UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
Kosten van onderzoek en ontwikkeling; in de balans of in de resultatenrekening?
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Elke Janssens onder leiding van Prof. Dr. Ignace De Beelde
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
Kosten van onderzoek en ontwikkeling; in de balans of in de resultatenrekening?
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Elke Janssens onder leiding van Prof. Dr. Ignace De Beelde
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Janssens Elke
Woord vooraf De bestaande discussie omtrent de boekhoudkundige verwerking van O&O’s kosten zal in mijn masterproef uitgebreid worden besproken. Ik koesterde hiervoor een grote interesse, omdat het behandelen van dit onderwerp me toeliet om even dieper in te gaan op de totstandkoming van de accounting standaarden. Het was voor mij dan ook een leerrijke tocht doorheen het arsenaal van onderzoeken en de gevoerde boekhoudwetgeving. Vervolgens, zou ik graag Prof. De Beelde bedanken die me waardevolle raad heeft gegeven, zodat ik met mijn masterproef de gewenste richting kon inslaan in mijn onderzoek en literatuurstudie.
I
Inhoudstafel 1. INLEIDING
p.1
2. DE FUNCTIE VAN FINANCIËLE RAPPORTERING
p.2
3. DE AMERIKAANSE WETGEVING MET BETREKKING TOT KOSTEN VAN ONDERZOEK EN ONTWIKKELING 3.1
p.3
Statement of Financial Accounting Standards No.2.
p.3
3.2. De boekhoudkundige verwerking van O&O : een trade-off tussen relevantie en betrouwbaarheid. 4.
KOSTEN
VAN
p.4 ONDERZOEK
EN
ONTWIKKELING
IN
DE
BALANS
OF DE
RESULTATENREKENING? 4.1. Investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling : een bron van informatie-asymmetrie
p.8 p.8
4.2. Investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling : een relevant gegeven bij de waardebepaling van de onderneming.
p.11
4.2.1. Kosten van Onderzoek & Ontwikkeling en hun correlatie met de aandelenprijzen/returns.
p.12
a. kosten van Onderzoek & Ontwikkeling : in de balans van de onderneming.
p.12
b. Selectieve activering van kosten van Onderzoek & Ontwikkeling.
p.15
c. Selectieve activering van kosten van Onderzoek & ontwikkeling: een blik op de praktijk.
p.17
4.2.2. De waarderelevantie van kosten van Onderzoek & Ontwikkeling : een andere benadering.
p.19
4.2.3. Kritiek op de relevantiebenadering inzake kosten van Onderzoek & Ontwikkeling. 4.3. Investeringen in Onderzoek & ontwikkeling : een bron van toekomstige baten.
p.20 p.23
4.4. De onzekerheid van opbrengsten verbonden met investeringen in Onderzoek & Ontwikkeling. 4.5.
p.25
Een trade-off tussen toekomstige opbrengsten en risico verbonden met investeringen in
Onderzoek en ontwikkeling.
p.27
II
5. DE BOEKHOUDKUNDIGE VERWERKING VAN ONDERZOEK EN ONTWIKKELING IN EUROPA.
p.30
5.1. De International Accounting Standard No.38.54-57.
p.30
5.2. Ondernemingskenmerken en hun invloed op de boekhoudkundige verwerking van Onderzoek en Ontwikkeling.
p.32
5.3. De conservatieve politiek verklaard door 4 onderliggende principes.
p.33
6. DOEL EN WERKWIJZE.
p.35
7. DE HYPOTHESES EN HUN RICHTING.
p.36
8. DATAVERZAMELING.
p.39
9. ONDERZOEKSRESULTATEN.
p.39
10. BESLUIT EMPIRISCH ONDERZOEK.
p.45
11. ALGEMEEN BESLUIT.
p.46
III
Lijst met gebruikte afkortingen O&O : onderzoek en ontwikkeling MVA : materiële vaste activa IMVA : mmateriële vaste activa FERC : future earnings respond coefficient (Oswald & Zarowin, 2007) ROA : Return on Assets
IV
Lijst met gebruikte tabellen Tabel 1: “Industrie”
Tabel 2: “Beursgenoteerd versus niet – beursgenoteerd”
Het totaal aantaal ondernemingen dat in 2006 actief was in de sectoren; vervaardiging van chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur bedroeg 6337. Beursgenoteerde ondernemingen werden gehercodeerd als “1 = beursgenoteerd”. Niet-Beursgenoteerde ondernemingen werden gehercodeerd als “0 = niet-beursgenoteerd”. Deze test werd uitgevoerd tegen een significantieniveau, alpha = 5%.
V
Tabel 3: “Winstgevend versus verlieslatend”
Het totaal aantaal ondernemingen dat in 2006 actief was in de sectoren; vervaardiging van chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur bedroeg 6337. De ontbrekende waarden verminderden dit totaal tot 4779. (missing data = 1558) Ondernemingen waarvan hun winst na belastingen kleiner was dan 0 werden gehercodeerd als “0 = verlieslatend”. Ondernemingen waarvan hun winst na belastingen groter of gelijk was aan 0 werden gehercodeerd als “1 = winstgevend”. De winst na belastingen van de bedrijven die hun kosten van O&O activeerden werd gecorrigeerd tot de winst na belastingen die zou gelden onder de politiek van het rechtstreeks in kosten boeken van uitgaven van O&O. Deze test werd uitgevoerd tegen een significantieniveau, alpha = 5%.
Tabel 4: “Ondernemingsgrootte” Tabel 4.1: Omzet Tabel 4.1.1: Bepalen van de groepen
VI
Tabel 4.1.2: Resultaten Test
Het totaal aantaal ondernemingen dat in 2006 actief was in de sectoren; vervaardiging van chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur bedroeg 6337. De ontbrekende waarden verminderden dit totaal tot 1844. (missing data = 4493) Ondernemingen die een omzet rapporteerden dat groter was dan 10 653 305 werden gehercodeerd als “3 = groot”. Ondernemingen die een omzet rapporteerden dat gelegen was tussen 946 465 – 10 653 305 werden gehercodeerd als “ 2 = middelgroot”. Ondernemingen die een omzet rapporteerden dat kleiner was dan 946 465 werden gehercodeerd als “1 = klein”. Deze test werd uitgevoerd tegen een significantieniveau, alpha = 5%.
4.2 Totale waarde van de activa Tabel 4.2.1: Bepalen van de groepen in totale waarde van de activa
VII
Tabel 4.2.2: Onderzoeksresultaten Totale waarde van de activa
Het totaal aantaal ondernemingen dat in 2006 actief was in de sectoren; vervaardiging van chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur bedroeg 6337. De ontbrekende waarden verminderden dit totaal tot 4811. (missing data = 1526) Ondernemingen waarvan hun totale waarde van de activa groter was dan 1 717 604 werden gehercodeerd als “3 = groot”. Ondernemingen waarvan hun totale waarde van de activa gelegen was tussen 325 000 – 1 717 604 werden gehercodeerd als “ 2 = middelgroot”. Ondernemingen waarvan hun totale waarde van de activa kleiner was dan 325 000 werden gehercodeerd als “1 = klein”. Deze test werd uitgevoerd tegen een significantieniveau, alpha = 5%.
VIII
Tabel 5: “Leeftijd van de onderneming”
Het totaal aantaal ondernemingen dat in 2006 actief was in de sectoren; vervaardiging van chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur bedroeg 6337. De ontbrekende waarden verminderden dit totaal tot 6184. (missing data = 153) De leeftijd van de onderneming werd berekend als het aantal jaren dat verstreken is tussen de oprichtingsdatum en 31/12/2006. Een onderneming die opgericht werd in de periode vóór 1 januari 1999 werd gehercodeerd als “2 = oud”. Een onderneming die werd opgericht in de periode tussen 1 januari 1999 en 31 december 2006 werd gehercodeeerd als “1 = jong”. De grenzen werden willekeurig gekozen en de test werd uitgevoerd tegen een significantieniveau, alpha = 5%.
IX
Tabel 6: Regressierechte analyse Tabel 6.1: Resultaten van de ondernemingen die hun O&O’s uitgaven activeren.
Het totaal aantaal ondernemingen dat in 2002, 2003, 2004, 2005 en. 2006, beursgenoteerd én actief was in de sectoren; vervaardiging van chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur bedroeg 21. De ontbrekende waarden verminderden dit totaal tot 16. (missing data = 5) Het aantal capitalizers en het aantal Expensers bedroeg respectievelijk 6 en 10. Return2003 is gelijk aan de totale return (capital gain + dividend yield) die verdiend werd op de aandelen, te beginnen vanaf 9 maanden voor het fiscaal jaareinde en 3 maanden na het fiscaal jaareinde (-9m,3m). Return2004_2006 is de totale return die verdiend werd op de aandelen gedurende de periode 2004 en 2006. (Deze periode start 9 maanden voor fiscaal jaar einde 2004 en eindigt 3 maanden na fiscaal jaar einde 2006. 3m,39m) Earnings2003 is de winst van 2003 gedeeld door het totaal aantaal aandelen van 2003. Earnings 2002 is de winst van 2002 gedeeld door het totaal aantaal aandelen van 2002. Earnings2004_2006 is de som van de EPS van de jaren 2004,2005 en 2006. Om de regressierechte van de Expensers en capitalizers vergelijkbaar te maken, werd de winst van de capitalizers aangepast alsof ze hun O&O’s uitgaven rechtstreeks in kost zouden hebben geboekt.
X
Tabel 6.2: Resultaten van de ondernemingen die hun O&O’s uitgaven rechtstreeks in kosten boeken.
XI
DEEL 1: LITERATUURSTUDIE 1. Inleiding Vandaag de dag worden we geconfronteerd met een economie waarin snelle technologische vooruitgang, innovatie en competitiviteit centraal staan. Dit is op zich geen verrassend gegeven aangezien deze zaken al jarenlang één van de belangrijkste succesfactoren vormen van een onderneming. Wat echter wel opmerkelijk is, zijn de niet-tastbare activa die binnen onze huidige economie steeds meer aan belang winnen. De waarde van een onderneming zal als dusdanig meer en meer gaan afhangen van immateriële factoren, zoals investeringen in O&O. Meer nog, deze niettastbare activa lijken een belangrijkere bron van waarde te worden dan de tastbare activa… Een belangrijk punt van kritiek is vaak dat de financiële verslaggeving niet lijkt mee te evolueren met deze belangrijke tendens binnen de economie. Tal van immateriële vaste activa verschijnen echter niet op de balans van de onderneming. Menig onderzoekers beargumenteren dat het niet opnemen van deze niet-tastbare activa, de relevantie van de financiële verslaggeving vermindert. Anderzijds, wordt gesteld dat het activeren van immateriële factoren de betrouwbaarheid van de balans zal aantasten. Omwille van hun niet-tastbare karakter, kan de waarde van deze immateriële vaste activa veelal niet op een betrouwbare manier worden geraamd. Het is deze discussie die ons fascineerde, en waar we, in wat volgt, dieper willen op ingaan. Meer specifiek, zal onze paper betrekking hebben op één van de belangrijkste immateriële investeringen, namelijk onderzoek en ontwikkeling. Het doel van deze paper is om jullie een overzicht te geven van de voornaamste argumenten die gebruikt worden bij het voeren van de discussie omtrent de meest geschikte boekhoudkundige methode voor O&O’s kosten. In het eerste deel van ons empirisch onderzoek zullen we een antwoord bieden op de vraag over hoe Belgische ondernemingen hun kosten van
O&O
boekhoudkundig
verwerken.
Daarbij
zal
worden
onderzocht
of
bepaalde
ondernemingskenmerken een invloed hebben op de keuze van het management om hun O&O’s kosten te activeren dan wel rechtstreeks in kosten te boeken. In het tweede deel zal worden nagegaan of de manier waarop O&O’s kosten boekhoudkundig worden verwerkt, een invloed heeft op de hoeveelheid informatie die in de beurskoers van een aandeel wordt weerspiegeld.
1
2. De functie van financiële rapportering Om de boekhoudregels inzake de verwerking van kosten voor O&O te kunnen schetsen binnen het breder kader van financiële rapportering, is het belangrijk om even stil te staan bij de rol die de jaarrekening speelt in hoofde van de eindgebruiker.
“The objective of general purpose financial statements is to provide information about the financial position, financial performance and cash flows of an entity that is useful to a wide range of users in making economic decisions. (IAS 1)” Het voornaamste doel van financiële rapportering is dus het verschaffen van informatie omtrent de financiële toestand, de financiële prestaties en de kasstromen van de onderneming. Niet zomaar informatie, maar informatie die én nuttig én relevant én bruikbaar is om belangrijke economische beslissingen te kunnen maken. Daarenboven moet deze informatie ook betrouwbaar zijn, juist zijn. Het is dankzij die gegevens dat diverse eindgebruikers van een jaarrekening in staat zouden moeten zijn om op een rationele manier economische beslissingen te nemen. Dergelijke beslissingen kunnen zijn; het al dan niet investeren in een onderneming, het al dan niet toekennen van een lening of subsidie, enz. Feit is dat de jaarrekening in handen komt van verschillende eindgebruikers, met elk hun eigen informatiebehoeften. Dit maakt het vraagstuk naar wat is relevant, wat is nuttig, wat is bruikbaar er niet makkelijker op. Zo zal een investeerder bijvoorbeeld in totaal andere aspecten van de jaarrekening geïnteresseerd zijn dan een schuldeiser. Daar waar aandeelhouders voornamelijk geïnteresseerd zijn in de winstgevendheid en het groeipotentieel van een onderneming zal een financiële instelling vooral kijken naar de liquiditeitstoestand van de onderneming alvorens te beslissen om een lening al dan niet toe te kennen. Het feit dat de diverse eindgebruikers verschillende informatiebehoeften hebben zorgt ervoor dat bepaalde gegevens voor de ene eindgebruiker meer relevant zijn dan voor de andere. Meer relevant in die zin dat bepaalde transacties een groter potentieel hebben om een beslissing van de eindgebruiker te beïnvloeden dan andere. Het is niet mogelijk om simpelweg te stellen dit is wel en dit is niet relevant, aangezien dit sterk afhankelijk is van de specifieke informatiebehoeften van de eindgebruiker. Niet alle informatie is even relevant, maar ook niet alle informatie is even betrouwbaar. Gewoonweg informatie opnemen omdat ze relevant is, kan ook niet de bedoeling zijn. Men moet dus juist die informatie opnemen die én betrouwbaar én relevant is. Dit zorgt soms voor problemen; het is dan ook met deze probleemstelling dat regelgevers dag in dag uit geconfronteerd worden. Het niet opnemen in de jaarrekening van een relevant gegeven zorgt ervoor dat de eindgebruiker niet correct geïnformeerd wordt over de toestand binnen de onderneming. Dit gebrek aan voldoende juiste informatie kan leiden tot het nemen van een verkeerde economische beslissing door de eindgebruiker.
2
Zo zou het niet boeken van een MVA in de balans kunnen leiden tot een verhoogde inschatting van het kredietrisico van de onderneming. Een kredietverstrekker zou in dit geval ten onrechte kunnen besluiten om de lening niet toe te kennen. Zo ook zal het niet opnemen van een belangrijke kostencomponent in de resultatenrekening de winst van het bedrijf kunstmatig verhogen. Indien een aandeelhouder zich baseert op deze foutieve informatie zou hij verkeerdelijk kunnen beslissen om aandelen van de onderneming te kopen. Het spreekt voor zich dat het opnemen van foutieve cijfers automatisch leidt tot verkeerde beslissingen. Dit relevantie aspect kan een belangrijke beperking vormen voor de jaarrekening die zijn rol als informatieverschaffer voor een grote groep van eindgebruikers zo goed mogelijk dient te vervullen. Talrijke wetenschappelijke studies doen vermoeden dat de jaarrekening inderdaad tekort schiet om aan alle informatiebehoeften van zijn eindgebruikers te voldoen. Hierin lijkt een belangrijke taak te zijn weggelegd voor de mensen die de boekhoudkundige regels opstellen. Meer specifiek voor R&D gaat men moeten beslissen of men bijvoorbeeld een bepaalde transactie al dan niet moet activeren; kiezen voor het één of het ander kan in belangrijke mate de relevantie van de balans beïnvloeden.
