Kunstminnend Nederland?
Kunstminnend Nederland? Interesse en bezoek, drempels en ervaringen Het culturele draagvlak, deel 12
Andries van den Broek
Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag, april 2013
Het Sociaal en Cultureel Planbureau is ingesteld bij Koninklijk Besluit van 30 maart 1973. Het Bureau heeft tot taak: a wetenschappelijke verkenningen te verrichten met het doel te komen tot een samenhangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn hier te lande en van de op dit gebied te verwachten ontwikkelingen; b bij te dragen tot een verantwoorde keuze van beleidsdoelen, benevens het aangeven van voor- en nadelen van de verschillende wegen om deze doeleinden te bereiken; c informatie te verwerven met betrekking tot de uitvoering van interdepartementaal beleid op het gebied van sociaal en cultureel welzijn, teneinde de evaluatie van deze uitvoering mogelijk te maken. Het scp verricht deze taken in het bijzonder bij problemen die het beleid van meer dan één departement raken. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is als coördinerend minister voor het sociaal en cultureel welzijn verantwoordelijk voor het door het scp te voeren beleid. Over de hoofdzaken hiervan heeft hij/zij overleg met de minister van Algemene Zaken; van Veiligheid en Justitie; van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; van Financiën; van Infrastructuur en Milieu; van Economische Zaken; en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
© Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 2013 scp-publicatie 2013-12 Zet- en binnenwerk: Textcetera, Den Haag Figuren: Mantext, Moerkapelle Vertaling samenvatting: Julian Ross, Carlisle, Engeland Omslagontwerp: bureau Stijlzorg, Utrecht Omslagillustratie: © Ien van Laanen, Amsterdam isbn 978 90 377 0654 3 nur 740
Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.repro-recht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting pro (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.cedar.nl/pro). Sociaal en Cultureel Planbureau Rijnstraat 50 2515 xp Den Haag Telefoon (070) 340 70 00 Website: www.scp.nl E-mail:
[email protected] De auteurs van scp-publicaties zijn per e-mail te benaderen via de website. Daar kunt u zich ook kosteloos abonneren op elektronische attendering bij het verschijnen van nieuwe uitgaven.
inhoud
Inhoud Voorwoord7 Samenvatting9 1 Kunst en publieksbereik 1.1 Publieksbereik 1.2 Betekenis van kunst 1.3 Niet bij bezoek alleen
13 13 15 17
2 2.1 2.2 2.3
21 21 25 30
Interesse: kunst in het dagelijks leven Patronen van interesse Vormen van interesse Verdeling van interesse
3 Conversie: van interesse naar bezoek 3.1 Conversie 3.2 Verdeling van bereik, potentieel publiek en conversie
37 37 44
4 Interesse, conversie en bereik per kunstvorm 4.1 Leeswijzer 4.2 Klassieke muziek 4.3 Beeldende kunst 4.4 Literatuur 4.5 Toneel 4.6 Dans 4.7 Musical 4.8 Cabaret 4.9 Film 4.10 Popmuziek
57 57 57 59 62 64 66 68 70 72 74
5 5.1 5.2 5.3 5.4
Drempels voor kunstbezoek Beeld van kunstbezoek Drempels per kunstvorm Drempels per bevolkingsgroep Drempels en conversie
76 76 78 86 95
6 6.1 6.2
Beleving van kunstbezoek Beleving per kunstvorm Beleving per bevolkingsgroep
97 97 105
5
kuns tminnend nederl a nd?
7 7.1 7.2 7.3 7.4
Publieksbereik elders, eerder en later Een blik over de grens Trends en hun schaduwen vooruit De toekomst: verkenningen en scenario’s Elementen van een blik vooruit
116 116 118 123 129
8
Conclusies en implicaties
132
Summary137 Literatuur140 Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau
6
147
vo orwo ord
Voorwoord Accentverschillen tussen opeenvolgende coalities en zelfs recente bezuinigingen nemen niet weg dat de overheid een taak voor zich ziet weggelegd bij het helpen realiseren van een hoogstaand cultureel aanbod en een brede publieke belangstelling daarvoor. Volgens de grondwet schept de overheid de voorwaarden voor culturele ontplooiing. En: ‘De bewindspersoon voor cultuur is verantwoordelijk voor het in stand houden, ontwikkelen en sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuur uitingen’, aldus artikel 2 van de wet Specifiek cultuurbeleid. Op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (oc w) rapporteert het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) over de culturele belangstelling van de Neder landse bevolking in een reeks rapporten getiteld Het culturele draagvlak. In dit rapport, Kunstminnend Nederland?, staat de interesse in kunst centraal, met antwoorden op de vol gende vragen: welk deel van de bevolking is in kunst geïnteresseerd? Welk deel daarvan bezoekt kunstuitingen? En omgekeerd: hoe groot is het potentiële publiek van geïnte resseerden dat geen bezoek bracht? Wat is de rol daarin van persoonskenmerken en van sociale omgeving? En wat belette de wegblijvers en wat ervoeren de bezoekers? In 2009 kon het scp met steun van oc w veldwerk laten doen naar de interesse in kunst, de drempels voor kunstbezoek en de ervaringen van kunstbezoekers. Dat gebeurde na intensief overleg met vertegenwoordigers uit het culturele veld over hoe dit veldwerk in te richten. Graag bedank ik, behalve de respondenten die aan de enquête meewerkten, de experts die in het voortraject hun bijdrage leverden. Prof. dr. Paul Schnabel Directeur Sociaal en Cultureel Planbureau
7
s a men vat ting
Samenvatting In patronen van interesse in diverse kunstvormen zijn twee dimensies van kunst te onderscheiden, hier aangeduid als gecanoniseerde respectievelijk populaire kunst vormen. Het gaat dan enerzijds om klassieke muziek, beeldende kunst, literatuur, toneel en dans, en anderzijds om cabaret, film en popmuziek. Buiten de enkeling die uit sociale verplichting een kunstuiting bezoekt zonder daar enige interesse in te hebben, is zo’n bezoek op te vatten als de optelsom van interesse in kunst en conversie van geïnteresseerde niet-bezoeker tot bezoeker. Niet iedere geïnteresseerde is ook bezoeker. Interesse is wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor bezoek. Derhalve is de bevolking op te delen in niet-geïnteresseerden, geïnteres seerde niet-bezoekers (potentieel publiek) en bezoekers. Centraal in het antwoord op de vraag hoe kunstminnend Nederland is, staan de be grippen interesse, conversie en bereik. Interesse betreft het aandeel geïnteresseerden onder de bevolking, conversie het aandeel bezoekers onder geïnteresseerden, en bereik het aandeel bezoekers onder de bevolking. Deze begrippen maken specifiekere vragen mogelijk over waarom iemand geen kunstuiting bezoekt. Is dat omdat iemand er geen interesse in heeft? Of kwam het ondanks interesse niet van bezoek (geen conversie)? Het gewicht van die twee antwoorden varieert, zowel tussen de ene en de andere kunst vorm als tussen het ene en het andere segment van de bevolking. Er zijn door de bank genomen meer mensen in populaire dan in gecanoniseerde kunst vormen geïnteresseerd (82% vs. 53% van de bevolking van 16 jaar en ouder). Dans telt de minste geïnteresseerden (45%), film de meeste (90%). Gemiddeld verschillen gecanoni seerde en populaire kunsten echter niet in de conversie van geïnteresseerde tot bezoeker (36% vs. 34%). Dat resulteert in een groter bereik van populaire dan van gecanoniseerde kunstvormen (30% vs. 19%). Populaire en gecanoniseerde kunst kennen beide zowel een kunstvorm met lage con versie als een kunstvorm met hoge conversie. Conversie is (verhoudingsgewijs) laag bij cabaret en dans (24% resp. 20%) en hoog bij film en beeldende kunst (52% resp. 51%). Van de onderzochte kunstvormen combineert dans de laagste interesse met de laagste conversie, een combinatie die betekent dat dans het laagste bereik heeft (9%). Het spie gelbeeld daarvan is film, waar het grootste reservoir aan geïnteresseerden gecombineerd met de hoogste conversie tot het grootste bereik leidt (47%). Interesse en conversie variëren ook naar gelang de kenmerken van personen en hun netwerken. Interesse in gecanoniseerde kunst hangt samen met levensfase (en/of ge boortejaar) en opleidingsniveau, alsook met de cultuurparticipatie in iemands sociale omgeving. Deze interesse is onder ouderen ruim de helft sterker dan onder jongeren, onder hoogopgeleiden de helft sterker dan onder laagopgeleiden en anderhalf keer zo groot wanneer men bezoekers van klassieke concerten in het sociale netwerk heeft. Bij populaire kunst is de interesse onder jongeren bijna de helft sterker dan onder
9
kuns tminnend nederl a nd?
uderen en gaat meer interesse in de regel gepaard met meer popconcertbezoekers in o het netwerk. Conversie bij gecanoniseerde kunst is ruim de helft hoger onder hoger- dan onder lager opgeleiden en is hoger met klassiek concertbezoek in de sociale omgeving dan zonder. Bij populaire kunstvormen hangt conversie behalve met opleiding en sociale omgeving ook met leeftijd samen. Conversie is onder de jongeren (en/of onder mensen uit recente geboortecohorten) ruim anderhalf maal zo groot als onder mensen van boven de veer tig. Opnieuw is de conversie anderhalf maal hoger naarmate men meer opleiding genoot en meer popconcertbezoekers in het netwerk heeft. De mate van conversie hangt bij gecanoniseerde kunst enigszins en bij populaire kunst wat sterker samen met de mate van interesse. Interesse en conversie zijn bij gecanoniseerde en populaire kunst hoger naarmate men hoger is opgeleid. Daardoor doet zich bij opleiding bij beide kunstvormen een ‘stape ling’ voor van de effecten van interesse en conversie. Ook een cultureel actieve sociale omgeving gaat samen met meer interesse en conversie. Bij levensfase bestaat die stape ling van effecten bij populaire kunstvormen: hoe jonger (en/of hoe recenter het cohort waartoe men behoort), hoe hoger interesse en conversie. Interesse is gerelateerd aan zowel conversie als bezoek. Anders dan levensloop en op leidingsniveau, die meer randvoorwaarden dan te beïnvloeden factoren zijn, is interesse mogelijk een aangrijpingspunt voor culturele instellingen en voor het cultuurbeleid van overheden. Interesse staat centraal in denkbeelden over publieksbeïnvloeding en mobilisatie. Kunstbezoek vergt interesse in kunst en bereidheid tot bezoek aan kunst. Zo bezien zijn er twee wegen om een groter bereik van de kunsten te realiseren: het doen ontstaan van interesse bij niet-geïnteresseerden en het verder aanwakkeren van interesse bij lauwtjes geïnteresseerde niet-bezoekers. Dat laatste kan het wegnemen van drempels en/of het verhogen van motivatie omvatten. Daarom zijn de drempels die geïnteresseerde niet-bezoekers van bezoek weerhielden en de ervaringen die bezoekers opdeden in kaart gebracht. ‘Het kwam er gewoon niet van’ bleek veruit de voornaamste reden voor niet-bezoek van geïnteresseerden. Dit is ener zijds een weinig specifieke ‘reden’ die nauwelijks concrete aanknopingspunten lijkt te bieden. Anderzijds duidt dit vooral op een gebrek aan urgentie of prioriteit en vormt het een aanwijzing dat in het verder aanwakkeren van de interesse onder geïnteresseerden de sleutel tot een hogere conversie ligt. Bij de kunstvormen (klassieke muziek, cabaret en dans) en in de publiekssegmenten (lageropgeleide geïnteresseerden) met een lage conversie is, rekenkundig althans, de meeste winst te halen. ‘Quick wins’ zullen er in de competitie om aandacht echter niet zijn. De redenen van niet-bezoek onder geïnteresseerde wegblijvers geven verder geen indicatie waar precies de schoen wringt: waar conversie laag is, ervaart men alle drem pels sterker. Bezoekers ervaren een bezoek aan kunst in de regel als ontspannend en plezierig (75%). Ontspanning en plezier kleuren de bezoekervaring sterker dan ‘zwaardere’ functies van kunst als contemplatie, vertroosting en saamhorigheidsgevoel. De sterkte van de diverse 10
s a men vat ting
ervaringen houdt echter nauwelijks verband met bezoekfrequentie of conversie, zodat ook hieruit geen concrete aangrijpingspunten voor hogere bezoekfrequentie of groter publieksbereik volgen. Wel duidt het verband tussen mate van interesse en bezoek frequentie erop dat verder aanwakkeren van de interesse van bezoekers de weg is tot het verhogen van de bezoekfrequentie. Hoe sterker de interesse, hoe groter onder geïnteresseerden de conversie tot bezoeker en hoe hoger onder bezoekers de bezoekfrequentie. Voor wie streeft naar een ‘Kunstminnend Nederland!’ (met uitroepteken) is derhalve het verder aanwakkeren van de interesse het geëigende aangrijpingspunt. De hier onderzochte drempels onder geïnteresseerde niet-bezoekers en ervaringen van bezoekers gaven geen aanknopingspunt waar precies te beginnen. Mogelijk leent een nationaal onderzoek zich daar ook minder voor. De enquêtevragen zijn dan noodzake lijkerwijs wat abstracter waardoor specifieke aspecten van concrete culturele diensten buiten beeld blijven. Een goed overzicht van resultaten van pogingen om interesse en conversie te verhogen (‘best practices’, maar juist ook pogingen die niet het gewenste resultaat hadden) kan meer licht op deze materie werpen.
11
kuns t en publiek sbereik
1
Kunst en publieksbereik
1.1 Publieksbereik De overheid rekent het tot haar taak om een hoogstaand cultureel aanbod en een brede publieke belangstelling daarvoor te bevorderen. Het publieksbereik is daarmee een van de twee pijlers van het cultuurbeleid van de overheid. Het is ook een steunpilaar van culturele instellingen. Die kunnen niet zonder publieksbereik. Voor instellingen die zichzelf bedruipen was dat altijd al een fact of life. Recent vergrootte de terugtrekkende beweging van de overheid uit de financiering van kunst eens te meer het belang van publieksbereik voor instellingen die het voortaan zonder of met minder subsidie moeten zien te rooien. Dat maakt het publieksbereik van kunst een alleszins relevant en actueel onderwerp. Startpunt voor dit onderzoek is na te gaan welk aandeel van de bevolking interesse in kunst heeft en welk deel van die geïnteresseerden ook daadwerkelijk kunstuitingen bezoekt (conversie). Het onderscheid tussen interesse en bezoek maakt het mogelijk na te gaan welk deel van de geïnteresseerden geen kunstuitingen bezocht. In andere woor den: hoe groot is het potentiële publiek van kunst? In het verlengde daarvan komt de beeldvorming rond kunstbezoek aan de orde: wat belette de geïnteresseerde wegblijvers ervan om te gaan en wat ervoeren degenen die wel gingen. Nagegaan zal worden of de (gepercipieerde) drempels en de beleving tot een beter begrip van conversie tot bezoek leiden en wat daarin de rol is van persoonskenmerken en sociale omgeving.
Conversie Het woord conversie duidt op een overgang. In de marketing verwijst het naar het aandeel van de geïnteresseerden in een product dat tot aankoop overging. In de wereld van de e-commerce staat het voor de verhouding tussen het aantal keren dat op een advertentie is geklikt en het aantal keren dat een product is besteld. Rond verkiezingen in de Verenigde Staten wordt de term gebruikt om aan te geven welk deel van de sympathisanten van een partij ook daad werkelijk de moeite nam om op die partij te gaan stemmen. Hier duidt het op het aandeel bezoekers onder de geïnteresseerden, of op het aandeel van die geïnteresseerden dat de overgang maakt van geïnteresseerde niet-bezoeker tot bezoeker.
Noch interesse in kunst noch conversie van interesse in bezoek zijn vanzelfsprekend. Het gaat om beslissingen in de vrije tijd. Daar heerst het primaat van de individuele keuzevrijheid. In hun vrije tijd hebben mensen dankzij de uitdijende vrijetijdsindustrie steeds meer te kiezen. Wie nog niet met pensioen is heeft daar bovendien minder (vrije) tijd voor dan enkele decennia geleden nog het geval was. In de vrije tijd had de individuele keus overigens niet altijd de vrije hand. In de hoog tijdagen van de verzuiling diende men de uithuizige vrije tijd toch vooral met gelijk gestemden door te brengen, liefst in georganiseerd verband. Zelfs vermaak thuis, in de vorm van het geschreven woord, de radio en later ook de televisie, was waar mogelijk 13
kuns tminnend nederl a nd?
op levensbeschouwelijke leest geschoeid (Van den Heuvel 1976). Ontwikkelingen die dat patroon doorbraken, zoals de achturendag voor arbeiders en de opkomst van de jeugd cultuur, leidden in de loop van de vorige eeuw tot grote zorg, zo niet tot onversneden ‘morele paniek’ (Beckers en Van der Poel 1989; oc w 2002). Vormen van vermaak die zich niet langs verzuilde lijnen lieten reguleren, werden met argwaan bejegend en zo mogelijk met wetgeving beteugeld. Dit gold naast vermaak dat van oudsher de verzuilde kaders te buiten ging, zoals kroeg en kermis (Jansen 1978, 1987), ook voor nieuw ver maak, zoals film, jazz en beatmuziek (Beckers en Van der Poel 1989; Van de Leur 2008; Nuchelmans 2002; oc w 2002). Kunst paste maar gedeeltelijk in het schema van de verzuiling. Burgerlijke initiatie ven tot oprichting van instellingen zoals het Concertgebouw Amsterdam (1881) en het Gemeentemuseum Den Haag (1866) waren niet verzuild. Die initiatieven gingen deels aan de hoogtijdagen van de verzuiling vooraf; mogelijk speelde ook een rol dat men in ‘de betere kringen’ de verzuilde geborgenheid toch vooral voor anderen geëigend achtte. De amateurkunst van ‘het gemeene volk’ was juist weer wel keurig in verzuild gelid georganiseerd (oc w 2002; Knulst 2007; Slegers 2007). Zo bestonden er nog tot in het begin van dit millennium drie nationale koepels voor blaasmuziekverenigingen: de Federatie van Katholieke Muziekbonden in Nederland (fk m), de Koninklijke Nederland se Federatie van Muziekverenigingen (k nfm) en de Nederlandse Federatie van Christe lijke Muziekbonden (nfcm).
Kunst en cultuur In het dagelijks taalgebruik heeft het begrippenpaar ‘kunst en cultuur’ ingang gevonden. De (rijks)overheid voert cultuurbeleid. Dit rapport heeft de interesse in kunst tot onderwerp. De relatie tussen beide begrippen is hier staccato zo gedacht: ‘cultuur = kunst + erfgoed’. Van het bredere begrip cultuur is hier dus ‘slechts’ kunst aan de orde (niet het erfgoed, zie daarover Huysmans en De Haan 2007), en dan nog ‘alleen’ het publieksbereik ervan (niet het aanbod of de bemiddeling, noch de amateurkunstbeoefening, zie over dat laatste Van den Broek 2010a).
Kunst met een hoofdletter was niet verzuild, maar stond wel te boek als van een andere, hogere orde dan andere vormen van vermaak. Daarmee leek het in zoverre op een eigen zuiltje, dat het een afgeschermde wereld was met eigen regels en dogma’s, en met pleit bezorgers tot op het hoogste niveau. Met de emancipatie van het individu werd de vrije tijd in een mengeling van cultureel en economisch liberalisme meer dan ooit een zaak van individuele zelfbeschikking, te meer omdat de overheid in de ontzuiling geen aanleiding zag de rol van ceremonie- of zeden meester op zich te nemen (Vuijsje en Wouters 1999). De nieuwe culturele vrijheid kreeg daarmee vorm als consumentensoevereiniteit op de vrijetijdsmarkt. Radio Veronica staat evenzeer model voor de commercialisering van de vrije tijd als voor de tegen- of jeugd cultuur. Het geloof in de individuele zelfbeschikking ondergroef ook het voetstuk waar op kunst stond. De opvatting dat consumenten zelf het beste weten wat ze mooi vinden, ontdeed kunst van haar vroegere aureool (Van den Broek 2012). Daarmee erodeerde ook de legitimering van overheidssteun voor kunst. Het ideaal van de volksverheffing 14
kuns t en publiek sbereik
(kunst als van een hogere orde, als richtpunt voor de lagere standen en als tegengif voor massacultuur) maakte plaats voor de terughoudender redenering dat mensen, alvorens autonoom te kunnen kiezen, toch minstens van kunst kennis genomen moeten hebben (Blokland 1991; Van Hilvoorde et al. 2012). Al was het maar om er vervolgens beredeneerd niet in geïnteresseerd te zijn. Kunst is niet langer tegen directe concurrentie op de vrijetijdsmarkt afgeschermd, maar is één van de vele interesses en activiteiten waar men naar eigen keus eventueel een deel van de vrije tijd aan besteedt. Smaakvoorkeuren zijn een belangrijke pijler onder de persoonlijke identiteit, al betreft dat niet altijd kunst in engere zin, maar ook mode en design. Als identiteitsverschaffers verloren werk en godsdienst terrein aan wat men in de vrije tijd doet (Zeegers 1990). Kunst speelt in het leven van velen een rol. Al verdiept niet iedereen zich er diepgaand in, velen komen ermee in aanraking en menigeen zoekt het nu en dan op. Maar dat alles geldt ook voor de geneugten die sport, natuur en de goede keuken te bieden hebben. Kunst is een keus te midden van tal van alternatieven. Dat kunst volop de concurrentie van andere vrijetijdsactiviteiten ondervindt is geen onbeduidend detail nu publieksbereik voor kunstinstellingen meer dan ooit van levens belang is. Onder de noemer meer ruimte aan samenleving en particulier initiatief wordt door Rutte I en II op de eigen verdiencapaciteit ingezet en op subsidie bezuinigd. Deze denkrichting is niet nieuw. Integendeel, die is al sinds het ministerschap van Brinkman in de jaren tachtig een rode draad in het cultuurbeleid. Onder Rutte tapt men uit een ander vaatje en prikkelt men de kunstsector niet langer met zachte dwang tot een cul tuuromslag. Toenmalig staatssecretaris Zijlstra schreef daarover: ‘De overheid treedt te veel op als financier en bij de verlening van subsidies is nu te weinig aandacht voor publiek en ondernemerschap. Het kabinet wil dat culturele instellingen en kunstenaars ondernemender worden en een groter deel van hun inkomsten zelf verwerven’ (oc w 2011: 2). De vraag naar het bereik van kunst en hoe dat te vergroten won daarmee aan urgentie. 1.2 Betekenis van kunst Aan kunst worden diverse functies toegedicht (Adams 2012; Ex 2007; RvC 2011b). Eén van die functies is esthetisch: kunst is mooi, staat voor schoonheid en verfijning. Daarnaast zou kunst troost en verzoening bieden bij tegenslag, zoals ziekte of het sterven van dier baren. Hoewel kunst vaak is ingezet ter legitimering van macht en gezag, zou het ook een kritische functie hebben. Zonder dat is beargumenteerd op welk artistiek talent dit precies berust, zouden kunstenaars bij uitstek in staat zijn om samenleving en mens te doorgronden en een spiegel voor te houden. In die functie hoeft kunst niet per se mooi te zijn. Kunst geldt (of gold) als middel tot volksverheffing of emancipatie. Voor menig een vervult kunst een sociale functie: men vormt hierdoor een identiteit en ‘gebruikt’ haar bij het onderhouden van sociale contacten. En tot slot zou kunst allerlei concrete maatschappelijke en economische baten opleveren, zoals het vergroten van sociale cohesie en het binden van hoogwaardige werkgelegenheid. Het belang van kunst is vooral door ingewijden in deze toonaarden bezongen. Maar wordt dat ook ‘in den brede’ zo gevoeld? Onderzoeksbureau Motivaction liet mensen in 15
kuns tminnend nederl a nd?
hun eigen woorden antwoord geven op de vraag: ‘Wat betekent kunst en cultuur voor u?’ Daaruit bleek dat men kunst en cultuur vooral met schoonheid en ontspanning associeert, en slechts zelden met een verheffende of kritische functie (figuur 1.1). Figuur 1.1 Betekenis van kunst en cultuur, bevolking 15-80 jaar, 2010 (internetpanel)
Bron: Tepaske et al. (2010: 21)
Om te achterhalen hoe de bevolking de rol van kunst ziet, zijn in de enquête van het Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek (avo) in 2007 een viertal stellingen voor gelegd. Gepeild is of en in hoeverre men van kunst en kunstenaars autonomie, esthetiek, verstrooiing respectievelijk engagement verwacht. Daarvan vinden ‘doen wat ze willen’ en, vooral, ‘mooie dingen maken’ wel weerklank onder een meerderheid van de bevol king, maar ‘voor verstrooiing zorgen’ en ‘de wereld verbeteren’ niet. Bij de rol van kunst staan onder de bevolking autonomie en esthetiek voorop (figuur 1.2). De betekenis die men aan kunst toekent, geeft niet aan welk belang men hieraan hecht. Onderzoek naar het draagvlak van cultuur onder de bevolking kent geen lange traditie, de informatie erover is verbrokkeld en incompleet (Van den Broek 2011b). Een manier om de steun voor kunst en cultuur te peilen, is te vragen welk belang men eraan hecht. Bureau Motivaction deed dat door drie typen belang te onderscheiden: ‘voor mij per soonlijk’, ‘voor Nederland, voor de samenleving’ en ‘voor (de algemene ontwikkeling van) kinderen’ (bv. Tepaske et al. 2010). In 2010 achtte circa driekwart van de bevolking kunst en cultuur belangrijk of zeer belangrijk voor kinderen en voor Nederland of de samenleving, ruim de helft onderschreef het persoonlijke belang. Dergelijke cijfers sug gereren een stevig draagvlak voor cultuur. Die uitleg is er ook wel aan gegeven (Goedhart et al. 2007, Heinsius et al. 2007, Moerman et al. 2011, Tepaske et al. 2010). Uitsluitend de instemming met de kwalificatie ‘zeer belangrijk’ tellend, slinkt de erkenning van het b elang van kunst en cultuur echter tot een kwart of minder. Daar valt verder op af te dingen dat men geneigd is het belang van een onderwerp te overschatten als men het niet hoeft af te zetten tegen andere zaken die men ook, of wellicht zelfs meer, van 16
kuns t en publiek sbereik
elang acht. In de praktijk van alledag zijn tijd, geld en interesse eindig, en dat vraagt om b keuzes. De noodzaak tot kiezen benaderde Motivaction beter met de stelling: ‘Kunst is voor mij een belangrijk onderdeel van het leven.’ Daarmee was 8% het helemaal eens en 33% meer eens dan oneens (tegen 47% meer oneens dan eens, en 12 % helemaal oneens). Figuur 1.2 Kunst en kunstenaars moeten …, bevolking 16 jaar en ouder, 2007 (in procenten) 100
helemaal oneens
90
oneens
80
niet eens, niet oneens
70
eens
60
helemaal eens
50 40 30 20 10 0
... doen wat ze willen
... mooie dingen maken
... voor verstrooiing zorgen
... de wereld verbeteren
Bron: scp/cbs (avo’07)
1.3
Niet bij bezoek alleen
Centraal in dit rapport staat in hoeverre mensen interesse hebben in kunst en die interesse in bezoek omzetten, en waarom de ene persoon deze interesse wel heeft en de ander niet c.q. de vraag waarom de ene geïnteresseerde wel tot bezoek van kunst overgaat en de andere niet. Dit rapport bevat een momentopname van de interesse van de Nederlandse bevolking in negen kunstvormen: klassieke muziek, beeldende kunst, literatuur, toneel, dans, musical, cabaret, film en popmuziek. Startpunt is of men inte resse hiervoor heeft. Dat is gemeten door hier rechtsreeks naar te vragen, bijvoorbeeld: ‘Hoe geïnteresseerd bent u in popmuziek?’ Om een beeld te krijgen van de plaats die een eventuele interesse in het leven inneemt, is tevens gevraagd hoe vaak men erover leest, ernaar kijkt op tv/dvd, erover praat met anderen en er in het dagelijks leven gebruik van maakt (hoofdstuk 2). Vervolgens is gevraagd of men er wel eens een bezoek aan brengt (bv. ‘Heeft u in de afgelopen 12 maanden een popconcert bezocht?’). De combinatie van informatie over interesse en over bezoek maakt een onderscheid mogelijk tussen geïnteresseerden die hun interesse gestalte gaven in bezoek versus geïnteresseerden bij wie interesse niet tot bezoek leidde. De bezoekers vormen het gerealiseerde publiek, de geïnteresseerde niet-bezoekers het potentiële publiek. Tevens is het mogelijk per kunstvorm de mate van conversie te berekenen: het deel van de geïnteresseerden dat tot 17
kuns tminnend nederl a nd?
bezoek overgaat. Aan de orde komt in hoeverre conversie verschilt tussen kunstvormen en tussen bevolkingssegmenten (hoofdstuk 3). Met dit onderscheid gewapend is nietbezoek geen ‘black box’ meer, maar zijn niet-geïnteresseerden te (onder)scheiden van geïnteresseerde niet-bezoekers. Die groepen stellen de sector voor verschillende uitda gingen. Bij niet-geïnteresseerden is het de vraag hoe hun interesse te wekken, bij het potentiële publiek hoe geïnteresseerde thuisblijvers tot bezoek te bewegen (in hoofd stuk 4 passeert de in hoofdstuk 2 en 3 op hoofdlijnen gepresenteerde informatie per kunstvorm de revue).
Wat is dat eigenlijk, een bezoek aan kunst? Anders dan het motto ‘meten is weten’ zou doen vermoeden, zijn veel zaken wanneer het op meten aankomt minder evident dan ze op het eerste gezicht lijken, ook rond cultuur. Zo is het bijvoorbeeld niet bekend hoeveel musea of podia ons land rijk is, domweg omdat daar geen sluitende tellingen van zijn. De achtergrond daarvan is dat het geen ‘beschermde titels’ zijn. Het staat eenieder vrij ergens de naam museum of podium aan te geven en dat met een gelijkluidend opschrift aan de gevel kenbaar te maken. Hiervan getuigt bijvoorbeeld een pand in Maasland, waar, onder de weidse benaming museum, enkele dagdelen per week een verzameling koekblikken te bezichtigen is. Als het belendende café enkele keren per jaar een bandje laat spelen vervult het een podiumfunctie. Evenzo is in de kerk schuin ertegenover mogelijk nu en dan klassieke muziek te beluisteren of beeldende kunst te zien; in dat geval vervult de kerk zowel een museum- als een podiumfunctie. De Nederlandse Museumvereniging (nmv), de Nederlandse Galerie Associatie (ng a), de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouw Directies (vscd) en de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals (vnpf) hebben elk slechts zicht op de situatie bij de bij hen aangesloten organisaties. Wie uit interesse een tentoonstelling bezichtigt of een voorstelling bijwoont zal zich echter niet verdiepen in de vraag of dat ‘officieel’ een museum, galerie, podium of festival is. De vragenlijst waarop dit rapport is gebaseerd meet dan ook zonder twijfel veel ‘nietofficieel’ bezoek aan kunstuitingen. Dit betekent dat het op voorhand niet te verwachten is dat tellingen van bezoeken aan georganiseerde musea en podia exact met de hier gepresenteerde cijfers overeenkomen (zie voor dergelijke vergelijkingen: Van den Broek et al. 2009a: 36, 65 en 86). Een deel, een onbekend deel bovendien, van wat hier als bezoek is meegeteld betreft bezoek op niet-geregistreerde locaties. Evenmin zullen respondenten zich iets gelegen laten liggen aan de vraag of de makers c.q. de uitvoerenden van de kunstuiting die ze bezochten, professionals waren of niet. Een musical is een musical, zowel in het Scheveningse Circustheater als in de aula van een school. Wie van een fraaie uitvoering van klassieke stukken door verdienstelijke amateurs in een sfeervol oud kerkgebouw genoten heeft, zal zich evenmin het hoofd breken over de beroepsstatus van de uitvoerende muzikanten of musici (daarbij is het, om het beeld nog meer te vertroebelen, in zulke gevallen niet ongebruikelijk dat een amateurgezelschap voor de solo partijen een professional inhuurt). Menig toneelvoorstelling en heel veel van de popmuziek op kleinere podia wordt door amateurs uitgevoerd. Toch zal een respondent desgevraagd, en terecht, rapporteren naar een toneelvoorstelling of een popconcert te zijn geweest. Ook in de beeldende kunst is het onderscheid voor de doorsnee geïnteresseerde niet op voorhand herkenbaar (er zijn
18
kuns t en publiek sbereik
spraakmakende gevallen waarin kenners van beeldende kunst het werk van amateurs niet van dat van professionals konden onderscheiden). Dit betekent dat een (onbekend) deel van wat hier als bezoek is meegeteld, bezoek aan werk van amateurs betreft. Veel amateurs treden incidenteel of regelmatig met hun kunstzinnige hobby in de openbaarheid. Het gaat om zeer aanzienlijke aantallen: ruim 40% van de amateurkunstbeoefenaars ofwel circa 20% van de bevolking (van 16 jaar en ouder, Van den Broek 2010a: 42). Het voormalige Kunstfactor (op 1 januari 2013 met Cultuurnetwerk Nederland opgegaan in het Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst) liet twee studies verrichten naar de belangstelling voor de producten van amateurkunstenaars. Amateurs op podia trekken naar schatting jaarlijks zo’n 20 miljoen bezoeken, met festivals en straatoptredens zou het zelfs om 50 miljoen bezoeken gaan (Noordman et al. 2011). Uit eerder scp-onderzoek is bekend dat het bereik van toneel nagenoeg halveert door specifiek alleen naar bezoek aan uitvoeringen door professionals te vragen (Van den Broek et al. 2009a: 42-45). Ook met kunstvormen buiten de podia bereiken amateurs veel belangstellenden. Alleen al in de eerste viereneenhalve maand van 2012 zou dat bereik bij beeldende kunst royaal de helft van de bevolking van 16 jaar en ouder belopen, waarnaast 45% werk van amateurfotografen bekeek en 20% verhalen of gedichten van amateurs las of werd voorgelezen (Windhorst en Van der Zant 2011, zie ook Heijthuijsen et al. 2012).
Vervolgens gaat de aandacht uit naar de beeldvorming over kunstbezoek. Om beter te begrijpen wat geïnteresseerden van bezoek weerhoudt en wat bezoekers ervaren, is eerder in publieksonderzoek op het niveau van instellingen, branches en lokale cultuursectoren aandacht besteed aan beeldvorming en ervaringen (hoofdstuk 5). In grootschalig onderzoek onder de bevolking naar de interesse in kunst in den brede bleef dat aspect nog onderbelicht. Het is lastig dit op die schaal te onderzoeken, omdat het dan niet m ogelijk is om op individuele instellingen of evenementen in te gaan. De analyse blijft dus ook hier noodgedwongen wat algemener. Per kunstvorm komt aan de orde waarom het potentiële publiek geen bezoek brengt (hoofdstuk 5) en wat bezoekers ervaren (hoofdstuk 6). Deze invalshoek sluit aan bij de twee stappen die volgens theorieën over publieks beïnvloeding en mobilisatie aan een handeling vooraf gaan: dat iemand ergens van overtuigd is en bereid is tot actie over te gaan. Het bevorderen dat aan die condities is voldaan staat te boek als consensus- en actiemobilisatie (Klandermans en Seydel 1996). Consensusmobilisatie betreft framing, de manier waarop men ergens tegenaan kijkt. In het verlengde daarvan gaat het bij actiemobilisatie om het aanzetten tot actie, via het wegnemen van drempels en het verhogen van motivatie (Klandermans en Oegema 1987). De kans om iemand te mobiliseren is groter als die persoon deel uitmaakt van rekruteringsnetwerken via welke iemand aangesproken kan worden. Het begrippen paar consensus- en actiemobilisatie sluit aan op het onderscheid tussen houding en gedragsintentie uit de sociaal-psychologische literatuur (Fishbein en Ajzen 1975). In ter men van mobilisatie veronderstelt een bezoek aan kunst (behoudens de enkele nietgeïnteresseerde bezoeker die in het kielzog van anderen meegaat) dat aan twee condities is voldaan: iemand is in kunst geïnteresseerd en tot bezoek aan een kunstuiting bereid. Consensusmobilisatie of framing bestaat uit het overtuigen dat kunst interessant is, 19
kuns tminnend nederl a nd?
actiemobilisatie uit het aanzetten tot bezoek. Gegeven een interesse in kunst gaat het in het laatste geval om het wegnemen van drempels en het verhogen van motivatie tot kunstbezoek (Andreasen 1991). Aan de orde komen in hoeverre redenen voor niet-bezoek (drempels) en ervaringen bij bezoek (motivatie) bijdragen aan een beter begrip van (niet-)bezoek aan kunst. Hoewel dit rapport grotendeels het karakter heeft van een uitvergrote momentopname, komen ook recente trends en mogelijke toekomstige ontwikkelingen in publieksbereik van kunst ter sprake. Het eerste in de vorm van een resumé van eerdere bevindingen, het tweede in de vorm van cohortanalyses en een overzicht van toekomstverkenningen uit en over het kunstenveld (hoofdstuk 7). Die blik op de toekomst verbreedt het blikveld tot voorbij de randen van de momentopname. Tot besluit worden de implicaties van de bevindingen van dit rapport besproken (hoofdstuk 8). Centraal daarbij staat de meer waarde van de op interesse en bezoek gebaseerde driedeling van de bevolking in nietgeïnteresseerden, potentieel publiek en bezoekers. Het moge duidelijk zijn dat het publieksbereik van kunst de rode draad in dit rapport is. Behalve naar het volume van dat bereik gaat de aandacht ook uit naar de samenstelling ervan. Volgens de Wet op het specifiek cultuurbeleid is de overheid belast met het ‘sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen’. Daarom zal worden bezien of en in hoeverre verschillen in interesse, conversie en bezoek samenhangen met geslacht, levensfase, inkomen, onderwijsniveau en woonplaats. Omdat bekend is hoezeer cultuurparticipatie van de sociale omgeving afhangt, komen ook de culturele interesse in het ouderlijk huis en in het huidige sociale netwerk aan de orde. De gegevens waarop dit rapport rust zijn afkomstig uit een schriftelijke enquête naar de interesse in kunst (receptieve cultuurparticipatie, rcp) van de Nederlandse bevol king van 16 jaar en ouder uit 2009. Daarvoor werden 3000 mensen benaderd die twee jaar eerder in het avo hadden aangegeven bereid te zijn aan vervolgonderzoek deel te nemen. Iets meer dan de helft van hen reageerde, zodat de gerealiseerde steekproef 1529 personen omvat. Omdat deze respondenten een wat hoger niveau van cultuurparticipa tie aan de dag legden dan de gemiddelde respondent uit 2007, zijn in de weging van het bestand uit 2009 niet alleen sociaaldemografische factoren verwerkt, maar ook het in 2007 gemeten niveau van cultuurparticipatie. De gepresenteerde gegevens zijn op die weging gebaseerd.
