Kwalitatieve afspraken voor- en vroegschoolse educatie: Inzichten in opbrengsten voorschoolse educatie & Resultaatafspraken vroegschoolse educatie Rotterdam 2015 Definitieve versie januari 2015
Gemeente Rotterdam heeft de handen ineen geslagen met een afvaardiging van organisaties met een voorschools aanbod en schoolbesturen met een vroegschools aanbod om inzicht te geven in de opbrengsten in de voorschool en om resultaatafspraken voor de vroegschool te formuleren. De voor- en vroegschool zijn met elkaar verbonden en versterken elkaar. De afspraken moeten dan ook logisch op elkaar aansluiten. De doorgaande lijn is altijd in het achterhoofd gehouden bij de totstandkoming van de afspraken. Gemeente Rotterdam en VVE organisaties hebben met elkaar stedelijke (resultaat)afspraken gemaakt die in de integrale beschikking van de gemeente Rotterdam afdeling onderwijs worden bekrachtigd. De afspraken tot het geven van inzicht in de opbrengsten in de voorschool en de resultaatafspraken voor de vroegschool zijn tot stand gekomen met onderstaande uitgangspunten in het achterhoofd: - Het vergroten van ontwikkelingskansen van kinderen individueel, maatschappelijk en economisch is van groot belang; - Rotterdam heeft een hoge concentratie jonge kinderen met een grote kans op onderwijsachterstand; - De voor- en vroegschoolse educatie is een belangrijk instrument om het ontstaan van onderwijsachterstanden te verminderen; - De pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie en onderwijskrachten in de vroegschoolse educatie vervullen een voorbeeldrol voor de peuters, kleuters en de ouders; - Het opbrengstgericht werken in de voor- en vroegschoolse educatie is van eminent belang om achterstand bij peuters en kleuters te verminderen; - De partijen met voor- en/of vroegschoolse educatie zien de noodzaak in van het versterken van het opbrengstgericht werken. De volgende afspraken zijn gemaakt: 1. Inhoudelijke en Resultaatafspraken De organisaties met voor- en vroegschoolse educatie en de gemeente Rotterdam komen overeen dat: • De afspraken gelden voor kinderen die een vve-programma volgen; • De afspraken (zowel het inzichtelijk maken van de opbrengst in de voorschool 1 als de resultaatafspraken in de vroegschool) zijn gebaseerd op de SLO -doelen; • Per 2015 wordt voldaan aan de eisen voor opbrengstgericht werken, zoals de Inspectie van het Onderwijs deze stelt (zie bijlage 1); • De SLO-doelen het uitgangspunt zijn bij het inzichtelijk maken van de resultaten; • In het aanbod voor vve-kinderen zichtbaar is dat dit opklimt in moeilijkheidsgraad en dat er gedifferentieerd wordt naar leeftijd en ontwikkelingsniveau; • In de uitvoering te zien is dat de pedagogisch medewerkers en leraren de activiteiten afstemmen op de verschillen in de ontwikkeling van de individuele kinderen. Er zijn minimaal zeven momenten (drie momenten in de voorschool en vier momenten in de vroegschool) in voor- en vroegschool waarop de ontwikkeling op drie van de vier ontwikkelingsdomeinen in beeld gebracht wordt (taal/geletterdheid, rekenen, en sociaalemotionele ontwikkeling); • De informatie uit het observatiesysteem gebruikt wordt om planmatig het aanbod en de zorg en begeleiding af te stemmen op de behoefte van de hele groep/ een kleine groep kinderen/individuele kinderen; • Op basis van informatie uit het observatiesysteem wordt geëvalueerd en bijgestuurd.
1
Stichting leerplanontwikkeling
De organisaties met voor- en/of vroegschoolse educatie en de gemeente: maken de volgende inhoudelijke afspraken met betrekking tot voorschoolse educatie: •
•
•
In 2015 worden de observatie-instrumenten zodanig ingericht dat het mogelijk is om inzicht te geven in de voortgang van de ontwikkeling van de kinderen per vve-groep/ locatie, op de domeinen sociaalemotioneel, taal/geletterdheid en rekenen, volgens de SLO-doelen; Alle vve-kinderen van 2-4 jaar die voorschoolse educatie volgen worden op ten minste drie momenten geobserveerd. Het aantal observatiemomenten komt overeen met de aanwijzingen van het observatie-instrument. Binnen drie maanden na binnenkomst op de voorschool wordt een nulmeting verricht, gebaseerd op de SLO-doelen (het eerste observatiemoment). Bij instroom na 3 jaar vervalt 1 observatiemoment; Met ingang van 2015 is per locatie op basis van de observatiegegevens volgens de SLO-doelen (zie bijlage 2) inzichtelijk wat de opbrengst is van de educatie van de vve-kinderen op de domeinen sociaalemotioneel, taal/geletterdheid en rekenen. Als peildatum voor het genereren van deze gegevens geldt 1 oktober.
maken de volgende resultaatafspraken met betrekking tot vroegschoolse educatie: In 2015 worden de observatie-instrumenten zodanig ingericht dat het mogelijk is om managementinformatie te generen over de ontwikkeling van SLO-doelen per locatie en indien mogelijk op bestuursniveau; • Alle vve-kinderen die vroegschoolse educatie volgen worden op ten minste vier momenten geobserveerd. Binnen drie maanden na binnenkomst op de vroegschool wordt een nulmeting verricht, gebaseerd op de SLO-doelen (het eerste observatiemoment); • In 2015 scoort 60% van de vve-kinderen die naar groep 3 gaan van de basisschool voldoende op de domeinen sociaalemotioneel, taal/geletterdheid en rekenen volgens de SLO-doelen (zie bijlage 2); Scholen die in 2015 nog geen observatiegegevens kunnen genereren formuleren hun doel op basis van de Cito-toetsen ‘Rekenen voor Kleuters’ en ‘Taal voor Kleuters’ E2. Minimaal 50 % van de vve-leerlingen scoort een III of hoger. Scholen mogen hun scores ook vertalen in vaardigheidsscores, waarbij het doel is dat 60% van de leerlingen een vaardigheidsscore haalt van 84 of hoger op ‘Rekenen voor Kleuters’ en 66 of hoger op ‘Taal voor Kleuters’. Voor 2016 wordt op basis van de evaluatie van de resultaten van 2015 een nieuwe ambitie geformuleerd die aansluit bij de gemiddelde groei van de leerlingen en de ambitie om zoveel mogelijk leerlingen de SLO-doelen te laten behalen. •
Ambities: •
• •
Zodra er SLO-doelen zijn geformuleerd voor het domein ‘motorische ontwikkeling’ wordt dit domein opgenomen in de afspraken over het inzicht geven in de opbrengsten en in de resultaatafspraken; Het veld heeft de ambitie op termijn de groep 0-2-jarigen te betrekken in de inspanningen en het opbrengstgericht werken in de vve; In 2016 wordt een verdiepingsslag gemaakt door middel van het maken van afspraken per instelling en per school, vallend onder de overkoepelende afspraken zoals deze zijn opgenomen in dit document.
Aanleveren informatie In 2015 worden de kindvolgsystemen door de organisaties met voor- en/of vroegschoolse educatie geoptimaliseerd om de brede ontwikkeling van het kind te volgen en het registreren van de ontwikkeling van het kind op de drie domeinen waarvoor SLO-doelen zijn geformuleerd. De organisaties met voor- en/of vroegschoolse educatie zorgen dat de output van de afspraken op pagina 2 en 3 beschikbaar zijn voor de gemeente Rotterdam zodat bekeken kan worden of de (resultaat-)afspraken zijn behaald. Als peildatum wordt 1 oktober aangehouden, de eerste nulmeting is op 1 oktober 2015. De resultaatafspraken maken onderdeel uit van de gesprekscyclus tussen de instelling en de contactpersoon vanuit de gemeente. Op basis van deze gesprekscyclus worden de afspraken gemonitord, geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.
2. Organisatie A. De partijen leggen de overlegstructuur als volgt vast: • Bestuurlijk overleg jonge kind: o bestaat uit een vertegenwoordiger van elk van de partijen; o vergadert ten minste 5 keer per jaar; o wordt door de gemeente geïnitieerd, voorgezeten en genotuleerd; o heeft overleg over de voortgang van de vve, evalueert het gevoerde beleid, bereidt – indien nodig - aanpassing van beleid voor en maakt afspraken over de uitvoering van het beleid. B. De partijen leggen de afspraken over de informatieverzameling en –overdracht als volgt vast: • De organisaties met voorschoolse educatie leveren de inhoudelijke verantwoording over de afspraken uiterlijk 1 april aan. Organisaties met vroegschoolse educatie leveren de inhoudelijke verantwoording over de resultaatafspraken uiterlijk 1 december aan. Deze data zijn gelijk aan de verantwoordingsdata voor de integrale beschikkingen. 3. Inwerkingtreding en looptijd De afspraken gelden per 1 februari 2015 en worden uiterlijk 1 februari 2016 geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.
Bijlage 1: Eisen voor opbrengstgericht werken door Inspectie van het Onderwijs
WERKINSTRUCTIE TOEZICHTKADER VOOR- EN VROEGSCHOOLSE EDUCATIE: VVE-LOCATIES
maart 2014
INHOUD
Inleiding 4
A CONDITIES 5 B OUDERS 9 C KWALITEIT VAN DE UITVOERING VAN VVE (= PROCESKWALITEIT) 13 D ONTWIKKELING, BEGELEIDING EN ZORG 20 E KWALITEITSZORG BINNEN DE VOOR- EN DE VROEGSCHOOL 24 F DOORGAANDE LIJN 27 G OPBRENGSTEN 30
Inleiding
De Inspectie van het Onderwijs houdt sinds 1 oktober 2010 (Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie) toezicht op de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie (vve). Het vve-toezicht richt zich zowel op het gemeentelijke vve-beleid als op de kwaliteit van vve op de vve-locaties. Vve-locaties zijn peuterspeelzalen en kinderdagverblijven met gesubsidieerde voorschoolse educatie (voorscholen) en de groepen 1 en 2 van basisscholen met vroegschoolse educatie (vroegscholen). In deze werkinstructie staat op welke wijze de inspectie tijdens het onderzoek naar de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie kijkt naar de verschillende indicatoren op de vve-locaties om tot een oordeel te komen. Het betreft de indicatoren op de volgende domeinen: A. B. C. D. E. F. G.
CONDITIES OUDERS KWALITEIT VAN DE UITVOERING VAN VVE ONTWIKKELING, BEGELEIDING EN ZORG KWALITEITSZORG BINNEN DE VOOR- EN VROEGSCHOOL DOORGAANDE LIJN OPBRENGSTEN
In bijlage 3c staan de wetsartikelen die betrekking hebben op indicatoren van het vve-kader. In deze werkinstructie wordt per indicator een toelichting gegeven en staan de criteria die de inspecteur meeneemt in het onderzoek om te komen tot een oordeel over de kwaliteit van vve op de vve-locaties. De inspecteur weegt de criteria om tot een oordeel te komen (verbeterpunt, voldoende of goed). Deze werkinstructie biedt de mogelijkheid aan vve-locaties, schoolbesturen en houders van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven om de eigen praktijk op elk gewenst moment te toetsen aan het kwaliteitskader dat de inspectie hanteert. De indicatoren worden tijdens het vve-onderzoek beoordeeld met een van de volgende kwalificaties: ‘4’=een voorbeeld voor anderen ‘3’=voldoende ‘2’=een wenselijk verbeterpunt ‘1’=een noodzakelijk verbeterpunt
Pagina 4 van 35
A CONDITIES
De GGD beoordeelt de meeste condities waaraan de voorscholen moeten voldoen. A0.1
Er is een recent GGD-rapport beschikbaar (voorschool)
Toelichting Dit is een criterium dat vooraf kan worden beoordeeld. Alle rapporten van de GGD zijn te vinden in en te downloaden vanuit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (www.lrkp.nl). Als de GGD tekortkomingen heeft geconstateerd, moet zij het rapport naar de onderwijsinspectie sturen (WKo, art. 1.63 en art. 2.21). Feitelijk komen deze rapporten in de GIR (Gemeenschappelijk inspectieruimte) te staan. Criteria a) De voorschool beschikt over een GGD-rapport dat niet meer dan twee jaar oud is. b) De GGD heeft in dit rapport ook de basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie beoordeeld (hoofdstuk 8 van het GGD-rapport, oftewel het 8e domein). Als er geen recent GGD-rapport is of de basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (8e domein) zijn door de GGD niet beoordeeld neemt de inspecteur deze voorwaarden (indicatoren) mee in het toezicht. Als er wel een GGD-rapport ligt, inclusief 8e domein, worden de oordelen van de GGD overgenomen. Het komt ook voor dat de GGD een oordeel heeft gegeven dat niet overeenkomt met de beslisregels van de inspectie. In deze gevallen kan besloten worden het oordeel van de inspectie, als dat afwijkt van het oordeel van de GGD, alsnog in het rapport op te nemen met een onderbouwing.
BASISVOORWAARDEN KWALITEIT VOORSCHOOLSE EN VROEGSCHOOLSE EDUCATIE (Deze gelden met name voor de voorscholen. Twee indicatoren, A3 en A5.4, worden ook op de vroegscholen beoordeeld)
A2
De groepsgrootte voldoet aan de maximumeisen (alleen voorschool)
Toelichting Alleen beoordelen als de GGD het niet beoordeeld heeft. Volgens de OKE-wet is 16 de maximale groepsgrootte in een vve-groep (Besluit, art. 3 lid 2). Dit betekent dat niet meer dan 16 peuters per groep ingeschreven mogen staan. Er zijn namelijk peuterspeelzalen die meer kinderen inschrijven, omdat ze er van uitgaan dat niet alle peuters elke dag komen. Hiermee voldoen ze niet aan de wet. Ook mogen er niet meer dan 16 peuters in de groep aanwezig zijn. A3 Leidster-kind ratio ("dubbele bezetting" op de voor- en vroegschool) Voor de voorschool alleen beoordelen als de GGD het niet beoordeeld heeft. Voor de vroegschool altijd beoordelen.
