diepenheim geweest kunnen zijn. Nathan was reiziger, ‘kramer’. Hij handelde in manufacturen en deed zaken in een wijde omgeving: in Overijssel, Gelderland en Drenthe. Hij wist wat er te koop was in de wereld, in zijn wereld. Hij was een veertiger, woonde al meer dan twintig jaar in Diepenheim en menigmaal zal hem te verstaan zijn gegeven dat hij maar eens aan de vrouw moest. “Het is niet goed
9
dat de mens alleen zij.” Hoe vaak had zijn broer Bernard hem dat de laatste tijd niet gezegd? En dan te bedenken dat Bernard ook pas op zijn 41ste zijn Anna in Amsterdam had gevonden. Of het een groot feest, een echt Joods bal of een van de vele toneeluitvoeringen was, zo’n feest waarop de Joodse jongens en meisjes hun toekomstige levenspartner plachten te zoeken, het zou allemaal kunnen, al was het leeftijdsverschil tussen Rika en Nathan groot. Het waarschijnlijkste is dat zijn Diepenheimse plaatsgenoot Abraham Herschel, koopman in ijzer, vellen en kippen, hem op zijn zusje Rika attent heeft gemaakt. De wereld was toen nog zo klein. Voor een echtgenote kun je je aandacht het beste richten op een jonge vrouw uit de vertrouwde omgeving van je jeugd, hoewel zijn broer het met Anna uit Amsterdam ook goed getroffen had.
In het bevolkingsregister van Diepenheim lezen we dat Nathan Koopmans en Hendrika Herschel daar op vrijdag 27 oktober 1911 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn getreden. Nathan was woonachtig in Diepenheim, terwijl van zijn jonge bruid wordt vermeld dat ze weliswaar woonde in het Stedeke Diepenheim, maar dat ze daarvoor ‘voor minder dan zes maanden wonende in Alkmaar’ was geweest, waar het huwelijk dan ook was afgekondigd. Ze was op 16 september, ruim zes weken voor het huwelijk dus, in Diepenheim komen wonen, bij familie uiteraard. In Alkmaar verbleef ze bij de familie Elzas aan de Langestraat. Het zal een vertrouwd adres geweest zijn, verre familie, met een zaak waar ze een meisje dat wel wilde aanpakken en ook iets van de wereld buiten het Joodse Goor wilde zien, goed konden gebruiken. Als getuigen bij het huwelijk traden op: Rika’s broer Abraham Herschel, Joël Abraham Nijstad, neef van de bruidegom, en ook de buurtgenoten Reint Bakker, landbouwer en Jan Harmen Floor, de bakker uit de Raadhuisstraat, bij wie Nathan al geruime tijd kostganger was.
Een paar dagen later, na de sabbat, zal het echtpaar onder de choepah in de sjoel van Goor hun echtverbintenis feestelijk hebben bevestigd: te midden van de glanzende hoge hoeden, de nieuwe jurken, met de zegeningen en de wijn, de ring, de helder gezongen b’rachot en natuurlijk het breken van het glas en het juichende Mazzel Tov, waarbij vooral de uitgelaten broers en zusters van Hendrika zich lieten horen.
10
Nathan zal af en toe met onzekerheid en welgevallen naar zijn jonge bruid hebben gekeken. In het bevolkingsregister is het beroep ‘kramer’ doorgestreept en vervangen door ‘manufacturier’, een aanzienlijke stap op de maatschappelijke ladder van een serieus getrouwd man. Het beroep van manufacturier zal hij zijn hele leven uitoefenen. Zijn verwantschap met Joël Nijstad, die een belangrijke rol speelt in het sociale leven van ’t Stedeke, heeft zijn zelfbewustzijn bevorderd. Dankzij hem heeft hij ook gemakkelijk en tegen een zacht prijsje de feestzaal van De Zwaan in Diepenheim kunnen afhuren. Natuurlijk had het nogal wat voeten in de aarde gehad, voor de zaal, de keuken en al het serviesgoed rabbinaal was goedgekeurd. Met lichte trots zal hij ook tijdens het feest in De Zwaan naar zijn jonge vrouw hebben gekeken, te midden van de vele familieleden – haar vele zusters en broers houdt hij met moeite uit elkaar – , de uitgelaten vrienden en de andere opgewekte bruiloftsgasten. Hij was al jong wees: zijn vader was niet lang na zijn geboorte overleden en zijn moeder was gestorven toen hij een schooljongen was. De familie had zich over de kinderen Koopmans ontfermd, over Aäron, Ester en hem. Het had hem, hoewel hij dat niet gauw wilde toegeven, bescheiden en kwetsbaar gemaakt Gelukkig maar dat de familie Nijstad goed vertegenwoordigd is. Hij kijkt vertederd naar tante Leena, die hem samen met oom Bram hier in Diepenheim zo goed tot steun was geweest. Jammer dat oom Bram dit feest niet mag meemaken. Zo oud was hij toch niet, 65 of zo? De muziek brengt hem terug op zijn eigen huwelijksfeest. Fijn ook dat zijn nichtjes Louisa en Schoontje er zijn met echtgenoten en kinderen. Hij kijkt vergenoegd naar bakker Jan Harmen Floor, bij wie hij tot op de dag van zijn huwelijk heeft gewoond en die ook zijn getuige was. Hij verlangt naar een eigen woning, eindelijk. Er is muziek, er is veel te eten, er worden foto’s gemaakt, de onvermijdelijke toespraak van Bram Herschel, die elke gelegenheid aangrijpt om een redevoering af te steken, er worden toosts uitgebracht, er wordt gezongen en er wordt over politiek gepraat over Amerika en over Palestina, over de steeds weer oplaaiende ruzie tussen de koosjere slagers in Goor en waarover al niet. En in een hoek houdt Rika’s broer Mozes Herschel – de wijn heeft zijn tong nog losser gemaakt dan anders – zijn vrienden voor dat Amerika het land van de toekomst is, ook voor de Joden, misschien niet voor hen hier, waar zij het goed hebben, maar kijk maar naar wat er gebeurt in Rusland. Met de Titanic vaar je volgend jaar in een paar weken een nieuwe wereld tegemoet. Nu al gingen er elke
11
maand uit Antwerpen honderden landverhuizers naar de Nieuwe Wereld en straks zouden het er met die Titanic nog veel meer worden. Wisten ze wel hoe luxueus dat schip zou worden? Zelfs in de derde klasse reisde je als een vorst. Hij had tekeningen en foto’s gezien in het Weekblad De Prins. Met grote gebaren en schrille woorden tovert Mozes zijn verblufte vrienden het beeld voor ogen van een schip dat hen allen voor een schijntje naar het beloofde land zou brengen. Als ze maar wat meer lef hadden…. “ Ach, wat ’n proat”, mompelt Elisabeth Herschel, als ze haar opgewonden zoon van terzijde opneemt. Liever kijkt zij naar haar pas getrouwde dochter Hendrika, die aan de witgedekte tafel glimlachend opziet naar haar man, nog duizelig van het gehos van de hora.
Rika Herschel met haar broer Herman
Straks zal Hendrika haar intrede doen in hun woning aan de Grotestraat, in het tijdens de choepah door de rabbijn onderstreepte besef van de grote verantwoordelijkheid voor het huiselijke leven, dat op haar smalle schouders zal rusten. In de bruiloftsweek zullen Nathan Koopmans en Rika Herschel het gevoel van Mazzal Tov proberen te bewaren: een goed gesternte! Niet alles immers hebben we in eigen hand. Geluk laat zich niet afdwingen. Maar ze zullen er hun best voor doen en de vreugde van deze dagen met familie en vrienden dragen ze met zich mee als een trots en lichtend bezit voor de tijd die komen gaat.
12
Onder de bruiloftsgasten in hotel De Zwaan waren:
Mozes Herschel, broer van de bruid: vermoord in Auschwitz, 1943 Abraham Herschel, broer van de bruid: vermoord in Auschwitz, 22 oktober 1942 Herman Herschel, broer van de bruid: vermoord in Auschwitz, 1942 Gesina Herschel, zuster van de bruid: vermoord in Auschwitz, 22 november 1942 Gezina Benjamin, schoonzuster van de bruid: vermoord in Auschwitz, 1943 Berthe Davids, schoonzuster van de bruid: vermoord in Auschwitz, 30 april 1943 Ester Koopmans, zuster van de bruidegom: overleden in Westerbork, 29 december 1942 Joël Abraham Nijstad, neef van de bruidegom: sterft in Vught, 19 april 1943 Friederike Nijstad-Mildenberg, echtgenote van Joël Abraham Nijstad: vermoord in Sobibor, 14 mei 1943 Mozes Polak, dorpsgenoot: vermoord in Sobibor, 30 april 1943 Bernardina Polak, echtgenote van Mozes Polak: vermoord in Sobibor, 30 april 1943 Anna Koopmans-Dikker, schoonzuster van de bruidegom: vermoord in Auschwitz, 24 september 1942 Schoontje Samuel-Meijer, nicht van de bruidegom: vermoord in Sobibor, 14 mei 1943 Sander Samuel, echtgenoot van Schoontje: vermoord in Sobibor, 14 mei 1943 Louisa Samuel-Meijer, nicht van de bruidegom: vermoord in Sobibor, 14 mei 1943 Jacob Samuel, echtgenoot van Louisa: vermoord in Sobibor, 14 mei 1943
Onder de kinderen die op het feest waren, bevonden zich:
Elisabeth Kaatje Herschel, nichtje van de bruid: vermoord in Sobibor, 9 juli 1943 Kaatje Carolina Herschel, nichtje van de bruid: vermoord in Sobibor, 9 juli 1943 Hendrika Herschel, nichtje van de bruid: vermoord in Sobibor, 9 juli 1943 Nathan Nico Herschel, neefje van de bruid: vermoord in Auschwitz, 28 februari 1943 Sientje Samuel, dochter van nicht Schoontje: vermoord in Auschwitz, 12 oktober 1943 Betje Schoontje Samuel, dochter van nicht Louisa: vermoord in Sobibor, 9 juli 1943
13
-3-
‘Ja, blijf maar!’ Misschien was het Hungerink zelf wel geweest die in 1908 de fotograaf had verzocht om die twee ansichtkaarten te vervaardigen, die hij daarna nog jaren in zijn winkel aan de Emmastraat 25 in voorraad had gehouden. Een toerist die een wandelingetje maakte naar de Enk en die bij de Remonstrantse kerk het weggetje naar Langen had ingeslagen, zou de verleiding niet kunnen weerstaan om in de winkel van Hungerink, niet veel groter dan vier bij vijf, te midden van de uitgestalde galanterieën, een fraaie ansichtkaart uit te zoeken.
Emmastraat in 1908 met rechts een stukje van de winkel van Hungerink, later de manufacturenwinkel van Koopmans
“Ja, zo idyllisch ziet Lochem eruit”, kon hij dan in Den Haag of Amsterdam verklaren, als hij de kaart bij zijn familielid op de schoorsteenmantel zag staan. “Het lijkt inderdaad wel een toneeldecor”, zou hij zeggen, “met die kinderen in hun boezeroenen, zoals je ze hier in de stad bijna niet meer ziet, de bakkersjongen met die mand op zijn fiets en die knecht met een kruiwagen en een enkele dame met kind heel in de verte, bijna daar waar de hoge bomen tussen dat kerkje en de huizen ertegenover het stadje zelf bijna onzichtbaar maken. Het is toch net een plaatje van Jetses uit een schoolboekje.” Helemaal rechts op de foto was een stukje van de galanterieënzaak van Hungerink
14
nog te zien, het stoepje, de etalage met de gordijntjes tegen het verkleuren van de snuisterijen, het speelgoed en de luxe-artikelen, de galanterieën die wel uit Parijs of Brussel leken te komen. In 1912, een jaar of vier na de foto, verhuisde de zaak van Hungerink naar de Molenstraat, waar hij nog ruim negentig jaar zou bestaan: eerst met galanterieën, maar later ook met een wonderlijk assortiment van muziekinstrumenten, fietsen, ansichtkaarten, weckflessen, manden en radio’s en speelgoed, dat uiteindelijk het specialisme bleek te worden van Magazijn ‘De Zon’. Het zou een paar jaar duren voordat de winkel in de Emmastraat de ‘boerenwinkel’ van Koopmans zou worden. In het najaar van 1915 verhuisden Nathan en Hendrika Koopmans, met hun zoontje Mozes Maurits, dat later steeds Mau zou worden genoemd, naar het zonnige winkelpand aan de Emmastraat, naar die kleine manufacturenwinkel. Een bescheiden advertentie in de Lochemse Courant van vrijdag 15 oktober 1915 kondigde de verhuizing van Diepenheim naar Lochem aan:
Bescheidenheid zal een eigenschap blijven van Nathan en Rika en van hun winkel. Bertha Stern (1923) vertelt over de winkel die ze als meisje uit de buurt leerde kennen: ‘Het waren erg bescheiden mensen, arm en vriendelijk, een beetje onderdanig misschien. We kochten daar theedoeken, ondergoed, sokken en handdoeken en dat soort dingen. Het was een beetje rommelig. Rika was wel schoon, maar ze ruimde niet alles op wat klanten overhoop hadden gehaald. Ze was wel eens een beetje van de hak op de tak. Nathan, altijd in het zwart, ging de boer op, met een klip aan zijn broekspijp. Ik geloof dat hij die altijd aan zijn broekspijp had zitten, ook als hij niet fietste. Als je als kind bij Rika in de winkel kwam, moest je altijd kijken naar dat zwarte puntmutsje dat ze droeg, zo met twee bandjes onder de kin.’
Een grote concurrent van de andere Joodse en niet-Joodse textielzaken in het kleine stadje zullen zij niet geweest zijn. Nathan was weliswaar geen kramer meer, maar manufacturier, maar een echte winkelier voelde hij zich niet, als hij met zijn zware transportfiets de boer op ging. Dat Lochem een kleine, tamelijk welvarende stad met
15
een ijverige middenstand was, kunnen we wel opmaken uit de vloed aan advertenties in hetzelfde nummer van de Lochemse Courant. Zo vestigt B.G. Lovink aan de Markt de aandacht van de lezers op: ‘leerwerk, galanterieën, pijpen, kinderspeelgoed, kleuren prentenboeken, vliegenvangers, 2cts-sigaren en haaroliën.’ Bij H.J. Fortuin in de Walderstraat moet de Lochemer zijn voor: ‘kasten, tafels, stoelen, schilderijen en houten en ijzeren ledikanten.’ Voor ‘lederartikelen, bijouterieën, speelgoederen, harmonica’s en fluiten’ is natuurlijk Hungerink in de Molenstraat hét adres. Voordat hij de stap van Diepenheim naar Lochem nam, had hij vanzelfsprekend rondgekeken in de straten rond de Markt – vooral de Molenstraat en de Walderstraat waren prachtige winkelstraten – , maar hij wist dat hij klein moest beginnen. Hij had natuurlijk gesproken met de vele Joodse winkeliers die het stadje telde. Iedereen had hem verteld dat hij met zijn manufacturenwinkel net buiten het centrum de concurrenten niet hoefde te vrezen. Dat ouderwetse ‘de boer opgaan’ zoals hij, dat deden de meesten niet. De boeren kwamen tegenwoordig op marktdagen gewoon naar de stad. “Geen kwaad plekje, Koopmans.” Fortuin en Leverpoll hadden een instemmend gebaar gemaakt, toen hij bij hun eerste kennismaking na sjoel had verteld dat hij het pand van Hungerink in de Emmastraat zou betrekken. Iedereen kon zien dat hij er zin in had: hij was nog geen vijftig en zijn vrouw, zwanger van de derde, nog geen dertig. Lochem had een echte ‘boerenwinkel’ nodig en dat zou toevallig wel die van Koopmans, in de Emmastraat, worden. Groot kon je de winkel niet noemen: zo’n vier bij vijf meter, met een gladde in boenwas gezette, wat rommelige toonbank, een glazen deur naar het gangetje waar je Rika met haar onafscheidelijke mutsje en met een ‘Ik ben d’r al’ zag aankomen, de laatjes met de koperen plaatjes, waar alleen Rika de weg in wist, de eikenhouten maatstokken, de balen stof die schuin de winkel in staken en de geur van verse theedoeken, die je altijd voor het gebruik een stevig sopje moest geven. Over de winkel noteert Corrie Koopmans, die in de Emmastraat op 23 mei 1917 als derde kind wordt geboren: ‘Het woord ‘boerenwinkel’ stond op het etalageraam. Vader ging overdag met ‘den pak’ de boer op en moeder deed naast het huishouden de winkel. Vader fietste de buurtschappen Laren, Harfsen, Exel, Verwolde, de Wippert en Markelo af met de
16
‘stalen’ in zwart zeildoek verpakt voorop de transportfiets. We verkochten stoffen voor werkkleding zoals blauw keper voor kielen, manchester voor broeken en watertwist, een soort katoen, voor gordijnen. Ook verkochten we ‘kleinvak’: handdoeken, theedoeken, naaigerei enz. Vader ging dus met stalen de boer op. De klanten maakten een keuze en vader nam de maat. Hij liet daarna alles naaien bij Ter Mull in de Walderstraat en hij leverde het bestelde veertien dagen later kant-en-klaar af. We hadden de winkel op de sabbat open. We waren niet zulke orthodoxe Joden.’
In het Lochem van de jaren twintig en dertig wemelde het van winkels en winkeltjes. Natuurlijk was de Emmastraat geen Molenstraat, waar de Lochemers ’s avonds nog wel eens langs de verlichte etalages flaneerden, maar het was toch een levende en levendige straat met allerhande bedrijvigheid. Een heerlijke straat voor kinderen.
Wiesje Schilderman (1922), die haar hele leven in de Emmastraat woont, herinnert zich nog goed de straat van haar jeugd. We bevinden ons dan in de jaren dertig.
17
‘De Emmastraat was een straat met allerlei bedrijvigheid. Voor kinderen was er altijd iets te beleven: winkeltjes, werkplaatsen. Je had het pleintje bij de kerk, bij de kruidenierswinkel van Harkink. Maar we speelden meestal aan de andere kant. Daar bij de bocht, waar Olijslag woonde en Lichtendahl, de bakker. Daar had je dat paadje naar Pasman, de bloemist. Ja, wat deden we zoal? Hinkelen, zandhappertje, landjepik met een mes, wat je moeder natuurlijk een heel gevaarlijk spelletje vond, maar ja, ze had het vroeger natuurlijk ook gespeeld. We zochten tamme kastanjes langs het pad dat naar de Zwiepseweg liep.’
Een echte winkelstraat zal de Emmastraat nooit worden, maar het is een straat waar de kinderen Koopmans een fijne jeugd zullen beleven.