3. De Amerikaanse wetgeving met betrekking tot kosten van Onderzoek en Ontwikkeling Reeds vele jaren wordt empirisch onderzoek verricht omtrent de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. Meer specifiek, trachten al deze studies een antwoord te vinden op de vraag welke boekhoudkundige methode voor kosten van O&O nu de meest geschikte is. Omdat het merendeel van deze empirische onderzoeken zijn oorsprong kent in Amerika, is het niet onbelangrijk even stil te staan bij wat de Amerikaanse standaarden als regel naar voor schuiven inzake de boekhoudkundige verwerking van kosten voor O&O. Zo ook, zullen de onderliggende motieven die de keuze van de Amerikaanse standard setters verklaren, onder de loep worden genomen. Zoals reeds is aangegeven, wordt de huidige boekhoudpolitiek die in Amerika van toepassing is, door tal van wetenschappers bekritiseerd. Het lijkt ons dan ook niet overbodig om even stil te staan bij de voornaamste punten van kritiek die hieromtrent gevoerd worden.
3.1 Statement of Financial Accounting Standards No.2 Voor de boekhoudkundige verwerking van kosten voor O&O wordt in Amerika naar de volgende standaard verwezen; “All research and development costs encompassed 1 by this Statement shall be charged to expense when incurred.”
1
Zie bijlage 1, p. 48
3
“Disclosure shall be made in the financial statements of the total research and development costs charged to expense in each period for which an income statement is presented.” (SFAS No2) Deze regel verplicht de onderneming om zijn gemaakte kosten voor O&O als kost te boeken op het moment dat ze zich voordoen. Daarnaast rust op de onderneming de bijkomende verplichting om in de toelichting een melding te maken van het totale bedrag dat in het afgelopen boekjaar in O&O werd geïnvesteerd. Het onmiddellijk ten laste leggen van dergelijke kosten in de resultatenrekening heeft tot gevolg dat de gedane kosten voor O&O niet zichtbaar zijn in de balans. Vele auteurs wijzen er in dit verband op dat de balans hierdoor aan relevantie zou verliezen.
3.2. De boekhoudkundige verwerking van O&O : een trade-off tussen relevantie en betrouwbaarheid. In the Statement of Financial Accounting Standards No. 2 worden verschillende argumenten naar voren geschoven die de politiek van het direct in kosten boeken van O&O’s uitgaven, ondersteunen. (SFAS No.2, paragraaf 39 - 59). Hun argumentatie steunt in belangrijke mate op de criteria waaraan voldaan moet worden om een middel die de onderneming gebruikt, als actief van de onderneming te kunnen herkennen. The statement of Financial Accounting Standards No. 16 stelt in dit verband volgende criteria voorop;
Recognition if, and only if 1. It is probable that future economic benefits associated with the item will flow to the entity 2. The cost of the item can be measured reliably. Omwille van de hoge graad van onzekerheid, inzake de toekomstige opbrengsten die gepaard gaan met uitgaven voor O&O, hebben de Amerikaanse wetgevers besloten dat aan het eerste criterium niet is voldaan. Hierbij steunden ze op een onderzoek waaruit bleek dat slechts een heel klein percentage van de O&O-projecten succesvol bleken te zijn. Voorts wordt gewezen op het feit dat er geen directe relatie kan gevonden worden tussen de kosten van O&O en de opbrengsten van de onderneming. Ze baseerden zich hierbij op 3 empirische onderzoeken die niet in staat waren een significante relatie te vinden tussen enerzijds de kosten gemaakt voor O&O en anderzijds een stijging van de opbrengsten van de onderneming. Een eventuele stijging van de opbrengsten werd gemeten aan de hand van het aantal verkopen, de winst en de marktwaarde van de aandelen van de onderneming.
4
De beslissing om kosten voor O&O niet te activeren is verder ook gesteund op het feit dat dergelijke kosten niet aan het criterium van de meetbaarheid voldoen. Het aspect van de meetbaarheid wordt in SFAS No. 2 als volgt omschreven;
“The criterion of measurability would require that a resource not be recognized as an asset for accounting purposes unless at the time it is acquired or developed its future economic benefits can be identified and objectively measured.”(SFAS No.2, paragraaf 43) De Board argumenteert in dit verband dat zelfs indien er toch een relatie zou bestaan tussen investeringen in O&O en de toekomstige opbrengsten van een bedrijf, dit nog steeds geen voldoende voorwaarde is om kosten voor O&O te herkennen als een actief van de onderneming. Het louter vaststellen van het feit dat een stijging in kosten voor O&O aanleiding geeft tot een stijging van de opbrengsten van de onderneming, lost nog altijd niet het probleem van de meetbaarheid op. De toekomstige opbrengsten verbonden aan een O&O–project kunnen immers niet op een betrouwbare en objectieve manier worden geraamd. Het is met andere woorden niet mogelijk om op een betrouwbare manier de opbrengsten te bepalen die zijn verbonden met een investering van 1 dollar in O&O. De grote onzekerheid van toekomstige opbrengsten verbonden aan kosten voor O&O, het gebrek aan bewijsmateriaal dat het bestaan van een significante relatie tussen kosten en opbrengsten verbonden aan O&O bevestigt, én het feit dat het niet mogelijk is om de toekomstige opbrengsten verbonden met O&O op een betrouwbare manier te ramen, leidde tot de conclusie binnen de Amerikaanse boekhoudwetgeving om kosten voor O&O niet te activeren. De bestaande Amerikaanse boekhoudregel om kosten voor O&O rechtstreeks ten laste te leggen van de resultatenrekening, werd veelal bekritiseerd omdat het de relevantie van boekhoudkundige cijfers voor investeerders zou verminderen. Aangezien investeringen in O&O worden beschouwd als een belangrijke bron betreffende de groei van de onderneming, wordt door niet activering van dergelijke uitgaven, een belangrijke component niet zichtbaar in de balans. Bovendien leidt het rechtstreeks in kosten boeken van O&O’s kosten tot een aanzienlijke daling van de gepubliceerde winst van de onderneming. Mede omdat kosten voor O&O veelal aanzienlijke bedragen betreffen zorgt dit ervoor dat er een grote kloof bestaat tussen wat de onderneming op basis van de balans waard is en wat de onderneming werkelijk waard is. Dit heeft voor bedrijven die in hoge mate investeren in O&O tot gevolg dat de marktwaarde van hun eigen vermogen in belangrijke mate de boekwaarde ervan overstijgt. “Het overgrote deel van de waarde van het bedrijf verschijnt dus niet op de balans, met als gevolg dat de externe verslaggeving steeds minder relevante informatie aanbiedt voor de prestatiemeting en waardebepaling van het bedrijf.” (Vergauwen en Vandemaele, 2001, p.1)
5
Verder wijzen onderzoekers zoals Stewart, Wallman en Lev. & Sougiannis op het feit dat het niet activeren van kosten van O&O de vergelijking van ondernemingen die wel investeren in O&O met ondernemingen die niet investeren in O&O bemoeilijkt.(Chambers, Jennings en Thompson II, 2000) Een onderneming die investeert in O&O maakt binnen de huidige Amerikaanse politiek immers geen melding van deze belangrijke bron van groei op de balans waardoor zijn werkelijke waarde hieruit niet kan worden afgeleid. Bijgevolg kunnen de balanstotalen van beide ondernemingen wel vergeleken worden met elkaar, maar doordat er abstractie gemaakt wordt van zo een belangrijk deel van de realiteit zal de relevantie van deze vergelijking heel beperkt zijn. In dit verband geeft Brennan aan dat ondernemingen die in hoge mate investeren in O&O, benadeeld kunnen worden bij het aantrekken van externe financiering.(Chamber et al.,2000) Bij het nemen van een investeringsbeslissing zullen investeerders zich te veel focussen op wat in de balans staat of op de grootte van de gepubliceerde winst van de onderneming, waardoor geen rekening wordt gehouden met de werkelijke waarde van de onderneming. Externe kredietverstrekkers zullen bijgevolg sneller geneigd zijn om op basis van balanstotalen te vergelijken, hetgeen niet noodzakelijk representatief is voor ondernemingen die in O&O investeren. Samengevat, wordt de onzekerheid inzake de toekomstige opbrengsten verbonden met projecten in O&O én het feit dat het niet mogelijk is om deze opbrengsten op een betrouwbare manier te ramen door de Amerikaanse regelgevers als voornaamste argumenten naar voor geschoven ter rechtvaardiging van het niet activeren van O&O’s kosten. Hiertegenover wordt door verschillende onderzoekers beweerd dat het niet activeren van dergelijke uitgaven de relevantie van de jaarrekening bij de waardebepaling van de onderneming vermindert. Rekeninghoudend met de argumenten ter rechtvaardiging van de huidige Amerikaanse politiek en de argumenten die de alternatieve politiek van het activeren van O&O’s kosten ondersteunen, kan gesteld worden dat de discussie omtrent het al dan niet activeren van kosten voor O&O eigenlijk neerkomt op een trade-off tussen enerzijds betrouwbaarheid en anderzijds relevantie.
“The trade-off suggests balancing the demand for value-relevant information by equity investors, with the demand for reliable information about future benefits, by debt holders and other contracting parties.” (Kothari, Laguerre, Leon, 2002, p.379) Daar waar investeerders vooral geïnteresseerd zijn in waarde-relevante informatie, zijn schuldeisers en andere contractuele partijen meer geïnteresseerd in betrouwbare informatie. Aandeelhouders lijken dan ook meer gebaat met een politiek waarbij kosten van O&O geactiveerd worden, terwijl schuldeisers meer gebaat zullen zijn bij een politiek van het rechtstreeks in kosten boeken van uitgaven van O&O.
6
De reden waarom het direct in kosten boeken van O&O beter aansluit bij de belangen en informatiebehoeften van de schuldeisers kan gevonden worden in de liquidatiewaarde van een bepaald vast actief. Alvorens te beslissen om een lening al dan niet toe te kennen zullen de kredietverstrekkers een eerste inschatting maken van het kredietrisico van de onderneming. Wanneer het kredietrisico van de onderneming als te hoog wordt aanzien, zullen ze besluiten om geen externe financiering toe te kennen. Een component die mede een rol speelt bij de inschatting van het risico op wanbetaling door de onderneming is de totale waarde die de onderneming aan vaste activa rapporteert. Wanneer de continuïteit van de onderneming in het gedrang komt en het bijgevolg niet langer in staat is om aan zijn aflossing – en intrestverplichtingen te voldoen kan het zijn dat de bevoorrechte schuldeiser toch nog het gehele of een deel van het openstaande bedrag kan recupereren wanneer de vaste acitva van de onderneming verkocht worden. Op die manier heeft de schuldeiser een additionele zekerheid inzake de terugbetaling van het geleende bedrag. Het probleem bij O&O is dat er veel onzekerheid rijst rond het feit of dergelijke kosten effectief zullen leiden tot toekomstige opbrengsten of een verkoopbaar product. Het is m.a.w. nooit zeker dat er bij een eventuele stopzetting van de ondernemingsactiviteit opbrengsten zullen volgen uit de verkoop van een bepaald innovatief idee waarvoor investeringen in O&O werden gemaakt. Omdat de waarde van een O&O project niet op een betrouwbare manier kan worden geschat, zou het activeren van de hiermee verbonden uitgaven, de schuldeisers op een foute manier kunnen informeren. Indien de kredietverleners immers ook de gedane investeringen in O&O incalculeren bij de bepaling van het kredietrisico van de onderneming, kan deze ten onrechte resulteren in een te lage inschatting van het kredietrisico. In deze context zal de politiek van het rechtstreeks in kosten boeken van O&O’s uitgaven betrouwbaardere informatie opleveren in hoofde van de kredietverstrekkers. In tegenstelling tot de schuldeisers zullen de aandeelhouders meer gebaat zijn bij een politiek die de kosten van O&O wel activeert. Het activeren van kosten voor O&O zou de kloof die bestaat tussen de markt - en de boekwaarde van het eigen vermogen in belangrijke mate reduceren waardoor de jaarrekening aan relevantie wint. De keuze van de meest geschikte boekhoudkundige methode inzake de verwerking van kosten voor O&O is zoals reeds vermeld, gebaseerd op een afweging tussen relevantie en betrouwbaarheid. De alternatieve politiek om kosten voor O&O te activeren zal in hoofde van Amerikaanse regelgevers enkel en alleen gerechtvaardigd kunnen worden indien het in staat is om de relevantie van de financiële verslaggeving te verhogen bij de waardebepaling van de onderneming, zónder dat het daardoor de betrouwbaarheid van de boekhoudkundige cijfers vermindert. (Chambers et al., 2000)
7
4. Kosten van onderzoek en ontwikkeling in de balans of de resultatenrekening? In wat volgt, zal uitgebreid worden ingegaan op de uiterst interessante en actuele discussie, over de manier waarop O&O’s kosten nu boekhoudkundig het best worden verwerkt. Enerzijds zullen in dit deel de pijnpunten van de huidige Amerikaanse boekhoudpolitiek worden blootgelegd, anderzijds zal worden stilgestaan bij de argumenten ter rechtvaardiging van deze huidige boekhoudpolitiek, die het rechtstreeks in kosten boeken van O&O’s uitgaven voorschrijft.
