Liege: la terre promise? Prent uit nijver België
‘En dan verandert het landschap plots spectaculair. Beneden tussen de hoogstammen, aan de voet van de bruine, ruige heuvels in het westen, worden twee ronde pupillen van vuur zichtbaar, die blinken als de ogen van een tijger. Aan de rand van de weg zie je een angstaanjagende, vijfentwintig meter hoge toorts die in het landschap opvlamt en die onheilspellend wordt weerkaatst op rotsen, bossen en ravijnen. Wat verder bij de ingang van de in de schaduw verborgen vallei, doemt een met sintels gevulde muil op, die zich bruusk opent en sluit en van waaruit af en toe een vreselijke vlammentong likt. Het zijn de fabrieken die in gang schieten... Het is alsof een vijandelijk leger het land doorkruist en twintig leeggeplunderde dorpen je in deze donkere nacht tegelijkertijd alle vormen en stadia van een brand willen tonen, sommige in vuur en vlam, andere nog aan het roken en weer andere aan het nagloeien. Dit oorlogstafereel wordt mogelijk gemaakt door de vrede: de industrie zorgt voor deze afgrijselijke imitatie van vernieling. Je kijkt gewoon naar de hoogovens van mijnheer Cockerill. Een uitzinnig en geweldig lawaai stijgt op uit het kluwen van arbeiders.... De raderen, zagen, stoomketels, pletmachines, walsen en zwengels – loeien, fluiten, piepen, reutelen, snuiven, schreeuwen, janken, scheuren het brons, wringen het ijzer en vermalen het graniet. Soms schreeuwen ze van de pijn te midden van de zwart berookte arbeiders die ze tergen in de gloeiend hete lucht. Zo luid dat het lijkt alsof veelkoppige monsters en draken door demonen in de hel worden gekweld. Dit werd neergeschreven in 1840 door de Franse schrijver Victor Hugo tijdens zijn reis door het jonge België waarbij hij ook Luik aandoet. Vijftig jaar eerder, aan het einde van de 18e eeuw accepteren twee wolfabrikanten in Verviers het voorstel van de Engelse technicus William Cockerill om hun wolspinnerij te mechaniseren. Aansluitend richt Cockerill in het Luikse een metaalfabriek op waar hij eerst textielmachines bouwt en later overgaat tot de constructie van een heel gamma moderne machines, o.m. stoommachines en 1
locomotieven. Zoon John Cockerill koopt ook steenkolenmijnen en metaalwalserijen die hij eveneens omvormt tot moderne gemechaniseerde bedrijven en start met de bouw van een moderne hoogoven. Het Cockerill imperium wordt een enorm succes dat navolging uitlokt. Op enkele decennia groeit de regio rond Luik uit tot één van de meest dynamische van het continent. Prent uit nijver België Luik wordt een nieuwe stad. De lange rode schoorstenen verdringen er de kerktorens. Luik is nog steeds, zoals in de zestiende eeuw, de stad van de wapenfabrikanten. De oude stad van Sint Lambertus, vroeger kerk en fort, kerkelijke en militaire gemeente, bidt niet meer en vecht niet meer; ze koopt en verkoopt. De stad is midden 19e eeuw een belangrijke industriële bijenkorf en een rijk commercieel centrum geworden. (De bijnaam van de stad is La Cité Ardente of De Vurige Stede. Deze komt uit de gelijknamige historische roman van Henri Carton de Wiart uit 1904. Voordien werd deze benaming nooit gebruikt. La cité ardente (1905) - De woelige stad (1912) gewijd aan de stad Luik en haar verzet tegen Karel de Stoute - 1468) De verschillende industrieën: metaalnijverheid (bijhorende cokes- en hoogovens), machinebouw (o.m. Cockerill, 1846: 17 ondernemingen, 2,900 arbeiders), wapennijverheid (FN Herstal), glasnijverheid (Val Saint Lambert), wolnijverheid (Verviers) bieden ontelbare mogelijkheden voor mensen op zoek naar werk. Luik en de regio worden een aantrekkingspool, het beloofde land voor diverse groepen arbeiders. Het moderne industrialiseringsproces gaat gepaard met sterke concentraties van arbeiders: De bevolking van