Wiesje Schilderman gaat door: ‘Ik ben van ’22. Dus in 1937, om maar een jaartal te nemen, was ik 15, de MULO zat er niet voor me in, want mijn moeder was ziek en die moest ik verzorgen. Mijn vader werkte bij Postel van de leerfabriek –‘fijne lederwaren!’ – aan de Stationsweg, daar vlakbij de melkfabriek. Toen ik 15 was, was Maurits, of Mau, net zoals je wilt, al 23. Dat scheelt veel op die leeftijd. Hij hielp al in de winkel, ging de boer op met een transportfiets met een bundel met ondergoed en lappen. Hij zou de winkel wel overgenomen hebben, als niet… Mau was een echte gangmaker. Voetballen, korfballen, ja, hij was een echte sportieve kerel. Hij werkte als oudste helemaal in de zaak. Vader Koopmans was niet zo jong. Hij was al een jaar of zeventig. Hij was laat getrouwd met tante Rika, die wel twintig jaar jonger was. Daaronder zat Nico, die had toen de middelbare school al achter de rug. Hij kon goed leren en had wel met Aaltje Dekker naar Zutphen, naar de HBS of naar het lyceum, gekund. Maar hij is naar de MULO gegaan. Hij had het ver kunnen brengen. Nee, niet in het winkeltje, maar wel iets heel anders. Het praten had hij niet van zijn vader Nathan. Die was meer een schrijver dan een prater. Rika deed meestal het woord. Die had gevoel voor gezelligheid. Met Pasen had ze voor alle kinderen matzes. Dan had je Bertus, die al achttien was toen en slagersknecht was. Nee, niet in de straat.
18
Je had twee slagers, ja wat had je er niet. Aan deze kant had je Locht, de varkensslager, die later in de Molenstraat zat. En aan de overkant, dus bijna naast Koopmans zat Markerink, de runderslager. Toen zeiden ze al dat hij, Bertus dus, goed dammen en schaken kon. Hij zal wel lid van de damclub zijn geweest. Maar ja, hij was wel de eerste die ze hebben opgepakt. Hij heeft het een paar maanden in Mauthausen volgehouden. Lang nog, ook voor een jonge kerel. Corrie ben ik even vergeten. Die was toen al twintig. Die is met Andries Hoek uit Goor getrouwd, in de oorlog. De laatste trouwerij in de synagoge, in april 1941. Vreemd idee, hè? Hoe ze de bruiloft hebben gevierd toen, met iedereen, dat is een ontroerende gedachte. Er moeten toch foto’s zijn van die dag, gemaakt in de synagoge en hier in de Emmastraat, achter de winkel in de tuin: met de mannen in het pak en de vrouwen op hun paasbest. Bertha was een stuk jonger dan Corrie. Die was van 1926, dus ook heel wat jonger dan ik. Ze zal er ook wel bij geweest zijn, samen met Beppie Schrijer van de drukkerij, als we speelden op het Pleintje, daar in de bocht. En met de kinderen van Bronstijn: Gerda en Joke. Dat het Joodse kinderen waren, dat wisten we natuurlijk. ‘Ach, lelijke Jödde,’ dat werd nog wel eens gezegd. Maar of dat nou zo kwaad bedoeld was. Ze deden natuurlijk andere dingen: ze vierden de sabbat op een dag dat wij naar school moesten, maar ze gingen ook weer naar de Joodse school en dat hoefden wij natuurlijk niet. Ari was zo’n beetje van mijn leeftijd, denk ik. Hij was een beetje een aparte. Erg goed leren kon hij niet. Wat ik ook nog weet, is dat hij erg bang voor onweer was. Hij hoefde maar een wolk te zien, of hij was bang: ‘Onweer, onweer!’ Nu denk je wel eens, dat hij misschien de verschrikkelijke dingen zag die jaren later zouden komen.’
Bertha Stern, die opgroeide in de buurt, vertelt: ‘Nico en Ari heb ik goed gekend. Nico was een beetje bijzonder. In een ander gezin had hij het ver kunnen schoppen. Hij was een vreemde eend in de bijt. Het leek alsof hij zich met andere dingen bezighield dan de jongens van zijn leeftijd. Anders bijzonder dan Ari. Ari had rossig, steil haar, had helemaal geen Joods uiterlijk. Hij leek veel jonger dan hij was. Hij is altijd een kind gebleven. Bertha was een nakomertje, zo heel anders dan Corrie. Bertha was niet zo makkelijk, was bijdehand. Corrie was liever.
19
Ze waren wel vroom. Ze hielden sabbat en de kinderen moesten naar de Joodse school. Met Pasen werd het hele huis op zijn kop gezet: alles moest schoon en er waren matzes voor de kinderen uit de buurt.' Kees Bronstijn (1931), de buurjongen uit de Emmastraat en broer van Bertha’s grote vriendinnen Joke en Gerda, vertelt: ‘Het was een gezellige straat. Op zomeravonden werden stoelen buiten gezet. De ouderen zaten te praten en te roken. De kinderen speelden tot het bijna donker werd en de vleermuizen laag over de hoofden scheerden. Ik zie Mau nog zijn pet naar de vleermuizen gooien. Ik was natuurlijk veel jonger dan die jongens. Ik zag tegen ze op. Ik zag Bertha natuurlijk het meest. Die was altijd bij ons, bij Joke en Gerda. Ik herinner me dat ik dan vaak tegen haar zei: “Wat zit je haar weer mooi!” Ze was wel ijdel met haar krullerige haar. En dan was ik nog niet jarig, als ik haar een beetje plaagde met haar zwarte kuif. Ze was ook een beetje ondeugend. We gingen vaak de klapsperen uit de boom halen. Als Koopmans dat merkte, dan waren we de sigaar. De tuin liep door tot aan de Pillinkstraat. Daar kwam later de schuur voor de auto. Heel arm waren ze niet, ze konden zich welt redden. Later, in de oorlog, kwamen NSB’ers ons waarschuwen, dat we niet met ze moesten omgaan. We wisten dat Corrie ondergedoken was. Maar later waren alleen Bertha en haar moeder nog in het huis. Ze kwamen afscheid nemen toen ze weg moesten. Ik zie Rika en Bertha nog in ons keukentje staan. Mijn moeder huilen natuurlijk. Die was erg emotioneel. ‘Maak je maar geen zorgen, vrouw Bronstijn. Misschien trouw ik nog wel met Hitler,’ zei Rika. Ze was erg in de war. Nathan was nog maar een paar maanden dood. En dan te bedenken wat hun nog allemaal boven het hoofd hing.’
Maar nu lopen we vooruit op de dingen die komen gaan.
20
-4-
Joods leven in Lochem
Joden hechten aan woorden, dus hebben ze heel vaak veel namen voor één zaak: BethTefilla [huis van gebed], Beth-Hamidrash [huis van studie] en Beth-Haknesset [huis van samenkomst], maar voor de meeste Lochemse Joden, en dus ook voor de leden van de familie Koopmans, droeg de synagoge de vertrouwde Jiddische naam van ‘sjoel’, dus eigenlijk gewoon ‘school’. Leren, lernen, was, voor Joden belangrijker dan voor anderen, belangrijker misschien wel dan veel andere godsdienstige plichten die je hebt als Jood. Leren betekende doordringen in het geloof, doordringen in de Tenach, in de Talmoed, kortom in de heilige boeken van het Joodse geloof. Dit was zeker van belang in een tijd – we spreken nu over het begin van de 20ste eeuw – waarin de Joden zich meer en meer aanpasten aan de hen omringende cultuur. Dat proces was in de 19de eeuw op gang gekomen en veel Joden, zeker in de grote steden, namen het steeds minder nauw met sabbat en sjoelbezoek, met de Joodse geboden, de 613 mitswot uit de Thora, de vijf heilige boeken van Mozes. Het religieuze Joodse leven in de provincie [de mediene] was over het algemeen traditioneel: men hield zich aan de hoekstenen van het Jodendom: de brith mila [besnijdenis], bar mitswa [Joodse meerderjarigheid van een jongen], choepa [Joods huwelijk] en de lewaaie [begrafenis]. Men kwam weinig of niet in aanraking met nieuwe stromingen, zoals het socialisme. En doordat men niet in een eigen Joodse buurt
21
woonde, zoals veel Joden in Amsterdam, en zijn brood moest verdienen in een nietJoodse omgeving, paste men zich uiterlijk daaraan sterk aan: men droeg klompen en pet, oorijzer en kap en sprak het plaatselijke dialect. De meeste Lochemse Joden behoorden tot de middenstand en als ze al politiek of maatschappelijk actief waren buiten hun eigen kring, de eigen kehilla of kille, dan gebeurde dat in een Oranjevereniging of in een keurige liberale politieke partij.
Wie bijvoorbeeld de herinneringen van Louis Wijler (1890) doorleest, ziet, of liever: ruikt, een provinciestadje met nieuwe bedrijven en bedrijfjes en een levendige middenstand, een echt landstadje met de geur van het platteland. Hier leefden aan het begin van de nieuwe eeuw ongeveer veertig Joodse middenstandsgezinnen met veelal echt Joodse beroepen: je had slagers, veehandelaren, manufacturiers, een meubelhandelaar, een handelaar in lompen. Met zijn 140 zielen maakte de Joodse gemeenschap iets meer dan 4% uit van de totale bevolking. Dat betekende dat het verlangen om Joods te zijn, wel eens botste met de noodzaak om economisch en cultureel deel uit te maken van een groter geheel dan de eigen kille. Eenvoudig gezegd: ook een Joodse middenstander moest het hebben van niet-Joodse klanten, een Joodse veehandelaar deed vrijwel uitsluitend zaken met niet-Joodse boeren en een Joods dienstmeisje moest veelal een baantje zoeken bij een niet-Joods gezin. Toen de Joden aan het eind van de 18de eeuw zich gelijkwaardige burgers van het koninkrijk konden voelen en vrij waren zich in Nederland waar dan ook te vestigen, verloren de Joodse gemeenten tegelijkertijd hun zelfstandigheid, waren ze geen eigen baas meer. Joden vormden geen ‘volk’, geen ‘natie’ meer zoals voordien, maar ze werden Nederlandse burgers, met een bepaalde kerkelijke gezindte. Zo had de medaille van de, vaak maar schijnbare, gelijke rechten ook een keerzijde en was ook het antisemitisme niet van de ene op de andere dag verdwenen.
In een maatschappij die erg veranderde, bleven zoals gezegd de meeste Joden, zeker in de mediene [de provincie], hun geloof en hun cultuur koesteren. De sjoel, de cheider [de Joodse school] en de vele Joodse verenigingen en clubs waren de vaste plaatsen waar het Joodse leven zich afspeelde. In Lochem was dat niet anders. Zonder een eigen sjoel kon een zich respecterende Joodse gemeente van het begin van de 19de eeuw niet. De 27 Joden die in 1829 werden geteld, beschikten over een
22
kleine sjoel aan de Westerwal, vlak bij de Blauwetorenstraat. In 1850 werd de sjoel uitgebreid met een schooltje. De groei van de gemeente – in 1859 telde men al 99 leden – maakte de bouw van een nieuwe synagoge noodzakelijk, iets verderop op de Westerwal. Op 20 oktober 1865 werd deze feestelijk ingewijd. Over de festiviteiten waarmee de inwijding van de nieuwe sjoel gepaard ging, heeft Jan Eefting in zijn boekje De Lochemse synagoge uitvoerig bericht. Opmerkelijk is ook de grote rol die de nietJoodse Lochemers bij dit feest speelden: de Lochemse harmonie, de burgemeester en wethouders, de gemeentesecretaris en de hervormde predikanten, allemaal liepen ze mee in de optocht. Links naast de synagoge bevond zich vanaf 1890 de onderwijzerswoning. De legendarische meester Bernard Keizer woonde hier de veertig jaar dat hij de functies van onderwijzer, chazzan [voorzanger] en sjocheet [ritueel slachter] verenigde. Bij zijn jubileum in 1929 kreeg hij een koninklijke onderscheiding en een foto van zijn klasje, hem aangeboden door het enige meisje, de leergierige Corrie Koopmans.
Chazzan Keizer met zijn klasje in 1929
Staande van links naar rechts: Nico Koopmans, Sjimmie de Vries, Bertus Koopmans, Mosje en Herman Fortuin, Sam Wijler, Saam Nijstad en meester Keizer Zittend van links naar rechts: Ari Koopmans, Corrie Koopmans, Herman Nijstad, Jacques Rozendaal, Dolf Heilbron, Sally Meijer (Borculo) en Bram Rozendaal
23
In 1909 bleek de synagoge weer te klein en verkreeg de Joodse gemeente toestemming om de synagoge uit te breiden. In januari 1910, precies honderd jaar geleden dus, werd hij weer in gebruik genomen en hebben de gemeenteleden met trots het wondermooie ijzeren plafond, dat zijns gelijke in heel Nederland niet had, kunnen bewonderen. Uiteraard pakte de feestcommissie bij deze gelegenheid weer flink uit: een feestrede van de toen al legendarische rabbijn S. Ph. de Vries Mzn uit Haarlem en bal met de muziek, toespraken en optredens. Vooral de rede van rabbijn De Vries moet grote indruk hebben gemaakt. Hier was een streekgenoot aan het woord die het van zoon van een eenvoudige veehandelaar, slager en wever uit Neede had gebracht tot rabbijn van Haarlem. Er moeten vaders geweest zijn die zwijgend, maar veelzeggend hun bijdehante zoon van terzijde hebben opgenomen. Zeker zal menigeen onder de feestgangers met trots vervuld zijn geweest om deze grote geleerde in de versierde sjoel van Lochem te ontvangen, al zullen sommigen hun voorhoofd gefronst hebben bij de wetenschap dat hier een zionist het woord voerde, iemand die geloofde dat je pas echt Jood zou kunnen zijn in het Heilige Land, in Israël. Maar de vertegenwoordigers van de kille van Borculo zullen helemaal verrukt zijn geweest van de woorden die rabbijn De Vries wijdde aan de leerzame uren die hij als leergierig jongetje samen met zijn broer op de Joodse school in Borculo, vijf kwartier wandelen van Neede, had doorgebracht. Toen het feest zondag 11 januari 1910 ten einde liep, zullen de leden van de kille met genoegen hebben teruggekeken op deze dagen. Het kerkbestuur en de leden van de vele Joodse verenigingen zullen elkaar uitbundig gefeliciteerd hebben. En daarvan waren er nogal wat in het kleine stadje. In de besturen van de vele Joodse verenigingen komen we, wat ook niet anders kan, vaak dezelfde namen tegen. Zo waren er in Lochem twee vrouwenverenigingen, was er zeker tot 1913 een jongelingenvereniging, een mannenvereniging, en aan het eind van de jaren dertig een literaire vereniging en een zionistische vereniging, want ook het verlangen naar een Joodse staat leefde onder een aantal Lochemse Joden. Dit alles bewees dat de Lochemse Joden tot de oorlog een hechte en levendige gemeenschap vormden, met een uitbundig verenigingsleven, zo kenmerkend voor de Joden in de mediene.
24
Bij het jubileum van meester Keizer op 1 april 1929 mocht Corrie Koopmans hem een foto van het klasje aanbieden. Bram Rozendaal en Saam Nijstad hielden een voordracht.
Tot 1941 heeft de sjoel dienstgedaan als huis van gebed en van samenkomst, als plaats van vieringen en van plechtigheden. Het laatste huwelijk dat in de Lochemse sjoel werd gesloten, was dat van Corrie Koopmans en Andries Hoek in april 1941. In 1947 werd de Israëlitische gemeente opgeheven en bij die van Borculo gevoegd. Op zijn beurt ging de zo traditierijke gemeente van Borculo in 1980 op in die van Deventer. En sinds 2000 bestaat de Orthodox Joodse Gemeente De Stedendriehoek voor Apeldoorn, Zutphen en Deventer met synagogen in Zutphen en Apeldoorn. De synagoge van Lochem zou zoals die van Borculo en Deventer zijn functie niet meer terugkrijgen. De synagoge was een opslagplaats geworden, van herinneringen.
In 1983, veertig jaar na de deportaties van onze stadgenoten, werd de Stichting ter nagedachtenis van de Joodse medeburgers in Lochem opgericht, die zich onder meer inzette voor de restauratie van de synagoge. Tien jaar later kon de gerestaureerde voormalige synagoge als cultureel centrum én als herdenkingsmonument in gebruik worden genomen. Van het Joodse leven daar aan de Westerwal, met zijn sjoel, zijn school, zijn begraafplaats en zijn mikwa [het badhuis] laat nu alleen de ‘lege’ sjoel iets zien en gevoelen. Immers, de school en de mikwa zijn gesloopt in de jaren vijftig en de begraafplaats bij het schooltje is geruimd. De stoffelijke resten zijn overgebracht naar
25
de Joodse begraafplaats aan de Zutphenseweg, die sinds 1950 eigendom is van de gemeente Lochem. Maar het had weinig gescheeld of ook de Lochemse sjoel was het droevig lot van zovele synagogen (én kerken) beschoren geweest. Over het botte gebrek aan medeleven en begrip van het Lochemse gemeentebestuur in de eerste decennia na de oorlog zwijgen we hier.
26
-5-
‘Een tuin van vrede’, 1937 Het is 1937. De ‘boerenwinkel’ van Koopmans in de Emmastraat bestaat al weer 22 jaar. Het is hard werken geweest en dat zal het nog wel een tijdje blijven ook: Nathan met het pak de boeren langs en Rika de winkel en het huishouden. De jaren beginnen te tellen vooral voor Nathan, die zich gelukkig prijst met twee zoons Maurits en Nico, die hem helpen in de zaak. Maurits, de oudste, die in september 23 is geworden, heeft er wel zin in. Met hem praat hij wel eens over de aanschaf van een klein bestelautootje – een klein ijzeren schuurtje, de garage dus – staat al in de Pillinkstraat. Het kan er zo in, maar Nathan is zuinig, op de penning. Hij was al, eerst alleen en een paar dagen later met Maurits, een kijkje gaan nemen bij Weekenstroo op de Nieuwstad. Hij was geschrokken van de prijs – “Het is Engels fabricaat, Koopmans”, had de garagehouder gezegd – en toen Hendrika hem die avond vragend had aangekeken, had hij alleen maar gezegd: “Moet ook wel oet kunne.” Hij is geen man van veel woorden, is hij nooit geweest en nu hij naar de zeventig loopt, zit hij het liefst na het werk in zijn leunstoel in de kamer voor met de Lochemse Courant. Uit de keuken klinken de stemmen van Hendrika en het gerebbel van Bertha, de jongste en ook de drukste en de levendigste van zijn zes kinderen. Ze is elf, laat zich weinig gezeggen, stelt meer vragen dan hij en Rika kunnen beantwoorden. Van de Joodse school moet ze niets hebben, en zeker niet van meester Elburg, de onderwijzer. Hij, Nathan, heeft hoofdschuddend het besluit van zijn vrouw en zijn schoonzuster maar geaccepteerd: “Dan gaat dat kind maar niet meer naar de school. Het is ook maar een meisje. Dat Hebreeuws is niets voor haar.” Ze hadden hem gewaarschuwd: “Straks gooit ze haar kop helemaal in de wind en wil ze niks meer van sabbat en seideravond weten.” Met Nico, die nu 21 is, was het toch ook na wat strubbelingen goed gekomen. Het is natuurlijk wel een heel ander type. Hij ging indertijd graag naar de Joodse school, deed goed zijn best op de lagere school en later op de ULO. Meester Groothuis had gezegd dat hij een heldere kop had en wel naar de HBS had gekund, maar ja, dat was elke dag naar Zutphen. Dus was het eerst de ULO geworden, vlakbij. Hij had gevoel voor getallen, kon goed rekenen, had geen pen en papier nodig als er een optelling voor Ter Mull moest worden gemaakt of als er een rekening van de groothandel Kamphuis
27
uit Deventer moest worden nagekeken. Hij zag meteen de uitkomst al, lang voordat hij, Nathan, het potlood peinzend langs zijn lippen had gehaald. De jongen had het in zijn hoofd om accountant of boekhouder te worden, maar dat moest later maar. Nu heeft hij hem nodig in de zaak, net zoals Maurits. De tijd is er nog niet naar, maar die crisis zal toch ook wel eens eindigen en dan zou Maurits misschien eens ergens anders kunnen beginnen. Hij is zo goed als verloofd en dat meisje heeft wel aardigheid in een winkel. Doetinchem zou wel wat kunnen zijn: groter dan Lochem, waar de concurrentie in deze crisisjaren groot geworden is. Ook had hij gemerkt dat de boeren en boerinnen niet meer op hem zaten te wachten. Ze gingen er zelf op uit, gingen winkelen in Deventer en Goor. Kijk maar eens wat er soms op marktdagen niet een stoet boerenkarren langs de Zutphenseweg en over de Goorseweg trok. En de boerinnen kwamen dan niet even in de Emmastraat. Ze flaneerden door de Molenstraat, de Walderstraat en over de Markt.