Pagina 5 van 35
Criteria a) Voorschool: Volgens de OKE-wet zijn er (tenminste) twee gekwalificeerde leidsters gedurende 10 uur per week in de voorschool-groep (bij meer dan 8 peuters in de groep) (Besluit, art. 3, lid 1). b) Vroegschool: Volgens het Convenant Agenda “Focus op vroegschoolse educatie” moeten er ook minimaal 10 uur per week twee leerkrachten (of een leerkracht plus een onderwijsassistent) zijn in de vroegschool. Ook kan de school er voor kiezen om bewust met kleine groepen te werken (maximaal 16 kleuters per kleutergroep). In dat geval volstaat 1 leerkracht. A4
Voldoende vve-tijd (alleen voorschool)
A4.1 De peuters volgen gedurende voldoende tijd (per week) een vveprogramma op de voorschool Alleen beoordelen als de GGD het niet beoordeeld heeft. Bij deze indicator wordt er van uitgegaan dat doelgroeppeuters vanaf 2,5 jaar minimaal 4 dagdelen of 10 uur per week vve volgen. Criterium a) Volgens de OKE-wet volgen de doelgroeppeuters tenminste 4 dagdelen of 10 uur per week een vve-programma (Besluit, art. 2). A5
Beroepskrachten: kwaliteit en aantal
A5.2 Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd (opleiding) (alleen voorschool) Alleen beoordelen als de GGD het niet beoordeeld heeft. In de voorschool is het niveau tenminste MBO-3 (PW-3). (Besluit art. 4.1) Op gemeentelijk niveau kunnen hier nadere eisen aan gesteld worden, zoals bijvoorbeeld dat alle leidsters minimaal MBO-4 hebben. De norm van de onderwijsinspectie betreft de wettelijke kaders en niet de lokale eisen. Criterium a) Beide leidsters zijn gekwalificeerd op minimaal MBO-3 niveau. A5.3 Alle beroepskrachten spreken voldoende Nederlands (alleen voorschool) Toelichting Deze indicator is niet opgenomen in het GGD-toezichtkader. Het beoordelen van deze indicator is belangrijk in het kader van de G37 bestuursakkoorden. Hierin is aangegeven dat de leidsters minimaal het 3F/B2 niveau moeten beheersen. Dit moet aantoonbaar zijn (diploma’s/certificaten). Vanuit de G4 is OCW begin 2012 gevraagd voor schriftelijke vaardigheden 2F als voldoende te accepteren, omdat 3F voor de zittende leidsters niet haalbaar zou zijn. OCW is de steden daarin tegemoet gekomen. Daarmee gelden voor pedagogisch medewerkers die op een vve-groep werken de volgende normen: 3F voor mondelinge vaardigheden (luisteren, spreken en gesprekken voeren) en leesvaardigheden, en 2F voor de schriftelijke vaardigheden (schrijven en taalverzorging). Genoemde normen zijn het afgelopen jaar diverse malen met de steden gecommuniceerd. Deze normen zijn vastgelegd in de Kieswijzer Toetsen taalniveau pedagogisch medewerkers. Deze kieswijzer is in opdracht van OCW vervaardigd Pagina 6 van 35
door Sardes, gepubliceerd op de website ter ondersteuning van de Bestuursafspraken van de G37 (www.vveschakelklassenzomerscholen.nl). De normen zijn ook gepubliceerd op de website van het ministerie van OCW/Nieuwsbrief Primair Onderwijs van 22 november 2012. Voor de overige gemeenten gelden de Europese referentiekaders, waarbij de minimumnorm voor spreken en schrijven taalniveau 2F/ B1 en voor lezen taalniveau 3F/B2 is voor de Nederlandse taal. Dit is niet altijd via certificaten of diploma’s aantoonbaar en moet in de praktijk, tijdens het bestuderen van de documenten en gesprekken met de leidsters, vaak ingeschat worden. Sommige gemeenten buiten de G37 stellen hogere eisen aan het taalniveau (spreken en schrijven). De norm van de onderwijsinspectie betreft de Europese referentiekaders en niet de lokale eisen. Criteria a) Voor de G37: alle leidsters beheersen aantoonbaar het 3F/B2 Nederlands taalniveau voor mondelinge en leesvaardigheden en 2F/B1 voor schrijfvaardigheid. b) Overige gemeenten: alle leidsters beheersen in spreken en schrijven het 2F/B1 Nederlands taalniveau en voor lezen het 3F/B2 niveau. A5.4 Alle beroepskrachten en leerkrachten zijn toereikend vve-geschoold (voorschool en vroegschool) Toelichting Bij de voorscholen alleen beoordelen als de GGD het niet beoordeeld heeft. Bij de vroegscholen altijd beoordelen. Het personeel dient specifieke scholing gehad te hebben voor het aanbieden van vve. Hieronder vallen onder meer de trainingen en cursussen die door de vveprogrammaontwikkelaars aangeboden worden, de nascholing van Vversterk en het reguliere onderwijsaanbod, specifiek gericht op vve dat door regionale opleidingscentra (ROC’s) en hoger beroepsopleidingen (HBO’s) wordt aangeboden. (Besluit art. 4.2 en 4.3) Belangrijk hierbij is dat de scholing niet te lang geleden (in de afgelopen vijf jaar) heeft plaats gevonden. Voor de voorscholen is hierin voorzien door de wettelijke bepaling dat er een jaarlijks scholingsplan moet zijn om de kennis en vaardigheden voor vve op peil te houden (zie A5.5). Deze wettelijke bepaling geldt niet voor de leraren in de vroegscholen. Criteria a) De beroepskrachten (leraren/onderwijsassistenten en leidsters) zijn toereikend geschoold voor vve. b) Deze scholing of bij-/nascholing heeft niet langer dan 5 jaar geleden plaatsgevonden. c) Specifiek voor de vroegscholen: de scholen hebben in hun personeelsbeleid opgenomen dat leraren in groep 1 en 2 regelmatig bijgeschoold worden op het gebied van vve en/of onderwijs aan het jonge kind. A5.5
Er is een jaarlijks vve-opleidingsplan (alleen voorschool)
Toelichting: Alleen beoordelen als de GGD het niet beoordeeld heeft. Pagina 7 van 35
“De houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden stelt jaarlijks een opleidingsplan op waarin tot uitdrukking komt op welke wijze de kennis en de vaardigheden van de beroepskracht voorschoolse educatie in het vroegtijdig bestrijden van achterstanden door middel van voorschoolse educatie worden onderhouden.” (Besluit art. 4.4) Instellingen kunnen een dergelijk opleidingsplan per leidster opstellen met specifieke punten, maar het kan ook een opleidingsplan voor meerdere of alle leidsters zijn, gericht op het vergroten van de vve-vaardigheden en –kennis. Criterium a) Er is een actueel, vastgesteld vve-opleidingsplan voor alle vve-leidsters (individueel of gezamenlijk).
Pagina 8 van 35
B OUDERS
B1 Gericht vve-ouderbeleid Toelichting Vanuit de doelstelling van vve is het van groot belang ouders van (doelgroep)kinderen die thuis weinig ondersteunend gedrag vertonen, aan te sporen meer met hun kind te doen. Hiervoor is het belangrijk dat scholen en peuterspeelzalen beleid ontwikkelen en vastleggen, waarin vragen beantwoord worden zoals: • Wat voor ouders hebben wij (taalachtergrond, opleidingsniveau, werkend/nietwerkend en sociaal-economische factoren)? En op welke ouders gaan wij ons richten? • Wat zijn hun mogelijkheden en wensen? • Op welke wijze willen wij dat de ouders actief de ontwikkeling van hun kinderen stimuleren? • Welke concrete doelen stellen wij op dit gebied? • Welke activiteiten kunnen wij uitvoeren om onze doelen te bereiken? Door de activiteiten vanuit dit beleid gericht in te zetten, kan de participatie van ouders en de mate waarin ze thuis ontwikkelingsstimulerende activiteiten doen, vergroot worden. Uit de bestandsopname blijkt dat scholen doorgaans activiteiten organiseren, zonder dat hier een duidelijk doel voor geformuleerd is. Er wordt niet bijgehouden welke ouders meedoen aan activiteiten en welke ouders niet, met in het verlengde daarvan een analyse van de vragen waarom de ouders niet meedoen en wat er dient te gebeuren om de ouders wél te laten participeren. Het ouderbeleid is sterk aanbodgestuurd en weinig vraaggestuurd, waarbij vraaggestuurd zowel betrekking kan hebben op de vragen van ouders zelf als op de vragen die ouders voor of over hun kinderen hebben. Criteria a) De voor- en vroegscholen hebben een ouderbeleid vastgelegd gericht op het ondersteunen van ouders om zelf, in het verlengde van de activiteiten op de voor- en vroegschool, hun kind in hun ontwikkeling te stimuleren. b) Dit ouderbeleid heeft concrete doelen. c) Dit ouderbeleid bevat een heldere analyse van de (kenmerken van de) ouderpopulatie. d) Het ouderbeleid is vraaggestuurd (wat heb jij als ouder nodig) in plaats van aanbodgericht (activiteitenaanbod voor alle ouders). e) Het ouderbeleid wordt jaarlijks geëvalueerd en conclusies hieruit leiden tot verbeteringen in het beleid en de activiteiten. B2 Ouders zijn vooraf adequaat geïnformeerd Toelichting Ouders dienen aantoonbaar voldoende geïnformeerd te worden, voorafgaand aan en tijdens de periode dat hun kind op de voor- en vroegschool zit. Het gaat hier om informatie over het veiligheids-, gezondheids-, pedagogisch en ouderbeleid, de plaatsingsprocedure, frequentie van informatie-uitwisseling en doelstellingen t.a.v. vve van de betreffende voor- resp. vroegschool. Deze informatie moet voldoende toegankelijk zijn.
Pagina 9 van 35
Aantoonbaar voldoende informatie doordat leidsters/leerkrachten kunnen laten zien dat een bepaalde procedure wordt gevolgd en uit gesprekken met leidsters/leerkrachten, leidinggevenden en eventueel ouders blijkt dit ook zo te zijn. Toegankelijk informeren betekent dat de voor- resp. vroegschool er ook zorg voor dragen dat de informatie ook begrepen wordt door de ouders en dat ‘de boodschap dus is overgekomen’. Het gaat om toegankelijke informatie die zowel mondeling, schriftelijk als digitaal beschikbaar kan worden gesteld. Criteria a) De ouders worden geïnformeerd over alle hierboven genoemde aspecten van de voor- en vroegschool. b) De informatie is voldoende toegankelijk voor de ouders. (indien er veel nietNederlandstalige ouders, dan beoordelen bij B7) c) Er worden heldere procedures en geschikte communicatiemiddelen gebruikt om de informatie over te dragen. d) De voor- en vroegscholen checken actief of alle ouders de informatie hebben begrepen. B3 Intake Toelichting Het is van belang dat de voor- en vroegscholen zoveel mogelijk informatie vooraf verzamelen over de peuter/kleuter. Hiermee beschikken de voor- en vroegscholen over belangrijke informatie die direct benut kan worden in de zorg en begeleiding van en het aanbod voor de peuter/kleuter. Criteria a) Er is een standaard intake formulier waarop aspecten worden ingevuld over onder andere: 1. Samenstelling van het gezin en de plaats van het kind daarin; 2. Bijzonderheden van de ontwikkeling; 3. Ontwikkelings- en kindkenmerken; 4. Gezondheid en (opvallende) gedragskenmerken van het kind; 5. De wijze van opvoeden en het stimuleren van de ontwikkeling (rol van beide ouders, tijd voor het kind, eet- en slaapritme, voorlezen, samen spelen, thuistaal, enz.). b) Het intake-formulier is ingevuld voor alle kinderen. c) De intake gebeurt mondeling met de ouders (thuis of op de voor-/vroegschool). d) Het intake-gesprek wordt tevens aantoonbaar gebruikt om na te gaan wat de behoefte van de ouder is om de ouderparticipatie te bevorderen (gerichte vragen aan de ouders, checklist). B4 Stimuleren om thuis ontwikkelingsstimulerende activiteiten te doen Toelichting Kern van deze indicator is dat vve meer succes heeft als ouders ook thuis de ontwikkeling van hun kind stimuleren in het verlengde van de vve-activiteiten op de voor- en vroegschool. Dit betekent dat van de voor- en vroegscholen verwacht wordt dat ze ouders boeken spelmaterialen meegeven (met instructies of handleidingen) om thuis met hun kind(eren) te gebruiken. Dit materiaal moet afgestemd zijn op de mogelijkheden en behoeften van de ouder (qua taal, uitvoerbaarheid, wensen, enz.). Bovendien moet
Pagina 10 van 35
dit gericht zijn op activiteiten die de ontwikkeling van kinderen stimuleren (alleen een logeerbeer mee naar huis is dus niet voldoende). Daarnaast is het belangrijk dat ouders, indien nodig, hierin ondersteund worden en dat de leidsters/leerkrachten met ouders en de kinderen terugkoppelen of en hoe de activiteiten thuis zijn uitgevoerd. De voor- en vroegscholen kunnen bovendien aantonen dat juist de ouders van kinderen met (kans op) een achterstand thuis activiteiten uitvoeren en ontwikkelingsgedrag hebben aangeleerd. Criteria a) Voor-/vroegscholen hebben een gerichte aanpak om ouders te stimuleren thuis activiteiten te doen met hun kind. b) De voor-/vroegschool kan aantonen dat voldoende ouders thuis activiteiten doen met hun kind (ca. 50%). c) Deze aanpak is aantoonbaar afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van de ouder. d) Ouders worden individueel ondersteund in het aanleren van ontwikkelingsgericht gedrag. e) Ouders en kinderen koppelen gericht terug welke activiteiten ze thuis gedaan hebben. f) De voor- en vroegschool kan aantonen dat juist ouders van kinderen met (kans op) een achterstand thuis activiteiten doen met hun kind om de ontwikkeling te stimuleren. B5 Participatie in vve-activiteiten in de voorschool/vroegschool Toelichting Voor- en vroegscholen stimuleren ouders om te participeren in activiteiten op de voor- en vroegschool. Hierdoor komen ouders in aanraking met de vve-activiteiten die hun kinderen doen, maken ze meer contact met de leidsters en leraren en hebben ze contact met andere ouders. Criteria a) De voor- en vroegschool organiseren relevante ouderactiviteiten, zoals informatiebijeenkomsten over vve, themabijeenkomsten, inloopuren en koffieochtenden en stimuleren de ouders om hieraan deel te nemen. b) Voldoende ouders (minimaal 50%) participeren in de activiteiten. c) De ouders worden gestimuleerd om bij het brengen van hun kind activiteiten te doen met hun eigen kind. d) Er is een aanbod van activiteiten die ouders bij binnenkomst met hun kinderen kunnen doen. B6 Informeren over de ontwikkeling van hun kind Toelichting Om ouders te betrekken bij de ontwikkeling van hun kind is het belangrijk dat ze regelmatig door de leidsters en leraren uitgenodigd worden voor een gesprekje (10minutengesprek) waarin wordt aangegeven hoe het kind zich ontwikkelt. Bij voorkeur aan de hand van het observatiesysteem. Tijdens deze gesprekjes kunnen ook afspraken gemaakt worden over wat de leidsters/leraren gaan doen en hoe de ouders hier de komende tijd thuis op aan kunnen sluiten. Criteria a) Er is tenminste 3 keer in de peuterperiode en 4 keer in de kleuterperiode een oudergesprek op uitnodiging van de voor- resp. vroegschool, waarin ouders Pagina 11 van 35
worden geïnformeerd over de ontwikkeling van hun kind. In de peuterperiode vindt dit doorgaans plaats na de wenperiode, rond 3 jaar en voor de overgang naar de basisschool. In de kleuterperiode vinden de 10-minutengesprekken meestal twee à drie keer per jaar plaats, zoals voor de rest van de school geldt. b) Bij zorgpunten worden ouders direct geïnformeerd over hun kind en zijn er regelmatig gesprekken om de voortgang te bespreken. c) Tijdens de oudergesprekken worden observatiegegevens bekeken en besproken. d) Tijdens het gesprek worden concrete afspraken gemaakt over wat de leidster/leraar en wat de ouder doet om de ontwikkeling verder te stimuleren. e) Leidsters/leerkrachten houden informeel korte gesprekken met de ouders over hun kinderen bij het brengen en halen. B7 Rekening houden met de thuistaal Deze indicator wordt alleen beoordeeld: − als er op gemeentelijk niveau afspraken over zijn (zie ook indicator 1a4, criterium 4 van de werkinstructie voor gemeenten) of − als het bezoek aanleiding geeft deze te beoordelen (bijvoorbeeld als er een groot aantal ouders is dat de Nederlandse taal onvoldoende beheerst) Toelichting Bij het rekening houden met de thuistaal gaat het er vooral om dat de leidsters en leraren er voor zorgen dat alle ouders voldoende geïnformeerd kunnen worden over de ontwikkeling van hun kinderen, vve-activiteiten thuis, enz. Als er veel ouders zijn die de Nederlandse taal niet voldoende beheersen, dan moet de voor-/vroegschool hier maatregelen voor hebben genomen, zodat deze ouders ook kennis kunnen nemen van deze informatie . Dit kan betekenen dat er afspraken zijn met een tolk (bijvoorbeeld een andere ouder, die de betreffende taal spreekt), dat materiaal vertaald wordt, of dat de ouders zo veel mogelijk toegeleid worden naar mogelijkheden om de Nederlandse taal te leren. Belangrijk hierbij is dat de gekozen maatregelen aansluiten bij de wensen en behoeften van de ouders en dat de maatregelen het gewenste doel bereiken. Criteria a) De leidsters/leerkrachten weten welke taal ouders thuis spreken. b) Er zijn heldere afspraken, maatregelen, materialen en/of procedures die ingezet worden om anderstalige ouders voldoende te informeren. c) Er wordt ouders ondersteuning geboden in het aanleren van de Nederlandse taal (woordenlijsten in verschillende talen, kleine taalopdrachtjes of bijscholing). d) Er wordt structureel nagegaan of de anderstalige ouders de informatie hebben begrepen.
