Lezing
door
Olivier
De
Schutter,
24
mei
2011,
samenwerking
BioForum
Vlaanderen
Triodos
Bank
De
Schutter
start
met
een
mogelijk
verrassende
statistiek:
er
zijn
1
miljard
mensen
die
honger
leiden.
En
toch
is
er
voldoende
voedsel.
Er
is
geen
voedselcrisis,
maar
een
voedselprijscrisis.
Deze
crisis
hangt
samen
met
drie
andere
crisissen:
1
een
nutritionele
crisis,
2
een
armoedecrisis,
3
een
ecologische
crisis.
De
armoede
crisis
is
tegelijk
eenvoudig
en
complex:
1
miljard
mensen
hebben
een
te
lage
koopkracht
om
zichzelf
goed
te
voeden.
Binnen
die
1
miljard
mensen
kunnen
verschillende
groepen
onderscheiden
worden:
‐
de
kleine
boeren
(50%)
‐
ong
450
à
500
miljoen
mensen
‐
de
op
het
platteland
levende
'landlozen':
zij
werken
vaak
tijdelijk
op
het
veld
van
een
ander
(20%)
‐
de
herders,
vissers,
indigene
bevolking
levend
van
bos
(10%)
‐
de
armen
in
de
stad
(20%
en
groeiend)
Elk
van
deze
groepen
wordt
wat
voeding
betreft,
geconfronteerd
met
specifieke
obstakels.
Honger
start
als
kleine
boeren
de
kans
ontzegd
wordt
‐
om
welke
reden
dan
ook
‐
om
hun
eigen
land
te
bewerken.
Zo
ontstaat
een
uittocht
van
het
platteland,
naar
de
stad
waar
het
leven
nog
moeilijker
is
en
waar
ze
verder
verarmen.
Er
is
wereldwijd
een
groeiende
groep
mensen
levend
in
slumms.
De
ecologische
crisis
bestaat
uit
verschillende
componenten:
klimaatverandering,
bodemdegradatie,
verlies
aan
genetische
diversiteit.
De
klimaatverandering
heeft
nu
reeds
een
ernstige
impact.
Boeren
overal
ter
wereld
vertellen
dat
ze
niet
meer
weten
wanneer
en
wat
ze
moeten
zaaien,
wanneer
ze
moeten
oogsten.
Het
weer
is
onvoorspelbaar
geworden.
Dat
is
het
probleem
op
korte
termijn.
Op
langere
termijn
moeten
we
rekening
houden
met
een
verlies
aan
productiviteit.
Het
is
immers
zo
dat,
sinds
landbouw
ongeveer
11.000
jaar
geleden
werd
ontdekt,
gewassen
een
relatief
stabiele
omgeving
hebben
gekend.
Zij
kregen
de
tijd
om
zich
gedurende
10.000
jaar
perfect
aan
te
passen.
De
huidige
klimaatswijzigingen,
zelfs
met
een
temperatuurverschil
van
slechts
enkele
graden,
brengt
onzekerheid
en
een
wijziging
in
productiviteit.
In
grote
delen
van
Afrika,
Latijns‐Amerika,
Zuid‐Azië
kan
een
verlies
aan
productiviteit
van
15
tot
50%
verwacht
worden.
In
enkele
andere
gebieden
als
Canada,
is
een
verhoging
te
verwachten.
Gemiddeld
echter
moeten
we
uitgaan
van
een
wereldwijd
verlies
van
6%.
Dit
is
het
meest
optimistische
scenario:
de
meningen
verschillen
nog
over
het
zogenaamde
'carbon
fertilization
effect',
dwz
dat
bepaalde
gewassen
en
teelten
juist
beter
gaan
groeien
doordat
er
meer
broeikasgassen
in
de
atmosfeer
zijn.
De
voorgestelde
prognoses
gaan
uit
van
een
optimaal
scenario
van
dit
'carbon
fertilization
effect'.
Een
tweede
aspect
van
de
ecologische
crisis
is
bodemdegradatie.
Een
aanzienlijk
deel
van
de
landbouwgronden
zijn
niet
vlak:
ze
hebben
vaak
een
hellingsgraad
van
30%
of
meer.
Op
die
gronden
vormt
erosie
een
ernstige
bedreiging.
Tel
daarbij
het
overmatige
gebruik
van
pesticiden
en
kunstmest,
en
het
wordt
duidelijk
dat
de
bodemkwaliteit
sterk
achteruit
gaat.