20
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
2 Interesse: kunst in het dagelijks leven 2.1
Patronen van interesse
In onderzoek naar de belangstelling voor kunst in Nederland stond tot nu toe veelal het bezoek aan voorstellingen en tentoonstellingen centraal. Die belangstelling werd gemeten door het ‘stemmen met de voeten’. Gezien de betekenis van bezoekcijfers voor het veld (kaartverkoop en publieksbereik) heeft die manier van meten ontegenzeglijk grote waarde. Daarmee zijn echter niet alle vormen van interesse in kunst in kaart gebracht. Zo is bekend dat het bereik van de kunsten via de media aanzienlijk groter is dan het bereik via voorstel lingen en tentoonstellingen (Van den Broek et al. 2009a; Sonck en De Haan 2012). Blijkbaar zijn er meer geïnteresseerden dan bezoekers. Of anders gezegd, blijkbaar vormt interesse in een kunstvorm nog geen garantie voor bezoek aan een uiting van die kunstvorm. Lang niet iedere liefhebber van klassieke muziek gaat naar klassieke concerten (De Roest en Van den Broek 2008; Van Eijck et al. 2010). Om zicht te krijgen op de interesse in kunst, de manier waarop mensen die interesse vormgeven alsook de mate waarin bezoek daarvan deel uit maakt, is de belangstelling voor kunst hier breder opgevat dan bezoek alleen. De interesse in kunst is gepeild door er rechtsreeks naar te vragen, maar ook door in kaart te brengen hoe vaak men erover leest, ernaar kijkt op tv of dvd, erover praat met anderen en er in het dagelijks leven de vruchten van plukt.
De benoeming van de kunstvormen in de enquête In de vragenlijst kwamen achtereenvolgens de volgende kunstvormen ter sprake: popmuziek, musical, klassieke muziek, beeldende kunst, literatuur, toneel, dans, cabaret en film. Bij sommige kunstvormen was een toelichting gegeven: popmuziek wordt breed opgevat; met klassieke muziek wordt ook opera bedoeld; toneel omvat niet musical, cabaret en dans; bij beeldende kunst gaat het om schilderijen, tekeningen, beelden, keramiek en andere kunstvoorwerpen; dans betreft zowel klassiek ballet als moderne vormen van dans; met cabaret wordt ook stand-up comedy en kleinkunst bedoeld (de vragenlijst is op internet te raadplegen, zie www.scp.nl).
Velen hebben minstens enige interesse in deze of gene kunstvorm. De ondergrens bij ‘een beetje geïnteresseerd’ leggend, varieert die belangstelling van 45% bij dans tot 90% bij film. Dat betekent dat velen interesse in meerdere kunstvormen aan de dag leggen. Welk aandeel van de bevolking in hoeveel kunstvormen geïnteresseerd is, hangt af van hoe streng die interesse wordt gemeten (figuur 2.1). Met ‘een beetje geïnteresseerd’ als onder grens is de modale Nederlander in zeven kunstvormen geïnteresseerd (de modale categorie is de grootste categorie, wat niet per se hetzelfde is als de meerderheid, het gaat in dit geval om 20%). Bij de strengere ondergrens ‘tamelijk geïnteresseerd’ heeft de modale Nederlan der interesse in twee kunstvormen. Met de strenge ondergrens ‘zeer geïnteresseerd’ is de modale categorie in geen enkele kunstvorm geïnteresseerd en vormt die groep met 52% de meerderheid. Maar ook dan heeft nog bijna de helft van de bevolking interesse in één (25%) of meerdere (23%) kunstvormen. 21
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 2.1 Aantal van de negen kunstvormen waarin men geïnteresseerd is, naar de mate van interesse, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 60
0 1
50
2 3
40
4 30
5 6
20
7 8
10
9 0
minstens beetje geïnteresseerd
minstens tamelijk geïnteresseerd
zeer geïnteresseerd
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Zeker bij de tolerante ondergrens van ‘een beetje geïnteresseerd’ leggen velen een in teresse aan de dag voor zowel een (of meerdere) gecanoniseerde als een (of meerdere) populaire kunstvorm(en). Niet minder dan 87% van de bevolking heeft dan een ‘om nivore’ kunstzinnige interesse met een vermenging van ‘highbrow’ en ‘lowbrow’ kunst (Peterson en Kern 1996; Peterson en Simkus 1992). Naarmate de lat hoger ligt, daalt niet alleen het aantal kunstvormen waarin men geïnteresseerd is, maar ook het aandeel van de bevolking met een belangstelling voor zowel gecanoniseerde als populaire kunst. Bij de ondergrens ‘tamelijk geïnteresseerd’ staat nog 51% van de bevolking als omnivoor te boek, bij de ondergrens ‘zeer geïnteresseerd’ 12%. Dat er enige overlap bestaat tussen de interesses voor de diverse kunstvormen blijkt ook uit de onderlinge samenhang tussen die interesses (tabel 2.1). Tussen bijna alle kunstvormen bestaat een positief (statistisch significant) verband, wat wil zeggen dat meer interesse in de ene kunstvorm tot op zekere hoogte hand in hand gaat met meer interesse in de andere kunstvorm. Het merendeel van die verbanden is overigens zwak. De wat sterkere verbanden vanaf orde grootte .30 in ogenschouw nemend, tekent zich een clustering af tussen samenhangende interesses in de gecanoniseerde kunstvormen klassieke muziek, beeldende kunst, literatuur, toneel en dans enerzijds en de populaire kunstvormen cabaret, film en popmuziek anderzijds.
22
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
Tabel 2.1 Patronen in interesse in kunst, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (correlatiecoëfficiëntena) klassieke beeldende muziek kunst literatuur toneel klassieke muziek beeldende kunst literatuur toneel dans musical cabaret film popmuziek
– .50 .41 .29 .29 .13 n.s. n.s. .11
.50 – .44 .36 .28 .11 .21 .11 n.s.
.41 .44 – .33 .22 .17 .22 .21 .16
.29 .36 .33 – .29 .29 .30 .10 n.s.
dans .29 .28 .22 .29 – .24 .10 .15 .10
musical cabaret .13 .11 .17 .29 .24 – .15 .10 .11
n.s. .21 .22 .30 .10 .15 – .34 .30
film n.s. .11 .21 .10 .15 .10 .34 – .37
pop muziek .11 n.s. .16 n.s. .10 .11 .30 .37 –
– = n.v.t.; n.s. = niet significant a Een correlatiecoëfficiënt is een maat voor de sterkte van een correlatie tussen twee variabelen. Die maat kan variëren van –1 tot +1, waarbij de waarde 0 betekent dat er geen enkele (lineaire) samenhang is. Bij +1 betekent meer van de ene variabele evenveel meer van de andere variabele, bij –1 is er omgekeerd een perfecte negatieve lineaire samenhang. Hoe verder van 0, hoe sterker dus de correlatie, oftewel hoe beter een score op de ene variabele een score op de andere voorspelt. Het kwadraat van de coëfficiënt geeft aan hoeveel van de verschillen op de ene variabele uit verschillen in de andere variabele verklaard kunnen worden. Alleen correlaties waarvan met 99% zekerheid vaststaat dat ze niet op toeval berusten zijn weergegeven. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
De clustering in interesses is nader onderzocht door te kijken of er in de kunstzinnige interesses van mensen een patroon is waar te nemen. Dat is inderdaad het geval. Een fac toranalyse, een manier om onderliggende patronen aan het licht te brengen, wijst op het bestaan van twee dimensies van kunstzinnige interesse (tabel 2.2). Deze zijn inhoudelijk zeer wel te duiden als het vaak gehanteerde onderscheid tussen hoge versus lage cul tuur. Om afstand te houden van de ‘geladen’ en weinig neutrale begrippen hoog en laag, zijn de dimensies hier als interesse in gecanoniseerde respectievelijk populaire cultuur geduid. Gecanoniseerde cultuur omvat klassieke muziek, beeldende kunst, literatuur, toneel en dans. Populaire cultuur bestaat uit cabaret, film en popmuziek. Musical is een buitenbeentje, omdat deze kunstvorm op basis van de patronen in de kunstzinnige interesse van de bevolking noch tot de gecanoniseerde noch tot de populaire cultuur te rekenen is. Bij latere berekeningen van en uitspraken over gemiddelden voor gecanoni seerde en populaire kunst is musical dan ook buiten beschouwing gelaten. In tabel 2.2 zijn de negen kunstvormen zo gerangschikt dat wanneer men de tabel van boven naar beneden volgt, men als het ware een beweging maakt van de kern van de gecanoniseerde kunst naar de kern van de populaire kunst. Bij beide uitersten gaat het om muziek. Blijkbaar zijn klassieke muziek en popmuziek de exponenten van de geca noniseerde respectievelijk de populaire cultuur. Met deze voorkennis gewapend was die indeling ook in tabel 2.1 al gehanteerd. Dit zal in eerste instantie tevens de volgorde zijn waarin de negen kunstvormen de revue zullen passeren. 23
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 2.2 Dimensies in interesse in kunst, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (factorladingena bij geroteerde tweefactor oplossing) gecanoniseerde cultuur klassieke muziek beeldende kunst literatuur toneel dans musical cabaret film popmuziek
0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,2 0,1 –0,1 –0,2
populaire cultuur –0,2 0,0 0,2 0,1 0,1 0,2 0,5 0,6 0,7
a De factorladingen (opnieuw met een range van –1 tot +1) brengen tot uiting hoe sterk de interesse in een kunstvorm met de ene dan wel met de andere dimensie samenhangt. Het betreft een oblique oplossing, dat wil zeggen dat niet de eis is opgelegd dat beide dimensies volledig onafhankelijk van elkaar zijn. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Een vergelijkbare analysetechniek die minder op het vinden van onderliggende di mensies dan op het maximaal representeren van de gegevens is gericht (principale componentenanalyse) suggereert een opdeling in drie dimensies. Populaire cultuur blijft dan ongewijzigd, gecanoniseerde cultuur valt dan uiteen in theater (musical, to neel en dans) en de andere gecanoniseerde kunstvormen (klassieke muziek, beeldende kunst en literatuur). De aparte dimensie theater is inhoudelijk homogeen en wellicht te duiden in termen van de geringe affiniteit die men van oudsher in protestantse kring met t heater had. De resterende dimensie klassieke muziek, beeldende kunst en litera tuur heeft echter het karakter van een ‘restcategorie’. Voor het vervolg van dit rapport is gekozen voor de twee onderliggende dimensies die de eerdere analyse naar dimensies aan het licht bracht, omdat die tweedeling aansluit bij het ook internationaal gebruike lijke onderscheid tussen kunstvormen die van oudsher in aanzien staan versus recentere maar populairdere kunstvormen. Dat er in de interesse in kunstvormen twee dimensies te onderscheiden zijn, wil niet zeggen dat die twee dimensies geheel los van elkaar staan. Interesse in gecanoniseerde kunst en interesse in populaire kunst sluiten elkaar niet uit. Integendeel, ze gaan tot op zekere hoogte hand in hand. Door de bank genomen is iemands interesse in gecanoni seerde cultuur iets groter naarmate iemand sterker in populaire cultuur geïnteresseerd is, en omgekeerd. De samenhang tussen beide dimensies (correlatie .22) is overigens niet bijzonder sterk.
24
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
Hoog en laag, gecanoniseerd en populair? Ter aanduiding van het onderscheid tussen hoge en lage of tussen gecanoniseerde en populaire kunst zijn ook wel andere begrippenparen gebruikt, zoals elite- en massakunst of populaire en canonieke kunst. Het onderscheid is ondubbelzinnig noch onveranderlijk. Zo promoveerden eerst jazz- en later ook popmuziek, in eerste instantie beide onomwonden gerekend tot de categorie gebonk dat tot iedere prijs diende te worden bestreden, tot de rangen van de respectabele kunst, of in elk geval tot de rangen van subsidiewaardige kunst (Nuchelmans 2002). De toedeling van een kunstvorm aan deze of gene zijde van de waterscheiding berust blijkbaar niet louter op erkenning van artistieke kwaliteit, of die artistieke erkenning varieert door de tijd. Het oprekken van wat als kunst geldt, of als subsidiabel, is opgevat als een grotere tolerantie voor kunst van andere groepen, meer gebaseerd op sociale of democratische dan op artistieke overwegingen, zo niet op een poging met het oprekken van de definitie van kunst het aandeel deelgenoten ‘kunstmatig’ op te schroeven (Knulst 1996). De hier empirisch vastgestelde indeling in twee dimensies heeft een heel andere basis. Het gaat om een onderscheid op basis van de mate waarin de diverse kunstvormen al dan niet tegelijk een plaats hebben in de kunstzinnige interesse van ondervraagden. De twee dimensies zijn daarmee empirisch gefundeerd, de naamgeving ervan is dat uiteraard niet: dat is een (ten principale betwistbare) keus van de auteur. Waar deze indeling en dit rapport aan voorbijgaan is de differentiatie tussen hoog en laag binnen de diverse kunstvormen, zoals tussen serieuze cinema en vermaaksfilm, tussen hoogstaande popmuziek en weinig om de hakken hebbende vermaaksmuziek, of tussen de top van de klassieke muziek versus de uitgekauwde publiekslievelingen van het lichtere genre. Een dergelijk onderscheid maken, vergt een studie op zich.
2.2 Vormen van interesse Bij elk van de negen kunstvormen is naar diverse aspecten van de interesse gevraagd. Behalve een directe vraag naar interesse betrof dat enkele vragen naar de plaats van die kunstvorm in het dagelijkse leven, zoals erover lezen en met anderen erover praten. Om de visuele vergelijking van die aspecten van interesse in de verschillende kunst vormen te vergemakkelijken, loopt de verticale as in de figuren in deze paragraaf steeds van 0% tot 100%. Behalve de interesse in de negen kunstvormen is steeds ook de gemid delde interesse voor de gecanoniseerde respectievelijk voor de populaire kunstvormen weergegeven. Die middeling is voor gecanoniseerde kunstvormen gebaseerd op de interesse in klassieke muziek, beeldende kunst, literatuur, toneel en dans. Bij populaire kunst betreft dat de gemiddelde interesse in cabaret, film en populaire muziek. In de enquête kwam de directe vraag naar de interesse in een kunstvorm steeds pas nadat er was gevraagd naar de andere vormen van interesse. Daarom kan niet worden uitgesloten dat de hier geregistreerde interesse iets hoger uitvalt dan wanneer niet eerst naar bijvoorbeeld lezen of praten over een kunstvorm zou zijn gevraagd, omdat respon denten zich daardoor mogelijk gaandeweg van hun eigen interesse bewust werden.
25
kuns tminnend nederl a nd?
De populaire kunstvormen kennen grotere aandelen geïnteresseerden dan de gecano niseerde kunstvormen (figuur 2.2). De antwoordcategorieën beetje, tamelijk en zeer geïnteresseerd optellend, bedragen de gemiddelde aandelen geïnteresseerden bij popu laire kunstvormen 82% en bij gecanoniseerde kunstvormen 56%. Musical hoort in dit geval meer bij de gecanoniseerde dan bij de populaire cultuur. Individuele kunstvormen vergelijkend gaat het overigens niet altijd om verschillen van dag en nacht tussen popu laire en gecanoniseerde kunst. Zo nadert de interesse in literatuur (70%) de interesse in cabaret en popmuziek (beide bijna 80%). De interesse in klassieke muziek, toneel en dans blijft sterk achter bij die in populaire kunstvormen. Van de drie antwoordcategorieën die op interesse duiden, is het antwoord ‘beetje geïn teresseerd’ het meest gekozen antwoord. Daarin schuilt wel een aanzienlijke relativering van de totale aandelen geïnteresseerden van de bevolking. Zonder de ‘beetje geïnteres seerden’ zijn de aandelen geïnteresseerden een stuk kleiner, gemiddeld 25% bij gecano niseerde en 48% bij populaire kunst. Nog strenger kijkend en alleen de aandelen ‘zeer geïnteresseerden’ tellend, beloopt de gemiddelde interesse onder de bevolking 8% bij gecanoniseerde en 14% bij populaire kunst. Figuur 2.2 Interesse in kunst, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klasbeel- literatuur toneel sieke dende muziek kunst zeer geïnteresseerd
dans
musical cabaret
tamelijk geïnteresseerd
film
popmuziek
beetje geïnteresseerd
gecano- populair niseerd niet geïnteresseerd
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Van degenen die niet in een kunstvorm geïnteresseerd zijn, zegt het overgrote deel desgevraagd (helemaal) niet van die kunstvorm te houden. Bij canonieke kunstvormen geldt dat voor 90% van de niet-geïnteresseerden, bij populaire kunst voor 80%. De be leidstheorie achter het hedendaagse cultuurbeleid is dat de overheid jongeren in 26
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
aanraking brengt met kunst en cultuur alsmede de breedte en kwaliteit van het aanbod aan cultuur stimuleert, zodat burgers wat te kiezen hebben en goed geïnformeerd een keus kunnen maken. Dat degenen die niet in een kunstvorm geïnteresseerd zijn zeggen daar niet van te houden, roept in dit verband de vraag op of dit op een vooroordeel be rust, of voortkomt uit het feit dat men er wel mee vertrouwd is, maar niet door geraakt. Deze vraag kan hier helaas niet beantwoord worden. Lezen over kunstvormen in een boek, tijdschrift, krant of via internet toont een patroon dat lijkt op het patroon bij interesse, met dien verstande dat de aandelen lezers steeds een stuk kleiner zijn dan de aandelen geïnteresseerden (figuur 2.3). Over populaire kunstvormen leest men veel meer dan over gecanoniseerde kunstvormen (gemiddeld 45% versus 25%) en over musical. Opnieuw loopt literatuur het meest in de pas met populaire kunstvormen, opnieuw vormen klassieke muziek, toneel en dans de achter hoede. Onder hen die over kunst lezen, zijn degenen die dat weinig doen (gemiddeld 16% bij gecanoniseerde en 26% bij populaire kunstvormen) sterker vertegenwoordigd dan zij die dat eens in de paar dagen (7% resp. 14%) of dagelijks (2% resp. 4%) doen. Figuur 2.3 Lezen over kunst, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klasbeel- literatuur toneel sieke dende muziek kunst dagelijks
dans
eens in de paar dagen
musical cabaret
film
eens in de paar weken
popmuziek
gecano- populair niseerd
zelden of nooit
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Bij het kijken naar registraties van of programma’s over een kunstvorm op tv of dvd lig gen de zaken anders (figuur 2.4). Hier onderscheiden de populaire kunstvormen zich veel sterker van de gecanoniseerde (gemiddeld aandeel kijkers 65% versus 25%) en van musical. Ditmaal zit er weinig tekening in de scores van de diverse gecanoniseerde 27
kuns tminnend nederl a nd?
kunstvormen. Was ook internet in de vragenlijst genoemd, dan had de kijkdichtheid bij met name popmuziek mogelijk hoger gelegen, maar dan zou ook het onderscheid met de consumptie ervan zijn vervaagd (zie tabel 2.6). De frequentie van het kijken naar kunst op het beeldscherm in aanmerking nemend, blijkt het bij weinig mensen te gaan om iets dat men dagelijks (gemiddeld 4% bij gecanoniseerde en 22% bij populaire kunstvormen) of eens in de paar dagen (1% resp. 8%) doet. Film en popmuziek zijn de enige uitzonde ringen op deze regel. Die relativering over de plek in het dagelijks leven laat onverlet dat kunst op jaarbasis bezien via het gebruik van media een groter bereik kent dan via het bezoek aan tentoon stellingen en voorstellingen (Van den Broek et al. 2009a). Een aanzienlijk deel van het potentiële publiek van geïnteresseerde niet-bezoekers kwam wel via de media met kunst in aanraking (Sonck en De Haan 2012). Figuur 2.4 Kijken naar kunst op beeldscherm (tv, dvd), per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klasbeel- literatuur toneel sieke dende muziek kunst dagelijks
dans
eens in de paar dagen
musical cabaret
film
eens in de paar weken
popmuziek
gecano- populair niseerd
zelden of nooit
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Praten over kunst geeft nagenoeg hetzelfde beeld te zien als erover lezen (figuur 2.5), met dien verstande dat de verschillen bij erover praten wat groter zijn. Men praat meer over populaire dan over gecanoniseerde kunstvormen (gemiddeld 51% versus 23%) en dan over musical. Net als bij interesse en bij erover lezen komt literatuur bij erover praten nog het dichtst in de buurt van de populaire kunstvormen en blijven vooral klassieke muziek, toneel en dans ver achter. En net als bij erover lezen zijn er maar weinig mensen bij wie praten over kunst in het dagelijks leven een vaste plek verworven heeft: geca noniseerde kunstvormen zijn gemiddeld bij 5% van de bevolking eens in de paar dagen 28
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
gespreksstof, populaire kunstvormen bij 15%. Dagelijkse gespreksstof vormen ze bij 1% resp. 5%. Figuur 2.5 Praten over kunst, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klasbeel- literatuur toneel sieke dende muziek kunst dagelijks
dans
eens in de paar dagen
musical cabaret
film
eens in de paar weken
popmuziek
gecano- populair niseerd
zelden of nooit
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Tot slot is, voor zover van toepassing, gevraagd naar de ‘consumptie’ van de diverse kunstvormen anders dan het bezoek aan een uitvoering of tentoonstelling (figuur 2.6). De term is wat moeizaam, want er gaan uiteenlopende activiteiten achter schuil. Bij klassieke muziek, musical, cabaret en popmuziek gaat het om het beluisteren van deze kunstvormen thuis of onderweg, bij beeldende kunst om het bekijken van kunst in de publieke ruimte en bij literatuur om het lezen. Bij film, toneel en dans zijn hier geen equivalenten van en is hier dus geen vraag over gesteld. Waar in geval van consumptie veelal de lagere frequentie domineert, heeft bij popmuziek de dagelijkse consumptie de overhand. Zodanig zelfs dat de dagelijkse ‘intake’ van popmuziek hoger ligt dan de totale dagelijkse intake van alle andere kunstvormen. Gemiddeld worden de populaire kunstvormen weliswaar door grotere aandelen van de bevolking geconsumeerd dan de gecanoniseerde (64% versus 43%), maar eigenlijk onderscheidt in dit opzicht alleen het luisteren naar popmuziek zich. Het beluisteren van cabaret en klassieke muziek, het bekijken van kunst in de openbare ruimte en het lezen van literatuur ontlopen elkaar veel minder. Musical sluit hier de rij. Van degenen met een interesse in een kunstvorm geeft steeds maar een deel die kunst-vorm ook een plek in het alledaagse leven door er regelmatig over te lezen, naar
29
kuns tminnend nederl a nd?
te kijken, over te praten of door regelmatige consumptie. Alleen het luisteren naar popmuziek houdt gelijke tred met de beleden interesse. Figuur 2.6 Consumptie van kunst, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klassieke beeldende literatuur muziek kunst dagelijks
musical
eens in de paar dagen
cabaret
popmuziek
eens in de paar weken
gecanoniseerd
populair
zelden of nooit
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Resumerend zijn film en popmuziek de kunstvormen die zich in de grootste interesse mogen verheugen. Ook als gespreksstof, leesstof en beeldschermvermaak steken zij de andere kunstvormen duidelijk de loef af. Klassieke muziek, toneel en dans sluiten telkens de rij. Als enige van de gecanoniseerde kunstvormen nadert literatuur soms de aantrekkingskracht van populaire kunst. Musical schaart zich in dit opzicht veeleer on der de gecanoniseerde dan onder de populaire kunst. In het algemeen blijft de interesse in gecanoniseerde kunst steeds flink achter bij de inte resse voor populaire kunst. Aangezien het hier een peiling onder de bevolking van 16 jaar en ouder betreft, is dit niet te verklaren door de voorkeur van de jeugd voor de producten van de jeugdcultuur. Kennelijk heeft de populaire cultuur ook onder volwassenen een stevige voet aan de grond. 2.3 Verdeling van interesse Niet iedereen is in elke kunstvorm geïnteresseerd en niet alle geïnteresseerden bezoeken uitingen van de kunstvorm(en) waarvoor ze belangstelling hebben. Uit internationaal (Dimaggio en Useem 1978; Bourdieu 1984; De Laet et al. 2011) en Nederlands (Ganzeboom 1989; Knulst 1989) onderzoek is al geruime tijd bekend dat cultuurparticipatie niet gelijk over de bevolking gespreid is. Die participatie ligt hoger onder mensen met 30
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
meer culturele kennis of cultureel kapitaal, wat veelal is afgemeten aan het bereikte onderwijsniveau. Daardoor trekt cultuur een wat welvarender publiek, hoewel bij nadere analyse niet zozeer het economisch als wel het cultureel kapitaal bepalend is. Cultuurparticipatie varieert ook in de diverse stadia van de levensloop en er zijn generatiegebonden verschillen in de mate waarin men gecanoniseerde en populaire kunstvormen bezoekt (hoofdstuk 7). De effecten van levensloop en generatie zijn alleen op basis van gegevens over meerdere jaren uiteen te rafelen. De hier gerapporteerde momentopname van interesse en conversie is eenmalig, zodat het niet mogelijk is om de effecten van leeftijd en geboortejaar te scheiden. Wel is een variabele levensfase geconstrueerd, die beter dan alleen leeftijd de opeenvolgende stadia in de (doorsnee) levensloop tot uitdrukking brengt door ook de gezinssituatie in ogenschouw te nemen. Toch geldt onverminderd het voorbehoud dat ogenschijnlijke verschillen tussen eerdere en latere levensfasen op verschillen in socialisatie tussen opeenvolgende geboortejaar gangen kunnen berusten. Behalve persoonskenmerken hangen ook kenmerken van de sociale omgeving (buiten het eigen huishouden) samen met culturele interesse en cultuurparticipatie. Cultureel geïnteresseerden kennen veelal andere mensen met een culturele belangstelling en groeiden vaak op in een gezin waarin de ouders van een cul turele interesse blijk gaven. Het aantal respondenten in dit onderzoek is te gering om betrouwbare uitspraken te doen over culturele interesse naar etniciteit. Dan is ofwel een zeer grote steekproef zoals het oude avo nodig (Van den Broek et al. 2009a), ofwel gericht onderzoek onder etnische groepen (Van den Broek 2008). In het vervolg van dit rapport speelt de variabele interesse een grote rol in het onder scheid tussen niet-geïnteresseerden en geïnteresseerden. Daarbij wordt per kunstvorm gekeken naar de antwoorden op de enkelvoudige vraag ‘Hoe geïnteresseerd bent u in ...?’. Het onderscheid aan de hand van deze vraag wint aan geloofwaardigheid als kan worden aangetoond dat dit inderdaad een goede indicatie geeft van de mate van interes se. Daartoe is nagegaan hoe sterk de samenhang is van de gerapporteerde interesse met de mate waarin men over kunst leest, programma’s hierover volgt, met anderen erover praat en kunst consumeert. Als de vier vormen van inbedding van kunst in het dagelijks leven (mede) gelden als indicatoren van interesse, mag een sterke samenhang met de gerapporteerde interesse verwacht worden. Gesommeerd over de kunstvormen is die samenhang duidelijk aanwezig. De correlatie van gerapporteerde interesse in kunst met lezen over kunst bedraagt .63, die met programma’s over kunst volgen .60, die met over kunst praten .65 en die met kunst consumeren .68 (alle voldoen royaal aan de 99% signi ficantietest). Dit valideert de waarde van het enkelvoudige item interesse. Om geïnteresseerden van niet-geïnteresseerden te onderscheiden is per kunstvorm iedereen die aangaf ‘een beetje’, ‘tamelijk’ of ‘zeer’ geïnteresseerd te zijn tot de geïn teresseerden gerekend. Het spreekt vanzelf dat het aandeel geïnteresseerden bij een strengere ‘ondergrens’ kleiner geweest was. Maar dan was weer het onderscheid met niet-geïnteresseerden minder helder geweest. Later in dit rapport zal de mate van inte resse steeds deel van de analyse uitmaken. Dat de interesse in gecanoniseerde kunst achterblijft bij die in populaire kunst (tabel 2.3) is geen verrassing meer (figuur 2.2). Het gaat nu primair om de verdeling van die inte resse over segmenten van de bevolking, uitgedrukt in procenten geïnteresseerden per 31
kuns tminnend nederl a nd?
categorie (in tabel 3.4 volgt een andere analyse, waarin voor de onderling doorkruisende relaties van de diverse kenmerken met interesse is gecontroleerd). Tabel 2.3 Gemiddelde interesse in gecanoniseerde en populaire kunstvormen, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker in netwerk twee klassieke concertbezoekers in netwerk bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek in netwerk een popconcertbezoeker in netwerk twee popconcertbezoekers in netwerk Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
32
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
56
82
52 60
85 80
52 52 52 55 61 63
91 93 87 85 72 70
45 55 67
71 86 89
56 52 60
74 85 87
67 56 54
82 85 82
49 65
79 88
49 70 78
81 87 82
52 58 62
74 87 92
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
Interesse in kunst varieert enigszins met sekse. Voor gecanoniseerde kunstvormen heb ben vrouwen wat meer belangstelling dan mannen, voor de populaire kunstvormen ligt dat andersom. Ook naar levensfase bezien zijn de patronen in interesse bij gecanoniseerde en populaire kunst aan elkaar tegengesteld. De interesse in gecanoniseerde kunstvormen ligt het hoogst bij mensen in latere levensfasen, die in populaire kunstvormen het hoogst bij mensen in eerdere levensfasen. Zeer waarschijnlijk is dit niet alleen een kwestie van al dan niet jong of oud zijn, maar ook van al dan niet opgegroeid zijn met populaire kunst vormen. Op basis van deze eenmalige meting is dat echter niet te ontrafelen. Het aan deel liefhebbers van gecanoniseerde kunst is onder mensen in de laatste levensfase het hoogst, het aandeel liefhebbers van populaire kunst is er het laagst. Dat neemt niet weg dat in die levensfase meer mensen in populaire dan in gecanoniseerde kunstvormen geïnteresseerd zijn. Zowel bij gecanoniseerde als bij populaire kunstvormen is het aandeel belangstellenden groter naarmate men meer opleiding genoten heeft. Bij gecanoniseerde kunst is dit ver schil verhoudingsgewijs een stuk groter dan bij populaire kunst. Inkomen speelt bij interesse in gecanoniseerde kunst een geringe rol. Er is geen sprake van een rechtlijnig verband, maar de interesse ligt wat lager bij de middeninkomens dan bij de lagere en hogere inkomens. Mogelijk gaat het bij de lagere inkomens om hoog opgeleiden die nog met hun studie bezig zijn of nog aan het begin van hun loopbaan staan. De interesse in de drie populaire kunstvormen ligt gemiddeld wat lager onder mensen met lagere inkomens. Stedelijkheid van de woonplaats differentieert niet naar de mate van interesse in popu laire kunstvormen. Inwoners van de vier grootste steden onderscheiden zich daaren tegen wel door een wat grotere interesse in gecanoniseerde kunst. Er is echter weer nauwelijks verschil tussen overige stedelingen en inwoners van kleinere gemeenten. Interesse in zowel gecanoniseerde als populaire kunstvormen is wat hoger bij mensen die opgroeiden in een gezin waarin ouders cultuurparticipatie aan de dag legden. Ook de cultuurparticipatie in het huidige sociale netwerk hangt samen met iemands culturele interesse. Dit is echter niet op voorhand een oorzaak van interesse, het kan andersom ook zijn dat men ‘ons soort mensen’ om zich heen verzamelt, en geïnteresseerden het liefst met andere geïnteresseerden omgaan. De relatie met participatie in het netwerk is ‘geclausuleerd’: meer interesse in gecanoniseerde kunst gaat samen met een netwerk met gecanoniseerde cultuurparticipatie, meer interesse in populaire kunst met popu laire cultuurparticipatie in het netwerk. Er is geen kruisbestuiving: gecanoniseerde cul tuurparticipatie in het netwerk hangt niet samen met een grotere interesse in populaire kunstvormen, vice versa geldt dat evenmin. Grensoverschrijdend is het geen stimulans maar ook geen rem, c.q. men zoekt mensen niet op hun interesse in die andere kunst vorm uit, maar gaat ze ook niet om die reden uit de weg. Factoren die op interesse van invloed zijn, zoals levensfase, opleiding, inkomen en milieu van herkomst staan niet los van elkaar. Een cultureel actief milieu en een later geboortejaar betekent vaak betere opleidingskansen, en meer onderwijs vaak meer inkomen. Behalve bovenstaande beschrijving, die per kenmerk de culturele interesse 33
kuns tminnend nederl a nd?
weergeeft, is derhalve ook een multivariate analyse geboden, die de netto grootte van de diverse verbanden blootlegt. Daartoe is per respondent de gemiddelde interesse in geca noniseerde respectievelijk populaire kunstvormen berekend en in een schaal van 0 tot 100 uitgedrukt, waarbij 0 voor niet-geïnteresseerd staat, 33 voor een beetje geïnteres seerd, 67 voor tamelijk geïnteresseerd en 100 voor zeer geïnteresseerd. Deze manier van gegevens presenteren wijkt af van die in tabel 2.3. Om in een oogopslag een vergelijking te kunnen maken, zijn in tabel 2.4 voor beide kunstvormen zowel de waargenomen als de gecontroleerde scores weergegeven. Tabel 2.4 Interesse in gecanoniseerde en populaire kunst, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (schaal 0-100)a, b
allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten
34
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
waargenomen gecontroleerd
waargenomen gecontroleerd
27
48
23 30 .17
24 30 .14
51 45 .12
50 46 .09
23 22 21 24 33 35 .24
21 20 21 26 34 35 .27
62 60 50 48 36 38 .44
59 56 48 48 41 42 .30
21 26 32 .23
21 27 32 .20
38 50 55 .32
44 49 51 .12
29 24 28 .11
27 25 28 .05
41 51 52 .21
45 51 49 .10
35 27 25 .14
31 27 26 .06
50 51 47 .07
48 50 48 n.s.
interesse: kuns t in he t dagelijk s le v en
Tabel 2.4 (vervolg)
cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek een popconcertbezoeker twee popconcertbezoekers
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
waargenomen gecontroleerd
waargenomen gecontroleerd
22 32 .20
24 30 .13
44 55 .19
46 52 .12
22 36 45 .37
23 33 41 .27
48 51 45 .08
48 50 47 n.s.
25 27 29 .07
25 27 29 .08
40 52 58 .36
44 50 55 .21
a Per kenmerk zijn gemiddelde scores van categorieën vet en cursief weergegeven wanneer ze statistisch significant (met meer dan 95% zekerheid) verschillen van de score van de eerstgenoemde categorie van dat kenmerk. b De schoofcoëfficiënt (sheafcoefficient) geeft aan hoe sterk een groep categorieën met interesse samenhangt, maar anders dan bij een correlatie wordt daarbij geen lineair verband verondersteld. Deze coëfficiënt is alleen in de tabel opgenomen wanneer met meer dan 95% zekerheid sprake is van een statistische samenhang. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
De kolommen met waargenomen verschillen geven de feitelijke verdeling van interesse, de gecontroleerde verschillen tonen wat daarvan resteert na het ontrafelen van de diver se elkaar doorkruisende effecten. De waargenomen verschillen beschrijven de situatie, de gecontroleerde verschillen geven aan welke kenmerken uiteindelijk het meeste gewicht in de schaal leggen. De hamvraag is wat er van de waargenomen verschillen resteert na controle voor de onderling doorkruisende effecten. Op deze wijze berekend laten de direct waarneembare verschillen opnieuw zien dat elk van de in kaart gebrachte kenmerken meer of minder samenhangt met interesse in zowel gecanoniseerde als populaire kunst, dat sommige kenmerken er meer toe dan andere, en dat er enkele verschillen zijn tussen gecanoniseerde en populaire kunst. Van belang zijn met name levensfase, opleiding, cultuur bezoek ouders en cultuurbe zoek in het sociale netwerk. Gezuiverd van (‘gecontroleerd voor’ in het statistische jargon) de onderling door kruisende effecten resteren bij zowel gecanoniseerde als populaire kunst levensfase en participatie in het netwerk als de sterkst met interesse samenhangende kenmerken. Bij interesse in gecanoniseerde kunst blijft daarnaast ook opleiding van belang, bij inte resse in populaire kunst verliest opleiding evenwel flink aan gewicht. Dat de interesse in populaire kunst groter is onder jongeren c.q. recente geboortejaargangen is blijkbaar 35
kuns tminnend nederl a nd?
goeddeels te herleiden tot het feit dat zij in de regel meer onderwijs genoten. Gezuiverd van de andere factoren boeten verschillen naar sekse, inkomen, stedelijkheid en ouder lijke cultuurparticipatie aan betekenis in. Het culturele klimaat in het ouderlijk huis staat te boek als een belangrijke determinant van culturele interesse, maar komt uit deze (en latere) analyses niet als dominante factor naar voren. Mogelijk deed de vraag naar het kunstbezoek van de ouders tijdens de jeugd een te groot beroep op het geheugen van de respondent, waardoor de variabele aan scherpte verloor. Mogelijk speelt een rol dat in deze en latere regressieanalyses alle kenmerken als nevengeschikt worden behandeld. Wellicht is een kenmerk niet tegelijk met andere kenmerken van invloed, maar beïn vloedt het wel de kans op andere kenmerken. Hoe dan ook, in dit geval komt cultuur participatie van de ouders niet naar voren als iets dat bij uitstek van belang is. Interesse in gecanoniseerde kunst is hoger naarmate iemand ouder is (of tot een eerder cohort behoort), iemand meer opleiding genoot en iemands netwerk meer bezoekers van klassieke concerten telt. In populaire kunst is de interesse groter onder jongeren (leden van recentere cohorten) en mensen met popconcertbezoekers in hun netwerk. De richting van het verband met leeftijd is aan elkaar tegengesteld, de smaakverwant schap is een gemeenschappelijk element.