Pagina 12 van 35
C KWALITEIT VAN DE UITVOERING VAN VVE (= PROCESKWALITEIT)
C1 Kwaliteit van de educatie: het aangeboden programma C1.1 Een integraal vve-programma Toelichting Het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie zegt in art. 5: “Voor de voorschoolse educatie wordt een programma gebruikt waarin op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling.” Sardes en het Nederlands Jeugdinstituut hebben veel vve-programma’s beoordeeld. Deze programma’s voldoen over het algemeen aan artikel 5. Zie hiervoor www.nji.nl. Sommige gemeenten/vve-locaties werken met een vve-programma dat niet door Sardes of het NJI beoordeeld is, maar waarvan de gemeente/ houder van psz/kdv aantoont dat het voldoet aan de eisen van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie, art. 5. Als dat allemaal niet het geval is, kan pas een oordeel over het programma gegeven worden op basis van de beoordeling van C1.2, C1.3, C1.4, C2, C3 en D1.1: als daar 2-en gegeven worden die zijn terug te voeren op de inhoud van het programma, krijgt het programma ook een ‘2’. Criteria a) De voor-/vroegschool werkt met een gestructureerd en samenhangend aanbod om de ontwikkeling op de vier gebieden: taal, rekenen, motoriek en sociaalemotionele competenties te stimuleren (dit kan een integraal vve-programma zijn of verschillende programma’s voor de ontwikkelingsdomeinen). b) Op basis van specifieke behoeften van de peuters en kleuters wordt er tevens aanvullend aanbod gebruikt om bepaalde ontwikkelingsgebieden extra te stimuleren. C1.2 Werken met een doelgerichte planning Toelichting In C.1.1 wordt nagegaan of er voldoende aanbod is. Bij C1.2 gaat het erom of het aanbod ook daadwerkelijk wordt aangeboden. Dit blijkt uit jaar- en weekplanningen, die aantonen dat alle thema’s aan bod komen, dat alle ontwikkelingsgebieden evenredige aandacht krijgen en dat duidelijk is welke doelen er nagestreefd worden op basis van het aanbod. Ook moet duidelijk zijn dat de weekplanningen daadwerkelijk gevolgd worden en dat deze regelmatig geëvalueerd en bijgesteld worden. Criteria a) Er is een jaarrooster, waarin wordt aangegeven welke thema’s van het vveprogramma wanneer in het jaar aan bod komen. Of er is een jaarplanning met ruimte om enkele thema’s kort van te voren uit te werken in (tussen)doelen. b) Er is een week-/dagplanning gemaakt van de activiteiten die worden aangeboden, passend bij het gebruikte vve-programma. Pagina 13 van 35
c)
Het jaarrooster en de week-/dagplanning worden daadwerkelijk gevolgd en gelden voor alle kinderen (dus niet alleen doelgroepkinderen). d) Uit de weekplanning en/of het gebruikte vve-programma blijkt welke doelen er nagestreefd worden. e) Activiteiten voor de sociale vaardigheden, motorische, creatieve, en cognitieve ontwikkeling worden evenredig aangeboden en staan in een weekplanning. f) Tijdens de week wordt de planning bijgesteld als blijkt dat een activiteit meer of minder aandacht nodig heeft. g) Planningen worden (regelmatig) geëvalueerd en bijgesteld.
C1.3 Het activiteitenaanbod gericht op de taalontwikkeling is voldoende dekkend en geconcretiseerd Toelichting Een ‘voldoende’ of ‘goed’ programma (zie indicator C1.1) moet in de praktijk ook daadwerkelijk en gericht gebruikt worden. Dat moet allereerst in de planningen (dag, week, jaar) te zien zijn en tijdens de observaties ook waargenomen worden (al duren die observaties te kort om ‘alles’ te zien). Vanwege het grote belang voor de voorbereiding op groep 3 wordt expliciet gekeken naar de activiteiten gericht op de taalontwikkeling. Er is een beredeneerd aanbod voor taalontwikkeling als voldaan wordt aan de SLOdoelen van: mondelinge taalvaardigheid (woordenschat en woordgebruik), vloeiend en verstaanbaar vertellen, luisteren, gesprekjes voeren, mening uiten en vragen stellen) en ontluikende geletterdheid en taalbeschouwing (leesplezier, oriëntatie op boek en verhaal, oriëntatie op geschreven taal, fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe). Het taalaanbod uit het vve-programma kan aangevuld worden met activiteiten uit versterkende taalprogramma’s, zoals ‘Met woorden in de weer’ en ‘Taallijn vve’. Van belang is wel dat - bij welk gebruikt programma ook – er zo veel mogelijk gewerkt wordt vanuit een betekenisvolle context. Dus niet klakkeloos gebruik maken van werkbladen of woorden hakken en plakken, maar taalverwerving inbedden in thematische en betekenisvolle activiteiten. Criteria a) De voor-/vroegschool maakt gebruik van een beredeneerd aanbod voor de taalontwikkeling dat voldoet aan de SLO doelen. b) Het stimuleren van de taalontwikkeling gebeurt in een betekenisvolle context C1.4 Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad en er wordt gedifferentieerd Toelichting Voor- en vroegscholen dienen hun aanbod af te stemmen op de ontwikkeling en behoeften van de leerlingen. Veel vve-programma’s kennen een heldere opbouw in activiteiten. Wanneer deze vve-programma’s nauwgezet gevolgd worden, is er ook sprake van een opklimming in moeilijkheidsgraad. Wanneer een voor- of vroegschool de verschillende thema’s uit het programma, niet in de aangegeven volgorde aanbiedt, moet wel aangetoond kunnen worden dat er een logische opklimming is in moeilijkheidsgraad. Bepaalde fijn motorische activiteiten kunnen immers niet aangeboden worden als belangrijke voorwaardelijke motorische vaardigheden nog niet beheerst worden. Ook bevatten de meeste vve-programma’s differentiatiemogelijkheden. Sommige activiteiten zijn specifiek bestemd voor de oudste peuters/kleuters en sommige juist Pagina 14 van 35
voor peuters/kleuters die minder ver zijn. Uit de week- en dagplanningen moet duidelijk zijn dat deze differentiatiemogelijkheden benut worden. Het gaat hierbij om differentiatie op twee niveaus: − Leeftijd; onderscheid tussen jongere en oudere kinderen in de groep; − Ontwikkelingsniveau. Als er geen gebruik gemaakt wordt van een integraal vve-programma, dan moet duidelijk gemaakt worden op welke wijze de voor- en vroegscholen hun aanbod laten opklimmen in moeilijkheidsgraad (bijvoorbeeld gebruik makend van de tussendoelen van het SLO en de ontwikkelingslijnen van het observatiesysteem). Ook moet in de planningen zichtbaar zijn op welke wijze ze differentiëren in hun aanbod. Criteria a) De voor- /vroegschool volgen het vve-programma nauwgezet, zodat er voldoende sprake is van opklimming in moeilijkheidsgraad. Of Er ligt een beredeneerd aanbod vast voor de vier ontwikkelingsgebieden, waarin sprake is van een duidelijke opklimming in moeilijkheidsgraad. b) In de week-/dagplanning is duidelijk dat de voor-/vroegschool gebruik maakt van de differentiatiemogelijkheden van het programma of vanuit het eigen beredeneerde aanbod. c) Het aanbod differentieert in leeftijd (oudste en jongste) en ontwikkelingsniveau. C2 Kwaliteit van de educatie: het pedagogisch klimaat C2.1 Het pedagogisch handelen van de leidsters/leerkrachten is respectvol Criteria a) De leidsters/leerkrachten treden alle kinderen in gedrag en taalgebruik open en met respect tegemoet. b) De leidsters creëren een veilig en positief klimaat in de groep. c) Uit de reacties van de kinderen blijkt dat zij zich veilig en gewaardeerd voelen. d) De leidsters/leerkrachten betrekken alle kinderen (en laten geen kinderen ‘links’ liggen). e) De leidsters/leerkrachten tonen in gedrag en taalgebruik respect voor de diversiteit in achtergrond, religie, taal en familiewaarden van het kind. f) De leidsters/leerkrachten bieden positieve ondersteuning. g) De leidsters/leerkrachten hebben zichtbaar hoge realistische verwachtingen van de kinderen. C2.2 De leidsters/leerkrachten structureren en hanteren duidelijke pedagogische gedragsgrenzen Toelichting Deze indicator komt overeen met de NCKO -interactievaardigheid ‘Structureren en grenzen stellen’ De kern is, dat leidsters en leraren gedragsgrenzen consequent hanteren, dat ze uitleggen waarom bepaald gedrag ongewenst is en dat vooral het positieve gedrag benadrukt wordt.