Seraing bijvoorbeeld, waar Cockerill gevestigd was, stijgt tijdens de jaren 1830-1850 maar liefst met 238%. Een groot deel van deze bevolkingsgroei wordt door immigratie vanuit het platteland gevoed. Arbeidsmarkt in de Luikse regio bespreken aan de hand van de steenkoolindustrie vanaf eind 19e – 20e eeuw. Oude kaart van Luik In tegenstelling tot de steenkoolnijverheid in Belgisch- en Nederlands- Limburg kennen de Luikse mijnen een veel langere voorgeschiedenis. Er worden reeds kolen gedolven in het Luikse bekken vanaf het einde van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw en dat vooral onder leiding van religieuzen (onder meer van de Kathedraal Saint-Lambert). Die mijnbouw, of ontginning in dagbouw in het begin, oriënteert zich al snel tot de bouw van mijnschachten en galerijen, maar er moet gewacht worden tot begin 19e eeuw voordat een oplossing wordt gevonden voor het probleem van het doorsijpelend water en er rijkere steenkolenlagen kunnen bereikt worden. Het napoleontische regime slaagt erin de steenkoolontginning op een rationelere basis te organiseren door aan de staat het recht voor te behouden om mijnconcessies te verlenen in de Codes des Mines van 1810 (mijnwet). Het recht tot ontginning wordt toegekend aan ondernemers die hun technisch en financieel kunnen hebben bewezen. De kleine aandeelhouders worden verdrongen door industriëlen, grondeigenaars en grote renteniers. Het aantal uitbatingszetels neemt gestaag toe tot het Luikse bekken er in het midden van de negentiende eeuw een honderdtal telt.
2
Groep Mijnwerkers Voor de steenkoolsector zijn voldoende arbeidskrachten onontbeerlijk. In de tweede helft van de negentiende eeuw kent de Luikse steenkoolindustrie een sterke groei. De vraag naar arbeidskrachten kan in eerste instantie worden opgevangen door de groei van de bevolking. De daling van de mortaliteit zorgt samen met een hoge fertiliteit voor een bevolkingsoverschot. De plaatselijke bevolking verkiest echter de metaal- en glasindustrie boven de mijnen. Daardoor is het bekken afhankelijk van een continue immigratie van arbeidskrachten, eerst vanuit het omliggende platteland, later, vanaf de jaren 1870 ook vanuit Vlaanderen. In vergelijking met de industriële regio’s in Henegouwen heeft het Luikse industriële bekken een voordelige geografische ligging. Omringd door agrarische gebieden met een hoge demografische densiteit zoals de arrondissementen Borgworm en Tongeren fungeert het Luikse bekken als een aantrekkingspool voor een groot deel van de bevolking in het oosten van het land. Veel Vlamingen uit Limburg werken in de Luikse mijnen. In 1876 is 13,3 procent van de arbeiders in de Luikse mijnindustrie van Vlaamse herkomst. Circa 7,5 procent van de arbeidskracht is afkomstig uit buurlanden Duitsland, Nederland en Luxemburg. In dat jaar werken er meer dan 25.000 arbeiders in de Luikse mijnen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw neemt de vraag naar mijnwerkers opnieuw sterk toe. De ontwikkeling van centrale verwarming en de introductie van goedkope kachels zorgt voor een stijging in de vraag naar huisbrandkolen. Terwijl de vraag naar mijnwerkers toenam, daalt het aanbod. In dezelfde periode begint de overheid de arbeidsmarkt voor mijnwerkers immers te reguleren en vanaf 1892 worden vrouwen en kinderen uit de ondergrond geweerd. In 1846 zijn er in het Luikse bekken nog 1.535 van de in totaal 11.726 arbeiders vrouwen of meisjes, een verhouding van iets meer dan 13 procent. In 1880 zijn er 1.722 vrouwen op een totaal van 22.305 werknemers. Na de massale stakingen in 1886 wordt er eindelijk werk gemaakt van een beschermende arbeidswetgeving. - Eén van de belangrijkste eisen van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) en de vakbonden tegen het einde van de negentiende eeuw was het instellen van minimumlonen en loonschalen voor de steenkoolnijverheid + 3