Het
derde
aspect
van
de
ecologische
crisis
is
het
verlies
aan
genetische
diversiteit.
Dit
fenomeen
werd
voor
het
eerst
aan
de
kaak
gesteld
door
Rachel
Carson
(1907
‐
1964)
in
haar
werk
'The
Silent
Spring'.
Zij
legde
toen
reeds
het
verband
tussen
het
verlies
aan
diversiteit
en
de
industriële
landbouw.
Vandaag
stellen
we
vast
dat
we
beschikken
over
ruim
150
verschillende
voedingsgewassen;
maar
het
merendeel
van
de
productie
en
het
bijhorende
onderzoek
is
gefocust
op
slechts
enkele:
rijst,
maïs,
aardappel,
tarwe
en
soja
voor
veevoer.
We
beperken
ons
dus
tot
een
heel
beperkt
aantal
gewassen.
En
van
deze
vijf
gewassen
voeren
bovendien
slechts
enkele
rassen
de
boventoon.
De
genetische
diversiteit
van
onze
voeding
is
dus
extreem
beperkt.
Tot
slot
onderscheiden
we
de
nutritionele
crisis:
de
bovenvermelde
gewassen
zijn
arm
aan
essentiële
voedingsstoffen.
De
enkele
gewassen
die
overvloedig
geteeld
worden
(rijst,
tarwe…)
zijn
rijk
aan
koolhydraten.,
maar
hebben
op
vlak
van
vitamines,
mineralen
en
essentiële
voedingsstoffen
minder
te
bieden.
We
hebben
dus
niet
alleen
een
hongerprobleem,
maar
ook
een
probleem
van
onevenwichtige
voeding,
waarbij
mogelijk
wel
voldoende
calorieën
worden
aangeleverd,
maar
onvoldoende
voedingsstoffen
om
gezond
te
leven.
Hoe
kunnen
we
hierop
een
antwoord
bieden?
De
Schutter
verwijst
hier
naar
het
werk
van
Emile
Frison
(Biodiversity
International),
wiens
werk
sterk
focust
op
de
relatie
tussen
meer
diversiteit
in
het
landbouwsysteem
en
het
nutritionele
aspect.
Agro‐ecologie
kan
hierop
een
zinvol
antwoord
bieden.
Maar
wat
is
agro‐ecologie?
Het
was
niet
zo
eenvoudig
om
in
Genève
met
vertegenwoordgiers
uit
de
hele
wereld
overeenstemming
te
vinden
over
een
definitie
van
agro‐ecologie.
Er
zijn
enkele
belangrijke
verschillen
tussen
biologische
landbouw
en
agro‐ ecologische
landbouw.
Agro‐ecologie
is
geen
beschermde
naam
met
een
label.
Agro‐ ecologie
betekent
niet
noodzakelijk
het
onmiddellijk
bannen
van
alle
pesticiden
en
kunstmest;
het
is
veeleer
een
beperken
van
dergelijke
inputs,
met
mogelijk
uiteindelijk
wel
hetzelfde
einddoel.
Er
is
dus
een
groot
verschil
in
strategie
tussen
bio
en
AE.
Elke
boer
kan
onmiddellijk
met
agro‐ecologie
beginnen,
het
accent
ligt
dus
eerder
op
de
transitie
dan
op
een
radicale
verandering.
Agro‐ecologie
legt
bovendien
sterk
de
nadruk
op
de
sociale
dimensie
en
hecht
veel
belang
aan
boerenorganisaties.
Agro‐ecologie
heeft
een
cyclische
aanpak
van
landbouw,
veeleer
dan
lineair.
Het
is
een
integreren
van
het
natuurlijke
proces
dan
wel
het
opleggen
van
een
quasi
industriële
werkwijze.
Cyclisch
betekent
onder
meer
recycleren,
eigen
inputs
aanmaken,
minder
afhankelijk
worden
van
externe
inputs,
respect
voor
natuur
en
inspelen
op
natuurlijke
processen
('mimic
nature').
Het
is
een
visie
op
landbouw
waarbij
planten,
bomen
en
dieren
samenwerken
en
de
inspanningen
van
de
boer
versterken.
Een
mooi
voorbeeld
hiervan
is
de
'rice
duc
fish'
strategie
waarbij
in
plaats
van
chemische
kunstmeststoffen
en
pesticiden
eenden
en
visjes
worden
ingezet
in
de
rijstvelden.