36
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
3 Conversie: van interesse naar bezoek 3.1 Conversie Behalve naar interesse is ook naar bezoek gevraagd. Participatiecijfers op basis van bevolkingsonderzoek zijn als zodanig niet nieuw. Nieuw is wel dat hier consequent de kunstvorm als invalshoek geldt, niet de instelling waar men dat deed; met vragen naar bezoek aan voorstellingen en musea liep dat in het verleden door elkaar (Van den Broek et al. 2009a). Nieuw is ook, in kunstenbreed onderzoek op nationale schaal althans, de combinatie van informatie over interesse en bezoek. Daardoor kan worden berekend welk deel van de bevolking interesse in een kunstvorm heeft zonder er uitingen van te bezoeken. Dit is, met enig voorbehoud, het potentiële publiek te noemen. Het voor behoud schuilt erin dat men een warme interesse in een kunstvorm kan hebben zonder de aandrang te voelen uitvoeringen en tentoonstelling te bezoeken, zoals de genoemde liefhebbers van klassieke muziek die daar liever thuis naar luisteren dan in een concertzaal. Daarnaast zijn sommige mensen vanwege lichamelijke beperkingen aan huis gebonden en dus om die reden niet in staat een uitvoering of tentoonstelling te bezoeken. In deze gevallen is het discutabel of een geïnteresseerde niet-bezoeker eigenlijk wel tot het potentiële publiek te rekenen is. Niettemin wordt die term hier wel in algemene zin gebruikt om deze groep te duiden. De combinatie van cijfers over interesse en over bezoek maakt het mogelijk de conversie graad te berekenen: het aandeel van de geïnteresseerden dat interesse paart aan bezoek. De berekende conversie hangt af van de afbakeningen van interesse en bezoek. Net als interesse kent ook bezoek in dit rapport een lage ondergrens. Iedereen die in de twaalf maanden voorafgaand aan de peiling minstens eenmaal een uiting van een kunstvorm bezocht, wordt tot de bezoekers aan die kunstvorm gerekend. Een strengere ondergrens bij interesse zou tot een kleinere groep geïnteresseerden met daarbinnen een hogere conversie leiden. Een strengere ondergrens bij bezoek zou een grotere groep geïnteres seerde niet-bezoekers en een lagere conversie betekenen. Niet bij alle negen onderscheiden kunstvormen is het brengen van een bezoek aan een manifestatie de meest geëigende weg om van die kunstvorm te genieten: de vruchten van de literatuur plukt men primair door haar te lezen, niet bij een voorstelling of ten toonstelling. Er zijn uiteraard wel (voor)leesavonden, poetry slams, lezingen en een enkel literair museum, maar de kernactiviteit bij het ervaren van literatuur is toch het lezen. Het aanbod aan literaire evenementen valt dan ook in het niet bij het aanbod aan optredens, voorstellingen en tentoonstellingen bij andere kunstvormen. Dit is terug te zien in het aandeel mensen dat wel eens een literair evenement bezoekt. Dat bereik beslaat op jaarbasis slechts 5% van de bevolking, terwijl niet minder dan 70% in litera tuur geïnteresseerd is en 54% in de loop van een jaar literatuur leest. De conversie van geïnteresseerde (70%) tot bezoeker (5%) bedraagt slechts 7%. Dit is erg laag, maar goed te duiden vanuit de gedachte dat de kern van een literaire interesse niet in bezoek is gelegen. Om deze reden blijft literatuur waar het gaat om conversie en bezoek buiten 37
kuns tminnend nederl a nd?
eschouwing. Literatuur wijkt in dit opzicht te zeer van de andere kunstvormen af en b zou het algemene beeld alleen maar verstoren, zeker de vergelijking van de conversie tussen gecanoniseerde en populaire kunstvormen. Aangezien literatuur qua interesse als enige gecanoniseerde kunstvorm in het spoor van de populaire kunstvormen bleef, verandert met het wegvallen van literatuur de verhouding in de interesse tussen beide typen kunstvorm. De gemiddelde interesse in de gecanoniseerde kunstvormen daalt met weglating van literatuur van 56% naar 53%, daarmee het verschil met de gemiddelde interesse in populaire kunsten (82%) nog wat aanscherpend (figuur 3.1, die verder gelijk is aan figuur 2.2). Figuur 3.1 Geïnteresseerden, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)a 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klassieke muziek
beeldende kunst
toneel
dans
musical cabaret
film
popmuziek
gecano- populair niseerd
a Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van ongeveer +2,5 tot –2,5 procentpunt. Verschillen groter dan 5% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Vanuit dit nieuwe startpunt zijn de vervolgvragen: welk deel van de bevolking wel ge ïnteresseerd is maar geen kunstuitingen bezoekt (potentieel publiek), welk deel van de bevolking geïnteresseerd is en wel kunstuitingen bezoekt (gerealiseerd publiek), en vooral, welk deel van de geïnteresseerden ook daadwerkelijk kunstuitingen bezoekt (conversie). Wellicht ligt een deel van het antwoord op de vraag waarom de ene kunst vorm meer toeloop kent dan de andere niet zozeer in verschillen in interesse maar in verschillen in conversie van geïnteresseerden tot bezoekers.
38
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Het bereik, ofwel de aandelen bezoekers (figuur 3.2), kent een patroon dat deels verge lijkbaar is met dat van de aandelen geïnteresseerden (figuur 3.1), zij het op een andere ‘golflengte’. De aandelen geïnteresseerden in gecanoniseerde en populaire kunstvormen bedragen gemiddeld 53% en 82%. De aandelen bezoekers liggen met gemiddeld 19% en 31% aanzienlijk lager. Beeldende kunst en film tellen niet alleen de meeste geïnteresseer den maar ook de meeste bezoekers. Figuur 3.2 Bereik van kunstuitingen, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunst vormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (aandeel personen dat in voorbije 12 maanden minstens eenmaal een kunstuiting bezocht, in procenten)a 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klassieke muziek
beeldende kunst
toneel
dans
musical cabaret
film
popmuziek
gecano- populair niseerd
a Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van ongeveer +2 tot –2 procentpunt. Verschillen groter dan 4% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Er zijn echter ook verschillen tussen de patronen van interesse en van bezoek. Binnen de gecanoniseerde dimensie hebben klassieke muziek, toneel en dans vergeleken met beeldende kunst een kleiner publieksbereik dan het patroon in interesse zou doen vermoeden. Binnen de populaire dimensie geldt hetzelfde voor cabaret en popmuziek vergeleken met film. Dat laatste komt omgekeerd eveneens tot uiting in het deel van de bevolking met in teresse maar zonder bezoek, ofwel het potentiële publiek (figuur 3.3). Dat deel is bij de populaire kunstvormen groter bij cabaret en popmuziek dan bij film. De gecanoniseerde kunstvormen ontlopen elkaar in de omvang van hun potentiële publiek nauwelijks. Door de bank genomen is een derde van de bevolking in een gecanoniseerde kunstvorm 39
kuns tminnend nederl a nd?
geïnteresseerd zonder er in de voorbije twaalf maanden een uiting van te hebben be zocht. Er waren wel verschillen in de mate van bezoek aan gecanoniseerde kunstvormen. Gemiddeld is het potentiële publiek van populaire kunstvormen ruim de helft groter dan dat van gecanoniseerde kunstvormen (circa een derde). Figuur 3.3 Potentieel publiek (geïnteresseerd maar geen bezoek), per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)a 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klassieke muziek
beeldende kunst
toneel
dans
musical cabaret
film
popmuziek
gecano- populair niseerd
a Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van ongeveer +2,5 tot –2,5 procentpunt. Verschillen groter dan 5% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Patronen van interesse en bezoek hebben niet hetzelfde verloop. Dit duidt op differentiatie tussen kunstvormen in de mate waarin geïnteresseerden tot bezoek besluiten. In de conversie van geïnteresseerden tot bezoekers tekenen zich inderdaad flinke verschillen af (figuur 3.4). Gegeven de verschillen tussen de diverse kunstvormen, is het opmerkelijk dat gecano niseerde en populaire kunstvormen met een gemiddelde conversie van 34% en 36% niet wezenlijk van elkaar verschillen. De spreiding binnen die twee dimensies is veel groter dan het verschil ertussen. Beide dimensies kennen een kunstvorm met een hoge con versie (beeldende kunst met 51% en film met 52%) alsook een kunstvorm met een achter blijvende conversie (dans met 20% en cabaret met 24%).
40
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Figuur 3.4 Conversie van geïnteresseerde tot bezoeker, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten van geïnteresseerden)a 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 klassieke muziek
beeldende kunst
toneel
dans
musical cabaret
film
popmuziek
gecano- populair niseerd
a Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van ongeveer +2,5 tot –2,5 procentpunt. Verschillen groter dan 5% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Aanhakend bij theorieën over publieksbeïnvloeding en mobilisatie veronderstelt een be zoek aan een kunstuiting dat iemand geïnteresseerd is in die kunstvorm en gemotiveerd is om er een bezoek aan te brengen (de enkele niet-geïnteresseerde die in het kielzog van anderen meegaat daargelaten). Met deze tweetrapsredenering richting bezoek als lei draad, volgen uit bovenstaande waarnemingen enkele heldere conclusies. De eerste is dat het grotere publieksbereik van populaire kunstvormen (figuur 3.2) niet is terug te voeren op verschillen in de mate van conversie van interesse tot bezoek (figuur 3.4), maar vrijwel geheel berust op een grotere interesse in populaire dan in gecanoniseerde kunstvormen (figuur 3.1). Gecanoniseerde en populaire kunstvormen zijn gemiddeld even succesvol – of even onsuccesvol – in het ‘omzetten’ van geïnteres seerden in bezoekers. De tweede conclusie is dat door de bank genomen steeds ruim een derde van alle geïn teresseerden in een kunstvorm in het jaar voorafgaand aan de peiling ook daadwerkelijk een uiting daarvan bezocht. Omgekeerd deed bijna twee derde van de mensen met mini maal enige interesse dat dus niet. Positief geformuleerd ligt hier voor de culturele sector een uitdaging. En de derde conclusie luidt dat er tussen de acht individuele kunstvormen forse verschil len bestaan in de mate waarin interesse via conversie uiteindelijk in publieksbereik resulteert. Die mate van conversie varieert van 20% bij dans tot 52% bij film (tabel 3.1). 41
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 3.1 Interesse x conversie = bereik, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)a interesse
conversiegraad
publieksbereik
53
34
19
klassieke muziek beeldende kunst toneel dans
50 62 54 45
28 51 36 20
14 32 19 9
musical
58
39
22
82
36
30
78 90 78
24 52 32
19 47 25
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen cabaret film popmuziek
a Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van maximaal +2,5 tot –2,5 procentpunt, verschillen groter dan 5% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Binnen de gecanoniseerde kunsten kent toneel een gemiddelde schare geïnteresseerden en een gemiddelde conversie, en daarmee ook een gemiddeld publieksbereik. Bij klas sieke muziek blijven interesse licht en conversie wat meer op het gemiddelde achter, en daarmee ook het publieksbereik. Dans kent veel lagere niveaus van zowel interesse als conversie, twee effecten die elkaar versterken en in een laag publieksbereik resulteren. Omgekeerd liggen bij beeldende kunst zowel interesse als conversie, en daarmee dus ook het publieksbereik, ruim boven het gemiddelde in de gecanoniseerde kunst. Binnen de populaire kunsten blijft popmuziek iets achter op de daar geldende gemiddel des voor interesse en conversie, en dus ook op het daar geldende gemiddelde publieks bereik. Cabaret kan op een zelfde mate van interesse bogen, maar kent een lagere conversie en dus een lager publieksbereik. Daarentegen zijn bij film zowel interesse als conversie hoog, evenals dientengevolge het publieksbereik. Dit suggereert dat de sleutel ter vergroting van het publieksbereik van dans, cabaret en klassieke muziek vooral bij een hogere conversie van geïnteresseerden tot bezoekers ligt. Dans staat voor de grootste uitdaging. De meting van interesse maakt het niet alleen mogelijk de aandelen bezoekers onder de geïnteresseerden te berekenen, maar stelt ook in staat de mate van interesse tegen bezoek af te zetten. Daarbij zijn twee aspecten van bezoek te onderscheiden: het bereik (het aandeel bezoekers) en de bezoekfrequentie (tabel 3.2). 42
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
In de overige analyses in dit rapport zijn de niet-geïnteresseerde bezoekers tot de catego rie niet-geïnteresseerden gerekend, omdat het een te kleine groep is om verdere analyses op uit te voeren. Voor de volledigheid zijn ze hier eenmalig wel zichtbaar gemaakt. Het gaat vermoedelijk om personen die uit sociale overwegingen een tentoonstelling of voorstelling bezochten, in de context van een gezamenlijk dagje of avondje uit of van de presentatie van kunstzinnige activiteit van partner, kind(eren) en of vrienden.
Tabel 3.2 Bereik en bezoekfrequentie naar interesse, per kunstvorm, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten, aantal bezoeken en correlaties)a klassieke beeldende muziek kunst toneel percentage bezoekers niet geïnteresseerden beetje geïnteresseerden tamelijk geïnteresseerden zeer geïnteresseerden correlatie aantal bezoeken per 100 personen niet geïnteresseerden beetje geïnteresseerden tamelijk geïnteresseerden zeer geïnteresseerden correlatie
dans
musical cabaret
film
pop muziek
1 11 39 64 .44
9 38 63 85 .37
5 27 49 67 .40
2 12 27 46 .22
4 26 54 71 .47
1 12 32 54 .37
13 32 55 73 .32
1 17 35 65 .37
2 15 107 386 .44
16 104 266 765 .37
6 39 129 266 .46
4 19 51 401 .22
5 33 91 185 .47
3 17 68 164 .37
32 91 246 660 .32
1 31 110 297 .37
a Alleen correlaties met een significantieniveau van 99% of meer zijn weergegeven. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Belangrijker dan dit detail is de duidelijke rode draad, namelijk het feit dat zowel be reik als bezoekfrequentie op een hoger niveau liggen naarmate de interesse in een kunstvorm groter is. Bij alle kunstvormen stijgen bereik en het aantal bezoeken per 100 personen sterk naarmate hun interesse groter is (getuige ook de correlaties). Er is er een beperkt aantal bezoekers onder c.q. bezoeken van niet-geïnteresseerden. Binnen de deelverzameling geïnteresseerden zijn bereik en bezoekfrequentie onder de tamelijk geïnteresseerden en vooral onder de zeer geïnteresseerden vele malen groter dan onder de beetje geïnteresseerden. Een sleutel tot groter bereik en hogere bezoekfrequentie is derhalve het vergroten van de interesse van de lauwtjes geïnteresseerden. Gemiddeld brachten 100 personen in de twaalf maanden voorafgaand aan het veldwerk circa 75 bezoeken per gecanoniseerde kunstvorm, tegen 125 bezoeken per populaire kunstvorm. Beide typen kunstvorm kennen een uitschieter naar boven: beeldende kunst en film (150 respectievelijk 270 bezoeken). Gemiddeld over de bezoekers per kunstvorm 43
kuns tminnend nederl a nd?
ligt de bezoekfrequentie van gecanoniseerde en populaire kunst in dezelfde orde van grootte. Per 100 bezoekers zijn er 340 bezoeken aan gecanoniseerde kunst en 365 aan populaire kunst (zie hoofdstuk 4 voor de gegevens per kunstvorm). 3.2 Verdeling van bereik, potentieel publiek en conversie Kunsten trekken niet een publiek dat precies overeenkomt met de bevolkingssamen stelling. Integendeel, het bereik van gecanoniseerde en populaire kunstvormen houdt weinig verband met sekse, maar wel met andere persoonskenmerken, netwerk en interesse (tabel 3.3). Bij gecanoniseerde kunst ligt het aandeel bezoekers later in de levensloop (of onder eerdere geboortejaargangen) wat hoger, bij populaire kunst ligt dat aandeel dan fors lager. Het al dan niet hebben van de zorg voor jonge kinderen blijkt er weinig toe te doen. Beide typen kunstvorm trekken meer bezoekers naarmate mensen beter opgeleid en bemiddeld zijn. Daar gaat mogelijk deels een onderscheid naar gene raties achter schuil, omdat onderwijskansen deels hieraan gebonden zijn. Bij bezoek aan gecanoniseerde kunst is de samenhang met inkomen overigens niet sterk. Grootstede lingen zijn wat vaker cultuurbezoekers dan inwoners van kleinere gemeenten. Inwoners van andere steden dan de G4 lijken in hun bezoek aan populaire cultuur meer op groot stedelingen, maar in hun bezoek aan gecanoniseerde cultuur wat meer op inwoners van kleinere gemeenten. Het bereik van gecanoniseerde en populaire kunst is groter als men opgroeide in een gezin waarin ouders aan cultuurparticipatie deden. Het bereik van gecanoniseerde kunstvormen is groter naarmate mensen meer bezoekers van uitvoeringen van klassieke muziek in hun netwerk hebben, maar voor het bereik van populaire kunstvormen geldt dat nauwelijks. Omgekeerd is het bereik van populaire kunstvormen groter onder men sen met bezoekers van popconcerten in hun netwerk, maar is zo’n netwerk nauwelijks een stimulans voor het bereik van gecanoniseerde kunstvormen. Opnieuw komt de samenhang tussen interesse en bereik naar voren, in nagenoeg gelijke mate bij zowel gecanoniseerde als populaire kunstvormen. Per kunstvorm bezocht door de bank genomen twee derde van de zeer geïnteresseerden in het voorafgaande jaar een uiting van die kunstvorm, tegen een vijfde van de een beetje geïnteresseerden. In het voeden van de mate van interesse ligt derhalve één van de sleutels tot vergroting van het publieksbereik.
44
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Tabel 3.3 Bereik van gecanoniseerde en populaire kunst, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)a
allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand ,< 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker in netwerk twee klassieke concertbezoekers in netwerk bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek in netwerk een popconcertbezoeker in netwerk twee popconcertbezoekers in netwerk interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
19
30
17 20
32 29
15 16 16 18 24 21
47 40 36 31 17 15
11 16 28
16 31 42
17 17 22
22 31 38
26 20 17
37 35 28
13 23
25 37
16 27 43
29 33 34
16 20 21
19 34 47
22 45 66
20 41 64
a Dit is per kunstvorm berekend en daarna gemiddeld, zodat geen toets op significantie mogelijk is, zie daarvoor tabel 3.7. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp) 45
kuns tminnend nederl a nd?
Vergeleken met de samenstelling van interesse en bereik geeft de samenstelling van het potentiële publiek (wel geïnteresseerd, geen bezoek) van zowel gecanoniseerde als populaire kunstenvormen opmerkelijk weinig tekening te zien naar kenmerken van persoon en netwerk (tabel 3.4). Grootte en samenstelling van het potentiële publiek zijn evenwel niet de meest informatieve gegevens, want een resultante van interesse enerzijds en conversie anderzijds. Daarom wordt volstaan met de constatering dat de verschillen klein zijn, zonder die verschillen apart te benoemen. Er is uiteraard wel een samenhang tussen interesse en het behoren tot de geïnteresseerde niet-bezoekers. Bij zowel gecanoniseerde als populaire kunstvormen daalt niet-bezoek naarmate men ster ker geïnteresseerd is. Waar interesse en bereik met kenmerken van persoon en netwerk samenhangen, maar potentieel publiek niet, moet het zo zijn dat conversie van geïnteresseerde tot bezoeker weer wel met die kenmerken samenhangt. Dat is dan ook het geval (tabel 3.5). Naar geslacht is er geen samenhang, maar die was er eerder ook nauwelijks, dus dat behoeft geen verbazing. Mannelijke en vrouwelijke geïnteresseerden zetten in gelijke mate hun kunstzinnige interesse om in bezoek. Bij gecanoniseerde kunstvormen hangt conversie nauwelijks met levensfase samen. Alleen oudere paren zonder thuis wonende kinderen laten een iets hoger aandeel conversie zien. De andere levensfasen verschillen in dit opzicht niet van elkaar, maar het ontbreken van een verschil is soms ook opmerkelijk. Hier geldt dat voor de bevinding dat ouders van jonge kinderen zich niet onderscheiden door een lagere conversie. Bij populaire kunstvormen zijn er wel grote verschillen in conversie naar levensfase. Die conversie daalt van de helft van de geïnteresseerden aan het begin van de volwassen levensloop tot circa 20% tegen het eind daarvan, wat deels een effect van cohort- of generatielidmaatschap zal zijn. Differentiatie naar opleidingsniveau brengt voor beide typen kunstvorm flinke ver schillen in conversie aan het licht. Zowel bij gecanoniseerde als bij populaire kunst is die conversie hoger naarmate het opleidingsniveau van de geïnteresseerde hoger is. In mindere mate geldt hetzelfde voor inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe hoger de conversie van geïnteresseerde tot bezoeker (een effect dat waarschijnlijk deels tot het zojuist genoemde verschil in opleiding te herleiden zal zijn). Conversie is wat hoger on der geïnteresseerden die opgroeiden in een cultureel actief ouderlijk huis. Een sociaal netwerk met bezoek aan klassieke concerten is bevorderlijk voor conversie tot bezoek bij gecanoniseerde kunst, maar dat geldt slechts in beperkte mate voor populaire kunst. Omgekeerd hangt een netwerk met popconcertbezoek wel samen met conversie bij po pulaire kunst maar nauwelijks met conversie bij gecanoniseerde kunst. Onder tamelijk geïnteresseerden is het aandeel bezoekers twee maal groter dan onder beetje geïnteres seerden, onder zeer geïnteresseerden zelfs drie maal. Hoe sterker de interesse in een kunstvorm, hoe groter het aandeel bezoekers. Gecanoniseerde en populaire kunst hou den hierbij gelijke tred.
46
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Tabel 3.4 Potentieel publiek van gecanoniseerde en populaire kunst, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)a
allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker in netwerk twee klassieke concertbezoekers in netwerk bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek in netwerk een popconcertbezoeker in netwerk twee popconcertbezoekers in netwerk interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
34
52
32 36
53 51
31 32 31 34 36 41
43 53 51 54 55 54
33 36 34
56 54 46
38 34 34
52 54 49
37 32 34
45 50 53
34 38
54 51
33 40 34
52 53 48
33 34 36
55 52 45
78 56 35
80 59 36
a Dit is per kunstvorm berekend en daarna gemiddeld, zodat geen toets op significantie mogelijk is. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp) 47
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 3.5 Conversie van geïnteresseerde tot bezoeker bij gecanoniseerde en populaire kunst, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten van geïnteresseerden)a
allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker in netwerk twee klassieke concertbezoekers in netwerk bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek in netwerk een popconcertbezoeker in netwerk twee popconcertbezoekers in netwerk interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
34
36
33 35
37 35
32 30 33 33 39 33
51 42 41 35 23 21
24 29 43
21 36 47
31 32 38
29 35 43
41 37 32
43 40 34
26 36
31 42
31 40 54
35 38 40
31 35 36
24 39 51
22 45 66
20 41 64
a Dit is per kunstvorm berekend en daarna gemiddeld, zodat geen toets op significantie mogelijk is, zie daarvoor tabel 3.6. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp) 48
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
In het bovenstaande waren conversie en bereik dichotoom opgevat: men ging of men ging niet. Bij dat type variabele levert een gecontroleerde of multivariate analyse uitkomsten op in termen van relatieve kansverhoudingen, een gemakkelijk interpreteer bare noch intuïtief navoelbare grootheid. Om ook bij conversie en bereik gecontroleerde analyses met herkenbare uitkomsten te kunnen presenteren is daarom niet, zoals hierboven, het percentage bezoekers als uitgangspunt genomen. Bovendien waren in bovenstaande tabellen de gemiddelden per kunstvorm berekend, en zijn voor multi variate analyses gegevens per individu nodig. Conversie is in onderstaande analyse (tabel 3.6) gemeten als het aandeel van de geca noniseerde c.q. de populaire kunstvormen waarin men geïnteresseerd is dat men ook bezocht. De analyse betreft iedereen met interesse in minstens een gecanoniseerde c.q. populaire kunstvorm (n = 1337 resp. n = 1476). Het aantal kunstvormen waarin men interesse heeft en waarvan berekend is welk aandeel men bezocht varieert van persoon tot persoon, van een tot vier bij gecanoniseerde en van een tot drie bij populaire kunst vormen. Doordat dit per individu uitgedrukt is op een schaal van nul tot honderd, zijn de cijfers ook als percentages te lezen. Dat de getallen per cel deels afwijken van die in tabel 3.5 komt doordat nu de gemiddelde conversie per individu berekend is, terwijl het in het bovenstaande ging om de gemiddelde conversie per kunstvorm. Belangrijker dan die kleine verschillen in berekeningswijze zijn de verschillen tussen de direct waarneembare en de gecontroleerde gegevens. Dat laatste is op twee manieren berekend. Ten eerste is bekeken wat resteert van het effect van de diverse kenmerken van persoon en netwerk wanneer is gecontroleerd voor de onderling doorkruisende effecten van die kenmerken. Ten tweede is de mate van interesse die iemand voor een kunstvorm aan de dag legt in het regressiemodel opgenomen. Dat bleek hierboven immers sterk samen te hangen met conversie. Bij conversie van gecanoniseerde kunst leidt controle voor de onderling doorkruisende effecten tot een soort ‘shake out’. Diverse van de in eerste instantie wel waargenomen maar zwakke verbanden zijn dan niet langer (statistisch) significant: inkomen, stedelijk heid en cultuurbezoek ouders, of nemen verder in kracht af. Sekse deed er al niet toe en levensfase weinig, zodat er na die shake out nog twee factoren resteren: opleidingsniveau en klassiek concertbezoek in het netwerk. Wanneer de mate van interesse in de analyse is opgenomen, blijkt dat van enig belang, iets ten koste van die twee factoren. Hoe hoger de genoten opleiding, hoe meer klassiek concertbezoek in het netwerk en hoe hoger de eigen interesse, hoe hoger de conversie van geïnteresseerde in tot bezoeker van gecano niseerde kunstvormen. Voor conversie bij populaire kunst geldt op hoofdlijnen hetzelfde, met dien verstande dat levensfase (of cohort) hier meer gewicht in de schaal legt en dat bij participatie in het netwerk niet gecanoniseerde maar populaire cultuurparticipatie differentiatie te zien geeft. Conversie tot bezoek is bij mensen met interesse in populaire kunst hoger naar mate men jonger (recenter geboren), hoger opgeleid, meer met popconcertbezoekers omringd en sterker geïnteresseerd is.
49
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 3.6 Conversie van geïnteresseerde tot bezoeker bij gecanoniseerde en populaire kunst, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (schaal 0-100) gecanoniseerde kunstvormen waar genomen allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers
50
gecontroleerd
populaire kunstvormen waar genomen
34
gecontroleerd 35
34 34 n.s.
34 34 n.s.
35 33 n.s.
36 35 n.s.
35 36 n.s.
35 36 n.s.
32 37 34 32 38 31 .08
29 34 31 33 41 35 .12
30 35 32 33 40 33 .09
52 43 41 35 22 19 .34
45 37 38 36 28 26 .19
43 35 38 37 30 28 .15
24 31 44 .23
25 32 42 .19
26 32 42 .18
21 35 48 .32
28 34 42 .17
28 34 42 .16
31 33 38 .08
33 34 36 n.s.
33 34 35 n.s.
26 36 43 .20
32 36 38 .07
33 35 38 .06
41 37 32 .08
38 35 33 n.s.
37 35 33 n.s.
42 39 33 .09
39 38 34 .06
40 37 34 .06
29 36 .09
31 34 n.s.
32 33 n.s.
30 42 .15
33 37 n.s.
33 36 n.s.
29 40 54 .24
30 39 50 .19
31 38 49 .17
34 38 39 .06
35 35 38 n.s.
35 34 39 n.s.
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Tabel 3.6 (vervolg) gecanoniseerde kunstvormen waar genomen bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek een popconcertbezoeker twee popconcertbezoekers interesse (bijna) niet geïnteresseerd beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
gecontroleerd
populaire kunstvormen waar genomen
gecontroleerd
31 35 38 .08
32 34 38 .06
32 34 37 .05
23 40 51 .34
27 38 47 .24
28 37 45 .21
28 30 42 47 .20
– – – – –
32 31 40 42 .12
15 24 34 50 .34
– – – – –
28 30 34 43 .16
a Per kenmerk zijn gemiddelde scores van categorieën vet en cursief weergegeven wanneer ze statistisch significant (met meer dan 95% zekerheid) verschillen van de score van de eerstgenoemde categorie van dat kenmerk. b De schoofcoëfficiënt (sheafcoefficient) geeft aan hoe sterk een groep categorieën met interesse samenhangt, maar anders dan bij een correlatie wordt daarbij geen lineair verband verondersteld. Deze coëfficiënt is alleen in de tabel opgenomen wanneer met meer dan 95% zekerheid sprake is van een statistische samenhang. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Reductie van de veelheid aan gegevens is geboden, maar reductie van de bezoekgegevens tot ja/nee bezoek aan gecanoniseerde en aan populaire kunstvormen is met het oog op multivariate analyse met behoud van interpreteerbare uitkomsten te veel van het goede. In plaats daarvan is in dit geval bereik gemeten door het aantal gecanoniseerde respec tievelijk populaire kunstvormen dat iemand bezocht op te tellen. Om niet te hoeven spreken over bijvoorbeeld 2,4 bezochte kunstvorm per persoon, is een en ander uitge drukt in aantal bezochte kunstvormen per 100 personen (tabel 3.7). Bij gecanoniseerde kunst betreft het een optelling van vier kunstvormen en loopt de schaal dus in principe van nul tot 400, bij de drie populaire kunstvormen is de range nul tot 300. Doordat de gemiddelde populaire kunstvorm een groter bereik heeft dan de gemiddelde gecanoni seerde kunstvorm, blijft het aantal bezochte populaire kunstvormen per 100 personen ondanks de kleinere theoretische range toch niet achter bij het aantal bezochte gecano niseerde kunstvormen (92 vs. 81). Aandachtspunt is opnieuw in hoeverre de direct waarneembare verschillen ook na controle voor onderling doorkruisende effecten standhouden. Bij bezoek aan gecanoni seerde kunstvormen geldt dat (opnieuw) met name voor levensfase, opleiding en klas siek concertbezoek in het netwerk. Hoe ouder (eerder geboren) en hoe hoger opgeleid iemand is, alsook hoe meer klassiek concertbezoek in iemands netwerk, hoe groter het aantal vormen van gecanoniseerde kunst dat men bezocht. Na toevoeging van de mate 51
kuns tminnend nederl a nd?
waarin iemand in gecanoniseerde kunst geïnteresseerd is, blijkt dat het belangrijkste kenmerk, deels ten koste van het gewicht van de drie andere. Bij populaire kunstvormen geldt grosso modo hetzelfde, met dien verstande dat hier de relatie met leeftijd andersom is en het hier gaat om het popconcertbezoek in het sociale netwerk. Men bezoekt meer populaire kunstvormen naarmate men jonger (later geboren) en hoger opgeleid is, alsook naarmate er in iemands netwerk meer popconcert bezoek is. Na toevoeging van iemands interesse in populaire kunst legt dat kenmerk het meeste gewicht in de schaal, opnieuw deels ten koste van die drie andere kenmerken. Tabel 3.7 Aantal bezochte gecanoniseerde en populaire kunstvormen, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (aantal bezochte kunstvormen per 100 personen) gecanoniseerde kunstvormen waar genomen allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten
52
gecontroleerd
populaire kunstvormen waar genomen
81
gecontroleerd 92
73 88 .08
75 88 .07
81 83 n.s.
96 89 n.s.
94 93 n.s.
92 95 n.s.
69 70 71 79 99 86 .11
56 61 64 84 109 96 .19
66 72 74 86 96 83 .10
145 121 110 93 52 46 .38
124 101 100 97 71 69 .21
112 92 99 97 80 76 .13
48 71 120 .30
50 76 114 .26
60 75 106 .18
48 96 131 .37
68 93 115 .21
73 92 112 .17
74 73 97 .10
78 80 88 n.s.
77 81 86 n.s.
67 94 117 .22
85 95 100 .07
89 93 100 .06
113 87 74 .12
100 85 78 .06
92 85 79 n.s.
111 105 86 .11
104 101 90 .06
106 98 90 .06
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Tabel 3.7 (vervolg) gecanoniseerde kunstvormen waar genomen cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek een popconcertbezoeker twee popconcertbezoekers interesse (bijna) niet geïnteresseerd beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
gecontroleerd
populaire kunstvormen waar genomen
gecontroleerd
59 98 .17
71 87 .07
77 80 n.s.
76 113 .17
87 99 .06
88 94 n.s.
59 115 175 .37
66 104 157 .28
71 93 138 .20
89 101 102 n.s.
93 91 98 n.s.
93 89 101 n.s.
69 89 94 .11
73 84 94 .08
76 83 89 .05
57 105 142 .39
70 99 130 .28
75 97 123 .22
26 72 137 178 .49
– – – – –
42 73 127 156 .37
19 52 39 149 .48
– – – – –
54 68 92 129 .29
a Per kenmerk zijn gemiddelde scores van categorieën vet en cursief weergegeven wanneer ze statistisch significant (met meer dan 95% zekerheid) verschillen van de score van de eerstgenoemde categorie van dat kenmerk. b De schoofcoëfficiënt (sheafcoefficient) geeft aan hoe sterk een groep categorieën met interesse samenhangt, maar anders dan bij een correlatie wordt daarbij geen lineair verband verondersteld. Deze coëfficiënt is alleen in de tabel opgenomen wanneer met meer dan 95% zekerheid sprake is van een statistische samenhang. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Tot slot is ook de bezoekfrequentie op deze wijze geanalyseerd. Daartoe zijn per persoon de aantallen bezoeken aan gecanoniseerde respectievelijk populaire kunstvormen opge teld en uitgedrukt in het aantal bezoeken per 100 personen (tabel 3.8). Alles wat mensen een bezoek vinden is geteld, dus ook wat zich buiten ‘officiële’ podia en musea afspeelt.
53
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 3.8 Bezoekfrequentie gecanoniseerde en populaire kunst, naar kenmerken van persoon en netwerk, en naar interesse, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (aantal bezoeken per 100 personen) gecanoniseerde kunstvormen waar genomen allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie bezoek klassiek concert in netwerk geen klassiek concertbezoek een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers
54
gecontroleerd
populaire kunstvormen waar genomen
286
gecontroleerd 394
275 296 n.s.
296 282 n.s.
330 249 .05
452 338 .08
437 349 .07
424 362 n.s.
189 136 314 247 413 374 .13
159 110 273 251 451 435 .16
212 163 328 264 380 362 .10
650 691 432 359 176 184 .31
558 582 383 371 256 286 .20
470 508 381 384 320 340 .11
112 291 435 .18
133 328 385 .16
186 323 346 .09
162 452 543 .27
291 448 429 .11
323 444 408 .09
245 231 385 .09
236 265 366 .07
232 276 358 .07
258 431 492 .16
333 422 419 .06
349 406 421 n.s.
492 309 247 .10
462 304 259 .08
420 311 263 .07
641 413 350 .15
641 397 354 .15
650 379 358 .15
186 373 .11
236 327 .05
271 291 n.s.
307 498 .11
358 420 n.s.
366 383 n.s.
173 392 902 .30
202 343 817 .24
231 289 705 .19
376 463 402 n.s.
389 384 432 n.s.
389 369 463 n.s.
con v er sie: va n interesse n a a r be zoek
Tabel 3.8 (vervolg) gecanoniseerde kunstvormen waar genomen bezoek popconcert in netwerk geen popconcertbezoek een popconcertbezoeker twee popconcertbezoekers interesse (bijna) niet geïnteresseerd beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
gecontroleerd
populaire kunstvormen waar genomen
gecontroleerd
255 343 284 .05
260 331 283 n.s.
281 326 266 n.s.
204 465 659 .31
270 440 564 .21
304 432 510 .15
47 212 453 912 .36
– – – – –
122 218 413 789 .28
23 148 317 814 .47
– – – – –
181 215 313 697 .35
a Per kenmerk zijn gemiddelde scores van categorieën vet en cursief weergegeven wanneer ze statistisch significant (met meer dan 95% zekerheid) verschillen van de score van de eerstgenoemde categorie van dat kenmerk. b De schoofcoëfficiënt (sheafcoefficient) geeft aan hoe sterk een groep categorieën met interesse samenhangt, maar anders dan bij een correlatie wordt daarbij geen lineair verband verondersteld. Deze coëfficiënt is alleen in de tabel opgenomen wanneer met meer dan 95% zekerheid sprake is van een statistische samenhang. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Het aantal bezoeken aan uitingen van gecanoniseerde kunsten ligt gemiddeld op een kleine 300 per 100 personen. Zonder te controleren voor doorkruisende effecten hangt de bezoekfrequentie met veel van de kenmerken samen, vooral met de eigen interesse en klassiek concertbezoek in het netwerk. Gecontroleerd, maar zonder interesse in de analyse te betrekken, vertoont bezoek aan klassieke concerten in het netwerk de sterkste samenhang, op enige afstand gevolgd door levensfase en opleiding. Inkomen, woonplaats en cultuurbezoek ouders doen er dan nog maar weinig toe, sekse en kennis aan bezoekers popconcerten helemaal niet. Wanneer ook interesse in de analyse wordt betrokken, vertoont dat de meeste samenhang, ten koste van de samenhang met levens fase, opleiding en netwerk. Het aantal bezoeken aan populaire kunst bedraagt circa 400 per 100 personen. Mannen, mensen eerder in de levensfase (c.q. uit latere cohorten), hogeropgeleiden, mensen met meer geld, mensen uit (grotere) steden, mensen uit een cultureel actief ouderlijk nest, mensen met popconcertbezoekers in hun netwerk en mensen met een sterkere inte resse doen dat vaker. Lettend op de sterkte van de samenhang doen vooral levensfase, opleiding, popconcertbezoek in het netwerk en de eigen interesse ter zake, het laatste het meest. Gecontroleerd voor doorkruisende effecten (maar nog niet die van interesse) onderscheiden zich alleen nog opleiding en popconcertbezoek. Na ook interesse in de analyse te betrekken, vertoont dat de sterkste samenhang met bezoekfrequentie. 55
kuns tminnend nederl a nd?
Interesse blijkt bij zowel gecanoniseerde als populaire kunstvormen de sterkste voor speller van conversie en bezoek, gevolgd door opleidingsniveau en gelijksoortige participatie in het sociale netwerk, en bij populaire kunst ook door levensfase/cohort. Van die ‘variabelen’ is interesse niet alleen het sterkst daarmee verbonden, het is tevens de enige variabele die een aangrijpingspunt biedt voor inspanningen van het kunsten veld c.q. overheidsbeleid.