ander belangrijk strijdpunt van de arbeidersbeweging was het terugdringen van de arbeidsduur. De katholieke regering reageert op de onlusten met een grootschalig onderzoek naar de werkomstandigheden in de industrie. Het resultaat is een wet betreffende de arbeid van vrouwen, jongeren en kinderen in de nijverheidsgestichten. Deze wet is nog beperkt en alleen kinderen en vrouwen jonger dan 21 die ondergronds werkten voelden de gevolgen. Vrouwen en meisjes die in 1892 reeds ondergronds werken mochten dat blijven doen. Pas vanaf 1911 wordt de ondergrondse mijnarbeid voor alle vrouwen verboden. Hiercheuse Uit mijn onderzoek bleek dat vrouwen tot in de jaren 1920 werkzaam blijven in de Luikse mijnen. Zij werken in die laatste jaren veelal bovengronds. De redenen voor deze lange vrouwelijke aanwezigheid in de Belgische steenkoolnijverheid zijn divers. Op de eerste plaats is er het aanzienlijk lagere loon voor vrouwen, erg belangrijk in deze industrie waar een groot deel van de productiekosten uit loonkosten bestaat. Zowel de werkgevers als de liberale overheid (althans tot in 1884) zijn om die reden tegen een verbod op vrouwenarbeid. In sommige mijnen zijn vrouwen daarnaast onmisbaar omdat de mechanisering van hun arbeid, vooral het zogenaamde ‘slepen’, niet kon worden doorgevoerd. Vervanging van vrouwenarbeid door machines is te kostbaar of niet mogelijk door geologische omstandigheden. Wat doen vrouwen precies in de mijnen? De functies van de vrouwen in de Luikse mijnen zijn samen te brengen onder de noemer: laaggeschoold en aanvullend. Drie soorten vrouwenarbeid zijn in de steenkolenmijnen dominant: het sleepwerk van de hiercheuses, het sorteerwerk van de trieuses en het onderhoud van de lampenistes. De vrouwen worden dus vanaf eind 19e eeuw geweerd uit de mijnen. Jonge mijnwerkers Bovendien ontstaat er onder de Luikse bevolking een zekere afkeer van het mijnwerk. Jongeren die normaal gezien net zoals hun vaders in de mijn zouden werken, maken gebruik van de vele beroepsmogelijkheden in het sterk geïndustrialiseerde Luikse bekken om aan het zware, gevaarlijke en ongezonde werk in de steenkolenmijnen te ontkomen. Vooral de metaalnijverheid vormt een belangrijke concurrerende bedrijfstak. Ook de vruchtbaarheid speelt een rol bij de vermindering van het aanbod. Aanvankelijk ligt de vruchtbaarheid bij de mijnwerkersfamilies bijzonder hoog omdat kinderen al op jonge leeftijd gingen werken in de mijn en zo bijdragen aan het gezinsinkomen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw verandert het demografisch gedrag van de mijnwerkers. De levensstandaard was aanvankelijk sterk verhoogd, maar door de economische neergang in die periode komt deze weer in het gedrang. Vooral de ongeschoolden, vrouwen en kinderen, worden getroffen door werkloosheid. Door het aantal kinderen te beperken, trachten de mijnwerkersgezinnen hun recent gewonnen welvaart te beschermen. Het gevolg is dat het aandeel van jongeren in de ondergrondse personeelsbezetting sterk daalt. Dat is vooral in de jaren 1930 en vervolgens na de Tweede Wereldoorlog het geval. Deze daling is voor de
4