Maurits en Nico Koopmans in de tuin aan de Emmastraat
Doetinchem, daar liggen misschien meer kansen voor de firma Koopmans. Al meer dan twintig jaar geleden waren zij uit Diepenheim naar Lochem getrokken, gewoon om dezelfde reden, toch? Bertus zou wel ergens in een slagerij blijven werken. Hij heeft het bij Welling in de Molenstraat naar zijn zin. Bovendien helpt hij Hungerink ook nog een handje met bestellingen. Ari, de jongste van zijn zoons, dat is hun zorgenkind. Hij is nu zestien, had met moeite de lagere school afgemaakt en helpt een beetje in de winkel, is erg onzeker, bang voor van alles soms. Zouden ze niet nog eens met zijn oude meester van de lagere school aan de Zuiderwal kunnen gaan
28
praten? Of misschien kan hij dat praten beter aan Rika overlaten.
Corrie Koopmans
Hij herinnert zich nog hoe moeizaam op seideravond Ari het ‘Ma nishtana ha laila ha ze …: waarin verschilt deze avond van alle andere avonden?’ had opgezegd. De zachtdonkere ogen van Rika hadden als zo vaak zijn ongeduld en de lacherige rusteloosheid van zijn broers en zusters bedwongen. Hij besefte toen, juist aan het begin van het paasfeest, hoe gezegend hij was met vier zonen, met zo’n groot gezin, met de Haggada op tafel, het boek met het verhaal van de uittocht uit Egypte, met de kippensoep met matseballen en al die zoetigheid. Hecht hij zo aan deze tradities van zijn geloof omdat hij zich, zelfs toen hij zo oud was als zijn kinderen nu, altijd een wees heeft gevoeld?
Gelukkig was hij met Corrie, die verstandig, leergierig en kordaat was en nu een betrekking had in een sjieke modezaak in Amsterdam. Ze woonde bij een keurige Joodse familie in de Van Woustraat in Amsterdam, waar ze ook nog eens de fijne kneepjes van het huishouden leerde. Zij hier in Lochem hoefden zich niet ongerust te maken, omdat ook Ester, zijn zuster, in Amsterdam woonde en een oogje in het zeil
29
hield. Bovendien was de buurt waar Corrie woonde, bijna voor de helft Joods. Er werd zelfs een nieuwe synagoge gebouwd. Met haar vriendinnen verkende ze nieuwsgierig de stad. Corrie had ook verteld van de oude Jodenbuurt bij het Waterlooplein, van de ‘sjabbesmachers’, die vrijdagmiddag voor wat losse centen hun prachtig gezongen jammerklachten lieten horen, en van de Zondagsmarkt met zijn kwakzalvers, zijn straatzangers, zijn lootjesverkopers en zijn eindeloze uitstalling van wat ooit geen rommel was geweest. Ze was boekhoudles gaan nemen en studeerde Hebreeuws in een groepje jonge mensen en discussieerde over Palestina en over het zionisme, luisterde vooral. Haar Lochemse oren gloeiden als ze terugkwam op haar kamer in de Van Woustraat. Ze had kort geleden nog verteld van een zaterdagavond dat ze met een vriendin naar Carré was geweest, aan de Amstel. Ze had er een revue gezien met Lou Bandy, met Sylvain Poons en Louis Davids. Ze kon er telkens weer met schitterende ogen over vertellen, zeker als Andries bij hen sabbat vierde. Zou ze het doen om Andries een beetje te plagen? Ze was toch te veel iemand van de natuur en de ruimte om ooit te kunnen wennen in een stad als Amsterdam. Maar nu genoot ze en het was ook goed dat ze iets van de wereld zag. Ze kon dan meteen ontdekken of die kalverliefde voor die jongen uit Goor bestand was tegen de afstand tussen de Achterhoek en Amsterdam. Ze was ook nog maar dertien toen ze hem voor het eerst had ontmoet. Hij was ijverig, kwam uit een goede Joodse familie, die ook een textielzaak had. Maar ja, ze was nog zo jong en Andries was zeven jaar ouder. Dat had hij haar zo vaak voorgehouden. Maar u dan, had ze hem voor de voeten geworpen, u bent toch ook met een veel jongere vrouw getrouwd en moeder is toch ook niet ongelukkig geworden? Nou dan! Maar waren dat geen andere tijden? Nu is het 1937. En als je de krant leest of naar de radio luistert, voel je je niet gerustgesteld: die burgeroorlog in Spanje, waar Hitler zich ook mee bemoeit, en dan Duitsland, waar het leven voor Joden steeds moeilijker wordt. “Het is wel mooi het uitverkoren volk te zijn”, zegt Nathan zacht voor zich uit. “Maar er mag nu wel eens een ander aan de beurt zijn.” Hij denkt aan de verhalen die uit Duitsland gevluchte Joden rondvertellen. Wat moet je denken van een bevriend staatshoofd van wie je in de Lochemse Courant leest dat hij Duitsland 'een bloeiende tuin' noemt, ‘waarin vrede zal heersen, maar waarvan niemand zich moet verbeelden dat hij daar zomaar, zonder gevaar voor eigen bestaan, kan binnendringen’?
30
Nathan leest de laatste regel van het artikel hardop: 'Dat kunnen de internationale Joodse bolsjewistenleiders zich voor gezegd houden'. Hij hoort de achterdeur slaan. Het zal Nico zijn, die van de damclub thuiskomt. Hij speelt aan het tweede bord. “Je zoon is een gevaarlijke tegenstander”, heeft hij kort geleden eens gehoord van een klant in Laren. Het had hem plezier gedaan om die serieuze, wat verlegen jongen een ‘gevaarlijke tegenstander’ te horen noemen. Hitler moest eens weten. Hij slaat de krant dicht. Rika komt met het theeblad de kamer binnen. “Wil je nog een stukje appeltaart, Nathan?” Ze wacht niet op zijn antwoord. Ze kennen elkaar al zolang.
31
-6Het laatste huwelijk, 1941
Tot diep in de bezettingstijd vonden er in de synagogen nog huwelijksplechtigheden plaats. Hier zien we Jim de Zwarte (1916-1943) en Roza Wertheim (1920-1942) zittend onder de choepa in de Grote Synagoge in Amsterdam, op 7 juni 1942. Deze foto is afkomstig uit de collectie van het Joods Historisch Museum, Amsterdam
Al ver voordat de grootscheepse deportaties naar Westerbork, in het verre Drentse niemandsland, begonnen – het is dan midden juli 1942 – probeerden vele Joodse Nederlanders zich aan arrestatie en wegvoering naar de kampen in het oosten te onttrekken. Ook in de Achterhoek en Twente was dat het geval, zeker na de eerste razzia’s in de herfst van 1941 en na de oproepen voor de Joodse werkkampen in de loop van 1942. Hoeveel Joden in onze streek – een streek die berucht was vanwege het grote aantal NSB’ers – ondergedoken zijn geweest, valt moeilijk vast te stellen: nauwkeurige getallen zijn uiteraard niet te vinden. De Duitsers, zo meldt J. Presser in zijn Ondergang, meenden in 1944 dat er nog zo’n 11.000 ‘voortvluchtigen’ in het gehele land verborgen moesten zitten en waarop dus nog jacht moest worden gemaakt. Het bleek dat de steden en stadjes voor onderduikers veel minder mogelijkheden boden dan het platteland. Daar stond tegenover dat daar iedereen iedereen kende en een ‘vrimde’ dus gauw opviel en de kans verraden te worden erg groot was, in het bijzonder
32
in gebieden met veel fanatieke NSB’ers. Altijd dreigde er verraad en dat maakte dat onderduikers voortdurend moesten klaarstaan om te vluchten. Presser beschrijft in zijn Ondergang zijn eigen onderduikgeschiedenis van talloze adressen, bijna-arrestaties en zijn zeven persoonsbewijzen. Hij maakt duidelijk dat onderduiken niet alleen voor de vluchtelingen grote, soms ondraaglijke spanningen kon opleveren, maar dat dat ook het geval was voor de gezinnen waar de onderduikers, verbleven. Toch hebben velen, maar het was een kleine minderheid van de Nederlanders toch, de moed getoond om Joden te verbergen. Voor hen betekende de arrestatie van de ondergedoken Joden vaak opsluiting, internering. Voor de Joden kwam het meestal neer op deportatie naar de strafbarakken in Westerbork en vrijwel direct een enkele reis naar de vernietigingskampen.
Corrie Koopmans zag toen ze 13 jaar was, Andries voor het eerst, maar tot een echte ontmoeting kwam het pas in 1934, toen zij dus zeventien jaar was. Andries was toen al een jongeman van 24 jaar. Ze hadden veel gemeen: ze waren Joods, hadden thuis een manufacturenzaak en ze hadden hetzelfde gevoel voor humor. Dat leeftijdsverschil zou naarmate ze ouder werden, minder zwaar gaan wegen, dachten de wederzijdse ouders, zeker de ouders van Corrie, die in leeftijd wel twintig jaar scheelden. Niemand was dan ook verbaasd dat hun relatie tot een huwelijk leidde, in 1941. De bezetting ging bijna haar tweede jaar in. En wie goed keek, zag de hemel betrekken. ‘Het was een prachtige dag in april 1941. De hemel was net zo als haar ogen. Ze was opgewonden. Ze had haar crème-witte bruidsjurk met de paars-rose roosjes rond haar hals, op de sleep en aan de zoom aangetrokken. Ze had haar hoedje met de voile aan de brede rand op haar bruine, krullende haar gezet. Ze keek in de spiegel en glimlachte. Beneden klonk lawaai en gelach. Ze raakte meer en meer opgewonden. Dit was haar dag. Ze zou in het middelpunt van de belangstelling staan, meer dan ze zich kon voorstellen. Haar jongere zusje kwam naar boven gerend: ‘Carrie, kom vlug. De koets is er, met twee prachtige zwarte paarden. O, wat zie je er prachtig uit, geluksvogel dat je bent! Kom toch, iedereen staat al te wachten.’
33
Ze pakte de hand van haar zuster en met zijn tweeën renden ze de smalle houten trap af. ‘Kijk uit,’ riep Carrie opgewonden, ‘mijn jurk!’ De hele familie stond onderaan de trap in de nauwe gang als een feestcomité in afwachting van een belangrijke gast. Haar moeder omhelsde haar; haar vader pakte haar hand stevig vast. Een golf van warmte stroomde door haar hele lichaam. Opeens en mooi tegelijk tilden haar vier broers haar op en droegen haar door de winkeldeur naar buiten.’
Zo begint Rivkah Green-Koopmans, de dochter van Corrie Koopmans en Andries Hoek, haar beschrijving van de huwelijksdag van haar ouders, een paar dagen voor Pesach in april 1941. Ze roept het beeld op van een gelukkige Joodse familie op een feestelijke dag in het voorjaar van het tweede oorlogsjaar. Corrie noemt ze, nauwelijks verhuld, ‘Carrie’. ‘De synagoge waar de plechtigheid zou plaatsvinden, lag aan een kleine gracht. De met gras bedekte oevers waren omzoomd met sneeuwklokjes. Twee treurwilgen bogen zich lichtjes bewegend in de wind, als wilden ze haar groeten. ‘Treuren doen ze niet, ze lijken met hun dunne groene takjes op bruiden die zich naar haar toe bogen. Een goed teken,’ dacht ze.
Voor de synagoge of sjoel, zoals de Joden zeggen, met zijn hoge smalle ramen hield de koets stil. Toen ze uitstapte na haar ouders, stond ze opeens temidden van een grote menigte: tantes, ooms, neven en nichten en vrienden. Waar kwamen ze allemaal vandaan? Het was een sprookje, waarin zij de hoofdrol speelde. Ze drukte zenuwachtig haar neus in het bruidsboeket van lelietjes-van-dalen, even maar. Ze werd gezoend, haar handen werden gedrukt, ze werd omhelsd. Iedereen vergezelde haar de sjoel in, Joden en niet-Joden. Haar familie woonde immers al jaren en jaren in Lochem en iedereen mocht hen. De chazan met zijn hoge hoed, zette de Baruch Haba in, het lied voor de kalla, de bruid. De chattan, de bruidegom, stond zenuwachtig glimlachend onder the choepa, de baldakijn.’
34
Het huwelijk tussen Corrie en Andries in die lichte aprilmaand van het jaar 1941 zou het laatste huwelijk zijn dat in de sjoel van Lochem werd gesloten.
Op 7 mei 1943, twee jaar later dus, laat de NSB-burgemeester Van Elten aan Het Algemeen Nederlandsch beheer van Onroerende Goederen te Arnhem weten, dat hij ‘interesse’ heeft in de eigendommen, afkomstig van de Israëlitische Gemeente, waaronder de ongebruikte synagoge aan de Westerwal 6 [ kad. Sectie F. 1351]. Ook heeft hij ‘interesse’ in het pand Bierstraat 2, van S.J. Vromen, het pakhuis van S. Roos in de Walsteeg en het schouwburgcomplex. De koop van de Joodse eigendommen vindt inderdaad plaats. De koopsom is f. 8700: een koopje voor de gemeente die vanaf begin april 1943 ‘judenrein’ mag heten. Salomon Joseph Vromen is al ruim een maand eerder ergens in Midden-Europa vermoord en de moord op de slager Samuel Roos en zijn drie kinderen Alfred, Suze en Antje is nog een kwestie van tijd. Nog een paar weken of ook hun doodvonnis zal in de gaskamers van Sobibor voltrokken zijn. Ze gaan met hetzelfde transport naar Sobibor als waarmee Rika Koopmans op haar verjaardag naar haar eenzame dood wordt gevoerd.
Maar op 21 april 1941, op het huwelijksfeest van Corrie en Andries, is er niemand in de feestelijke sjoel die zich een voorstelling kan maken van de verschrikkingen die de familie in de jaren die volgen, zullen treffen: de dood in Mauthausen van Bertus eind 1941, die van de drie broers Maurits, Nico en Ari in Auschwitz in het begin van 1942, die van Hendrika in 1943 in Sobibor, de gang langs de kampen Vught, Auschwitz en de dodenreis naar haar bevrijding in Zweden van Bertha en de uitputtende onderduikperiode van Corrie en Andries in Twente. Alleen vader Nathan zal, schreef ooit zijn kleindochter, ‘gelukkig gewoon’ sterven in de winter van 1943.
Het huwelijk van Corrie en Andries in aanwezigheid van vele familieleden en vrienden deed iedereen even de dreiging vergeten die meer en meer het leven in de provinciestad bepaalde, hoewel sommigen opgelucht verzuchtten dat het allemaal nogal meeviel. Die persoonsbewijzen moesten ook niet-Joden altijd bij zich hebben. Alleen die van hen dragen een opvallend grote J, maar ja, als dat alles was. Natuurlijk waren er Joodse ambtenaren ontslagen, maar hoeveel Joodse ambtenaren waren er nu helemaal in Lochem? De rellen in Amsterdam door de NSB’ers, de
35
razzia’s die erop gevolgd waren en de staking in Amsterdam en Zaandam, al die gebeurtenissen lieten niemand onberoerd, zeker als je de verhalen hoorde van de Joden die uit Amsterdam naar het oosten, naar Lochem en Laren, waren gevlucht. Maar hier in Lochem viel het eigenlijk wel mee, al had je veel NSB’ers die praatjes hadden gekregen, vernielingen hadden aangericht, winkelramen hadden ingegooid en gevels beklad en met enige moeite de Juliana-boom aan de Noorderwal hadden omgezaagd. Dat er gewerkt werd, zoals geruchten wilden, aan maatregelen die de vrijheid voor Joden meer en meer beperkten, dat was erg vervelend, maar wie maakte zich in Lochem nu erg druk over een verbod om te baden in een zee- of strandbad en een verbod om paardenrennen te bezoeken. Een bordje met ‘Verboden voor Joden’, dat zouden ze hier in Lochem of Goor toch niet gauw plaatsen. Dat het verboden was om in een hotel of pension een kamer te huren, ach, men had wel iets anders aan het hoofd: gewoon woonruimte vinden als je net getrouwd was.
Corrie en Andries trekken na hun huwelijk in april 1941 in bij de ouders van Andries, die een manufacturenwinkel drijven in Goor. Wie durft te spreken van echte wittebroodsweken? Ook Andries’ broer Izak is weer thuis komen wonen. Eind mei 1941 vaardigt SS-Gruppenführer Rauter inderdaad de verordening uit waarmee de bewegingsvrijheid van de Joden in grote mate wordt beperkt. Aan de gemeentegrenzen komen borden waarop te lezen valt dat ingevolge verordening 41/20 in de gemeente ‘Beperkte bewegingsvrijheid voor Joden ‘ geldt. Joden moeten hun radiotoestel inleveren. Er is sprake van dat hun winkels en huizen worden ingepikt. Er komen weer berichten over razzia’s in Amsterdam. De wereld, ook van de Joden in de Achterhoek en Twente, wordt steeds kleiner, maar er heerst gelukkig nog een betrekkelijke rust, een rust die vooraf gaat aan een storm.
En wie zijn gemoedsrust wil bewaren, verheugt zich op een voorstelling in de Lochemse Schouwburg, die de Lochemse Courant op 5 mei 1941 groot aankondigt. Op dinsdag 6 mei treedt er ‘Neerlands meest komische Revue- en Filmartiste Henriëtte Davids’ op met de cabaret-revue ‘Hamster-Vroolijkheid’. Als een Joodse artieste onze zorgen komt verjagen met een ‘roffelvuur van lachsalvo’s’, dan mogen we toch verwachten dat het allemaal niet zo’n vaart zal lopen. Dat zal menig Lochemer gehoopt hebben.