56
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
4 Interesse, conversie en bereik per kunstvorm 4.1 Leeswijzer In beide voorgaande hoofdstukken is op hoofdlijnen over interesse, conversie en bereik gerapporteerd. Voor de lezers die het naadje van de kous willen weten, bevat hoofdstuk 4 meer informatie per kunstvorm. Wie in die details niet geïnteresseerd is, leest verder in hoofdstuk 5. Om dit hoofdstuk bondig en overzichtelijk te houden, en om vergelij kingen tussen de diverse kunstvormen te vergemakkelijken, is elke paragraaf hetzelfde opgebouwd. Dit heeft echter als nadeel dat het bij integrale lezing een sterk herhalend karakter heeft. De diverse kunstvormen passeren opnieuw de revue in de volgorde zoals gesuggereerd door de onderliggende dimensies in interesse: klassieke muziek, beelden de kunst, literatuur, toneel, dans, musical, cabaret, film en popmuziek (tabel 2.2). 4.2 Klassieke muziek Een kwart van de bevolking heeft enige interesse in klassieke muziek, 15% is tamelijk en 8% zeer geïnteresseerd (tabel 4.1). In het dagelijks leven is de interesse kleiner. Thuis of onderweg naar klassieke muziek luisteren heeft onder een op de vijf Nederlanders een plaats in het leven van alledag: 8% doet dat dagelijks en 12% eens in de paar dagen. Lezen over, kijken naar en praten over klassieke muziek doet men minder en in grote meerder heid zelfs helemaal niet. Tabel 4.1 Interesse in klassieke muziek, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
luisteren naar (radio, cd, ipod, enz.) lezen over kijken naar (tv/dvd, enz.) praten over
niet
beetje
tamelijk
zeer
50
26
15
8
zelden of nooit
eens in de paar weken
eens in de paar dagen
dagelijks
64 83 73 84
16 11 19 11
12 5 6 4
8 1 2 1
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Van de helft van de bevolking die niet in klassieke muziek geïnteresseerd is, geeft 92% desgevraagd te kennen niet of helemaal niet van klassieke muziek te houden. Ruim een derde is er wel in geïnteresseerd, maar bezocht in de 12 maanden voorafgaand aan de peiling geen concert. Een op de zeven volwassenen paarde interesse wel aan concertbezoek. Onder de in klassieke muziek geïnteresseerden bedroeg het aandeel concertbezoekers 28% (tabel 4.2). 57
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 4.2 Interesse in klassieke muziek en bezoek aan klassieke concerten, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind jonger dan 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
50
36
14
28
52 49
36 35
12 16
25 31
61 60 59 53 38 37
30 31 30 36 40 43
9 9 11 11 23 19
23 23 27 23 37 30
63 54 36
30 36 40
7 10 24
19 22 38
48 57 46
39 34 35
13 10 19
25 23 35
41 51 52
32 35 36
27 13 12
46 27 25
58 40
34 40
8 20
19 33
62 28 11
33 48 36
6 24 54
16 33 61
52 47 50
33 39 38
15 13 12
31 25 24
– – –
89 61 36
11 39 64
11 39 64
Leesvoorbeeld: elke rij is horizontaal gepercenteerd, wat wil zeggen dat bijvoorbeeld 52% van de mannen en 49% van de vrouwen niet in klassieke muziek geïnteresseerd is, niet dat van nietgeïnteresseerden 52% man en 49% vrouw is. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp) 58
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
De aandelen geïnteresseerden zijn niet binnen elke bevolkingsgroep gelijk. De sekse verschillen zijn klein. Het aandeel niet geïnteresseerden ligt wat hoger onder mannen, vrouwen behoren wat vaker tot de categorie ‘geïnteresseerd en bezoeker’. Onder vrou wen is de conversie van geïnteresseerd tot daadwerkelijk bezoek aan klassieke concerten wat hoger dan onder mannen. Aanzienlijk groter zijn de verschillen naar levensfase en opleidingsniveau. Onder jong volwassenen is het aandeel zonder interesse een stuk ho ger dan onder degenen die zich later in de levensloop bevinden. Doordat de conversie in dezelfde richting scheef verdeeld is, ligt het aandeel bezoekers onder ouderen twee maal zo hoog als onder jongeren. Laagopgeleiden zijn veel vaker niet in klassieke mu ziek geïnteresseerd dan hoogopgeleiden. Door een eveneens scheve conversie liggen de verhoudingen naar opleiding bij bezoek nog schever. De scheefheid in het bereik berust dus op een scheefheid in zowel de interesse als in de mate waarin geïnteresseerden tot concertbezoek besluiten. Interesse in klassieke muziek is groter naarmate het ouderlijk nest cultureel actiever was en naarmate de directe sociale omgeving meer mensen telt die klassieke concerten bezoeken. Met name dat laatste hangt ook sterk samen met de conversie tot bezoeker. Bij geïnteresseerden met meerdere klassieke concertbezoekers in hun netwerk is die conversie met 61% bijna vier maal hoger dan onder geïnteres seerden zonder concertbezoekers in hun omgeving. De conversie tot bezoeker is gering (11%) onder mensen met een beetje interesse in klassieke muziek, maar stijgt naarmate de interesse toeneemt (tot 64% onder mensen die zeer geïnteresseerd zijn). Per 100 bezoekers van klassieke concerten bezocht men gemiddeld 350 concerten per jaar. Doordat 72% van de geïnteresseerden geen concert bezocht, ligt dat onder alle geïn teresseerden veel lager, op precies 100 concerten per jaar. Gemiddeld over de hele bevol king bezoekt men per 100 inwoners circa 50 klassieke concerten per jaar. 4.3 Beeldende kunst Beeldende kunst kan op minimaal enige interesse van ruim 60% van de bevolking reke nen, 18% van de bevolking noemt zich tamelijk en 8% zeer geïnteresseerd (tabel 4.3). In het dagelijks leven heeft beeldende kunst echter geen prominente plaats. Slechts kleine minderheden nemen frequent (eens in de paar dagen of vaker) de tijd om beel dende kunst te bekijken, in de publieke ruimte (13%) vaker dan op het beeldscherm (4%), of om daarover te lezen (8%) of te praten (7%). Negen van de tien personen (91%) zonder enige interesse in beeldende kunst houdt er (helemaal) niet van.
59
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 4.3 Interesse in beeldende kunst,a bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet
beetje
tamelijk
zeer
38
36
18
8
zelden of nooit
eens in de paar weken
eens in de paar dagen
dagelijks
60 71 72 74
26 20 23 19
interesse in
in de openbare ruimte kijken naar lezen over kijken naar (tv/dvd) praten over
6 7 5 6
7 2 0 1
a In museum, tentoonstelling of galerie. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Van de geïnteresseerden bezichtigde iets meer dan de helft het voorafgaande jaar beeldende kunst in een museum, op een tentoonstelling of in een galerie (tabel 4.4). Mannen en vrouwen verschillen in dit opzicht bijna niet van elkaar. Andere sociaal demografische kenmerken geven wel grote verschillen aan. Dit is vooral het geval bij de belangstelling voor beeldende kunst naar gelang het opleidingsniveau dat men genoot. Het aandeel geïnteresseerde niet-bezoekers is binnen de vier onderscheiden niveaus nagenoeg gelijk, maar daar houdt de gelijkenis dan ook volledig op. Het aandeel nietgeïnteresseerden is onder lageropgeleiden twee keer hoger dan onder mensen met een hbo- of universitaire opleiding. Nog schever is de verdeling bij de aandelen geïn teresseerde bezoekers, doordat niet alleen minder laagopgeleiden in beeldende kunst zijn geïnteresseerd, maar ook minder laagopgeleide geïnteresseerden daadwerkelijk beeldende kunst bezichtigen. Bij levensfase is het beeld minder eenduidig. Het aan deel geïnteresseerden ligt later in de levensloop lager, maar het verband met conversie vertoont een grillig patroon, waardoor het ook bij de aandelen potentieel publiek en bezoek aan een eenduidig verband ontbreekt. Interesse in beeldende kunst is groter als ouders cultuur bezochten en men in de directe sociale omgeving meer mensen heeft die klassieke concerten bezoeken. Voor pop concertbezoek in het netwerk geldt dat in mindere mate ook. Hetzelfde patroon geldt voor conversie. Bezoek aan beeldende kunst hangt sterk samen met de mate van interes se. Het leeuwendeel van de zeer geïnteresseerden bezocht in het voorafgaande jaar een expositie, aandelen die onder tamelijk en een beetje geïnteresseerden veel lager liggen. Elke 100 bezoekers van beeldende kunst bezochten in het voorafgaande jaar circa 430 keer een museum, tentoonstelling of galerie. Bijna de helft van de geïnteresseer den deed dat in die periode geen enkele keer, zodat het gemiddeld aantal bezoeken per 100 geïnteresseerden zo’n 240 bedraagt. Onder de gehele bevolking ligt het gemiddelde op 150 bezoeken per 100 volwassenen per jaar. 60
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.4 Interesse in en bezoek aan beeldende kunst,a naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
38
30
32
52
38 39
32 29
31 32
50 52
44 38 45 39 34 31
33 28 30 29 26 38
23 34 25 32 40 31
41 55 45 52 61 45
52 41 23
31 31 29
17 28 47
35 47 61
42 40 33
30 31 30
28 29 37
48 48 55
28 38 40
30 25 32
43 37 28
60 60 47
46 29
30 32
24 38
44 54
45 26 14
32 29 22
34 45 63
62 61 73
42 39 30
32 23 34
25 38 36
43 62 51
– – –
62 37 15
38 63 85
38 63 85
a In museum, tentoonstelling of galerie. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp) 61
kuns tminnend nederl a nd?
4.4 Literatuur Zeven van de tien volwassenen hebben minimaal enige interesse in literatuur. Een deel daarvan leest weinig of geen literatuur: de 46% van de bevolking die dat zelden of nooit doet, is groter dan de 30% zonder interesse (tabel 4.5). Negen van de 10 mensen zonder literaire interesse houdt er niet van (89%). Een kwart is tamelijk, 15% zeer in literatuur geïnteresseerd. Drie op de tien mensen leest dagelijks of eens in de paar dagen litera tuur. Erover lezen (20%), erover praten (10%) en kijken naar literaire programma’s (6%) zijn minder vaak deel van het leven, en zelden letterlijk dagelijks. Tabel 4.5 Interesse in literatuur, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet
beetje
tamelijk
zeer
30
31
24
15
zelden of nooit
eens in de paar weken
eens in de paar dagen
dagelijks
46 57 76 62
23 23 18 28
15 14 5 9
16 6 1 2
interesse in
literatuur lezen lezen over kijken naar (tv/dvd) praten over Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Literatuur is onder de kunstvormen een vreemde eend in de bijt, in de zin dat de kern van de literaire ervaring niet gelegen is in het bijwonen van voorstellingen of ten toonstellingen. Dat blijkt ook uit de bezoekcijfers aan literaire bijeenkomsten: van de liefhebbers brachten slechts weinigen (7%) in het voorafgaande jaar een bezoek daaraan (tabel 4.6). Omdat bezoek aan literaire bijeenkomsten niet de kern van een literaire interesse vormt, is van de verdeling over de diverse bevolkingsgroepen alleen de interesse in literatuur van belang. Die is hoger naarmate men hoger is opgeleid. Ook vrouwen, jongeren, hoge re inkomens, (groot)stedelingen en mensen met een cultureel actieve sociale omgeving zijn onder geïnteresseerden in literatuur oververtegenwoordigd.
62
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.6 Interesse in literatuur en bezoek aan literaire bijeenkomsten,a naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
30
65
5
7
37 23
59 71
4 6
6 8
27 28 26 32 32 32
65 72 73 62 61 64
8 1 2 6 7 4
11 1 3 7 10 6
49 27 14
49 68 77
2 5 9
4 7 10
34 33 23
61 65 69
5 2 8
8 3 10
16 28 33
77 67 62
8 5 5
10 7 7
40 18
58 72
2 10
3 12
36 17 12
61 73 74
3 10 14
5 12 16
38 26 20
58 70 71
4 5 8
6 7 10
– – –
97 94 80
3 6 20
3 6 20
a Lezing, voorleessessie, signeersessie, poetry slam Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp) 63
kuns tminnend nederl a nd?
4.5 Toneel Ruim de helft van de bevolking is minstens een beetje in toneel geïnteresseerd, waarvan 14% tamelijk en 5% zeer. In het leven van alledag komt die interesse echter maar zelden tot uiting, want er wordt slechts door weinigen frequent over gelezen, naar gekeken of over gepraat (tabel 4.7). Van de kleine helft van de bevolking zonder interesse in toneel houdt 89% er niet van. Tabel 4.7 Interesse in toneel, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
lezen over kijken naar (tv/dvd) praten over
niet
beetje
tamelijk
zeer
46
35
14
5
zelden of nooit
eens in de paar weken
eens in de paar dagen
dagelijks
78 77 82
16 21 15
5 2 2
1 0 0
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Een kleine helft van de bevolking heeft geen interesse in toneel. Een derde is wel geïnteres seerd maar bezocht de voorbije twaalf maanden geen voorstelling. Een op de vijf volwassenen combineert interesse met bezoek (tabel 4.8). Daarbij is iedere vorm van toneelbezoek meegeteld, niet alleen professionele voorstellingen in een schouwburg. De aandelen in toneel geïnteresseerde mannen en vrouwen verschillen iets van elkaar, de aandelen bezoekers echter maar weinig. Ook inkomensverschillen doen weinig ter zake. De andere persoonskenmerken brengen grotere verschillen aan het licht. Minder jongeren dan ouderen zijn in toneel geïnteresseerd. Onder geïnteresseerde jongvolwassenen ligt de conversie tot bezoeker hoog, zodat deze groep qua bezoek niet bij mensen in de twee laatste levensfasen achterblijft. De tussenliggende groepen paren lage interesse aan wat lagere con versie, met lagere aandelen bezoekers als gevolg. Bij opleiding versterken de scheefheid in de verdeling van interesse en conversie elkaar: meer hoogopgeleiden dan laagopgeleiden heb ben interesse in toneel, terwijl ook meer hoogopgeleide geïnteresseerden dan laagopgeleide geïnteresseerden toneelvoorstellingen bezoeken. Daardoor resulteert een naar opleiding scheve verdeling van de aandelen bezoekers. Bij stedelijkheid van de woonplaats heffen beide (tegengestelde) effecten elkaar juist op: in grotere steden ligt het aandeel geïnteresseerden wat hoger maar de conversie tot bezoeker wat lager, zodat er uiteindelijk geen verschil in het aandeel bezoekers naar stedelijkheid is. Cultuurparticipatie van de ouders tijdens de jeugd heeft meer invloed op de kans om in toneel geïnteresseerd te zijn dan op de kans op conver sie van geïnteresseerde tot bezoeker. Een sociaal netwerk met klassieke concertbezoekers verhoogt beide kansen, popconcertbezoekers in het netwerk alleen de kans op conversie. Het aandeel bezoekers stijgt met de mate van interesse. Het bedraagt ruim een kwart onder de mensen met een beetje interesse in toneel tegen twee derde van de zeer geïnteresseerden. 64
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.8 Interesse in toneel en bezoek aan toneelvoorstellingen, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
46
34
19
35
50 43
32 37
18 20
36 35
53 54 54 48 35 40
27 31 31 36 41 38
21 15 15 16 24 22
45 33 33 31 37 37
51 47 40
34 37 34
15 16 26
31 30 43
45 48 45
36 32 35
18 19 20
33 37 36
40 44 48
42 37 33
19 19 20
32 34 38
52 37
34 42
13 21
27 33
51 33 35
32 42 35
16 25 30
33 37 46
47 48 44
36 34 33
17 18 24
32 35 43
– – –
73 51 33
27 49 67
27 49 67
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
65
kuns tminnend nederl a nd?
De bezoekfrequentie aan toneelvoorstellingen ligt op 220 bezoeken per jaar per 100 bezoekers. Per 100 in toneel geïnteresseerden is dat 80 bezoeken per jaar, per 100 volwassen in de bevolking gaat het jaarlijks om 50 bezoeken. 4.6 Dans Bijna de helft van de bevolking is in dans geïnteresseerd, daarvan is 12% tamelijk en 6% zeer geïnteresseerd (tabel 4.9). In de vraagstelling was toegelicht dat dans zowel klassiek ballet als moderne vormen van dans omvatte. Veruit de meeste niet-geïnte resseerden (89%) houden niet van dans. Wie die interesse wel heeft, toont dat niet heel frequent, want slechts bij zeer weinigen heeft lezen over, kijken naar en praten over dans een plaats in het leven van alledag. Tabel 4.9 Interesse in dans, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
lezen over kijken naar (tv/dvd) praten over
niet
beetje
tamelijk
zeer
55
27
12
6
zelden of nooit
eens in de paar weken
eens in de paar dagen
dagelijks
86 75 85
11 21 11
2 4 3
1 0 1
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Ruim de helft van de bevolking heeft geen interesse in dans. Ruim een derde is in dans geïnteresseerd maar bezocht de voorbij twaalf maanden geen voorstelling. Slechts 9% van de volwassenen combineert interesse met bezoek (tabel 4.10). Vrouwen zijn vaker dan mannen in dans geïnteresseerd. Het aandeel bezoekers onder de geïnte resseerden verschilt nauwelijks naar sekse, zodat ook meer vrouwen dan mannen dansvoorstellingen bezoeken. De verschillen in interesse naar levensfase zijn bij dans verhoudingsgewijs klein. Die interesse is wat hoger in de oudste leeftijdsgroep. De con versie van geïnteresseerde tot bezoeker is laag onder jonge paren zonder kinderen. Naar opleiding bezien doen zich enkele bijzonderheden voor. De eerste is dat de interesse in dans maar weinig samenhangt met het genoten opleidingsniveau. De conversie hangt daarentegen wel sterk met opleiding samen: die is onder hoogopgeleide geïnteres seerden drie maal hoger dan onder laagopgeleide geïnteresseerden. De verschillen naar inkomen zijn gering, naar stedelijkheid blijft de belangstelling voor dans wat achter in niet niet-stedelijke gebieden. Een cultureel actieve sociale omgeving gaat samen met zowel meer interesse als meer conversie. De mate van conversie stijgt met de mate van interesse, maar ligt bij dans ook onder degenen die zeer geïnteresseerd zijn naar verhouding laag. 66
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.10 Interesse in dans en bezoek aan dansvoorstellingen, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
55
36
9
20
65 44
28 44
7 12
20 21
57 59 55 55 55 45
35 37 33 34 36 44
8 4 12 11 9 11
19 10 27 24 20 20
58 54 53
37 39 32
4 8 15
10 17 32
51 60 53
41 32 36
9 8 11
18 20 23
40 57 56
45 31 36
15 12 8
25 28 18
58 50
37 39
6 12
14 24
59 48 36
35 39 41
6 14 23
15 27 36
61 50 48
32 40 39
7 9 13
18 18 25
– – –
88 73 54
12 27 36
12 27 36
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
67
kuns tminnend nederl a nd?
Per 100 bezoekers van dansvoorstellingen gaat het op jaarbasis om 360 voorstellingen, per 100 dansliefhebbers om 80. Onder 100 doorsnee volwassenen bedraagt het aantal bezoeken aan dansvoorstellingen 40 per jaar. 4.7 Musical Musical bleek een buitenbeentje onder de kunstvormen, in de zin dat het op basis van de patronen in interessegebieden van mensen noch tot de gecanoniseerde noch tot de populaire cultuur te rekenen valt (tabel 2.2). Is musical in meer opzichten een bui tenbeentje? Niet wat de diverse vormen van interesse betreft (tabel 4.11): bijna 60% van de bevolking heeft (minstens enige) interesse, waarvan 18% tamelijk en 5% zeer geïn teresseerd is, maar in het dagelijks leven speelt musical slechts bij weinigen een rol. En opnieuw geldt dat wie er geen interesse in heeft er veelal (89%) niet van houdt. Tabel 4.11 Interesse in musical, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
niet
beetje
tamelijk
zeer
42
35
18
5
eens in de paar dagen
dagelijks
6 4 2 2
2 0 0 0
zelden of nooit luisteren naar (radio, cd, ipod, enz.) lezen over kijken naar (tv/dvd, enz.) praten over
74 76 76 80
eens in de paar weken 18 20 21 18
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Aanzienlijk meer vrouwen dan mannen zijn in musical geïnteresseerd en bezoeken musicals. Onder geïnteresseerden is er weinig verschil naar sekse in de ‘kans’ op daad werkelijk bezoek (tabel 4.12). De interesse fluctueert wat naar leeftijd, zonder dat daar een duidelijke lijn in zit. De conversie van interesse tot bezoek kent wel een duidelijk verband met leeftijd: die neemt af in latere fases van het leven, hetgeen ook in de be zoekpercentages tot uitdrukking komt. De uitsplitsing naar onderwijs leert dat zich twee elkaar versterkende krachten voordoen die er samen toe leiden dat het aandeel ‘interesse en bezoek’ onder hoopopgeleiden hoger ligt dan onder laagopgeleiden: zowel interesse als conversie zijn groter naarmate men meer onderwijs genoot. Bij musical speelt ook in komen een rol, meer dan voor interesse geldt dat voor de conversie tot bezoeker. Samen resulteren deze effecten in een scheve verdeling van bezoek naar inkomen. Daarbij ver geleken zijn de verschillen naar stedelijkheid een stuk kleiner. Ook de culturele activiteit van het sociale netwerk hangt maar deels samen met interesse in musical. Conversie tot musicalbezoeker is lager naarmate iemands netwerk meer bezoekers van klassieke concerten omvat en hoger naarmate men meer bezoekers van popconcerten kent. De conversie tot bezoeker hangt sterk samen met de mate van interesse. 68
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.12 Interesse in musical en bezoek aan musicals, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
42
35
22
38
52 33
31 40
18 27
38 40
42 35 48 44 39 44
24 37 29 36 45 40
34 28 23 20 16 16
59 43 44 36 26 29
45 41 40
37 36 33
18 22 28
33 37 47
45 44 37
39 34 34
16 22 29
29 39 46
39 42 43
36 32 36
25 26 21
41 45 37
45 39
35 39
20 23
36 38
45 35 38
34 36 44
22 29 18
40 45 29
45 40 39
37 37 31
17 23 30
31 38 49
– – –
74 46 29
27 54 71
27 54 71
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
69
kuns tminnend nederl a nd?
Per 100 geïnteresseerden worden op jaarbasis zo’n 60 musicals bezocht, per 100 volwas senen 40. Van degenen zonder interesse in musical zegt 89% er (helemaal) niet van te houden. Per 100 bezoekers gaat het om 160 bezoeken aan een musical per jaar. 4.8 Cabaret Bijna acht op de tien mensen zijn in cabaret geïnteresseerd, een derde van de bevolking is daarin tamelijk geïnteresseerd en 8% sterk. Die brede interesse in cabaret komt in het leven van alledag niet zo sterk naar voren, slechts weinigen besteden er eens in de paar dagen luisterend, lezend, kijkend of pratend aandacht aan (tabel 4.13). Van degenen zon der interesse in cabaret houdt negen van de tien (helemaal) niet van het genre. Tabel 4.13 Interesse in cabaret, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
niet
beetje
tamelijk
zeer
22
38
32
8
eens in de paar dagen
dagelijks
7 5 9 5
2 1 1 2
zelden of nooit luisteren naar (radio, cd, ipod, enz.) lezen over kijken naar (tv/dvd, enz.) praten over
54 68 40 59
eens in de paar weken 37 26 49 34
Bron: scp/cbs(avo-Cultuur’09-rcp)
Een kleine 60% van de bevolking heeft wel interesse maar bezocht in de voorbije twaalf maanden geen voorstelling. Een op de vijf volwassenen combineerde een interesse met bezoek. De conversie van geïnteresseerd tot bezoeker ligt op een kwart van de geïnteres seerden (tabel 4.14). In afwijking van het algemene beeld van een veelal grotere culturele belangstelling onder vrouwen zijn wat meer mannen dan vrouwen in cabaret geïnteres seerd. De conversie verschilt niet naar sekse. Bij zowel leeftijd en opleidingsniveau als inkomen tellen twee effecten op tot een ongelijke spreiding van bezoek. Zowel interesse als conversie stijgen met jeugdigheid, opleiding en inkomen. Interesse en conversie zijn wat groter in het geval ouders cultuurparticipatie aan de dag legden. Concertbezoek in het sociale netwerk vergroot de kans op conversie tot cabaretbezoeker. De conversie is hoger onder mensen met een sterkere belangstelling voor cabaret. Per 100 personen leggen cabaretbezoekers in een jaar 210 bezoeken af, geïnteresseerden 50 en doorsnee Nederlanders 40.
70
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.14 Interesse in cabaret en bezoek aan cabaretvoorstellingen, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
22
59
19
24
18 26
62 56
20 18
24 24
13 14 18 26 27 28
61 64 57 56 59 61
27 22 26 18 14 11
31 26 32 24 19 15
37 17 14
53 65 58
10 18 28
16 22 33
30 21 15
56 59 61
14 19 24
20 24 28
24 20 22
54 59 60
22 21 18
29 26 23
25 15
60 60
15 24
20 28
24 15 18
59 63 55
17 22 27
22 26 33
30 18 12
57 60 61
13 22 27
19 27 31
– – –
88 68 46
12 32 54
12 32 54
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
71
kuns tminnend nederl a nd?
4.9 Film Bij film is het beeld aanzienlijk anders dan bij de tot nu toe besproken kunstvormen. Niet minder dan 90% van de bevolking heeft interesse in film, waarin men niet zelden tamelijk (40%) of zeer (21%) geïnteresseerd is (tabel 4.15). Ook in het leven van alledag is film duidelij ker aanwezig dan andere kunstvormen. Ruim een kwart van de bevolking leest er eens in de paar dagen of dagelijks over, bijna 30% spreekt er met die frequentie over en de helft bekijkt in die frequentie een film op tv of dvd. Van degenen zonder interesse in film houdt 85% niet van die kunstvorm. Tabel 4.15 Interesse in film, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
niet
beetje
tamelijk
zeer
10
29
40
22
zelden of nooit lezen over kijken naar (tv/dvd) praten over
39 19 36
eens in de paar weken 34 30 34
eens in de paar dagen 20 37 23
dagelijks 7 13 6
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Film telt onder de bevolking 10% niet-geïnteresseerden, 43% geïnteresseerden zonder bezoek (in de voorafgaande twaalf maanden) en 46% geïnteresseerden die één of meer voorstellingen bezochten. Ruim de helft van de (vele) geïnteresseerden bezocht een voor stelling (tabel 4.16). Daarin onderscheiden mannen en vrouwen zich nauwelijks van elkaar. Leeftijd en onderwijsniveau daarentegen laten wel verschillen in interesse en in conversie tot bezoek zien. Die verschillen versterken elkaar en leiden daardoor tot flinke verschillen in bezoek. Jongeren en hogeropgeleiden zijn vaker in film geïnteresseerd dan ouderen en lageropgeleiden en kennen onder geïnteresseerden ook een grote toeloop naar de bios coop. Naar inkomen en stedelijkheid doet zich in afgezwakte vorm hetzelfde voor, met hogere mate van interesse en conversie onder beter gesitueerden en stedelingen. Conversie is wat hoger als ouders cultureel actief waren. Wie meer concertgangers kent, heeft een wat grotere kans in film geïnteresseerd te zijn en een wat grotere kans op conversie tot film bezoeker. Dat laatste geldt vooral voor conversie en popconcertgangers in het netwerk. De conversie van interesse naar bezoek is hoger naarmate men sterker in film geïnteresseerd is. Degenen die warm lopen voor film laten zich niet onbetuigd. Per 100 bioscoopbezoekers werden op jaarbasis zo’n 560 filmvoorstellingen bezocht. Per 100 geïnteresseerden waren dat er circa 300, per 100 volwassen ingezetenen 270. Dat laatste getal is hoger dan de sector zelf rapporteert op basis van kaartverkoop van bioscopen, maar dat kan te maken hebben met filmvertoningen elders. 72
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.16 Interesse in film en bezoek aan filmvoorstellingen, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) Niet Geïnteresseerd, Geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
Conversie
10
44
47
52
9 11
43 44
48 45
53 51
5 1 8 7 18 16
23 39 40 43 57 58
71 60 52 50 25 25
75 61 57 54 30 30
15 8 6
60 40 32
25 52 61
29 57 65
15 6 9
52 44 32
34 49 57
40 52 63
5 8 11
38 41 45
57 51 44
60 55 49
10 6
50 41
40 53
44 56
11 7 6
44 42 41
45 50 53
51 54 56
14 9 4
53 36 33
33 55 63
38 60 66
– – –
68 45 27
32 55 73
32 55 73
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
73
kuns tminnend nederl a nd?
4.10 Popmuziek Popmuziek heeft de interesse van bijna 80% van de bevolking, waarvan 31% er tamelijk en 13% een beetje in geïnteresseerd is (tabel 4.17). Die grote interesse wordt weerspiegeld in het gegeven dat ruim de helft van de bevolking dagelijks naar popmuziek luistert. Ook de andere uitingen van interesse in popmuziek hebben, vergeleken met andere kunstvormen, een grote plek in het alledaagse leven. Van wie er niet in geïnteresseerd is zegt driekwart er niet van te houden. Tabel 4.17 Interesse in popmuziek, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten)
interesse in
niet
beetje
tamelijk
zeer
22
35
30
13
zelden of nooit luisteren naar (radio, cd, ipod, enz.) lezen over kijken naar (tv/dvd, enz.) praten over
19 59 45 53
eens in de paar weken 6 18 27 24
eens in de paar dagen 17 18 21 17
dagelijks 58 4 8 6
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Popmuziek telt onder de bevolking 22% niet-geïnteresseerden en 53% geïnteresseerden zonder bezoek (in de voorbije twaalf maanden). Een kwart bezocht een popconcert. De conversie van interesse tot bezoek bedraagt bij popmuziek bijna een derde van de geïnte resseerden (tabel 4.18). Popmuziek is iets meer een mannen- dan een vrouwenaangelegenheid. Wat meer man nen zijn in die muziek geïnteresseerd en wat meer mannen bezoeken popconcerten. Leeftijd en onderwijsniveau laten veel grotere verschillen zien. Net als bij cabaret en film is dat omdat verschillen in interesse en in conversie in dezelfde richting doorwegen. Jongeren en hogeropgeleiden hebben vaker een interesse in popmuziek en de geïnte resseerden onder hen zorgen voor een grote toeloop naar popconcerten. Bij inkomen geldt in mildere vorm hetzelfde voor interesse, conversie en bezoek van mensen die wat meer te besteden hebben. Stedelijkheid geeft geen eenduidig verband met interesse te zien, maar wel met conversie, waardoor toeloop naar popconcerten groter is in steden dan daar buiten. Interesse en conversie zijn hoger onder mensen met cultureel actieve ouders. Zowel interesse als conversie zijn groter naarmate iemands sociale netwerk meer bezoekers van popconcerten kent. Hoe sterker de interesse in popmuziek, hoe hoger de conversie tot bezoeker. Per 100 volwassen werden 80 popconcerten bezocht, per 100 geïnteresseerden 110 en per 100 bezoekers 330. 74
inter esse, con v er sie en bereik per k uns t vor m
Tabel 4.18 Interesse in popmuziek en bezoek aan popconcerten, naar kenmerken van persoon en netwerk, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) niet geïnteresseerd, geïnteresseerd geïnteresseerd geen bezoek en bezoeker allen sekse man vrouw levensfase thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar opleidingsniveau lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit inkomen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen stedelijkheid G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten cultuurbezoek in ouderlijk gezin geen cultuurbezoek wel cultuurbezoek bezoek klassiek concert in netwerk geen een twee of meer bezoek popconcert in netwerk geen een twee of meer interesse beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
conversie
22
53
25
32
19 24
54 52
27 23
33 30
11 5 13 12 39 47
46 56 56 64 50 44
43 39 31 24 11 9
48 41 36 27 18 17
34 17 13
54 58 49
12 24 38
18 29 44
33 17 15
49 58 53
18 25 32
27 30 38
25 18 22
44 51 55
31 32 22
41 39 28
28 15
52 51
20 34
28 40
22 18 29
54 54 49
25 28 22
32 34 31
34 13 9
56 61 40
10 26 51
15 30 56
– – –
83 65 35
17 35 65
17 35 65
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
75
kuns tminnend nederl a nd?
5 Drempels voor kunstbezoek 5.1
Beeld van kunstbezoek
Lang niet iedereen die in een kunstvorm is geïnteresseerd, bezoekt binnen het bestek van een jaar een optreden, voorstelling of tentoonstelling daarvan. Elsschot parafra serend, staan tussen interesse en bezoek weliswaar geen wetten, maar wel praktische bezwaren. Zo zijn er sociale, kennis-, informatie-, tijd- en financiële drempels te onder scheiden (Ranshuysen 2005). Na kort de beeldvorming rond kunstbezoek uit enkele eerdere onderzoeken te hebben geschetst, gaat hier de aandacht uit naar redenen die het potentiële publiek gaf om geen uitingen te bezoeken van kunstvormen waarin men wel interesse heeft. Centraal in het cultuurbeleid van de (rijks)overheid staat het bevorderen van zowel het culturele aanbod als het bereik daarvan c.q. de belangstelling daarvoor onder de bevol king. Daartoe subsidieert de overheid een deel van het aanbod. Van oudsher staat kwali teit daarbij centraal, gaandeweg aangevuld met enkele eisen aangaande eigen verdienste en publieksbereik. Bij de belangstelling is kwantiteit maatgevend en staan grootte en gelijkmatige spreiding van het publiek voorop. In het verlengde van die kwantitatieve beleidsfocus is veel onderzoek naar cultuur participatie primair gericht op de kwantitatieve aspecten van de participatie, met als kernv ragen hoe groot het publieksbereik is en of diverse delen van de bevolking wel evenredig bereikt worden. Daarnaast zijn op het niveau van instellingen, branches en steden – en recent eveneens in een nationaal onderzoek – ook de verwachtingen en ervaringen van het (potentiële) publiek tegen het licht gehouden. Voor een beter begrip van wat bezoekers en niet-bezoekers beweegt, kunnen juist ook die kwalitatieve aspec ten van belang zijn. Kernvragen betreffen dan de tevredenheid van cultuurbezoekers en de beeldvorming bij niet-bezoekers. Enkele voorbeelden van dergelijk onderzoek – respectievelijk naar een instelling, een branche, een gemeente en het hele land omvat tend – geven een beeld van het type informatie dat zulk onderzoek oplevert. In 2007 werd, net als in 2002, het publiek van Concertgebouw De Vereeniging in Nijme gen onder de loep genomen (O&S Nijmegen 2008). Als reden om naar De Vereeniging te gaan noemden bezoekers vaker de nabijheid tot thuis (66%) dan de kwaliteit van de zaal (43%) of de leuke sfeer (16%). Kosten waren de meest genoemde reden om niet vaker te gaan (30%). De beeldvorming over de aantrekkelijkheid van de zaal wisselt: een derde van de bezoekers vindt dat De Vereeniging voor iedereen is, een derde vindt dat die er voor een bepaalde groep is. Bezoekers vinden in meerderheid dat De Vereeniging een aansprekende (64%) en toegankelijke (61%) uitstraling heeft. Keerzijde van dit specifieke voorbeeld van publieksonderzoek is dat informatie over de beeldvorming onder nietbezoekers ontbreekt, wat overigens in onderzoek naar de beeldvorming rond een instel ling of evenement niet het geval hoeft te zijn. In opdracht van de Vereniging voor Rijksgesubsidieerde Musea (v r m) zijn houdingen, wensen en verwachtingen ten aanzien van de Nederlandse musea onderzocht, met als doel te achterhalen wat de redenen zijn om wel of juist niet musea te bezoeken 76
drempel s vo or k uns tbe zoek
(Besseling en Klooster 2005). Dit onderzoek strekte zich uit tot de niet-bezoekers. Men bezoekt musea om er te leren over kunst (62%) of over het verleden (71%) en om te ont spannen (dagje uit, 51%, cf. Ranshuysen 2005, die op basis van de Museummonitor naast informeren en recreëren ook inspireren als bezoekmotivatie rapporteerde). Slechts wei nigen associëren musea met actualiteit (10%). Musea staan noch als elitair (11%) noch als voor iedereen (25%) te boek, en meer als leerzaam (61%) dan als aantrekkelijk (14%). Men associeert musea wat vaker met actueel, laagdrempelig, leerzaam en aantrekkelijk naar mate men ze vaker bezoekt (figuur 5.1). De verschillen tussen degenen die de voorgaande twaalf maanden geen museum bezochten en degenen die dat één keer deden, zijn echter zo gering dat ze niet als verklaring kunnen gelden voor de keus al dan niet een keer een museum binnen te gaan. Gevraagd naar barrières om musea te bezoeken, noemden nietbezoekers naast praktische bezwaren als bereikbaarheid (38%) en prijs (58%) vooral ‘saai’ (43%), gevolgd door ‘niks voor mij’ en ‘onbekend met aanbod’ (beide 19%). Musea wor den niet vaak elitair (9%) of ingewikkeld (6%) gevonden. Anderzijds is elders wel gerap porteerd dat het woord museum op weerstand kan stuiten. Zo opperden bezoekers van het Zuiderzeemuseum om dit te hernoemen tot Zuiderzeerdorp, met de als compliment bedoelde reden dat het toch helemaal geen museum is (Ranshuysen 2005). Figuur 5.1 Associaties met musea naar frequentie van museumbezoek, bevolking 18 jaar en ouder, 2005 (in procenten van een internetpanel) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 actueel geen bezoek
voor iedereen 1 bezoek
2 of 3 bezoeken
leerzaam
aantrekkelijk
4 of meer bezoeken
Bron: Besseling en Klooster 2005: 12.
Onderzoek naar de sector kunst en cultuur in Rotterdam (Moerman et al. 2011) wees uit dat men het aanbod van kunst en cultuur aldaar gemiddeld met het rapportcijfer 7 be oordeelt. Rotterdammers vinden vrijwel alle kunstvormen in meerderheid van belang, ook beeldende kunst en klassieke muziek. Vrijwel iedere Rotterdammer (95%) is ermee 77
kuns tminnend nederl a nd?
akkoord dat er gemeenschapsgeld naar kunst en cultuur gaat, er zijn er zelfs wat meer die vinden dat er wel wat bij kan (31%) dan die vinden dat het wel wat minder kan (22%). Geen tijd is in Rotterdam de meest genoemde reden om niet (vaker) een podium of mu seum te bezoeken. Onderzoeksbureau Motivaction publiceerde in 2010 een rapport getiteld, Betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven (Tepaske et al. 2010). Daaruit bleek dat Nederlanders kunst en cultuur vooral met musea associëren (50%). Desgevraagd rekent men vooral gecanoniseerd bezoek tot kunst en cultuur, zoals bezoek aan musea (83%), monumenten (77%) en klassiek ballet (69%). Zelf kunst beoefenen, zoals meespelen in theater (58%) en muziek maken (52%), rekent men minder hiertoe. Activiteiten als een boek lezen (29%), popmuziek luisteren (27%) en naar de bioscoop gaan (26%) vinden slechts minderheden tot kunst en cultuur behoren. De hoogte van de rijksuitgaven aan kunst en cultuur beoordeelt 40% als precies goed. In nagenoeg gelijke delen vinden de overigen dat te laag (30%) of juist te hoog (29%). De relatie tussen beeldvorming en bezoek is nog maar weinig belicht, zeker in landelijk representatief bevolkingsonderzoek. Dat is ook lastiger omdat de beelden en beleving rond kunstbezoek dan niet aan de hand van concrete instellingen of evenementen te bevragen zijn. Hieronder volgt toch een poging de beeldvorming over de kunsten onder de bevolking ‘in de breedte’ in kaart te brengen. Wie hoog vliegt heeft een beter over zicht maar verliest onvermijdelijk aan detail. 5.2 Drempels per kunstvorm Wat voorafgaat aan een kunstbezoek laat zich analytisch uiteenleggen in interesse in die kunstvorm en het besluit tot een bezoek daaraan. Bezoek wordt bevorderd door moti vaties en gehinderd door drempels. Hier staan die drempels centraal. Beschreven wordt welke redenen geïnteresseerde niet-bezoekers opgeven om niet te gaan. In hoofdstuk 2 kwamen verschillen in conversie tussen kunstvormen en tussen bevolkingssegmenten aan het licht. Mogelijk ligt in de redenen van niet-bezoek een sleutel tot beter begrip van die verschillen in conversie. Zijn er drempels die bij dans, cabaret en klassieke muziek, kunstvormen met een hoge conversie, minder gewicht in de schaal leggen dan bij beeldende kunst en film, waar conversie laag is? Ook komt aan de orde of verschillen in conversie tussen segmenten van het potentiële publiek te herleiden zijn tot de mate waarin men in die segmenten drempels ervaart (§5.3). Om een beeld te krijgen van de relatie tussen de mate waarin men een drempel ervaart en de mate van conversie, zijn de diverse kunstvormen in de figuren in deze paragraaf gerangschikt naar de mate van conversie (figuur 5.2).
78
drempel s vo or k uns tbe zoek
Figuur 5.2 Conversie van geïnteresseerde tot bezoeker, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunstvormen, geordend van hoog naar laag, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten van geïnteresseerden) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
toneel
pop- klassieke cabaret muziek muziek
dans
gecano- populair niseerd
Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van ongeveer +2,5 tot –2,5 procentpunt. Verschillen groter dan 5% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Toont het ervaren van drempels het omgekeerde van het patroon van conversie? De mate waarin ‘te ver’ voor geïnteresseerden in de diverse kunstvormen als reden voor nietbezoek geldt (figuur 5.3) vertoont niet de gespiegelde samenhang (figuur 5.2). In het als problematisch ervaren van de afstand tussen woonplaats en het gebodene ligt derhalve niet de sleutel tot een beter begrip van verschillen in conversie. Dat een kunstuiting ‘te ver’ is, geldt steeds maar voor een minderheid van het potentiële publiek als reden voor niet-bezoek. Slechts ruim 10% van de wegblijvende geïnteresseer den herkent zich helemaal hierin. Veel Nederlanders wonen betrekkelijk dicht bij cultu rele voorzieningen (gemiddeld 3,5 kilometer van een museum en 5,5 van een theater, zie Baydar en Melser 2013), en de echte liefhebber laat zich wellicht niet snel door afstand afschrikken. Gemiddeld ontlopen canonieke en populaire kunstvormen elkaar vrijwel niet in ‘te ver’ als reden van niet-bezoek onder hun potentiële publiek. Tussen de diverse kunstvormen tekent zich in de mate waarin men ‘te ver’ als reden noemt eveneens weinig verschil af. Men noemt het bij musical relatief vaak, hetgeen strookt met het feit dat grote musical producties doorgaans niet reizen maar aan vaste locaties gebonden zijn (zoals Circus theater in Scheveningen, Beatrixtheater in Utrecht of recent TheaterHangaar in Katwijk).