1
1 Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek Pagina 15 van 35
Criteria a) De leidsters/leerkrachten stellen op respectvolle wijze duidelijk gedragsgrenzen, waarbij ze rekening houden met het ontwikkelingsniveau van het kind. b) De leidsters/leerkrachten hanteren de gedragsgrenzen consequent en deze worden herhaaldelijk in een betekenisvolle context uitgelegd. De leidster gaat ook na of de regels begrepen worden. c) Grenzen worden positief geformuleerd en geven met name aan ‘hoe’ en ‘waarom’ een kind zich zo moet gedragen. d) De leidsters/leerkrachten maken de kinderen duidelijk wat het effect van hun gedrag op de anderen is. e) Leidsters/leerkrachten negeren zoveel mogelijk ongewenst gedrag (totdat het gevaarlijk wordt) en prijzen/ benadrukken kinderen die gewenst gedrag laten zien. f) Fouten van kinderen worden niet persoonlijk gemaakt; het gedrag wordt gecorrigeerd, niet het kind. Hierdoor wordt voor kinderen duidelijk dat zij fouten mogen maken. C2.3 De leidsters/leerkrachten stimuleren de sociale vaardigheden en de persoonlijke competenties van de kinderen Deze indicator komt grotendeels overeen met de NCKO-interactievaardigheid ‘Ontwikkelingsstimulering’. Criteria a) De leidsters/leerkrachten bevorderen dat kinderen samen spelen en samen materialen delen. b) De leidsters/leerkrachten bevorderen onderling respect, door bij het spelen kinderen naar elkaar te leren luisteren en te leren hoe kinderen zich emotioneel uiten. c) De leidsters/leerkrachten begeleiden bij conflicten oplossen. Hierbij luisteren ze naar beide kinderen, laten ze de kinderen zelf naar een oplossing zoeken (eventueel met hulp van suggesties of het stellen van open vragen) en sluiten het conflict af met een samenvatting. C2.4 De leidsters/leerkrachten bevorderen de zelfstandigheid en tonen respect voor de autonomie van het kind Deze indicator komt overeen met de NCKO-interactievaardigheid ‘respect voor de autonomie van het kind’. Zelfstandigheid en autonomie liggen pedagogisch in elkaars verlengde: het bevorderen van de zelfstandigheid versterkt de autonomie. Criteria a) De leidsters/leerkrachten stimuleren de kinderen zichzelf te verzorgen: aankleden, zelfstandig werkjes pakken en uitvoeren, enz. b) De leidsters/leerkrachten respecteren de eigen ideeën en oplossingen van de kinderen. c) De leidsters/leerkrachten zorgen ervoor dat de kinderen voldoende ruimte en vrijheid krijgen om zelf keuzes te maken in hun spel en om op hun eigen manier te spelen. d) De leidsters/leerkrachten stimuleren de zelfstandigheid van de kinderen door (gedrags)regels, rituelen en het dagritme te visualiseren. De visualisatie wordt ook gebruikt gedurende de dag.
Pagina 16 van 35
C2.5 De inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitdagend en spel- en taal-uitlokkend Criteria a) Leidsters/leerkrachten hebben een rijke uitnodigende leeromgeving gecreëerd met veel verschillende echte materialen en materialen waarmee je ontdekkingen kan doen. b) Er zijn verschillende hoeken terug te vinden in de groepsruimte (zoals huishoek, bouwhoek, kunsthoek, taal- en denkhoek, water-/zandtafel, computerhoek, leeshoek en ontdekhoek) die aansluiten bij de belevingswereld van de kinderen. c) De ruimte is ingericht met materialen die ontluikende en beginnende geletterdheid en gecijferdheid uitlokken (er is een letterhoek/muur, themawoorden op ooghoogte, boeken en schrijfmateriaal passend bij het thema zijn aanwezig). d) Daarnaast zijn er wisselende hoeken, passend bij het thema van die periode. e) Er is een hoek waar kinderen zich in kunnen terugtrekken om tot rust te komen. C3 Kwaliteit van de educatie: het educatief handelen C3.1 Het educatief handelen van beide leidsters/leerkrachten is op elkaar afgestemd Criteria a) Er zijn afspraken over de taakverdeling tussen de beide leidsters/leerkrachten binnen een groep (zichtbaar tijdens de observatie en/of op papier). b) Beide leidsters/leerkrachten zijn actief educatief bezig. c) Informatie uit observaties en over vorderingen van elk kind worden regelmatig doorgenomen. d) De afspraken over taakverdeling liggen vast en worden regelmatig geëvalueerd en bijgesteld. N.B. Als er geen dubbele bezetting is, kan deze indicator niet gewaardeerd worden. C3.2 Er worden structureel (de hele ‘dag’) effectieve en gerichte activiteiten voor de taalontwikkeling uitgevoerd Toelichting C1.3 gaat over de planningen en het beredeneerde aanbod van de Nederlandse taal. Indicator C3.2 gaat erover dat leidsters en leerkrachten voortdurend bewust met taal bezig moeten zijn. Dus naast de gerichte activiteiten (C1.3) worden ook spontane gebeurtenissen aangepakt voor de taalontwikkeling. Dit kan tot uiting komen door zinnen en woorden van kinderen (op de juiste wijze) te herhalen, veel open vragen te stellen, kinderen veel gelegenheid te geven om met taal te oefenen (bijvoorbeeld ook tijdens de (grote) kringactiviteiten). Activiteiten voor de peuters zijn daarnaast bijvoorbeeld gericht op de ontwikkeling van de woordenschat en bij kleuters zijn de activiteiten bijvoorbeeld ook gericht op het fonemisch bewustzijn en de ontluikende/ beginnende geletterdheid. Criterium a) Leidsters/leerkrachten zijn continu bewust bezig met de taalontwikkeling van de kinderen.
Pagina 17 van 35
C3.3 De leidsters/leerkrachten bevorderen de interactie met en tussen kinderen Toelichting Deze indicator komt overeen met de NCKO-interactievaardigheden ‘Praten en uitleggen’ en ‘Begeleiden van interacties tussen kinderen’ Kern van deze indicator is dat leidsters en leerkrachten actief stimuleren dat kinderen met elkaar samenwerken, conflicten oplossen door te praten, naar elkaar luisteren en elkaar vragen stellen. Ook gaat het om een goede interactie tussen leidster/leerkracht en kind. Daarbij speelt onder andere het stellen van open vragen een rol. Bij C.2.3 gaat het vooral om het pedagogische aspect dat kinderen respect hebben voor elkaar. Bij indicator C3.3 is de actieve educatieve rol van de leidster/leerkracht van belang: de leidster/leerkracht onderneemt gerichte acties om kinderen interactievaardigheden aan te leren. Criteria a) De leidsters/leerkrachten scheppen gericht mogelijkheden om positieve interacties tussen kinderen te laten ontstaan. b) De leidsters/leerkrachten bevorderen, passend bij de ontwikkeling van de kinderen, samenspel en wederkerigheid in het spel van de kinderen door zelf ook mee te doen. c) De leidsters/leerkrachten merken positieve interacties tussen kinderen op en belonen deze. d) De interactie is afgestemd op het begripsniveau en de interesse van de kinderen. e) De leidsters/leerkrachten betrekken, stimuleren en begeleiden kinderen bij de interactie door het stellen van open vragen en het kind te prikkelen na te denken. C3.4 De leidsters/leerkrachten stimuleren actieve betrokkenheid van de kinderen en verrijken het spelen en werken Criteria a) Leidsters/leerkrachten begeleiden en stimuleren de actieve betrokkenheid van de kinderen bij spelactiviteiten door mee te spelen en in te gaan op het initiatief en de fantasie van het kind en daarbij bewust creatieve open vragen te stellen en kinderen uit te laten praten. b) De leidster/leerkracht benut alle kansen gedurende de dag om het spel of de activiteit te verrijken door bijvoorbeeld iets toe te voegen, te veranderen of te verwijderen. c) De leidster/leerkracht sluit gericht aan bij de voorkennis en voorkeuren van kinderen bij het verrijken van het spelen en werken. Hierdoor wordt aangesloten bij de zone van de naaste ontwikkeling. C3.5 De leidsters/leerkrachten bevorderen de ontwikkeling van aanpakgedrag (strategieën) bij de kinderen Criteria a) De leidsters/leerkrachten laten het kind vooral zelf doen en ervaren (zelf naar oplossingen zoeken) b) De leidsters/leerkrachten geven positieve begeleiding, door te benoemen wat goed gaat.
Pagina 18 van 35
c)
De leidsters/leerkrachten geven een begeleide instructie door te benoemen wat het kind doet, uitleg te geven in kleine stapjes, te herhalen en terug te kijken op wat geleerd is. d) De leidsters/leerkrachten achterhalen of het kind de eigenschappen van het product of de handelingen naar de oplossing echt begrijpt (reflecteren). De leidster/leerkracht en het kind kijken samen terug hoe de taak is aangepakt.
C3.6 Het gedrag van de leidsters/leerkrachten met de kinderen is responsief Deze indicator komt overeen met de NCKO-interactievaardigheid ‘Sensitieve responsiviteit’. Criteria a) De leidsters/leerkrachten reageren op het niveau van het kind, non-verbaal of verbaal, als een kind de aandacht vraagt en laat hiermee haar beschikbaarheid zien. b) De leidsters/leerkrachten gaan in op wat het kind zegt, gaan in op het initiatief van het kind en tonen een wezenlijke interesse in de belevingswereld van het kind. c) De leidsters/leerkrachten zorgen waar nodig voor oogcontact en een korte afstand tot het kind. d) De leidsters/leerkrachten hebben een luisterende houding en laten voornamelijk het kind aan het woord. C3.7 De leidsters/leerkrachten stemmen de activiteiten af op verschillen in de ontwikkeling van de individuele kinderen Bij indicator C1.4 gaat het om voldoende aanbod en activiteiten die beschikbaar en gepland zijn om tegemoet te komen aan de verschillen tussen kinderen. Bij deze indicator gaat het om de wijze waarop de leidsters/leerkrachten differentiëren in hun benadering van de kinderen. Worden er tijdens de grote, of kleine kring verschillende vragen gesteld aan de kinderen, afhankelijk van hun ontwikkelingsniveau? Krijgen sommige kinderen meer ingewikkelde opdrachtjes omdat de leidster/leerkracht weet dat deze kinderen hier behoefte aan hebben? Criteria a) De leidsters/leerkrachten kennen van elk kind de ontwikkelingsbehoefte en stemmen hun vragen en benadering hierop af. b) De leidsters/leerkrachten gebruiken zoveel mogelijk het ontwikkelingsniveau van het kind om de ontwikkeling een stapje verder te helpen. De leidster/leerkracht biedt activiteiten aan waardoor het kind uitgedaagd wordt zich te ontwikkelen en iets te leren wat onbekend is. (Misschien niet direct tijdens de observatie te zien, maar wel aan de hand van kindobservaties en het gesprek achteraf met leidsters/leerkrachten) c) De leidsters/leerkrachten variëren bewust in individuele activiteiten, activiteiten voor kleine groepen en grote groepen, afgestemd op de behoefte van het kind. d) De hoeveelheid tijd en extra ondersteuning of tutoring wordt afgestemd op de behoefte van het kind.
Pagina 19 van 35
D ONTWIKKELING, BEGELEIDING EN ZORG
D1 Ontwikkeling, begeleiding en zorg binnen de groep D1.1 Volgen van de brede ontwikkeling van alle kinderen Van elke voor- en vroegscholen wordt verwacht dat ze de brede ontwikkeling van alle kinderen systematisch volgt. Dit betekent dat er gebruik gemaakt wordt van een observatie-instrument waarin de ontwikkeling op de vier gebieden: taal, rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling wordt beoordeeld. Omdat het vroeg signaleren van achterstanden belangrijk is, wordt ervan uitgegaan dat vrij snel gestart wordt met een eerste observatiemoment (binnen drie maanden na start peuterperiode en kleuterperiode). Veel voor- en vroegscholen gebruiken een observatiesysteem zoals KIJK of het Ontwikkelingsvolgmodel (OVM). Ook worden de volgsystemen gebruikt die horen bij een integraal vve-programma. Tenslotte zijn er ook observatie-instrumenten die door de locaties/instellingen zelf ontworpen zijn. Dit is allemaal mogelijk zolang de brede ontwikkeling voldoende gevolgd kan worden en er goed zicht is op achterstanden (of juist op kinderen die sneller gaan). Criteria a) De leidsters/leerkrachten leggen van elk kind de beginsituatie (d.w.z. binnen 3 maanden) vast voor een vroegtijdige signalering van achterstanden (eerste observatiemoment). b) De leidsters/leerkrachten gebruiken voor het regelmatig en systematisch volgen van de ontwikkeling op de vier vve-domeinen een gestructureerd observatieinstrument. c) Het aantal observatiemomenten komt overeen met de aanwijzingen van het observatie-instrument, en bevat ten minste 3 observatiemomenten in de voorschoolse en minimaal 4 in de vroegschoolse periode. d) De observatie- en eventuele toetsgegevens zijn vastgelegd in een peuter/ kleuterleerlingvolgsysteem en geven zicht op de ontwikkeling (of de eventuele stagnatie). e) In de vroegschool worden, indien aanwezig, ook de gegevens van de voorschool gebruikt. D1.2 De begeleiding is planmatig voor: de hele groep, de kleine (tutor)groep en het individuele kind Toelichting Kern van deze indicator is dat leidsters/leerkrachten de gegevens uit het observatiesysteem en eventuele toetsen actief gebruiken om planmatig het aanbod en de zorg en begeleiding aan te passen aan de behoefte aan ondersteuning van de kinderen. Kinderen met een achterstand krijgen individueel of in de kleine groep extra begeleiding en activiteiten om de achterstand in te halen. Ook past de leidster/leerkracht op groepsniveau de activiteiten aan als blijkt dat de hele groep op bepaalde gebieden meer aanbod en begeleiding nodig heeft. Planmatige zorg zal in de kleutergroepen over het algemeen ingebed zijn in de zorgstructuur van de gehele school. Steeds vaker zijn hier groepsplannen en individuele hulpplannen te vinden. Voor de kleutergroepen gelden immers ook de indicatoren uit het reguliere PO toezichtkader. Pagina 20 van 35
In het peuterspeelzaalwerk en de kinderopvang is een dergelijke zorgstructuur nog niet overal ingeburgerd. Bij deze indicator is het in de peutergroepen niet nodig dat er uitgebreide groepsplannen of individuele handelingsplannen ingevoerd worden. Wel moet de extra zorg planmatig zijn: ergens wordt vastgelegd wat het doel is, welke activiteiten en begeleiding ingezet worden, wanneer en hoe de extra hulp geëvalueerd wordt. Voor leerlingen in groep 1 en 2 die duidelijk meer aan kunnen en een voorsprong hebben op hun leeftijdgenootjes zijn ook plannen gemaakt om hen extra te begeleiden en uit te dagen. Criteria a) Leidsters/leerkrachten bepalen aan de hand van de informatie uit de observaties (en eventueel toetsen) welke (groepen) kinderen extra zorg nodig hebben en wat die zorg inhoudt. b) Leidsters/leerkrachten leggen vast welke doelen ze nastreven, welk aanbod en welke begeleiding ingezet wordt en wanneer en hoe geëvalueerd wordt of de doelen behaald zijn. c) Vroegschool: Voor leerlingen die meer aankunnen wordt op basis van een heldere analyse van de voorsprong ook beredeneerde zorg en begeleiding geboden. Ook hier worden concrete doelen geformuleerd. d) Ouders van geïdentificeerde zorgkinderen worden aantoonbaar actief betrokken bij het bestrijden van de achterstand. D1.3 De evaluatie van de aangeboden begeleiding en zorg Het effect van de extra zorg en begeleiding moet geëvalueerd worden, bij voorkeur gebruik makend van het observatie-instrument (of toetsen). Deze evaluatie moet aantoonbaar leiden tot beredeneerde keuzes voor het vervolg. Zijn de doelen bereikt? Zo nee, waarom niet? Welke aanpak gaan we in de komende periode hanteren om de doelen alsnog te bereiken? Of is externe hulp bij de diagnose nodig? Criteria a) Na een vastgestelde periode wordt het effect van de begeleiding en extra zorg geëvalueerd. Deze evaluatie wordt vastgelegd. b) De evaluatie leidt tot een conclusie voor vervolgstappen (zoals; extra zorg is niet meer nodig, bepaalde gerichte handelingen/ begeleiding worden aangehouden, de begeleiding wordt bijgesteld of externe zorg is nodig). Deze conclusie wordt vastgelegd. c) Om het effect van de geboden zorg te evalueren wordt gebruik gemaakt van het gebruikelijke observatie- en/of toetsinstrument van de voor- resp. vroegschool. d) Ook de extra zorg en begeleiding aan kinderen met een voorsprong wordt geëvalueerd. D1.4 Specifieke aandacht voor taalontwikkeling bij begeleiding en zorg NB. Deze indicator is facultatief. Wanneer D1.1 t/m D1.3 beoordeeld worden is er voldoende duidelijk over hoe de zorg en begeleiding geregeld is voor het ondersteunen van de taalontwikkeling. Deze indicator kan beoordeeld worden als er bijvoorbeeld sprake is van een groot aantal peuters dat niet in het Nederlands aanspreekbaar is (absolute beginners). De zorg en begeleiding zal dan specifiek op deze problematiek afgestemd moeten worden.