36
-7-
Razzia in Lochem, 1941
In de nacht van 14 op 15 juli 1942, om 2.16 uur, vertrok de eerste trein met 962 Joden – mannen, vrouwen en kinderen – van het Centraal Station te Amsterdam naar Westerbork. En op 15 en 16 juli van dat jaar vertrokken de eerste transporten van Westerbork naar Auschwitz, met 1137 en 586 personen. De ‘Endlösung der Judenfrage’ was ook in Nederland begonnen. Deze deportaties, die de fraaie naam droegen van Arbeitseinsatz [tewerkstelling] hebben 102.000 Joodse landgenoten het leven gekost. De voorbereidingen tot deze systematische vorm van uitroeiing waren natuurlijk al eerder getroffen. Aan de Wannsee bij Berlijn had in januari 1942 een conferentie plaats, die het begin was van deze operatie. De conferentie was eerst vastgesteld op 9 december 1941, maar de Japanse aanval op Pearl Harbour en de daarop volgende wederzijdse oorlogsverklaringen van de Verenigde Staten, Japan en Duitsland hadden tot uitstel geleid. De conferentie had een sterk technisch en organisatorisch karakter. Het uiteindelijke doel leek wel vast te staan: de Joden, ook in de bezette gebieden, moesten op een of andere wijze worden omgebracht. Verwijdering door emigratie of onderbrengen in ghetto’s of reservaten was niet afdoende. Ze moesten worden geëlimineerd. Het was alleen nog maar de vraag hoe deze enorme opgave moest worden geklaard. De antiJoodse maatregelen die vanaf de zomer 1940 in Nederland en de andere bezette gebieden waren genomen, hadden nog maar het voorspel gevormd. Zo waren er in ons land al vanaf de zomer van 1940 in het alledaagse leven van de Joodse Nederlanders soms ingrijpende maatregelen genomen. Joden mochten niet meer in overheidsdienst benoemd worden en later, in november 1940, moesten ze de overheidsdienst verlaten. Begin 1941 werd de Joodsche Raad gevormd, eerst in Amsterdam en later ook in andere steden, die de maatregelen die de Duitsers afkondigden, ging uitvoeren. Zo hielden de Duitsers hun handen schoon. Joden moesten officieel geregistreerd worden. Joodse bedrijven worden overgenomen door Duitse Verwalter. Kinderen moesten naar aparte Joodse scholen. Overal verschijnen plakkaten met ‘Verboden voor Joden’: in parken, plantsoenen, cafés, bioscopen, hotels en musea. Joden mogen niet meer reizen, worden uit niet-Joodse verenigingen gezet. Begin 1942
37
vertrekken de eerste Joodse mannen naar speciale werkkampen. In mei 1942 wordt de Jodenster ingevoerd. Dan is de isolering compleet en kan de laatste fase, de fase van de vernietiging, beginnen. Op 1 juli 1942 wordt Kamp Westerbork, waar op dat moment al ruim 1000 uit Duitsland gevluchte Joden wachten op de dingen die zouden komen, aangewezen als Polizeiliches Judendurchgangslager. De SD neemt de leiding over van het kamp. De grootscheepse deportaties naar Westerbork kunnen beginnen. In juli 1942, zoals al gezegd, komen de eerste Joden, uit Amsterdam, in Westerbork aan. Op 15 en 16 juli rijden de eerste van de 93 treinen naar de vernietigingskampen, met ruim 2000 Joden.
Na de isolering, uitstoting, beroving, registratie en de invoering van de ster wordt nu met de uitroeiing op grote schaal een begin gemaakt. De razzia’s, de jacht op Joden, vooral in Amsterdam, waren al eerder begonnen dan in de provincie. Een aanleiding was niet moeilijk te vinden. Knokploegen van NSB’ers trokken de oude Jodenbuurt in, gooiden ruiten in en mishandelden Joden. Een reactie liet niet lang op zich wachten: Joodse en niet-Joodse Amsterdammers keerden zich tegen de knokploegen. Op de markt op het Waterlooplein kwam bij een straatgevecht een NSB’er, de WA-man Koot, om. Korte tijd later was er een inval van de Grüne Polizei in de Joodse ijssalon Koco in de Van Woustraat in Amsterdam, waarbij een Joodse knokploeg flink terugsloeg. Hierop volgden grootscheepse razzia’s in de Jodenbuurt, waarbij meer dan 400 Joden werden opgepakt, die naar kamp Schoorl werden weggevoerd. Later werden ze naar Buchenwald overgebracht. Zij die het verblijf daar overleefden, werden naar Mauthausen getransporteerd en zijn daar vermoord. Als antwoord op de razzia’s in Amsterdam organiseerden de communisten op 25 en 26 februari een algemene staking, de Februari-staking, die na een aanvankelijk succes – de staking breidde zich snel uit over grote delen van West-Nederland – met ongekende wreedheid werd neergeslagen door de Duitsers. Vooral op de leiders van de opstand is genadeloos jacht gemaakt.
Ook in andere plaatsen dan Amsterdam vonden in 1941 razzia’s plaats: op 13 en 14 september in Twente – de directe aanleiding was sabotage aan telefoonkabels tussen Enschede en Haaksbergen – en op 7 en 8 oktober in de Achterhoek, Apeldoorn, Arnhem en Zwolle. Deze razzia’s gaven Joden het gevoel vogelvrij te zijn: de
38
onvoorspelbaarheid ervan en de noodlottige afloop in Mauthausen waren de belangrijkste elementen van de angst die zo velen in zijn greep zou krijgen. Ieder moment kon er iets verschrikkelijks met je gebeuren. Op 8 oktober gebeurde dat dan ook in Lochem.
Bertus Koopmans
Bertha Koopmans schrijft, in 1995, over de razzia van 8 oktober 1941: ‘Ik snelde naar huis [Bertha werkte bij de familie Olthof op de Molenbelt] en warempel, het was waar! Er stond voor ons huis in de Emmastraat inderdaad een overvalwagen. Ik ging achterom de keuken binnen en werd opgevangen door de heer Baak [politieagent], ik moest in de keuken blijven. Ik werd verhoord. Ik was toen 15 jaar. Ze vroegen: ‘Waar zijn je broers? Ik wist het niet. Als ik het had geweten, zou ik het vast niet zeggen. Mijn jongste broer Ari was op dat moment thuis. Later liep ik door het huis, alles lag ondersteboven. Mijn moeder, die ook thuis was, was al verhoord. Even later moest ze brood klaar maken voor mijn broer Bertus, die ze al te pakken hadden. Hij zat al in de overvalwagen. Mijn jongste broer Ari moest het brood, dat mijn moeder klaargemaakt had, naar de overvalwagen brengen. Op dat moment keek ik door de
39
ruit van de winkel en kon ik mijn broer Bertus niet in de wagen zien zitten. Ari kwam terug en mocht gelukkig thuis blijven. Maurits en Nico zijn uit hun huis gevlucht [ze waren getipt] en na een paar dagen ondergedoken te hebben gezeten zijn ze weer teruggekeerd naar huis. Mijn moeder was erg verdrietig. Mijn vader was niet thuis. Door de SD en de Nederlandse politie werden de Joden uit hun huizen gehaald en naar het concentratiekamp Mauthausen gedeporteerd, waar ze binnen afzienbare tijd een afschuwelijk einde vonden.’
Siny Haanstra-Breukink – ze was de dochter van de bekende smid Breukink uit de Molenstraat – weet zich als twaalfjarige nog te herinneren: ‘Er hield in de Molenstraat een overvalwagen stil voor de slagerij van Welling, waar wij naast woonden. Een van de jongens Koopmans werkte daar in de slachterij. Hij verstopte zich nog in de perenboom die voor de slachterij stond, maar hij werd eruit gejaagd en meegenomen. Het was in het middaguur en wij stonden perplex.’
Tijdens dezelfde razzia wordt ook Meijer Leverpoll opgepakt. Bertus Koopmans gaat via kamp Schoorl en Buchenwald naar Mauthausen, waar hem een vreselijk einde wacht. In het bericht van overlijden dat zijn ouders ontvangen, wordt a ls overlijdensdatum gegeven: 31 december 1941. Hij is 22 jaar geworden. Meijer Leverpoll is dan al vermoord, op 13 oktober.
In Mauthausen, een gedenkboek wordt Bertus in deze woorden herdacht: ‘Na de lagere school was er voor Bertus geen sprake van doorleren. In Lochem bestonden daar geen mogelijkheden voor en de reis naar plaatsen als Zutphen en Deventer was omslachtig en duur, dus ging Bertus op jonge leeftijd werken. Hij was een lieve, zachtmoedige jongen, wiens grootste liefhebberijen dammen en schaken waren. Vooral in het laatste blonk hij uit en hij was dan ook clubkampioen van de plaatselijke damclub.’
Op de lijst van in Mauthausen omgebrachte Lochemse Joden treffen we naast
40
Bertus Koopmans en Meijer Leverpoll ook de in Lochem geboren Salomon Wijler aan, die samen met zijn vrouw in de Dorpsstraat van Ruurlo een kleine manufacturenwinkel dreef. Ook hij werd tijdens de razzia van 8 oktober opgepakt. Hij overleed op 30 oktober 1941.
41
-8-
‘Een onvermijdelijke plicht’: Joodse werkkampen ‘In september 1942 gingen mijn drie broers Maurits, Nico en Ari naar het werkkamp in Ede. Daarna zijn ze op transport gesteld naar Auschwitz, waar ze alle drie vergast zijn.’ Dit schrijft Bertha Koopmans eenvoudigweg ruim vijftig jaar later op in haar herinneringen Een onvergetelijk verdriet van de jaren 1940-1945.
Ari Koopmans
Zo eenvoudig was het. Het idee om werklozen in werkkampen onder te brengen was niet nieuw. In de jaren dertig immers waren er al talrijke werkkampen gebouwd, vooral in de meer afgelegen delen van ons land, waar werklozen in de zogenaamde ‘werkverschaffing’ kwamen. Onder nauwelijks menswaardige omstandigheden ontgonnen werkloze onderwijzers heidevelden, bouwden steuntrekkkende boekhouders stadions en groeven textielarbeiders veelal met eenvoudige
42
hulpmiddelen kanalen. Hun onderkomens waren simpel gebouwde barakken. Veel van deze kampen kregen in 1942 een nieuwe bestemming: het werden werkkamp voor werkloze Joodse mannen. Daarnaast werden er ook nieuwe gebouwd, speciaal met dit doel. Dit leek in lijn te zijn met de politiek van de jaren dertig: werkverschaffing, of mooier gezegd werkverruiming voor werklozen. En de Joden waren toch werkloos. Waarom klagen als ze over dezelfde kam werden geschoren? Zo isoleerden de Duitsers de groep jonge mannen, dus de groep van wie ze de meeste tegenstand konden verwachten, als straks de deportaties naar de vernietigingskampen eenmaal op gang kwamen. Bovendien bleven de vrouwen, de kinderen en bejaarden in hun woonplaats hulpeloos achter, waardoor ze een makkelijke prooi zouden zijn. Zo vertrokken er in de loop van 1942 steeds meer Joden naar de veertig rijkswerkkampen. Het is de tweede stap op de weg naar de Endlösung: na de J in het persoonsbewijs begint nu het proces van isolering en vernedering, dat straks in mei 1942 ‘bekroond’ wordt met de gele Jodenster.
Natuurlijk, de werkkampen zijn geen vakantieoorden, maar ze staan onder Nederlandse leiding en de naam Nederlandse Heidemaatschappij, die aan de kampen wordt verbonden, wekt toch vertrouwen. Zo denken velen. In Het Joodsch Weekblad, 1e jaargang nr. 40 van 9 januari 1942, lezen we onder de vette kop Werkverruiming voor Joden de volgende door de voorzitters van den Joodschen Raad voor Amsterdam ondertekende oproep: ‘De autoriteiten hebben besloten, dat naast de andere kampen voor werkverruiming, speciale kampen voor werklooze Joden in Nederland zullen worden ingericht. Deze kampen staan onder de Nederlandsche Rijksdienst voor de Werkverruiming; er zullen dezelfde arbeidsvoorwaarden worden toegepast als in de andere kampen (behalve dat het loon iets lager zal wezen) en zij zullen onder dezelfde leiding staan. Hun, die na geneeskundig onderzoek voor arbeid in deze kampen worden opgeroepen, wordt in hun welbegrepen eigenbelang dringend aangeraden aan deze oproep gehoor te geven.’
Opvallend in dit nummer van Het Joodsch Weekblad is de grote hoeveelheid
43
advertenties waarin huishoudelijk personeel wordt gevraagd: een onmiddellijk gevolg van het verbod voor Joden om niet-Joden in dienst te hebben. Het Theater van de Lach aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam prolongeert wegens enorm succes Willy Rosens revue ‘Allemaal op de fiets’. Zes maanden hierna moeten – ironisch genoeg – in heel ons land Joden hun fietsen inleveren en mogen ze ook geen gebruik meer maken van andere vervoermiddelen.
In Lochem was het in het begin van 1942 nog steeds onrustig. De razzia’s van oktober en de overlijdensberichten uit Mauthausen die kort erna waren binnengekomen, hadden hun afschrikwekkende uitwerking niet gemist. Veel Joden waren gevlucht en ondergedoken. Toch waren er ook enkelen al weer naar huis teruggekeerd. Dat gold ook voor Maurits, Nico en Ari Koopmans. Na een paar dagen ondergedoken te hebben gezeten, kwamen ze weer thuis. Het bericht dat Bertus overleden was aan ‘tuberculose’ in Mauthausen, had Rika aan de rand van een verstandsverbijstering gebracht. Nathan zweeg, dagen lang. Ze hadden met de hoop die ouders nu eenmaal nooit verliezen, nog een pakketje gestuurd naar Mauthausen. Ze hadden één kaart ontvangen met de tekst: ’Ze laten ons dood werken’. Daarna was het stil geworden, tot ze via het Rode Kruis de kille boodschap ontvingen dat Bertus op 31 december 1942 overleden was en in het crematorium ‘eingeäschert’.
Nu dreigden de werkkampen, waarvoor de oproepen via de Joodsche Raden al werden verspreid. In de keuken aan de Emmastraat zat de familie bijeen: Bertha, die even vrijgenomen had van haar werk bij familie Olthof op de Molenbelt, de drie zoons en de radeloze ouders en Dries, de man van dochter Corrie. Dries, die op wonderbaarlijke wijze aan de razzia in het najaar van 1941 in Twente en de Achterhoek was ontsnapt, was vastbesloten samen met Corrie Koopmans, zijn vrouw, onder te duiken en probeerde nu zijn zwagers over te halen om dat ook te doen. De zorg voor de ouders zou dan op de jonge schouders van de zestienjarige Bertha terechtkomen: Nathan was al 73 en Hendrika 52. Kon zij dat aan: de zorg voor een oude vader en een verwarde moeder? Met haar donkere ogen had ze iedereen stuk voor stuk aangekeken. Ze leek opeens volwassen te zijn, toen ze zei dat ze natuurlijk de verantwoordelijkheid voor haar ouders en voor de winkel op zich
44
wilde nemen. De jongens vertrokken de volgende dag gedrieën: de kordate Mau, de onzekere Nico en Ari, die moeite had om te vatten wat er gebeurde. Dries zou hen begeleiden naar hun onderduikadres, een boerderij in Harfsen. De boerenfamilie bleek de vorige dag net bezoek te hebben gehad van de SD, de Sicherheitsdienst, die samen met enkele Nederlandse politiemensen de boerderij hadden doorzocht. Op de vraag waarom ze zo’n ravage in de boerderij aanrichtten, had een Duitser hen spottend lachend aangekeken en gevraagd, of ze echt niet wisten dat ze bekend stonden als Jodenvrienden? Het was beter, besloot men, de drie jongens naar een ander adres te brengen, naar de boerderij van de ouders van de boerin, een kwartier op de fiets verderop. Daar was nog wel een plek in een oude varkensstal en er was zeker voldoende te eten. Ze leken veilig bij deze goede boerenmensen. Een bombardement in de directe omgeving enkele weken later maakte een eind aan hun verblijf. Ze hadden gehoord dat er een tweede oproep was gekomen. Ze wilden mensen die bereid waren geweest hen te helpen, niet in gevaar brengen. Ze gingen terug naar huis, naar hun ouders en naar Bertha, naar de winkel die geen winkel meer was. Enige dagen ervoor waren er vreemden met de boodschap gekomen dat het huis was verkocht – ze hadden de naam van een notaris in Zutphen genoemd – en dat de winkelvoorraad zou worden opgehaald. Verbijsterd, vol onbegrip, hadden Nathan en Bertha hen aangehoord. Ze hadden het huis niet verkocht, ze hadden geen schulden en zeker geen hypotheekschuld. Sprakeloos was Nathan neergezakt in zijn stoel in de woonkamer. Hendrika had zich huilend achter de toonbank verschanst. Bertha had geschreeuwd: “Wie geeft jullie het recht ons te beroven? Ga terug naar die notaris Vaags van jullie en vertel dat dit diefstal is!” Het mocht niet baten. De balen stof, de dozen met boerengoed, de laden met garen, knotten wol, alles werd in een kleine vrachtwagen geladen. O ja, ze mochten nog een half jaar in het huis blijven wonen, of zoveel korter als de omstandigheden dat mogelijk maakten…
Niet lang hierna reed een vrachtwagen met linnen kap de Emmastraat in, hield stil bij de kruidenierswinkel van Harkink. Een paar Duitsers en een enkele Nederlandse politieman stapten uit en legden bedaard de honderd meter af tot het huis van de familie Koopmans. Hoewel Maurits, Nico en Ari rustig naar buiten kwamen, geen aanstalten
45
maakten om te vluchten of zich te verzetten, werd er geschreeuwd, geslagen en met geweerkolven op hen ingehakt.
Mau Koopmans
Gerard Geverink, van Emmastraat 8, zag het gebeuren vanuit de tuin van Roelofsen naast de Remonstrantse kerk. ‘Er waren toch veel mensen op de been: kinderen en ouderen. Het was midden op de dag. Het ging met vreselijk veel geweld en geschreeuw. En paar mensen zeiden nog: ‘Is dat nou echt nodig?’ Niet erg luid natuurlijk. Ze keken wel uit. Ari, de jongste, hij moest nog eenentwintig worden, leek het niet allemaal goed te begrijpen. Het duurde allemaal niet lang. Een kwartier of zo, en toen ging iedereen weer weg. Ik heb die nacht niet geslapen. Ik was nog maar tien.’
Maurits, Nico en Ari werden getransporteerd naar het werkkamp It Schut bij Ede. Hun verblijf daar duurde niet lang, een kleine maand. In de nacht van vrijdag 2 op zaterdag 3 oktober, op de sabbat en bovendien op Jom Kippoer, de belangrijkste dag van het Joodse jaar, werd It Schut ontruimd door de Grüne Polizei. Het laatste deel van de nacht brachten de gedeporteerden door in Arnhem. Zaterdagmorgen vond het transport naar
46
doorgangskamp Westerbork plaats.