4.1. Investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling : een bron van informatie asymmetrie Er wordt steeds meer geïnvesteerd in O&O. Wanneer men kijkt naar Amerika, ziet men dat er in 1997 voor 210 miljard dollar geïnvesteerd werd in O&O. Even ter vergelijking; er werd in datzelfde jaar voor 215 miljard dollar geïnvesteerd in materiële vaste activa. Ver liggen deze niet uit elkaar. Wanneer we dan ook eens kijken naar de groeivoet waarmee deze investeringen stijgen zien we voor investeringen in O&O een groeivoet van 8% terwijl die van investeringen in materiële vaste activa 6.8% bedraagt (over de periode van 1970 tot 1997). Investeringen in O&O worden met andere woorden omvangrijker en meer en meer aanzien als een belangrijke bron van groei en productiviteit (Lev. and Aboody, 2000). De economische waarde van een bedrijf zal bijgevolg in toenemende mate afhangen van immateriële factoren zoals O&O. Het probleem is echter dat de huidige Amerikaanse regelgeving inzake O&O niet aansluit bij een ondernemingsklimaat waar investeringen in immatriële vaste activa, zoals O&O, steeds meer aan belang winnen. Het niet activeren van bepaalde investeringen in immateriële vaste activa zorgt er immers voor dat bedrijven in realiteit vaak meer waard zijn dan wat uit hun balans blijkt. (Vergauwen en Vandemaele, 2001). Wanneer de jaarrekening bijgevolg geen of onvoldoende informatie verschaft over de winstgevendheid verbonden met bepaalde investeringen in immateriële of materiele vaste activa, dan kan er een informatie - asymmetrie ontstaan tussen de in- en outsiders van een bedrijf. (Aboody & Lev., 2000)
“All corporate investments create information asymmetries because managers can continually observe changes in investment productivity on an individual asset basis (e.g., aircraft utilization—load factor—at the route level), whereas outsiders obtain only highly aggregated information on investment productivity at discrete points of time.” (Aboody & Lev, 2000, p.2749) Een belangrijk gevolg van het bestaan van een informatie - asymmetrie tussen insiders en outsiders is dat het insidertrading mogelijk maakt. Dit is mogelijk wanneer iemand een investeringsbeslissing
8
maakt, gebaseerd op informatie die niet beschikbaar is voor het gewone publiek. In sommige gevallen zal deze informatie hem toelaten winsten te maken of verliezen te vermijden. (Kennon, n.d.) Aboody & Lev.(2000) toonden in dit verband aan dat de voordelen die in de periode 1985-1997 gerealiseerd werden door insidertrading groter waren voor bedrijven die aan O&O deden en derhalve lager waren voor bedrijven die niet aan O&O deden. De onderzoeksresultaten wezen uit dat dit verschil zowel statistisch als economisch significant was. Aboody & Lev.(2000) concludeerden op basis van deze vaststelling dat het niet activeren van O&O aanleiding geeft tot het ontstaan van een informatie-asymmetrie tussen de in – en outsiders van het bedrijf. Dit geeft insiders een informatievoordeel waardoor insider gains gerealiseerd kunnen worden. Investeringen in O&O vormen met andere woorden een belangrijke bron van informatie-asymmetrie en insider gains. (Aboody & Lev, 2000) De reden hiervoor kan gevonden worden in bepaalde eigenschappen die kenmerkend zijn voor O&O. Vooreerst verschillen investeringen in O&O van kapitaalinvesteringen omdat ze in zekere mate uniek zijn voor elk bedrijf. Wanneer investeerders een inschatting willen maken omtrent de waarde van een bepaalde kapitaalinvestering, dan kunnen ze nagaan in welke mate een gelijkaardige investering succesvol is gebleken bij andere bedrijven binnen de industrie. Zo kunnen de voordelen die verbonden zijn met een geautomatiseerd magazijn bepaald worden door te kijken tot welk succes diezelfde investering in andere bedrijven heeft geleid. Dergelijke vergelijking kan niet worden gemaakt bij de waardebepaling van investeringen in O&O. De projecten die een bedrijf uitvoert in O&O verschillen immers in grote mate van de O&O-projecten die uitgevoerd worden door andere bedrijven binnen de industrie. Het is voor de investeerder bijgevolg onmogelijk om een inschatting te maken omtrent de waarde van een bepaalde investering in O&O, indien hij niet over additionele informatie omtrent het succes of falen van een O&O-project beschikt. (Aboody & Lev, 2000) Een bijkomende verklaring voor het feit dat investeringen in O&O meer dan kapitaalinvesteringen leiden tot informatie asymmetrieën, kan gevonden worden in hun verschillende boekhoudkundige verwerking. Daar waar kapitaalinvesteringen eerst geactiveerd om daarna afgeschreven te worden volgens hun gebruikelijke levensduur, worden investeringen in O&O rechtstreeks ten laste gelegd van de resultatenrekening. Door het niet activeren van O&O kan aan de investeerder geen informatie verstrekt worden inzake de levensduur, de waarde en de winstgevendheid van een bepaald O&Oproject. (Aboody & Lev, 2000) Succesvolle en niet-succesvolle projecten in O&O worden immers op dezelfde manier verwerkt. (Healy, Myers & Howe, 2002)Een investeerder (outsider) die beroep doet op de jaarrekening bij de waardebepaling van de onderneming zal bijgevolg niet over dezelfde informatie beschikken dan een persoon die werkt binnen het bedrijf (insider) en mogelijks beter geïnformeerd is over het eventuele succes van een O&O-project. Insidertrading ontstaat wanneer deze
9
laatste persoon zijn unieke en waardevolle kennis omtrent O&O gaat “misbruiken” om winsten te realiseren. “Accounting choice may provide a mechanism by which better informed insiders can impart information to less well-informed parties about the timing, magnitude, and risk of future cash flows.” (Fields, Lys & Vincent geciteerd in: Oswald & Zarowin, 2007, p.8) Vele onderzoekers beargumenteren dat het activeren van O&O’s kosten, de outsiders van additionele informatie zou voorzien waardoor de informatie-asymmetrie deels zou kunnen worden weggewerkt. Aanvullend bewijsmateriaal die het bestaan van een positieve associatie tussen het bestaan van een informatie - asymmetrie en investeringen in O&O indirect bevestigt, werd geleverd in de studie van Barh et al.(2001). Zoals reeds is aangegeven zien steeds meer bedrijven investeringen in IMVA als hét middel om vandaag de dag succesvol te zijn. Ondanks hun toenemend belang verschijnen bepaalde investeringen in IMVA, zoals uitgaven voor O&O, niet op de balans van de onderneming. Omdat in de balans geen melding wordt gemaakt van deze waardevolle investering zal de investeerder de werkelijke waarde van de onderneming veelal onderschatten. De aandelen zullen bijgevolg beneden hun werkelijke waarde genoteerd staan. Het bestaan van deze informatie asymmetrie vormt een interessant gegeven voor financiële analisten die voordeel willen halen uit de niet correct gewaardeerde aandelen. De onderzoeksresultaten van Barth et al(2001) wezen uit dat financiële analisten beduidend en significant meer geïnteresseerd zijn in de jaarrekeningen van ondernemingen die in hoge mate investeren in IMVA. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in het feit dat het niet activeren van bepaalde waardevolle investeringen in IMVA, zoals O&O, bij financiële analisten het vermoeden wekt dat de aandelen van het bedrijf beneden hun werkelijke waarde genoteerd staan. De ‘gewone investeerder’ kan immers onvoldoende informatie afleiden uit de balans om de waarde van het bedrijf correct te kunnen inschatten. Dit maakt de aandelen van ondernemingen die in hoge mate investeren in IMVA uiterst interessant voor financiële analisten, omdat ze verwachten dat deze ondergewaardeerde aandelen zullen stijgen in de toekomst. Indien ze immers vandaag overgaan tot de aankoop van deze ondergewaardeerde aandelen, kunnen ze diezelfde aandelen in de toekomst verkopen tegen een hogere prijs. Het feit dat dergelijke winsten gerealiseerd kunnen worden, levert het bewijs dat het bedrijf er onvoldoende in slaagt om via de jaarrekening zijn werkelijke waarde te weerspiegelen. Door het activeren van O&O kan de onderneming private informatie omtrent de O&O-projecten vrijgeven, hetgeen vermoedelijk zal resulteren in “juistere” en meer “informatieve” aandeelprijzen. (Oswald & Zarowin, 2007)
10
Dit vermoeden werd bevestigd door het onderzoek dat uitgevoerd werd door Oswald en Zarowin(2007). Deze studie werd verricht in de UK waar ondernemingen de mogelijkheid hebben om kosten van O&O te activeren indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Hun onderzoeksresultaten wezen uit dat het activeren van kosten van O&O aanleiding geeft tot meer informatieve aandelenprijzen. Dit laatste verwijst naar het potentieel van de huidige returns om informatie te reflecteren over de toekomstige opbrengsten van de onderneming. Meer specifiek, zal het activeren van O&O’s kosten, de investeerder van additionele informatie voorzien, hetgeen op zijn beurt gereflecteerd zal worden in de beurskoers van de aandelen. Ons baserend op de resultaten die door Oswald & Zarowin(2007) werden gevonden, zou kunnen besloten worden dat het activeren van kosten van O&O het hoofd biedt aan de bestaande informatie-asymmetrie tussen insiders en outsiders van het bedrijf. Door middel van empirisch onderzoek zal voor de beursgenoteerde ondernemingen in België worden nagegaan in hoeverre het activeren van kosten van O&O leidt tot meer informatieve aandelenprijzen.
Hypothese: De FERC van de ondernemingen die hun O&O’s kosten activeren verschilt van de FERC van de ondernemingen die hun O&O’s kosten rechtstreeks in kosten boeken.
4.2. Investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling : een relevant gegeven bij de waardebepaling van de onderneming. In de literatuur poogden meerdere onderzoekers te beschrijven wat men nu precies moet verstaan onder een “waarderelevantie-benadering”. Dit leidde o.a. tot de volgende omschrijvingen;
“finding associations between prices or measures derived wherefrom and accounting numbers based on alternative treatments in an attempt to derive implications for accountancy policy formulation.” (Boone & Raman, 2000, p.242)
“Value relevance studies are designed to assess whether particular accounting amounts reflect information that is used by investors in valuing firms equity” (Barth, Beaver & Landsman, 2000, p.78) De “waarderelevantie-benadering” is een methode die in tal van wetenschappelijke studies wordt gebruikt om te onderzoeken in hoeverre een bepaalde boekhoudkundige politiek aansluit bij wat een onderneming werkelijk waard is. Omdat de vraag naar meer relevante informatie in eerste instantie komt van de aandeelhouders wordt door de relevantie-benadering methode onderzocht in welke mate
11
een bepaald boekhoudkundig cijfer relevant is bij het nemen van een beslissing door de aandeelhouder. Of een bepaald boekhoudkundig cijfer al dan niet relevant is voor de investeerder wanneer hij de waarde van de onderneming bepaalt, wordt veelal nagegaan door de samenhang of correlatie tussen de beurskoers en het betreffend boekhoudkundig cijfer te berekenen. Het vinden van een dergelijke associatie wijst op het feit dat de investeerder wel degelijk rekening houdt met dit gegeven bij de waardebepaling van de onderneming. Meer specifiek, spreken we van een positieve associatie wanneer een stijging (resp. daling) in de waarde van boekhoudkundig cijfer X zal resulteren in een stijging (resp. daling) van de beurskoers van de onderneming. “As Lambert (1996, pp. 6-7) points out, the value relevance literature uses stock prices to assess investors’ use of Financial reporting information because those prices represent the aggregation of individual investors’ valuations of the firm and the information upon which valuation is based.” (Holthausen & Watts, 2001, p. 26) Omdat er door niet activering van het bedrag een kloof zou ontstaan tussen de markt- en boekwaarde van het eigen vermogen van de onderneming, wordt bij het vaststellen van een dergelijke associatie door de waarderelevantie studies collectief gepleit voor activering van het betreffende bedrag. Bovendien wijst een dergelijke associatie op het feit dat het gegeven als voldoende ‘waarderelevant’ beschouwd wordt door de investeerder om geactiveerd te worden. Tal van academici gingen in dit verband de discussie aan met de Amerikaanse boekhoudwetgevers die het onmiddellijk als kost boeken van O&O’s kosten voorschrijven. Het invoeren van deze boekhoudregel (SFAS No. 2) is immers gesteund op het feit dat er onvoldoende bewijsmateriaal het bestaan bevestigt van een correlatie tussen kosten van O&O en toekomstige opbrengsten. De personen die betrokken waren bij het opstellen van de SFAS No. 2 concludeerden dat kosten voor O&O niet noodzakelijk waarde toevoegen aan het bedrijf en verworpen bijgevolg het boekhoudkundig alternatief om kosten van O&O te activeren. 4.2.1. Kosten van Onderzoek & Ontwikkeling en hun correlatie met de aandelenprijzen/returns.
a. kosten van Onderzoek & Ontwikkeling : in de balans van de onderneming. Vele onderzoekers poogden via een waarderelevantie onderzoek alternatief bewijsmateriaal te verzamelen die het bestaan van deze correlatie wel degelijk bevestigt. In dit verband kan verwezen worden naar het onderzoek uitgevoerd door Lev. & sougiannis(1996). Hun onderzoek is gebaseerd op de jaarverslagen van Amerikaanse ondernemingen die aan O&O deden in de periode tussen 1975 en 1991. Omdat in de balans geen melding werd gemaakt van de kosten voor O&O, berekenden Lev. & sougiannis(1996) het bedrag van O&O die op de balans zou verschijnen indien de ondernemingen zouden rapporten volgens de alternatieve methode die het activeren van deze kosten voorschrijft. Vervolgens pasten de onderzoekers de winst en de boekwaarde van het eigen vermogen van de
12
onderneming aan die zou gelden onder de politiek van het activeren van kosten voor O&O. Lev. and sougiannis(1996) stelden een significante en sterke associatie vast tussen deze gecorrigeerde bedragen – boekwaarde van het eigen vermogen en winst - en de beurskoers en de returns van de onderneming. Het bestaan van deze associatie geeft aan dat het activeren van O&O waarderelevante informatie oplevert voor de investeerders. Een gelijkaardig onderzoek werd uitgevoerd door Orace Johnson (1967). Het doel van deze studie was om de correlatie na te gaan tussen een bepaalde boekhoudkundige methode voor O&O ( direct in kost boeken versus activering) en de resulterende winst van de onderneming. De onderzoeker stelt voorts dat de boekhoudkundige methode die in de hoogste mate correleert met de winst van de onderneming het meest waardevol is voor investeerders. Orace Johnson(1967) kwam tot de vaststelling dat de correlatiecoëfficiënten niet significant van elkaar verschilden. Een jaarrekening waarin kosten van O&O geactiveerd worden zou de investeerder, op basis van dit onderzoek, niet van waardevollere informatie voorzien bij de waardebepaling van de onderneming. Dit besluit is tegenstrijdig met wat door Lev. en Sougiannis(1996) werd vastgesteld en kan mogelijks te wijten zijn aan het feit dat onvoldoende ondernemingen2 in de steekproef werden opgenomen om tot significante verschillen in de correlatiecoëfficiënten te leiden. Het onderzoek van Lev. & Sougiannis(1996) leverde ook bewijsmateriaal inzake het bestaan van een verband tussen de mate waarin in O&O wordt geïnvesteerd en de toekomstige returns die kunnen worden verdiend op de aandelen van de onderneming. Lev. & sougiannis(1996) halen 2 redenen aan die het bestaan van dit opmerkelijk verband kunnen verklaren. Het vaststellen van een verband tussen het bedrag dat in O&O wordt geïnvesteerd en de toekomstige returns op de aandelen van het bedrijf kan in eerste instantie wijzen op het feit dat de investeerders vergoed willen worden voor het toegenomen risico dat verbonden is met investeringen in O&O. Een andere mogelijke oorzaak ter verklaring van deze relatie is dat de aandelen van het bedrijf ondergewaardeerd zijn. Het feit dat toekomstige returns kunnen worden verdiend, wijst er immers op dat bepaalde waardevolle informatie niet weerspiegeld werd in de beurskoers van de aandelen. Een verklaring hiervoor moet gevonden worden in het feit dat de investeerder onvoldoende informatie over de toekomstige opbrengsten van O&O kan afleiden uit een jaarrekening die opgesteld is volgens de huidige principes van het direct in kosten boeken van O&O. De werkelijke waarde van de onderneming zal hierdoor worden onderschat waardoor toekomstige returns kunnen worden verdiend
2
“All of the income and balance sheet data used in this study of the period 1953-1964 came from the annual reports to stockholders of 10 major drug manufacturing firms. A larger sample is desirable, but extensive search failed to uncover more firms that had reported R & D figures for several years.” (Orace Johnson, 1967, p.166)
13
op de aandelen.3 Wanneer voor grote bedragen in O&O wordt geïnvesteerd dan kan de jaarrekening grote vertekeningen vertonen naargelang gerapporteerd wordt volgens de politiek van het activeren of de politiek van het direct in kosten opnemen van uitgaven voor O&O. Wanneer investeerders met dit gegeven geen rekening houden en zich blindelings gaan focussen op de gerapporteerde winst van de onderneming zullen de aandelen mogelijks verkeerd gewaardeerd worden. Lev, Sarath & Sougiannis(2005) bevestigden op basis van hun onderzoeksresultaten dat investeerders hun inderdaad veelal blindelings focussen op de gerapporteerde winst van de onderneming. Voorts verwijzen Porter(1992), Hall(1993) en Hall en Hall(1993) naar het feit dat investeerders voornamelijk op korte termijn denken waardoor ze de opbrengsten die verbonden zijn met lange termijn investeringen, zoals O&O, niet in rekening brengen. (Chan et Al, 2001) De focus van investeerders op het gerapporteerde resultaat én het niet incalculeren van de lange termijn opbrengsten verbonden met O&O, kunnen een verklaring bieden voor het feit dat de aandelen van ondernemingen die hun O&O’s uitgaven direct als kost boeken, ondergewaardeerd zijn. De toekomstige opbrengsten verbonden met investeringen in O&O zullen in dat geval niet gereflecteerd zijn in de aandelenprijs van de onderneming. Chan et Al.(2001) poogden via hun onderzoek een antwoord te vinden op de vraag of de voordelen van investeringen in O&O al dan niet gereflecteerd worden in de beurskoers van de aandelen. In tegenstelling tot Lev. & Sougiannis(1996) kon het onderzoek van Chan et Al.(2001) het bestaan van een relatie tussen gedane uitgaven voor O&O en de toekomstige returns op de aandelen niet bevestigen. De onderzoekers volgden, gedurende een periode van 3 jaar, nauwgezet alle ondernemingen op die in hun aandelenportefeuille werden opgenomen, en constateerden dat de gemiddelde return op de aandelen van ondernemingen die aan O&O doen, nauwelijks verschilde van de gemiddelde return op de aandelen van ondernemingen die niet investeren in O&O. De afwezigheid van een significant verschil tussen deze gemiddelde returns toont aan dat de voordelen verbonden met O&O in de aandelenprijs vervat zijn. (Chan et al., 2001) “If it assumed that the price associated with capitalization is the same as the price associated with expensing, we should be indifferent to the two treatments and there would be no point in deliberating over the relative desirability of either.” (Boone & Raman, 2001, p.243) Chan et al.(2001) wezen, in tegenstelling tot Boone & Raman(2001), op het feit dat het ontbreken van een directe relatie tussen uitgaven van O&O en de toekomstige returns op aandelen, niet impliceert dat de huidige Amerikaanse boekhoudregel inzake O&O de investeerder voorziet van voldoende 3
Chan, Lakonishok & Sougiannis(2001) geven aan dat het bestaan van het vastgestelde verband tegenstrijdig is met de hypothese van marktefficiëntie. “In an efficient market, the stock price impounds the value of a firm’s R&D capital (along with other intangible assets), so there is no association between R&D intensity and future stock returns.” (Chan et al., 2001, p. 2432) In een efficiënte markt wordt immers uitgegaan van de veronderstelling dat alle informatie reeds in de aandelenprijzen is weerspiegeld, waardoor geen toekomstige returns op aandelen kunnen worden verdiend.