De
eenden
eten
de
insecten
op
en
bemesten
het
veld;
beide
dieren
brengen
door
hun
beweging
zuurstof
in
het
water
waardoor
de
rijst
beter
groeit.
Zo
bekomen
de
boeren
een
hogere
opbrengst
met
minder
inputs
(pesticiden,
kunstmest)
en
dus
minder
kosten.
Bovendien
kunnen
de
boeren
de
eenden
ook
opeten
waardoor
hun
dieet
meer
gevarieerd
wordt
en
aangevuld
met
proteïnen.
Agro‐ecologie
werkt
vaak
met
kleine
dieren
om
de
bodem
te
bemesten
aan
een
lage
prijs.
Een
ander
voorbeeld
is
agroforestry:
bomen
langsheen
landbouwvelden.
De
bladeren
die
vallen
zorgen
voor
de
bemesting
van
de
bodem.
De
wortels
van
de
bodem
helpen
de
bodem
het
vocht
beter
vast
te
houden
en
gaan
erosie
tegen.
De
bodem
blijft
dus
vruchtbaarder
en
gezonder
tegen
een
lagere
kost.
In
verschillende
Afrikaanse
landen
als
Tanzania
en
Malawi
zorgt
agroforestry
voor
vruchtbare
velden
waar
eerst
de
woestijn
lonkte.
Een
laatste
voorbeeld
is
de
'pull
push'
strategy
wat
toegepast
wordt
bij
mais.
Tussen
de
mais
wordt
een
plant
gezaaid
die
de
insecten
wegjaagt.
Rondom
de
mais
komt
een
kleverige
grassoort
die
de
insecten
vasthoudt.
Insecten
worden
dus
op
natuurlijke
wijze
in
de
val
gelokt.
De
grassoort
doet
vervolgens
ook
nog
dienst
als
veevoer.
Dit
laatste
toont
ook
aan
dat
bij
agro‐ecologie
de
relatie
tussen
dierlijke
en
plantaardige
productie
belangrijk.
Vee
is
dus
een
cruciaal
gegeven
bij
agro‐ecologie.
Agro‐ecologie
brengt
dus
meer
diversiteit,
meer
opbrengst
voor
een
lagere
kost
terwijl
er
nauwelijks
training
of
kennis
voor
nodig
is.
Gaan
we
even
terug
naar
het
hongerprobleem.
Wereldwijd
wordt
het
Recht
op
voedsel
erkent.
Recht
op
voedsel
hangt
samen
met
een
aantal
factoren:
beschikbaarheid
(availability),
bereikbaarheid
(accessibility),
geschiktheid
(adequacy),
duurzaam
geproduceerd
(sustainable
produced).
Opdat
voedsel
beschikbaar
zou
zijn,
moet
er
in
de
eerste
plaats
voldoende
voedsel
zijn.
Professor
Pretty
(Sussex)
heeft
berekend
dat
agro‐ecologie
de
opbrengst
doet
toenemen
met
79%
(onderzoek
over
37
miljoen
ha
=
3%
van
landbouwgrond
in
ontwikkelingslanden).
Een
vergelijkbaar
Afrikaans
onderzoek
kwam
zelfs
tot
een
toename
van
116%;
wat
niet
zo
hoeft
te
verbazen
omdat
in
Afrika
het
productieniveau
erg
laag
ligt.
Ook
het
Foresight
rapport
berekende
een
meeropbrengst
en
concludeerde
een
productiestijging
van
213%
op
basis
van
40
projecten
in
meer
dan
20
Afrikaanse
landen.
Voldoende
voedsel
volstaat
echter
niet:
de
bevolking
moet
het
ook
kunnen
verwerven.
Agro‐ecologie
is
een
goedkopere
manier
om
aan
landbouw
te
doen:
de
boer
is
immers
minder
afhankelijk
van
aan
te
kopen
inputs.
Wat
positief
is
want
de
huidige
inputs
zijn
gebaseerd
op
steeds
duurdere
fossiele
brandstoffen.
Boeren
die
vandaag
werken
met
kunstmeststoffen
hebben
mogelijk
wel
een
hogere
opbrengst
dan
hun
buur,
maar
verdienen
niet
meer
door
de
hoge
aankoopprijs
van
de
meststoffen.
Boeren
die
agro‐ecologisch
produceren
zijn
ook
minder
afhankelijk
van
de
volatiliteit
van
de
prijzen.
De
aanmaak
van
kunstmeststoffen
vergt
fossiele
energie,
die
sterk
onderhevig
is
aan
wisselende
prijzen.