Wat er met de tewerkgestelden van It Schut gebeurde, gebeurde overal met de Joden in de werkkampen. De werkkampen hadden hun functie vervuld: de oplossing van de ‘Judenfrage’ was weer iets dichterbij gekomen.
47
-9- ‘Der hat Glück gehabt’: onderduik
We gaan terug in de tijd. Het is najaar 1941. Corrie en Andries zijn ruim een half jaar getrouwd. Ze weten nog niet welk lot hun te wachten staat, de Joodse werkkampen bestaan alleen nog op de tekentafels en aan gedachten aan deportaties en gaskamers geeft niemand zich over, in Goor en in Lochem. Men viert zo goed en zo kwaad als het kan de vele Joodse feestdagen die aan de maand Tisjri, de eerste maand van het Joodse jaar, verbonden zijn. Misschien zijn het juist deze herfstdagen, de dagen van Rosh Hasjana en Jom Kippoer, het Joods Nieuwjaar en de Grote Verzoendag en de dagen ertussen, die de Duitsers aanleiding geven tot de felle razzia’s in het oosten van ons land. In Lochem wordt, zoals reeds beschreven, Bertus Koopmans opgepakt. Hij is een van de velen. Gelukkig ontspringt Andries in Goor de dans. Hij vlucht op de fiets naar Stokkum, brengt bij Vruwink de nacht door. De volgende dag gaat hij naar Lochem, naar de familie van Corrie, waar hij de verschrikkelijke berichten hoort over zijn zwager. Ook krijgt hij te horen dat als hij zich niet in Goor bij de politie meldt, alle Joden daar worden opgepakt. Hij meldt zich de volgende dag, om vier uur in de middag, op het politiebureau van Goor.
Andries Hoek
48
Hij herinnert zich jaren later hoe het toeval hem behoedde voor de fatale deportatie naar Mauthausen: ‘De politiecommandant vertelde dat hij vernomen had dat de trein vertrokken was. Hij wees een jonge politieman Bighart aan om mij naar Enschede te brengen. Toen deze hoorde dat mogelijk de trein vertrokken was, zei hij: ‘We nemen het zekere voor het onzekere en nemen de laatste trein. Ik ga per fiets wel weer terug. Anderhalf uur fietsen. Wij kwamen om ongeveer 9 uur aan in Enschede. Bighart bracht mij naar de villa van Menko, waar de Duitsers toen in zaten. In de hal kwam een Duitser in burger met een Hakenkruisspeld op zijn revers naar me toe. Na het verhaal van de politieman zei hij alleen: "Der hat Glück gehabt”. Bighart ging de deur weer uit en de Duitser ging een gang in. Ik alleen in de hal. De voordeur stond open, dus ging ik ook naar buiten. Bighart stond bij zijn fiets. Wij liepen samen in de richting van het station. Hij stapte op de fiets richting Goor en ik ging naar een tante. De volgende dag met de trein weer naar Goor.’
Thuis in Goor maakten Andries en zijn broer Izak een schuilplaats op zolder, die een gevoel van betrekkelijke veiligheid gaf. Vanaf het begin van 1942 – het jaar van de Jodenster – kwamen voor Joodse mannen de oproepen voor de werkkampen in de bus. Ook hier waren de Amsterdammers het eerst aan de beurt. Op zaterdag [op de sabbat, jawel!] vertrokken 1400 Joodse mannen naar werkkampen in Drenthe. In de zomer kwam de oproep voor Andries en zijn broer Izak binnen. Ze besloten onder te duiken; eerst vlak in de buurt, maar na vier weken konden ze terecht bij opa Keuper, 88 jaar, en zijn zoon Jan in Hengevelde. Twee weken later werd een Engels vliegtuig bij Hengevelde neergehaald en begonnen de Duitsers een zoektocht in de buurt naar de piloten. Alle huizen werden doorzocht. Op de boerderij van Keuper werden ze op zolder ontdekt door een Nederlandse agent. Deze riep naar de Duitsers beneden: “Hier zit niets!” Zonder verder iets te zeggen liep hij de ladder af naar beneden.
49
Corrie was ondertussen ook ondergedoken, in Ypelo. De afwezigheid van Andries en haar zwager én de berichten over razzia’s in Enter en Rijssen, waarbij mannen én vrouwen werden opgehaald, hadden haar een opgejaagd gevoel bezorgd. Daarbij kwam dat ze ontdekt had zwanger te zijn. Na een kleine maand leek de situatie weer rustiger te worden: Corrie en Andries gingen terug naar Goor en vertrouwden op hun schuilplaats op zolder.
Op 30 november 1942 beviel Corrie van een zoon: Ezechiel Jacob, kortweg Edo. In de geboorteakte heet het dat het kind werd aangegeven door zijn grootvader, naar wie het kind werd vernoemd: Ezechiel Jacob Hoek, manufacturier te Goor. ‘De vader is wegens afwezigheid verhinderd zelf aangifte te doen’ staat veelzeggend in de geboorteakte. De omstandigheden waren zo verslechterd dat Corrie besloot het kind te laten onderduiken. Ze vond een plek in het R.K. Ziekenhuis in Delden. Daar kreeg Ezechiel Jacob een nieuwe naam: Hans. Nu moesten Corrie en Andries ook voor zichzelf op zoek naar een veiliger onderduikadres. Het grootmoedige aanbod van Jan Embsink, een buurman die met vier jonge kinderen in een klein huisje aan de Wijnkamp in Goor woonde, sloegen ze af. Ze kwamen na enige tijd terecht bij Leferink op de Hulpe, een heuveltje ten zuiden van Markelo. Naast het huis groeven zij een kuil van twee bij vier meter, zo’n anderhalve meter diep, met op de grond planken en stro. Het hol zelf werd afgedekt met asfaltpapier, stro en zand. Dit hol zou als verblijf dienen voor zes personen: vader en moeder Hoek, Corrie, Andries, zijn broer Izak en zijn zuster Diena, die al eerder Den Haag, waar ze had gewerkt, was ontvlucht. Twee koude, vochtige winters en twee zomers met hitte, stoffige droogte, de stank van mensen die zich niet kunnen verzorgen, de aanwezigheid van ongedierte en de eeuwige angst ontdekt te worden, zomaar door een toevallige wandelaar, een Duitse soldaat op vrijersvoeten, een paar NSB-agenten of door een plukster van de lelietjes-van-dalen, die er overvloedig groeiden. Hoe zou het mogelijk zijn, dacht Corrie wel eens, dat ze ooit verraden kunnen worden door de bloemen die ooit haar bruidsboeket vormden? Het bombardement van de Engelsen in januari 1944 waardoor enkele boerderijen in brand vlogen, wakkerde desondanks de hoop aan dat aan de ellende een einde zou komen, al was het alleen maar ter wille van het tweede kind dat op komst was. Op 28 januari moest er een dokter gehaald worden: de goede agent Van Hemert
50
waarschuwde dokter Hamminga en op 29 januari 1944 om zes uur werd een zoontje geboren. Hij kreeg de naam Adri. De dochter van Van Hemert bracht het kind naar Almelo, waar het bij de familie Höften-de Wit werd ondergebracht. Voor de veiligheid leek het wenselijk een nieuw gat te graven aan het andere eind van het bos. Maar ook daar loerde het gevaar.
In oktober 1944 nodigde Jan Embsink de onderduikers uit op de zolder van zijn kleine woning onder te duiken. Een gemakzuchtige Duitse soldaat en een lamp die Andries snel uit de fitting had gedraaid, zodat de zolder in het pikkedonker gehuld bleef, maakten dat een razzia hen ongemoeid liet.
Ze namen de waarschuwing ter harte: ze gingen naar Delden, zagen even de kleine ‘Hans’, werden opgehaald door een ziekenauto met een van de zusters van ds. Overduin, de grote man achter de hulp aan de Twentse Joden. Ze reden naar Enschede, naar de familie Tuinman, dan naar de familie Stegeman en vervolgens naar de familie Ten Thije. Ds. Overduin zorgde voor twee valse persoonsbewijzen. Het leek alsof ze ganzenbord spelen met hun leven als inzet. In Boekelo bij de familie Nijhuis, waar ds. Overduin hen heen heeft gebracht, beleefden Corrie en Andries de bevrijding. Het was mei 1945.
“Zeg eens ‘dag, papa”, zegt de zuster, als ze Edo gaan ophalen in het ziekenhuis in Delden. Het jongetje geeft trouwhartig zijn ouders een handje en herhaalt gehoorzaam wat de zuster van het ziekenhuisje hem voorzegt. Het gezin Hoek is weer herenigd. Corrie en Andries weten van het lot van Bertus, ze weten van de dood van vader Nathan, ze weten van de deportatie van Maurits, Nico en Ari naar Westerbork en verder naar het oosten, ze hebben gehoord van het kamp Vught waar hun moeder Rika en Bertha naar toe zijn gegaan. De naam Sobibor hebben ze niet gehoord. Hun gedachten worden heen en weer geslingerd tussen hoop en wanhoop, tussen radeloosheid bij elk somber bericht en blijdschap bij elk teken van leven. Terwijl velen feestvieren in die prachtige zomer van 1945, groeit bij hen het gevoel ontheemden te zijn op wier terugkeer niet echt meer gerekend is. Ze voelen zich overlevenden, die blij moeten zijn met het feit dat zij het er nog zo goed vanaf hebben gebracht. Wat
51
schieten ze ermee op stil te blijven staan bij die vermoorde verwanten? En hun spulletjes, die krijgen ze heus wel terug, als ze maar wat meer geduld zouden kunnen opbrengen. Maar ja, het blijven natuurlijk Joden… Voor hen en al die anderen die de Shoah hebben overleefd, is de vervolging nog lang niet ten einde. Tot in hun diepste dromen zullen de namen hen achtervolgen van: Mauthausen, Westerbork, Vught, Auschwitz, Sobibor ….
52
-10-
‘Neem afscheid nu’: Westerbork “Ik heb de laatste dagen”, schrijft Rauter, het hoofd van de SD in Nederland, aan Himmler, leider van de SS en verantwoordelijk voor de moord op de Joden, “13.000 Joden opgepakt en hen naar Kamp Westerbork laten brengen.” Het was 7 oktober 1942 en sinds enkele maanden reden de treinen niet alleen náár Westerbork, maar ook ván Westerbork naar de vernietigingskampen in het oosten. Zo laten de transportlijsten zien dat in de maand oktober 1942 bijna 12.000 Joden naar Auschwitz werden gedeporteerd. Heinrich Himmler in Berlijn zal ook met deze aantallen zeer tevreden zijn geweest. De keurige administratie van Kamp Westerbork toont dat er in totaal 93 grote transporten naar het oosten zijn gereden: eerst op onregelmatige tijden, maar vanaf februari 1943 was dinsdag de dag van het transport. Het was een wonderlijk stadje daar op de verlaten Drentse heide, een plaats die in de loop van de tijd meer dan 100.000 inwoners heeft gekend en waar meestal toch niet meer dan vijf- of zesduizend ‘vaste’ ingezetenen waren. Voortdurend kwamen er tijdelijke bewoners binnen, werden geregistreerd, kregen meestal een plaats in de uitpuilende barakken toegewezen en werden na korte of langere tijd op een lijst gezet en de dag erop in een van de overvolle veewagons gedreven, die keurig op tijd vertrokken met onbekende, maar gevreesde bestemming. Tot november 1942 was er geen directe spoorwegverbinding naar het kamp. De treinen stopten op het kleine witte stationnetje van Hooghalen, waarna de Joden werden uitgeladen. Er wachtte hun een wandeling, bepakt en bezakt, van bijna een uur: honderden, soms duizenden gezonde jonge kerels en vrouwen, maar ook moeders met baby’s, kinderen, bejaarden, invaliden en zieken. Na november 1942 konden – een hele verbetering – de treinen regelrecht het kamp binnenrijden en daar in de chaos van Westerbork hun menselijke lading deponeren. Bovendien konden dan ook de treinen van dinsdagmiddag, de veetreinen naar de vernietiging, uit het zicht van de Drentse boeren en burgers vertrekken.
53
Nico Koopmans
Westerbork moet Nico, Maurits en Ari Koopmans bij hun aankomst op 3 oktober 1942 met ontzetting hebben vervuld. Zelden waren er zovelen tegelijk aangekomen. De administratieve verwerking van de aangekomenen en hun bagage liep in de war, de OD [Ordedienst, uit Joodse gevangenen bestaand] raakte in paniek. Zelfs de Duitsers, die erop vertrouwden dat de Joodse bewakers de situatie onder controle konden houden, wisten niet hoe om te gaan met de enorme toevloed van tijdelijke bewoners in het kamp. Een voorstelling maken van de gedachten en gevoelens van de drie Lochemse jongemannen, is niet mogelijk. Maurits, de oudste, de sterkste en de meest zelfverzekerde, zal hij zich opgeworpen hebben als beschermer, vooral van zijn kwetsbare broer Ari? Waar zullen ze steun gezocht hebben die eerste uren, die slapeloze eerste nacht op de koude stenen vloer van een van de barakken met schreeuwende en snikkende mensen? Dacht Mau aan zijn vriendin in Lochem, aan zijn ouders thuis, zijn oude vader en moeder, die de dood van Bertus nooit hadden verwerkt, en aan zijn vrienden van het voetballen – hij had de doelpalen op het
54
sportveld in Westerbork in het halfduister gezien – of aan de tuin in de Emmastraat, waar hij graag met Nico een sigaret rookte met op de achtergrond de geluiden van zijn bedrijvige moeder in de keuken en het geroep van kinderen op straat, het gelach van Bertha, natuurlijk weer met die meiden van Bronstijn van de overkant, het geritsel van de bomen, het getik van de takken op het dak van hun schuur. Geluiden in een stilte die ze hier in dit gekkenhuis voor altijd achter zich leken te hebben gelaten.
Over de hel van het begin van oktober 1942 in Westerbork weten we veel. In de eerste week van oktober zouden de mannen uit de werkkampen naar Westerbork worden overgebracht en daar, zo luidde de Duitse belofte, met hun familie worden verenigd en zo gezamenlijk de reis naar het oosten aanvaarden. Dat was het verhaal, de belofte. Een FK-man, een lid van de Fliegende Kolonne, de afdeling van het bagagetransport, heeft over deze verschrikkelijke dagen een dagboek bijgehouden. Over zaterdag 3 oktober 1942, de dag van de aankomst van de mensen uit de werkkampen, schrijft hij: ‘Deze dag zal ik nooit vergeten. Het is niet te beschrijven. Als we dat allemaal [hij denkt hier aan de bagage] gaan registreren, hebben we enkele maanden nodig… De mensen hebben niets gegeten, ze staan nog steeds in de open lucht en vragen: ‘Weet u of mijn man d’r al is? Waar zijn de vrouwen uit Amsterdam?’ Dikwijls komt het tot vechtpartijen. Wat moet hiervan terechtkomen? Men kan niemand vinden. Gewoon hopeloos.’
Hij beschrijft verderop hoe men later duizenden in de barakken perst, dat bedden door twee personen moeten worden gedeeld, dat er geen tafels of stoelen zijn en dat waar nog tafels staan, die dienst moeten doen als bedden. In de chaos van deze eerste dagen van oktober moeten Maurits, Nico en Ari – waren ze steeds met z’n drieën? niemand weet het – hun eerste gang door het kamp hebben gemaakt: na de registratie, de toewijzing van een plaats in een van de mannenbarakken en de tewerkstelling bij een van de vele werkplaatsen of bij de aanleg van het spoorlijntje dat Westerbork bij Hooghalen met de lijn Zwolle-Groningen zal gaan verbinden. Dat ze hieraan gewerkt hebben is zeer waarschijnlijk, omdat er in oktober met alle macht aan de voltooiing van het spoorlijntje werd gewerkt. Dat ze hiervan niet
55
zouden ‘profiteren’, vermoedden ze al. Veel langer dan twee weken verbleef je meestal niet in het kamp. Ja, als je een baantje kreeg, dan behoorde je tot de uitverkorenen die anderen op transport stuurden en zo hun onmisbaarheid in het kamp bewezen. Maar dat geluk was maar weinig nieuwkomers beschoren. Ook zullen ze zich wel eens de vraag gesteld hebben, waarom die treinen maar konden blijven rijden en waarom die spoorbaan, die slechts op enkele plaatsen werd bewaakt, niet opgeblazen werd. Waren ze hier in die lege woestenij werkelijk van God en goed mens verlaten? Hun vermoeden dat ze hier als zovelen maar een paar weken zouden blijven, werd bewaarheid. Op de avond van zondag 18 oktober 1942 werd de lijst van het transport van de volgende dag bekendgemaakt. In elke barak werden de namen opgelezen van hen die zich reisvaardig moesten maken. In totaal stonden er op de lijst 1327 namen en de namen van Maurits, Nico en Ari Koopmans waren erbij. Ze wisten bijna werktuiglijk wat hun te doen stond: hun schamele bezittingen bijeen pakken waarmee ze enkele weken daarvoor naar Westerbork waren gekomen. Wat van waarde was, was hun in Westerbork nog afgenomen: een horloge, een ring. Na een nacht zonder slaap in een barak met snikkende, schreeuwende en soms apathisch zwijgende mensen breekt de dag van het vertrek aan.
Op de plaats waar in de jaren 1942-1945 de spoorlijn naar het Durchgangslager Westerbork eindigde, werd op 4 mei 1970 door koningin Juliana een monument onthuld. Dit monument, ontworpen door oud-kampgevangene Ralph Prins, moet de herinnering aan de deportaties vanuit Westerbork levend houden.
56
-11-
‘Een verre mogelijkheid van betere dingen’: Auschwitz Met het grote transport van maandag 19 oktober 1942 vertrokken meer dan 2000 Joden naar wat Auschwitz bleek te zijn. Onder hen bevonden zich de Lochemse broers Maurits, Nico en Ari Koopmans. De reis met oude personenrijtuigen ging van het stationnetje Hooghalen, waar ze in alle vroegte bepakt en bezakt heen waren gelopen, naar Groningen en verder via Nieuweschans Duitsland in. Op Duits grondgebied werden de ongelukkigen uit de wagons gehaald en werden ze in beestenwagens geladen, die hermetisch werden afgesloten. Het ijzeren treinbord met de tekst Westerbork-Auschwitz en Auschwitz-Westerbork gaf nog enige hoop op terugkeer, later, veel later misschien. De reis duurde meestal drie dagen en twee nachten, als er tenminste geen onderbrekingen waren, die uren konden duren. Van enige verzorging onderweg was geen sprake. Twee tonnen, één met water en één voor de behoeften, waren de wagon ingeschoven, waarin tachtig, negentig wanhopige of verwarde mensen opeengepakt stonden op de kale, kille, vochtige houten vloer. We mogen aannemen dat het transport op 21 oktober 1942 aankwam in Auschwitz. Van wat hun te wachten stond, hadden ze geen idee. Dat gold voor iedereen die Auschwitz bereikte. Zij zullen sprakeloos de beelden van de helse werkelijkheid in zich hebben opgenomen. Hun eigen woorden kunnen we niet weergeven: hun gedachten en verzuchtingen zijn verwaaid in de wind die onder de opgloeiende hemel boven Auschwitz woei. Ze hadden de goede leeftijd, ze waren jonge mannen, dus er bestaat een gerede kans dat ze bij de eerste selectie in de rechterrij terecht zijn gekomen: de rij van de slaven, van uitgestelde doden. De linkerrij was de rij van hen die direct naar de gaskamers gingen: moeders met kinderen, bejaarden, invaliden en zieken.