79
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 5.3 ‘Te ver’ als reden van het potentiële publiek om een kunstvorm niet te bezoeken, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
helemaal eens
toneel
enigszins eens
pop- klassieke cabaret muziek muziek niet zo eens
dans
gecano- populair niseerd
helemaal niet eens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
In ‘te duur’ als reden voor niet-bezoek herkent zich door de bank genomen opnieuw een minderheid van het potentiële publiek (figuur 5.4), slechts ruim 10% helemaal. En opnieuw is niet de omgekeerde verdeling van conversie zichtbaar. Als te duur daar (mede) aan ten grondslag had gelegen, hadden de diverse kunstvormen van rechts naar links een oplopende instemming met de reden te duur moeten laten zien, maar dat is geenszins het geval. Er is intussen sprake van inkomensdaling en prijsverhogingen, er was de tijdelijke ver andering in het bt w-tarief, en er is de noodzaak voor instellingen tot cultureel onder nemen (al hoeft dat niet uitsluitend tot hogere prijzen te leiden). Uit de momentopname in 2009 is uiteraard niet op te maken in hoeverre dit sindsdien de beeldvorming over prijs als drempel tot bezoek veranderd heeft. Bekend is dat minder inkomen en hogere prijzen met name bij podia enige vraaguitval tot gevolg hebben (Goudriaan et al. 2008). Wellicht heeft ‘te duur’ daarmee in de beeldvorming inmiddels aan gewicht gewonnen. Anderzijds werd ook concurrerend vrijetijdsaanbod duurder, wat het effect van de prijs stijgingen van kunstuitingen weer verzacht. Recente schattingen duiden weliswaar op een zekere prijsgevoeligheid van (betaald) bezoek aan kunstuitingen, maar laten ter relativering zien dat de gevoeligheid voor inkomensdaling en voor prijsstijgingen van concurrerend vermaak groter zijn (Blankers et al. 2012).
80
drempel s vo or k uns tbe zoek
Tussen de diverse kunstvormen doet zich ditmaal wel iets meer tekening voor, waarbij het potentiële publiek van popmuziek en vooral van musical de prijs wat vaker aan de hoge kant vindt. Bij musical is dat wel herkenbaar in het prijsniveau. Bij popmuziek dacht men blijkbaar vooral aan grote acts, want menig lokaal festival of klein optreden is gratis of voor een zachte prijs toegankelijk. Gemiddeld ontlopen gecanoniseerde en populaire kunsten elkaar in dit opzicht nauwelijks. Figuur 5.4 ‘Te duur’ als reden van het potentiële publiek om een kunstvorm niet te bezoeken, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
helemaal eens
toneel
enigszins eens
pop- klassieke cabaret muziek muziek niet zo eens
dans
gecano- populair niseerd
helemaal niet eens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Van een heel andere orde van grootte is de mate waarin het potentiële publiek ‘het kwam er gewoon niet van’ opgaf als reden voor niet-bezoek (figuur 5.5). Hierin herkent door de bank genomen ruim de helft zich helemaal of enigszins, waarvan niet minder dan zo’n 40% helemaal. Opnieuw zijn de verschillen tussen de diverse kunstvormen gering, en zonder een patroon dat omgekeerd is aan de verschillen in conversie. Het potentiële publiek van cabaret en film herkent zich er iets meer in, maar het verschil tussen gecanoniseerde en populaire kunstvormen is met een fractioneel hogere herkenning onder het potentiële publiek van populaire kunstvormen gering.
81
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 5.5 ‘Het kwam er gewoon niet van’ als reden van het potentiële publiek om een kunstvorm niet te bezoeken, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
helemaal eens
toneel
enigszins eens
pop- klassieke cabaret muziek muziek niet zo eens
dans
gecano- populair niseerd
helemaal niet eens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Vooruitlopend op de redenen voor niet-bezoek die de revue nog moeten passeren, zij al vast vermeld dat ‘het kwam er niet van’ de meest genoemde reden is, gevolgd door ‘ga liever niet alleen’, dat bij circa een derde deel van het potentiële publiek opgeld deed (tabel 5.6). Ook bij ‘ga liever niet alleen’ als reden van niet bezoek ontlopen de diverse kunstvormen elkaar weinig. Er is derhalve geen relatie met het patroon in conversie, hier ligt dus niet de sleutel tot een beter begrip van de verschillen daarin. Evenmin is er der halve in dit opzicht verschil tussen gecanoniseerde en populaire kunst.
82
drempel s vo or k uns tbe zoek
Figuur 5.6 ‘Ga liever niet alleen’ als reden van het potentiële publiek om een kunstvorm niet te bezoeken, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
helemaal eens
toneel
enigszins eens
pop- klassieke cabaret muziek muziek niet zo eens
dans
gecano- populair niseerd
helemaal niet eens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Onbekendheid met het aanbod, door ruim een kwart van het potentiële publiek enigs zins of helemaal van toepassing genoemd (figuur 5.7), piekt bij beeldende kunst en doet wat minder opgeld bij musical en film. Voor gecanoniseerde kunst geldt deze reden voor niet-bezoek een fractie vaker dan voor populaire kunst. Er tekent zich geen patroon af dat omgekeerd is aan het patroon in conversie.
83
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 5.7 ‘Wist niet wat er te doen was’ als reden van het potentiële publiek om een kunstvorm niet te bezoeken, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
helemaal eens
toneel
enigszins eens
pop- klassieke cabaret muziek muziek niet zo eens
dans
gecano- populair niseerd
helemaal niet eens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
‘Dat is niks voor mensen zoals ik’ noemt een kwart van het potentiële publiek als reden van niet-bezoek (figuur 5.8). Het is opmerkelijk dat de reden ‘is niks voor mensen zoals ik’ niet als de belangrijke reden naar voren komt, omdat eerder met enige nadruk op de (onzichtbare) sociale en kennisdrempels bij bijvoorbeeld museumbezoek gewezen is (Ranshuysen 2005). Er is geen (omgekeerd) verband met conversie. Naar verhouding zijn de verschillen tus sen de diverse kunstvormen hier groot. Deze drempelvrees ligt relatief laag bij cabaret, musical en film, maar wordt wat sterker gevoeld bij popconcerten. Toch verschillen geca noniseerde en populaire kunsten in dit opzicht gemiddeld nauwelijks van elkaar.
84
drempel s vo or k uns tbe zoek
Figuur 5.8 ‘Is niks voor mensen zoals ik’ als reden van het potentiële publiek om een kunstvorm niet te bezoeken, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende musical kunst
helemaal eens
toneel
enigszins eens
pop- klassieke cabaret muziek muziek niet zo eens
dans
gecano- populair niseerd
helemaal niet eens
Bron: scp/cbs(avo-Cultuur’09-rcp)
Hoewel de presentatievorm bij popmuziek een hogere drempel opwerpt, is het juist bij klassieke muziek een punt van aandacht (Idema 2012). Daar spant men zich in om met een andere wijze van presenteren een jonger publiek te werven. Dat het gevoel ‘dat is niks voor mensen zoals ik’ bij klassieke muziek onder geïnteresseerde niet-bezoekers niet in het bijzonder als reden van niet-bezoek geldt, duidt er niet op dat de presentatie vorm hier een groter probleem is dan bij andere kunstvormen. Maar in een gemiddelde kan de instemming bij het ene deel van het publiek, de afkeer bij een ander deel verhul len. Een gedetailleerde blik op de gegevens leert dat bij klassieke muziek het jongere publiek (tot 40 zonder kinderen) deze drempel sterker ervaart (36% vs. 22%) dan het oudere publiek (vanaf 40 zonder kinderen), een verschil naar leeftijd (of cohort) dat wat sterker is dan bij de andere gecanoniseerde kunstvormen (zie tabel 5.2). Deze paragraaf stond vooral in het teken van niet gevonden verschillen. De redenen om niet te gaan doen gemiddeld gelijke opgeld voor gecanoniseerde en populaire kunst vormen. De mate waarin het potentiële publiek zich herkent in de diverse voorgelegde redenen om niet te gaan vertoont niet het omgekeerde patroon van de mate van conver sie. Dat logenstraft de gedachte dat in verschillen in de redenen van niet-bezoek tussen kunstvormen de sleutel zou liggen tot een beter begrip van verschillen in conversie. Gemiddeld noemde men twee van de zeven voorgelegde redenen op zichzelf van toe passing. De reden ‘het kwam er gewoon niet van’ voor niet-bezoek van het potentiële publiek legt bij de diverse kunstvormen het meeste gewicht in de schaal (vergelijk ‘geen interesse’ en ‘geen tijd’ als voornaamste redenen in Brabants onderzoek, Van Bommel en 85
kuns tminnend nederl a nd?
Edelmann 2010). Meer dan op een concrete drempel om te gaan duidt dit op een gebrek aan prioriteit te midden van de andere dingen die de aandacht vroegen. De aandrang om te gaan is dikwijls blijkbaar niet dringend genoeg. Verder noemt men alleen ‘ik ga liever niet alleen’ wat vaker dan de andere redenen, hetgeen duidt op het sociale karakter van bezoek aan kunst. Afstand, prijs, gebrek aan informatie en zich er niet op het gemak voelen, golden steeds voor ongeveer een kwart van het potentiële publiek (enigszins of helemaal) als reden om niet te gaan. Dit beeld komt op hoofdlijnen overeen met de bevindingen in Noord-Brabant (Van Bommel en Edelmann 2010). 5.3 Drempels per bevolkingsgroep Dat er tussen de diverse kunstvormen geen verschil is in de redenen van geïnteres seerden er geen bezoek aan te brengen, laat onverlet dat er wel onderscheid kan zijn in de mate waarin men die redenen binnen de diverse delen van het potentiële publiek ervaart. Het bereik van de kunsten is ongelijk over de bevolking gespreid. Een deel van die ongelijkheid spruit voort uit verschillen in interesse (hoofdstuk 2), een ander deel uit verschillen in conversie van geïnteresseerde tot bezoeker (hoofdstuk 3). Conversie hangt nauwelijks samen met geslacht. Bij populaire kunst is er een verband met levens fase (al kan dit ook in termen van cohort geduid worden), en bij beide typen kunstvorm hangt conversie samen met opleiding, inkomen, stedelijkheid, culturele belangstelling in het sociale netwerk en de intensiteit van de interesse (tabel 3.4). Om na te gaan of verschillen in conversie tussen publiekssegmenten samenhangen met de in die segmenten ervaren drempels tot kunstbezoek diende de informatie per drempel per kunstvorm per segment te worden gereduceerd. Dat is gedaan door het ervaren van een drempel uit te drukken in een score op een schaal van 0 tot 100 (0 staat voor helemaal niet mee eens, 33 voor niet zo mee eens, 67 voor enigszins mee eens en 100 voor helemaal mee eens). Dan resteert per kunstvorm per drempel per segment één getal (in plaats van een frequentieverdeling). Dat getal is vervolgens gecomprimeerd tot gemiddelden per drempel en kenmerk voor canonieke en populaire kunst. Door die mid deling per kunstvorm is geen toets op significantie mogelijk. Vrouwen en mannen ervaren gemiddeld genomen in gelijke mate drempels tot bezoek, bij zowel gecanoniseerde als populaire kunst (tabel 3.4). Er zijn op detailniveau hooguit wat kleine nuanceverschillen (tabel 5.1). Dat conversie onder vrouwen noch bij gecano niseerde noch bij populaire kunst veel van die van mannen verschilt, is daarmee niet in tegenspraak.
86
drempel s vo or k uns tbe zoek
Tabel 5.1 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar sekse, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
gecanoniseerde kunstvormen man vrouw
22 28
20 25
57 55
35 36
33 29
34 24
34 33
populaire kunstvormen man vrouw
23 27
25 31
63 59
35 35
29 23
29 23
34 33
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Conversie hangt bij gecanoniseerde kunst niet, maar bij populaire kunst wel samen met de levensfase waarin iemand zich bevindt (al kan het laatste ook naar generatie geduid worden, tabel 3.4). Wanneer dit met de ervaren drempels zou samenhangen, zouden die drempels bij gecanoniseerde kunst niet en bij populaire kunst wel een verband met levensfase te zien moeten geven. Dat is echter nauwelijks het geval (tabel 5.2).
87
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 5.2 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar levensfase, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver gecanoniseerde kunstvormen thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kind, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar populaire kunstvormen thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kind, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
21
22
50
33
37
33
33
9 26
8 26
54 57
29 37
29 37
31 34
27 36
19
18
61
34
26
26
31
32 40
26 34
57 51
36 49
31 31
27 26
35 39
19
29
68
32
30
21
33
15 24
17 33
67 65
28 30
20 25
15 25
27 34
24
26
63
36
26
27
34
28 35
27 33
56 53
35 45
25 29
31 32
34 38
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Bij beide kunstvormen onderscheiden jonge stellen zonder kinderen zich binnen het potentiële publiek door in ‘te ver’ en ‘te duur’ nauwelijks een bezwaar te zien. Bij oudere alleenstaanden legt dat meer gewicht in de schaal, net als ‘ik ga liever niet alleen’. Het enige verschil tussen beide typen kunstvorm zit in de richting van de samenhang tussen levensfase en de drempelvrees ‘is niks voor mensen zoals ik’. Jongeren in het potentiële publiek onderscheiden zich nauwelijks in het zich niet thuis voelen bij geca noniseerde kunstvormen. Dit geringe verschil is niet toereikend om te verklaren waarom conversie bij gecanoniseerde kunst niet en bij populaire kunst wel verband houdt met levensfase.
88
drempel s vo or k uns tbe zoek
De conversie van geïnteresseerde tot bezoeker neemt toe met het stijgen van het opleidingsniveau, zowel bij gecanoniseerde als, en in sterkere mate, bij populaire kunstvormen (tabel 3.4). Als de achtergrond hiervan zou zijn dat men minder sterk drempels ervaart naarmate men meer opleiding genoten heeft, zouden eventueel zelfs de hogeropgeleide niet-bezoekers minder sterk drempels tot bezoek kunnen ervaren dan lageropgeleiden. Dit is niet het geval (tabel 5.3). Dat verband doet zich bij gecanoniseerde kunst helemaal niet voor, en bij populaire kunst slechts tot op zekere hoogte. In beide gevallen vinden lageropgeleiden het wat vaker te ver en te duur (bij populaire kunst in wat sterkere mate). En in beide gevallen rapporteren hogeropgeleiden wat vaker dat het er niet van kwam, maar minder vaak dat men het bezwaarlijk vindt alleen te gaan. Er is ook weinig verschil tussen hoog- en laagopgeleiden in de mate waarin men zich vindt in de reden ‘is niks voor mensen zoals ik’, hetgeen het gewicht van sociale en kennis drempels lijkt te relativeren, althans onder geïnteresseerde niet-bezoekers. Het verschil in conversie naar opleiding is niet terug te voeren tot aan opleiding gerelateerde ver schillen in het ervaren van drempels door het potentiële publiek. Tabel 5.3 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar opleiding, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
gecanoniseerde kunstvormen lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit
29 25 21
26 21 22
54 50 63
44 35 29
27 29 35
31 30 25
35 32 33
populaire kunstvormen lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit
31 23 21
33 26 24
60 57 66
43 32 28
27 23 27
30 25 23
37 31 32
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Conversie tot bezoeker neemt bij beide typen kunstvorm eveneens toe met het stijgen van het inkomen (tabel 3.4). Niet-bezoekers met een laag inkomen noemden vaker ‘harde’ drempels als ‘te ver’ en ‘te duur’ dan degenen met meer inkomen (tabel 5.4). Mensen met minder geld hebben er ook wat meer bezwaar tegen om alleen te gaan. Inkomen houdt geen verband met het gevoel dat een kunstbezoek niks zou zijn ‘voor mensen zoals ik’.
89
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 5.4 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar inkomen, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
gecanoniseerde kunstvormen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen
32 24 21
31 21 18
54 53 60
43 33 32
32 31 30
26 32 27
36 32 31
populaire kunstvormen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen
30 23 23
33 26 25
56 63 63
41 33 31
27 24 27
27 25 25
36 32 32
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Bij zowel gecanoniseerde als populaire kunst is de conversie wat groter naarmate men in een grotere stad woont (tabel 3.4). Stedelijke niet-bezoekers ervaren eerder meer dan minder drempels (tabel 5.5). Bij gecanoniseerde kunst rapporteren (groot)stedelingen vaker dat het er gewoon niet van kwam, dat men liever niet alleen gaat en dat men niet wist wat er te doen was. Bij populaire kunstvormen zijn de verschillen naar stedelijk heid geringer en gelijkmatiger over meerdere drempels verdeeld. De grotere conversie in grotere steden kan er niet mee worden verklaard.
90
drempel s vo or k uns tbe zoek
Tabel 5.5 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar stedelijkheid, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
gecanoniseerde kunstvormen G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten
24 24 26
25 29 21
71 62 51
41 36 35
37 32 29
24 29 29
37 35 32
populaire kunstvormen G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten
20 27 25
30 32 26
67 62 60
37 37 34
30 26 25
29 26 25
36 35 33
Bron: scp/cbs(avo-Cultuur’09-rcp)
Conversie is wat hoger onder mensen die opgroeiden in een cultureel actief ouder lijk huis (tabel 3.4). De cultuurparticipatie van ouders hangt nauwelijks samen met de ervaren drempels tot participatie. In lijn hiermee ervaren degenen met cultuur participerende ouders een fractie minder de diverse drempels tot bezoek dan degenen wier ouders niet aan cultuurparticipatie deden, met name de drempel liever niet alleen te gaan, en bij populaire kunst ook bij het idee ‘is niks voor mensen zoals ik’ (tabel 5.6).
91
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 5.6 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar cultuurparticipatie ouders, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver gecanoniseerde kunstvormen ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie populaire kunstvormen ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
24
25
52
42
32
33
35
25
19
54
31
25
26
30
27
32
59
41
27
31
36
23
25
61
29
22
21
30
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Een sociaal netwerk met bezoek aan klassieke concerten gaat samen met een aanzien lijk hogere conversie tot bezoek bij gecanoniseerde kunst, maar met slechts een beetje hogere conversie bij populaire kunst (tabel 3.4). Dit hangt mogelijk samen met gedeelde smaakvoorkeuren in sociale netwerken, maar in elk geval niet met de redenen die men noemt om geen gecanoniseerde respectievelijk populaire kunstvormen te bezoeken, want daarin tekent zich tussen gecanoniseerde en populaire kunstvormen nagenoeg geen verschil af (tabel 5.7).
92
drempel s vo or k uns tbe zoek
Tabel 5.7 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar bezoek klassieke concerten in het sociale netwerk, geïnteresseerde nietbezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
gecanoniseerde kunstvormen geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers
25
24
54
36
32
31
34
28
20
57
37
28
22
32
24
19
62
32
25
22
31
populaire kunstvormen geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers
25
30
62
36
27
26
34
27
24
61
33
23
24
32
18
21
56
34
22
28
30
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Omgekeerd hangt een netwerk met popconcertbezoek wel samen met conversie bij po pulaire kunstvormen maar nauwelijks met conversie bij gecanoniseerde kunstvormen (tabel 3.4). Ook dat houdt geen verband met de gerapporteerde redenen tot niet-bezoek aan beide typen kunst (tabel 5.8).
93
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 5.8 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar bezoek popconcerten in het sociale netwerk, geïnteresseerde nietbezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver gecanoniseerde kunstvormen geen popconcertbezoek in netwerk een popconcertbezoeker twee popconcertbezoekers populaire kunstvormen geen popconcertbezoek in netwerk een popconcertbezoeker twee popconcertbezoekers
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
29
27
55
39
32
30
35
25
22
57
33
28
26
31
20
18
56
34
32
28
31
27
30
60
37
30
30
36
25
27
62
34
24
22
32
21
23
64
35
21
21
31
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Eerder bleek conversie sterk samen te hangen met interesse: van de ‘beetje geïnteres seerden’ bezocht 20% gecanoniseerde en 22% populaire kunstvormen, wat opliep tot 66% respectievelijk 64% onder de ‘zeer’ geïnteresseerden (tabel 3.4). Ervaren geïnte resseerde niet-bezoekers minder drempels naarmate ze sterker geïnteresseerd zijn? Gemiddeld genomen is dat niet het geval. Naarmate men sterker geïnteresseerd is, er vaart men minder de drempel ‘is niks voor mensen zoals ik’.
94
drempel s vo or k uns tbe zoek
Tabel 5.9 Het belang van redenen voor niet-bezoek onder het potentiële publiek van gecanoniseerde resp. van populaire kunstvormen, naar interesse, geïnteresseerde niet-bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
te ver
het kwam er gewoon te duur niet van
ik ga liever niet alleen
ik wist niet wat er te doen was
is niks voor mensen zoals ik
gemiddelde drempelherkenning
gecanoniseerde kunstvormen beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
22
22
53
34
33
36
33
33 35
24 28
62 61
39 49
28 17
14 7
33 33
populaire kunstvormen beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
24
26
56
36
28
36
34
27 29
30 29
68 62
35 34
26 16
17 8
34 30
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
5.4 Drempels en conversie Verschillen tussen kunstvormen in de conversie van geïnteresseerde tot bezoeker zijn niet te herleiden tot verschillen in de genoemde redenen tot niet-bezoek. Of conversie bij een kunstvorm nu (relatief) hoog of laag is, de wegblijvers noemen dezelfde rede nen. Daarbij is het uiteraard wel zo dat waar conversie laag is, een groter deel van de geïnteresseerden die drempels noemt. Onbekend is echter in welke mate bezoekers die drempels ervoeren, want dat is aan hen niet gevraagd. Hier wreekt zich hoe het veldwerk is opgezet en welke structuur de beschikbare data dientengevolge hebben. Bij de opzet van het onderzoek stond voorop om te verkennen welke drempels geïnteresseerde niet-bezoekers van bezoek weerhouden en welke bele ving bezoekers ervaren. Het lag daarom voor de hand geïnteresseerde niet-bezoekers naar die drempels, en bezoekers naar die ervaringen te vragen. Veldwerktechnisch had dit het voordeel dat de lengte van de vragenlijst binnen de perken bleef. Per kunstvorm hoefden geïnteresseerden alleen of de vragen over drempels of de vragen over bezoek te beantwoorden (en niet-geïnteresseerden zelfs alleen maar de vraag of men niet van die kunstvorm hield). Voor de beoogde beschrijving van drempels en ervaringen is dit geen bezwaar. Voor een analyse van conversie in het licht van die drempels ware het echter beter geweest als aan alle geïnteresseerden, bezoekers en niet-bezoekers, naar drempels 95
kuns tminnend nederl a nd?
gevraagd was. Dan was een directe relatie te leggen geweest tussen (niet-)bezoek en de mate waarin men drempels tot bezoek ervaart. Nu kan dat niet, want is alleen van het potentieel publiek bekend welke redenen men voor niet-bezoek opgeeft. De gekozen insteek verminderde niet alleen de belasting voor de respondenten, maar ook de moge lijkheden tot nadere analyse. De analyse van de relatie tussen conversie en drempels blijft nu beperkt tot de globale vraagstelling of men rond kunstvormen waarbij en binnen bevolkingsgroepen waarin conversie laag was sterker specifieke drempels ervoer. Bij verschillen in conversie tussen kunstvormen bleek dat niet het geval, bij verschillen in conversie tussen bevolkings groepen deels. Doordat dit niet op basis van een peiling van drempels onder bezoekers en niet-bezoekers geanalyseerd kon worden, is hierover het laatste woord echter niet gezegd. Het beeld dat nu ontstaat, is dat geïnteresseerde niet-bezoekers bij ongeacht welke kunstvorm grosso modo om dezelfde redenen niet tot bezoek overgaan. Laagopgeleide geïnteresseerde niet-bezoekers noemen wat vaker ‘te ver’, ‘te duur’, ‘ga liever niet alleen’ en ‘is niks voor mensen zoals ik’ als reden dan hogeropgeleiden. Dat ook persoons kenmerken weinig verband houden met verschillen in de ervaren drempels kan aan leiding geven tot de gedachte dat objectieve persoonskenmerken als opleidingsniveau en levensfase er meer toe doen dan subjectieve kenmerken als de perceptie van drempels. Gezien de op dit punt wat gemankeerde analyse is het echter te vroeg deze conclusie te trekken.
96
bele v ing va n k uns tbe zoek
6 Beleving van kunstbezoek 6.1
Beleving per kunstvorm
Eerder is gememoreerd welke functies er zoal aan kunst worden toegedicht, alsook dat uit onderzoek van bureau Motivaction bleek dat de Nederlandse bevolking kunst en cultuur vooral met schoonheid en ontspanning associeerde (figuur 1.1). Hier wordt gerapporteerd welke beleving bezoekers bij welke kunstvorm rapporteren en of uiteen lopende segmenten in het publiek daarbij andere ervaringen hadden. Zonder in te gaan op concrete aspecten van bezoek als klantvriendelijkheid en parkeergelegenheid, gaat het hier om de meer algemene aspecten van de bezoekbeleving. De beschrijving van die beleving is geordend vanuit de vraag of er een verband bestaat tussen het bereik van een kunstvorm en de ervaringen die bezoekers erover rapporteren. Brengen de vaker bezochte kunstvormen vaker bepaalde ervaringen teweeg, en zo ja welke? Daartoe zijn de kunstvormen in de figuren in deze paragraaf gerangschikt naar de grootte van hun bereik (figuur 6.1), zodat eenvoudig te zien is in hoeverre zich in de bezoekbeleving een gelijksoortig patroon als in het bereik voordoet. Figuur 6.1 Bezoek aan kunstuitingen, per kunstvorm en gemiddeld voor gecanoniseerde en populaire kunst vormen, geordend van hoog naar laag, bevolking 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
musical
toneel
cabaret klassieke muziek
dans
gecano- populair niseerd
Een 95%-betrouwbaarheidsinterval hanterend loopt de onzekerheidsmarge rond deze percentages van ongeveer +2 tot –2 procentpunt. Verschillen groter dan 4% zijn derhalve met 95% betrouwbaarheid statistisch significant. Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
97
kuns tminnend nederl a nd?
Een bezoek aan een kunstuiting ervoer men overwegend (circa 88%) als ontspannend (figuur 6.2). De verschillen tussen de kunstvormen zijn klein. Er zijn eigenlijk maar twee kunstvormen die enigszins van het beeld afwijken: beeldende kunst ervoer ‘slechts’ 80% van de bezoekers als ontspannend, cabaret daarentegen vrijwel iedereen. Er tekent zich in de waardering als ontspannend tussen de kunstvormen geen patroon af dat lijkt op het patroon in bereik. Wel worden de wat vaker bezochte populaire kunstvormen iets vaker als ontspannend beoordeeld. Figuur 6.2 Het laatste bezoek aan … was ontspannend, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
mee eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet eens, niet oneens
dans mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Veel minder deelt men de ervaring dat een kunstbezoek aan het denken zet. Dit gold voor circa een derde van de bezoekers (tabel 6.3), bij gecanoniseerde kunst iets vaker dan bij populaire kunst. De verschillen tussen de diverse individuele kunstvormen zijn hier groter, zonder dat zich daarin overigens het patroon van het bereik aftekende. Beeldende kunst zette het meest tot denken aan, musical en popmuziek deden dat het minst.
98
bele v ing va n k uns tbe zoek
Figuur 6.3 Het laatste bezoek aan … heeft mij aan het denken gezet, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
enigszins eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Driekwart van de bezoekers ervoer dat kunstbezoek hen aan het lachen, blij en/of vrolijk maakte (figuur 6.4). Ook in dit opzicht verschillen de diverse kunstvormen aanzienlijk van elkaar. Klassieke muziek (51%) en beeldende kunst (45%) blijven ruim achter bij de andere kunstvormen, cabaret spant in deze de kroon (96%). Opnieuw is in de verschillen geen patroon herkenbaar dat correspondeert met de verschillen in bereik. Wel houdt de grotere vrolijkheid bij populaire kunst gelijke tred met het grotere bereik daarvan.
99
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 6.4 Het laatste bezoek aan … heeft mij aan het lachen, blij, vrolijk gemaakt, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
enigszins eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Voor zover men in de kunsten al vertroosting en verzoening zoekt, doet men dat waar schijnlijk vooral in tijden van tegenslag. Om dat in kaart te brengen, is de vraag naar de ervaring bij het laatste bezoek aan de uiting van een kunstvorm op voorhand niet de meest geëigende, althans, velen hebben niet voortdurend met pech en rampspoed te maken. Gemiddeld stemt circa een kwart van de bezoekers ermee in dat het laatste bezoek vertroostend, verzoenend was (figuur 6.5). Dit gold het meest voor klassieke mu ziek (29%) en het minst voor beeldende kunst (15%). Gecanoniseerde en populaire kunst onderscheiden zich in dit opzicht nauwelijks van elkaar. Het patroon in deze ervaring weerspiegelt geenszins het patroon in het bereik, integendeel, voor zover zich een pa troon aftekent is dat eerder tegengesteld aan het patroon van het bereik.
100
bele v ing va n k uns tbe zoek
Figuur 6.5 Het laatste bezoek aan … was vertroostend, verzoenend, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
enigszins eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Iets meer dan de helft van de bezoekers ervoer dat het laatste kunstbezoek oppepte, oplaadde en energie gaf (figuur 6.6). Dat geldt vooral voor voorstellingen op podia: pop concerten (75%), maar ook van voorstellingen van cabaret (65%), klassieke muziek (62%) en dans (60%). Film en beeldende kunst (beide 39%) blijven daarbij achter. Populaire kunstvormen brachten dit gevoel gradueel meer teweeg dan gecanoniseerde. In de ver deling van dit gevoel over de diverse kunstvormen is in geen enkel opzicht de verdeling van het bereik te herkennen, integendeel, de twee kunstvormen met het hoogste bereik ‘scoren’ in dit opzicht juist het laagst.
101
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 6.6 Het laatste bezoek aan … heeft mij nieuwe energie gegeven, opgepept, opgeladen, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
enigszins eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Gemiddeld ervoer een kleine 40% van de bezoekers het laatste bezoek aan een kunst vorm als ontroerend of emotioneel (figuur 6.7). Beeldende kunst, cabaret en popmuziek bleven daarbij achter; film, musical en vooral klassieke muziek staken erbovenuit. Het patroon in bereik is in deze verdeling niet herkenbaar.
102
bele v ing va n k uns tbe zoek
Figuur 6.7 Het laatste bezoek aan … was ontroerend, emotioneel, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
enigszins eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Een bezoek aan een kunstvorm roept bij een kleine 20% van de bezoekers het gevoel op ergens bij te horen (figuur 6.8). Het bijwonen van een klassiek concert (29%) doet dat het meest, musical (12%) en film (9%) het minst. Het patroon van bereik is hier geenszins in te herkennen.
103
kuns tminnend nederl a nd?
Figuur 6.8 Het laatste bezoek aan … heeft mij het gevoel gegeven ergens bij te horen, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
enigszins eens
toneel
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Per kunstvorm de ervaring middelend is er betrekkelijk weinig verschil in de mate waarin bezoek aan de diverse kunstvormen waardering oogst. Gemiddeld ontlopen po pulaire en gecanoniseerde kunst elkaar in dit opzicht nauwelijks, terwijl ook individuele kunstvormen dan weinig verschil laten zien. Beeldende kunst kan op iets minder posi tieve ervaringen bogen dan andere kunstvormen, cabaret en klassieke muziek steken op dit vlak iets boven het maaiveld uit. Deze verdeling weerspiegelt in geen enkel opzicht de verdeling van het bereik onder de bevolking (figuur 6.9). Kennelijk is er per kunst vorm geen relatie tussen positieve ervaringen bij bezoek en hoogte van het percentage bezoekers.
104
bele v ing va n k uns tbe zoek
Figuur 6.9 Gemiddelde beleving van bezoek aan kunstuitingen, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (in procenten) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 film
beeldende popkunst muziek
helemaal eens
musical
toneel
enigszins eens
cabaret klassieke muziek
niet zo eens
dans
mee oneens
gecano- populair niseerd helemaal mee oneens
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Er is net zomin overeenkomst tussen de mate waarin men voornoemde ervaringen op deed en de conversie per kunstvorm (figuur 5.2). Ook een verklaring van het niet-bezoek van geïnteresseerden komt met de ervaringen van degenen die wel gingen niet dichter bij. 6.2 Beleving per bevolkingsgroep De beleving van een bezoek aan de diverse kunstvormen geeft enige onderlinge verschil len te zien. Geldt dat ook voor de beleving van verschillende segmenten bezoekers? Houdt die beleving verband met persoonskenmerken, sociaal netwerk, mate van inte resse en frequentie van bezoek? Het bereik van kunst houdt nauwelijks verband met sekse. Bij gecanoniseerde kunst ligt het bereik later in de levenscyclus wat hoger, bij populaire kunst juist aan het begin daarvan. Bij beide typen kunstvorm is het bereik groter bij mensen met meer opleiding en inkomen, bij inwoners van (grote) steden, als men in een cultureel actiever netwerk verkeert en bij mensen met een sterkere interesse (tabel 2.3). Hieronder is de mate waar in men een beleving ervoer uitgedrukt in een score op een schaal van 0 tot 100 (0 staat voor helemaal niet mee eens dat men die beleving had, 33 voor niet zo mee eens, 67 voor enigszins mee eens en 100 voor helemaal mee eens) en gemiddeld over gecanoniseerde en over populaire kunstvormen. Door die middeling per kunstvorm is geen toets op significantie mogelijk.
105
kuns tminnend nederl a nd?
Mannelijke en vrouwelijks bezoekers ervaren bij cultuurbezoek nagenoeg hetzelfde, zowel bij populaire als bij gecanoniseerde kunstvormen (tabel 6.1). Dat het bereik van kunst nauwelijks aan sekse is gerelateerd (tabel 3.3) staat daarmee niet op gespannen voet. De enige verschillen zijn dat vrouwen in twee opzichten wat meer geraakt worden door een bezoek aan populaire kunst: ze krijgen er wat meer dan mannen emoties bij en nieuwe energie van. Tabel 6.1 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar sekse, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan was het lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
gecanoniseerde kunstvormen man vrouw
81 81
53 52
66 66
43 44
57 59
56 56
45 45
populaire kunstvormen man vrouw
82 83
43 46
76 78
40 40
59 65
45 51
36 36
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Bezoek aan populaire kunstvormen is hoger in eerdere levensfasen, bezoek aan gecano niseerde kunst in latere levensfasen (tabel 3.3). Hoe verhoudt dit zich tot de beleving van bezoek per levensfase? Met het grotere bereik van gecanoniseerde kunst onder mensen later in de levensloop houdt dat geen verband, want er is nauwelijks tekening tussen levensfase en de mate waarin men iets ervaart (tabel 6.2). De enige uitzonderingen bij bezoek aan gecanoni seerde kunst zijn dat ouderen wat meer dan jongeren het gevoel hadden ergens bij te horen en dat jongeren er wat meer door aan het denken werden gezet. Bij populaire kunstvormen dragen de gerapporteerde ervaringen eerder bij aan verwar ring over dan verklaring van het bereik. Waar het bereik het laagst is, bij mensen in latere levensfasen, zijn gevoelens van vertroosting, ontroering en ergens bij te horen het grootst. Alleen de vrolijkheidfactor kent een verdeling in dezelfde richting als die van bereik. De beleving van bezoekers draagt dus niet bij aan een beter begrip van verschil len in bereik.
106
bele v ing va n k uns tbe zoek
Tabel 6.2 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar levensfase, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend gecanoniseerde kunstvormen thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar populaire kunstvormen thuiswonend, alleenstaand, < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kind, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan was het lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ont heeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
78
59
67
46
58
50
41
82
50
65
44
53
47
36
81
46
72
42
60
56
41
84
51
68
42
61
57
45
83 78
54 50
63 63
46 46
57 61
59 56
49 51
81
46
81
39
64
42
36
83
45
76
38
58
46
31
79
40
77
34
61
42
32
83
44
76
43
62
53
39
85 83
46 49
74 74
42 47
62 64
55 51
35 43
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Bereik stijgt met opleidingsniveau, bij zowel gecanoniseerde als populaire kunstvormen (tabel 3.3). Is dat omdat men kunstbezoek anders beleeft naar gelang men hoger is op geleid? Dit is maar zeer gedeeltelijk het geval (tabel 6.3). Bij populaire kunstvormen is er nagenoeg geen verband tussen opleidingsniveau en beleving, met alleen enige tekening in de mate waarin men zegt erdoor aan het denken gezet te zijn. Bij gecanoniseerde kunst rapporteren hogeropgeleiden iets meer denkwerk, energie en emotie, maar juist wat minder het gevoel ergens bij te horen. Hieruit zijn verschillen in bereik naar oplei ding dus niet te verklaren.
107
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 6.3 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar opleiding, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend
maakte mij aan was het lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
heeft tot denken aangezet
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
gecanoniseerde kunstvormen lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit
83 82 81
43 51 55
65 69 64
45 44 43
55 58 61
52 56 57
51 45 42
populaire kunstvormen lo, vmbo, lbo, mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit
81 82 83
38 43 47
76 78 77
40 42 40
60 62 63
47 48 48
37 35 37
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Beleving van bezoek staat bij beide kunstvormen geheel los van het inkomen dat men geniet (tabel 6.4). Dat het bereik hoger is naarmate men meer inkomen heeft (tabel 3.3) is dus niet aan verschillen in beleving naar inkomen toe te schrijven. Tabel 6.4 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar inkomen, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan was het lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
gecanoniseerde kunstvormen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen
82 82 80
51 52 53
66 67 64
47 43 43
59 58 58
55 55 57
46 42 45
populaire kunstvormen laag inkomen midden inkomen hoog inkomen
82 82 82
45 43 45
78 77 77
42 39 40
63 59 64
49 47 48
38 34 37
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
108
bele v ing va n k uns tbe zoek
Evenmin geeft de nagenoeg gelijke beleving van kunstbezoek bij (groot)stedelingen en mensen uit kleinere gemeenten (tabel 6.5) enig aanknopingspunt voor een beter begrip van het grotere bereik onder (groot)stedelingen (tabel 3.3). Tabel 6.5 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar stedelijkheid, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend gecanoniseerde kunstvormen G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten populaire kunstvormen G4 overige steden ≥ 100.000 kleinere gemeenten
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan was het lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
84
54
63
45
61
61
44
81
57
65
44
59
56
43
81
50
67
43
58
55
45
82
46
76
37
65
47
34
84
48
78
41
62
51
38
82
43
77
40
61
47
36
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Het bereik van gecanoniseerde en populaire kunst is groter als men opgroeide in een gezin waarin ouders aan cultuurparticipatie deden (tabel 3.3). Dat effect verloopt niet of nauwelijks via een grotere waardering van kunstbezoek, de ervaringen van zulk bezoek verschillen nauwelijks tussen bezoekers die wel of niet in een cultureel actief ouderlijk nest opgroeiden (tabel 6.6).