Agro‐ecologie
is
niet
alleen
voordelig
voor
de
boer,
maar
ook
voor
het
hele
land.
Nagenoeg
alle
Afrikaanse
landen
zijn
voor
99%
afhankelijk
van
de
invoer
van
meststoffen.
En
die
kost
is
zwaar
om
dragen.
Bovendien
is
een
beter
inkomen
voor
de
boer
een
goede
manier
om
het
platteland
te
laten
ontwikkelen.
In
de
economie
onderscheidt
men
twee
manieren
om
door
landbouw
te
steunen
de
economie
aan
te
zwengelen.
De
eerste
is
via
verhoging
van
productie:
boeren
krijgen
dan
meststoffen
en
pesticiden
aan
een
bepaalde
prijs
aangeleverd
met
het
oog
op
een
hogere
productie.
Dit
systeem
werkt
een
afhankelijkheid
in
de
hand.
De
tweede
manier
verloopt
via
consumptie:
door
het
inkomen
van
de
plattelandsbevolking
te
verhogen,
waardoor
zij
zelf
in
staat
zijn
om
een
beperkte
landbouwproductie
op
te
starten
en
een
deel
van
hun
producten
op
de
lokale
markt
te
verkopen
(daar
waar
grote
investeerders
niet
geïnteresseerd
zijn
in
investeren
in
een
dergelijke
kleine
markt).
Het
platteland
wordt
zo
weer
leefbaar
en
de
trek
naar
de
stad
(en
slums)
wordt
afgeremd.
Door
de
armen
te
helpen,
wordt
iedereen
beter
en
krijg
je
een
meer
gediversifieerde
economie.
Voedsel
moet
daarenboven
ook
nutritioneel
geschikt
zijn
en
de
noden
van
de
bevolking
dekken.
Het
is
extreem
belangrijk
dat
mensen
voldoende
gevarieerd
kunnen
eten.
Tenslotte
hoort
voedsel
duurzaam
verbouwd
te
zijn.
We
hebben
nog
geen
enkele
alternatieve
strategie
voor
wanneer
de
fossiele
brandstoffen
nagenoeg
uitgeput
zullen
zijn.
Het
spreekt
boekdelen
dat
we
in
1950
in
staat
waren
om
2
calorieën
voedsel
te
produceren
met
1
calorie
energie.
Vandaag
is
die
capaciteit
met
een
factor
20
verminderd:
we
hebben
10
calorieën
nodig
om
er
1
te
produceren.
Onze
afhankelijkheid
van
energie
zit
in
de
toenemende
mechanisatie,
in
het
(over)gebruik
van
stikstofrijke
meststoffen,
in
de
erg
lange
voedselketens
met
transport,
verwerking,
verpakking,
stockage,...
Er
is
een
nauwere
band
tussen
boer
en
consument
nodig.
De
Schutter
wijst
erop
dat
onze
voedselketen
in
werkelijkheid
begint
met
het
Russische
gas
en
de
Indische
olie.
Bovendien
speelt
de
landbouw
een
niet
onbelangrijke
rol
in
de
klimaatwijziging.
Vooral
N2O,
dat
samenhangt
met
het
gebruik
van
kunstmest,
is
hierin
een
erg
belastende
factor.
De
impact
van
N2O
op
het
klimaatprobleem
is
immers
216
keer
dat
van
CO2.
Wat
kan
de
overheid
doen
om
het
hongerprobleem
aan
te
pakken?
De
Schutter
legt
uit
dat
zijn
taak
als
speciaal
rapporteur
er
in
bestaat
om
wetenschappelijk
onderzoek
toegankelijk
te
maken
voor
overheden
en
NGO’s.
Hij
adviseert
overheden
op
basis
daarvan.
In
de
eerste
plaats
zou
de
overheid
beter
investeren
in
publieke
goederen
dan
in
private.
Boeren
beleveren
met
meststoffen
en
pesticiden
is
eigenlijk
investeren
in
private
goederen.
Vaak
wordt
dat
van
arme
landen
verwacht
in
het
kader
van
internationale
hulp.
Investeren
in
publieke
goederen
rendeert
beter
en
heeft
een
veel
sterkere
impact
op
het
bestrijden
van
armoede:
werken
aan
transport
en
infrastructuur
zodat
lokale
markten
bereikbaar
worden,
investeren
in
de
bodemkwaliteit
is
cruciaal.