mijnbedrijven problematisch. Een groot aantal jonge arbeidskrachten kan op termijn immers een zekere garantie bieden voor een stabiel arbeidsbestand. We zien een totaal andere situatie voor de Nederlandse mijnen: daar is er een gunstige demografische ontwikkeling, vanaf jaren 1930 voornamelijk natuurlijke groei en dus een natuurlijke aanvulling van de potentiële beroepsbevolking. Bovendien is er weinig concurrentie door alternatieven, geen concurrerende grootindustrie: monocultuur. Bovendien een belangrijke troef: interne bedrijfsopleiding, dragers van een mijnbouw traditie. De grote discrepanties tussen vraag en aanbod op de lokale arbeidsmarkt voor mijnwerkers lokken migratie en pendel uit om het evenwicht tussen vraag en aanbod te herstellen. De aantrekkingskracht van een regio wordt bepaald door enerzijds de vraag naar arbeidskracht en loonverschillen, maar anderzijds ook door de kwaliteit en de snelheid van de beschikbare transportmiddelen. Omdat de Luikse steenkoolnijverheid onvoldoende lokale arbeidskrachten kan aantrekken, is het belangrijk voldoende arbeiders van verder weg te halen. Dit kregen de Luikse mijnen voor elkaar door hoge lonen te bieden, vooral in vergelijking met de lonen in de agrarische sector, en transport van en naar de mijnen te vergemakkelijken. Mijnwerkers na het werk Reeds na aanvang van de industriële revolutie in de negentiende eeuw worden de arbeiders voor de Luikse mijnen niet uitsluitend ter plekke gerekruteerd. Nabijgelegen dorpen zorgen voor de nodige aanvullingen op de arbeidskracht. Naarmate de vraag naar mijnwerkers stijgt, breidt het rekruteringsgebied van de mijnen steeds verder uit. De redenen om te pendelen zijn legio: loonverschillen, mogelijkheden om de sociale ladder te beklimmen, betere werkomstandigheden of periodes van werkloosheid. Dankzij de creatie van goedkope treinabonnementen in 1869 wordt het voordelig dagelijks te pendelen naar de industriebekkens. Definitieve vestiging en migratie zijn niet meer noodzakelijk en er ontstaat een grotere groep pendelaars. In vergelijking met haar buurlanden kent België tegen begin twintigste eeuw een uitzonderlijk mobiele arbeidsbevolking. Veel arbeiders prefereren op het platteland te blijven wonen en dan te pendelen naar de industriële bekkens. De katholieke Belgische regering vindt het bovendien belangrijk dat de invloed van de stad tot een minimum wordt beperkt. Door de subsidiëring van de treinabonnementen hoopt ze deze invloed en de daarmee gepaard gaande secularisering af te remmen. In 1896 wordt het wekelijkse abonnement ingevoerd, waardoor arbeiders van nog verder weg kunnen reizen. Afhankelijk van de afstand wordt er gekozen om dagelijks of wekelijks te pendelen. Kaart 1910 De meeste pendelaars zijn afkomstig uit Haspengouw en de provincie Limburg, aan het begin van de twintigste eeuw nog overwegend agrarische regio’s. Zuid-Limburg is van oudsher economisch en verkeersgeografisch georiënteerd op de Luikse industrie. Vanaf 1920 krijgen de Luikse mijnen concurrentie van de Kempische mijnen op de Limburgse arbeidsmarkt. Enerzijds trachten deze nieuwe mijnen ervaren Waalse mijnwerkers aan te trekken. Anderzijds doen ze een beroep op de Vlaamse
5
mijnwerkers die voordien in de Waalse mijnen werkten en die nu dichter bij huis kunnen werken. De mijnwerkerslonen worden vanaf 1926 ook afhankelijk van de verkoopprijs van steenkool. In goede tijden is dit een voordelig systeem voor de mijnwerkers, maar in tijden van een lage conjunctuur zorgt dit samen met de indexdaling voor een sterke daling van de nominale lonen in de steenkoolsector. De crisis van begin jaren dertig is een dergelijke slechte periode. In juli 1932 wordt er in alle Belgische bekkens gestaakt tegen een nieuwe poging van de werkgevers om de lonen te laten zakken. In Luik staken alle bijna 32.000 mijnwerkers van 9 tot 18 juli. Tegen 10 september kunnen de mijnwerkers een magere loonsverhoging van één procent afdwingen en de situatie stabiliseert zich tot begin 1935. De algemene staking van juni 1936, waarbij de Luikse mijnwerkers samen met de Antwerpse dokwerkers het voortouw nemen, kent een groter succes wat betreft verworven arbeidsvoorwaarden. Tegen die tijd is de economie weer wat aangetrokken en krijgen de stakingsbewegingen eerder een offensief karakter, in tegenstelling tot de