14
waarderelevante informatie. Chan et al.(2001) stelden immers vast dat de mate waarin een onderneming investeert in O&O positief gerelateerd is aan de volatiliteit van de returns op aandelen. Een verklaring voor deze schommelingen moet volgens de onderzoekers gevonden worden in het feit dat de investeerder onvoldoende informatie over de opbrengsten van O&O kan afleiden uit de jaarrekening van de onderneming. Chan et al.(2001) besluiten dat het verschaffen van meer gedetailleerde informatie omtrent de opbrengsten verbonden met O&O, de investeerders zal helpen bij de waardebepaling van de onderneming. Door de kosten van O&O te activeren, kan mogelijks voldaan worden aan deze vraag naar meer gedetailleerde informatie. Het activeren van bepaalde kosten van O&O laat het management immers toe om de investeerder te informeren over het succes van bepaalde projecten. Bovendien kan de investeerder op basis van de gehanteerde afschrijvingspercentages informatie verwerven omtrent de toekomstige opbrengsten die gepaard gaan met investeringen in O&O. (Oswald & zarowin, 2007) Vreemd genoeg gebruiken Chan et al. (2001) het vastgestelde verband tussen uitgaven voor O&O en de volatiliteit van de returns, als argument dat pleit voor het activeren van O&O. Men zou eerder verwachten dat het vastgestelde verband gebruikt wordt als argument dat de politiek van het direct in kosten boeken van O&O moet ondersteunen. Zo zou het bestaan van een relatie tussen O&O en de volatiliteit van de returns, immers ook verklaard kunnen worden door het erg onzekere karakter van de opbrengsten die moeten voortvloeien uit een O&O-project. Chan et al.(2001) en Oswald & Zarowin(2007) maakten in hun onderzoek de kritische bedenking dat de grote onzekerheid omtrent de toekomstige opbrengsten verbonden met investeringen in O&O, de additionele informatie over investeringen in O&O relatief waardeloos maakt.
Je kan jezelf
inderdaad afvragen wat de
‘waarderelevantie’ nog is van een gegeven in de balans, wanneer de toekomstige opbrengsten ervan als te onzeker worden beschouwd om er bij de waardebepaling van de onderneming mee rekening te houden.
b. Selectieve activering van kosten van Onderzoek & Ontwikkeling Het onderzoek dat uitgevoerd werd door Chambers et al.(2000) toont qua onderzoeksmethode veel gelijkenissen met de studie van Lev. and Sougiannis(1996). Chambers et al.(2000) poogden op basis van een regressierechte-analyse na te gaan welke boekhoudkundige methode voor de verwerking van O&O het meest correleert met de aandelenprijs van de onderneming. Dit kwam neer op een vergelijking van de R²s die werden berekend voor de 2 alternatieve methodes. Het onderzoek toonde aan dat de boekwaarde van het eigen vermogen en de winst die zouden gelden onder de politiek van het activeren van O&O, in staat waren om een groter deel van de aandelenprijs te verklaren. Toch bleek uit de onderzoeksresultaten dat de economische meerwaarde van deze hogere correlatie verwaarloosbaar was . Zo wees het onderzoek uit dat het activeren van O&O in sommige gevallen
15
zelfs leidde tot minder waarderelevante informatie voor de investeerders. Chambers et al.(2000) vermoedden in dit verband dat een politiek van selectieve activering zou leiden tot economisch waardevollere resultaten. De empirische resultaten bevestigden deze hypothese.
Wanneer aan
managers een grotere keuzevrijheid zou worden toegekend die het mogelijk maakt om bepaalde kosten van O&O wel en andere niet te activeren, dan zou de bruikbaarheid van de jaarrekening bij het nemen van beslissingen omtrent de onderneming zowel statistisch als economisch significant verhogen. Chambers et al(2000) merken in dit verband op dat de kwaliteit van het auditproces en de manier waarop managers met deze keuzevrijheid zullen omgaan, in belangrijke mate zullen bepalen of een politiek van selectieve activering zal leiden tot de gewenste additionele informatievoordelen. De resultaten van Healy et al.(2002) zijn consistent met die van Chambers et al.(2000). Healy et al.(2002) maakten een onderscheid tussen drie methoden, respectievelijk de cash-expense method, de full-cost method en de successful-efforts method4. Deze laatste methode geeft managers de mogelijkheid om geactiveerde O&O-projecten die na verloop niet succesvol blijken te zijn, in kosten op te nemen en succesvolle O&O-projecten af te schrijven over hun verwachte levensduur. De successful-efforts method komt overeen met wat door Chambers et al.(2000) verwoord werd als selectieve activering. Healy et al.(2002) vonden een significant verband terug tussen de gesimuleerde boekhoudkundige cijfers onder de succesfull-efforts method en de economische returns. Dergelijke associatie werd niet terug gevonden bij de cash-expense en full-cost method. Zowel Chambers et al.(2000) als Healy et al.(2002) stellen vast dat de jaarrekening, de investeerders kan voorzien van meer waarderelevante informatie, wanneer managers de keuzevrijheid krijgen om bepaalde uitgaven van O&O als kost te boeken en om andere uitgaven van O&O te activeren en af te schrijven volgens hun verwachte levensduur. De methode van selectieve activering van O&O stelt de onderneming in staat om informatie te verschaffen omtrent hun perceptie over het succes of het falen van een project in O&O. Het is echter niet mogelijk om deze waardevolle informatie te verstrekken indien gerapporteerd wordt volgens de huidige Amerikaanse boekhoudwetgeving (SFAS No.2). Binnen deze politiek, worden de ‘onsuccesvolle’ en de ‘succesvolle’ projecten in O&O op dezelfde manier verwerkt. (Healy et al. 2002) Healy et al.(2002) wezen verder op het feit dat de politiek van “selectieve activering” van O&O steunt op de subjectieve inschatting van het management. Hierin schuilt het risico voor earnings
4
“ The First methode, the Cash-expense method, expenses all outlays when incurred, consistent with current accounting rules. The second method, the full-cost reporting, capitalizes R&D outlays occuring after initial drug discovery, amortizes the resulting assets over its expected useful life, and writes down the asset if it becomes impaired. Finally, the successful-efforts method capitalizes outlays after initial drug discovery, writes down the value of capitalized R&D if that drug is unsuccessful and amortizes the costs of successful drugs over their expected lives. ” (Healy et al., 2002, p.678)
16
management. Zo kan het zijn dat managers hun “speelruimte” die ze krijgen onder de politiek van selectieve activering gaan misbruiken omwille van opportunistische redenen. In dat geval zal de investeerder, verkeerd geïnformeerd worden over de werkelijke waarde van O&O–projecten. Wanneer het management bijvoorbeeld beslist om een niet-succesvolle investering in O&O toch te activeren dan zal dit de winst van de onderneming bijgevolg kunstmatig verhogen. Bovendien beschikken auditors vaak over onvoldoende expertise om te kunnen oordelen over de economische en technische levensduur van een project in O&O, waardoor dergelijke vorm van earnings management moeilijk op het spoor gekomen kan worden. (Healy et al., 2002) In deze context zal het direct in kosten boeken van O&O leiden tot meer betrouwbare resultaten. Onder deze politiek kan immers vermeden worden dat managers O&O-projecten die een lage kans op succes hebben, gaan activeren. Langs de andere kant wijzen de aanhangers van de activeringsmethode op het feit dat het niet activeren van O&O, de relevantie van de jaarrekening zal aantasten. De discussie over welke boekhoudkundige methode nu de meest geschikte is, komt met andere woorden neer op een trade off tussen relevantie en betrouwbaarheid. (Healy et al., 2002) Healy et al.(2002) poogden via hun onderzoek bewijsmateriaal te leveren ten aanzien van deze trade-off en gingen na wat de invloed is van earnings management op het eerder vastgestelde verband tussen de successful-efforts method en de economische returns. De onderzoekers introduceerden hiervoor twee vormen van earnings management in de jaarrekeningen van de onderzochte ondernemingen. De onderzoeksresultaten toonden aan dat het verband nog steeds significant is, alhoewel deze associatie minder sterk is wanneer rekening gehouden werd met de kans op earnings management.
c. Selectieve activering van kosten van Onderzoek & ontwikkeling: een blik op de praktijk Cazavan-Jeny & JeanJean(2006) gingen na of een politiek van ‘selectieve activering van O&O’ ook in realiteit tot meer relevante informatie leidt bij de waardebepaling van de onderneming. In tegenstelling tot Healy et al.(2002) en Chambers et al.(2000) stelden Cazavan-Jeny & JeanJean(2006) een negatieve associatie vast tussen enerzijds het activeren van uitgaven voor O&O en anderzijds de aandelenprijzen en de returns die op de aandelen kunnen worden verdiend. Deze vaststelling toont aan dat investeerders negatief reageren op investeringen in O&O. “The generally negative coefficients on capitalized R&D are consistent with the idea that investors believe firms manage earnings by capitalizing R&D.” (Cazavan-Jeny & JeanJean, 2006, p.39).
17
Het onderzoek van Cazavan-Jeny & JeanJean(2006) werd uitgevoerd in Frankrijk, waar de ondernemingen de keuze hebben om uitgaven van O&O òf te activeren òf direct in kost op te nemen. Hierdoor konden de onderzoeksresultaten worden afgeleid uit actuele en niet uit gesimuleerde data. Dit maakte het onderzoek van Cazavan-Jeny & JeanJean(2006) bijzonder waardevol in vergelijking met die van Lev. & Sougiannis(1996), Healy et al.(2001) en Chambers et al.(2000). “These papers must hypothesize the unobservable effects of capitalization on R&D expensers, since R&D capitalization is not allowed in the USA. Thus, by definition they cannot compare the effects of capitalizing vs. expensing.” (Oswald and Zarowin, 2007, p.3) Dit belangrijk voordeel kon eveneens teruggevonden worden in de studie van Aboody & Lev.(1998). In hun onderzoek richtten Aboody & Lev.(1998) zich op een bijzondere investering in O&O, meer bepaald computersoftware. “Software capitalization, the only exception in the United States to the full expensing rule of R&D (SFAS No. 2), pertains to the development component of R&D.” (Aboody & Lev., 1998, p.161) Daarnaast wordt aan de managers een grote flexibiliteit verleend inzake de toepassing van SFAS no. 86.5 Het management heeft onder SFAS no. 86 immers de mogelijkheid om bepaalde kosten van computersoftware wel en andere niet te activeren. De effecten van een politiek van selectieve activering van kosten van O&O kunnen derhalve afgeleid worden uit beschikbare actuele data. In tegenstelling tot Cazavan–Jeny & JeanJean(2006) vonden Aboody & Lev.(1998) wel een positief verband terug tussen de geactiveerde kosten van O&O en de aandelenprijzen én de returns die op de aandelen kunnen worden verdiend. Bovendien toonden ze aan dat de geactiveerde kosten van computersoftware geassocieerd zijn met de toekomstig gerapporteerde winsten van de onderneming. De kwaliteit van het gerapporteerde resultaat wordt bijgevolg niet aangetast door het activeren van de gemaakte uitgaven voor de ontwikkeling van computersoftware. Op basis van de gevonden relaties besluiten Aboody & Lev.(1998) dat computersoftware voldoende relevant en betrouwbaar is bij de waardebepaling van de onderneming om geactiveerd te worden. La porta et al.(1998) beargumenteren dat de negatieve associatie die in Frankrijk gevonden werd tussen het activeren van O&O en de aandelenprijzen en returns, mogelijks ook verklaard kan worden uit het feit dat managers in Frankrijk minder snel wettelijk aansprakelijk worden gesteld. Het wantrouwen bij de investeerders zal hierdoor in Frankrijk groter zijn, want door deze beperktere aansprakelijkheid wordt voor managers een incentive gecreëerd om aan earnings management te doen. Meer specifiek, is de kans op een overschatting van de activa groter binnen de ondernemingen in Frankrijk. De gevonden negatieve associatie in het onderzoek van Cazavan-Jeny et al.(2006) bewijst
5
The accounting standard for the costs of computer software
18
dat de investeerders wantrouwig staan ten opzichte van de informatie die door het activeren van O&O wordt vrijgegeven. De investeerders zien het activeren van kosten van O&O louter als een middel om de winsten van de onderneming te manipuleren. La porta et al.(1998) stellen in dit verband dat de aanwezigheid van wettelijke systemen die grenzen opleggen aan het opportunistisch gedrag van managers, de investeerders zou voorzien van meer betrouwbare informatie. In het licht van deze argumentatie zouden de positieve associaties die eerder werden gevonden in tal van Amerikaanse onderzoeken (o.a. Aboody & Lev.(1998) ), kunnen wijzen op het bestaan van een sterker uitgebouwd wettelijk systeem die de belangen van de investeerders in hogere mate beschermt. In dergelijke “wettelijke” omgeving kan men immers in grotere mate de betrouwbaarheid van de gegevens in de jaarrekening garanderen. “Outsider economies with strong enforcement display the lowest level of earnings management and insider economies with weak enforcement the highest level of earnings management”.( Leuz, Nanda & Wysocki, 2003, p.507) Een belangrijke bijdrage werd dus geleverd door Leuz et al.(2003) die aantoonden dat het “wettelijke systeem” een belangrijke rol speelt in de trade-off tussen relevantie en betrouwbaarheid. Cazavan-Jeny & JeanJean(2006) en Barth et al.(2001) gaven in dit verband aan dat een gegeven maar relevant kan zijn bij de waardebepaling van de onderneming indien het ook als voldoende betrouwbaar wordt beschouwd.
4.2.2. De waarderelevantie van kosten van Onderzoek & Ontwikkeling : een andere benadering. Het grote verschil met de hierboven geschetste literatuurstudies en de onderzoeken uitgevoerd door Magna & Klock(1993) en Griliches(1981), zit hem in het feit dat in deze laatste studies gebruik gemaakt werd van de Tobin’s Q ratio als maatstaf voor de waarde van de onderneming, daar waar in de eerder vermelde onderzoeken de beurskoers van de aandelen gebruikt werd als benadering voor de ondernemingswaarde. “James Tobin (1978) argues that q is a measure of profitable investment opportunities.” (Magna & Klock, 1993, p. 265) De Tobin’s Q wordt gemeten als “The ratio of current market value of financial assets/ to the replacement value of the conventional assets” (Johnson and Pazderka, 1993, p. 16). Magna & Klock (1993) en Griliches(1981) gingen in hun onderzoek na wat het effect is van de uitgaven van O&O op de hoogte van de Tobin’s Q ratio. Beide studies vonden een positief verband terug tussen de hoogte
19
van Tobin’s Q en de gemaakte kosten van O&O. Deze positieve relatie toont aan dat de markt gelooft in het potentieel van O&O om tot toekomstige opbrengsten te leiden. Omdat O&O door de markt als waardevolle investeringen worden aanzien, kan uit beide onderzoeken worden afgeleid dat gemaakte kosten voor O&O een relevant gegeven zijn bij de waardebepaling van de onderneming. Deze conclusie kon ook worden teruggevonden in de studie van Ben-Zion(1984) die aantoonde dat het verschil tussen de marktwaarde en de boekwaarde van de onderneming groter is naarmate de R&D intensity toeneemt. Verder bewezen ook Chan et al.(1990) en Woolridge(1988) met hun vernieuwende aanpak dat O&O door de investeerders als waardevolle investeringen worden beschouwd. De onderzoeksresultaten van beide studies toonden aan dat de aandelenmarkt positief reageert wanneer het bedrijf nieuwe projecten in O&O aankondigt. (Chambers et al.(2000) en Johnson & Pazderka(1993))
4.2.3. Kritiek op de relevantiebenadering inzake kosten van Onderzoek & Ontwikkeling. Holthausen & Watts(2001) leveren in hun studie belangrijke kritiek op de waarderelevantie studies. Meer nog, de waarderelevantie studies zouden van geen enkele waarde zijn voor de standard setters. De auteurs van waarderelevantie studies stellen dat de voornaamste rol van financiële rapportering ligt in het verschaffen van informatie die de investeerders moet toelaten om het eigen vermogen van de onderneming te waarderen. Deze auteurs besluiten dat een bepaald boekhoudkundig cijfer relevant is bij de waardebepaling van het eigen vermogen als ze kunnen aantonen dat het gerelateerd is met de aandelenprijs van de onderneming. Holthausen & Watts(2001) beargumenteren dat de auteurs van waarderelevantie studies steunen op de verkeerde uitgangspunten om betekenisvol te kunnen zijn voor standard setters; “The value-relevance literature’s assumptions about the users and uses of financial reporting are not representative of FASB statements about users and uses.” (Holthausen & Watts,2001, p.25) Holthausen & Watts(2001) wijzen in dit verband op het feit dat het verschaffen van waardevolle informatie aan de investeerders bij de waardebepaling van het eigen vermogen, slechts één van de vele rollen is van financiële rapportering. Zo kan de jaarrekening bijvoorbeeld ook gebruikt worden als instrument om de voorwaarden van een kredietlening op te stellen. Bovendien ligt de rol van financiële rapportering in het verschaffen van waardevolle informatie aan een grote groep van eindgebruikers. Het probleem met de waarderelevantie studies is dat ze enkel
20
rekening houden met de informatiebehoeften van de investeerders. Wat voor de investeerder relevant is hoeft daarom niet noodzakelijk relevant te zijn voor de andere eindgebruikers van de jaarrekening. “The FASB’s listing of broad ranges of users and uses, and its consequent emphasis that financial statements are general purpose statements, strongly suggest the assumption that financial reporting and financial statements are primarily aimed at equity investors and equity valuation is not descriptive.” (Holthausen & Watts, 2001, p.25) Holthausen & Watts(2001) besluiten dat de onderliggende theorie die de waarderelevantie studies moet ondersteunen niet descriptief is.6 “Without descriptive theories to interpret the empirical associations, the value-relevance literature’s associations have limited implications or inferences for standard setting; they are just associations.” (Holthausen & Watts, p.4) Zonder concrete descriptieve theorieën die het mogelijk maken om de vastgestelde verbanden te interpreteren, zijn de vastgestelde verbanden niet meer dan verbanden. Feit blijft dat men er niet in slaagt een plausibele theorie uit te schrijven die de verbanden concreet analyseert en interpreteert. Verder is het niet gezegd dat het relevantiecriterium ook meteen het belangrijkste criterium voor de Board is. Indien standard setters het bestaan van een associatie tussen de boekhoudkundige cijfers en de beurskoersen van de aandelen niet als het belangrijkste criterium beschouwen inzake de herkenning van een vast actief, dan is de toegevoegde waarde van de waarderelevantie studies voor deze standard setters nihil. Barth et al.(2001) uiten kritiek op de paper van Holthausen & Watts(2001). Barth et al.(2001) concluderen dat waarderelevantie studies de standard setters wel van nuttige inzichten kunnen voorzien. “the value relevance literature should not be viewed and is not intended to be the sufficient input for standard setting.” (Barth et al., 2001, p.88) De keuze van de FASB tussen alternatieve boekhoudmethodes komt neer op een trade-off tussen relevantie en betrouwbaarheid. Het enige doel van waarderelevantie studies is om de standard setters van nuttige inzichten te voorzien omtrent het relevantie-aspect van deze trade-off. Bovendien stellen Barth et al.(2001) dat het nut die waarderelevantie studies hebben voor standard setters niet in twijfel moet worden getrokken ondanks het feit dat ze zich maar richten tot één soort eindgebruiker. De waarderelevantie studies hoeven dus niet noodzakelijk descriptief te zijn, om waardevol te kunnen zijn voor standard setters.