Pagina 21 van 35
Criteria a) De zorg en begeleiding is specifiek afgestemd op het geringe taalniveau van de peuters. b) Voor deze peuters zijn concrete handelingsplannen voorhanden om de Nederlandse taal aan te leren. c) Ouders worden actief betrokken bij de taalverwerving van hun peuters.
D2 Ontwikkeling, begeleiding en zorg in de bredere zorgketen D2.1 Leidsters/leerkrachten hebben een overzicht van de kinderen die zorg nodig hebben die de voor- resp. vroegschool niet kan leveren, en van de aard van die zorg Toelichting Wanneer er voldoende sprake is van planmatige zorg en begeleiding (D1), dan zal helder zijn welke kinderen externe zorg nodig hebben. Dat kan zijn voor het stellen van een nadere diagnose, of daadwerkelijke hulp en begeleiding buiten de voor- en vroegschool. Denk bijvoorbeeld aan logopedie, fysiotherapie en gedragstherapie. Ook kunnen kinderen al vóór zij naar de voor- of vroegschool kwamen met externe zorg te maken hebben gehad. Bij deze indicator is het van belang dat de leidsters en leerkrachten voldoende zicht hebben op de kinderen die deze externe zorg nodig hebben en/of ontvangen. Dit garandeert dat er geen kinderen onopgemerkt blijven, waardoor toch achterstanden kunnen ontstaan. Criteria a) De kinderen die externe zorg nodig hebben (of hebben gehad) zijn bij de leidsters en leerkrachten bekend. b) Leidsters/leerkrachten kennen de problemen van het kind en de reden van de externe zorg. D2.2 Leidsters/leerkrachten zorgen dat kinderen aangemeld worden voor externe zorg, wanneer de voor- resp. vroegschool de gewenste zorg niet kan leveren Toelichting Als externe diagnose of zorg nodig is zorgen de voor- en vroegscholen ervoor dat dit geregeld wordt. Dit betekent dat er binnen de voor- en vroegschool iemand (zorgcoördinator of intern begeleider) of een zorgteam verantwoordelijk is voor het overleggen met de ouders en het (helpen) inschakelen van externe zorgverleners. Vaak zijn er ook zorgadviesteams (ZAT’s) of multi-disciplinaire overleggen (MDO’s) waar kinderen besproken worden en waar bepaald wordt welke hulp of begeleiding voor een kind nodig is. Soms kennen de ouders de wegen onvoldoende om externe hulp in te roepen. Vooren vroegscholen kunnen de ouders ondersteunen in het zoeken naar de juiste instanties en helpen bij intake-procedures e.d. Criteria a) Binnen de voor- en vroegscholen is iemand verantwoordelijk voor het in gang zetten van externe diagnose of zorg. b) Binnen de voor- en vroegscholen zijn er vaste afspraken (vastgelegd) over het signaleren van zorgleerlingen, aanmelden voor nadere diagnose en contact met de ouders. c) Leidsters/leerkrachten (of andere medewerkers) overleggen met de ouders over de mogelijkheden van externe zorg en stimuleren ouders gebruik te maken van de externe zorg. Pagina 22 van 35
d) Leidsters/leerkrachten (of andere medewerkers) spelen een actieve ondersteunende rol bij het maken van contacten met zorginstellingen en het aanmelden van het kind (in overleg met de ouders!). e) In een zorgteam (bijvoorbeeld een ZAT of MDO) van de voor- resp. vroegschool wordt al dan niet samen met de leidster(s)/leerkrachten bekeken of en welke externe zorg wenselijk is voor een kind. D2.3 De leidsters/leerkrachten blijven de ontwikkeling van kinderen met extra zorg bijhouden Wanneer kinderen in een extern zorgtraject zitten, is het van belang dat de voor- en vroegschool met hun activiteiten en begeleiding aansluiten op de externe zorg. Hierbij is het van belang dat de leidsters/leerkrachten op de hoogte zijn van de extern geboden zorg. Hiervoor kunnen er regelmatige contacten zijn met de externe zorgverlener. Ook kan via het contact met de ouders nagegaan worden hoe de vooren vroegschool kan aansluiten op de externe zorg. In de praktijk blijkt vaak dat externe instanties niet of nauwelijks een terugkoppeling verzorgen aan de voor- en vroegschool en dat ouders niet altijd weten wat de externe begeleiding inhoudt. Dit maakt het voor voor- en vroegscholen soms lastig om met hun activiteiten aan te sluiten op zorg die elders gegeven wordt. Het gaat hier dus vooral om een inspanningsverplichting van de voor- en vroegscholen om zoveel mogelijk te weten te komen en daarmee hun eigen begeleiding te kunnen richten op de behoefte van de peuter/kleuter. Daarnaast blijft het voor deze kinderen uiteraard van groot belang om de ontwikkeling nauwgezet te volgen en regelmatig te bespreken met de ouders, zodat nagegaan kan worden of de zorg en begeleiding (ook extern) voldoende resultaat oplevert. Criteria a) De leidsters/leerkrachten sluiten zo veel mogelijk aan bij de zorg die extern geboden wordt. b) Leidsters/leerkrachten observeren kinderen met extra zorg regelmatig om de voortgang in de ontwikkeling in de gaten te houden. c) Leidsters/leerkrachten informeren de ouders regelmatig over de vorderingen van hun kind. d) Er zijn regelmatig contacten met de externe zorgverlener om de zorg en begeleiding op elkaar af te stemmen. e) De voor- en vroegschool en de externe zorgverlener informeren de ouders gezamenlijk over de vorderingen van hun kind.
Pagina 23 van 35
E KWALITEITSZORG BINNEN DE VOOR- EN DE VROEGSCHOOL
E1 Er is vve-coördinatie op de voor- resp. vroegschool Toelichting Om er voor te zorgen dat vve voldoende aandacht krijgt binnen de voor- en vroegschool is het van belang dat er iemand specifiek verantwoordelijk is gemaakt voor de kwaliteit en de uitvoering van vve. Voor de voorscholen geldt dat er vaak binnen de instelling (voor kinderopvang of peuterspeelzalen) een coördinator is aangewezen die specifiek de kwaliteit van vve bewaakt. Dit is voor de leidsters ook vaak de contactpersoon voor inhoudelijke vragen. Steeds vaker is er sprake van een coach, die specifiek tot taak heeft de pedagogisch medewerkers te ondersteunen en de kwaliteit van het handelen van de leidsters te verbeteren. Bij de vroegscholen gaat het meestal om iemand die specifiek verantwoordelijk is voor de uitvoering en kwaliteit van vve (of specifiek kleuteronderwijs). Dit kan een onderbouwcoördinator, een intern begeleider of een vve-coach zijn. Criteria a) Er is iemand op de voor-/vroegschool die specifiek verantwoordelijk is voor de uitvoering en kwaliteit van vve: b) Er is een coach aangesteld die tot taak heeft de kwaliteit van het handelen van de pedagogisch medewerkers te versterken. E2 De voor- resp. vroegschool evalueert de kwaliteit van vve regelmatig Toelichting Voor- en vroegscholen dienen regelmatig na te gaan of de kwaliteit van vve nog voldoet aan de eigentijdse standaarden, aan het beleid van de gemeente en het eigen geformuleerde vve-beleid. Er wordt van uitgegaan dat de voor- en vroegschool jaarlijks de kwaliteit van vve evalueren, dit vastleggen en hierover rapporteren. In deze evaluatie moet in ieder geval meegenomen worden:
Participatie van de ouders Kwaliteit van het aanbod en in hoeverre dit wordt gebruikt conform de afspraken Kennis en vaardigheden van de leidsters/leerkrachten (pedagogisch en educatief handelen) Inrichting van de ruimte De zorgstructuur, inclusief het observatiesysteem en de wijze waarop dit wordt gehanteerd De doorgaande lijn tussen voor- en vroegschool
NB. Bij het evalueren van de kwaliteit van vve is het minder van belang of de school zichzelf een vve-school noemt. De specifieke kenmerken van het onderwijs aan het jonge kind (in de groepen 1 en 2) vraagt om een specifieke evaluatie, waarbij bovenstaande onderwerpen aan de orde moeten komen in het kader van specifiek beleid van de school gericht op vve/Onderwijs aan het Jonge Kind
Pagina 24 van 35
Criteria a) De voor-/vroegschool evalueert de kwaliteit van vve op ten minste 4 van de 6 hierboven genoemde punten. b) Deze evaluatie vindt jaarlijks plaats. c) De voor- /vroegschool rapporteert hierover (in ieder geval aan de betrokken partijen). d) De voor- en vroegschool nemen meer onderdelen mee in de evaluatie, dan hierboven genoemd. e) De evaluatie wordt uitgevoerd door een onafhankelijke externe partij. (hiermee wordt niet bedoeld het jaarlijkse toezicht van de GGD) E3 De voor- en de vroegschool evalueren de resultaten van vve Behalve de inhoudelijke kwaliteit, is het van belang dat ook de resultaten van vve geëvalueerd worden. Deze evaluatie is onderdeel van de eigen kwaliteitszorg en staat los van de gemeentelijke afspraken over resultaten, al is het logisch dat daarop aangesloten wordt áls er gemeentelijke resultaatafspraken zijn. Het gaat er om dat de voor- en vroegscholen specifiek de resultaten van doelgroepkinderen of zorgkinderen evalueren. Hierbij wordt ook betrokken of, en in welke mate, de kinderen een vve-programma gevolgd hebben. Op deze wijze wordt duidelijk of vve daadwerkelijk effect heeft gehad voor de peuters en kleuters. Het evalueren van de resultaten wordt gedaan op locatieniveau en groepsniveau. De resultaten worden geanalyseerd en er worden conclusies getrokken uit deze analyses. Ook trendanalyses over meerdere jaren kunnen gemaakt worden. Bij de evaluaties worden in ieder geval betrokken gegevens uit het observatiesysteem en eventueel afgenomen toetsen. Ook kunnen resultaten op het gebied van de ouderparticipatie geëvalueerd worden. Criteria a) De resultaten van vve worden jaarlijks geëvalueerd (op basis van eigen resultaat-ambities of gemeentelijke afspraken over resultaten). b) De evaluatie vindt plaats op locatieniveau en op groepsniveau. c) Bij de evaluatie worden gegevens betrokken uit het observatiesysteem en eventueel afgenomen toetsen. d) De evaluatie leidt tot conclusies en verbeteractiviteiten. e) Bij de evaluatie worden meerdere gegevens betrokken (bv. feitelijke ouderparticipatie, externe zorgkinderen). f) Er zijn trendanalyses gemaakt van de resultaten over meerdere jaren. E4 De voor- resp. vroegschool werkt planmatig aan vveverbetermaatregelen De evaluatie van de kwaliteit van vve (E2) en de evaluatie van de resultaten (E3) leiden tot concrete verbeterplannen. Deze plannen bevatten concrete doelen, gerichte activiteiten, verantwoordelijke uitvoerders en een heldere planning. Ook de borging kan hierin zijn opgenomen. Het planmatig werken aan verbetermaatregelen kan bij de voorscholen zowel op locatie- als op instellingsniveau ingericht zijn. Bij de vroegscholen kan het een expliciet onderdeel zijn van het jaarplan van de school.