meer defensieve mijnstaking van 1932. Er wordt een algemene loonsverhoging, invoering van het minimumloon, vakbondsvrijheid en betaald verlof (6 vakantiedagen per jaar) bereikt. Ook wordt de 40-uren werkweek (zonder inlevering van loon) voor gevaarlijke en/of zware arbeid als mogelijkheid gezien. Een arbeidsduurverkorting, en dit maar tot de 45-uren week (diensten van 7,5 uren) zou uiteindelijk pas begin 1937 voor de steenkoolsector doorgevoerd worden. Er blijven nog steeds Limburgers en Vlamingen in de Luikse mijnen werken. Dit blijkt wel uit de kaart waarop de woonplaatsen van alle Belgische mijnwerkers werkzaam in de Luikse steenkoolnijverheid en woonachtig in België op 30 juni 1953 worden weergegeven. In dat jaar strekt het rekruteringsgebied zich uit over bijna het gehele oostelijke deel van het land en ook de provincie Limburg levert nog een belangrijk aandeel mijnwerkers ondanks het feit dat er in de Limburgse mijnen voldoende werkgelegenheid is. Er bestaat dan ook een felle concurrentie op de arbeidsmarkt tussen de Limburgse en Luikse mijnen. Zo deinzen de Luikse mijnen er niet voor terug busdiensten in te leggen die door het gebruikelijke rekruteringsgebied van de Limburgse mijnen lopen. Grensarbeiders Niet alleen voor Vlamingen is Wallonië het beloofde land. Ook uit de buurlanden komen pendelaars om in de industriebekkens te werken. Voor de Eerste Wereldoorlog oefenen de Belgische mijnen nog weinig aantrekkingskracht uit op de Nederlandse arbeiders. Tijdens het interbellum stijgt het aantal Nederlanders in de Luikse mijnen, vooral door de vooruitgang in vervoermiddelen. In de tweede helft van de jaren dertig is de selectie van de Nederlandse mijndirecties bovendien zo streng dat ze vele bij de arbeidsbeurzen ingeschreven werklozen weigeren aan te nemen. Duitse én Belgische mijnen zijn wel bereid deze Nederlandse werklozen op te nemen. 1937 is hierbij een topjaar, in dat jaar wordt in de Belgische mijnen immers ook de arbeidsduurverkorting van de 48 naar 45-uren week ingevoerd; extra arbeidskrachten zijn dus erg nodig. Toch neemt de pendel van Nederland naar België pas na de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht. Pendelaars
6
Na de bevrijding kampen de Luikse mijnen met een enorm tekort aan arbeidskracht en ze trachten dit op allerlei manieren in te vullen. De dicht bij de Nederlandse grens gelegen Luikse mijnen proberen in Nederland personeel te werven, vaak met de hulp van illegale ronselaars, en organiseren kosteloos pendelvervoer per autocar. De belangrijkste reden om naar België te pendelen zijn de hogere lonen. De hogere kinderbijslag is ook een troef in het voordeel van de Belgische mijnen. Bovendien wordt er door de Belgische mijnen veel verlof toegekend (zes dagen dubbel betaald verlof, twaalf bijkomende betaalde dagen en tien betaalde feestdagen in de jaren vijftig) en hebben deze grensarbeiders recht op gratis treinkaartjes. In 1949 stijgt de koers van de Belgische frank ten opzichte van de Nederlandse gulden waardoor werken in België nog voordeliger wordt. Het hoogtepunt van de Nederlandse grenspendel naar Luik vindt plaats in de jaren 1953-54. Na de Kolencrisis in 1958 daalt het aantal Nederlanders in de Luikse mijnen. Door de stakingsgolven in de winter van 1960-1961 en de bijhorende onrust neemt de pendelbeweging vanuit Nederland naar Luik verder af om tegen het einde van de jaren zestig onbelangrijk te worden. De algemene staking tijdens de winter 1960-1961 is een reactie op de door de regering-Eyskens doorgedrukte Eenheidswet (voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel) van november 1960. (De wet beoogde volgende punten: een verhoging van de fiscale druk, besparingen in landsverdediging en onderwijs, controle op de werkloosheidsuitkering en