6
“In the sense of explaining and predicting accounting, standard setting and valuation” (Holthausen & Watts, 2001, p.4)
21
Kenmerkend voor waarderelevantie studies is dat ze pleiten voor het activeren van een bepaald boekhoudkundig cijfer indien vastgesteld wordt dat investeerders met dit gegeven rekening houden bij de waardebepaling van de onderneming. Het activeren van dit cijfer zorgt er immers voor dat de jaarrekening meer relevant wordt voor investeerders bij het nemen van een beslissing omtrent de onderneming. Holthausen & Watts(2001) wijzen op het feit dat het relevante gegeven reeds in de aandelenprijs zal vervat zijn, nog voor de onderneming zijn resultaten via de jaarrekening aan het grote publiek bekend maakt. Het gegeven zal bijgevolg niet meer relevant zijn voor de investeerder op het moment dat de informatie uit de jaarrekening vrijkomt. (Holthausen & Watts, 2001) “The FASB considers timeliness critical for information to be relevant and defines it as : “having information available to a decision maker before it loses its capacity to influence decisions.” (Holthausen & Watts, 2001, p.27) Binnen deze redenering van Holthausen & Watts(2001) zal het al dan niet activeren van het gegeven nog weinig invloed hebben op de beslissing van de investeerder. De onderzoekers besluiten bijgevolg dat de invloed van waarderelevantie studies op het beslissingsproces van de standard setters hierdoor zeer beperkt zal zijn. Barth et al(2001) stellen, in tegenstelling tot Holthausen & Watts(2001), dat informatie omtrent de werking van de onderneming niet noodzakelijk nieuw hoeft te zijn, om relevant te zijn voor de eindgebruiker. “An important role of accountants is to summarize or aggregate information that might be available from other sources” (Barth et al, 2001, p.80) Bovendien beargumenteren Bart et al(2001) dat er een onderscheid dient gemaakt te worden tussen ‘waarderelevant’ en ‘beslissingsrelevant’. Zo kan het zijn dat bepaalde boekhoudkundige informatie wel waarderelevant is, maar niet beslissingsrelevant. In dat geval zal de beslissing reeds gemaakt zijn op basis van eerder vrijgekomen informatie. Tenslotte besluiten Holthausen & Watts(2001) dat de waarderelevantie studies niet stroken met conservatieve principes die in werkelijkheid belangrijk lijken te zijn. Zo beargumenteren Holthausen en Watts(2001) dat het effect van de contractuele verbondenheid, de belastingen, de wetgeving en de aansprakelijkheid sterker doorwegen in het beslissingproces van de standard setters dan de conclusies die uit de waarderelevantie studies kunnen worden getrokken. Inzicht in deze vier factoren helpt de keuze om volgens de conservatieve politiek (niet activeren) te rapporteren, beter te begrijpen. (Infra 5.3.) Wat nu precies verstaan moet worden onder een conservatieve politiek wordt door Bliss(1923) als volgt gedefinieerd. “Anticipate no profit, but anticipate all losses” (Watts, 2003, p. 1). Centraal binnen deze politiek staat dus de asymmetrische behandeling van winsten en verliezen. Ross L. Watts(2003)
22
besluit, net zoals Holthausen & Watts(2001), dat al de eindgebruikers van een jaarrekening er baat bij hebben indien een onderneming rapporteert volgens de conservatieve politiek.
4.3. Investeringen in Onderzoek & ontwikkeling : een bron van toekomstige baten. Alternatief bewijsmateriaal inzake de relevantie van investeringen in O&O, bij de waardebepaling van de onderneming, werd gevonden in meerdere studies die de relatie onderzochten tussen uitgaven van O&O en de daaruit voortvloeiende baten. Deze toekomstige baten verbonden met projecten in O&O werden gemeten aan de hand van een stijging in de winst, verhoogde productiviteit, verhoogde groei van de onderneming … Het vaststellen van een positief verband tussen R&D-intensity en deze factoren leidde veelal tot het besluit dat investeringen in O&O waardeverhogend zijn voor de onderneming. Het niet opnemen van dergelijke investeringen in de balans van de onderneming zou er in dat geval voor zorgen dat de werkelijke waarde van de onderneming hoger is dan de waarde die uit de balans kan worden afgeleid. De balans zou hierdoor minder relevant worden bij het nemen van beslissingen omtrent de onderneming door de investeerders. Karjalainen(2003) wou de standard setters van het nodige bewijsmateriaal voorzien betreffende de toekomstige opbrengsten verbonden met een O&O-project. Karjalainen(2003) ging hiervoor na in hoeverre bepaalde ondernemingskenmerken, zoals de mate waarin aan O&O wordt gedaan, de groei van de verkopen, de grootte van de onderneming, de winstgevendheid en het risico verbonden met O&O, een verband vertonen met de ‘R&D-capital ratio’. Dit laatste is “the ratio of the economic R&D asset to the difference between the market and book value of equity.”(Karjalainen, 2003, p.1) De waarde in de teller komt overeen met het bedrag dat zou worden opgenomen in de balans indien de ondernemingen zouden rapporteren volgens een politiek die het activeren van kosten van O&O voorschrijft. Met uitzondering van de ondernemingsgrootte, toonde Karjalainen(2003) aan dat er een significante relatie bestaat tussen de R&D-capital ratio en de overige ondernemingskenmerken. De onderzoeksresultaten wezen uit dat de winstgevendheid van het bedrijf, gemeten aan de hand van de ROA, negatief gerelateerd is met de R&D-capital ratio. Hieruit werd door de onderzoeker geconcludeerd dat de uitgaven voor O&O door de aandelenmarkt niet beschouwd worden als een kost, maar eerder als een investering dat toekomstige opbrengsten genereert. Dit zal gereflecteerd worden in de hogere marktwaarde van het eigen vermogen waardoor de R&D – capital ratio daalt. De veronderstelling van Karjalainen dat de stijging in de winst het gevolg is van de investeringen gedaan
23
in O&O, is gebaseerd op het onderzoek van Ballester et Al(2002)7. Dit gegeven kan belangrijk zijn bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten van Karjaleinen(2003), want het gevonden negatieve verband lijkt op het eerste zicht tegenstrijdig met wat de onderzoeker hieruit besloot. Zo zou men uit de negatieve relatie ook kunnen concluderen dat een daling van de investeringen in O&O, resulteert in een stijging van de winst. Verder werd ook een significante en negatieve relatie vastgeld tussen de groei van de verkopen en de R&D-capital ratio. De onderzoeker baseert zich op de bevindingen van Ballester et al.(2002) om te besluiten dat het bestaan van deze relatie aantoont dat de markt gelooft in het potentieel van O&O projecten om groeimogelijkheden voor een bedrijf te creëren. Omdat O&O door de markt als een waardevolle investering beschouwd wordt, zal de marktwaarde van het eigen vermogen stijgen, wat bijgevolg resulteert in een lagere R&D-capital ratio. Dat investeringen in O&O door de markt als waardeverhogend worden aanzien volgt ook uit de positieve associatie die tussen R&D-intensity en de R&D-capital ratio werd gevonden. Karjalainen(2003) ging hierbij uit van de veronderstelling dat een lagere R&D intensity impliceert dat de aandelenmarkt O&O beschouwt als een waardeverhogende component. De onderzoeker verwijst hiervoor naar de studie van Ballester et al.(2002). Tot slot vond Karjalainen(2003) ook dat er een positieve relatie bestaat tussen het risico verbonden met O&O en de R&D-capital ratio. Wanneer het risico verbonden met O&O laag is, dan zal de markt sneller geneigd zijn om met dergelijke investeringen rekening te houden bij de waarbepaling van het bedrijf. De investeerder beschouwt de gemaakte uitgaven voor O&O in dit geval als een succesvolle investering. Karjalainen(2003) besluit op basis van de gevonden associaties dat investeringen in O&O door de markt als waardeverhogend worden ervaren. Ze geloven met andere woorden dat investeringen in O&O op lange termijn zullen renderen voor de onderneming. Dit doet vermoeden dat een jaarrekening
7
Ballester et al.(2002) beargumenteren dat minder winstgevende ondernemingen hun O&O projecten in hogere
mate zullen evalueren, hetgeen aanleiding geeft tot additionele O&O’s uitgaven. Winstgevende ondernemingen zullen hun O&O – projecten in minder mate evalueren waardoor hun uitgaven voor O&O lager zullen zijn. Ballester et al.(2002) stellen met andere woorden dat de O&O – projecten van winstgevende ondernemingen in hogere mate succesvol zijn, waardoor minder additionele uitgaven voor O&O dienen gemaakt te worden. De teller van de R&D capital ratio zal hierdoor lager zijn voor winstgevende ondernemingen. Bovendien zal het succes verbonden met de O&O – projecten gereflecteerd worden in de hogere marktwaarde van het eigen vermogen, waardoor de noemer stijgt. Beide bewegingen doen de R&D-Capital ratio dalen.
24
waarin kosten voor O&O worden geactiveerd, de investeerders zou voorzien van meer relevante informatie bij het nemen van een beslissing omtrent de onderneming. Ook T. Sougiannis(1994) toonde door middel van zijn onderzoek aan dat investeringen in O&O wel degelijk het potentieel hebben om tot toekomstige opbrengsten te leiden. Zo wezen de onderzoeksresultaten uit dat de gerapporteerde winst gedeeltelijk kan verklaard worden door de verkregen opbrengsten uit investeringen in O&O. Meer specifiek, zou 1 dollar investering in O&O aanleiding geven tot een winst van 7 dollar. Dit is waarschijnlijk één van de sterkste onderzoeksresultaten die binnen de literatuur omtrent O&O werd gevonden. Sougiannis(1994) heeft het echter niet langer over een verband, maar over een duidelijke oorzaak – gevolg relatie. Bovenstaande literatuurstudies leverden het bewijs dat investeringen in O&O aanleiding geven tot toekomstige opbrengsten. In tegenstelling tot de Amerikaanse standard setters besluiten deze onderzoekers dat investeringen in O&O wel degelijk voldoen aan het eerste criterium inzake de herkennig van een vast actief. De Board beargumenteert in dit verband dat het louter vaststellen van een relatie tussen O&O’s uitgaven en toekomstige opbrengsten, nog altijd niet het probleem van de meetbaarheid oplost.
4.4. De onzekerheid van opbrengsten verbonden met investeringen in Onderzoek & Ontwikkeling. Bij de discussie omtrent het activeren of het in kost boeken van een bepaalde uitgave dient steeds een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds de relevantie en anderzijds de betrouwbaarheid van het betreffend gegeven. Het merendeel van de wetenschappelijke studies omtrent de meest geschikte boekhoudkundige verwerking van O&O, poogden bewijsmateriaal te verzamelen inzake het relevantie aspect binnen deze trade-off. Een belangrijke uitzondering hier op, vormde de studie van Kothari, Laguerre & Leone(2002). Het op een betrouwbare manier kunnen ramen van de toekomstige opbrengsten die gepaard gaan met een bepaalde investering,
wordt door de standard setters als een belangrijk criterium
(meetbaarheidcriterium) naar voor geschoven inzake de herkenning van een immaterieel vast actief op de balans van de onderneming. Deze redenering is gesteund op de door de standard setters’ gehanteerde definitie van een actief, meer bepaald “probable future economic benefits obtained or controlled by a particular entity as a result of past transactions or events” ( Statement of Financial Accounting Concepts No. 6, 1980)
25
Het feit dat de FASB het onmiddellijk in kosten boeken van O&O’s uitgaven voorschrijft, toont voor Kothari et al.(2002) aan dat de opbrengsten verbonden met investeringen in O&O, door de FASB als te onzeker worden beschouwd om geactiveerd te worden. Het onderzoek van Kothari et al.(2002) werd uitgevoerd met als doel bewijsmateriaal te leveren inzake de relatieve graad van onzekerheid die gepaard gaat met de toekomstige opbrengsten van enerzijds investeringen in O&O en anderzijds kapitaalinvesteringen8. Om dit na te gaan onderzochten Kothari et al.(2002) de bijdrage die kapitaaluitgaven en uitgaven in O&O, hebben in de variabiliteit van de winsten van de onderneming. Dit kwam neer op een vergelijking van de gevonden regressierechte-coëfficiënten. Overeenkomstig met wat door de standard setters werd besloten, vonden Kothari et al.(2002) dat uitgaven van O&O significant meer aanleiding geven tot schommelingen in de winsten van de onderneming. De onderzoeksresultaten toonden aan dat de coëfficiënt van O&O’s uitgaven, drie tot vier keer hoger was dan de coëfficiënt die gevonden werd voor de kapitaaluitgaven. Dit leidde bijgevolg tot de conclusie dat de opbrengsten verbonden met investeringen in O&O onzekerder zijn dan de opbrengsten verbonden met kapitaalinvesteringen. Healy et al.(2001) maakten in hun onderzoek een kritische bedenking omtrent de resultaten die gevonden werden door Kothari et al.(2002). Meer bepaald besluiten deze onderzoekers dat de resultaten uit het onderzoek van Kothari et al.(2002) relatief waardeloos zijn. Aangezien kapitaalinvesteringen meestal door investeringen in O&O worden vooraf gegaan, is het maar logisch dat de opbrengsten verbonden met kapitaalinvesteringen minder onzeker zijn. Daarnaast toonde de studie van Bierman and Dukes(1975) aan dat het risico verbonden met de toekomstige opbrengsten in O&O veelal overschat wordt door de FASB. Zo wezen deze onderzoekers op het feit dat het risico die verbonden is met een portefeuille van verschillende projecten in O&O lager is dan het risico verbonden met een individueel project in O&O. Bij het maken van een inschatting omtrent de onzekerheid die gepaard gaat met investeringen in O&O moet dus rekening gehouden worden met de gehele portefeuille van O&O- projecten, eerder dan voorbarige conclusies te trekken op basis van een individueel project. De FASB geeft echter aan dat de projecten in O&O niet op een geaggregeerde basis mogen beschouwd worden. “For accounting purposes the expectation of future benefits generally is not evaluated in relation to broad categories of expenditures on an enterprise-wide basis but rather in relation to individual or related transactions or projects.” (SFAS No. 2, paragraaf 52)
8
De boekhoudkundige verwerking van kapitaalinvesteringen verschilt immers van die van investeringen in O&O. Daar waar
kapitaalinvesteringen wel geactiveerd mogen worden, moeten investeringen in O&O rechtstreeks als kost worden geboekt in de resultatenrekening van de onderneming. Een verklaring hiervoor kan mogelijks gevonden worden in de verschillende perceptie van de FASB omtrent de onzekerheid van de toekomstige opbrengsten die verbonden zijn met beide investeringen
26
Bijzondere aandacht dient besteed te worden aan de soms tegenstrijdige conclusies die kunnen getrokken worden uit de vaststellingen van Kothari et al.(2002). Het aantonen van het erg onzekere karakter van de toekomstige opbrengsten die gepaard gaan met investeringen in O&O, kan het beslissingsproces van de standard setters in twee richtingen beïnvloeden. Zo kan bewijsmateriaal die het risicovolle karakter van investeringen in O&O aantoont, zowel gebruikt worden als argument dat pleit voor een politiek van het direct in kosten boeken van O&O àls argument dat pleit voor een politiek van activering van O&O. Oswald en Zarowin(2007) stellen dat de hoge mate van onzekerheid, de additionele informatie die door activering wordt vrijgegeven, relatief waardeloos maakt. Bovendien voldoen de uitgaven van O&O door hun onzekere karakter niet aan de criteria om geactiveerd te worden. De eventuele opbrengsten verbonden met een O&O–project kunnen immers niet op een betrouwbare manier worden geschat, waardoor het activeren van O&O de kans op earnings management zou verhogen. Chan et al.(2001) en Aboody en Lev.(2000) stellen daarentegen dat de hoge fluctuaties van de toekomstige opbrengsten verbonden met O&O, aanleiding geven tot het ontstaan van een informatie-asymmetrie. Dit zou de behoefte aan gedetailleerde informatie omtrent het succes verbonden O&O-projecten groter maken. Door het activeren van uitgaven van O&O, zou aan deze vraag naar meer gedetailleerde informatie voldaan kunnen worden.