Onderzoek
heeft
aangetoond
dat
investeren
in
publieke
goederen
veel
meer
effect
ressorteert
dan
wanneer
subsidies
worden
gegeven
voor
meststoffen
en
pesticiden.
Daarnaast
dient
de
overheid
kennis
te
verspreiden,
bij
voorkeur
in
horizontale
utiwisseling:
via
boerenorganisaties,
veldscholen,...
Dat
betekent
vaak
ook
dat
boerenorganisaties
een
zekere
politieke
macht
verwerven
wat
overheden
wel
eens
terughoudend
maakt.
In
de
derde
plaats
dienen
overheden
te
investeren
in
vrouwen:
vaak
profiteren
zij
niet
op
dezelfde
manier
van
kennis
en
infrastructuur
als
mannen.
Zij
worden
niet
bij
teams
of
organisaties
betrokken
of
hebben
geen
toegang
tot
grond.
Tot
slot
dient
de
overheid
lokale
markten
te
organiseren
zodat
kleine
boeren
die
relatief
weinig
maar
veel
verschillende
producten
hebben,
hun
producten
kunnen
verkopen
zonder
dat
ze
aan
de
standaard
normen
moeten
voldoen
van
grotere
markten.
Boeren
moeten
in
staat
zijn
te
verkopen
wat
ze
produceren.
De
overheid
dient
dus
in
te
spelen
op
zowel
de
sociale
als
economische
omgeving.
Er
is
een
dringende
nood
aan
verandering
en
aan
twee
transities
die
zowel
voor
Noord
als
Zuid
positief
zullen
zijn.
Op
dit
moment
hebben
een
heel
beperkt
aantal
actoren
in
de
keten
een
enorme
impact
op
de
voedselmarkt
waardoor
boeren
te
weinig
betaald
worden
en
consumenten
geen
voedsel
kunnen
kopen.
Deze
machtsconcentratie
moet
vermeden
worden.
In
het
Zuiden
is
investeren
in
de
lokale
systemen
cruciaal
zodat
plattelandsbewoners
hun
eigen
voedsel
kunnen
verbouwen.
Er
is
dus
een
transitie
nodig
naar
investeren
op
microniveau
in
plaats
van
in
productie‐
en
winstverhoging.
De
tweede
noodzakelijke
transitie
is
die
naar
duurzame
productie.
Dat
is
niet
eenvoudig
en
zal
tijd
vragen.
De
huidige
markt
streeft
naar
een
grote
massa
uniforme
producten
aan
een
lage
prijs.
Wat
we
nodig
hebben
is
een
andere
visie.
Eén
waarin
duurzame
landbouw
beloond
wordt
en
loont
voor
de
boeren.
Deze
twee
transities
vergen
een
duidelijke
planning
en
strategie
van
de
overheden.
Men
moet
niet
enkel
werken
aan
de
eindvisie,
maar
ook
aan
de
te
volgen
weg
om
daar
te
geraken
(“itinary”).
__________________
Vragen:
(Jan
Vannoppen)
De
Franse
wetenschapper
Noisayer
beweert
dat
er
een
grote
kloof
is
tussen
de
arbeidsproductiviteit
van
de
Westerse
landen
en
de
Zuiderse
boer.
Dit
drijft
de
boeren
in
de
richting
van
meer
industrialisering.
Wat
kan
De
Schutter
daarover
zeggen?
De
Schutter
beaamt
dat
Noisayer
verbijsterende
cijfers
voorlegt:
500
tot
1000
keer
minder
arbeidsproductiviteit
in
Malawi
dan
in
Frankrijk.
Dat
maakt
meteen
duidelijk
dat
competitiviteit
tussen
beide
dodelijk
is
voor
de
Zuiderse
boer.
Deze
laatste
moet
beschermd
worden
tegen
oneerlijke
concurrentie.
De
20ste
eeuw
streefde
blind
naar
verhoging
van
de
arbeidsproductie.
Men
wou
efficiënt
zijn
op
vlak
van
arbeid.
De
21ste
eeuw
moet
kijken
naar
efficiëntie
ten
aanzien
van
onze
hulpbronnen:
hoe
kunnen
we
beter
gebruik
maken
van
energie,
land,
water...
Per
hectare
is
agro‐ ecologie
veel
efficiënter.
Kleine
boeren
maken
veel
beter
gebruik
van
hun
land,
maar
er
is
wel
meer
arbeid
nodig.