het pensioenstelsel) Op vrijdag 6 januari 1961 vinden er in Luik 7 uur lang straatgevechten plaats waarbij 75 gewonden vallen. Later overlijden 2 stakers aan hun verwondingen. Immigranten en gastarbeiders Ondanks binnenlandse en grenspendel kampen de Luikse mijnen met een arbeidstekort. Om het structurele tekort op de arbeidsmarkt voor mijnwerkers op te vullen gaat het Belgische mijnpatronaat, met goedkeuring van de overheid, na de Eerste Wereldoorlog over tot georganiseerde en selectieve immigratie. Normaal gezien is de bijdrage van het migratiesaldo aan de groei van het arbeidsaanbod over een langere periode gering. Voor een kortere periode kan het migratiesaldo wel een duidelijke invloed hebben op de ontwikkeling van het aanbod van arbeidskrachten. De bevolkingsgroei in de Luikse regio kan vanaf 1918 volledig verklaard worden door migratie, want de natuurlijke aangroei tot midden jaren zestig is uiteindelijk negatief. De bijdrage van het migratiesaldo aan de bevolkingsgroei en dus aan de groei van het arbeidsaanbod is in de Luikse regio essentieel. In het interbellum en na de Tweede Wereldoorlog tot 1958 toen de kolencrisis uitbrak, is er over het algemeen sprake van een groot vestigingsoverschot. Zo wordt de steenkoolindustrie de nijverheid die de meeste arbeidskracht van buiten de Luikse regio ontvangt, en dan vooral vanuit het buitenland. Wallonië betekent niet alleen de redding voor arm Vlaanderen; de industriële bassins rond de Haine, de Samber en de Maas worden later het beloofde land van arm Italië, arm Oost-Europa, arm Spanje, arm Griekenland, arm Marokko en arm Turkije. Grafiek 1923
7
Een belangrijke groep buitenlandse arbeidskrachten zijn de Poolse mijnwerkers, vooral in de periode voor 1930. Een groot deel van deze Polen is afkomstig uit het Ruhrgebied waar de situatie voor hen na de Eerste Wereldoorlog ongunstig is. Ze moeten immers kiezen voor de Duitse of Poolse nationaliteit en de meesten die de Poolse nationaliteit verkiezen, keren niet terug omwille van de slechte economische vooruitzichten in het moederland. Men veronderstelt dat de Noord-Afrikaanse immigratie in België in die periode voortvloeit uit een migratiestroom die op Frankrijk gericht was. Aangetrokken door een beter loon voor gelijk werk, gingen de Maghrebijnen van de Franse naar de Belgische steenkoolmijnen. De Italiaanse inbreng van mankracht blijft tot op heden het omvangrijkste migratiefenomeen dat België heeft gekend. Voor de mijnsector wordt in 1922 een akkoord gesloten door Fédéchar, waardoor een officiële rekrutering van kandidaatmijnwerkers in Italië mogelijk wordt. Naast deze collectieve immigratie komen tussen 1919 tot 1925 ook veel Italianen op individuele basis naar België, zonder de verplichte tewerkstellingsvergunning te bezitten. De Italianen worden pas echt onmisbaar voor de Luikse mijnen na de Tweede Wereldoorlog. Barakken De heropbouw van het land na de Tweede Wereldoorlog vereist een enorm aantal arbeidskrachten. In tegenstelling tot de Franse en Duitse steenkolenmijnen zijn de Belgische mijnen vrijwel onbeschadigd. België is op dat moment door zijn snel herstel één van de economische koplopers van Europa. Dat betekent dat de Belgische mijnen niet alleen voldoende kolen voor de Belgische wederopbouw moeten leveren, maar ook voor die van andere landen. Om dat te bereiken roept de Belgische premier Achille van Acker in 1945 de kolenslag uit. Op het moment dat de Belgische mijnen dringend om mijnwerkers verlegen zitten, verlaten de Belgen echter massaal de mijnindustrie. Tijdens de oorlog is de vraag naar arbeid opgevangen door Russische krijgsgevangenen en Belgische vrijwilligers (die door mijnarbeid deportatie naar Duitsland willen vermijden), maar na de bevrijding zijn die uit de steenkoolmijnen