109
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 6.6 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar cultuurparticipatie ouders, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend gecanoniseerde kunstvormen ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie populaire kunstvormen ouders geen cultuurparticipatie ouders wel cultuurparticipatie
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan was het lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
80
44
64
42
56
51
41
79
52
66
44
62
56
39
84
42
76
41
60
44
37
81
47
78
37
65
50
35
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Het bereik van gecanoniseerde kunstvormen is groter naarmate mensen meer bezoe kers van uitvoeringen van klassieke muziek in hun netwerk hebben, voor het bereik van populaire kunstvormen geldt dat nauwelijks (tabel 3.3). Dat kan niet met de minimale verschillen in de verdeling van de bezoekervaring over het aantal klassieke concertbe zoekers te maken hebben (tabel 6.7).
110
bele v ing va n k uns tbe zoek
Tabel 6.7 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar bezoek klassieke concerten in het sociale netwerk, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend gecanoniseerde kunstvormen geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers populaire kunstvormen geen klassiek concertbezoek in netwerk een klassieke concertbezoeker twee klassieke concertbezoekers
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan het was lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
81
49
65
43
57
52
42
80
51
64
42
58
51
38
83
57
69
48
68
60
42
82
42
78
39
61
46
36
82
48
77
40
62
46
34
82
50
74
46
65
59
43
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Omgekeerd is het bereik van populaire kunstvormen groter onder mensen met bezoe kers van popconcerten in hun netwerk, maar geldt dat nauwelijks voor het bereik van gecanoniseerde kunstvormen (tabel 3.3). Opnieuw is dit niet te herleiden tot een grotere appreciatie van bezoek aan populaire kunst onder degenen met meer popconcert bezoekers in hun sociale netwerk (tabel 6.8).
111
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 6.8 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar bezoek popconcerten in het sociale netwerk, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend gecanoniseerde kunstvormen geen popconcertbezoek in netwerk een popconcert bezoeker twee popconcertbezoekers populaire kunstvormen geen popconcertbezoek in netwerk een popconcert bezoeker twee popconcertbezoekers
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan het was lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
83
52
66
45
60
56
42
80
52
66
43
61
56
42
80
52
65
42
60
50
37
83
42
74
41
58
47
34
84
46
78
42
63
53
37
81
46
79
38
64
45
36
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Bereik hangt sterk samen met de mate van interesse (tabel 3.3). Ervaart met een kunst bezoek anders naarmate men sterker geïnteresseerd is? Diverse verschillen wijzen inderdaad in die richting (tabel 6.9), al zijn die zo bescheiden dat ze het verschil in be reik niet verklaren. Hoe sterker de interesse, hoe meer bezoek aan gecanoniseerde en populaire kunst tot denken aanzette en nieuwe energie gaf. Bij gecanoniseerde kunst gaat meer interesse ook samen met meer ontroering en meer saamhorigheidsgevoel. Interesse verdiept blijkbaar de beleving.
112
bele v ing va n k uns tbe zoek
Tabel 6.9 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar interesse, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan het was lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
gecanoniseerde kunstvormen beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
81 80 84
46 50 61
66 65 68
41 44 49
51 59 70
51 56 64
38 44 53
populaire kunstvormen beetje geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd zeer geïnteresseerd
82 82 84
40 43 51
74 77 81
39 40 42
54 62 68
46 49 48
33 37 38
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
Ervoer men het laatste kunstbezoek anders naarmate men vaker kunstuitingen bezoekt (tabel 6.10). Er zijn inderdaad enkele verschillen in die richting, al zijn die nog zo be scheiden dat ze nauwelijks van doorslaggevend belang kunnen zijn in de verklaring van de bezoekfrequentie. Mensen die vaker cultuuruitingen bezoeken ervaren vaker dat bezoek aan gecanoniseerde kunst tot denken aanzet, energie geeft, ontroert en, vooral, het gevoel geeft ergens bij te horen. Bij bezoek aan populaire kunst geldt dit slechts, en in mindere mate, voor tot denken aanzetten en energie geven.
113
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 6.10 De ervaring van bezoek aan gecanoniseerde resp. populaire kunstvormen, naar aantal bezoeken, bezoekers 16 jaar en ouder, 2009 (score 0-100)
was ontspannend
heeft tot denken aangezet
maakte mij aan het was lachen, troostend, blij, vrolijk verzoenend
gaf nieuwe energie, was ontheeft roerend, opgepept emotioneel
gaf het gevoel ergens bij te horen
gecanoniseerde kunstvormen 1 bezoek 2 of 3 bezoeken 4 of meer bezoeken
79 81 82
51 54 59
66 67 64
43 42 47
55 61 69
52 57 58
36 39 46
populaire kunstvormen 1 bezoek 2 of 3 bezoeken 4 of meer bezoeken
82 83 81
43 38 48
76 75 78
40 38 40
58 61 66
47 46 48
36 35 36
Bron: scp/cbs (avo-Cultuur’09-rcp)
De uitkomst van deze verkenning van de relatie tussen bereik en de ervaring van kunst bezoek is dat de bezoekervaring weinig aanknopingspunten biedt tot een beter begrip waarom het bereik in sommige segmenten van het publiek hoger is dan in andere. Het is niet zo dat bezoekers uit het ene segment een kunstbezoek heel anders ervaren en dat daarom het bereik anders is. Alleen de mate van interesse vertoont enige samenhang met de beleving. In een aantal opzichten is de beleving wat intenser onder mensen met een sterkere interesse. Dit ver schil is echter niet heel groot en roept bovendien de vraag op naar de duiding ervan: leidt meer interesse tot een sterkere ervaring, of een sterkere ervaring tot meer interesse? Ervan uitgaande dat geïnteresseerden niet onwetend zijn van de bezoekervaringen van bezoekers, zouden bezoekervaringen ook verband kunnen houden met verschillen in conversie van geïnteresseerden tot bezoekers. Die conversie is het hoogst bij beeldende kunst en film, en blijft wat achter bij klassieke muziek, cabaret en dans. Als dit verband zou houden met verschillen in bezoekervaringen, zouden bezoekers van beeldende kunst en film positiever moeten zijn dan bezoekers van klassieke muziek, cabaret en dans. Dat is evenwel niet het geval. De bezoekervaring bij beeldende kunst blijft juist in menig opzicht (ontspanning, vrolijkheid, verzoening, energie en ontroering) achter bij die bij andere kunstvormen, waar slechts tegenover staat dat een bezoek aan beeldende kunst het meest tot denken aanzet. Film is qua ervaringen grotendeels een doorsnee kunstvorm, die wat vaker ontroering met zich meebrengt, maar minder vaak energie en het gevoel ergens bij te horen gaf. De twee kunstvormen met de hoogste conversie onderscheiden zich in de bezoekervaring dus geenszins in positieve zin van de overige kunstvormen. Omgekeerd doen de drie kunstvormen met de laagste conversie wat 114
bele v ing va n k uns tbe zoek
etreft bezoekervaring niet onder voor de andere kunstvormen. Integendeel, klassieke b muziek en cabaret onderscheiden zich juist in positieve zin. Klassieke muziek geeft vaker stof tot nadenken, aanzetten, vertroosting, energie, ontroering en het gevoel ergens bij te horen, cabaret scoort hoog op ontspanning, vrolijkheid en energie. In beide gevallen staat daar maar één achterblijvende ervaring tegenover (vrolijkheid bij klassieke muziek en ontroering bij cabaret). Net zomin als bereik hangt conversie bij de diverse kunst vormen samen met de bezoekervaring.
115
kuns tminnend nederl a nd?
7 Publieksbereik elders, eerder en later 7.1
Een blik over de grens
De hier gepresenteerde momentopname van de belangstelling voor kunst in Nederland anno 2009 geeft geen beeld van hoe de belangstelling in ons land zich verhoudt tot die in andere landen. Dat vergt internationale vergelijking. Daartoe zijn weliswaar gegevens uit de Verenigde Staten (van de National Endowment for the Arts) en Europa (van de Europese Commissie) beschikbaar, maar doen zich onvermijdelijk tevens problemen van vergelijkbaarheid voor. Omdat de Amerikaanse gegevens op de bevolking van 18 jaar en ouder betrekking hebben, is omwille van vergelijkbaarheid die leeftijdsgrens bij alle in dit hoofdstuk gepresenteerde gegevens gehanteerd. Uitkomsten van een survey reflecteren niet een-op-een de feitelijke situatie, maar wor den altijd ook beïnvloed door de manier waarop is gemeten. Dit is weinig problematisch bij een vergelijking van het bereik van verschillende kunstvormen of van het bereik onder verschillende bevolkingsgroepen binnen één meting, omdat bij die vergelijking verschillen in meting geen rol spelen. Bij het Amerikaanse en Europese onderzoek was evenwel sprake van mondelinge face-to-face-interviews, terwijl cultuurdeelname in scp-onderzoek altijd in een schriftelijke vragenlijst aan de orde komt. Er zijn aanwij zingen dat respondenten in een gesprek met een interviewer eerder sociaal wenselijke antwoorden geven dan wanneer ze een vragenlijst invullen (Holbrook et al. 2003). De neiging tot het geven van antwoorden die men als sociaal wenselijk ziet, zou in dit geval betekenen dat men zich wat cultureel actiever voordoet. Dit zou kunnen verklaren waarom de Nederlandse respondenten in het Eurobarometer onderzoek een veel gro ter cultuurbereik te zien geven dan in het scp-onderzoek. Binnen de context van het Eurobarometer onderzoek ondergraaft dat niet de vergelijkbaarheid van het bereik in de diverse landen, maar het relativeert wel de exactheid van de schatting van het bereik. Die relativering bemoeilijkt weer de vergelijking van het cultuurbereik in Nederland en in de Verenigde Staten, gemeten op basis van schriftelijke respectievelijk mondelinge bevraging. Voorbijgaand aan het methodologische voorbehoud lijkt het cultuurbereik aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan van dezelfde orde van grootte als in Nederland (tabel 7.1, zie ne a 2009), met een iets groter bereik van klassieke muziek en kunstmusea in Nederland. Het effect van het type bevraging in aanmerking nemend, zijn de verschil len in cultuurbereik tussen de Verenigde Staten en Nederland waarschijnlijk een stuk groter. Hoeveel groter is echter onbekend. De vergelijking met de Amerikaanse gegevens illustreert wellicht niet zozeer de verschillen c.q. overeenkomsten in het cultuurbereik in beide landen als wel de complicaties bij het vergelijken van onderzoeksresultaten die niet via dezelfde meetmethode verkregen zijn.
116
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
Tabel 7.1 Bereik kunst in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, bevolking 18 jaar en ouder,a 2007 en 2008 (in procenten)
klassieke muziek (incl. opera) kunstmusea toneel ballet musical
Nederland
Verenigde Staten
15 19 13 5 16
13 16 12 4 17
a De peiling van bezoek aan toneel was in het Amerikaanse onderzoek, met de vraag naar het bezoeken van ‘a live performance of a non-musical stage play’, zodanig geformuleerd dat die ertoe uitnodigde alleen de als professioneel ervaren voorstellingen te rapporteren. Daarom is voor Nederland in deze vergelijking alleen het bezoek aan voorstellingen van professionele toneelgezelschappen geteld. Bron: scp (avo’07) en ne a (Survey of Public Participation in the Arts’08) scp-bewerking
Dergelijke complicaties spelen ook bij de vergelijking van nationale onderzoeken uit Europese landen. Zo is Vlaams onderzoek gebaseerd op vragen naar bezoek aan kunst in de zes maanden voorafgaand aan het veldwerk, terwijl in Nederland en elders een refe rentieperiode van een jaar gebruikelijk is (Lievens en Waege 2011a en 2011b; zie Van der Hoeven 2012 voor een uitgebreide vergelijking van Nederland en Vlaanderen). Er ligt dan ook een voorstel tot harmonisering van het onderzoek naar culltuurparticipatie (essnet Culture 2011), maar met het oog op behoud van trendgegevens houdt men binnen de diverse landen graag vast aan de eerder gebruikte onderzoeksmethode, voor zover men er al onderzoek naar doet, want cultuur behoort niet tot de terreinen waarop landen tot onderzoek verplicht zijn. Het enige pan-Europese onderzoek naar cultuurparticipatie is gedaan in een peiling in de reeks Eurobarometers uit 2007. Daarbij is dat in een kleine 30 landen zo uniform mogelijk bevraagd. In dit onderzoek werd geen verschil gemaakt tussen kunstmusea en overige musea en evenmin tussen popconcerten en uitvoeringen van klassieke muziek. Door deze bril bezien ligt het kunstbereik in Nederland een stuk hoger dan het Europese gemiddelde (tabel 7.2). Nederland bevindt zich in het gezelschap van Scandinavische en Baltische landen, terwijl het bereik in Zuid- en Oost-Europa in de regel op het Europese gemiddelde achterblijft (Europese Commissie 2007; Van den Broek et al. 2009a).
117
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 7.2 Bereik kunst in Nederland en elders in Europa, bevolking 18 jaar en ouder, 2007 (in procenten)
bezocht musea en galeries bezocht ballet, dans, opera bezocht theater bezocht concert bezocht film las boek
Nederland
elders in Europa
61 25 58 56 60 84
40 17 29 36 49 70
Bron: Europese Commissie (EuroBarometer’07) scp-bewerking
In de beleving van drempels om (meer) aan cultuur te doen, lopen Nederlanders in de Europese pas door vooral een gebrek aan tijd te noemen, op afstand gevolgd door geen interesse en hoge kosten (tabel 7.4). Nederlanders beroepen zich naar verhouding wat vaker op tijdgebrek en wat minder op gebrek aan aanbod of informatie, maar die ver schillen zijn kleiner dan de overeenkomsten in het algemene patroon. Tabel 7.3 Redenen niet (meer) cultuuruitingen te bezoeken in Nederland en elders in Europa, bevolking 18 jaar en ouder (procenten)
geen interesse gebrek aan tijd te duur gebrek aan informatie gebrekkig aanbod gebrek aan culturele kennis/achtergrond
Nederland
Europa
25 47 27 13 10 12
26 42 29 17 17 13
Bron: Europese Commissie (EuroBarometer’07) scp-bewerking
7.2 Trends en hun schaduwen vooruit De momentopname van de belangstelling voor kunst anno 2009, hoe informatief ook, mist wat vooraf ging en wat zal volgen. Daarvoor is, om de metafoor nog even vast te houden, een filmpje nodig, of op zijn minst een reeks momentopnames. Het scp beschikt over een reeks bezoekcijfers tot en met 2007. Die reeks kon helaas niet worden voortgezet. Per 2012 is begonnen aan een nieuwe reeks peilingen, waarop komende rapportages zullen berusten. Deze paragraaf bevat een beknopt overzicht van de voor naamste trends in cultuurparticipatie rond de millenniumwende. Vervolgens wordt de blik op de toekomst gericht, eerst met een analyse van de doorwerking van het gedrag van cohorten, vervolgens in de vorm van een tour d’horizon van bestaande verkenningen naar de toekomstige kunstzinnige belangstelling en van het benoemen van elementen van een nieuwe blik vooruit. 118
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
Op basis van de vroegere reeks scp-enquêtes zijn trends in het bereik van kunst zicht baar, al is niet naar interesse in kunst gevraagd en dus ook geen conversie te berekenen. Het gaat evenmin om exact dezelfde negen kunstvormen als hierboven. In die vroegere peilingen werd niet naar dans maar naar ballet gevraagd en ging het bij beeldende kunst niet om bezoek aan die kunstvorm maar om bezoek aan beeldende kunstinstellingen: galeries en (kunst)musea. Bovendien is toen, anders dan in 2009, niet eerst naar interes se gevraagd en was de formulering van de vragen op details anders. In het verlengde van de voorgaande paragraaf, maar ook omdat het bij cohortanalyses vooral om het gedrag van volwassenen gaat, hebben de cijfers in deze paragraaf eveneens betrekking op de bevolking van 18 en ouder . In de jaren 1995 tot 2007 gaf het bereik van kunst veelal consolidatie te zien, en op onder delen groei (tabel 7.4, voor eerdere jaren zie Van den Broek et al. 2009a en 2009b). Alleen het bereik van klassieke muziek gaf een lichte daling te zien. Het percentage personen dat kunstmusea of galeries bezocht bleef gelijk. Ook het bereik van de gecanoniseerde podiumkunsten toneel en ballet was stabiel. De podiumkunsten musical, cabaret en popmuziek kenden daarentegen een groei in het bereik, net als filmvoorstellingen. De groei zat dus niet bij de gecanoniseerde kunstvormen. Tabel 7.4 Bereik kunst in Nederland door de jaren heen, bevolking 18 jaar en ouder (in procenten)
klassiek concert (incl. opera) beeldende kunst (musea en galeries) toneel ballet musical cabaret film popconcert
1995
1999a
2003
2007
19 27 24 4 11 13 44 20
17 – 26 4 – 16 49 –
15 26 23 5 16 15 51 22
15 26 25 5 15 16 50 25
a In 1999 was er geen separate meting van kunstmusea, musical en popmuziek. Vóór 1995 ook niet, vandaar dat deze tabel geen gegevens uit eerdere jaren bevat. Bron: scp (avo’95-’07)
Sommige dingen werpen hun schaduw vooruit. Het toekomstig kunstbereik is deels afhankelijk van toekomstige trends maar ligt deels ook al besloten in het huidige be reik, omdat mensen aan hun eerder verworven kunstrepertoire plegen vast te houden. Wanneer de leden van nieuwe geboortejaargangen andere kunstzinnige voorkeuren hebben dan die uit eerdere jaargangen, verandert het proces van cohortvervanging het gemiddelde culturele gedrag van de bevolking, zonder dat daar ook maar enige indivi duele gedragsverandering voor nodig is (Van den Broek et al. 2010a). Het achterliggende idee is dat opgroeiende nieuwe jaargangen als onbeschreven blad open staan en gevoelig zijn voor invloeden van precies dat moment in de geschiede nis. Aan jongeren is wel een ‘seismografische functie’ toegeschreven (Prakke 1959). 119
kuns tminnend nederl a nd?
De jeugdervaringen zijn vormend en beklijven in de verdere levensloop, latere erva ringen maken minder indruk en worden vanuit de eerdere ervaringen geïnterpreteerd (Mannheim 1952). Wat cultuur betreft ondergingen degenen die in de jaren zestig van de vorige eeuw opgroeiden bijvoorbeeld heel andere invloeden dan eerdere en latere geboortejaargangen. Desgevraagd blijken mensen op cultureel vlak (voorkeuren voor bepaalde muziek, boe ken of films) inderdaad verschil te zien tussen zichzelf en ‘mensen uit andere generaties’ (Van den Broek 2010b). Deze perceptie bewijst niet het feitelijke bestaan van die verschil len, maar er zit wel een kern van waarheid in, zo blijkt uit een analyse van de effecten van leeftijd en geboortejaar (tabel 7.5). Daartoe is opgeteld hoeveel typen gecanoniseerde (klassiek concert, opera, museum, galerie, beroepstoneel en ballet) en populaire kunst vormen (cabaret, bioscoop, filmhuis en popconcert) een respondent in het jaar vooraf gaand aan het interview bezocht. Mensen uit eerdere geboortejaargangen bezoeken meer gecanoniseerde kunstvormen en minder populaire kunstvormen dan mensen uit recentere jaargangen. Deze verschil len blijven voor een belangrijk deel bestaan na controle voor het effect van levensfase. Dit is niet slechts een beschrijving van de huidige situatie, maar werpt ook een scha duw vooruit. Het biologische gegeven van sterfte en geboorte heeft de sociologische betekenis dat er voortdurend eerdere geboortejaargangen uit de bevolkingsopbouw verdwijnen, waar recentere geboortecohorten voor in de plaats komen. De verdeling van het bereik binnen de diverse cohorten duidt erop dat het bereik van gecanoniseerde kunstvormen over enige tijd sterker dan nu de invloed van cohortvervanging gaat ondervinden, wanneer de actieve geboortejaargangen van na 1930 langzamerhand uit de bevolkingsopbouw verdwijnen. Voor het bereik van populaire kunstvormen vormt cohortvervanging een impuls tot een gestage verdere groei. Ruwweg heeft cohortvervanging in een tijdsbestek van tien jaar betrekking op circa een zesde deel van de bevolking van achttien jaar en ouder. De doorwerking van cohort vervanging over een termijn van tien jaar in het bevolkingsgemiddelde is daarmee een zesde deel van het verschil tussen het bereik van uittredende en intredende cohorten. Dat is aanzienlijk, en over wat langere termijn uiteraard groter, maar veel directer voel baar is de trend tot in publieksbereik over de jaren (het ‘periode effect’). Een aanvullende analyse bracht aan het licht dat van het stijgende onderwijsniveau een stimulans op het kunstbereik uitging. Zonder die stijging in het onderwijs zou het periode-effect (gecontroleerd voor levensfase en cohort) bij populaire kunsten geen 16 maar slechts 7 bezochte typen kunstvorm per 100 personen bedragen. Het aantal bezochte typen gecanoniseerde kunstvormen geeft zonder het stijgende onderwijs niveau zelfs een daling van 12 per 100 inwoners te zien. Dat de grenzen van de groei van het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking in zicht komen, kan in de toekomst een negatief periode-effect bij gecanoniseerd kunstbezoek en een neutraliserend perio de-effect bij populaire kunstvormen betekenen.
120
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
Tabel 7.5 Aantal bezochte canonieke en populaire kunstvormen, naar levensfase en cohort, gecontroleerd voor jaar, bevolking 18 jaar en ouder, 1995-2007 (in aantallen bezochte kunstvormen per 100 personen)a, b
allen jaar 1995 1999 2003 2007 levensfase thuiswonend, alleenstaand < 40 jaar met partner, zonder kinderen, < 40 jaar ouder, met kind < 6 jaar ouder, thuiswonend kind ≥ 6 jaar met partner, zonder kinderen, ≥ 40 jaar alleenstaand, ≥ 40 jaar geboortejaar voor 1930 1931-1945 1946-1960 1961-1975 1976-1990
gecanoniseerde kunstvormen
populaire kunstvormen
waargenomen gecontroleerd
waargenomen gecontroleerd
94
99
96 93 91 94 .02
93 92 93 97 .02
88 98 107 111 .08
91 98 105 107 .06
85 95 67 93 106 109 .11
108 111 78 81 93 106 .10
160 163 97 102 60 60 .40
142 143 78 92 80 91 .26
78 118 109 86 68 .14
74 118 114 81 56 .17
21 57 110 122 115 .40
37 74 110 122 115 .27
a Per kenmerk zijn gemiddelde scores van categorieën vet en cursief weergegeven wanneer ze statistisch significant (met meer dan 95% zekerheid) verschillen van de score van de eerstgenoemde categorie van dat kenmerk. b De schoofcoëfficiënt (sheafcoefficient) geeft aan hoe sterk een groep categorieën met interesse samenhangt, maar anders dan bij een correlatie wordt daarbij geen lineair verband verondersteld. Deze coëfficiënt is alleen in de tabel opgenomen wanneer met meer dan 95% zekerheid sprake is van een statistische samenhang. Bron: scp (avo’95-’07)
Cohortverschillen zijn ook voor het bezoek aan de diverse kunstvormen apart geana lyseerd. Omdat het daarbij om dichotome variabelen gaat, zijn de kansverhoudingen berekend (tabel 7.6). Over de jaren 1995-2007 en ten opzichte van het vroegste cohort (geboren voor 1930) is het bereik van alle kunstvormen in zowel het cohort 1931-1946 als in het cohort 1946-1960 groter, bij populaire kunstvormen in sterkere mate dan bij geca noniseerde kunstvormen. In de recentere cohorten geeft het kunstbereik vervolgens een uiteenlopend beeld te zien. 121
kuns tminnend nederl a nd?
Tabel 7.6 Kansverhouding op kunstbezoek per cohort, gecontroleerd voor jaar en levensfase, bevolking 18 jaar en ouder, 1995-2007 (kansverhouding ten opzichte van referentiegroep geboren voor 1930)a, b geboren in geboren in geboren in geboren in 1931-1945 1946-1960 1961-1975 1976-1990 klassiek concert (incl. opera) beeldende kunst (musea en galeries) toneel ballet cabaret film popconcert
1.7 1.9 1.7 1.8 2.7 3.4 3.2
1.3 2.8 1.9 1.9 3.5 6.8 7.0
0.6 1.2 1.5 1.0 2.9 10.8 8.5
0.4 0.8 1.1 0.6 2.5 16.2 6.2
.24 .15 .12 .21 .20 .37 .34
a Per kunstvorm is de kansverhouding vet en cursief weergegeven wanneer de kans op kunstbezoek in dat cohort statistisch significant (met meer dan 95% zekerheid) verschilt van de kans van het cohort 1931-1945 (aangezien vrijwel iedere kans significant afwijkt van de kans van het referentiecohort ((geboren voor 1930)) leverde dat geen informatie op en zijn significanties ten opzichte van de kans van het cohort 1931-1945 berekend). Een score van 1 is gelijk aan die van het referentiecohort, een score groter dan 1 duidt op een grotere kans, een score kleiner dan 1 op een kleinere. b De schoofcoëfficiënt (sheafcoefficient) geeft aan hoe sterk een groep categorieën met interesse samenhangt, maar anders dan bij een correlatie wordt daarbij geen lineair verband verondersteld. Deze coëfficiënt is alleen in de tabel opgenomen wanneer met meer dan 95% zekerheid sprake is van een statistische samenhang. Bron: scp (avo’95-’07)
Bij beeldende kunst en professioneel toneel daalt de kans dat iemand uit latere cohorten een tentoonstelling resp. voorstelling bezoekt weer tot een kans die nauwelijks verschilt van de kans dat iemand uit het referentiecohort (geboren voor 1930) dat doet. Bij ballet daalt die kans onder leden van het meest recente cohort zelfs tot lager dan onder leden van het eerste cohort. Bij cabaret en popmuziek blijft de kans in de twee recente cohor ten ongeveer op het niveau zoals bereikt in het cohort 1946-1960, bij film steeg die kans onder recente cohorten nog verder. Klassieke muziek en ballet hebben van cohortvervanging te vrezen, beeldende kunst en beroepstoneel op termijn mogelijk ook. Daarentegen krijgt het bereik van popmuziek en vooral van film met cohortvervanging een impuls. Dergelijke conclusies over cohortvervanging, en ook die over het uitdovend effect van de stijging van het onderwijsniveau, hoeven voor de toekomst echter niet gezichtsbepalend te zijn. Veranderende economische omstandigheden, veranderend overheidsbeleid maar ook een veranderende opstelling van kunstinstellingen kunnen de loop der gebeurtenis sen beïnvloeden. In deze paragraaf is daarmee veeleer de uitgangspositie dan het eind resultaat geschetst.
122
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
7.3
De toekomst: verkenningen en scenario’s
ibm-voorman Watson zou in de jaren veertig van de vorige eeuw weinig toekomst voor de computer gezien hebben: ‘I think there is a worldmarket for maybe five computers.’ Of hij dit echt gezegd heeft, is betwist. Het is hoe dan ook anders gelopen. In de jaren vijftig werd gedacht dat de mechanisering van productie tot een vrijetijdssamenleving zou leiden, met een gemiddelde werkdag van slechts luttele uren en met vrije tijd als voornaamste levensvervulling (Slagter 1959). Slechts weinigen zullen hierin hun dage lijks leven herkennen. Dergelijke historische flaters in het vooruitzien, apocrief of niet, doen weinig af aan het belang van de blik vooruit. Zonder zo nu en dan eens in de toe komst te kijken, zou immers iedere verandering als een volslagen verrassing komen, ook als die eigenlijk wel te voorzien geweest was. Bij een gedegen blik vooruit is het doortrekken van bestaande trends niet gangbaar. Trends zullen niet altijd in hetzelfde tempo voortduren, maar kunnen tempo winnen of verliezen en zelfs een begin en een eind hebben. In plaats van trendextrapolaties maakten scenario’s opgang, waarin op basis van enkele vooronderstellingen één of meer toekomstbeelden worden geschetst. De functie van scenario’s is minder om exact te voorspellen dan om de gedachten over de toekomst te scherpen, door eventuele proble men of uitdagingen te benoemen en daarover discussie los te maken. Een andere manier van vooruitblikken beperkt zich, met hetzelfde doel overigens, tot het verkennen van relevante ontwikkelingen, zonder op basis daarvan hele toekomstscenario’s te schetsen. Aan amateurkunstbeoefening, hoewel hier niet aan de orde, zijn ter illustratie voorbeel den van beide aanpakken te ontlenen. In een scenariostudie van Cultuurnetwerk Neder land (Lieftink et al. 2007) onderscheidde men twee dimensies, te weten sociale cohesie versus individualisering respectievelijk betrokken overheid versus marktwerking. Die twee tegen elkaar afzettend ontstaan kwadranten, die men elk beknopt tot een scena rio uitwerkte en waarvan men de implicaties voor organisaties in het veld besprak. Een latere scp-toekomstverkenning (Van den Broek 2010b) beperkte zich tot het benoemen van de mogelijke implicaties van maatschappelijke trends voor de amateurkunstbeoefe ning. Een tweede verschil tussen beide studies is dat de toekomstverkenning louter op de gevolgen van sociaal-culturele trends gericht was, maar de scenariostudie naast een sociaal-culturele as ook een politieke as kende. Dit illustreert dat een blik op de toe komst niet voor zich spreekt, maar tal van keuzes vergt. Alvorens stil te staan bij elementen die in een blik op de toekomstige belangstelling voor kunst niet mogen ontbreken, volgt eerst een rondje langs de velden, om zicht te krijgen op de scenariostudies en toekomstverkenningen die ter tafel liggen. Dat zijn er niet zo veel. Men steekt meer energie in het reageren op en ageren tegen het veranderende over heidsbeleid in het bijzonder (Ter Braak et al. 2007; Federatie Cultuur 2011; Van Heuven et al. 2012; Kunsten’92 2012; Luiten et al. 2011; na pk 2011; Ponds et al. 2011; t in 2011; vscd 2003, 2006) dan in het verkennen van en reageren op de veranderende omgeving in het algemeen. De sectorverkenningen van de Raad voor Cultuur (2011b) richten zich op de actuele situatie, niet op de toekomst.
123
kuns tminnend nederl a nd?
Beleidsgerichte Toekomstverkenning. Een verruiming van perspectief van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (w r r 1983) kent een heel brede insteek, die ook kunst omvat. De verkenningen zijn doordenkingen van de consequenties van uiteenlopende beleidsopvattingen. Bij kunstbeleid werden daartoe drie perspectieven uitgewerkt: pu bliek mecenaat, culturele pluriformiteit en soevereine kunstbeleving. Vanuit het perspectief van publiek mecenaat heeft de overheid een belangrijke taak in het stimuleren van een kwalitatief hoogwaardige cultuurproductie en in het toeganke lijk maken van die cultuurproductie voor het brede publiek. De achterliggende gedachte is dat massificatie en commercialisering vragen om een tegenwicht teneinde de voor waarden voor een zinvol bestaan te scheppen. Inmiddels wat losgezongen van deze motivatie werden die twee taken een decennium later vastgelegd in de Wet op het speci fiek cultuurbeleid; drie decennia later zijn ze nog altijd maatgevend. In het tweede perspectief gaat het om het bevorderen van de culturele pluriformiteit. Ieder individu beschikt over het vermogen tot verbeelding en vormgeving, iedere groep over eigen culturele uitingsvormen. Beleid moet belemmeringen om dat vermogen te ontplooien wegnemen en mensen in staat stellen via kunstbeoefening hun identiteit te ontwikkelen en te uiten. Het gaat om versterking van alternatieve interpretaties en om verrijking van waarneming. Beleid is niet bevoogdend, zoals in het eerste perspectief, maar ook niet passief zoals in het volgende perspectief. In het derde perspectief vormen de individuele preferenties het vertrekpunt. Niet verhef fing (publiek mecenaat) of identiteitsvorming (culturele pluriformiteit) maar publieks appreciatie staat centraal. Vanuit dit perspectief is geleidelijke terugtrekking van de overheid uit de kunsten gepast, met invoering van het profijtbeginsel als opstap naar volledige privatisering en marktwerking. Bij de Boekmanstichting verschenen in 2000 twee essays over de toekomst van cultuur. In Kunst op termijn (Langeveld 2000) werden twee toekomstbeelden geschetst op basis van twee maatschappelijke stromen: de bovenstroom van de vrije markt en de onder stroom van nieuwe ingetogenheid. Beide zijn uitgewerkt alsof ze de dominante stroming zijn geworden. Dit resulteert in de beschrijving van de positie van cultuur in een on dernemende respectievelijk in ingetogen samenleving. In het eerste toekomstbeeld zetten liberalisering, marktwerking, flexibele arbeid en zakelijk onderwijs de toon. De vermaaksindustrie bloeit, maar de cultuur kwijnt weg. In een toekomst waarin spiritua liteit, postmaterialisme, feminisme en duurzaamheid domineren is het individualisme getemperd, het consumentisme getemd, het vermaak minder ranzig en het cultuur bereik groot. Het tweede essay, Cultuur tussen competentie en competitie (Van den Broek en De Haan 2000), borduurt voort op de constatering dat grotere opleidingsdeelname niet tot een grotere cultuurdeelname leidde (Knulst 1992). Gezien de sterke relatie van opleidingsniveau met cultuurparticipatie was het alleszins plausibel te denken dat meer van het eerste tot meer van het laatste geleid zou hebben. Zulks was echter niet het geval. Blijkbaar zijn er tegenkrachten in het spel. De kern van het betoog is dat cultuurbereik de uitkomst is van de spanning tussen de competentie om aan cultuur te doen en de competitie om de aandacht. Blijkbaar groeiden beide in gelijke mate, en bleef het cultuurbereik daarom 124
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
wat het was. Vooruitblikkend werd de vraag opgeroepen hoe dat evenwicht tussen competentie en competitie er in de toekomst uit zou zien. Een drietal antwoorden werd tot scenario’s uitgewerkt: marginalisering van cultuur (waarin competitie de overhand heeft), consolidering (waarin beide elkaar in evenwicht houden) en herwaardering van cultuur (waarin competentie dominant is). Daarnaast verschenen in de loop der jaren enkele terreinspecifieke vooruitblikken. Door die hier de revue te laten passeren, ontstaat tevens een beeld van kunstvormen waarover weinig is geschreven met betrekking tot de toekomst. Voor de goede orde: het gaat hier niet om een artistiek-inhoudelijke vooruitblik, maar om de toekomstige publieke be langstelling voor kunst en wat ervoor nodig is die te winnen of te behouden. De eerder in dit rapport gehanteerde logica om telkens de negen onderscheiden kunst vormen apart te behandelen loopt hier spaak. Het ontbreekt aan toekomstverkenningen over de belangstelling voor toneel, dans, musical, cabaret en popmuziek, althans, die is de auteur niet op het spoor gekomen, ook niet na communicatie met organisaties in het veld (Federatie Cultuur; Kunsten ’92; Koninklijke Vereniging van het Boekenvak; Neder landse Associatie voor Podiumkunsten; Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals; Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties). Wel is er een verkenning over podiumkunsten in den brede. In het veld van de klassieke muziek is de toekomstige publieke belangstelling een actueel thema, reden om daar apart bij stil te staan. Na podiumkunsten in het algemeen en klassieke muziek in het bijzonder komen beeldende kunst, literatuur en film ter sprake. Podiumkunsten Voor de toekomst van de podiumkunsten is er de wat oudere maar nog alleszins actuele verkenning De podiumkunsten na 2000. Naar een nieuw beleid (Berenschot 1995). Daarin werden twee scenario’s uitgewerkt, evenals de consequenties van het accepteren dan wel willen beïnvloeden van die scenario’s. Bijna twintig jaar na dato is het moeilijk te zeggen welk scenario de feitelijke loop der ontwikkelingen het best benaderd heeft. Het ‘hoofdstroom-tegenstromenscenario’ voorzag een dominante ‘middle of the road’ hoofdstroom, gekenmerkt door commercialisering en schaalvergroting, en enkele klei nere tegenstromen, waaronder een christelijk-orthodoxe, een islamitische, een jeugdige en een elitaire. De elitaire tegenstroom zou stilaan geïsoleerd komen te staan, zowel van de hoofdstoom als van de andere tegenstromen. Het ‘pluriformiteitsscenario’ voorzag een algehele culturele fragmentering, waarin individuen naar eigen inzicht zappen tussen de verschillende culturele fragmenten. De uitkomst van beide scenario’s was ove rigens goeddeels gelijkluidend. In beide gevallen zou acceptatie van de consequenties betekenen dat overheidssubsidies voor podiumkunsten het karakter van monumenten zorg zouden krijgen en aan legitimiteit zouden verliezen. Het activistische alternatief zou in beide scenario’s een omgevingsgerichte en veranderingsgezinde opstelling ver gen (Van den Berg 1989).
125
kuns tminnend nederl a nd?