Pagina 25 van 35
Criteria a) De voor-/vroegschool heeft concrete verbeterpunten vastgesteld op basis van de evaluatie van de kwaliteit en de resultaten van vve. b) Deze verbeterpunten zijn opgenomen in een concreet verbeterplan, dat door de voor- en vroegschool daadwerkelijk wordt uitgevoerd. E5 De voor- resp. vroegschool borgt de kwaliteit van haar vve-educatie Toelichting Om de kwaliteit van vve te waarborgen is er constante aandacht nodig voor de professionaliteit van de leidsters/leerkrachten, de kwaliteit van het programma, de leeromgeving, de beschikbare en bestede vve-tijd, en specifieke zorg voor de individuele kinderen. Het is belangrijk om na te gaan of er nog volgens de afgesproken standaarden en procedures wordt gewerkt. Dit betekent dat binnen de voor- en vroegschool regelmatig (tenminste jaarlijks) door leidinggevenden en of vve-coördinatoren in de groepen gekeken wordt of de kwaliteit nog voldoet. Deze groepsbezoeken vinden plaats volgens een afgesproken planning en er wordt gebruik gemaakt van kijkwijzers. Daarnaast liggen afspraken en procedures vast, zodat deze voor iedereen (ook invalkrachten) helder zijn en te raadplegen zijn. Criteria a) In de voor- en vroegscholen vinden regelmatig groepsbezoeken/klassenconsultaties plaats om de kwaliteit van vve te borgen b) De afspraken en procedures voor het aanbieden van vve liggen vast en zijn voor een ieder te raadplegen c) Er is een heldere procedure vastgelegd om de kwaliteit van vve te waarborgen. d) Er wordt gebruik gemaakt van verschillende instrumenten om de kwaliteit van vve te borgen, zoals video-interactie of intervisie. e) De leidsters/ leerkrachten beoordelen elkaar (collegiale consultatie) E6 In de kwaliteitszorg van de basisschool wordt ook specifiek naar vve gekeken (alleen de vroegschool) Toelichting De meeste basisscholen hebben een kwaliteitszorgsysteem, waar de groepen 1 en 2 ook onder vallen. In het kader van vve (maar ook gezien de specifieke kenmerken van het kleuteronderwijs) is het van belang dat scholen in hun kwaliteitszorg specifieke aandacht schenken aan vve (kleuteronderwijs). Dit betekent dat we er van uit gaan dat vve (kleuteronderwijs) in de schoolplannen, schoolgidsen en/of jaarplannen expliciet genoemd worden en er specifieke aandacht is voor het evalueren, verbeteren en borgen van vve (kleuteronderwijs). Criteria a) De basisschool schenkt specifieke aandacht aan de kwaliteitszorg van vve (kleuteronderwijs). b) De wijze waarop vve geëvalueerd, verbeterd en geborgd wordt, is opgenomen in het schoolplan, de schoolgids en/of het jaarplan van de school. c) De basisschool heeft een specifieke visie op het geven van onderwijs aan kleuters en op voor- en vroegschoolse educatie, gekoppeld aan een analyse van de leerlingenpopulatie.
Pagina 26 van 35
F DOORGAANDE LIJN
F1 Er is vve-coördinatie tussen de voor- en vroegschool Toelichting Bij deze indicator gaat het er om dat er binnen de voor- en vroegschool iemand specifiek de taak heeft om contacten te leggen en te onderhouden om de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschool zo soepel mogelijk te laten verlopen. Bij de voorscholen kan dit een leidster zijn, de voorschoolcoördinator of een leidinggevende. Bij vroegscholen kan dit belegd zijn bij een onderbouwcoördinator, intern begeleider of een leraar. Afhankelijk van de situatie zullen de contacten meer of minder intensief zijn. Bij kinderdagverblijven is er bijvoorbeeld vaak geen sprake van een vaste samenwerking met een basisschool voor vve. Criteria a) Er is binnen de voorschool iemand specifiek verantwoordelijk voor het leggen en onderhouden van contacten met de vroegschool/vroegscholen. Binnen de vroegschool is iemand specifiek verantwoordelijk voor het leggen en onderhouden van contacten met de voorschool/voorscholen. b) Deze contactpersoon binnen de voor- en vroegschool onderneemt aantoonbaar gerichte activiteiten om de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschool zo soepel mogelijk te laten verlopen. F2 Er is concreet beleid om zoveel mogelijk kinderen te laten doorstromen naar een vroegschool (alleen bij de voorschool) NB. Als er geen sprake is van concreet beleid op gemeentelijk niveau, dan hoeft deze indicator niet beoordeeld te worden. Toelichting Op gemeentelijk niveau kan er concreet beleid zijn om er voor te zorgen dat er zoveel mogelijk kinderen doorstromen van een voor- naar een vroegschool. Dit wordt op gemeentelijk niveau beoordeeld. Als een dergelijk gemeentelijk beleid ontbreekt, kunnen voorscholen zelf afspraken hebben gemaakt om de doorstroom van een voorschool naar een vroegschool (in tegenstelling tot een school zonder vve) te bevorderen. Criteria a) De voorschool heeft beleid of heldere afspraken om er voor te zorgen dat zoveel mogelijk peuters doorstromen naar een vroegschool (vve-school), conform het gemeentelijke beleid. b) Dit beleid/deze afspraken liggen vast. c) De voorschool evalueert of er daadwerkelijk voldoende kinderen doorstromen naar een vroegschool F3 De voor- en vroegschool zorgen voor een warme overdracht Toelichting Voor een soepele doorgaande lijn is het van belang dat de voorschool voldoende gegevens overdraagt aan de vroegschool om zo min mogelijk onderbreking in het aanbod en de begeleiding te realiseren. Volgens de wet (Art. 167 WPO, lid 3) Pagina 27 van 35
moeten de voorscholen in ieder geval doorgeven welk vve-programma de peuter heeft gevolgd en hoe lang dit gevolgd is. Daarnaast zijn de houders van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven verplicht om met schoolbesturen afspraken te maken over de wijze waarop ze de gegevens van de peuter aanleveren. Dit betekent doorgaans dat er volgens afspraak gebruik gemaakt wordt van een overdrachtsdocument. Hierin worden de wettelijk verplichte gegevens opgenomen, maar vaak ook meer informatie over de peuter. In het kader van een soepele doorgaande lijn is het van belang dat de voorschool minimaal informatie overdraagt aan de vroegschool over het ontwikkelingsniveau van de peuter, op welke manier extra begeleiding of zorg is verleend aan de peuter, welk vve-programma de voorschool gebruikt en hoe lang het programma is gevolgd. Ook kan er informatie in opgenomen worden over hoe het pedagogisch klimaat en het educatief handelen van de voorschool zijn vormgegeven. Daarnaast is het belangrijk dat er bij kinderen die specifieke zorg en begeleiding hebben gehad altijd een warme overdracht plaatsvindt. Dat betekent dat in een overdrachtsgesprek tussen de voor- en vroegschool de ontwikkeling en informatie over begeleiding en aanpak worden besproken. Voor- en vroegschool zijn er beide verantwoordelijk voor dat deze warme overdracht plaatsvindt. Hierover moeten concrete afspraken gemaakt zijn. Criteria a) De voor- en vroegschool maakt aantoonbaar gebruik van een standaard overdrachtsdocument, dat bij voorkeur (op gemeentelijk niveau) is vastgesteld door houders van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen samen met schoolbesturen in de regio. b) In dit standaard overdrachtsdocument zijn de belangrijkste gegevens opgenomen (of een kind vve-geïndiceerd is, het ontwikkelingsniveau, welk vveprogramma en hoe lang gevolgd, zorg en begeleiding) c) Voor alle zorgkinderen vindt een warme overdracht plaats. d) De overdrachtsprocedure is vastgelegd en wordt regelmatig geëvalueerd met de betrokken instellingen/besturen. e) Niet alleen voor zorgkinderen maar voor alle kinderen vindt een warme overdracht plaats. F4 Het aanbod van de voor- en vroegschool is op elkaar afgestemd NB. Als er geen sprake is van samenwerking tussen een voor- en een vroegschool, hoeft deze indicator niet beoordeeld te worden. Toelichting Daar waar voor- en vroegscholen met elkaar samenwerken kan het aanbod van de voor- en vroegschool op elkaar afgestemd worden. Dat betekent dat de vroegschool aantoonbaar aansluit met haar aanbod op het niveau van de voorschool, waardoor de doorgaande lijn wordt gewaarborgd (sequentieel). Dit kan bijvoorbeeld gewaarborgd worden door het werken met hetzelfde vve-programma. Als dit niet het geval is, kunnen de voor- en vroegschool hun aanbod naast elkaar leggen om na te gaan of de voorschool met haar aanbod eindigt daar waar de vroegschool begint. Zo niet dan kunnen hier concrete afspraken over gemaakt worden. Afstemming van het aanbod kan ook betrekking hebben op het afstemmen van de thema’s gedurende het jaar (parallel), zodat de peuters en de kleuters met hetzelfde thema bezig zijn en het aanbod gezamenlijk ingevuld wordt. Ook kunnen er gezamenlijke activiteiten rond het thema georganiseerd worden. Pagina 28 van 35
Criteria a) De voor- en vroegschool werken met hetzelfde vve-programma of hebben hun aanbod aantoonbaar op elkaar afgestemd (sequentieel). b) De voor- en vroegschool hebben ook gedurende het jaar hun aanbod op elkaar afgestemd (parallel) F5 Het pedagogisch klimaat en het educatief handelen van de voor- en vroegschool is op elkaar afgestemd NB. Als er geen sprake is van samenwerking tussen een voor- en een vroegschool, hoeft deze indicator niet beoordeeld te worden. Toelichting Daar waar voor- en vroegscholen met elkaar samenwerken proberen ze ook het pedagogisch klimaat en het educatief handelen op elkaar af te stemmen. Hiervoor hebben leidsters en leerkrachten regelmatig met elkaar overleg, gaan bij elkaar kijken, volgen samen scholingen, enz. Criteria a) De voor- en de vroegscholen kunnen aantonen dat het pedagogisch klimaat en het educatief handelen op elkaar is afgestemd. b) Afspraken hierover zijn vastgelegd en worden regelmatig geëvalueerd F6 De manier om met ouders om te gaan op de voor- en vroegschool is op elkaar afgestemd. NB. Als er geen sprake is van samenwerking tussen een voor- en een vroegschool, hoeft deze indicator niet beoordeeld te worden. Toelichting Daar waar voor- en vroegscholen met elkaar samenwerken kan de wijze waarop ze ouders betrekken bij vve op elkaar afgestemd worden. Deze afstemming kan betrekking hebben op het informeren van ouders over het (ouder)beleid en over de ontwikkeling van hun kind, de intake, activiteiten voor thuis en activiteiten die gezamenlijk op de voor- en vroegschool georganiseerd worden. Criteria a) De voor- en de vroegscholen stemmen de activiteiten gericht op ouderbetrokkenheid op elkaar af. b) Afspraken hierover zijn vastgelegd en worden regelmatig geëvalueerd. F7 De interne begeleiding en zorg zijn op de voor- en vroegschool op elkaar afgestemd NB. Als er geen sprake is van samenwerking tussen een voor- en een vroegschool, hoeft deze indicator niet beoordeeld te worden. Toelichting Daar waar voor- en vroegscholen met elkaar samenwerken kan de zorgstructuur op elkaar afgestemd worden. De afstemming kan betrekking hebben op het gebruik van hetzelfde observatie-instrument en de wijze waarop zorg en begeleiding ingezet wordt. NB.: Het betreft hier slechts de interne begeleiding en zorg; de externe zorg is op voor- en vroegscholen vaak anders georganiseerd. Criteria a) De voor- en de vroegscholen stemmen de zorgstructuur op elkaar af. b) Afspraken hierover zijn vastgelegd en worden regelmatig geëvalueerd. Pagina 29 van 35
G OPBRENGSTEN
G1 De resultaten worden gemeten conform de gemeentelijke afspraken N.B. Als er geen gemeentelijke afspraken zijn over het meten van de resultaten, wordt deze indicator niet beoordeeld. Op gemeentelijk niveau wordt aangegeven dat verbeteringen noodzakelijk zijn (1) aangezien het hier om een wettelijke verplichting gaat. Als er op gemeentelijk niveau geen afspraken zijn met voorscholen over het aanleveren van gegevens, hoeft deze indicator bij de voorscholen niet beoordeeld te worden. Toelichting In artikel 167 van de WPO (lid 1.b) is aangegeven het volgende aangegeven ”Burgemeester en wethouders voeren ten minste jaarlijks overleg en dragen zorg voor het maken van afspraken over: … b. resultaten van vroegschoolse educatie”. Dit betekent dat er op gemeentelijk niveau afspraken gemaakt moeten zijn over wat de resultaten van vroegschoolse educatie moeten zijn. De gemeente moet hierover tenminste afspraken gemaakt hebben met de schoolbesturen (vroegscholen). Daarnaast kan de gemeente ook afspraken hebben gemaakt met de houders van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen (voorscholen). De resultaten die op gemeentelijk niveau worden afgesproken, moeten concreet en meetbaar zijn. Als de gemeente en schoolbesturen (en houders) afspraken hebben gemaakt over hoe de resultaten worden gemeten (met welk meetinstrument), wordt op de locaties nagegaan of dit op de afgesproken wijze gebeurt. Naast de afspraken over de resultaten dienen er afspraken gemaakt te zijn over het aanleveren van gegevens over de resultaten. Dit betekent dat vroegscholen (en eventueel ook voorscholen) aan de gemeente gegevens aanleveren, zoals vooraf is afgesproken. Bij deze indicator wordt nagegaan of de voor- en vroegscholen de resultaten daadwerkelijk aanleveren volgens de gemeentelijke afspraken. Criterium a) De resultaten worden aan de gemeente aangeleverd conform de afspraken. b) De resultaten worden gemeten conform de gemeentelijke afspraken (indien van toepassing). G2 De resultaten zijn van voldoende niveau N.B. Als er geen gemeentelijke afspraken zijn over het meten van de resultaten, wordt deze indicator niet beoordeeld. Op gemeentelijk niveau wordt aangegeven dat verbeteringen noodzakelijk zijn (1) aangezien het hier om een wettelijke verplichting gaat. Als er op gemeentelijk niveau geen afspraken zijn met voorscholen over het aanleveren van gegevens, hoeft deze indicator bij de voorscholen niet beoordeeld te worden. Toelichting Bij deze indicator wordt nagegaan of de resultaten, zoals op gemeentelijk niveau afgesproken, ook daadwerkelijk behaald worden op de voor-/vroegschool. Pagina 30 van 35
Criterium a) De resultaten zijn op deze locatie van voldoende niveau G3 Verlengde kleuterperiode (alleen vroegschool) Toelichting Zie de notitie Analyse en waardering van opbrengsten (B. par. 4.1). De inspectie kijkt naar het percentage leerlingen dat in de leerjaren 1 en 2 een verlengde kleuterperiode krijgt en naar het beleid dat de school voert ten aanzien van de overgang van leerjaar 1 naar leerjaar 2 en van leerjaar 2 naar leerjaar 3. Van scholen mag worden verwacht dat zij argumenten hebben wanneer zij leerlingen een verlengde kleuterperiode geven. Dit speelt sterker als relatief veel (vuistregel: meer dan 12%) kinderen een verlengde kleuterperiode hebben. Criteria a) Minder dan 12% van de kinderen heeft een verlengde kleuterperiode. b) Als meer dan 12% van de kinderen een verlengde kleuterperiode heeft kan de school een goede onderbouwing geven voor het hogere percentage. c) De school heeft een vastgelegd beleid t.a.v. het verlengen van de kleuterperiode.