4.5. Een trade-off tussen toekomstige opbrengsten en risico verbonden met investeringen in Onderzoek en ontwikkeling. De discussie die handelt over de méést juiste boekhoudkundige verwerking van O&O wordt vaak gevoerd in het licht van de relevantie-betrouwbaarheid trade-off. De huidige Amerikaanse boekhoudregel inzake O&O steunt op het onzekere karakter van de toekomstige opbrengsten uit een O&O-project. De Amerikaanse regelgevers besloten in dit verband dat niet werd voldaan aan het meetbaarheidcriterium inzake de herkenning van een vast actief. Tal van waarderelevantie studies daarentegen, toonden aan dat het niet opnemen van O&O in de balans een kloof zou veroorzaken tussen wat de onderneming op basis van marktwaarden waard is en wat het volgens de balans waard is. Veel studies verwezen hiervoor naar de positieve associatie die gevonden werd tussen het eigen vermogen/winst die zou gelden onder de politiek van het activeren van O&O en de aandelenprijzen/returns. Het vaststellen van deze associatie leidde veelal tot de conclusie dat investeerders O&O zien als een bron van mogelijke toekomstige baten voor de onderneming. Dit maakt investeringen in O&O wel degelijk relevant bij het bepalen van de waarde van de onderneming. Charles Shi(2003) merkte in zijn studie op dat de toekomstige opbrengsten verbonden met O&O, veelal overschat worden. Hij steunt in dit verband op een vaststelling van Merton 1973,1974.
27
“the benefits and the riskiness of R&D have impacts in the same direction on the equity valuation of levered firms (Merton 1973,1974)” (Charles Shi, 2003, p.228) De onderzoeker stelt dus dat een stijging van de aandelenprijs/returns het gevolg kan zijn van 2 mogelijke effecten, en benadert deze respectievelijk als het mean effect en het varriance effect. Het mean effect wijst op het potentieel van O&O om toekomstige opbrengsten te genereren terwijl het variance effect wijst op de hoge mate van onzekerheid dat verbonden is met de toekomstige opbrengsten van O&O. Een hogere inschatting van het risico verbonden met investeringen in O&O (stijging variance effect) kan leiden tot een stijging van de aandelenprijs, zelfs indien de verwachtingen met betrekking tot de toekomstige baten van O&O ongewijzigd blijven. Wanneer de variantie (variance) van de verwachte cashflows van een project in O&O toeneemt, dan stijgt het risico dat met deze investering in O&O verbonden is. Bijgevolg zullen de aandeelhouders een hoger rendement eisen ter compensatie van het toegenomen risico. (Charles Chi, 2003) Het doel van deze studie was om te achterhalen welke effect (mean of variance effect) het meest domineert. De onderzoeker wou met andere woorden nagaan of de prijs van het aandeel het meest beïnvloed wordt door de toekomstige opbrengsten van O&O óf door het risico dat verbonden is met investeringen in O&O. Om een antwoord te vinden op deze onderzoeksvraag, richtte Charles Shi(2003) zich op de obligatiemarkt. “ The advantage of using the bond market setting for this assessment is that, in contrast to their same directional effect on equity value, changes in the mean and the variance of future cash flows from investments affect bond prices in the opposite directions (Merton, 1973, 1974)” (Charles Shi, 2003, p.229) Omdat het risico en de voordelen, de waarde van een obligatie is tegengestelde zin beïnvloeden is het mogelijk om te onderzoeken wat het netto-effect is van beide bewegingen. Een verklaring voor het feit dat de factor “risico” de waarde van de aandelen en obligaties in tegengestelde zin beïnvloedt, moet volgens Shi(2003) gezocht worden in het feit dat aandeelhouders vaak op kosten van de schuldeisers risicovolle investeringen gaan financieren. Wanneer een investering na verloop van tijd niet succesvol blijkt te zijn, dan kunnen de aandeelhouders slechts aansprakelijk gesteld worden ten belope van het ingebrachte bedrag. Deze redenering is aanvaardbaar maar zal voornamelijk gelden wanneer de onderneming wordt geconfronteerd met continuïteitsproblemen.
28
De onderzoeksresultaten tonen het bestaan van een significante en positieve correlatie aan tussen R&D intensity en zowel het risico op wanbetaling áls de risicopremie. De beslissing van een onderneming om bijkomende investeringen te doen in O&O, zal op basis van deze correlatie leiden tot een hogere inschatting van het ondernemingsrisico. Dit zal bijgevolg resulteren in een daling van de obligatiewaarde. Zelfs indien de obligatiehouder verwacht dat deze bijkomende investering tot positieve toekomstige cashflows zal leiden, dan nog zal de grote onzekerheid die m.b.t. deze toekomstige cashflows ontstaat, de opwaartse prijsbeweging meer dan neutraliseren. Bij de waardering van obligaties speelt het variance effect derhalve een dominantere rol dan het mean effect. (Charles Shi, 2003) Omwille van het te zwaar doorwegen van het variance effect zullen schuldeisers investeringen in O&O aanzien als te risicovol. Het is omwille van diezelfde reden dat investeringen in O&O minder beantwoorden aan de definitie van een actief en dus beter als kost zullen opgenomen worden. Dit is tegenstrijdig met wat door o.a. lev. and sougiannis(1996), Chambers et al.(2000), Healy et al.(2001) en Karjalainen(2003) werd aangetoond. Eberhart, Maxwell & Siddique(2008) leveren via hun onderzoek kritiek op de studie die uitgevoerd werd door Shi(2003). Zij stelden, in tegenstelling tot Shi(2003), vast dat R&D intensity positief gerelateerd is aan de obligatiewaarde. Bovendien vonden ze dat additionele investeringen in O&O gepaard gaan met positieve abnormale returns op zowel aandelen als obligaties. Hieruit kan geconcludeerd worden dat investeringen in O&O zowel voor de aandeelhouders áls voor de obligatiehouders waardevol zijn. Uit het onderzoek van Eberhart et al.(2007) kan worden afgeleid dat de toekomstige opbrengsten die gepaard gaan met investeringen in O&O zwaarder doorwegen bij de waardering van obligaties dan het risico (onzekere toekomstige opbrengsten) dat verbonden is met investeringen in O&O. In tegenstelling tot Shi(2003) wordt het variance effect gedomineerd door het mean effect. “Shi’s(2003) results are sensitive to the method of measuring R&D – intensity” (Eberhart et al, 2008, p.27). De R&D intensity wordt door Shi(2003) gemeten als het coëfficiënt van de uitgaven voor O&O en de marktwaarde van het eigen vermogen. Eberhart et al.(2008) beargumenteren dat dit de onderzoeksresultaten van Shi(2003) kan vertekenen. Indien de aandelenmarkt investeringen in O&O effectief beschouwt als een mogelijke bron van toekomstige opbrengsten en groei voor de onderneming, dan zal een onderneming die besluit om bijkomende investeringen in O&O te doen, in hoofde van de aandeelhouders meer waard zijn. Deze verwachtingen zullen leiden tot een lagere
29
inschatting van het ondernemingsrisico en een stijging van de marktwaarde van het eigen vermogen. Wanneer de uitgaven voor O&O gedeeld zullen worden door deze hogere marktwaarde van het eigen vermogen, dan zal de R&D intensity ratio van Shi(2003) dalen. Bijgevolg zou foutief kunnen besloten worden dat een lagere R&D intensity ratio beter is voor de obligatiehouders omdat deze variabele positief gecorreleerd is met het ondernemingsrisico.(Eberhart et al., 2008) Deze kritische bevinding kan mogelijks een verklaring zijn voor de positieve correlatie die Shi(2007) vond tussen enerzijds R&D intensity en het risico op wanbetaling en anderzijds tussen R&D intensity en de risicopremie. Indien de R&D intensity gemeten wordt als - O&O/totale verkopen - òf als - O&O/totale activa - dan stelden Eberhart et al.(2008) een negatief verband vast tussen R&D intensity en het ondernemingsrisico.
5. De boekhoudkundige verwerking van Onderzoek en Ontwikkeling in Europa. Daar waar we het in de vorige hoofdstukken enkel hadden over de Amerikaanse accounting standaarden, zullen we in dit deel dieper ingaan op wat Europa voorschrijft omtrent de boekhoudkundige verwerking van O&O. Omdat managers over een zekere flexibiliteit beschikken inzake de toepassing van de IAS No. 38, lijkt het ons interessant om ook even stil te staan bij de factoren die een invloed kunnen hebben op keuze van het management, inzake de rapportering over O&O’s kosten.
5.1. De International Accounting Standard No.38.54-57 De IAS No. 38 schrijft, in tegenstelling tot de SFAS No. 2, voor dat ondernemingen de toelating hebben om bepaalde kosten van O&O te activeren indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Vooreerst is het
onderscheid tussen Onderzoek - en Ontwikkelingskosten fundamenteel bij het
toepassen van de boekhoudkundige regels omtrent O&O.
“Research is planned search or critical investigation aimed at discovery of new knowledge with the hope that such knowledge will be useful in developing a new product or service (hereinafter "product") or a new process or technique (hereinafter "process") or in bringing about a significant improvement to an existing product or process.”
30
“Development is the translation of research findings or other knowledge into a plan or design for a new product or process or for a significant improvement to an existing product or process whether intended for sale or use. It includes the conceptual formulation, design, and testing of product alternatives, construction of prototypes, and operation of pilot plants.”(SFAS NO. 2) De IAS no.38 schrijft verder voor dat de uitgaven van Onderzoek rechtstreeks in de resultatenrekening moeten worden geboekt, daar waar de kosten van Ontwikkeling geactiveerd mogen worden indien aan bepaalde criteria is voldaan. “Development costs are capitalised only after technical and commercial feasibility of the asset for sale or use have been established. This means that the enterprise must intend and be able to complete the intangible asset and either use it or sell it and be able to demonstrate how the asset will generate future economic benefits.” (Samenvatting IAS 38, http://www.iasplus.com/standard/ias38.htm) In deze context kan gesteld worden dat de IASB ( International Accounting Standard Board ) de uitgaven voor onderzoek beschouwd als een ‘kost’ van de onderneming. De uitgaven voor ontwikkeling beantwoorden daarentegen eerder aan de definitie van een ‘actief’. De onderliggende reden hiervoor ligt hem in het feit dat meer zekerheid kan verworven worden omtrent de toekomstige opbrengsten die gepaard gaan met “een idee, een proces of een product” dat reeds de ontwikkelingsfase heeft bereikt. Bijgevolg zullen de toekomstige opbrengsten in deze fase van ontwikkeling op een betrouwbaardere manier kunnen worden geschat. Op het eerste zicht lijkt de wetgeving heel duidelijk, maar het noodzakelijke onderscheid dat dient gemaakt te worden tussen onderzoekskosten enerzijds en ontwikkelingskosten anderzijds kan niet zomaar beschouwd worden als een éénduidige ‘zwart-wit classificatie’. In het bijzonder kan gesteld worden dat er bij de toepassing van IAS no.38.54 – 57 sprake is van een grijze zone. De grens tussen onderzoekskosten en ontwikkelingskosten is in bepaalde gevallen immers zéér vaag, waardoor managers onder de IAS 38.54-57, van enige vorm van flexibiliteit genieten. Dit brengt met zich mee dat ontwikkelingskosten in het ene bedrijf geactiveerd zullen worden, daar waar ze in een ander bedrijf direct ten laste van de resultatenrekening zullen worden gelegd.9 Wetenschappelijke studies toonden in dit verband aan, dat de gekozen boekhoudkundige politiek (activeren vs. het direct in kosten boeken) vaak samenhangt met de ondernemingskenmerken van het bedrijf.
9
If an enterprise cannot distinguish the research phase of an internal project to create an intangible asset from the development phase, the enterprise treats the expenditure for that project as if it were incurred in the research phase only. ( IAS 38)
31
5.2. Ondernemingskenmerken en hun invloed op de boekhoudkundige verwerking van Onderzoek en Ontwikkeling. Omdat de managers bij de toepassing van de IAS betreffende O&O van enige speelruimte ( de grijze zone) genieten inzake het al dan niet activeren van uitgaven van O&O, poogden tal van wetenschappelijke studies de standard setters te voorzien van nuttige inzichten omtrent de onderliggende motieven die het management drijven bij het maken van hun keuze aangaande de boekhoudkundige verwerking van O&O. Bowen, Ducharme en Shores(1999) bewezen op basis van hun onderzoek dat de industrie waarbinnen een onderneming actief is, een belangrijke invloed heeft op de boekhoudkundige keuzes die door het management worden gemaakt. Meer bepaald zal er binnen elke industrietak sprake zijn van een aantal algemeen aanvaarde boekhoudkundige principes. Wanneer we deze vaststelling doortrekken naar het domein van O&O, kunnen we vermoeden dat de beslissing van het management om uitgaven van O&O te activeren dan wel direct als kost te boeken, mede bepaald zal worden door de industrie waartoe de onderneming behoort.
Hypothese: De industrie waartoe een onderneming behoort, heeft een invloed op de manier waarop O&O’s kosten boekhoudkundig zullen worden verwerkt.
In de studie van Oswald(2008) werd nagegaan in hoeverre bepaalde ondernemingskenmerken de boekhoudkundige keuzes van het management determineren. Het onderzoek toonde aan dat de beslissing om O&O te activeren versus direct in kost op te nemen, beïnvloed wordt door de variabiliteit van de winst, de schuldgraad, de grootte, de R&D intensity, en het winst- of verlieslatend karakter van de onderneming. De onderzoeksresultaten wezen in dit verband uit dat de variabiliteit van de winsten en de hoogte van de schuldgraad een significant en positief verband vertonen met de keuze om uitgaven van O&O te activeren. Daar tegenover vond Oswald(2008) een significant en negatief verband terug tussen de keuze om kosten van O&O te activeren en de variabelen ; winst –of verlieslatend karakter van de onderneming, de grootte van de onderneming & de mate waarin geïnvesteerd wordt in O&O. Verder wees het onderzoek uit dat de leeftijd van de onderneming geen significante invloed uitoefent op de beslissing van het management om kosten van O&O te activeren dan wel rechtstreeks als kost te boeken. Inzicht in de hierboven geschetste factoren helpt de beslissing van het management, om volgens de ene én niet de andere boekhoudkundige methode te rapporteren, beter te begrijpen. Door middel van empirisch onderzoek zal voor de ondernemingen in België worden nagegaan in hoeverre de winstgevendheid, de grootte en de leeftijd van de onderneming een significante invloed hebben op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O.