Dat
is
in
wezen
positief
want
er
is
veel
werkeloosheid
in
ontwikkelingslanden.
Dan
blijft
nog
de
vraag:
hoe
gaan
we
om
met
de
coëxistentie
van
kleine
boeren
en
grote
industriële
bedrijven?
Sommige
zeggen
dat
we
nu
moeten
investeren
in
kleine
boeren,
maar
op
termijn
moeten
groeien
naar
grote
bedrijven.
Voor
De
Schutter
lijkt
dat
geen
goede
optie.
Immers
kleine
boeren
zorgen
ook
voor
tal
van
diensten
(ecologische,
plattelandsontwikkeling,...)
terwijl
grote
bedrijven
vaak
veel
negatieve
aspecten
hebben
die
niet
gezien
worden;
de
komende
25
jaar
moet
de
landbouwbevolking
opnieuw
stijgen.
De
Schutter
gelooft
dan
ook
eerder
in
een
vredevol
samenleven
van
zowel
groot
als
klein.
__________________
(Lotte
Van
Boxem)
Wat
zijn
de
mogelijk
positieve
aspecten
van
agro‐ecologie
voor
Westerse
landen?
in
welke
mate
is
AE
compatibel
met
de
Westerse
industriële
landbouw?
De
focus
van
De
Schutter
ligt
nu
vooral
in
ontwikkelingslanden
omdat
daar
enorm
veel
werk
te
doen
is.
En
paradoxaal
genoeg
is
het
eenvoudiger
voor
Zuiderse
landen
om
de
switch
naar
duurzaam
te
maken
dan
voor
ons,
omdat
wij
al
zover
in
het
agro‐ industriële
model
verwikkeld
zijn.
In
het
Noorden
is
landbouw
erg
verschillend.
Het
hele
systeem
dient
gewijzigd
te
worden.
Vergelijk
het
met
Cuba:
bij
de
val
van
de
USSR
dienden
zij
plots
voedsel
te
verbouwen
zonder
inputs.
In
2
à
3
jaar
zijn
zij
geëvolueerd
naar
een
agro‐ecologisch
landbouwmodel..
Na
een
tweetal
jaren
van
tekort,
brachten
zij
de
landbouw
terug
op
peil
met
kleine
boeren,
kleine
bedrijven
die
hun
bodem
goed
kennen.
Zij
waren
verplicht
om
de
transitie
onvoorbereid
te
maken;
wij
zouden
deze
transitie
moeten
plannen.
__________________
(Lotte
Van
Boxem)
Hoe
gaat
AE
samen
met
ggo's?
De
discussie
over
ggo
is
volgens
De
Schutter
enigszins
uit
proportie
geblazen.
Onderzoek
naar
zaden
en
rassen
is
belangrijk
en
bij
voorkeur
is
er
een
evenwicht
tussen
de
traditionele
zaden
(van
boeren)
en
de
commerciële
zaden
(uit
de
industrie).
Het
probleem
vandaag
is
dat
in
bepaalde
landen
zoals
USA
de
commerciële
zaden
volledig
de
overhand
hebben
en
dat
ggo's
een
machtsconcentratie
meebrengen.
Onderzoek
in
biotechnologie
wordt
vroeg
of
laat
altijd
gecapteerd
door
een
beperkte
groep
bedrijven.
Dergelijk
onderzoek
kan
daarom
niet
duurzaam
zijn.
In
een
land
als
India
kunnen
boeren
zich
geen
commerciële
zaden
veroorloven.
Ggo's
zijn
niet
de
oplossing
maar
het
veroordelen
van
onderzoek
gaat
voor
De
Schutter
te
ver.
Wel
dient
onderzoek
steeds
de
arme
boer
te
ondersteunen.
Vandaag
is
slechts
6%
van
het
onderzoek
nuttig
voor
de
ontwikkelingslanden.
Er
is
dus
het
juiste
onderzoek
nodig
voor
de
juiste
mensen
op
de
juiste
wijze.
__________________
(Dirk
Hebben)
Wetenschappers
zijn
vaak
verbonden
aan
commerciële
bedrijven.
Wat
als
de
overheid
geen
onafhankelijke
wetenschappers
kan
betalen?
Dat
is
inderdaad
een
bezorgdheid.
Vele
Zuiderse
landen
hebben
geen
geld
voor
onderzoek.
Ze
zijn
dus
afhankelijk
van
Stichtingen
en
bedrijven.
Niet
de
overheid
beslist,
maar
het
geld.