57
Selectie in Auschwitz –Birkenau
Selectie in Auschwitz
Zakelijk, voor zover mogelijk, klinkt het bij Abel Herzberg in zijn Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945:
Auschwitz - in het Pools Oswieczim - vormde een complex van kampen, gelegen in het sedert 1918 Poolse deel van Opper-Silezië. Het omvatte in hoofdzaak drie kampen, te weten Auschwitz 1 of het Stammlager, Auschwitz II of Birkenau, en Auschwitz III het Aussenlager, dat later werd omgezet in concentratiekamp Monowitz. Kwam een transporttrein in Auschwitz aan, en dit geschiedde meestal 's nachts, dan werden gewoonlijk onmiddellijk, soms na het aanbreken van de dag, de deuren van de veewagens ontgrendeld en opengeschoven. Op het perron stond de commandant of een zijner officieren met de gewapende SS. Häftlinge [hier: gevangenen die het ontvangstcomité vormden] besprongen de trein en smeten de inzittenden eruit, voor zover deze er niet in geslaagd waren snel genoeg uit te stappen. Alle bagage, niets uitgezonderd, moest worden afgelegd. Mannen en vrouwen, de laatsten met hun kinderen, werden gescheiden en een weg opgedreven, die evenwijdig liep met de trein. Dit alles geschiedde met stokslagen en trappen, met het gebruikelijke geschreeuw, gebrul en gescheld. Dan vond de beruchte selectie plaats. Voor de rijen stond de commandant of de dienstdoende officier, wierp op ieder een blik en wees met zijn duim: naar links of naar rechts. Oude mannen, intellectuelen, vrouwen en kinderen moesten naar links. Wie er nog krachtig genoeg uitzag om te kunnen werken, werd naar rechts verwezen. Links betekende dood, rechts leven, of liever direct dood en voorlopig leven. Alle jongens beneden de zestien en mannen boven de zestig jaar gingen onverbiddelijk naar links. Voor de vrouwen waren de grenzen zestien en dertig jaar.
58
Maar ook wie binnen deze leeftijdsgrenzen vielen en er niet sterk genoeg uitzagen, of de commandant om enige reden niet bevielen, gingen de kant der ten dode gedoemden op. Dit geschiedde altijd met vrouwen ongeacht haar leeftijd als zij kinderen bij zich hadden. Natuurlijk glipte wel eens deze of gene, die volgens de regelen links behoorde, door naar rechts. Maar dat was uitzondering. Van ieder transport ging gemiddeld tachtig of negentig percent de kant op van de directe dood. Soms ook bleef iedere selectie achterwege, bijvoorbeeld bij kindertransporten. Daar was ze niet nodig. Links ging naar Birkenau. Daar bevond zich een grote vergassingsinrichting, bestaande uit vijf moderne crematoria en vier in de grond gebouwde gasbunkers, die elk gemiddeld twaalf- tot vijftienhonderd mensen konden bevatten. Het vijfde crematorium had geen ovens maar alleen een reusachtige gloeiende groeve. Bij massale executies, die regelmatig plaatsvonden, werden de slachtoffers naakt voor die groeve plaatst en door de SS neergeschoten, zodat zij direct in de gloed vielen. Dit was een specialiteit van Josef Kramer, die later commandant van Bergen-Belsen geworden is. Het Bedienungskommando bestond uit duizend gevangenen, uitsluitend Joden. Wat de vergassingsinrichting betreft, ze was eenvoudig. Ze zag er als een douche-inrichting uit en werd de slachtoffers ook als zodanig aangeduid. In de ruimte of in de barakken waarin zij zich moesten ontkleden, waren in verschillende Europese talen opschriften aangebracht, waarin zij vermaand werden hun kleren netjes neer te leggen en hun schoenen aan elkaar te binden om te voorkomen dat ze verloren gingen. En verder: ‘Halte dich sauber’ en ‘Vergesse nicht deine Seife’. Want de gevangenen kregen werkelijk een stukje zeep om de illusie te vervolmaken. Na het bad zou er warme koffie zijn. Van de ontkleedkamer of barak voerde de weg direct naar de douche-inrichting, waar de vergassing van de mensen in de overvolle, met ijzeren deuren afgesloten ruimte in vijftien tot twintig minuten plaatsvond.’
We mogen aannemen dat de drie jonge mannen uit Lochem in de rechter rij terechtkwamen en de tijd die hun nog restte, als dwangarbeiders hebben volgemaakt. De statistieken van de SS gingen ervan uit dat dwangarbeiders nog tussen de twee en zes maanden een bijdrage konden leveren aan de Duitse oorlogseconomie. De vier maanden van Maurits, Nico en Ari was dus een gemiddelde. Wat voor werk ze hebben moeten verrichten, laat zich alleen maar raden.
59
De grootste ‘werkgever’ was Auschwitz III, ook wel Monowitz genoemd. Hier had de grote Duitse firma I.G. Farben een fabriek voor het maken van synthetische rubber in aanbouw. In oktober 1942 werden de eerste gevangenen uit het Stammlager, Auschwitz I dus, overgebracht naar de barakken bij het enorme fabriekscomplex in aanbouw. In het begin van het volgende jaar leefden hier onder erbarmelijke omstandigheden ruim 4000 dwangarbeiders. Louis de Wijze, die in 1944 in Monowitz verbleef, schrijft over het werk in dit kamp: ‘Ik behoor tot degenen die zakken cement van vijftig kilo op de schouders gelegd krijgen.. Met telkens vijftig kilo op onze nek wankelen we van de wagons naar de bouwplaats, laten de zakken op de grond glijden en haasten ons weer terug voor een nieuwe vracht. Om mij heen zakt de één na de andere in elkaar. Meedogenloos worden ze weer op de been gejaagd. Dan blijft er één roerloos liggen. Een van de SS’ers is in een oogwenk ter plaatse en knuppelt op hem in. “Aufstehen, du Dreckjude!” Als een dolgeworden beest beukt hij op het lichaam op de grond. Maar het is tevergeefs. Tegen de avond als we terug strompelen naar onze barak, zeulen we drie doden en vier zwaarzieken net ons mee.’
De condities waren zo slecht dat velen ziek waren, afgekeurd en afgevoerd werden naar het ziekenhuis in Auschwitz I. Daar werden ze direct omgebracht of naar de gaskamers in Birkenau gestuurd, waar, zoals Louis de Wijze zegt, ‘zoals altijd, een rookkolom ten hemel steeg …’
In januari 1945 werd het kamp ontruimd en moesten de overlevenden te voet het kamp verlaten. In de twee jaar van zijn bestaan zijn er meer dan 10.000 arbeiders vermoord. De meesten waren Joden. We mogen aannemen dat dat lot ook Maurits, Nico en Ari heeft getroffen. Ze zijn spoorloos verdwenen.
De Italiaanse schrijver Primo Levi, die ook in Monowitz gevangen was, schreef over een medegevangene:
60
‘Hij deed ons voortdurend voelen dat er nog een rechtschapen wereld buiten de onze bestond, iemand en iets die zuiver en echt waren gebleven, niet verdorven en niet verruwd, vrij van haat en angst; iets dat heel moeilijk te omschrijven was, een verre mogelijkheid van betere dingen, maar waarvoor het de moeite waard was te blijven leven.’
Levi heeft het kamp overleefd. Moge het waar zijn dat Maurits, Nico en Ari gestorven zijn met datzelfde gevoel van een ‘verre mogelijkheid van betere dingen, waarvoor het de moeite waard was te blijven leven.’
Herdenkingsplaquette bij de gaskamers in Auschwitz-Birkenau
61
-12Vertrek uit Lochem, 1943
"Heb je nog gedacht aan de planten? Hoe ver is het eigenlijk naar Vught? Ze kunnen niet zo lang zonder water. Heb je ook de gordijnen op de kamers van de jongens dichtgeschoven? Is ook de schuur wel op slot? Is het gas wel dichtgedraaid?" Ze keek naar het bosje sleutels dat haar dochter in haar hand had. "Zijn ze dat allemaal? Vader had er toch veel meer? Waar zijn de sleutels van de kast? Heb je wel etiketjes aan de huissleutels vastgemaakt? Herinner je je nog die grote sleutelbos van vader? Het waren de sleutels van de kast in de voorkamer, die kast met al die laatjes? Als de kinderen uit de buurt kwamen om gasmuntjes, dan liep hij met die sleutelbos naar die grote glimmende kast en wist hij precies welk laatje hij moest hebben, voor die gasmuntjes. Hij was heel precies, je vader. Weet je echt niet waar die sleutels zijn? Misschien moeten we die ook wel inleveren? Wat staat er precies in die brief? Waar is die brief? Kijk eens naar het raam van de kamer van de jongens. Zie je? Je kijkt niet, naast het raam boven. Het is net de letter H, met de letter I erin. Toen we hier kwamen wonen, zei je vader: "Ken je die letters? Kijk, het huis is eigenlijk voor ons gebouwd. De H is de H van Herschel". "En die vreemde I dan?" vroeg ik, "met die punt erop". "Dat ben ik, maar je hoeft me niet te geloven: ik ben geen rebbe", zei hij en toen lachte hij en hij zwaaide met de sleutels. Plaagde hij mij? Ik was ook nog erg jong, toen. Iets ouder dan jij nu bent? Hoe oud ben je nu: zestien, zeventien? Is de ster wel goed te zien. Ik heb ze voor alle zekerheid extra stevig vastgenaaid. Voordat je het weet, hebben we problemen en mogen we niet mee met de trein. Hebben we niets vergeten? Hebben we al afscheid genomen van je moeder en van je vader en de kinderen?” Het lijkt alsof Rika nu pas Joke Bronstijn ziet, die zachtjes snikkend naast haar vriendin staat. “O ja, dat hebben we gisteren al gedaan. Het zijn zulke goeie mensen, je ouders. Het kan wel even duren voor we weer terug zijn.
Het is 9 april 1943 en voorzichtig lopen de twee kleine vrouwen de straat uit, alsof ze bang zijn de stilte in de straat te breken. Ze zijn bepakt en bezakt: Bertha draagt een bundel, een broodzak, en haar moeder een volgepakte tijk, een soort grote sloop. Bertha kijkt even om, ziet hoe Joke, haar hartsvriendin, haar handen voor haar ogen slaat en het steegje naast hun huis inloopt. Ze ziet de manufacturenwinkel die al lang geen winkel meer is, met de dichtgeplakte etalageruit en de winkeldeur met het verkleurde rolgordijn, de stenen stoep en het ijzeren hekje om de kleine verwaarloosde voortuin, die nauwelijks een el diep is. "Ik ga de voortuin wel doen", hoort ze haar broer Nico nog zeggen, als hun vader mopperend vaststelde dat in een huis met zes grote kinderen zijn vrouw altijd alles weer alleen moest doen. ‘Hoeft al niet meer. In het paradijs werd ook niet geschoffeld!" bromde vader, als hij zag hoe langzaam Nico het schaakboek neerlegde. Hoe lang geleden was dat? Het is stil op straat. Er hangt iets van voorjaar in de lucht, dat wel. De beide vrouwen kijken even naar binnen bij Zweverink en Harkink. Vreemd, die twee kruidenierswinkels naast elkaar. Er wordt geknikt, een winkeldeur gaat open, op een kier: "Nou, het beste, hè! Sterkte!" Wie het zegt, kunnen ze niet goed zien. Op de hoek bij Postel staat Maatman, in het zwart. "Zo gaan jullie kamperen? Heb je niks vergeten? Die vakantie van jullie kan wel eens langer duren dan je denkt." Hij lacht en wijst naar de onhandige bundel van Bertha en de volgepakte tijk die Rika draagt. Ze lopen langs de singel, voorbij het torentje van Sam Wijler tot bij het Ländeke, het atelier van mijnheer Strijker. Ze moeten naar de markt, naar het verzamelpunt, maar wie kijkt nu nog op een paar honderd meter meer. Mijnheer Strijker en zijn vrouw staan te wachten, lijkt het. Ze zijn niet bang om afscheid te nemen van Rika en van het meisje, dat ook toen het niet meer mocht, in hun naaiatelier aan het werk mocht blijven. "Gaat het enigszins, de omstandigheden in aanmerking genomen?" Mijnheer Strijker spreekt met de plechtigheid die mensen soms bevangt bij grote gevoelens van woede en verdriet. "We moeten naar de markt", zegt Bertha. Haar stem stokt en haar ogen prikken. Mijnheer Strijker maakt een berustend gebaar. In de katholieke school aan de overkant wordt gezongen. Haar moeder schijnt het niet te horen.
‘Waartoe zijn wij op aarde, wij zijn op aarde om God te dienen, en daartoe in de Hemel te komen’. Ze ziet zich heel even op de vrouwengalerij zitten in de sjoel en hoort de voorzanger. In de gracht drijven zoals altijd de eenden onder de oude eiken. De twee vrouwen slaan de Molenstraat in. Op de hoek, daar had Corrie nog gewerkt, een eeuwigheid geleden. Ze lopen langs de slagerij van Welling. Eindelijk komen de tranen. Ze durft niet naar haar moeder te kijken. Tot die dag in oktober had haar broer Bertus hier gewerkt. Aarzelend slaan ze de hoek bij Hungerink om. Het huis van De Jong, waar ze wel eens die dure koosjere levensmiddelen moest halen die helemaal van Theeboom in Amsterdam kwamen, lijkt onbewoond. Bij het stadhuis staan ze bijeen: ze kent ze allemaal. Groeten is niet nodig. Naomi staat er, de broers Dolf en Jo van slager Hartog, ze zijn van haar leeftijd. De anderen zijn oud, veel ouder. "Wat zijn er al veel weg." Ze kijkt naar haar hulpeloze moeder, die verward over Nathan en over Diepnheim en over de winkel, die open moet. Voor het politiebureau aarzelt Bertha even. Op het bord naast de deur van het politiebureau leest, nee ziet ze, zonder het echt te willen, de dikke letters van de laatste Bekanntmachungen. Ze stapt over de drempel. "Zo", zegt Baak, de wachtmeester die ze wel kent, "zo, zijn dat ze?" Hij neemt de sleutels aan, legt ze op zijn bureau, pakt een soort kasboek en zette een rode V achter waar Bertha haar naam vermoedt. "Is je moeder er ook? Eigenlijk moet ik haar het ontvangstbewijs geven. Nou ja, pas er maar goed op. Je hebt het misschien nog nodig. Hier, alsjeblieft. En dit zijn de reispapieren. Sterkte, hoor. Een collega van mij staat wel op het station jullie op te wachten. Ik loop wel mee. We doen ook maar wat ons is opgedragen. Goede reis alvast. Wacht eens. Waar is je bagage?" Bertha wijst vaag naar buiten. Baak neemt genoegen met haar gebaar. Ze loopt naar buiten. Ze heeft het warm, met die twee jassen over elkaar. "Wat je draagt, hoef je niet te dragen", hoort ze haar moeder nog zeggen. De stoet zet zich in beweging. Baak loopt met zijn fiets aan de hand mee. Het zou een wandelingetje van niets zijn, zonder die bagage en zonder de bestemming Vught. In de gracht drijven dezelfde eenden als altijd. Bij de molen van Reudink zien ze mijnheer Strijker en zijn vrouw staan. Mijnheer Strijker heeft een zakdoek in zijn hand. Zijn vrouw kijkt strak naar het langzaam stromende water onder de brug.
"Sterkte, hou je taai, jullie beiden! Jullie redden het wel!" Bertha glimlacht en kijkt even naar haar moeder: ze lijkt kleiner en breekbaarder dan ooit, met haar zwarte mutsje over het doffe haar getrokken. Rika snikt en zeg iets, maar haar woorden breken in onbegrijpelijke stukjes uiteen. "Kom", zegt Bertha," de trein wacht niet. Het is nog wel een kwartier lopen, met dit pak en die zak." "Zal ik…?" vraagt mijnheer Strijker. Hij wijst naar de zware, onhandige tijk. "Nee", zei Bertha,"doet u dat maar niet. U komt zo nog in moeilijkheden. U hebt voor ons al genoeg gedaan." Haar moeder wijst naar Bertha. "Ze had moeten onderduiken. Dat hebt u toch ook gezegd. Maar ze wou niet. Eigenwijs, hè?"
-13‘Maar het was hier. En nog’: Vught en Sobibor
Op 9 april 1943, de dag waarop Hendrika Koopmans en haar dochter Bertha op reis gaan naar Kamp Vught, wijst Het Joodsch Weekblad onder de kop Belangrijk erop dat
velen ‘nog niet doordrongen zijn van het feit, dat het noodzakelijk is, als men moet vertrekken, alle bagage enz. gereed te hebben’. De praktijk heeft geleerd dat velen erop vertrouwen dat ‘achterblijvenden de bagage zullen verzorgen.’ Maak dus ruim van tevoren rugzak of koffer gereed, is het advies. Ook blijken vertrekkenden bij de Joodsche Raad in Amsterdam ‘artikelen als: kamppetten, oorwarmers, mutsje, beenkleding, klompsokken etc.’ te kunnen laten vervaardigen. Op pagina 2 wordt veel aandacht besteed aan het vakonderwijs, een tak van onderwijs waarvoor blijkbaar de belangstelling bij de Joodse leerlingen niet altijd even groot is geweest. Maar nu, lijkt de belangstelling voor het ambacht gelukkig groeiende te zijn, getuige ook de advertenties van een Joodse ambachtsschool. ‘Voor een beroep met goede perspectieven’ staat er. Dit nummer van Het Joodsche Weekblad is dun, het bevat weinig religieus nieuws en weinig advertenties. De personeelsadvertenties zijn merendeels van gemengd gehuwden. Sluyters schoonmaakdienst belooft met Pesach ‘Uw huis heelemaal schoon’ te maken. Atelier Siro beschildert rugzakken, omdat ‘goed gemerkte bagage een punt van belang’ is. Een dun nummer, zoals gezegd, voor hoeveel abonnees nog? De oplossing van het Joodse probleem was nabij: de provincies zullen eind april 1943 ‘judenrein’ zijn en een paar maanden later is dat ook het geval met Amsterdam. De grootscheepse vervolging loopt ten einde: een asgrauwe bladzijde van onze geschiedenis zal nimmer omgeslagen kunnen worden.