32
Hypothese: De winstgevendheid van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. Hypothese: De grootte van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O.
Hypothese: De leeftijd van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O.
5.3. De conservatieve politiek verklaard door 4 onderliggende principes. Met een conservatieve boekhoudkundige methode wordt verwezen naar de asymmetrische behandeling van kosten en opbrengsten. Daar waar kosten direct in de resultatenrekening verschijnen, worden opbrengsten pas geboekt wanneer de onderneming wettelijk aanspraak kan maken op de vordering en het bedrag voldoende betrouwbaar is. Dit reflecteert “the accountant’s tendency to require a higher degree of verification to recognize good news as gains than to recognize bad news as losses.” (Watts, 2003, p.2) In dit opzicht kan de boekhoudkundige methode die het onmiddellijk in kosten boeken van O&O’s uitgaven voorschrijft, beschouwd worden als conservatief. Watts(2003) en Holthausen en Watts(2001) beargumenteren dat, wanneer het management enige speelruimte of keuzevrijheid heeft bij het nemen van de beslissing om te activeren vs. direct in kost te boeken, ze sneller geneigd zullen zijn om voor de tweede optie te kiezen. De redenen hiervoor kunnen gevonden vonden worden in de principes van contractuele verbondenheid, de belastingen, de wetgeving en de aansprakelijkheid. In het activeren van uitgaven van O&O schuilt het gevaar van earnings management of meer specifiek het risico op overschatting van de waarde van het actief. Het activeren van O&O laat een onderneming toe om de zaken positiever(foutief) te gaan voorstellen dan ze zijn, waardoor voordeel kan gehaald worden uit de contractuele verbintenissen die op hem rusten. Om de belangen van contractuele partijen te beschermen, zal veelal een contract bedongen worden dat voorschrijft om discutabele bedragen als kost te boeken. Binnen deze redenering kan conservatisme als een efficiënt contracting mechanisme worden beschouwd.(Watts, 2003) De voorkeur voor een conservatieve politiek kan alsnog verklaard worden door het belastingseffect. Een conservatieve rapportering laat de managers van winstgevende ondernemingen immers toe om het huidige belastingsbedrag te verminderen en de waarde van de onderneming te verhogen.(Watts, 2003)
33
Zoals reeds is aangehaald, gaat het risico op overschatting van de waarde van de activa vaak gepaard met het activeren van uitgaven waarvan de toekomstige opbrengsten niet met grote zekerheid en betrouwbaarheid kunnen worden geschat. Daartegenover zal een conservatieve politiek die een asymmetrische behandeling van kosten en opbrengsten inhoudt, vaak aanleiding geven tot een onderschatting van de waarde van de activa. In realiteit is het zo dat managers veel sneller veroordeeld zullen worden voor een eventuele overschatting dan voor een eventuele onderschatting van de waarde van de activa. De geldende wetgeving en de aansprakelijkheid van managers die hieruit voortvloeit verklaren mede waarom het management eerder geneigd zal zijn om te rapporteren op basis van een conservatieve politiek. (Watts, 2003) Deze principes van ‘contractuele verbondenheid’, ‘belastingen’, ‘wetgeving’ & ‘aansprakelijkheid’, geven inzicht in de onderliggende motieven die managers drijven om te rapporteren volgens een conservatieve politiek. Op basis van bovenstaande redenering kan vermoed worden dat de boekhoudkundige verwerking van O&O volgens de IAS no. 38.54-57, in de praktijk veelal zal leiden tot het direct in kosten boeken van deze uitgaven.
DEEL 2: EMPIRISCH LUIK Omdat mijn empirisch onderzoek betrekking heeft op de ondernemingen in België, is het misschien niet onbelangrijk even stil te staan bij wat de Belgische boekhoudwetgeving voorschrijft omtrent de verwerking van uitgaven van O&O. Voor wat betreft de Belgische boekhoudregels inzake O&O kan verwezen worden naar wat de IFRS hieromtrent voorschrijft. Ook in België zullen uitgaven van ‘ontwikkeling’ onder bepaalde voorwaarden geactiveerd mogen worden. Gemaakte ‘kosten voor onderzoek’ moeten daarentegen verplicht in de resultatenrekening van de onderneming worden opgenomen. Belangrijk is dat het management ook hier een zekere flexibiliteit geniet bij de classificatie van hun gemaakte uitgaven als kosten van onderzoek dan wel als kosten van ontwikkeling. Het onderscheid dat dient gemaakt te worden tussen ontwikkelingskosten en onderzoekskosten is immers niet altijd even vanzelfsprekend. Indien het maken van een onderscheid tussen beiden niet mogelijk is dan schrijft de Belgische Boekhoudwetgeving voor dat de gemaakte uitgaven voor O&O onmiddellijk als kost moeten worden geboekt. Omdat de managers ook in België over een zekere interpretatievrijheid beschikken bij het toepassen van de boekhoudregels omtrent O&O, kan ook hier vermoed worden dat bepaalde bedrijven hun ontwikkelingskosten direct in de resultatenrekening zullen boeken.
34
6. Doel en werkwijze. Door middel van empirisch onderzoek zullen we een antwoord trachten te formuleren op de vraag over hoe de boekhoudkundige verwerking van O&O in België verloopt. Daarnaast zal worden onderzocht of bepaalde factoren een invloed hebben op de gehanteerde methode inzake de verwerking van O&O. Bij het uitvoeren van ons onderzoek zullen we ons beperken tot de ondernemingen die actief zijn binnen één van de volgende ondernemingssectoren; vervaardiging van Chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur. Meer bepaald zijn dit de ondernemingsactiviteiten waarvoor in 2006 de hoogste bedragen aan O&O werden gerapporteerd.10 Deze werkwijze is gebaseerd op het onderzoek dat uitgevoerd werd door Oswald & Zarowin(2007) en wordt gemotiveerd door de volgende redenen. Na het uitvoeren van een pilootstudie en ons baserend op de Belgische boekhoudwetgeving zijn we tot de vaststelling gekomen dat kosten van O&O onzichtbaar zijn in de resultatenrekening van de onderneming. De oorzaak hiervan moet gevonden worden in het feit dat kosten van O&O uitgesplitst worden in ‘personeelkosten’, ‘kosten van diensten en diverse goederen’ en ‘aankopen van grond- en hulpstoffen’. Een aparte melding van kosten van onderzoek en ontwikkeling komt als dusdanig niet voor in de resultatenrekening. Bijgevolg was het niet mogelijk om op basis van een analyse van de balans en de resultatenrekening na te gaan of de onderneming zijn uitgaven van O&O activeert dan wel rechtstreeks in kosten boekt. Een alternatieve methode bestond erin om ons op de jaarverslagen van de onderneming te baseren. De Belgische boekhoudwetgeving schrijft echter voor dat bedrijven die investeren in O&O hiervan melding moeten maken in hun jaarverslag. Bij het volgen van deze werkwijze zou er eerst moeten worden achterhaald of er in het jaarverslag al dan niet melding wordt gemaakt van de gedane uitgaven in O&O. Wanneer uit het jaarverslag kan worden afgeleid dat de onderneming in het boekjaar geïnvesteerd heeft in O&O, dan zal in tweede instantie moeten worden nagegaan of de vermelde uitgaven als actief van de onderneming werden geboekt. Vervolgens zouden we bij afwezigheid van geactiveerde kosten van O&O in de balans kunnen besluiten dat de uitgaven van O&O als kost in de resultatenrekening werden geboekt. MAAR, het volgen van deze werkwijze zou van te veel vertrouwen in hoofde van de managers uitgaan. Het is in praktijk gewoonlijk zo dat het management geen melding maakt van gedane kosten van O&O in hun jaarverslag. De managers veronderstellen dat ze op die manier kunnen ontsnappen aan de verplichting om bijkomende informatie te verstrekken omtrent hun geleverde inspanningen in O&O. Bovendien gaan managers er vaak ook verkeerdelijk van uit dat ze in hun jaarverslag geen melding moeten maken van hun gemaakte uitgaven voor O&O, eenmaal ze beslist hebben om hun kosten van
10
Zie bijlage 2, p. 49
35
O&O niet te activeren. De reden van niet activering kan mogelijks gevonden worden in het feit dat ze hun inspanningen inzake O&O niet relevant genoeg vonden om er melding van te maken in de balans. Ze gaan er met andere woorden van uit dat het de beslissing van de investeerder niet zal beïnvloeden. De werkwijze die uiteindelijk door ons zal worden gehanteerd, is gebaseerd op die van Oswald en Zarowin(2007). Ons onderzoek zal uitsluitend gericht zijn op de drie industrieën die in het voorbije jaar het grootste bedrag aan O&O rapporteerden. (zie bijlage 2, p.49) Vervolgens zullen we de veronderstelling maken dat elke onderneming die actief is binnen één van deze industrieën, aan O&O doet. We gaan er met andere woorden van uit dat er binnen de drie onderscheiden industrieën voor 100% aan O&O wordt gedaan. Wanneer er in de toelichting van de balans een bedrag voor O&O gevonden wordt dat groter is dan nul, dan zal door ons besloten worden dat het bedrijf zijn kosten van O&O activeert. Indien er in de toelichting van de balans geen melding wordt gemaakt van een bedrag voor O&O, dan zal dit tot de conclusie leiden dat het bedrijf zijn kosten van O&O onmiddellijk ten laste legt van de resultatenrekening. 7. De hypotheses en hun richting. In eerste instantie zullen we via ons onderzoek nagaan welke boekhoudkundige methode voor O&O nu het meest geprefereerd wordt door de Belgische ondernemingen. Het antwoord op deze vraag zal op basis van descriptieve statistieken worden afgeleid. Daarnaast zal onderzocht worden of bepaalde factoren een invloed hebben op de keuze van het management om volgens de ene dan wel de andere politiek te rapporteren. Anders gezegd, zal worden nagegaan of de gebruikte boekhoudkundige politiek verklaard kan worden door één meerdere factoren.
Hypothese 1: De industrie waartoe een onderneming behoort, heeft een invloed op de manier waarop O&O’s kosten boekhoudkundig zullen worden verwerkt. Vaak zal in een bepaalde industrie een soort van “algemene aanvaardbare boekhoudregel” gelden die voorschrijft hoe bepaalde zaken boekhoudkundig zullen worden verwerkt. Meer specifiek, willen we door het testen van deze hypothese nagaan of dit ook in België het geval is. Op basis van het onderzoek van Bowen, Ducharme en Shores(1999) kunnen we verwachten dat de industrie waartoe een onderneming behoort, een invloed zal hebben op de beslissing van het management om kosten van O&O te activeren dan wel direct als kost te boeken. Een uitspraak over de richting van deze hypothese zal hier niet worden gemaakt.
Hypothese 2: De boekhoudkundige verwerking van O&O’s kosten bij beursgenoteerde ondernemingen verschilt van de boekhoudkundige verwerking van O&O’s kosten bij niet –
36
beursgenoteerde ondernemingen. Via deze hypothese willen we onderzoeken of het al dan niet beursgenoteerd zijn van een onderneming een invloed heeft op de keuze van rapportering omtrent kosten van O&O. We voorspellen een positieve relatie tussen het activeren van kosten van O&O en de beursgenoteerde ondernemingen. Deze voorspelling is gebaseerd op het feit dat beursgenoteerde ondernemingen hun boekhoudkundige cijfers kenbaar maken aan het grote publiek. Daar waar de schuldeisers en het management de voornaamste eindgebruikers zijn van de financiële verslaggeving van nietbeursgenoteerde bedrijven zullen de beursgenoteerde ondernemingen daarnaast ook geconfronteerd worden met de publieke markt/aandeelhouders als eindgebruiker. Meer dan bij niet beursgenoteerde ondernemingen, zal de financiële verslaggeving bij beursgenoteerde ondernemingen dienst doen als input bij het maken van investeringsbeslissingen. Omdat beursgenoteerde bedrijven ook rekening dienen te houden met de informatiebehoeften van deze laatste groep van eindgebruikers zullen ze meer dan niet – beursgenoteerde bedrijven geconfronteerd worden met een trade-off tussen relevantie en betrouwbaarheid van de boekhoudkundige cijfers. Het relevantie-aspect zal met andere woorden een belangrijkere rol gaan spelen bij het maken van de keuze over hoe kosten van O&O boekhoudkundig zullen worden verwerkt. Tal van onderzoekers toonden aan dat het door het activeren van kosten van O&O aan de vraag naar meer relevante verslaggeving zou worden voldaan. Een tweede reden waarom we vermoeden dat beursgenoteerde bedrijven meer dan nietbeursgenoteerde bedrijven, kosten van O&O gaan activeren kan gevonden worden in het feit dat het activeren van deze kosten de uit te keren winst verhoogt. Het volgen van een dergelijke politiek zou met andere woorden beter aansluiten bij de belangen van de aandeelhouders.
Hypothese 3: De winstgevendheid van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. Het testen van deze hypothese moet ons toelaten om een antwoord te formuleren op de vraag of het winstgevend of verlieslatend karakter van de onderneming een invloed heeft op de boekhoudkundige verwerking van de geleverde inspanningen in O&O. We voorspellen dat er een positieve relatie zal gevonden worden tussen de verlieslatende ondernemingen en het activeren van kosten van O&O. Een eerste verklaring hiervoor moet gevonden worden in het feit dat het rechtstreeks in kosten boeken van O&O de winst na belastingen van de onderneming verkleint. Deze winstdaling zal gelijk zijn aan ‘de kosten van O&O x (1 – t)’ (Damodaran, 1999). Bijgevolg kunnen we vermoeden dat verlieslatende ondernemingen sneller geneigd zullen zijn om hun kosten van O&O te activeren. Het rechtstreeks in kosten boeken van O&O zou immers tot een verdere daling van de winst leiden. Belangrijk is dat bij
37
het volgen van deze redenering uitgegaan wordt van de veronderstelling dat de uitgaven die gemaakt worden voor O&O jaarlijks stijgen. Onze voorspelling wordt voorts ook ondersteund door het feit dat verlieslatende onderneming geen belastingsvoordeel kunnen realiseren door het rechtstreeks in kosten boeken van O&O. Watts(2003) en Holthausen en Watts(2001) gaven aan dat het realiseren van een belastingsvoordeel één van de onderliggende motieven is die het management drijft bij het maken van hun keuze om volgens de conservatieve politiek te rapporteren. Hypothese 4: De grootte van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. Bij het testen van deze hypothese zal worden nagegaan of ‘kleine’, ‘middelgrote’ en ‘grote’ ondernemingen hun kosten van O&O boekhoudkundig op een verschillende manier verwerken. We voorspellen een positief verband tussen de grote ondernemingen en het rechtstreeks in kosten boeken van O&O’s kosten. Deze redenering is gebaseerd op het vermoeden dat grote ondernemingen een vaste winst rapporteren. Het rechtstreeks in kosten boeken van uitgaven van O&O zal dergelijke ondernemingen toelaten om een belastingsvoordeel te realiseren. Bovendien kunnen we ter verklaring van deze relatie ook verwijzen naar het onderzoek van Oswald(2008). Dennis R. Oswald stelt dat grote, winstgevende ondernemingen sneller geneigd zijn om hun uitgaven van O&O direct als kost te boeken omdat ze op die manier naar de buitenwereld kunnen signaleren dat ze een financieel gezonde onderneming zijn.
Hypothese 5: De leeftijd van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. Door het testen van deze hypothese zal worden onderzocht of ‘oude’ ondernemingen hun investeringen in O&O boekhoudkundig anders verwerken dan ‘jonge’ ondernemingen. We voorspellen dat er een positieve relatie zal gevonden worden tussen oude ondernemingen en het rechtstreeks in kosten boeken van O&O. Ook hier gaan we uit van de veronderstelling dat ondernemingen die reeds vele jaren actief zijn in een bepaalde markt, door ervaring en leereffecten een positief ondernemingsresultaat zullen hebben. De verklaring voor het hanteren van een conservatieve politiek bij de verwerking van kosten van O&O moet ook hier gevonden worden in het feit dat grote ondernemingen een belastingsvoordeel willen realiseren en het signaal aan de buitenwereld willen geven dat ze financieel gezond zijn. Jonge ondernemingen worden in hun groeifase geconfronteerd met hoge investeringskosten waardoor de kans groot is dat ze in de eerste jaren verlies maken. Om een verdere daling van hun
38
ondernemingsresultaat te vermijden, zullen jonge ondernemingen eerder opteren voor het activeren van hun kosten van O&O. Belangrijk is dat er bij het volgen van deze redenering wordt verondersteld dat de uitgaven van O&O jaarlijks stijgen.