vertrokken. In het mijnwerkersstatuut van april 1945 worden Belgen daarom gelokt met loontoeslagen, extra vrije dagen, aanvullend pensioen en andere voordelen. Ook worden werkloze ‘ex-mijnwerkers’ verplicht om werk in de mijnen te aanvaarden. Deze maatregelen brengen echter niet veel op. De verplichte tewerkstelling van ongeveer achtduizend Duitse krijgsgevangenen in het Luikse bekken kan het leed tijdelijk verzachten, maar onder groeiende internationale druk moeten zij in 1947 ontslagen worden. Door het bilateraal verdrag van juni 1946 wordt de officiële rekrutering van Italianen voor de Belgische mijnen geregeld. Ongeveer 12.300 Italianen (samen met 1.200 vrouwen en 2.000 kinderen) bereiken van 1946 tot 1949 de Luikse mijnen. In 1958 is al meer dan tweederde van de buitenlandse arbeidskracht van Italiaanse afkomst. Grafiek 1958 De Italianen zijn niet de enigen die de wegkwijnende lokale lichting mijnwerkers komen versterken. Vanaf de lente van 1947 komen er duizenden Oost-Europese displaced persons (personen die hun woonplaats hebben moeten verlaten omwille van de oorlog of de nasleep ervan). Ze worden voor de Belgische mijnbouw gerekruteerd
8
in Duitse kampen. In Luik worden er in 1947 3.971 displaced persons in de mijnen tewerkgesteld De Italiaanse overheid zal na de rampen bij Many (1954), Quaregnon en Marcinelle (1956) harde eisen stellen aan de Belgische mijnen en stopt de officiële migratie. Toch wagen nog vele Italianen hun kans in België, van 1956 tot 1970 ziet men een onophoudelijke migrantenstroom, vooral mensen afkomstig uit het zuiden en van de eilanden. Grafiek 1965 Ten gevolge van de harde eisen die Italië zal stellen, beslissen de Belgische steenkoolmijnen om zich voortaan tot andere landen te richten voor de rekrutering van arbeidskrachten: bilaterale akkoorden worden afgesloten met Spanje en Griekenland. In de jaren 1962-66 beleeft België opnieuw een hoogconjunctuur en de arbeidsmarkt is zeer gespannen. In deze jaren wordt het rekruteringsveld opnieuw verbreed: ook Turken en Marokkanen worden nu structureel aangeworven. Voor zover het gaat om gezinsmigratie zijn de gastarbeiders ook welkom, omdat zij een positieve invloed hebben op de geboortecijfers. Gedurende de drie laatste decennia van de steenkolennijverheid is de rol van migranten essentieel. In 1965 zijn er 68 procent vreemdelingen onder de Luikse mijnarbeiders. Als we enkel de ondergrondse werkers in rekening brengen is dat zelfs 81 procent. Tien jaar later zijn deze percentages gestegen tot respectievelijk 74 en 85 procent. In sommige Luikse mijnen is er geen enkele Belgische mijnwerker meer ondergronds te vinden. Grafiek vergelijking Nederland en Luik Een groot verschil met Nederland waar na de Tweede Wereldoorlog enkel tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten in de mijnen wordt aangewend als er tijdelijke tekorten ontstaan. Eerder een conjuncturele aanwezigheid in plaats van een structurele aanwezigheid zoals in het Luikse bekken. De buitenlandse mijnwerkers worden in Nederland nadrukkelijk beschouwd als tijdelijke arbeidskrachten. Eindslide Bronnen: Jacobs Peter, Een tijdreis door België. Schrijvers op bezoek 1814-1915, Tielt, Lannoo, 2012 Atlas De Wit Prof. Dr. A. F. Manning & prof. Dr. M. De Vroede (red.), Spectrum atlas van de Historische plaatsen in de Lage Landen, Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1981 Gaier Claude, Huit siècles d’houillerie liégeoises, 1988 Van der Herten Bart, Oris Michel & Roegiers Jan (red.), Nijver België. Het industriële landschap omstreeks 1850, Gemeentekrediet, 1995
9
Verder gebaseerd op eerder verschenen artikelen in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Tijden en het Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis en eigen onderzoek
10