Pas na april 1943 begint het brede verzet tegen de bezetter. De meeste joden zijn opgehaald of opgeroepen én gegaan, en de deportaties uit de kampen Vught en Westerbork naar de vernietigingskampen draaien op volle toeren. Het kamp Vught was natuurlijk ook ‘een reservoir, van waaruit de gaskamers in Polen werden gevoed’, zegt Presser. Toch bestond in april 1943, toen Hendrika en Bertha de reis naar Vught maakten, bij velen nog de illusie dat Vught beter zou zijn dan Westerbork: het zou geen doorgangskamp zijn, maar een echt werkkamp, waar de bewoners lange tijd zouden kunnen blijven. Maar waarom dan al die kinderen, die bejaarden, soms boven de negentig, zieken en invaliden, zouden die ook kunnen werken in dit modelkamp? Toen Hendrika, Bertha en hun plaatsgenoten op 9 april 1943 het kamp binnengingen, was het masker al gevallen: wat eerst een opvangkamp heette, droeg nu de naam van doorgangskamp [Judendurchgangslager]. Ook Vught was een kamp geworden waar
de Joden slechts tijdelijk gehuisvest werden, in afwachting van het transport naar de vernietiging in het oosten. Bertha – ze was destijds 17 jaar – schrijft later, in 1995, over deze 9de april het volgende: ‘Wij stapten in de trein op weg naar Vught. Mijn moeder had een overtreklaken bij zich, vol spulletjes. Ik had een pak foto’s meegenomen. Die waren me zo dierbaar, foto’s met mijn buurvriendinnen en mijn familie. Toen we in Vught aankwamen, waren er veel mensen, ook zieken die kreunden van de pijn. Dat alleen al was een tragisch gezicht.’
Ze werden opgesteld in rijen van vijf en onder het geschreeuw van SS’ers, het geblaf van de honden, het gekrijs van de bewaaksters begon de tocht van vijf kwartier van het station, over de Helvoirtseweg, langs fraaie villa’s tussen keurig aangelegde tuinen, langs het meertje De IJzeren Man met een late zeilboot, naar de toegangspoort van dat immens grote kamp.
Bertha beschrijft later haar eerste indruk als volgt: ‘Opeens stond daar een gebouw. Het was de ingang van het kamp. Het gebouw had een grote poort met aan weerskanten vleugels. Door de poort kwam je het kamp in. Je had er een plein, de appelplaats. Daar moesten we wachten, uren. De mannen werden van de vrouwen gescheiden, de kinderen van de volwassenen. Zo kwamen we in een barak, het nummer weet ik niet meer. Een barak bestond uit vier vertrekken. Het eerste was een hal met een waskamer, met kranen en wasbakken. Links van de hal had je de toiletten, op een rijtje. Rechts van de hal was de eetzaal. Door de eetzaal kwam je in de slaapzaal. Met z’n hoevelen we daar lagen in die stapelbedden, weet ik niet precies. Het waren houten bedden in drie lagen Het zullen er zo’n twee-, driehonderd geweest zijn.’
Bertha houdt haar moeder zo goed en zo kwaad het kan in de gaten: in de barak en bij het appel dat elke dag, ook of juist bij beroerd weer, uren in beslag neemt. Hendrika is er vooral geestelijk slecht aan toe: de razzia waarbij Bertus werd opgehaald, zijn dood in
Mauthausen, het bericht van de moord op haar andere drie jongens, nog zo kort geleden, en de dood van haar man Nathan en de onzekerheid over het lot van haar dochter Corrie en schoonzoon hebben haar weerstand gebroken. Een ontmoeting met twee vrouwen, moeder en dochter Jacobi uit Dinxperlo met het dialect van thuis houdt haar, naast de aanwezigheid van Bertha, nog enkele weken op de been.
Brief uit Vught, eerste pagina, beginnend met Lieve Joke
Brief Bertha uit Vught, geschreven op …
Na vijf weken van wachten, van ontberingen, van onzekerheid worden op zaterdagavond 22 mei de namen opgelezen van de mensen, vooral oudere vrouwen, die de volgende dag op transport gaan naar Westerbork. Hendrika’s naam is erbij. Ze probeert die avond nog twee dekens aan elkaar te naaien om een soort slaapzak te maken voor de reis. Bertha zoekt haar op, ondanks het verbod, in de barak waar de vertrekkenden apart worden gehouden. Ze ziet kans aan de blikken van de oplettende bewaaksters te ontsnappen en een kwartiertje zachtjes met haar moeder te praten. Dit is de laatste maal dat moeder en dochter elkaar spreken. De volgende dag ziet Bertha haar moeder te midden van een groep van zo’n 800 mensen door de poort gaan. Het puntmutsje dat haar moeder vaak droeg, zag ze kleiner en kleiner worden, tot er niets meer van te zien was. Het transport met veewagens kwam ’s ochtends op 24 mei aan in Westerbork. Daar werden de mensen, onder wie veel bejaarden en zieken van de ene veewagen in de andere gejaagd. Het transport naar Sobibor, want dat bleek de bestemming te zijn, omvatte 2862 Joden. Op 28 mei, op Hendrika’s vijfenvijftigste verjaardag, werden allen meteen na aankomst vergast. Dus of Hendrika nog gezien heeft dat met haar ook de familie Roos en Jetje de Vries uit Lochem de dood in werden gejaagd, zullen we niet weten, want niemand van dit
transport heeft de gaskamers bij het op het oog zo schilderachtige stationnetje in Oekraïne overleefd. De 34.313 Joden, die met negentien transporten uit Nederland in Sobibor kwamen, werden, op ongeveer duizend na, op de dag van aankomst vergast. In oktober 1943 werd het kamp opgeheven, de gebouwen vernietigd en het terrein werd omgewerkt tot onschuldig boerenland.
-14-
‘Een bijzonder Fingerspitzengefühl’: het Philips-kommando
In het begin van 1943 – het kamp bestond toen ongeveer een jaar – richtte Philips in Kamp Vught op verzoek van de SS-autoriteiten in Berlijn een werkplaats in. Bij de Duitsers leefde de gedachte dat de Joden als werkkrachten een nuttige bijdrage konden leveren aan de oorlogsinspanning. Kamp Vught werd beheerd door de ‘economische poot’ van de SS en dat zal wel de reden geweest zijn dat er 18 maanden lang ruim 3000 gevangenen, eerst vooral politieke gevangenen en gestraften, later ook zo’n 600 Joden, konden werken. Het was de commandant van het kamp Chmielewski die er, zeker niet om reden van menslievendheid, voorstander van was om Joodse vrouwen aan te nemen. De Philips-leiding bleek in het begin – gelukkig was dat later anders – weinig begrip te hebben voor de positie waarin de meeste Joodse vrouwen verkeerden: slechte woon- en slaapgelegenheid, de eindeloze appels, de mishandeling en dreiging van elke denkbare
vorm van wreedheid. Hierbij kwam dan ook nog dat iedereen beheerst werd door onzekerheid over het lot van familie en vrienden. Zo had ook Bertha geen idee van de uiteindelijke bestemming van het transport waarmee haar moeder op 23 mei 1943 uit Vught was vertrokken. Misschien heeft ze nog de hoop gekoesterd dat ze haar in Westerbork zouden opnemen in het ziekenhuis. Rika was immers geestelijk en ook lichamelijk zo ziek dat ze eigenlijk niet kon reizen.
Ook over het verblijf in Vught hadden velen de hoop dat het misschien allemaal op den duur nog wel mee zou vallen. Erger dan het begin kon het nauwelijks worden.
Bertha schrijft later over die eerste tijd:
‘We hebben stenen moeten sjouwen. Ik herinner me dat ook onze moeders dat moesten doen. In elke hand twee stenen. Dat ging de hele dag zo door, met een kleine pauze vlak voor de avond. Dan gingen we de poort weer in. Bij de poort stond een orkestje, of dat nu SS’ers waren of gevangenen, weet ik niet meer. We werden zo onthaald met muziek en gingen weer terug naar onze barak. ’s Morgens hadden we altijd appel. Dan gingen de bewaaksters ons tellen. Dat deden ze ’s avonds nog een keer.’
Toen Bertha en haar kampzusje Fia Jacobi hoorden van het Philips-kommando, besloten ze zich daarvoor aan te melden. Misschien had het meer voor de hand gelegen dat Bertha zich aanmeldde voor Escotex, het confectiebedrijf. Ze had immers enige ervaring opgedaan bij het atelier van Strijker in Lochem. Philips bleek echter voor haar en Fia een gelukkige keuze. Bij het Philips-kommando was de stemming goed. Er kwam om vier uur eten, de zogenaamde ‘Philiprak’: kapucijners met aardappelen, hutspot of andijvie. Soms was er zoveel dat er voor enkele gelukkigen een schep extra was. Zo waren de Philips-mensen minder afhankelijk van het smerige en karige kampeten en van de pakketten van thuis, die meestal geplunderd werden door de kapo’s [de gevangenen die toezicht hielden op andere gevangenen]. Ook was het werk in het algemeen niet zwaar. In de werkbarakken in het mannenkamp, waar de vrouwen in rijen van vijf [‘die eeuwige rijen van vijf’’] naar toe
moesten marcheren, wachtte de lopende band met de knijpkatten op de Joodse vrouwen en meisjes. Dat speciaal Joodse vrouwen hier werkten, was het resultaat van een slim spel dat enkele leden van de staf van het Philips-kommando hadden gespeeld. Het ging hen aan het hart dat telkens transporten met Joodse gevangenen vertrokken. In het Philips-kommando werkten in het begin nog geen vrouwen en geen Joden. Braakman, de bedrijfsleider, besloot nu dat in de werkplaats een product moest worden gemaakt, waarvoor juist jonge Joodse vrouwen absoluut nodig waren, zodat die de dans zouden kunnen ontspringen. Hij wist commandant Chmielevski wijs te maken dat wetenschappelijk bewezen was dat alleen jonge Joodse vrouwen het ‘Fingerspitzengefühl’ bezaten om radiobuizen te maken. Zo konden 200 jonge Joodse vrouwen aangetrokken worden, waaronder Bertha en haar vriendin Fia. Het gevaar van snelle deportatie was voorlopig bedwongen, maar de veiligheid die het Philips-kommando bood, was uiteraard niet onbeperkt.
Tweemaal moesten de werkers en werksters aantreden om op transport te worden gestuurd, maar Frits Philips, de directeur van Philips, wist de SS ervan te overtuigen dat de productie en dus ook de werkers onmisbaar waren voor de Duitse oorlogsinspanning. De tweede keer zat iedereen al in de overvalwagens om te worden weggevoerd, toen ze toch weer door toedoen van Frits Philips terug mochten naar de barakken.
Op 3 juni 1944 was het geduld van het noodlot op. Na het werk moesten ze direct naar de grote appelplaats, daar uren wachten en toen naar binnen, een douche en schone kleren – in plaats van de Philips-overall en het blauwe hoofddoekje met witte stippen nu de jurk met grijze en blauwe strepen, de kledij van de gevangenen –, weer uren wachten, weer tellen. In de vroege morgen van de 4de juni 1944 liepen ze, weer in rijen van vijf, de poort uit, langs de IJzeren Man met de deinende zeilbootjes, de villa’s met hun gesloten luiken in het ochtendlicht, over de Helvoirtseweg met de landhuizen, naar het station van Vught. De goederen- en veewagons stonden gereed voor de bijna 500 Philips-Joden. Twee dagen en twee nachten later midden in de nacht arriveerde het transport van Bertha en haar ‘zusje’ Fia in Auschwitz.
Boven het kamp gloeide de lucht: het waren de drukke weken, waarin elke dag 12.000 Hongaarse Joden naar Auschwitz werden vervoerd en onmiddellijk vergast werden, in totaal meer dan 43.000 mensen. Op het perron van Auschwitz gebeurde er met de Philips-Joden iets onwaarschijnlijks: geen selectie, wel een douche, een echte, een handdoekje, een grijze jurk met korte mouwen, naar een barak in Birkenau, een nummer – voor Bertha is dat 78401 – op de linkerarm met een klein driehoekje eronder. Kon dat betekenen: niet vergassen? Reikte de arm van Philips tot in Auschwitz-Birkenau? Wel werd de groep van Philips-vrouwen in tweeën gedeeld en Bertha verloor, tijdelijk zoals zou blijken, Fia uit het oog. Bertha werd de komende dagen en nachten geconfronteerd met de verschrikkingen van het kamp: de mishandelingen van de zigeunervrouwen een paar barakken verderop, het geschreeuw van vrouwen tijdens de meest afschuwelijke medische experimenten, het geraas van de beulen en beulsknechten en het geloei van de ovens.
De groep van Bertha wordt aan het werk gezet: ‘We stonden weer eens op appel, toen we werden weggehaald, weer in rijen van vijf. We moesten straten maken, stenen sjouwen. Ik weet niet hoeveel dagen, soms zonder pauze, zonder drinken, zonder eten, aan een stuk door tot de avond viel. Ik was uitgeput. We moesten steil naar beneden, dan was er een gleuf en dan weer steil naar beneden. Eindelijk kwam er een einde aan de marteling. We gingen in rijen van vijf terug naar de barak. We werden met muziek ontvangen. Aan de poort van het kamp stond een orkestje. Lopen kon ik niet meer. Mijn medegevangenen hebben me naar binnen gedragen. Later kwam er een SS’er die me uit de kribbe trok en me tegen de grond sloeg. Kort daarna gebeurde er een wonder.’
Tijdens het appel hoort de Philips-groep dat de groep op transport gaat. Er blijkt een normale trein met gewone coupés voor ze klaar te staan. De treinreis – even dacht de groep dat ze naar de vrijheid reden – eindigt in Reichenbach, waar een fabriek van Telefunken blijkt te zijn. In het kamp dat bij de fabriek hoort, ontmoeten ze tot hun grote verrassing de andere helft van de Philips-groep: eindelijk weer bij elkaar. Elkaars steun zouden ze de komende maanden hard nodig hebben.
Het lijstje van kampen dat Bertha lang na de oorlog als een soort geheugensteuntje maakte, geeft wel het traject weer dat de Philips-groep volgde in het najaar van 1944 en de barre winter van ’44-’45, maar niet de verschrikkingen. Na de bombardementen van de Telefunkenfabriek In Reichenbach vertrekken ze op viltschoenen met houten zolen op transport, zes dagen en zes nachten door het Uilengebergte. Daarna een transport van twaalf dagen, waarvan de eerste zes dagen zonder drinken, dan drie dagen wachten bij kamp Ludwigslust, stapels lijken langs de rails, ook van mensen van hun eigen transport, de reis met open kolenwagens door de winterkou, bevroren handen, ogen en tenen, met op de achtergrond de gloed van het door de Engelsen gebombardeerde Dresden, weer een ondergrondse fabriek en tenslotte na een onbekend aantal dagen en nachten in een kamp in de buurt van Hamburg. Hier vangen ze berichten op van de naderende capitulatie van Duitsland. De bewaaksters en bewakers zien nog even kans hun wreedheid bot te vieren op de uitgeputte gevangenen, maar dan lopen de gevangenen naar het station van Hamburg, waar veewagens met stro klaarstaan. Er is brood, bruin brood. Dan rijdt de trein weg. De bestemming blijkt Padborg in Denemarken te zijn, waar mensen van het Deense Rode Kruis hen opwachten. Dat het Zweedse Rode Kruis van Graaf Bernadotte hen geruild heeft tegen vrachtwagens, weten ze dan nog niet. Wel beseffen ze langzaam dat aan hun lijden een einde is gekomen: ze zijn bevrijd. De reis door Denemarken naar Kopenhagen en verder naar het Zweedse Malmö maken ze als vrije mensen, wel vel over been.
Bertha, ze is 19 jaar, en ze weegt nog maar 68 pond. In de stad koopt ze wat toiletspullen: een kam, een toilettas en een spiegeltje. Ze wil zichzelf wel weer eens zien. Op 9 juni 1945 stuurt Bertha een telegrafische levensteken aan de familie Schrijer, de overburen in de Emmastraat 24.
In Göteborg in Zweden moet de groep een tijdje in quarantaine blijven in verband met mogelijke besmettelijke ziekten: Fia heeft last van pleuritis en Bertha heeft vervelende huidaandoening.
Enkele Philipsvrouwen in Zweden. Bertha ligt in bed. Zittend op het bed: Fia Jacobi, Bertha’s kampzusje.
Na zes weken mogen ze kliniek verlaten. Ze wandelen als broodmagere toeristen door de stad of varen met een rondvaartboot over de kanalen en door de haven. In het stadspark maken Bertha en Fia kennis met een Zweedse familie, die hen thuis uitnodigt en heerlijk verwent. Begin augustus 1945 gaan ze via Kopenhagen terug naar Nederland. In Groningen worden er röntgenfoto’s gemaakt. Bertha moet kuren: ze heeft een vlekje op een van haar longen. Geheel onverwachts verschijnt met een bosje goudsbloemen aan haar ziekbed haar zwager Andries Hoek, de man van Corrie. Hij vertelt over zijn onderduik, over Corrie en over de kinderen. En Bertha zwijgt, zij huilt met de bloemen op haar schoot zoals ze dat al die jaren niet heeft gedaan.
Kort daarna, op 7 september, schrijft ze aan haar zuster Corrie en haar zwager Andries: ‘Wat was dat een verrassing voor mij. Dat had ik niet gedacht, hoor. Wat ziet Dries er goed uit. Het is nog de zelfde Dries, hoor. Corrie, als ik thuis kom, ga ik lekker jou helpen totdat ik trouwen ga. Jij hebt natuurlijk een goeie hulp aan mij, hoor. Maar ik moet eerst een half jaar liggen. En dan zal ik nog kalmpjes aan moeten doen. Wat zijn de klientjes toch schattig, vooral Adri met zijn krullebol. Die foto komt op mijn
kamertje te hangen.’
Adri Hoek met krullenbol
-15-
Epiloog: Emmastraat 25 Toen de Duitsers op 10 mei 1940 binnenvielen, woonden in ons land, volgens hun maatstaven berekend, 140.000 Joden. Toen ze vijf jaar laten wegtrokken, bleken er 110.000 te zijn weggevoerd. Van die 110.000 mensen zijn er 102.000 vermoord. De getallen van de Lochemse Joden geven een vergelijkbaar beeld: van de 118 Joodse Lochemers keerden slechts 18 weer, uit de kampen of uit de onderduik.
Waar velen tijdens de bezetting de vervolgden hielpen, vaak met gevaar voor eigen leven – de lotgevallen van Corrie en Andries geven daar gelukkig veel voorbeelden van –, bleek uiteraard ook dat veel Nederlanders het wegvoeren van hun medeburgers hooguit met enig gevoel van medelijden zagen gebeuren. Dat sommige felle NSB’ers en collaborateurs de deportaties toejuichten, verwondert niemand. Maar dat na de oorlog sommige Joden geconfronteerd werden met gevoelens van teleurstelling over hun terugkeer, zou ons zoveel jaren later nog met schaamte moeten vervullen. Hoevelen van hen zijn niet tot in het diepste van hun ziel gekrenkt door
uitlatingen als: ‘Het zijn niet de besten die teruggekomen zijn!’, ‘Ben je weer terug? Dat spijt me!’ en ‘Het is natuurlijk erg wat er gebeurd is, maar het is toch maar goed dat we ze kwijt zijn.’ Vreemd was het dat deze antisemitische uitlatingen soms werden gedaan door mensen die zich tijdens de oorlog van hun goede kant hadden laten zien. De menselijke geest heeft veel lagen.