Klassieke muziek Centraal in het denken over de toekomstige belangstelling voor uitvoeringen van klas sieke muziek staat de vergrijzing. Het besef is doorgedrongen dat de kern van de zaak niet zozeer is dat het publiek gemiddeld wat ouder wordt, maar dat de belangstelling gebonden is aan geboortejaargangen die niet het eeuwige leven hebben (Commissie Hierck 2001; RvC 2010). Toch is er geen sectorbrede publicatie met een systematische toekomstverkenning. Wel is in diverse analyses en initiatieven een duidelijke grondtoon hoorbaar. Daarin klinkt het besef door dat de gestolde presentatievormen, gefocust op ‘luisterdwang’ (Smithuijsen 2001), het bestaande publiek weliswaar vertrouwd zijn, en mogelijk zelfs dierbaar, maar dat deze ‘concertrituelen’ voor anderen veeleer als drempel gelden (Abbing 2006; Van Drie 2012; Van Eijck et al. 2011; Idema 2012, De Roest en Van den Broek 2008). Men zoekt derhalve naar een grotere diversiteit in presentatievormen. Voor beelden zijn de initiatieven van concertgebouwen zoals Entrée in het Concertgebouw te Amsterdam en Virus in de Rotterdamse Doelen, van symfonieorkesten zoals Casual klassiek in de lokale poptempel door het Nederlands Symfonieorkest in Enschede, alsook av ro tv-series als die over het Concertgebouworkest en de Tiende van Tijl. De website van de publieke omroep vermeldde over laatstgenoemd programma: ‘Klassieke muziek saai en stoffig? Tijl Beckand denkt van niet! [...] Tijl (laat) je op geheel eigen wijze zien hoe actueel klassiek is.’ (http://www.publiekeomroep.nl/artikelen/tiende-van-tijl-klassiekvoor-iedereen, geraadpleegd 21-12-2012). Recent verscheen een bundeling ‘best practices’ om klassieke muziek buiten de gebaande paden te presenteren, met als rode draad dat klassieke muziek een schone slaapster is die wakker gekust moet worden (Idema 2012). De geboden oplossingsrichting is de concertpraktijk van klassieke muziek opwindender, relevanter en benaderbaarder te maken, bijvoorbeeld door deze muziek op onverwachte plaatsen te spelen of aan hedendaagse thema’s te verknopen. In een andere recente publicatie culmineerde een reeks interviews in vier beknopte sce nario’s voor klassieke muziek (Van Drie 2012). Die scenario’s zijn gebaseerd op het tegen elkaar afzetten van twee tegenstellingen: orkest als erfgoedorganisatie versus innova tiebedrijf respectievelijk veel overheid versus weinig overheid. Een erfgoedorkest met veel overheidssteun wordt als ‘rijksmuseum’ getypeerd: de waarde van het symfonisch erfgoed is erkend en dat erfgoed wordt optimaal gekoesterd en vertolkt. De gedachte is dat zelfs bij afnemende publieke belangstelling voor klassieke muziek een aantal van dit soort orkesten zal blijven bestaan. Voor een innovatief orkest met veel overheidssteun geldt de typering ‘t no’: een onderzoeksinstituut gericht op het toepassen van innova ties. Een dergelijk orkest zou zich met overheidssteun op experiment en vernieuwing kunnen toeleggen. Erfgoedorkesten in een situatie zonder veel overheidssteun krijgen de typeringen ‘pronkkamer’ en ‘music for the millions’ mee. Het gaat daarbij om kleinere ensembles die voor een kleine schare liefhebbers de parels uit de symfonische traditie ten gehore brengen en om grote orkesten die zich op massaconsumptie van de bekendste klassieke werken toeleggen, à la André Rieu. Orkesten die zich zonder veel overheids steun op innovatie toeleggen, tot slot, staan in deze typologie als ‘so you think you can dance’ en ‘splendor’ te boek. Bij het eerste type orkest gaat het opnieuw om grootschalige consumptie, in dit geval echter niet van traditie maar van innovatie. Het tweede verwijst naar een soort coöperatieve broedplaats die zichzelf bedruipt. Opgemerkt wordt dat alle 126
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
orkesten momenteel nog tot het ‘rijksmuseum’-type behoren (erfgoedorkest met veel subsidie), maar dat menig orkest geheel of deels de overstap naar een ander type zal moeten maken. Beeldende kunst Hoewel de versnippering van subsidie en aanbod een knelpunt in de publieke belang stelling voor beeldende kunst is genoemd (Luiten 2007), en het subsidiestelsel zelfs als een gijzeling van die kunst is omschreven (Simons 1997), is er geen studie naar de toekomstige belangstelling voor beeldende kunst. Wel toont de Nederlandse Museum vereniging (nm v) zich (pro)actief in het nadenken over de toekomst van musea in het algemeen. Begin deze eeuw verzorgde de nm v daarover diverse bijeenkomsten, waar onder een Nationaal slotdebat musea van de toekomst, alsook enkele publicaties (nm v 2001, 2002a, 2002b, 2002c). Daarin zag men onder ogen dat er veel zal gaan veranderen, dat musea concurrentie ondervinden en dat ze het maatschappelijk draagvlak in het oog moeten houden. Er werden zes scenario’s van het museum van de toekomst uitgewerkt, waarin onder meer digitale mogelijkheden, maatwerk, authenticiteit en schaalvergro ting als uitgangspunt werden genomen (nm v 2001). Men schuwde de confrontatie tussen het zelfbeeld en het beeld dat de buitenwereld van musea heeft niet. Dit leidde tot het inzicht dat, gevraagd naar de associatie van musea met een dier, de insiders het museum als chimpansee zagen, waar de buitenwereld toch veeleer aan een nijlpaard dacht. Om in de toekomst toch meer chimpansee dan nijlpaard te zijn, bepleitte de nm v dat ieder museum zich met prikkelende en verrassende presentaties primair op het publiek moest richten en zich moest beraden op de eigen rol in en bijdrage aan de Collectie Nederland (2002c). Was rond 2001 het 75-jarig bestaan van de nm v aanleiding zich over de toekomst te bui gen, recent koos men alvast het 100-jarig bestaan in 2026 als oriëntatiepunt voor een hernieuwde bezinning op de toekomst. In Agenda 2026 (nm v 2010) onderscheidde men zes relevante trends, te weten ‘babyboom met pensioen’, ‘groei internationaal cultuur toerisme’, ‘minder subsidie’, ‘ontwikkeling van de Randstadmetropool’, ‘gedigitaliseer de samenleving’ en ‘meer Europese invloed’. Van elke trend bekeek men de mogelijke effecten voor musea, daarbij onderscheid makend naar de grootte van musea. Van het gegeven dat de babyboomers met pensioen gaan verwachtte men een groot en positief effect. Daarbij tekende men aan dat deze kritische consumenten niet vanzelf komen, maar dat dit zowel aantrekkelijk inhoudelijk aanbod als optimale flankerende voorzie ningen (bereikbaarheid, parkeren, horeca en museumwinkel) vergt. Ook als vriend, vrijwilliger en donateur zouden gepensioneerde babyboomers kansen bieden. Daarbij klonk wel de waarschuwing dat musea bij een te eenzijdige focus op 65-plussers het risico lopen andere leeftijdsgroepen van zich te vervreemden. Men verwachtte dat voor namelijk ‘flagship’-musea in de Randstad van de groei van het (internationaal) cultuur toerisme zullen profiteren. Uit de verwachte versobering van overheidssteun aan musea trok men de conclusie dat dit zal leiden tot versobering van de museumsector, soms zelfs krimp, met een sterkere focus op de Collectie Nederland. Men voorzag dat grote musea dit kunnen opvangen omdat ze een sterk merk zijn en kleine musea door hun worteling in de lokale context, maar dat er klappen zullen vallen bij middelgrote musea. Behalve 127
kuns tminnend nederl a nd?
in het perspectief van Collectie Nederland zag men ook in verdere bestuurlijke integratie in de Randstadmetropool aanleiding tot een rationelere kijk op de ‘culturele voorraad’. Verdere digitalisering van het dagelijks leven zou het museum als ‘oud medium’ voor uitdagingen blijven stellen. In de kosten van digitalisering zag men voor kleinere musea een lastig te nemen horde. Al met al verwachtte men door sluiting en fusie een krimp van het aantal kleine en middelgrote musea (vgl. Vaessen 2000), maar ook een groei van het aantal bezoeken per museum. Onduidelijk is of men hier een grotere totale publieke belangstelling voor musea bedoelde, dan wel het feit dat een gelijke totale belangstelling verdeeld over minder instellingen tot meer bezoeken per instelling leidt. Jubilea zijn blijkbaar een goed moment voor bezinning op de toekomst. Ook de Neder landse Galerie Associatie greep een jubileum aan voor een blik vooruit, in dit geval op de galerie in de eenentwintigste eeuw. Er werd een congres belegd over veranderingen in de beeldende kunstmarkt voor kunstenaar, galeriehouder en koper (ng a 2009). Op basis van onderzoeksresultaten sprak men van een groeipotentieel en van de uitdaging dat potentieel aan te spreken, alsook van optimisme over de toekomst, ondanks bedreigin gen voor galeries in de vorm van kunstbeurzen, cultureel ondernemende kunstenaars, kleinere budgetten van fondsen en eigenzinniger klanten. Aan dat optimisme lag echter geen brede omgevingsverkenning over de toekomst van het kopen van beeldende kunst ten grondslag. Een jaar later was onder druk van de inzettende recessie de omzet afgeno men en waren de problemen toegenomen (Van der Valk 2010). Literatuur Er is geen (openbare) systematische verkenning van de toekomstige belangstelling voor literatuur voorhanden. Wel zijn er her en der bezorgde geluiden te horen. Zo zouden lite raire schrijvers steeds meer moeite hebben een boek uitgegeven te krijgen (Drehmans 2012). Ook is er zorg om de toekomst van bibliotheken en boekhandels, maar dat betreft meer instituties dan belangstelling. De Vereniging Openbare Bibliotheken (vob) beraadt zich op de bibliotheek van de toekomst (vob 2008, 2012). Een scp-toekomstverkenning over bibliotheken (Huysmans en Hillebrink 2008) schetste op basis van maatschappe lijke en technologische ontwikkelingen dat er sprake zou kunnen zijn van een gestaag verder afkalvend draagvlak, of zelfs van een bibliotheek in de kantlijn, wat op gespannen voet staat met het wensbeeld van de breed gedragen en de markt corrigerende biblio theek. De Koninklijke Boekverkopersbond (2009) toonde zich bezorgd over de landelijke trend dat jongeren anders en minder gaan lezen onder druk van alternatieve vrijetijds besteding als televisie kijken, gamen, en sociale media, en over de kwaliteit van het Nederlandse leesonderwijs, maar formuleerde geen toekomstvisie daarop. De toekom stige publieke belangstelling voor literatuur is echter niet systematisch verkend. Film Bioscoopbezoek laat in Nederland een gestage groei zien, aanbieders investeerden flink in stenen en digitalisering. De toekomstige belangstelling voor film is echter geen onderwerp van een verkenning, niet in de openbaarheid althans. De bioscoopmonitor van de Stichting Filmonderzoek (Lahaut et al. 2012) biedt een gedetailleerde moment opname, maar geen blik vooruit. Wel was er recent enige aandacht voor de toekomst van 128
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
filmtheaters: de meer of minder gesubsidieerde non-profit instellingen die zich toeleg gen op het vertonen van artistieke kwaliteitsfilms (Chiaradia en Ter Horst 2010). Hoewel het aandeel bezoeken aan die filmtheaters binnen de expanderende bioscoopmarkt in het eerste decennium van deze eeuw steeg tot een kleine 7%, leidde een verkenning van kansen en bedreigingen in de komende jaren tot de observatie dat filmtheaters weliswaar zullen profiteren van de vergrijzing, maar ook jong publiek moeten zien te bereiken. Dat laatste zou vragen om nieuwe manieren van programmeren en marketing. Het filmtheater van de toekomst wordt geschetst als een plek waar altijd wat te doen is, door verschillende functies en kunstdisciplines bij elkaar te brengen in een artplex of multiplex, gevestigd in een markant gebouw met de juiste balans tussen esthetiek, functionaliteit, service en comfort. Hoe en of dit een reactie is op een verkenning van (toekomstige) publiekswensen wordt niet vermeld. 7.4 Elementen van een blik vooruit Uit het voorgaande overzicht valt op te maken dat het systematisch verkennen van de toekomst in het kunstenveld niet altijd evenveel aandacht heeft. Althans, niet in de vorm van publicaties om zo’n verkenning te voeden of daar verslag van te doen. De museale wereld loopt erin voorop, andere sectoren blijven daar, in de openbaarheid althans, bij achter. Het is mogelijk dat dergelijke verkenningen in commerciële kringen wel gemaakt zijn, maar daar als bedrijfskapitaal gelden en niet gepubliceerd worden. In de beschikbare verkenningen geldt het publiek veelal als een eenheid, als een black box bovendien. Mogelijk is winst te behalen met een meer gedifferentieerde blik op het publiek, met aandacht voor specifiekere vragen over delen daarvan. Hoe de interesse op te wekken van degenen die niet geïnteresseerd zijn. Hoe meer geïnteresseerden tot een bezoek te bewegen? En hoe bezoekers tot meer bezoeken te verleiden. Een actuele kunstenbrede toekomstverkenning naar de publieke belangstelling ont breekt eveneens. Zo’n verkenning zou de volgende drie elementen moeten omvatten: maatschappelijke ontwikkelingen, overheidsoptreden en reacties daarop vanuit het kunstenveld. De eigen reactie op de omgevingsfactoren maatschappij en overheid heeft het veld zelf in handen. Op die twee omgevingsfactoren zelf, die in het huidige cultuur politieke klimaat nauw met elkaar verweven zijn, heeft het veld maar beperkt invloed. Toch zou men bijvoorbeeld kunnen proberen de beeldvorming (‘framing’) rond kunst te beïnvloeden, inclusief het idee dat kunst tot die ‘goede doelen’ behoort waaraan burgers financieel kunnen bijdragen. In een verkenning van maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de be langstelling voor kunst mag de emancipatie van het individu niet ontbreken (Van den Broek 2012). Die emancipatie of empowerment wordt veelal als een groot goed ervaren. Het individu staat vrijer dan voorheen in het leven, ervaart minder de druk van verboden en verplichtingen van stand en religie. Positief geformuleerd brengt dit de verwezenlijking van het ideaal van individuele zelfontplooiing dichterbij. Processen als individualisering, informalisering en intensivering van het eigen gevoel (Schnabel 2000) verwijzen alle naar meer individualisme in plaats van conventies in 129
kuns tminnend nederl a nd?
c ulturele smaakvoorkeuren. Internationalisering droeg, via horizonverbreding en cultuurrelativisme, eveneens bij aan de erosie van traditionele opvattingen van goede smaak. Informatisering, de laatste van de vijf i’s waarin Schnabel de actuele maatschap pelijke ontwikkelingen samenvatte, is daarbij vergeleken voor het kunstenveld nog het minste probleem, want internet is eigenlijk niet meer dan een nieuwe arena waarin de slag om de aandacht van het individu zich afspeelt. In die arena staan de kunsten overi gens allerminst plots op voorsprong. Het geëmancipeerde individu kiest voor zichzelf een waardevolle vrijetijdsbesteding. Richtlijnen van goede smaak verloren aan zeggingskracht. Volgens Elchardus is echter niet zozeer sprake van het verdwijnen van richtlijnen, maar zijn traditionele richtlijnen vervangen door richtlijnen die de media en de reclame aanreiken. Daarom opponeert hij tegen het begrip individualisering en spreekt hij van de-traditionalisering (Elchar dus 2002). Hoe dan ook, de culturele canon verloor aan gezag. De emancipatie van het individu ondergroef de legitimatie van cultuurbeleid dat meer doet dan het beginsel van consumentensoevereiniteit flankeren. Overheidssteun voor kunst en cultuur staat laag op het prioriteitenlijstje van de bevolking, en men is er, op dit moment althans, ook niet erg toe geneigd zelf financiële steun te geven (Van den Broek 2012). Wat betreft de tweede omgevingsfactor, de overheid, zijn de kaarten onlangs opnieuw geschud. Het kabinet-Rutte I verbond de gedachte aan meer eigen verantwoordelijkheid met flinke bezuinigingen op kunst. Het kabinet-Rutte II maakte dat niet ongedaan, wat met een blik op de verkiezingsprogramma’s uit 2012 geen verrassing mag heten. Verder terugblikkend in de tijd is de cultuuromslag in het overheidsoptreden jegens kunst even min een donderslag bij heldere hemel te noemen. De contouren ervan schetste de w r r al in 1983 in Beleidsgerichte Toekomstverkenning. Twee van de drie scenario’s van destijds doen ter zake: publiek mecenaat waarin de overheid hoogwaardige cultuurproductie en publieke toegankelijkheid stimuleert en soevereine kunstbeleving waarin individuele preferenties centraal staan en de overheid zich terug trekt ten faveure van privatisering en marktwerking. Vandaag de dag zijn ‘de jure’ de twee uitgangspunten van het scenario publiek mecenaat van kracht, maar is ‘de facto’ veel van het scenario soevereine cultuurbeleving van toe passing. Achter de uiterlijke vorm van het eerste scenario gaat inhoudelijk steeds meer de inhoud van het tweede scenario schuil. Over de consequenties van de soevereine cultuurbeleving schreef de w r r dertig jaar geleden: ‘Het is lang niet gezegd dat een terugtrekken van de overheid het einde van de [culturele] instellingen zou betekenen. De gerichtheid van de producenten op het publiek zal ongetwijfeld toenemen. Voor de subsidiestromen van de overheid zullen andere vormen van ondersteuning in de plaats komen, zoals donatie, sponsoring en particuliere fondsen. Bovendien is een verhoging van de toegangsprijzen door de bezoekers wel op te brengen. [...] Er zijn twee terreinen waar overheidszorg op zijn plaats is: het kunstonderwijs en het beschermen van kunst producten uit het verleden. [...] Muziekscholen en dergelijke behoren in principe niet tot de zorg voor de overheid.’ Treffender kon het actuele beeld nauwelijks worden geschetst. Onder handhaving van de doelen zoals vastgelegd in de Wet op het specifiek cultuur beleid erodeerden de drijfveren tot het voeren van cultuurbeleid. Het kunstenveld doet 130
publiek sbereik elder s, eerder en l ater
er goed aan de omslag in het overheidsoptreden jegens kunst niet aan te zien voor een uitvloeisel van een tijdelijke financiële krapte die bij een aantrekkende conjunctuur wel weer zal overwaaien. Hoewel de financiële crisis zeker een rol speelt, lijkt toch vooral de emancipatie van het individu aan de basis te liggen van het veranderde overheidsoptre den (Langeveld 2000: 11). Dat wil niet zeggen dat het individuele handelen van potentiële kunstbezoekers ongevoelig zou zijn voor economische ontwikkelingen. Integendeel, prijsstijgingen van culturele evenementen, schommelingen in het vrij besteedbare inkomen en prijsontwikkelingen van concurrerende vormen van vrijetijdsbesteding zijn daarop eveneens van invloed (Blankers et al. 2012). Om kort te gaan moet het kunstenveld met minder overheidssteun in de slag om de he vig beconcurreerde interesse van individuen, die het kompas van hun eigen preferenties volgen. Het is aan het veld om daarop te reageren. In de sfeer van de klassieke muziek zijn voor orkesten de handelingsperspectieven van erfgoedbeheerder en innovatie bedrijf geschetst (Van Drie 2012). In het museale veld voorziet men, naast de groei en bloei van enkele ‘flagship’-musea, een krimp van het museale aanbod, met binnen de Collectie Nederland kansen voor samenwerkende en voor authentieke musea (nm v 2010). Wellicht is het goed dergelijke perspectieven verder te doordenken op hun impli caties en uitdagingen, liefst aan de hand van een gedifferentieerde blik op het publiek. Daarvoor kan een andere bijdrage uit de museale wereld model staan, te weten Musea voor morgen, advies commissie Asscher-Vonk (2012). Op verzoek van de Nederlandse Museum vereniging en de Vereniging Rijksgesubsidieerde Musea boog die commissie zich over kansen om het museumbestel te versterken en het publieksbereik te vergroten. Onder de noemer ‘musea onder druk’ analyseerde men welke stappen musea kunnen nemen om hun maatschappelijke betekenis en hun draagvlak te vergroten. Men verrichtte een sterkte-zwakteanalyse in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen en het idee dat het publiek centraal staat in het functioneren van musea. Musea over 25 jaar een vitale rol te laten spelen, noemde de commissie als eerste een opdracht voor musea en pas als tweede een opdracht voor overheden. Dat de blik bij de uitwerking van die opdracht wat weinig op het publiek en toch vooral naar binnen gericht was, laat onverlet dat de museale wereld er blijk van geeft zich op de toekomst te beraden.
131
kuns tminnend nederl a nd?
8 Conclusies en implicaties Bezoek: interesse en conversie Een bezoek aan kunst is op te vatten als de optelsom van interesse in kunst en conversie van geïnteresseerde tot bezoeker. Vanuit dit perspectief bezien is de bevolking in drie groepen te verdelen: niet-geïnteresseerden, geïnteresseerde niet-bezoekers (potentieel publiek) en bezoekers (gerealiseerd publiek of bereik). Deze driedeling geeft focus aan de uitdaging tot vergroting van het kunstpubliek. Die uitdaging is bij de ene kunstvorm en binnen de ene bevolkingsgroep groter dan bij of binnen andere. Aansluitend bij denkbeelden over publieksbeïnvloeding en mobilisatie is kunstbezoek te zien als een actie waarvoor aan twee condities voldaan moet zijn: mensen moeten in kunst geïnteresseerd en tot bezoek bereid zijn. Stimuleren van het bezoek van geïnteres seerden kan het wegnemen van drempels en/of het verhogen van motivatie omvatten. Daarom zijn de drempels die geïnteresseerden van bezoek weerhielden en de ervaringen die bezoekers opdeden in kaart gebracht. Uiteenrafeling van de kans in kunst geïnteresseerd te zijn en de kans als geïnteresseerde tot bezoek over te gaan, maakt specifiekere vragen mogelijk over waarom men geen kunstuiting bezoekt. Is men er niet in geïnteresseerd? Of kwam het ondanks interesse niet van bezoek? Het gewicht van beide antwoorden varieert, zowel van de ene tot de andere kunstvorm als van het ene tot het andere segment van de bevolking. Er zijn meer mensen in populaire dan in gecanoniseerde kunst geïnteresseerd, maar gemiddeld verschillen gecanoniseerde en populaire kunsten niet van elkaar wat betreft conversie van geïnteresseerde tot bezoeker; aan beide polen van de conversiemaat be vindt zich zowel een gecanoniseerde als een populaire kunstvorm. Per kunstvorm varieert de interesse sterk. Dans telt de minste geïnteresseerden (45% van de mensen van 16 en ouder), film de meeste (90%). Per kunstvorm varieert ook de conversie van interesse tot bezoeker sterk, van 20% tot 30% bij dans, cabaret en klassieke muziek, tot ruim 50% bij beeldende kunst en film. Van de onderzochte kunstvormen combineert dans de laagste interesse met de laagste conversie, wat betekent dat dans het laagste bereik heeft. Het spiegelbeeld daarvan is film, waar het grootste reservoir aan geïnteresseerden in combinatie met de hoogste conversie tot het grootste bereik leidt. Interesse in gecanoniseerde kunst hangt samen met levensfase (en/of geboortejaar) en opleiding, alsook met de cultuurparticipatie in iemands sociale omgeving. Die interesse is onder ouderen ruim de helft sterker dan onder jongeren en onder hoogopgeleiden de helft sterker dan onder laagopgeleiden. De interesse is anderhalf keer groter wanneer men bezoekers van klassieke concerten in het sociale netwerk heeft. Bij populaire kunst is de interesse sterker onder jongeren en als meer popconcertbezoekers in het netwerk (gecontroleerde gegevens, tabel 2.4). Conversie van geïnteresseerde tot bezoeker is bij gecanoniseerde kunst hoger bij hoger opgeleiden en wanneer klassiek concertbezoek in de sociale omgeving gangbaar is. Waar conversie bij gecanoniseerde kunst niet met leeftijd samenhangt, is dat bij populaire kunstvormen wel het geval. Daar is de conversie onder de jongste groep (of de meest 132
conclusies en implic aties
recente cohorten) ruim anderhalf maal zo groot als onder mensen boven de veertig. Ook is de conversie hoger naarmate men meer opleiding genoot en meer popconcertbezoe kers in het netwerk heeft. De mate van conversie hangt bij gecanoniseerde kunst enigs zins en bij populaire kunst wat sterker samen met de mate van interesse (gecontroleerde gegevens, tabel 3.6). Interesse en conversie zijn beide bij gecanoniseerde en populaire kunst hoger naarmate men hoger opgeleid is. Daardoor doet zich bij opleiding bij beide kunstvormen een ‘sta peling’ van de effecten van interesse en conversie voor. Ook een cultureel actieve sociale omgeving gaat samen met meer interesse en conversie. Bij levensfase is die stapeling van effecten te zien bij populaire kunstvormen: hoe jonger (en/of hoe recenter het cohort waartoe men behoort), hoe meer interesse en conversie. Publieksvergroting Stimuleren van het publieksbereik vormt, met het stimuleren van een hoogstaand aanbod, de centrale doelstelling van kunstinstellingen alsook van het cultuurbeleid van de overheid. Bezuinigingen op overheidssubsidies maken een groter publiek voor instellingen extra urgent, als legitimatiegrond en als inkomstenbron. Met de begrippen interesse, conversie en bezoek is publieksvergroting in drie vragen, of drie uitdagingen, uiteen te leggen. De volgorde waarin die vragen aan de orde komen impliceert geen rangorde naar gewicht. Meer mensen interesseren De eerste vraag of uitdaging is, hoe meer mensen voor kunst te interesseren. De urgentie van deze vraag verschilt van kunstvorm tot kunstvorm. Zo is er meer interesse in popu laire kunst, vooral film, dan in gecanoniseerde kunst. Met name de interesse in dans en klassieke muziek blijft naar verhouding achter. De urgentie om meer interesse te gene reren varieert ook van de ene tot de andere bevolkingsgroep. Hoogopgeleiden hebben meer interesse in kunst, zowel gecanoniseerde als populaire, dan mensen met minder opleiding. Mensen in eerdere levensfasen (lees ook: uit recentere geboortejaargangen) zijn minder in gecanoniseerde maar meer in populaire kunstvormen geïnteresseerd dan ouderen (eerdere geboortejaargangen). De vraag hoe meer mensen te interesseren, is vanuit twee invalshoeken te benaderen: de interesse bij huidige niet-geïnteresseerden opwekken of ervoor zorgen dat toekomstige generaties minder niet-geïnteresseerden tellen. De eerste invalshoek vertrekt vanuit de huidige bevolking, de tweede vanuit de instroom van nieuwe geboortejaargangen. De huidige bevolking als uitgangspunt nemend, is het de vraag of mensen zonder inte resse alsnog voor kunst te winnen zijn. Dat zal waarschijnlijk niet meevallen: niet-geïn teresseerden zeggen steeds in grote meerderheid (vaak 90%) niet van kunst te houden. Het verschil tussen niet-geïnteresseerden en geïnteresseerden is wel als een afgrond omschreven, het dichten ervan als oneconomisch en weinig kansrijk (Andreasen 1991) omdat niet-geïnteresseerden kenmerken in zich zouden verenigen die de kans op inte resse in kunst verkleinen (Andreasen 1987). Los van de vraag of het zo dramatisch gefor muleerd moet worden, is het inderdaad zo dat men in de regel vasthoudt aan eenmaal
133
kuns tminnend nederl a nd?
gevormde smaakvoorkeuren en gedragspatronen. Bij het alsnog voor kunst winnen van niet-geïnteresseerden lijken weinig ‘quick wins’ te behalen. Met de voortdurende instroom van nieuwe geboortejaargangen als uitgangspunt, luidt de vraag of nieuwe jaargangen een groter enthousiasme voor kunst mee te geven is. De gedachte is dat met de jeugd van nu het publiek van de toekomst te winnen zou zijn. Hierover is het laatste woord nog niet gezegd, maar intussen stemt een deel van het onderzoek naar het effect van cultuureducatie op school niet optimistisch over de kans om jongeren c.q. het publiek van morgen langs die weg voor gecanoniseerde cultuur te winnen (Damen 2010), waarbij moet worden aangetekend dat participatievergroting niet het primaire oogmerk is van cultuureducatie op school. Of andere presentatievormen van bijvoorbeeld klassieke muziek nieuwe generaties zullen aanspreken moet nog blij ken. Uit een analyse van het kunstbereik per cohort over de periode 1995-2007 bleek van cohortvervanging op het bereik van klassieke muziek en ballet een negatieve impuls uit te gaan, evenals van de grens aan de stijging van het opleidingsniveau. Meer geïnteresseerden tot bezoek verleiden De tweede vraag of uitdaging heeft betrekking op conversie van het potentiële publiek en luidt of meer van de geïnteresseerden tot bezoek te verleiden zijn. Interesse is wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor bezoek. Er zijn twee denkrichtin gen te onderscheiden: het verhogen van motivatie en het verlagen van drempels. Gezien het sterke verband tussen conversie en de mate van interesse lijkt verder aanwakkeren van de interesse (motivatie) van de lauwtjes geïnteresseerden de aangewezen weg. Dit wordt bevestigd door het feit dat ‘het kwam er gewoon niet van’ veruit de voornaamste reden voor niet-bezoek van geïnteresseerden is, een ‘reden’ die toch vooral duidt op gebrek aan urgentie of prioriteit. In lijn hiermee waren in Brabants onderzoek ‘geen interesse’ en ‘geen tijd’ de meest genoemde redenen voor cultureel niet-bezoek (Van Bommel en Edelmann 2010). Sommige kunstvormen (klassieke muziek, cabaret en vooral dans) en publieks segmenten (lageropgeleide geïnteresseerden) kennen een relatief lage conversie. Daar is, rekenkundig althans, de meeste winst te behalen. Maar bij gebrek aan differentiatie in de redenen van niet-bezoek onder de geïnteresseerde wegblijvers, is er geen indica tie dat bepaalde drempels zich specifiek bij die kunstvormen of in die groepen doen voelen. Bij kunstvormen met een lage conversie ervaart men blijkbaar alle drempels sterker. Een gerichte indicatie waar de schoen wringt, zou pogingen tot het verlagen van drempels meer richting hebben gegeven. De enige differentiatie is nu de bevinding dat laagopgeleide geïnteresseerden de meeste redenen tot niet-bezoek, behalve ‘het kwam er gewoon niet van’ en ‘wist niet wat er te doen was’, wat sterker ervaren dan het hoger opgeleide deel van het potentiële publiek. Meer bezoeken per bezoeker De derde vraag of uitdaging is of de bezoekfrequentie van bezoekers omhoog kan. Dat vergroot weliswaar niet het bereik van kunst (het aandeel van de bevolking dat kunstuitingen bezoekt), maar wel het aantal bezoeken en daarmee ook de inkomsten. Het aantal bezoeken per 100 bezoekers per jaar varieert van circa 200 bij cabaret en 134
conclusies en implic aties
toneel tot 560 bij film. Zit er rek in de bezoekfrequentie van de minder frequent bezochte kunstuitingen? In het algemeen ervaren bezoekers een bezoek aan kunst als ontspannend en maakt het hen aan het lachen, blij of vrolijk (75%). Ontspanning en plezier kleuren de ervaring sterker dan de ‘zwaardere’ functies van kunst als contemplatie, vertroosting en saam horigheid (vgl. Tepaske et al. 2010). In Noord-Brabant bleken ontspanning en prettige vrijetijdsbesteding de voornaamste motieven voor cultuurbezoek (Van Bommel en Edelmann 2010). Toch is er weinig verband tussen intensiteit van gerapporteerde erva ringen en bezoekfrequentie. Daarentegen hangt de bezoekfrequentie wel sterk samen met de mate van interesse: hoe sterker de interesse, hoe groter het aantal bezoeken. Het verder aanwakkeren van de interesse van bezoekers lijkt de weg tot het verhogen van de bezoekfrequentie. Recent is ook binnen de groep bezoekers een driedeling gemaakt, en wel in passanten, participanten en kernpubliek (De Rooij 2013a, 2013b). Passanten bezoeken een instelling een enkele keer, participanten doen dat drie tot vijf keer per jaar, en het kernpubliek komt nog vaker. De uitdaging is dan van passanten participanten te maken, en van parti cipanten kernpubliek. Deze driedeling vertrekt vanuit het perspectief van een instelling, niet vanuit het perspectief van een kunstvorm. Meer inkomsten per bezoek Vanuit het perspectief van inkomsten aan de kassa is er nog een vierde vraag of uitda ging, namelijk of de inkomsten per bezoek omhoog kunnen. Een hogere entreeprijs genereert geen extra inkomsten als daardoor het aantal bezoeken sterk daalt, nog afgezien van het feit dat een rem op de toeloop op gespannen voet staat met het cultuur politieke uitgangspunt het bereik te bevorderen en ongelijkheid in dat bereik tegen te gaan. Belangrijk is dus wat het effect van een prijsstijging op kunstbezoek is. Schattin gen van de prijselasticiteit – de mate waarin het bezoek verandert als de prijs verandert – variëren van kunstvorm tot kunstvorm. Het bezoek aan musea staat als minder prijsge voelig te boek dan het bezoek aan podia (Goudriaan et al. 2008). Er zijn overigens andere inkomstenbronnen dan entree alleen, naast verhuur vooral ook horeca en merchandise (het verzilveren van de ‘destination value’). Dit vierde perspectief lag echter buiten de orde van dit rapport over interesse en bezoek. De slag om interesse Dit rapport bevat een eerste landelijk en kunstenbreed beeld van interesse en conversie voor diverse kunstvormen, alsook van drempels voor en ervaringen bij kunstbezoek. In aanvulling op gegevens over bezoek alleen, bieden de aanvullende gegevens over interesse een nieuwe invalshoek van conversie. De verwachting dat kennis van drempels inzicht zou geven in de achtergrond van verschillen in conversie is gelogenstraft. Lagere conversie bij sommige kunstvormen en binnen sommige segmenten bleek niet terug te voeren tot enkele specifiek daar sterker ervaren drempels. Waar conversie laag is, ervaart men blijkbaar alle drempels sterker, wat geen concreet aanknopingspunt biedt voor de vraag welke drempels te slechten. Wel blijkt de mate van interesse sterk met conversie samen te hangen. 135
kuns tminnend nederl a nd?
De meest genoemde reden tot niet-bezoek onder geïnteresseerden was dat het er gewoon niet van kwam. Dit duidt vooral op gebrek aan prioriteit. Gekoppeld aan de bevinding dat zowel conversie als bezoekfrequentie samenhangen met de mate van inte resse – hoe sterker de interesse, hoe groter de kans op bezoek en hoe groter het aantal bezoeken – ligt voor wie streeft naar een ‘Kunstminnend Nederland!’ (met een uitroepin plaats van een vraagteken) de sleutel tot een grotere toeloop van publiek in het verder aanwakkeren van de interesse van de geïnteresseerden. Schaalniveau Daarbij speelt de vraag naar het meest geëigende schaalniveau. Het aanwakkeren van interesse in een kunstvorm is minder een taak van individuele kunstinstellingen dan een zaak die op een hoger schaalniveau aandacht verdient. Stimuleren van interesse in kunst in den brede vergt samenwerking op een nog hoger schaalniveau. Ook bij de constatering dat de hier onderzochte drempels onder geïnteresseerde nietbezoekers en ervaringen van bezoekers geen aanknopingspunt geven waar speelt de kwestie van het passende schaalniveau. Mogelijk leent een nationaal onderzoek zich hier minder voor, omdat in de vraagstelling dan noodzakelijkerwijs een zekere abstractie geboden is en de specifieke eigenschappen van concrete culturele diensten buiten beeld blijven. Wellicht zijn in het verzameld onderzoek naar concrete zalen, musea, voorstel lingen, evenementen en tentoonstellingen wel drempels en ervaringen aan te wijzen die interesse en conversie beïnvloeden. Een gedegen review van onderzoek naar sociale, kennis-, informatie-, tijd- en financiële drempels, van ‘best practices’ om die te slechten, alsook van pogingen die juist niet het gewenste resultaat hadden, kan meer licht op deze materie werpen.
136
summ a ry
Summary The Netherlands: a nation of art-lovers? Interest and visits, barriers and experiences When describing interest in various art forms, two dimensions of art can be distin guished, described here as canonised and popular art forms. The former includes classical music, the visual arts, literature, theatre and dance, the latter cabaret, film and pop music. Apart from the occasional individual who attends an artistic event out of a sense of social duty without having any interest in it, such visits can be viewed as the sum of an interest in art and the conversion of interested non-visitor to visitor. Not every interested person is also a visitor. Interest is a necessary condition for a visit, but is not sufficient on its own. As a consequence, the population can be divided into non-interested, interested non-visitors (potential audience) and visitors. Central concepts in answering the question of how much the Dutch are a nation of artlovers are interest, conversion and reach. Interest relates to the proportion of interested people in the population; conversion describes the proportion of visitors among those who are interested; and reach refers to the proportion of visitors in the population. These concepts make it possible to ask more specific questions about why someone does not visit an artistic event. Is it because they have no interest in it? Or is it because, although they were interested, they did not convert that interest into a visit (no conver sion)? The relative importance of these two answers varies, between one art form and another, as well as between different segments of the population. Generally speaking, more people in the Netherlands are interested in popular than in canonised art forms (82% and 53%, respectively, of the population aged 16 years and older). Dancing scores the lowest on interest (45%), film the highest (90%). On average, however, there is no difference between the canonised and popular arts in the conver sion rate from interested to visitor (36% versus 34%). This results in a greater reach of popular than canonised art forms (30% versus 19%). Both popular and canonised art feature art forms with low and high conversion rates. The conversion rate is (relatively) low for cabaret and dance (24% and 20%, respectively) and high for film and the visual arts (52% and 51%, respectively). Of the art forms studied, dance combines the lowest level of interest with the lowest conversion rate, a combina tion which results in dance having the lowest reach (9%). At the opposite end of the spec trum is film, where the highest level of interest combines with the highest conversion rate to produce the greatest reach (47%). Interest and conversion also vary depending on the characteristics of individuals and their networks. Interest in canonised art is associated with life phase (and/or year of birth) and education level, as well as with the cultural participation in a person’s social 137
kuns tminnend nederl a nd?
setting. This interest is more than 50% greater among the older generation than among the young, around 50% greater among the highly educated than the low-educated and one and a half times as great among people whose social network includes visitors to classical concerts. Interest in the popular arts is almost 50% higher among the young than among older people, and more interest is generally associated with a higher num ber of visitors to pop concerts in the social network. The conversion rate in the canonised arts is more than 50% higher among the highereducated than the lower-educated, and is also higher for people whose social networks include people who visit classical concerts than among those without such connections. The conversion rate among young people (and/or people from recent birth cohorts) is more than one and a half times higher than among people aged over 40. Once again, the conversion rate is one and a half times higher among those with a higher education level and with more visitors to pop concerts in their social network. The conversion rate is related to the level of interest in the canonised arts to some extent, and to conversion in the popular arts to a rather greater extent. Interest and conversion rates increase with education level in both the canonised and popular arts. This leads to an ‘accumulation’ of the effects of education on interest and conversion in both art categories. Having a culturally active social network is also associated with greater interest and higher conversion rates. As regards phase of life, cumulative effects are found for popular art forms: the younger the individual (and/or the more recent the birth cohort), the greater the interest and conversion. Interest is related to both conversion and visits. In contrast to life course and education level, which are more parameters than factors that can be influenced, interest may offer an intervention opportunity for cultural institutions and for the cultural policy of public authorities. Interest is a central notion in ideas about influencing and mobilising the public. Visiting an artistic event requires an interest in art and a willingness to turn that interest into action. Seen from this perspective, there are two ways of boosting the reach of the arts: by generating interest among those who are currently not interested, and by further increasing the interest of non-visitors with a mild interest. The latter approach could involve removing barriers and/or raising motivation. With this in mind, the barriers that prevent interested non-visitors from visiting artis tic events were investigated, along with the experiences of visitors. ‘I simply never got round to it’ proved to be far and away the most important reason for people who were interested but did not visit artistic events. On the one hand, this is a fairly unspecific ‘reason’ which offers little in the way of real opportunities to influence behaviour. On the other hand, it both points to a lack of urgency or priority and suggests that raising the level of interest among those who already have some interest could be the key to a higher conversion rate. The biggest gains, at least numerically, can be made in those art forms (classical music, cabaret and dance) and audience segments (low-educated people with an interest in the arts) with low conversion rates. However, there will be no ‘quick wins’ in the competition for the public’s attention. Moreover, the reasons that interested people do 138
summ a ry
not become visitors provide no indication of precisely where the problem lies: where conversion rates are low, all barriers are perceived as more difficult to overcome. Visitors generally experience a visit to the arts as relaxing and enjoyable (75%). Relaxa tion and enjoyment colour the visitor’s experience more strongly than more ‘serious’ functions of art such as contemplation, consolation and a sense of togetherness. The strength of the different experiences bears virtually no relationship to frequency of visits or to conversion, however, which therefore offer no tangible opportunities for raising frequency of visits or increasing the public reach of the arts. The association between level of interest and frequency of visits does however suggest that raising the level of interest among visitors offers a possible way of increasing the frequency of visits. The greater the level of interest, the higher the conversion rate from being interested to becoming a visitor, and the higher the frequency of visits. The most appropriate tool for those wishing to change ‘The Netherlands: a nation of art-lovers’ from a question into a statement might therefore be raising the level of interest. Our study of the barriers felt by interested non-visitors and the experiences of visitors provided no indication of precisely where to begin this process. It may be that a national study is less suitable for this; the survey questions are of necessity rather more abstract, which means that specific aspects of actual cultural services are left out of the picture. A good overview of the results of attempts to raise interest and conversion rates (‘best practices’, but also attempts which did not lead to the desired result) could perhaps shed more light on this topic.
139
kuns tminnend nederl a nd?