Pagina 31 van 35
Bijlage 3c. Wetsartikelen die betrekking hebben op indicatoren van het vve-kader
Wet op het Onderwijstoezicht, Artikel 15i. Uitoefening van het toezicht 1. De inspectie verricht het onderzoek, bedoeld in artikel 15h, eerste lid (kwaliteit voorscholen), aan de hand van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen, te weten: a. de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie, b. het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid, c. de kwaliteit van de educatie, d. ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen, e. kwaliteitszorg, f. de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie. 2. De inspectie rapporteert over de bevindingen van het toezicht aan de houder van een peuterspeelzaal of een kindercentrum en aan het college van burgemeester en wethouders.
WPO, artikel 167: 1. Burgemeester en wethouders voeren ten minste jaarlijks overleg en dragen zorg voor het maken van afspraken over: a. met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie: 1°. het vaststellen welke kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal in aanmerking 2°. de wijze waarop die kinderen worden toegeleid naar voorschoolse en vroegschoolse educatie en 3°.de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie, en b. resultaten van vroegschoolse educatie. 2. Burgemeester en wethouders voeren overleg en maken de afspraken, bedoeld in het eerste lid, met de volgende partijen: • a. voor het eerste lid, onderdeel a: met de bevoegde gezagsorganen van scholen en de houders van kindercentra of peuterspeelzalen als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in de gemeente, • b. voor het eerste lid, onderdeel b: met de bevoegde gezagsorganen van scholen. Alle partijen werken mee aan de totstandkoming van de afspraken. 3. Een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verwerkt persoonsgegevens met als doel de bevordering van een goede doorstroom naar het basisonderwijs. De gegevens die een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verplicht overdraagt aan het bevoegd gezag van een basisschool over leerlingen die op de basisschool zijn ingeschreven, zijn het programma van voorschoolse educatie dat een leerling heeft gevolgd en de duur van het programma dat is gevolgd. Houders van kindercentra of peuterspeelzalen maken afspraken met de basisscholen binnen een gemeente over de wijze van gegevenslevering. De bewaartermijn voor de overgedragen gegevens is twee jaar nadat het kind het kindercentrum of peuterspeelzaal heeft verlaten. Pagina 32 van 35
Heeft betrekking op: F3 De voor- en vroegschool zorgen voor een warme overdracht G1 De resultaten worden gemeten conform de gemeentelijke afspraken
Pagina 33 van 35
Besluit Basisvoorwaarden Kwaliteit Voorschoolse Educatie
Artikel 2. Basisvoorwaarden voor omvang voorschoolse educatie Voorschoolse educatie omvat per week ten minste vier dagdelen van ten minste 2,5 uur of per week ten minste 10 uur aan activiteiten gericht op het stimuleren van de ontwikkelingsdomeinen, bedoeld in artikel 5. Heeft betrekking op: A4.1 De peuters volgen gedurende voldoende tijd (per week) een vve-programma op de voorschool. Artikel 3. Basisvoorwaarden voor aantal beroepskrachten en groepsgrootte 1. De verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aantal aanwezige kinderen in een groep waaraan voorschoolse educatie wordt aangeboden bedraagt ten minste één beroepskracht per acht kinderen. 2. Een groep kinderen waaraan voorschoolse educatie wordt aangeboden bestaat uit ten hoogste 16 feitelijk aanwezige kinderen. Heeft betrekking op: A2 De groepsgrootte voldoet aan de maximumeisen. A3 Leidster-kind ratio ("dubbele bezetting" op de voor- en vroegschool). Artikel 4. Basisvoorwaarden voor kwaliteit van beroepskrachten 1. De houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden draagt er zorg voor dat de beroepskrachten voorschoolse educatie in het bezit zijn van: a) een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen opleiding op ten minste het niveau, bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, specifiek gericht op het opdoen van pedagogische vaardigheden; of b) een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hen te verrichten beroepswerkzaamheden. 2. Onderdeel van de beroepsopleiding waarvoor het getuigschrift, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is behaald, vormt ten minste één module over het verzorgen van voorschoolse educatie. 3. Indien aan het tweede lid niet is voldaan bezit de beroepskracht voorschoolse educatie naast het getuigschrift, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, een bewijs dat met gunstig gevolg scholing is afgerond specifiek gericht op het vroegtijdig bestrijden van achterstanden bij jonge kinderen of het werken met voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s. 4. De houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden stelt jaarlijks een opleidingsplan op waarin tot uitdrukking komt op welke wijze de kennis van en de vaardigheden van de beroepskracht voorschoolse educatie in het vroegtijdig bestrijden van achterstanden door middel van voorschoolse educatie worden onderhouden.
Pagina 34 van 35
5. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de beroepskracht voorschoolse educatie die: a) is geboren vóór 1 januari 1955; b) op 1 januari 2010 tenminste 15 jaar als beroepskracht als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen werkzaam was, en c) scholing voor voor- of vroegschoolse educatie heeft gevolgd die hoort bij een programma als bedoeld in artikel 5. 6. Indien in een groep waaraan voorschoolse educatie wordt aangeboden feitelijk meer dan acht kinderen aanwezig zijn, dan is ten minste één beroepskracht aanwezig die in het bezit is van een getuigschrift of erkenning als bedoeld in het eerste lid. Heeft A5.2 A5.4 A5.5
betrekking op: Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd (opleiding). Alle beroepskrachten en leerkrachten zijn toereikend vve-geschoold. Er is een jaarlijks vve-opleidingsplan.
Artikel 5. Gebruik voorschools educatie-programma Voor de voorschoolse educatie wordt een programma gebruikt waarin op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en de sociaalemotionele ontwikkeling. Heeft betrekking op: C1.1 Een integraal vve-programma.
Versie 5 december 2014
Bijlage 2: SLO-doelen •
Rekenen (getallen / meten / meetkunde) o Begin groep 1: het kind heeft minimaal ervaring opgedaan met: - noemen van namen van telwoorden (in liedjes, prentenboeken) - opzeggen van de telrij vanaf 1 (als liedje of versje) - tellen van kleine hoeveelheden waarbij het gaat om synchroon tellen en noemen van telwoorden en eventueel het noemen van het resultaat - het leggen van de één-één relatie door voorwerpen aan elkaar te koppelen of bij elkaar te leggen of te verbinden - vergelijken van kleine hoeveelheden op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’ , ‘evenveel’ en vergelijken van grotere hoeveelheden met groot verschil in aantal op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’ - representeren van de eigen leeftijd met bijvoorbeeld vingers - omgaan met hoeveelheidsbegrippen: meer, minder, meeste, minste, veel, weinig in verschillende betekenisvolle situaties - herkennen van groepjes van 2 en 3 zonder tellen - nadenken over de functie van tellen en betekenis van telwoorden in speelse betekenisvolle situaties - nadenken over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig - erbij of eraf halen van steeds een voorwerp/persoon, zoals in versjes (tien kleine kikkertjes, zeven zuurtjes) en beseffen dat het er eentje meer of minder worden - (eerlijk) verdelen van voorwerpen over verschillende kinderen/bakjes of in groepjes - ontdekken dat hoeveelheden verschoven of bedekt kunnen worden zonder dat het totaal verandert - ontdekken dat getalsymbolen, tellen, telwoorden en hoeveelheden iets met elkaar te maken hebben - herkennen van enkele getalsymbolen (cijfers/getallen) (bijvoorbeeld weten hoe de 1 en de 2 heten) - praten over getallen en hoeveelheden in betekenisvolle situaties - situaties waarin aspecten van lengte, gewicht, inhoud, geld en tijd aan de orde komen (bouwhoek, poppenhoek, kring, knutselen, speelzaal, prentenboeken, liedjes) - onderzoeken van eigenschappen van voorwerpen (lengte, oppervlakte, gewicht, inhoud, tijdsduur, kleur) en op basis van een eigenschap sorteren (classificeren) - oplossen van eenvoudige meetproblemen: vergelijken op lengte en oppervlakte: wie/wat is groter of langer, welke schoen is kleiner, welke tekening/puzzel is groter, welke toren is hoger? - rijtjes leggen of stapels maken met blokken: hoger en lager maken, langer en korter maken - meten van je eigen lengte, bijvoorbeeld met behulp van een ander en met streepjes op de muur of een strook/stroken - vergelijken en ontdekken van tegelstellingen, leren herkennen van begrippen als: grootste-kleinste, langste-kortste, hoogste-laagste - leren herkennen van begrippen als: lang, groot, hoog, laag, klein - situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade, welke doos is groter? In welke vaas/beker zit meer water? - spelen met vormen en water/zand: vormen vullen, overgieten, vol maken, leeg gooien - vergelijken en ontdekken van tegenstellingen en herkennen van begrippen als: grootste-kleinste (doos, pop, beker), meeste (inhoud), minste en leren herkennen van begrippen als: vol, leeg, in, uit, veel, weinig - ‘tillen’ en ‘wegen’ van verschillende voorwerpen en vergelijken wat zwaarder is en wat lichter is en deze begrippen leren herkennen - samen ontdekken en onderzoeken: wat is zwaar, heel zwaar, heel licht, en deze begrippen leren herkennen
Versie 5 december 2014
- situaties waarin kinderen spelen met kopen en betalen (muntjes geven en spullen daarvoor krijgen), zoals in de winkelhoek - situaties waarin de begrippen kopen, betalen, geld, duur, gebruikt worden - verkennen van de indeling en verloop van de dag en de namen die we voor de verschillende momenten gebruiken: ochtend, middag, avond, nacht - navertellen van gebeurtenissen in de juiste volgorde - betekenisvolle alledaagse situaties waarin taal en begrippen voorkomen die te maken hebben met tijdsbeleving en tijdsbesef: lang, kort, even, snel, nu, toen, straks, vroeg, laat - betekenisvolle situaties waarin de klok een rol speelt: de klok waarop we aan de wijzers zien dat het later wordt en hoe laat het is (of het al tijd is voor …) - luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen als voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver (bijvoorbeeld in voorleesverhalen en prentenboeken) - luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen in relatie tot zichzelf en ten opzichte van zichzelf (het eigen lichaam) - praten over concrete voorwerpen en situaties die niet direct zichtbaar zijn (voorstellingsvermogen) (bijvoorbeeld over speelgoed thuis of voorwerpen in de speelzaal, voorwerpen achter de kast) - aanwijzen van voorwerpen in de ruimte, en ook met de ogen dicht wijzen waar deze voorwerpen zijn - bekijken van platen en aanwijzen waar wat te zien is (waar zie je de hond?) - bouwen en construeren met materiaal (duplo, blokken, rails, kapla en ander bouw- en constructiemateriaal) - namen van basisvormen (driehoeken, cirkels/rondjes, vierkantjes) - namen van minimaal de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen) - groeperen van voorwerpen op kenmerken (kleur, vorm) (bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle driehoekjes) - vouwen met vouwblaadjes/papier - construeren met klei/plasticine/brooddeeg - bekijken van en spelen/experimenteren met schaduwen - bekijken van spiegelingen, experimenteren met spiegelen (het eigen lichaam, voorwerpen) - maken en namaken van vormen en patronen (rijgen, stempelen, kleuren, mozaïek- en kralenplankfiguren (na)leggen) o Eind groep 2: minimaal - de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 10 - vanuit verschillende getallen tot 10 kunnen verder tellen en terug kunnen tellen vanaf getallen tot en met tenminste 6 - kunnen herkennen van rangtelwoorden (eerste, tweede, derde) tot en met tenminste 6 - weten wat met ‘nul’ bedoeld wordt - kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle probleem/conflictsituaties - hoeveelheden tot tenminste 10 kunnen tellen (resultatief) en kunnen weergeven (neerleggen, tekenen) - hoeveelheden tot tenminste 10 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’, minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste’ - hoeveelheidsbegrippen passief kunnen gebruiken: meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen, niets - kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door gebruik te maken van patronen en structuren - verkort kunnen tellen van hoeveelheden onder ten minste 6 door gebruik te maken van patronen en structuren - eenvoudige optel- en aftrekproblemen kunnen oplossen onder tenminste 6 - eenvoudige splitsproblemen (handelend) kunnen oplossen onder tenminste 6 - eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste 6
Versie 5 december 2014
- hoeveelheden tot en met tenminste 6 kunnen representeren met bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen - hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren in een beeldgrafiek - kunnen redeneren over kleine hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle probleem/conflictsituaties - getalsymbolen kunnen herkennen en benoemen tot en met tenminste 6 - de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot en met tenminste 6 herkennen en kunnen leggen (niet schrijven) - getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met tenminste 6 - hoeveelheden tot en met tenminste 6 kunnen representeren met een getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 6 de hoeveelheid kunnen weergeven - weten dat getallen verschillende functies en betekenissen hebben - verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige) betekenisvolle situaties begrijpen en herkennen (lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld) - voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht, tijdsduur, waarde, kleur) - objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte en oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten met een natuurlijke maat: stap, voet, hand, strook; blaadje papier, meetlat - weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor vergelijken, ordenen en meten (van lengte, oppervlakte) via afpassen - afpassend kunnen meten van lengte met een betekenisvolle maat zoals stappen, voeten, (meter)stroken of andere maat en het resultaat via tellen vaststellen - begrippen met betrekking tot lengte en oppervlakte herkennen in betekenisvolle eenvoudige situaties: - lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e); - dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e); - tegenstellingen herkennen en gebruiken: grootste-kleinste, langste-kortste, hoogste-laagste - inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een bakje, beker of fles - kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker, kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen vaststellen - begrippen rond inhoud herkennen in betekenisvolle eenvoudige situaties: vol, voller, volst(e), leeg, veel, weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel - enkele voorwerpen die (aanzienlijk) in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar gewicht op verschillende manieren: op het oog, wegen met de handen, met een balansweegschaal - begrippen rond gewicht herkennen in betekenisvolle eenvoudige situaties: zwaar, zwaarder, zwaarst(e), licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht - begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang (zwaarder betekent niet altijd groter en omgekeerd) - weten dat bedragen aangeven hoe duur voorwerpen zijn en dat je die kunt inruilen tegen geld - begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur, duurder, goedkoop, goedkoper, euro - kunnen gepast betalen van voorwerpen onder 10 euro met munten van 1 euro en bedragen met munten van 1 euro vaststellen - begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden hebben
Versie 5 december 2014
- kunnen herkennen van verschillende momenten in de dag: ochtend/middag/avond/ nacht en weten dat deze momenten iedere dag steeds weer herhalen (cyclische tijd) - weten dat er verschillende tijdsaanduidingen zijn voor week- en jaarindeling en weten dat ook hierin een terugkerend ritme zit - kennen van enkele namen hierbij (bijvoorbeeld maandag, zondag, weekend, november, juni, morgen, vandaag) - tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties: - dag, nacht, ochtend, middag, avond- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort, even, snel - kunnen aangeven van de volgorde in tijd, bijvoorbeeld door een serie plaatjes/foto’s in de juiste volgorde te leggen of gebeurtenissen in de juiste volgorde vertellen - weten dat we de klok en horloge gebruiken om te weten/meten dat er tijd voorbij gaat - weten hoe de wijzers op de klok lopen als er tijd verstrijkt en dat je daaraan ziet dat het later wordt - weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang (wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen - herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen als voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver - kunnen vertellen in eigen taal hoe situaties/locaties/ voorwerpen eruit zien (zonder ze daadwerkelijk te zien), door er een voorstelling van te maken (bijvoorbeeld de slaapkamer/woonkamer/fiets thuis of voorwerpen achter de kast of op de gang) - kunnen beschrijven in eigen taal, waar voorwerpen in het lokaal staan zonder aan te wijzen (voorstelling en lokaliseren) - kunnen volgen van een eenvoudige beschrijving met herkenningspunten (tafel, toilet, kast, kerk) van een route in de directe omgeving (in de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de winkel) - beschrijving in eigen woorden kunnen geven van eenvoudige routes in de directe omgeving - bij een eenvoudige plattegrond van het lokaal kunnen zeggen of aanwijzen wat waar in het lokaal is - eenvoudige bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd zijn, kunnen nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of legofiguur) - eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen - kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren: cirkel, driehoek, vierkant - herkennen (passief) van de meetkundige figuur rechthoek - kennen (actief) van de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen), zwart, wit - kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal één kenmerk (bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle vierkanten; alle rode voorwerpen) - eenvoudige handelingen kunnen navouwen (die een ander voordoet) met een vouwblaadje/papier - eenvoudige meetkundige patronen kunnen namaken (stempelen, tekenen, schilderen, rijgen, kleuren, mozaïek- en kralenplankfiguren naleggen) - in eenvoudige patronen de regelmaat herkennen en kunnen voortzetten (bijvoorbeeld in een ketting met kralen, mozaïekpatroon, kralenplankfiguur of muurtje van verschillende blokken) o Eind groep 2: basisdoelen - de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 - vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen tot 10 kunnen terugtellen - herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 - kunnen omgaan met (de betekenis van) ‘nul’ in telrijsituaties