Vele terugkeerde Joden, ook in Lochem, hebben gemerkt dat ze allesbehalve welkom waren. Ze ontdekten dat hun huizen door anderen werden bewoond, dat hun bezittingen waren ingepikt, door medeburgers of door de gemeente, en dat hun terugkeer soms als een regelrechte tegenvaller werd gezien. Bij het onbeschrijflijke verdriet om de familieleden die waren weggevoerd en omgebracht, dat volgde op de weken of maanden van angstige onzekerheid, kwam dan dus ook nog de vernedering bij het pogen terug te krijgen wat hun geroofd was.
Als Corrie en Andries Hoek meteen na de bevrijding naar Lochem komen, ontdekken ze dat het huis aan de Emmastraat bewoond wordt door ene dokter Schorel, een arts uit Den Haag, met zijn Duitse huishoudster. Natuurlijk willen zij graag met hun kinderen het huis betrekken. Maar dat blijkt niet zo eenvoudig te gaan. Ook als enige weken later Bertha weer in Lochem komt, blijken de autoriteiten geen haast te maken. Van medewerking van het gemeentebestuur blijkt geen sprake. Bertha moet bij haar vriendin in de Pillinkstraat intrekken om te kuren. Andries en Corrie Hoek moeten inwonen in Goor. Andries zoekt onvermoeibaar gerechtigheid. Pas op 1 juni 1947, twee jaar na de bevrijding en ruim vier jaar na de roofkoop, krijgen Corrie en Bertha Koopmans, de rechtmatige eigenaren van Emmastraat 25, de beschikking over hun eigen huis. De pijnlijke voorwaarde is wel dat dokter Schorel en zijn Duitse huishoudster er mogen blijven wonen. In het Kadastraal Register lezen we de woorden ‘minnelijk rechtsherstel’. De bestolenen hebben gelukkig geen proces hoeven te voeren om hun bezit terug te krijgen. Dat nog net niet! In september 1947 wordt de Duitse huishoudster het land uitgezet en enkele weken later verdwijnt de dokter naar Den Haag.
Het huis aan de Emmastraat 25 wordt weer bewoond door Corrie, Andries, hun kinderen en Bertha. In 1947 zal hier hun dochter Rita (Rivkah) geboren worden. Het leven is teruggekeerd, maar het verdriet zal blijven. “Herinneren jullie ze nog?” vraagt Corrie, telkens als er bezoek is, en ze wijst naar de foto’s van haar broers aan de muur van de woonkamer. Het verdriet en de tranen blijven. Op de plaquette aan de muur van de voormalige synagoge staan 81 namen. Het zijn de namen van Joodse Lochemers die weggevoerd en omgebracht zijn. Slechts weinigen uit de ooit bloeiende Joodse gemeenschap keerden terug.
Onder hen waren Corrie Hoek-Koopmans, die met haar man Andries Hoek ondergedoken had gezeten, en Bertha Koopmans, die de tocht langs de kampen had overleefd. Onder de namen van de omgebrachten op de plaquette vinden we die van Rika Koopmans- Herschel, Maurits Koopmans, Nico Koopmans, Bertus Koopmans en Ari Koopmans. Over hun afgebroken levens hebben we verhaald.
Corrie en Andries zullen na de oorlog de manufacturenwinkel in de Emmastraat voortzetten. Enkele jaren later verhuizen ze naar de Smeestraat, waar ze een winkel in babyartikelen beginnen. Ze hebben de droom om naar Israël te verhuizen in hun dochter Rivkah in vervulling zien gegaan. Zij blijven in Lochem. Corrie reist vooral na de dood van Andreis vaak naar Israël, naar Rivkah en de kleinkinderen.
Andries Hoek overlijdt op 5 Sjewat 5758 (31 januari 1998) en Corrie Hoek-Koopmans op 28 Tisjri 5769 (27 oktober 2008). Ze liggen beiden begraven op de kleine Joodse begraafplaats van Goor, achter de huizen van de Hengeveldseweg, niet ver van waar ooit de Goorse synagoge stond.
Bertha zal na de oorlog gaan werken bij drukkerij Scheen en later bij de papierhandel Ubbens in Zutphen. Daar leert ze haar man, Cor Detmar kennen (“Ga maar eens met hem uit”, zegt een collega van het werk,”het is een hele serieuze jongen”), met wie ze in 1955 trouwt en in Brummen gaat wonen. Ze krijgen twee kinderen: Jaap en Caroline. Bertha heeft de Joodse religie vaarwel gezegd, al wil ze best toegeven dat ze van Joodse afkomst is: “Nee, daar heb ik geen moeite mee.” Cor Detmar wordt in 1982 ernstig ziek en overlijdt op 6 februari 1983. Bertha DetmarKoopmans gaat enkele jaren na de dood van haar man weer in Lochem wonen en overlijdt op 10 februari 2006.
Moge voor hen allen het Ner Nesjama, het licht van de ziel, schijnen tot in lengte van jaren.
שנשמותיהם יקשרו ל'שירי אנשי החיים Sjè neshamotéhem jèkashroe le sjieré ansjé ha chaim
Geraadpleegde literatuur
1. Emmastraat 25 De standaardwerken over de Jodenvervolging in Nederland zijn: J. Presser, Ondergang, De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945, ’s-Gravenhage, 1965 (2 delen]) en Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945, Amsterdam, 1978, eerder verschenen in deel III van de reeks Onderdrukking en Verzet, 1950. Een meer recent werk over de Jodenvervolging is: Bob Moore, Slachtoffers en overlevenden, Amsterdam, 1998. In Ad van Liempt De oorlog, gebaseerd op de gelijknamige televisieserie van de NPS, (Amsterdam), 2009 wordt in het hoofdstuk Hoe de Joden uit Nederland verdwenen uitvoerig stilgestaan bij de vervolging in Nederland. Het Digitaal Monument voor de Joodse Gemeenschap in Nederland is een site op internet die de herinnering levend houdt aan alle mannen, vrouwen en kinderen die tijdens de Duitse bezetting als joden zijn vervolgd en die de Sjoah niet hebben overleefd. Het adres van deze indrukwekkende site is: www.joodsmonument.nl.
2. Bruiloft in Deep’n: 1911 Familiegegevens zijn te vinden in de gemeentelijke archieven van Goor en Raalte. De Lochemse archieven berusten in het Regionaal Archief Zutphen. Over de Joden van Diepenheim schreef W. Rietman in Dag Stedeke van gisteren, 1980. 3. ‘Ja, blijf maar!’: 1915 Een onuitputtelijke bron van gegevens van het oude Lochem vormen de archieven van het Historisch Genootschap Lochem-Laren-Barchem. Het interview met Corrie Koopmans komt uit Dini Hiddink-Dijkman, Werken zolang het licht was, deel 2, Lochem, 1986. Het interview met mevrouw W. Schilderman-Boschman vond plaats op 10 september 2009, dat met mevrouw B. Stern op 23 september 2009. Het gedichtje van Corrie Koopmans is overgenomen uit een poëziealbum van mevrouw W. Schilderman-Boschman.
4. Joods leven in Lochem Over het rijke Joodse leven verschaft S. Ph. De Vries Mzn. Joodse riten en symbolen, Amsterdam, 1968 [eerste druk: Zutphen, 1927-1932, 2 delen] een schat aan informatie. Mede over Joods Lochem handelen: S. Laansma, De Joodse gemeente te Borculo, omvattende Borculo, Eibergen, Groenlo, Lochem, Neede en Ruurlo, Zutphen, 1978, H. Kooger, Het oude volk; kroniek van joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied, Doetinchem, 2001, en H.J. van Baalen, Joods leven te Deventer & omstreken, Deventer, 1998.
Over de geschiedenis van de Lochemse synagoge, maar ook over andere aspecten van het Joodse leven in Lochem gaat: Jan Eefting, De Lochemse synagoge, (1993). Een aardig beeld van het Joodse leven uit het begin van de 20ste eeuw geven herinneringen van Louis Wijler en Albert Roos in: Herinneringen uit mijn leven in ’t Scholtambt, 31, 32 (1993) en Begin en einde: mijn grootouders. Een stukje Lochemse geschiedenis in ’t Scholtambt, 16,17 (1989). Over de mediene gaat het boekje De mediene, De geschiedenis van het joodse leven in de Nederlandse provincie, Amsterdam (1984). Het interview met de familie Nijstad vond plaats op 14 september 2009. Het interview met de familie Boerman vond plaats op 29 oktober 2009. Het archieven van de Lochemse Joodse gemeente zijn waarschijnlijk in de oorlog ‘op verzoek ‘van hogerhand’ naar Arnhem gezonden. Vanuit Arnhem zijn de stukken, met die van vele andere gemeenten, naar Amsterdam overgebracht. Ze zijn daarna ingemetseld in een van de bijgebouwen van de Hoofdsynagoge. Daar zijn ze ontdekt en vernietigd, met uitzondering van enkele belangrijke stukken, die naar Duitsland worden gestuurd. 5. ‘Een tuin van vrede’: 1937 Het archief, op microfilm, van de Lochemse Courant berust bij het Regionaal Archief Zutphen. Het interview met de heer K. Bronstijn vond plaats op 27 oktober 2009. 6. Het laatste huwelijk: 1941 Voor dit hoofdstuk heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het manuscript van het boek The Hideout Hole in the Valley of Hell and Lillies van Rivkah Green-Hoek. De vertaling is van mijn hand. Documenten over de ‘aankoop’ van de Joodse bezittingen bevinden zich ook in het Regionaal Archief Zutphen. 7. Razzia in Lochem: 1941 Over de razzia’s aan het eind van 1941 in Twente en in de Achterhoek bestaat nog geen uitputtende studie. Over de razzia in Lochem geeft Bertha Detmar-Koopmans in Het onvergetelijke verdriet, 1995, een persoonlijke getuigenis. In Mauthausen, een gedenkboek is een bladzijde gewijd aan Bertus Koopmans. Over Mauthausen als vernietigingskamp handelt de bundel Mauthausen 1938-1998, 2000. In Anna Timmerman, Machteloos? Amsterdam, 2007 komen ooggetuigen van de Jodenvervolging aan het woord. 8. ‘Een onvermijdelijke plicht’: de Joodse werkkampen Over de Joodse werkkampen, maar helaas niet over It Schut te Ede, heeft Niek van der Oord een uitvoerige studie geschreven: Jodenkampen, (Kampen), 2003. Van Het Joodsch Weekblad, uitgave van den Joodschen Raad voor Amsterdam is in 1979 een complete facsimile-uitgave verschenen. 9. ‘Der hat Glück gehabt’: onderduik Voor de onderduikgeschiedenis heb ik geput uit de op papier gestelde herinneringen van
Corrie Koopmans en Andries Hoek en uit het manuscript van Rivkah Green. J. Presser beschrijft in Ondergang tegen de achtergrond van zijn eigen ervaringen de geschiedenis van de Joodse onderduikers. Het verhaal van Corrie Koopmans is op videoband vastgelegd door The Survivors of the Shoah Visual History Foundation. 10. ‘Neem afscheid nu’: Westerbork De titel van het hoofdstuk is ontleend aan een gedichtje van Ida Vos. Harm van der Veen, Westerbork 1939-1945, 2008 geeft een bondig overzicht van de geschiedenis van het vluchtelingenkamp en het Durchgangslager Westerbork. Het boekje heeft een uitgebreide literatuuropgave. De geschiedenis van de FK-man wordt verteld door J. Presser in Ondergang. Het dagboek van Philips Mechanicus geeft een zeer goed beeld van het leven van mei 1943 tot februari 1944 in Westerbork: In depot, Dagboek uit Westerbork, Amsterdam, 1964. 11. ‘Een verre mogelijkheid van betere dingen’: Auschwitz De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan Primo Levi, Is dit een mens? (2008). Een indringend beeld van Westerbork, Auschwitz (Monowitz) en de dodenmarsen geeft Louis de Wijze in Kees van Cadsand: Ontsnapping uit de dodenmars, Amsterdam, 2004 Korte persoonlijke getuigenissen komen uit: Lyn Smith, Vergeten stemmen van de Holocaust, Amsterdam, 2006. Weinigen ontsnapten uit Auschwitz en deden verslag. Een van hen was R. Vrba, Ik ontsnapte uit Auschwitz, Kampen, 2002. Over zijn verblijf in Auschwitz schreef G. Durlacher in Strepen aan de hemel, Amsterdam, 1985. Hierin uit hij scherpe kritiek op de geallieerden, die niet leken te willen ingrijpen, hoewel ze de situatie bijvoorbeeld in Auschwitz tot in detail kenden. 12. Vertrek uit Lochem Lochem in de oorlogsjaren wordt kroniekmatig beschreven in Broeke, H.J. ten (e.a.), Lochem in oorlogstijd, 1940-1945. Met wat er vooraf ging ... eń wat er kwam, Lochem, 1985. Een gevoelig geschreven hoofdstukje in De Lochemse samenleving in vroegere generaties [1983] wijdde H. Schuttevâer aan het lot van de Lochemse Joden. 13. ‘Maar het was hier. En nog’: Vught en Sobibor De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan de tekst van Huub Oosterhuis voor Kamp Vught. Onder meer over het Kamp Vught in de zomer van 1943 gaat het dagboek van Klaartje de Zwarte-Walvisch Alles ging aan flarden, 2009. Ook Helga Deen, een leeftijdsgenootje van Bertha, hield een dagboek bij: Dit is om nooit te vergeten, Dagboek en brieven van Helga Deen, 1943, 2007. Over Sobibor schreef Jules Schelvis: Binnen de poorten, 1995. Ook verzamelde en bewerkte hij de transportlijsten in Sobibor. Transportlijsten, 2001. Hier treffen we de namen van de Lochemers aan. 14. ‘Een bijzonder Fingerspitzengefühl’: het Philips-kommando Een uitvoerige studie van het Philips-kommando is: P.W. Klein en J. v.d. Kamp, Het Philipskommando in Vught, Amsterdam-Antwerpen, 2003. Eindpunt of tussenstation, 2002 is een zeer informatieve gids van het herinneringscentrum Kamp Vught.
Over het verblijf in kamp Vught en over de tocht langs de kampen met het Philips-kommando gaat Bertha Detmar-Koopmans, Een onvergetelijk verdriet, 1995. De tocht die de Philipsmensen, onder wie Bertha Koopmans, maakten in de winter van 19441945, wordt ook beschreven in Tineke Wibaut-Guilonard en Ed Mager, Kamp Vught 1943-1944 (1994) Het verhaal van Bertha Koopmans is op videoband vastgelegd door de The Survivors of the Shoah Visual History Foundation.
De foto’s komen uit de collectie Frijlink-Spronk, beheerd door het Historisch Genootschap Lochem-Laren-Barchem, uit de collectie van Historische Vereniging Old Deep’n, uit de collectie van het Joods Historisch Museum, Amsterdam en uit de particuliere verzamelingen van de families Hoek, Den Haag, en Tadema, Zutphen.
Een woord van diepe erkentelijkheid ben verschuldigd ik voor de hulp, steun en belangstelling aan: de familie R. Tadema, Zutphen de familie A. Hoek, Den Haag Rivkah Green-Hoek, Israël mevrouw B. Stern-Hillebrand, Lochem mevrouw W. Schilderman-Boschman, Lochem mevrouw G. Harkink-Hassink, Lochem de familie H. Nijstad, Lochem de heer K. Bronstijn, Lochem de heer R. Frank, Laren de familie G. Boerman, Hoogeveen de heer G. Geverink, Lochem mevrouw S. Haanstra-Breukink, Vorden mevrouw D. Wesselink, Vorden de familie Augusteijn, Lochem de Liberale Joodse Gemeente ‘Or Chadasj’ te Haaksbergen het Historisch Genootschap Lochem-Laren-Barchem de Historisch Vereniging Old Deep’n de Historische Vereniging Raalte en Omstreken het Regionaal Archief Zutphen de heer J. Bargeman voor zijn niet aflatende steun en allen die reageerden op het artikel in De Stentor van 22 oktober 2009 Ik hoop dat zij er begrip voor hebben dat ik, helaas, een selectie heb moeten maken uit wat zij mij toevertrouwden. Zonder de medewerking van hen allen en ook van vele ongenoemden zou ik dit boekje over de familie Koopmans niet hebben kunnen schrijven.
Cees Derlagen september 2009 – februari 2010
Woord van dank De totstandkoming van dit boek werd mogelijk gemaakt door de medewerking en financiële ondersteuning van o.a. onderstaande personen en instellingen: Boekhandel Lovink, Drukkerij Lammerdink, Fonds 1819, Groen & Heesen Adviseurs voor Mens en Organisatie, Mevr. K. Nijstad - de Wijze en dhr .H. Nijstad, Lions Club Lochem e.o., Prins Bemhard Cultuurfonds, Stichting Lochems Steunfonds, Stichting Maatschappelijk Belang Lochem, Safan BV en Torenstad Planontwikkeling BV. Wij zijn zeer erkentelijk voor het brede draagvlak van ons project dat uit bovenstaande opsomming blijkt.
Stichting Synagoge Lochem
In oktober 1915 openden Nathan en Rika Koopmans in de Emmastraat in Lochem een kleine manufacturenwinkel. Ze kwamen met hun zoontje Mozes Maurits, meestal Mau genoemd, uit Diepenheim, waar ze in 1911 getrouwd waren. Ze zouden aan de Emmastraat meer dan 25 jaar wonen, eerst alleen met hun oudste, later ook met hun andere kinderen: Nico, Corrie, Bertus, Ari en Bertha, die zich liever Bep noemde. Op de plaquette op de voormalige Lochemse synagoge met de namen van de Joodse Lochemers, die in de Tweede Wereldoorlog zijn omgebracht, komen we vijf namen tegen: Bertus Koopmans, Maurits Koopmans, Nico Koopmans, Ari Koopmans en Rika Koopmans. Bertus is opgepakt tijdens een razzia in oktober 1941 en is daarna in Mauthausen vermoord. Mau, Nico en Ari zijn alle drie na een kort verblijf in een Joods werkkamp in Ede in Auschwitz vermoord en Rika is vanuit kamp Vught in mei 1943 naar het vernietigingskamp Sobibor gebracht en daar op haar vijfenvijftigste verjaardag vergast. Corrie en Bertha Koopmans hebben de oorlog overleefd: Corrie door met haar man Andries Hoek onder te duiken en Bertha door het leven in de kampen Vught en Auschwitz te doorstaan. Alleen Nathan Koopmans overleed ‘gelukkig gewoon’ in begin 1943 in Lochem. Cees Derlagen (Amsterdam, 1942) beschrijft in Lochem, Emmastraat 25, een Ner Nesjama voor een familie, de lotgevallen van de Lochemse familie Koopmans voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Niet omdat hún wederwaardigheden zoveel aangrijpender waren dan die van de andere 102.000 vermoorde Joden, maar omdat wat hun overkwam, het lot van talloos velen is geweest. Moge voor hen allen het Ner Nesjama, het licht van de ziel, schijnen tot in lengte van jaren.