Literatuur Abbing, H. (2006). Van hoge kunst naar nieuwe kunst. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Adams, T. (2012). Kunst moet. Ook in tijden van cholera. Amsterdam: Van Gennep. Adams, T. en F. Hoefnagels (2012). Kunstbeleid in tijden van cholera. Amsterdam: Van Gennep. Andreasen, A. (1987). Expanding the audience for the performing arts. Washington: National Endowment for the Arts. Andreasen, A. (1991). Expanding the audience for the performing arts. Washington: National Endowment for the Arts. Baydar, O. en C. Melser (2013). Culturele voorzieningen niet overal in de buurt. Geraadpleegd 30 januari 2013 via http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/dossiers/nederland-regionaal/publicaties/artikelen/ archief/2013/2013-afstand-culturele-voorzieningen-art.html Beckers, T. en H. van der Poel (1989). Vrijetijd tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de vrijetijd. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Berenschot (1995). De podiumkunsten na 2000. Naar een nieuw beleid. Utrecht: Berenschot. Berg, H. van den (1989). Maatschappelijke respons. Instrumenten van beleid. Amsterdam: Cenario. Berg, N. van den, G. Marlet, J. Poort en C. van Woerkens (2011). Podiumpeiler. Een monitor voor podiumkunsten en muziekindustrie in Nederland. Utrecht: Atlas voor Gemeenten. Besseling, E. en M. Klooster (2005). Publieksonderzoek. Onderzoek naar Nederlandse musea. Amsterdam: Ruigrok|NetPanel. Blankers, I., R. Goudriaan, N. de Groot, T. Everhardt, R. Fripersonen en G. Mazzola (2012). Effecten van de economische crisis in de cultuursector. Den Haag: a pe. Blokland, H. (1991). Vrijheid, autonomie, emancipatie. Een politiekfilosofische en cultuurpolitieke beschouwing. Delft: Eburon. Blom, S., K. Schaafsma en N. Fransen, m.m.v. R. Zoutman (2010). Tendensen in de jeugddans en kansen voor de toekomst. Amsterdam: dsp-groep. Bommel, M. van, en E. Edelmann (2010). Brabantse Cultuurparticipatie Monitor 2010. Tilburg: pon. Bourdieu, P. (1984). Distinction. A social critique of the judgement of taste. Cambridge: Harvard University Press. Braak, L. ter, G. Luiten, T. de Neef en S. van Teeseling (red., 2007). Second opinion. Over beeldende kunstsubsidie in Nederland. Rotterdam: na i uitgevers. Broek, A. van den (2008). Cultuurdeelname. In: A. van den Broek en S. Keuzenkamp (red.), Het dagelijks leven van allochtone stedelingen (p. 149-169). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den (2010a). FAQs over kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den (2010b). Toekomstverkenning kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den (2010c). Talkin’ bout my generation. In: A. van den Broek, R. Bronneman-Helmers en V. Veldheer (red.), Wisseling van de wacht: generaties in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2010 (p. 485499). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den (2011a). Who’s in favour of support for red, yellow and blue, and why? Een kleine theorie over steun voor overheidssteun aan de kunsten. In: P. Schnabel (red.), Kleur. scpNieuwjaarsuitgave 2011 (p. 141-144). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
140
liter atuur
Broek, A. van den (2011b). Het draagvlak voor cultuur onder de bevolking. In: T. IJdens, M. van Hoorn, A. van den Broek en C. van Rensen (red.), Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie 2011. Participanten, projecten en beleid (p. 44-64). Utrecht: Fonds voor Cultuurparticipatie. Broek, A. van den (2012). Cultuur tussen collectieve verantwoordelijkheid en consumentensoevereiniteit. In: V. Veldheer, J. Jonker, L. van Noije en C. Vroman (red.), Een beroep op de burger. Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid? Sociaal en Cultureel Rapport 2012 (p. 231-253). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den (2013). Arts participation & the three faces of time: a reflection on disentangling the impact of life stage, period and socialization on arts participation, exemplified by an analysis of the us arts audience. In: Cultural Trends, jg. 22, nr. 1, p. 46-53. Broek, A. van den, en J. de Haan (2000). Cultuur tussen competentie en competitie. Contouren van het cultuurbereik in 2010. Amsterdam/Den Haag: Boekmanstudies/Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, F. Huysmans en J. de Haan (2005). Cultuurminnaars en cultuurmijders. Trends in de belangstelling voor kunsten en cultureel erfgoed. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, J. de Haan en F. Huysmans (2009a). Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurparticipatie en mediagebruik. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, J. de Haan, F. Huysmans en A. Tiessen-Raaphorst (2009b). Cultuur, media, sport, recreatie en toerisme. In: R. Bijl, J. Boelhouwer, M. Cloin en E. Pommer (red.), De sociale staat van Nederland 2011 (p. 273-297). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, R. Bronneman-Helmers en V. Veldheer (2010a). Nederland in generatieperspectief. In: A. van den Broek, R. Bronneman-Helmers en V. Veldheer (red.), Wisseling van de wacht: generaties in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2010 (p. 11-37). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den , J. de Haan, M. Schols, A. Tiessen-Raaphorst en D. Verbeek (2010b). Verschillen in vrijetijdsbesteding. In: A. van den Broek, R. Bronneman-Helmers en V. Veldheer (red.), Wisseling van de wacht: generaties in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2010 (p. 357-383). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Campbell, J. (1985). Sources of the New Deal Realignment: The Contributions of Conversion and Mobilization to Partisan Change. In: The Western Political Quarterly, jg. 38, nr. 3, p. 357-376. Chiaradia, T. en A. ter Horst (red., 2010). Filmtheaters en cultuurbeleid. Handreiking voor bestuurders van provincies en gemeenten. Amsterdam: Eye Film Instituut Nederland, Interprovinciaal Overleg en Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Commissie Asscher-Vonk (2012). Musea voor morgen. Advies commissie Asscher-Vonk. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging en Vereniging van Rijksmusea. Commissie Cultuurprofijt (2008). Meer draagvlak voor cultuur. Kamerstuk vergaderjaar 2007/2008, 28989, nr. 65. Commissie Hierck (2001). Met het oog op de toekomst. Zonder plaats en uitgever. Cultuur-Ondernemen i.s.m. Motivaction (2011). De man in de Kalverstraat. Culturele organisaties kijken anders naar hun publiek. Amsterdam: Cultuur-Ondernemen. Damen, M. (2010). Cultuurdeelname en ck v. Studies naar effecten van kunsteducatie op cultuurdeelname van leerlingen tijdens en na het voortgezet onderwijs. Utrecht: ics. Dimaggio, P. en M. Useem (1978). Social-class and arts consumption. Origins and consequences of classdifferences in exposure to arts in America. In: Theory and Society, jg. 5, nr. 2, p. 141-161. Drehmans, P. (2012). Schrijvers die niet gaan voor dw dd -roem worden liever geloosd. In: De Volkskrant, 3 december 2012. 141
kuns tminnend nederl a nd?
Drie, M. van (2012). Erfgoed of innovatie. De toekomst van het orkestbedrijf. Enschede: Forque Press. Duijn, F. van, M. Kapteijns, T. Odems, H. Peeters en B. Pluijmers (red., 2001). Theaters van de toekomst. Den Bosch: Stichting Ersmusprijs 2000 / Stichting Praemium Erasmianum. Eijck, K. van, L. van Bree en K. Derickx (2011). Op zoek naar de nieuwe bezoeker. In: T. IJdens, M. van Hoorn, A. van den Broek en C. van Rensen (red.), Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie 2011. Participanten, projecten en beleid (p. 21-41). Utrecht: Fonds voor Cultuurparticipatie. Elchardus, M. (2002). Op in rook? In: M. Elchardus en I. Glorieux (red.), De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (p. 7-30). Tielt: Lannoo. ESSnet Culture (2011). ESSnet Culture Final Report. Luxemburg: ESSnet Culture / Eurostat. Europese Commissie (2007). European cultural values. Special Eurobarometer 278. Geraadpleegd op 12 februari 2013 via http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/eb_special_en.htm. Ex, S. (2007). Nieuw Elan. In: L. ter Braak, G. Luiten, T. de Neef en S. van Teeseling (red.), Second opinion. Over beeldende kunstsubsidie in Nederland (p. 68-75). Rotterdam: NAi Uitgevers. Faqt.nl (2010). Intelligentie, gezondheid en geluk. Wat de wetenschap zegt over de effecten van kunst en cultuur. Amsterdam: Paradigma. Federatie Cultuur (2010). Waarom financiert de overheid de kunst?. Amsterdam: Federatie Cultuur. Federatie Cultuur (2011). Als het minder moet, dan zo sterk mogelijk. Visie van de Federatie Cultuur in het licht van de bezuinigingen 2011-2015. Amsterdam: Federatie Cultuur. Fishbein, M. en I. Ajzen (1975). Belief, attitude, intention and behavior: an introduction to theory and research. Reading (Mass.): Addison-Wesley, 1975. Florida, R. (2002). The rise of the creative class. And how it’s transforming work, leisure, community and everyday life. New York: Basic Books. Ganzeboom, H. (1989). Cultuurdeelname in Nederland. Assen: Van Gorkum. Goedhart, S., Ronde, T. de, Spangenberg, F. en Wal, C. van der (2007). Een brede kijk op de belangstelling voor kunst en cultuur – een eerste verkenning . Amsterdam: Motivaction. Goudriaan, R., N. de Groot, A. Notenboom, C. Schrijvershof en C. van Hout (2008). Evaluatie van het verlaagde bt w-tarief voor cultuur en media. Den Haag: a pe. Haan, J. de, en W. Knulst (2000). Het bereik van de kunsten. Een onderzoek naar veranderingen in de belangstelling voor beeldende kunst en podiumkunst sinds de jaren zeventig. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Heijthuijsen, J., J. Knol, T. de Neef, S. van Teeseling en W. in ’t Veld (red., 2012). Zonder titel. Amateur en professional in de beeldende kunst. Rotterdam: NAi Uitgevers. Heinsius, J., Houben, J., Spangenberg, F. en Goedhart, S. (2007). Een wereld te winnen voor de kunstsector. In: Boekman, jg. 19, nr. 72, p. 6-12. Heuvel, J. van den (1976). Nationaal of verzuild: de strijd om het Nederlands omroepbestel in de periode 1923-1945. Baarn: Ambo. Heuven, R. van, M. Versteegh, S. van den Berg en T. Syderius (red., 2012). Het beeld van de sector. Amsterdam: Kunsten ’92. Hilvoorde, I van,. F. Ockers, C. Rommes, P. van Schie, C. Smithuijsen (adviseur) en M. van de Velde (scribent) (2012). Manifestaties van de vrijheid des geestes. Een liberale kijk op cultuur en sport. Den Haag: Telders stichting. Holbrook, A., M. Green en J. Kroniek (2003). Telephone vs. face-to-face interviewing of national probability samples with long questionnaires. Comparisons of respondent satisficing and social desirability response bias. In: Public Opinion Quarterly, jg. 67, nr. 1, p. 79-125.
142
liter atuur
Hoeven, Q. van der (2012). Van Anciaux tot Zijlstra: cultuurparticipatie en cultuurbeleid in Nederland en Vlaanderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Huysmans, F. en J. de Haan (2007). Ontwikkelingen in de belangstelling voor cultureel erfgoed. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Huysmans, F. en C. Hillebrink (2008). De openbare bibliotheek 10 jaar van nu. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Idema, J. (2012). Present! Rethinking live classical music. Amsterdam: Muziek Centrum Nederland. Jansen, G. (1978). De eeuwige kroeg, hoofdstukken uit de geschiedenis van het openbaar lokaal. Meppel: Boom. Jansen, G. (1987). Een roes van vrijheid. Kermis in Nederland. Amsterdam: Boom. Jenkins, S. (2010). Identifying the barriers to cultural participation and the needs of residents of Birmingham. Birmingham: Ecotec. KBb (2009). Actieplan 2009-2012. Boekhandels weerspiegelen de maatschappij. Bilthoven: Koninklijke Boekverkopersbond. Klandermans, P. en D. Oegema (1987). Potentials, networks, motivations and barriers: steps towards participation in social movements. In: American Sociological Review, jg. 52, nr. 4, p. 519-531. Klandermans, P. en E. Seydel (1996). Overtuigen en activeren. Publieksbeïnvloeding in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum. Knulst, W. (1989). Van vaudeville tot video. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Knulst, W. (1992). Waarom blijft het cultureel rendement van een stijgend opleidingsniveau achter bij de verwachtingen? In: P. Dekker en M. Konings (red.), Sociale en culturele kennis (p. 120-125). Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Knulst, W. (1996). De milde muze. Een beschouwing over het telkens terugkerend pleidooi voor een tolerant kunstbegrip. Utrecht: l ok v. Knulst, W. (2007). Oude en nieuwe idealen rond amateurkunst. In: W. Knulst (red.), Amateurkunst in de Lage Landen (p. 12-26). Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Kunsten’92 (2012). Agenda 2020. Bouwstenen voor toekomstig cultuurbeleid. Amsterdam: Kunsten’92. Laet, P. de, I. Glorieux en T. van Tienoven (2011). Privéconcert of open boek? Ongelijke toegang tot culturele centra en bibliotheken. In: J. Lievens en H. Waege (red., Participatie in Vlaanderen 2. Eerste analyse van de Participatiesurvey 2009 (p. 159-179). Leuven: Acco. Lahaut, D., J. Grootjans en A. Winters (2012). Bioscoopmonitor 2011/2012. Een onderzoek in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Filmdistributeurs en de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten. Utrecht: Stichting Filmonderzoek. Langeveld, H. (2000). Kunst op termijn. Toekomstscenario’s voor cultuurbeleid. Amsterdam/Den Haag: Boekmanstudies/Sociaal en Cultureel Planbureau. Leur, W. van de (2008). Jazz behind the dikes. Vijfentachtig jaren schrijven over jazz in Nederland. Amsterdam: Vossiuspers/Universiteit van Amsterdam. Lieftink, J., M. Tal en P. Vogelezang (2007). Amateurkunst in de toekomst. Vier toekomstbeelden en de rol daarin van centra voor de kunsten, gemeenten en provinciale kenniscentra. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Lievens, J. en H. Waege (red., 2011a). Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. Leuven: Acco. Lievens, J. en H. Waege (red., 2011b). Participatie in Vlaanderen 2. Eerste analyse van de Participatiesurvey 2009. Leuven: Acco.
143
kuns tminnend nederl a nd?
Luiten, G. (2007). Scherp kiezen, voor excellentie. In: L. ter Braak, G. Luiten, T. de Neef en S. van Teeseling (red.), Second opinion. Over beeldende kunstsubsidie in Nederland (p. 20-27). Rotterdam: NAi Uitgevers. Luiten, G., M. Versteegh, J. Hubert, H. Scholten, S. Weide en B. Holvast (2011). De tafel van zes. Minder waar het kan, beter waar het moet, een pleidooi voor een andere rol van de overheid. Zonder plaats, zonder jaar. Mannheim, K. (1952). The problem of generations. In: K. Mannheim (red.), Essays on the sociology of knowledge (p. 276-322; eerste druk 1928). New York: Oxford University Press. McCarthy, K., E. Ondaatje, L. Zakaras en A. Brooks (2004). Gifts of the Muse. Reframing the debate about the benefits of the arts. Santa Monica: r a nd corporation. Meijer, M., S. Weide en M. Krabshuis (2010). Agenda 2026. Toekomstverkenning voor de Nederlandse museumsector. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging. Moerman, J., C. Dekker en E. Bosman (2011). Wij Rotterdammers en Cultuur. Een analyse van cijfers en trends uit vijf jaar publieksonderzoek. Rotterdam: Rotterdam Festivals. na pk (2011). Zonder inhoud geen bestel. Visie op de toekomst. Amsterdam: Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten. National Endowment for the Arts (2009). Public participation in the arts. Washington: National Endowment for the Arts (Research Report 49). ng a (2009). Veranderingen in de beeldende kunstmarkt: galeriehouder, kunstenaar en koper in beweging. Den Haag: Nederlandse Galerie Associatie. nm v (2001). Musea van de toekomst. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging. nm v (2002a). The future of museums, the museum of the future. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging. nm v (2002b). Alle musea zelfstandig. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging. nm v (2002c). Tussen nijlpaard en chimpansee. De toekomst van de Nederlandse musea. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging. nm v (2010). Agenda 2026. Toekomstverkenning voor de Nederlandse museumsector. Amsterdam: Nederlandse Museumvereniging. Noordman, D., M. van Dijk en A. Kool (2011). Amateurkunst & publiek. Utrecht: Adviesbureau Cultuurtoerisme. Nuchelmans, A. (2002). ‘Dit gebonk dient tot het laatste toe te worden bestreden’. Popmuziek en overheid 1975-2002. Amsterdam: Boekmanstudies. O&S Nijmegen (2008). Publieksonderzoek concertgebouw De Vereeniging 2007. Nijmegen: O&S. oc w (2000). Cultuur als confrontatie. Cultuurnota 2001-2004. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. oc w (2002). Cultuurbeleid in Nederland. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. oc w (2011). Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Oosterbaan Martinius, W. (1990). Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945. Den Haag: sdu. Peterson, R. en R. Kern (1996). Changing highbrow taste: From snob to omnivore. In: American Sociological Review, jg. 61, nr. 5, p. 900-907. Peterson, R. en A. Simkus (1992). How musical tastes mark occupational status groups. In: M. Lamont en M. Fournier (red.), Cultivating differences. Symbolic boundaries and the making of inequality (p. 152-186). Chicago/Londen: University of Chicago Press.
144
liter atuur
Ponds, R., G. Marlet en J. Poort (2011). Kassa of kaalslag? De maatschappelijke gevolgen van bezuinigingen op kunst en cultuur. Deel 1: de podiumkunsten. Utrecht: Atlas voor Gemeenten. Pots, R. (2000). Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland. Amsterdam: Boom. Prakke, H. (1959). De ‘seismograaf-functie’ der jongere generatie. Assen: Van Gorcum. Ranshuysen, L. (2005). Onzichtbare drempels. Een analyse van het publiekspotentieel voor Nederlandse musea in het kader van het project museale strategie. Rotterdam: Onderzoeksbureau Letty Ranshuysen. Roest, M. de, en A. van den Broek (2008). De beleving van klassieke muziek. In: Vrijetijdstudies, jg.26, nr.2, p. 5-21. Rooij, P. de (2013a). Customer loyalty to performing arts venues. Between routines and coincidence (proefschrift). Tilburg: Universiteit van Tilburg. Rooij, P. de (2013b). Op zoek naar trouw publiek. In: Boekman, jg. 25, nr. 94, p. 102-105. RvC (2010). Advies over het orkestenbestel. Den Haag: Raad voor Cultuur. RvC (2011a). Noodgedwongen keuzes. Advies bezuiniging cultuur 2013-2016. Den Haag: Raad voor Cultuur. RvC (2011b). Sectoranalyses. Bijlage bij Noodgedwongen keuzes. Advies bezuiniging cultuur 2013-2016. Den Haag: Raad voor Cultuur. Schnabel, P. (2000). Een sociale en culturele verkenning voor de lange termijn. In: P. Schnabel en H. Don (red.), Trends, dilemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op langere termijn (p. 11-27). Den Haag: Centraal Planbureau / Sociaal en Cultureel Planbureau. Schnabel, P. (2004). Het zestiende Sociaal en Cultureel Rapport blikt zestien jaar vooruit. In: P. Schnabel (red.), In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004 (p. 45-90). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Schnabel, P. (2009). … in het nu wat worden zal. In: B. Heijne, V. Frissen, F. Laroui, S. Selwood en P. Schnabel (red.), Cultuur en media in 2015 (p. 66-75). Den Haag/Amsterdam: ministerie van oc w/ Boekmanstudies. Slagter, S. (1959). De mens in maatschappij, techniek en cultuur. Zeist: De Haan. Slegers, C. (2007). De rol van amateurgezelschappen in de lokale samenleving in Noord-Brabant. In: W. Knulst (red.), Amateurkunst in de Lage Landen (p. 28-48). Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Smithuijsen, C. (2001). Een verbazende stilte, klassieke muziek, gedragsregels en sociale controle in de concertzaal. Amsterdam: Boekmanstudies. Sonck, N. en J. de Haan (2012). De virtuele kunstkar. Cultuurdeelname via oude en nieuwe media. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Sonck, N., A. van den Broek, A. Tiessen-Raaphorst en D. Verbeek (2011). Vrijetijdsbesteding. In: R. Bijl, J. Boelhouwer, M. Cloin en E. Pommer (red.), De sociale staat van Nederland 2011 (p. 211-228). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Steen, A. van, en J. Lievens (2011). Geen goesting: over drempels en percepties van kunstenparticipatie. In: J. Lievens en H. Waege (red., 2011b). Participatie in Vlaanderen 2. Eerste analyse van de Participatiesurvey 2009 (p. 307-346). Leuven: Acco. Stern, M. (2011). Age and arts participation: a case against demographic destiny. Washington: National Endowment for the Arts. Tepaske, E., T. van Groenestein, F. Spangenberg en R. Schoemaker (2010). Betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven. Amsterdam: Stichting Cultuur-Ondernemen. t in (2011). Aanbevelingen voor de toekomst van het theaterbestel. Amsterdam: Theater Instituut Nederland.
145
kuns tminnend nederl a nd?
Vaessen, J. (2000). Fundament of façade. In: T. Gubbels, J. Vaessen en M. Willinge (red.), Museumarchitectuur als spiegel van de samenleving (p. 11-23). Abcoude/Amsterdam: Uniepers/ Boekmanstudies. Valk, W. van der (2010). Galeries in hedendaagse beeldende kunst 2010. Zoetermeer: ei m. Verdaasdonk, H., C. van Rees, M. Stokmans, K. van Eijck en M. Verboord (1996). The impact of experiential variables on patterns of museum attendance: the case of the Noord-Brabant museum. In: Poetics, jg. 24, nr. 2, p. 181-202. vob (2008). Agenda voor de toekomst. De strategie van de Vereniging van Openbare Bibliotheken voor de jaren 20092012. Den Haag: Vereniging van Openbare Bibliotheken. vob (2012). De bibliotheek levert waarde. Strategie 2012-2016. Den Haag: Vereniging van Openbare Bibliotheken. vscd (2003). Podiumkunsten staan op een podium. Amsterdam: Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties. vscd (2003). Het kan zoveel mooier in de podiumkunsten. Amsterdam: Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties. Vuijsje, H. en C. Wouters (1999). Macht en gezag in het laatste kwart: inpakken en wegwezen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Waal, M. de (1989). Daar ga je toch niet heen? Een oriënterende studie over jongeren en de gevestigde kunst. Amsterdam: Raad voor het jeugdbeleid/Boekmanstichting. Windhorst, M. en P. van der Zant (2011). Bezoekers van woord en beeld. Eindrapport over een onderzoek naar het publieksbereik van amateurkunstuitingen in de disciplines schrijven, beeldende kunst en fotografie. Utrecht: ba rt. w r r (1983). Beleidsgerichte Toekomstverkenning. Een verruiming van perspectief (deel 2). Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Zeegers, W. (1990). Langs deze mij onsympathieke weg. Contactadvertenties in Nederland 1945-1990. Amsterdam: Bert Bakker.
146
public aties va n he t s o ci a a l en cultureel pl a nbur e au
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau Werkprogramma Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt twee keer per jaar zijn Werkprogramma vast. De tekst van het lopende programma is te vinden op de website van het scp: www.scp.nl.
scp-publicaties Onderstaande lijst bevat een selectie van publicaties van het Sociaal en Cultureel Plan bureau. Deze publicaties zijn verkrijgbaar bij de boekhandel, of via de website van het scp. Een complete lijst is te vinden op www.scp.nl/publicaties.
Sociaal en Cultureel Rapporten Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en Cultureel Rapport 2008. isbn 978 90 377 0368-9 Wisseling van de wacht: generaties in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2010. Andries van den Broek, Ria Bronneman-Helmers en Vic Veldheer (red.). isbn 978 90 377 0505 8 Een beroep op de burger. Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid? Sociaal en Cultureel Rapport 2012. Vic Veldheer, Jedid-Jah Jonker, Lonneke van Noije, Cok Vrooman (red.). isbn 978 90 377 0623 9
scp-publicaties 2012 Niet alle dagen feest. Nieuwjaarsuitgave 2012 (2012). Paul Schnabel (red.). isbn 978 90 377 0598 0 2012-2 Waar voor ons belastinggeld? Prijs en kwaliteit van publieke diensten (2012). Bob Kuhry en Flip de Kam (red.). isbn 978 90 377 0596 6 2012-3 Jaarrapport integratie 2011 (2012). Mérove Gijsberts, Willem Huijnk en Jaco Dagevos (red.). isbn 978 90 377 0565 2 2012-4 Bijzondere mantelzorg. Ervaringen van mantelzorgers van mensen met een verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek (2012). Y. Wittenberg, M.H. Kwekkeboom en A.H. de Boer. isbn 978 90 377 0566 9 2012-5 VeVeRa-i v. Actualisatie en aanpassing ramingsmodel verpleging en verzorging 2009-2030 (2012). Evelien Eggink, Debbie Oudijk en Klarita Sadiraj. isbn 978 90 377 0594 2 2012-6 Van Anciaux tot Zijlstra. Cultuurparticipatie en cultuurbeleid in Nederland en Vlaanderen (2012). Quirine van der Hoeven. isbn 978 90 377 0583 6 2012-7 Vraag naar arbeid 2011 (2012). Edith Josten, Jan Dirk Vlasblom, Marian de VoogdHamelink. isbn 978 90 377 0601 7 2012-8 Measuring and monitoring immigrant integration in Europe (2012). Rob Bijl en Arjen Ver weij (red.) isbn 978 90 377 0569 0 2012-9 iq met beperkingen. De mate van versandelijke handicap van zorgvragers in kaart gebracht (2012). Isolde Woittiez, Michiel Ras en Debbie Oudijk. isbn 978 90 377 0602 4 2012-10 Niet te ver uit de kast. Ervaringen van homo- en biseksuelen in Nederland (2012). Saskia Keuzenkamp (red.), Niels Kooiman, Jantine van Lisdonk. isbn 978 90 377 0603 1 2012-11 The Social State of the Netherlands 2011. Summary (2012). Rob Bijl, Jeroen Boelhouwer, Mariëlle Cloïn en Evert Pommer (red.) isbn 978 90 377 0605 5 2012-1
147
kuns tminnend nederl a nd?
2012-13 Sturen op geluk. Geluksbevordering door nationale overheden,gemeenten en publieke instellingen (2012). Cretien van Campen, Ad Bergsma, Jeroen Boelhouwer, Jacqueline Boerefijn, Linda Bolier. isbn 978 90 377 0608 6 2012-14 Countries compared on public performance. A study of public sector performance in 28 countries (2012). Jedid-Jah Jonker (red.). isbn 978 90 377 0584 3 2012-15 Versterking data-infrastructuur sport (2012). Annet Tiessen-Raaphorst en Jos de Haan. isbn 978 90 377 0613 0 2012-16 De sociale staat van de gemeente. Lokaal gebruik van de scp-leefsituatie-index (2012). Jeroen Boelhouwer (scp), Rob Gilsing (Verwey-Jonker Instituut). isbn 978 90 377 0612 3 2012-17 Belemmerd aan het werk. Trendrapportage ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en arbeidsdeelname personen met gezondheidsbeperkingen (2012). Maroesjka Versantvoort en Patricia van Echtelt (red.). isbn 978 90 377 0616 1 2012-18 Monitor Talent naar de Top 2011 (2012). Ans Merens (red.) en Commissie Monitoring Talent naar de Top. isbn 978 90 377 0610 9 2012-19 Tevreden met pensioen. Veranderende inkomens en behoeften bij ouderen (2012). Arjan Soede. isbn 978 90 377 0572 0 2012-20 Verzorgd uit de bijstand. De rol van gedrag, uiterlijk en taal bij de re-integratie van bijstandsontvangers (2012). Patricia van Echtelt en Maurice Guiaux. isbn 978 90 377 0614 7 2012-21 De virtuele kunstkar. Cultuurdeelname via oude en nieuwe media (2012). Nathalie Sonck en Jos de Haan. isbn 978 90 377 0619 2 2012-22 Op zoek naar bewijs. Evaluatieontwerpen onderwijsmaatregelen (2012). Lex Herweijer en Monique Turkenburg. isbn 978 90 377 0618 5 2012-23 Startklaar voor vier jaar. Een verkenning van publieke prestaties voor de kabinetsformatie 2012 (2012). Evert Pommer (red.). isbn 978 90 377 0640 6 2012-24 Op afstand gezet. Een onderzoek naar de publieke opinie op verzoek van de Parlementaire Onderzoekscommissie ‘Privatisering en verzelfstandiging’ (2012). Josje den Ridder en Paul Dekker. isbn 978 90 377 0639 0. 2012-25 Moslim in Nederland 2012 (2012). Mieke Maliepaard en Mérove Gijsberts. isbn 978 90 377 0621 5 2012-26 Statusontwikkeling van wijken in Nederland 1998-2010 (2012). Frans Knol. isbn 978 90 377 0533 1 2012-27 Maten voor gemeenten 2012. Prestaties en uitgaven van de lokale overheid in de periode 2005-2010 (2012). Evert Pommer, Ingrid Ooms, Ab van der Torre, Saskia Jansen. isbn 978 90 377 0624 6 2012-28 Op achterstand. Discriminatie van niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt (2012). Iris Andriessen, Eline Nievers en Jaco Dagevos. isbn 978 90 377 0615 4 2012-29 Particuliere initiatieven in ontwikkelingssamenwerking. Een casestudy naar nieuwe verbanden in de Nederlandse civil society (2012). Esther van den Berg m.m.v. Irene de Goede. isbn 978 90 377 0631 4 2012-30 Worden wie je bent. Het leven van transgenders in Nederland (2012). Saskia Keuzenkamp. isbn 978 90 377 0625 3 2012-31 Een beroep op de burger. Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid? Sociaal en Cultureel Rapport 2012 (2012). Vic Veldheer, Jedid-Jah Jonker, Lonneke van Noije, Cok Vrooman (red.). isbn 978 90 377 0623 9 2012-32 Meebetalen aan de zorg. Nederlanders over solidariteit en betaalbaarheid van de zorg (2012). Sjoerd Kooiker, Mirjam de Klerk, Judith ter Berg en Yolanda Schothorst. isbn 978 90 377 0628 4
148
public aties va n he t s o ci a a l en cultureel pl a nbur e au
2012-33 Dichter bij elkaar. De sociaal-culturele positie van niet-westerse migranten in Nederland (2012). Willem Huijnk en Jaco Dagevos. isbn 978 90 377 0627 7 2012-34 Armoedesignalement 2012 (2012). scp en cbs. isbn 978 90 377 0633 8 2012-35 Emancipatiemonitor 2012 (2012). Ans Merens, Marijke Hartgers en Marion van den Brakel. isbn 978 90 377 0630 7 2012-36 Meldingen van discriminatie in Nederland (2012). Iris Andriessen en Henk Fernee. isbn 978 90 377 0643 7
scp-publicaties 2013 Van pech en rampspoed. Nieuwjaarsuitgave 2013 (2013). Paul Schnabel (red.). isbn 978 90 377 0611 6 2013-2 Terecht in de jeugdzorg. Voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik (2013). Sander Bot (red.), Simone de Roos, Klarita Sadiraj, Saskia Keuzenkamp, Angela van den Broek, Ellen Kleijnen. isbn 978 90 377 0629 1 2013-3 Gezinnen onderweg. Dagelijkse mobiliteit van ouders van jonge kinderen in het combineren van werk en gezin (2013). Marjolijn van der Klis (red.) isbn 978 90 377 0568 3 2013-4 Acceptatie van homoseksuelen, biseksuelen en transgenders in Nederland 2013 (2013). Saskia Keuzenkamp en Lisette Kuyper. isbn 978 90 377 0648 2 2013-5 Towards Tolerance. Exploring changes and explaining differences in attitudes towards homosexuality across Europe (2013). Lisette Kuyper, Jurjen Iedema, Saskia Keuzenkamp. isbn 978 90 377 0650 5 2013-6 Sprekend op schrift. Een selectie uit vijftien jaar lezingen en artikelen van Paul Schnabel, 19982013 (2013). isbn 978 90 377 0647 5 2013-7 Acceptance of lesbian, gay, bisexual and transgender individuals in the Netherlands 2013 (2013). Saskia Keuzenkamp en Lisette Kuyper. isbn 978 90 377 0649 9 2013-8 Gemeentelijk Wmo-beleid 2010. Een beschrijving vanuit het perspectief van gemeenten (2013). Frieke Vonk, Mariska Kromhout, Peteke Feijten, Anna Maria Marangos. isbn 978 90 377 0651 2 2013-9 Aanbod van arbeid 2012 (2013). Jan Dirk Vlasblom, Edith Josten, Marian de VoogdHamelink. isbn 978 90 377 0654 3 2013-11 Van Paars 2 naar Rutte II. Rede van Paul Schnabel bij zijn afscheid van het Sociaal en Cultureel Planbureau, 11 maart 2013. isbn 978 90 377 0660 4 2013-12 Kunstminnend Nederland? Interesse en bezoek, drempels en ervaringen. Het culturele draag vlak, deel 12 (2013). Andries van den Broek. isbn 978 90 377 0654 3 2013-1
scp-essays Voorbeelden en nabeelden (2005). Joep de Hart. isbn 90 377 0248-1 De stem des volks (2006). Arjan van Dixhoorn. isbn 90 3770265-1 De tekentafel neemt de wijk (2006). Jeanet Kullberg. isbn 90 377 0261 9 Leven zonder drukte (2006). Tjirk van der Ziel met een naschrift van Anja Steenbekkers en Carola Simon. isbn 90 377 0262 7 5 Otto Neurath en de maakbaarheid van de betere samenleving (2007). Ferdinand Mertens. isbn 978 90 5260 260 8
1 2 3 4
Overige publicaties Hoe het ons verging... Traditionele nieuwjaarsuitgave van het scp (2010). Paul Schnabel (red.). isbn 978 90 377 0465 5 149
kuns tminnend nederl a nd?
Wmo Evaluatie. Vierde tussenrapportage. Ondersteuning en participatie van mensen met een lichamelijke beperking; twee jaar na de invoering van de Wmo (2010). A. Marangos, M. Cardol, M. Dijkgraaf, M. de Klerk. isbn 978 90 377 0470 9 Op weg met de Wmo. Journalistieke samenvatting door Karolien Bais. Mirjam de Klerk, Rob Gilsing en Joost Timmermans. Samenvatting door Karolien Bais (2010). isbn 978 90 377 0469 3 NL Kids online. Risico’s en kansen van internetgebruik onder jongeren (2010). Jos de Haan. isbn 978 90 377 0430 3 Kortdurende thuiszorg in de aw bz. Een verkenning van omvang, profiel en afbakening (2010). Maaike den Draak. isbn 978 90 377 0471 6 De publieke opinie over kernenergie (2010). Paul Dekker, Irene de Goede, Joop van der Pligt. isbn 978 90 377 0488 4 Op maat gemaakt? Een evaluatie van enkele responsverbeterende maatregelen onder Nederlanders van nietwesterse afkomst (2010). Joost Kappelhof. isbn 978 90 377 0495 2 Oudere tehuisbewoners. Landelijk overzicht van de leefsituatie van ouderen in instellingen 2008-2009 (2010). Maaike den Draak. isbn 978 90 377 0499 0 Kopers in de knel? Een scenariostudie naar de gevolgen van de crisis voor huiseigenaren met een hypotheek (2010). Michiel Ras, Ingrid Ooms, Evelien Eggink. isbn 978 90 377 0498 3 Gewoon anders. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (2010). Saskia Keuzenkamp. isbn 978 90 377 0502 7 De aard, de daad en het Woord. Een halve eeuw opinie- en besluitvorming over homoseksualiteit in protestants Nederland, 1959-2009 (2010). David Bos. isbn 978 90 377 0506 5 Werkloosheid in goede banen. Bijdragen aan de scp-studiemiddag 2010 (2010). Patricia van Echtelt (red.). isbn 978 90 377 0516 4 Europa’s welvaart. De Lissabon Agenda in een breder welvaartsperspectief en de publieke opinie over de Europese Unie (2010).Harold Creusen (cpb), Paul Dekker (scp), Irene de Goede (scp), Henk Kox (cpb), Peggy Schijns (scp) en Herman Stolwijk (cpb). isbn 978 90 377 0492 1 Maakt de buurt verschil? (2010). Merové Gijsberts, Miranda Vervoort, Esther Havekes en Jaco Dagevos. isbn 978 90 377 0227 9 Mantelzorg uit de doeken (2010). Debbie Oudijk, Alica de Boer, Isolde Woittiez, Joost Timmer mans, Mirjam de Klerk. isbn 978 90 377 0486 0 Monitoring acceptance of homosexuality in the Netherlands (2010).Saskia Keuzenkamp. isbn 978 90 377 0484 6 Registers over wijken (2010). Matthieu Permentier en Karin Wittebrood (scp), Marjolijn Das en Gelske van Daalen (cbs). isbn 978 90 377 0499 0 Data voor scenario’s en ramingen van de g gz (2010). Cretien van Campen. isbn 978 90 377 0494 5 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2010. Deel 1 (2010). Paul Dekker, Josje den Ridder en Irene de Goede. isbn 978 90 377 0490 7 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2010. Deel 2 (2010). Josje den Ridder en Paul Dekker. isbn 978 90 377 0507 2 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2010. Deel 3 (2010). Josje den Ridder, Lon neke van Noije en Eefje Steenvoorden. isbn 978 90 377 0508 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2010. Deel 4 (2010). Josje den Ridder, Paul Dekker en Eefje Steenvoorden. isbn 978 90 377 0531 7 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2011. Deel 1 (2011). Eefje Steenvoorden, Paul Dekker en Pepijn van Houwelingen. isbn 978 90 377 0549 2 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2011. Deel 2 (2011). Josje de Ridder, Paul Dekker en Pepijn van Houwelingen. isbn 978 90 377 0564 5 Burgerperspectieven 2011 | 3 (2011). Paul Dekker en Josje den Ridder. isbn 978 90 377 0582 9 150
public aties va n he t s o ci a a l en cultureel pl a nbur e au
Advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp 2012 (2011). Ab van der Torre, Saskia Jansen en Evert Pommer. isbn 978 90 377 0573 7 (webpublicatie) Oudere migranten . Kennis en kennislacunes (2011). Maaike den Draak en Mirjam de Klerk. isbn 978 90 377 0597 3 (webpublicatie) Armoedesignalement 2011 (2011). cbs/scp. isbn 978 90 357 1870 8 Burgerperspectieven 2011 | 4 (2012). Josje den Ridder, Jeanet Kullberg en Paul Dekker. isbn 978 90 377 0593 5 Burgerperspectieven 2012 | 1 (2012). Paul Dekker, Josje den Ridder en Paul Schnabel. isbn 978 90 377 0607 9 Burgerperspectieven 2012 | 2 (2012). Josje den Ridder en Paul Dekker. isbn 978 90 377 0617 8 Burgerperspectieven 2012 | 3 (2012). Paul Dekker, Pepijn van Houwelingen en Evert Pommer. isbn 978 90 377 0622 2 Burgerperspectieven 2012 | 4 (2012). Josje den Ridder, Paul Dekker en Mathilde van Ditmars. isbn 978 90 377 0645 1 Burgerperspectieven 2013 | 1 (2013). Paul Dekker en Hanneke Posthumus. isbn 978 90 377 0656 7
151