Versie 5 december 2014
- kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle probleem/conflictsituaties - hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen) - hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’, minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste’ - hoeveelheidsbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen: meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen, niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde - kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door gebruik te maken van patronen en structuren - verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen) - eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend) kunnen oplossen onder tenminste 12 - eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 - eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste 12 en kunnen vertellen wat het resultaat is - hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen - hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een beeldgrafiek en kunnen interpreteren - kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle probleem/conflictsituaties - getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 - de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en kunnen leggen (niet schrijven) - getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met tenminste 10 - hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10 de hoeveelheid kunnen weergeven - kunnen redeneren over getallen in eenvoudige en betekenisvolle probleem/conflictsituaties - verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige) betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld) - voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht, tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen) het gaat - kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleemen conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende betekenissen ervan) - kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen, zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is langer, wie is korter? Hoe zie je dat? - objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier, meetlat - weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is - kunnen meten met een betekenisvolle maat van:- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegelsen het resultaat via tellen vaststellen
Versie 5 december 2014
- begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp, bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren achter/naast elkaar leggen) - begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties: - lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e); - dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);- breed, breder; smal, smaller;- (er) omheen - tegenstellingen herkennen en kunnen gebruiken: grootste-kleinste, langstekortste, hoogste-laagste - kunnen redeneren over lengte, omtrek en oppervlakte in eenvoudige probleem- en conflictsituaties - inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een bakje, beker of fles - kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker, kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal en precies) vaststellen - begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel, weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel - kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten dan in een kortere fles?) - voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een balans (wip-principe) - conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van twee voorwerpen - begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e), licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht - begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd) - kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?) - begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen - begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur, duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten, waarde - gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2 euro kunnen vaststellen - begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde kunnen zijn dan één munt - het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen - de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde - weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele namen van maanden kennen en de namen van seizoenen - weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij - tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de begrippen correct kunnen gebruiken: - dag, nacht, ochtend, middag, avondvandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort, even, snel
Versie 5 december 2014
- gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken (met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde - weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan, tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen uitleggen - functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale klok en op een klok met wijzers - weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang (wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven van tijd subjectief is - herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf - herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts, tegenover, tussen - voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken - de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij; ik sta voor de deur) - de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast) - kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek, brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen (voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk) - eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein, brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor) - eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen tekenen en kunnen toelichten - kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren - bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of legofiguur) - eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen - kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics) - kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes; zet links daarvan een blokje; zet ervoor eenstapel van drie blokjes) - kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus - verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus - kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs - kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken (bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke driehoeken) - kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje) - bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen: recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt - kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren - eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...) - eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
Versie 5 december 2014
- meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek, kralenplank, tegelplein) - in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank, bouwen) - patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren - kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren •
Taal (mondelinge taalvaardigheid / ontluikende en beginnende geletterdheid) o Begin groep 1: - heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden - heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden - gebruikt woorden in een andere situatie - kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren - luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt verhaalbegrip door het interactief voorlezen - luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/gesproken tekst op internet - luistert naar een ander - gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden - heeft 75% van de klinkers en medeklinkers van het Nederlandse taalsysteem verworven - vertelt over wat hij gedaan of meegemaakt heeft op verstaanbare en begrijpelijke wijze - benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en - dingen - beschrijft veel voorkomende handelingen, zoals eten of naar bed gaan - kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren - luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt verhaalbegrip door het interactief voorlezen - luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/gesproken tekst op internet - luistert naar een ander - kan een gesprek voeren met leidster en ander kind - kent enkele gespreksregels - reageert spontaan op ander kind of leidster, bijvoorbeeld door iets over zichzelf te vertellen - geeft antwoord op vragen van de leidster of ander kind - leert vergelijkingen te maken en zijn mening te geven - stelt vragen om ergens meer over te weten te komen: wat, wie, waar, waarom - vraagt om hulp beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes ontdekt de samenhang tussen illustratie en tekst heeft ervaring opgedaan met boeken en de manier waarop boeken (voor)gelezen worden ontdekt de structuur in verhalen kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen op basis van de omslag van het boek kan een verhaal na vertellen aan de hand van een plaatjesboek kan de leidster nadoen als zij stukjes uit het boek uitbeeldt ontdekt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen leren ervaart dat dingen die je zegt, opgeschreven kunnen worden ontdekt het verschil tussen ‘lezen’ en ‘schrijven’ bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans teksten kan ‘lezen’ kan, met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve ‘geschreven’ versie vastleggen
Versie 5 december 2014
-
-
wordt zich bewust van klanken in woorden doet mee met spelletjes rond taal (bijvoorbeeld het afmaken van het laatste woord van een liedje) ontdekt de relatie tussen klanken en letters doet ervaring op met rijmen herkent symbolen, bijvoorbeeld: P (parkeren), L (lesauto), AH (Albert Heijn) is op speelse wijze bezig met taal, praat bijvoorbeeld volwassenen na met een gespeelde ‘volwassen’ stem of maakt eigen woorden, bijvoorbeeld: kind krijgt een drinkbeker en wil ook een ‘eetbord’. wordt zich bewust van eigen taalgebruik, zegt bijvoorbeeld: ‘toen ik een baby was heb ik niet gepraat, hè?’ wordt zich bewust dat je over taal kan praten
o Eind groep 2: heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden beheerst het Nederlandse klanksysteem vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt heeft benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en dingen met gebruik van complexe zinsconstructies beschrijft een aantal veel voor- komende handelingen met gebruik van complexe zinsconstructies gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren, bijvoorbeeld ‘als de bel gaat pak je je tas en ga je netjes in de rij staan.’ luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of de informatieve tekst luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/gesproken tekst op internet laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback, bijvoorbeeld door te knikken of te antwoorden kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en ander kind kent en handelt naar de gespreksregels, zoals wachten tot een ander is uitgesproken kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over onderwerpen die hem bezighouden geeft gepast antwoord op vragen van de leerkracht of ander kind kan zijn mening verwoorden, o.a. door gebruik van ‘ik vind’ zinnen stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te komen: hoeveel, waarmee, welke, wanneer, etc. kan op een gepaste wijze de hulp van anderen inroepen toont zijn plezier in voorlezen en boeken begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van boven naar beneden, en regels van links naar rechts weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en einde heeft weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud geven kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of zonder behulp van illustraties kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van de leerkracht
Versie 5 december 2014
•
weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, etc. kan lezen om iets te weten te komen weet dat je iets op kan schrijven (op papier of op de computer) als je iets wilt vertellen weet wanneer er sprake is van ‘lezen’ en ‘schrijven’ en kan ‘lezen’ en ‘schrijven’ van elkaar onderscheiden herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam schrijft tekens die op letters (beginnen te) lijken kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden onderscheiden doet mee met woord-/klankspelletjes, bijvoorbeeld door woorden in klankgroepen te verdelen en daarbij te klappen weet dat letters met klanken corresponderen herkent en gebruikt rijmwoorden is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen, bijvoorbeeld door een grapje te maken over taal of te vragen naar betekenis verbetert eigen taalgebruik praat (in kringgesprek) over taal en praten
Sociaal-Emotioneel o Begin groep 1: benoemt zichzelf als ‘ik’ gebruikt en begrijpt het woord ‘wij’ (kent enkele namen) ontdekt de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep: bijvoorbeeld in lichaamskenmerken, karaktereigenschappen, voorkeuren/afkeuren, afkomst en traditie toont non-verbaal eigen gevoelens kan basisemoties onderscheiden krijgt controle over zichzelf voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep durft te experimenteren / probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken weet dat ‘nee’ zeggen een reactie oplevert van de ander kan aangeven dat het hulp nodig heeft wil graag dingen zelf doen leert ervaren wat hij/zij al kan kan zich waarschijnlijk grotendeels zelf redden (maar heeft wel hulp nodig bij het aan- en uitkleden, vooral bij ritsen en knopen openmaken; is overdag zindelijk) helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen kijkt veel naar andere kinderen toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen probeert om met andere kinderen te spelen, meestal doen-alsof spelletjes kan al een beetje met andere kinderen iets delen, bijvoorbeeld speelgoed neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel zorgt voor andere kinderen, bijvoorbeeld aaien over het hoofdje van een baby kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen kan van tijd tot tijd op zijn/haar beurt wachten denkt en handelt nog vanuit zichzelf wat mag en niet mag staat open voor nieuwe situaties en opdrachten kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten) begint bewust patronen te ontdekken in het eigen gedrag en het gedrag van anderen toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen accepteert dat het niet alles even goed kan maakt aan een ander kind duidelijk wat ze wel/niet wil denkt en reageert vooral intuïtief
Versie 5 december 2014
-
heeft plezier in het leren van nieuwe dingen kan rustig werken voor een kortdurende periode probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken kan een bekende opdracht die duidelijk is zelfstandig uitvoeren
o Begin groep 2: heeft kennis van zichzelf heeft kennis van de ander (kent alle kinderen bij naam) ervaart de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep: bijvoorbeeld in lichaamskenmerken, karaktereigenschappen, voorkeuren/afkeuren, afkomst en traditie kan gevoelens onder woorden brengen kent zijn/haar eigen emoties kan zijn/haar emoties beheersen kan zich handhaven binnen de eigen groep heeft vertrouwen in zijn/haar eigen kunnen kan zijn mening geven vraagt iemand anders om hulp kan zelfstandig taken uitvoeren staat stil bij wat hij/zij al kan kan zich zelf redden (kan ritsen en knopen open- en dichtdoen; kan zich aankleden zonder hulp; gaat zelfstandig naar de w.c.) ruimt zelfstandig (spel)materialen op zoekt contact met anderen heeft vertrouwen in een ander kan met anderen kinderen spelen werkt samen met andere kinderen aan een gezamenlijke opdracht merkt of en wanneer een ander kind hulp nodig heeft biedt hulp aan/ kan anderen helpen leert wat afspraken en regels zijn leert welke regels er zijn en hoe zich daaraan te houden past zich aan bij nieuwe situaties houdt rekening met gevoelens en wensen van anderen kent de emoties en gevoelens van andere kinderen en kan die interpreteren toont bewondering voor elkaars vaardigheden en mogelijkheden kent de sterke en zwakke punten van een ander ervaart dat er door tegenstrijdige belangen conflicten kunnen ontstaan die je samen kunt oplossen kan gericht vragen stellen heeft plezier in de taak is in staat om iets af te maken zet door wanneer iets niet direct lukt voert zelfstandig opdrachten uit
Versie 5 december 2014