8. Dataverzameling. Alle gegevens die nodig waren voor het testen van bovenstaande gegevens werden teruggevonden op de CD-ROM van Belfirst. Ons onderzoek heeft betrekking op de jaarrekeningen van 2006. Verder hebben we ons bij het verzamelen van de gegevens uitsluitend gericht tot de 3 industrieën die in het boekjaar 2006 het grootste bedrag aan O&O rapporteerden. Meer specifiek zijn dit alle bedrijven die in 2006 actief waren binnen de volgende ondernemingssectoren; “vervaardiging van chemische producten,
vervaardiging
van
machines
n.e.g.,
vervaardiging
van
audio-,
video-
en
telecommunicatieapparatuur.” Deze sectoren hebben respectievelijk de volgende NASE-codes; 24, 29 en 32. Bij het verwerken van de gegevens werden de ondernemingen die in hun toelichting een bedrag voor O&O rapporteerden dat groter was dan 0, gehercodeerd als “1 = activeren”. Alle overige ondernemingen werden gehercodeerd als “0 = in kost boeken”. De totale waarde van de activa en de winst na belastingen van de bedrijven die hun kosten van O&O activeerden werden aangepast alsof ze hun uitgaven van O&O onmiddellijk als kost zouden boeken. De totale waarde van de activa en de winst na belastingen onder de methode van activering van kosten van O&O werden als volgt gecorrigeerd; De totale waarde van de activa – het nog niet afgeschreven deel van kosten van O&O Winst na belastingen – [ (nog niet afgeschreven deel van O&O) x (1 – t), met t = 33,99% ] Na het doorvoeren van deze correctie bekomen we de totale waarde van de activa en de winst na belastingen die zouden gelden onder de politiek van het rechtstreeks in kosten boeken van O&O.
9. Onderzoeksresultaten. Aan de hand van descriptieve statistieken omtrent het aantal ondernemingen die hun uitgaven van O&O activeren dan wel rechtstreeks als kost boeken, kunnen we besluiten dat het merendeel van de ondernemingen hun kosten van O&O rechtstreeks in kosten boekt. Op basis van deze gegevens kunnen we vermoeden dat de bevindingen van Watts(2003) en Holthausen en Watts(2001) wel degelijk zinvol zijn. Deze onderzoekers wijzen op het feit dat ondernemingen die enige speelruimte genieten inzake het activeren vs. direct in kost boeken van bepaalde zaken, in de praktijk veeleer zullen beroep doen op de conservatieve politiek. De redenen hiervoor kunnen volgens de onderzoekers
39
gevonden worden in de principes van contractuele verbondenheid, de belastingen, de wetgeving en de aansprakelijkheid.(Infra 4.3.) In wat volgt zal eerst worden nagegaan in hoeverre bepaalde ondernemingskenmerken zoals de industrie/sector waartoe een onderneming behoort, het al dan niet beursgenoteerd zijn, de grootte, de winstgevendheid en de leeftijd van de onderneming, de keuze van het management beïnvloeden om volgens de ene en niet de andere boekhoudkundige methode inzake O&O te rapporteren. Vervolgens zal worden onderzocht of de manier waarop kosten van O&O boekhoudkundig worden verwerkt een invloed heeft op de hoeveelheid informatie die in de beurskoers van de aandelen wordt weerspiegeld.
Hypothese 1: De industrie waartoe een onderneming behoort, heeft een invloed op de manier waarop O&O’s kosten boekhoudkundig zullen worden verwerkt. - Zie Tabel 1: “Industrie” We besluiten dat we onze hypothese kunnen aanvaarden op het significantieniveau van 5%. De test toont aan dat we met 95% betrouwbaarheid kunnen stellen dat de industrie/sector waartoe een onderneming behoort wel degelijk een invloed heeft op de manier waarop kosten van O&O boekhoudkundig zullen worden verwerkt. In de praktijk zal er binnen elke industrie inderdaad sprake zijn van een soort van algemeen aanvaardbare boekhoudregel die voorschrijft hoe bepaalde zaken, in dit geval investeringen in O&O, boekhoudkundig zullen worden verwerkt. Bovendien zijn onze bevindingen consistent met de conclusies die door Bowen, Ducharme en Shores(1999) werden getrokken.
Hypothese 2 : De boekhoudkundige verwerking van O&O’s kosten bij beursgenoteerde ondernemingen verschilt van de boekhoudkundige verwerking van O&O’s kosten bij niet – beursgenoteerde ondernemingen. - Zie Tabel 2: “Beursgenoteerd versus niet - Beursgenoteerd” We besluiten dat we onze hypothese kunnen aanvaarden op het significantieniveau van 5%. De test toont aan dat we met 95% betrouwbaarheid kunnen stellen dat het al dan niet beursgenoteerd zijn van een onderneming wel degelijk een invloed heeft op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. De voorspellingen die door ons werden gemaakt in verband met de richting van de hypothese werden eveneens door de onderzoeksresultaten bevestigd. Meer specifiek, vonden we een significant en positief verband terug tussen het beursgenoteerd zijn van de onderneming en het activeren van
40
O&O. Beursgenoteerde ondernemingen zullen dus, meer dan niet - beursgenoteerde ondernemingen, hun kosten van O&O activeren.
41
Hypothese 3: De winstgevendheid van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. - Zie Tabel 3: “ Winstgevend versus Verlieslatend” We besluiten dat we onze hypothese kunnen aanvaarden op het significantieniveau van 5%. De test toont aan dat we met 95% betrouwbaarheid kunnen stellen dat de winstgevendheid wel degelijk een invloed heeft op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. De voorspellingen die door ons werden gemaakt in verband met de richting van de hypothese werden eveneens door de onderzoeksresultaten bevestigd. Meer specifiek, vinden we een significant en positief verband terug tussen verlieslatende ondernemingen en het activeren van O&O. Verlieslatende ondernemingen zullen dus, meer dan winstgevende ondernemingen, hun kosten van O&O activeren. Deze bevindingen zijn consistent met de onderzoeksresultaten van Oswald(2008)
Hypothese 4: De grootte van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. De grootte van de ondernemingen werd gemeten aan de hand van zowel de totale waarde van de activa als de omzet. De variabele ondernemingsgrootte werd opgesplitst in ‘kleine’, ‘middelgrote’ en ‘grote’ ondernemingen. Wanneer we de omzet gebruikten als benadering voor de ondernemingsgrootte, konden we op basis van frequentietabellen volgende grenzen toekennen aan de onderscheiden (klein, middelgroot en groot) groepen; - Zie Tabel 4.1.1. : “ Bepalen van de groepen in omzet " Kleine ondernemingen
omzet varieert van 0 tot 946 465
Middelgrote ondernemingen
omzet varieert van 946 465 – 10 653 305
Grote ondernemingen
omzet is groter dan 10 653 305
Wanneer we de totale waarde van de activa gebruikten als benadering voor de ondernemingsgrootte, konden we op basis van frequentietabellen volgende grenzen toekennen aan de onderscheiden (klein, middelgroot en groot) groepen; - Zie Tabel 4.2.1. : “ Bepalen van de groepen in totale waarde van de acitva " -
42
Kleine ondernemingen
totale waarde van de activa varieert van 0 tot 325 000
Middelgrote ondernemingen
totale waarde van de activa varieert van 325 000 – 1 717 604
Grote ondernemingen
totale waarde van de activa is groter dan 1 717 604
Een belangrijk voordeel verbonden met het volgen van deze werkwijze is dat het aantal ondernemingen in de onderscheiden groepen gelijk is. Zie Tabel 4.1.2. “Onderzoeksresultaten omzet” & Zie Tabel 4.2.2. “Onderzoeksresultaten totale waarde van de activa” We besluiten dat we onze hypothese kunnen aanvaarden op het significantieniveau van 5%. De test toont aan dat we met 95% betrouwbaarheid kunnen stellen dat de ondernemingsgrootte wel degelijk een invloed heeft op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. We vonden een significant en negatief verband terug tussen de grootte van de ondernemingen en het rechtstreeks in kosten boeken van O&O. De voorspelling die door ons werd gemaakt in verband met de richting van de hypothese werd met andere woorden niet bevestigd door de onderzoeksresultaten. Meer specifiek, activeerden 25,57% van de grote ondernemingen hun kosten van O&O daar waar dit slechts 14,12% en 1,47% bedroeg voor de middelgrote en kleine ondernemingen. Deze bevindingen zijn consistent met het geval waarin de totale waarde van de activa gebruikt werd als benadering voor de ondernemingsgrootte. Meer specifiek, activeerden 14,73% van de grote ondernemingen hun kosten van O&O daar waar dit slechts 1% en 0,25% bedroeg voor de middelgrote en kleine ondernemingen11. Ons initieel vermoeden dat grote ondernemingen, meer dan kleine ondernemingen, hun kosten van O&O rechtstreeks in kosten zullen boeken, werd na het uitvoeren van de test niet bevestigd. De onderzoeksresultaten wezen namelijk uit dat grote ondernemingen in werkelijkheid significant meer beroep zullen doen op de methode die het activeren van dergelijke kosten voorschrijft. Deze bevinding is tegenstrijdig met wat Oswald(2008) en Oswald & Zarowin(2007) op basis van hun onderzoeksresultaten concludeerden. Zoals reeds meerdere malen is aangehaald, is het maken van een onderscheid tussen onderzoekskosten en ontwikkelingskosten fundamenteel bij het toepassen van de Belgische boekhoudwetgeving omtrent investeringen in O&O. De onderliggende reden hiervoor is dat kosten van O&O pas mogen worden geactiveerd op het moment dat er voldoende zekerheid kan verworven worden omtrent de toekomstige 11
Een verklaring voor het verschil in percentages kan gevonden worden in het feit dat het aantal ontbrekende data voor deze tweede variabele veel kleiner was.
43
opbrengsten die het O&O-project moet genereren. Een eerste reden waarom grote ondernemingen meer dan kleine ondernemingen hun kosten van O&O activeren, kan mogelijks te wijten zijn aan het feit dat grote ondernemingen veelal meerdere jaren actief zullen zijn in een bepaalde sector. We zouden bijgevolg kunnen vermoeden dat grote ondernemingen door hun extra jaren ervaring beter in staat zijn om het al dan niet succesvolle karakter van O&O-project te beoordelen. Anders gezegd, zullen grote ondernemingen sneller en beter kunnen inschatten welke O&O-projecten wel én welke niet tot een commercieel succes zullen leiden.
Een tweede reden ter verklaring van het vastgestelde verband is gebaseerd op de veronderstelling dat er een positieve relatie bestaat tussen de grootte van de onderneming en de grootte van het bedrag dat in O&O wordt geïnvesteerd. Binnen deze redenering zal het niet in de balans boeken van belangrijke bedragen in O&O, ervoor zorgen dat de werkelijke waarde van de onderneming meer en meer gaat afwijken van de waarde die uit de balans van de onderneming kan worden afgeleid. Grote ondernemingen zullen hierdoor meer dan kleine ondernemingen geprikkeld worden om hun kosten van O&O te activeren. Het volgen van deze politiek laat hun immers toe om hun werkelijke waarde zoveel mogelijk te weerspiegelen in de balans voor de onderneming.
Hypothese 5: De leeftijd van de onderneming heeft een invloed op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. - Zie Tabel 5: “Leeftijd van de onderneming” We besluiten dat we onze hypothese kunnen aanvaarden op het significantieniveau van 5%. De test toont aan dat we met 95% betrouwbaarheid kunnen stellen dat de leeftijd van de onderneming wel degelijk een invloed heeft op de boekhoudkundige verwerking van kosten van O&O. We vonden een significant en negatief verband terug tussen de leeftijd van de onderneming en het rechtstreeks in kosten boeken van O&O. De voorspelling die door ons werd gemaakt in verband met de richting van de hypothese werd met andere woorden niet bevestigd door de onderzoeksresultaten. Meer specifiek, activeerden 4,74% van de ‘oude’ ondernemingen hun kosten van O&O daar waar dit slechts 1,89% bedroeg voor de ‘jonge’ ondernemingen. De onderzoeksresultaten bleken niet consistent te zijn met de door ons gemaakte voorspelling dat oude ondernemingen meer dan jonge ondernemingen een beroep zullen doen op de methode die het rechtstreeks in kosten boeken van O&O voorschrijft. Deze relatie kan ook hier mogelijks verklaard worden door de grotere ervaring die oude ondernemingen hebben in het beoordelen van hun O&O-
44
projecten als ‘succesvol’ of ‘niet-succesvol’. Eigenlijk zouden we kunnen stellen dat de grote ondernemingen door hun groter aantal jaren ervaring beter in staat zijn om de boekhoudregels inzake O&O, op een correctere manier toe te passen. De Belgische boekhoudwetgeving schrijft echter voor dat het onderscheid tussen ontwikkelingskosten en onderzoekskosten essentieel is bij de boekhoudkundige verwerking van investeringen in O&O. Pas als het maken van dergelijk onderscheid niet mogelijk is dan dienen alle uitgaven verbonden met een O&O-project rechtstreeks als kost te worden geboekt. Zoals reeds is gesuggereerd, vermoeden we dat vele ondernemingen niet in staat zijn om de boekhoudregels inzake O&O op een correcte manier toe te passen omdat het maken van een onderscheid niet altijd even vanzelfsprekend is. Bovendien haalden Healy et al.(2001) aan dat auditors vaak over onvoldoende expertise beschikken om na te gaan of de O&O’s kosten van een bedrijf correct geboekt werden.
Hypothese 6: De FERC van de ondernemingen die hun kosten van O&O activeren verschilt van de FERC van de ondernemingen die hun kosten van O&O rechtstreeks in kosten boeken. - Zie Tabel 6.2.1.: Resultaten van de ondernemingen die hun O&O’s uitgaven activeren. & - Zie Tabel 6.2.2.: Resultaten van de ondernemingen die hun O&O’s uitgaven rechtstreeks in kosten boeken. Wanneer we de Future Earnings Respond Coefficient (Earnings2004_2006) van beide regressierechten met elkaar vergelijken, stellen we vast dat deze groter is voor de ondernemingen die hun kosten van O&O activeren. Meer specifiek, bedroeg de FERC voor ‘capitalizers’ 1,522 daar waar dit slechts 1,296 bedroeg voor de ‘expensers’. In de returns die verkregen worden op de aandelen van de ‘capitalizers’ wordt met andere woorden meer informatie over de toekomstige winsten van de onderneming gereflecteerd. Hieruit kan besloten worden dat het activeren van O&O’s kosten ook in België resulteert in meer informatieve aandelenprijzen. De voorspelling die door ons werd gemaakt in verband met de richting van de hypothese werd door de onderzoeksresultaten bevestigd. Bovendien is deze bevinding consistent met wat door Oswald & Zarowin(2007) werd geconcludeerd.
10. Besluit empirisch onderzoek.
Onze onderzoeksresultaten tonen aan dat, de industrie waartoe een onderneming behoort, een invloed heeft op de manier waarop kosten van O&O boekhoudkundig worden verwerkt. Voorts wordt door onze onderzoeksresultaten bevestigd dat ondernemingskenmerken, zoals de grootte, de winstgevend, de leeftijd en het al dan niet beursgenoteerd zijn van de onderneming een invloed hebben op de boekhoudkundige verwerking van O&O in België. De positionering van de bedrijven in deze
45
onderscheiden variabelen, zal met andere woorden bepalen of de onderneming zijn O&O’s kosten activeert, dan wel rechtstreeks in kosten boekt. Deze onderzoeksresultaten werden mogelijks vertekend door onze gevolgde werkwijze inzake de classificatie van een onderneming als ‘expenser’ of als ‘Capitalizer’. We gingen echter uit van het feit dat alle ondernemingen die actief waren binnen de 3 onderscheiden industrieën ( (NASE-Code 24, 29 en 32 ) sowieso aan O&O deden. Deze veronderstelling strookt mogelijks met de realiteit. Een andere vertekening kan mogelijks gevonden worden in het feit dat de groepen binnen de variabelen ‘ondernemingsgrootte’ en ‘leeftijd van de onderneming’ arbitrair gekozen werden. We gingen op basis van een regressie-analyse na of de hoeveelheid informatie die in de beurskoers van de aandelen wordt weerspiegeld, verschilt naargelang de gekozen boekhoudkundige methode. Consistent met de onderzoeksresultaten van Oswald & Zarowin(2007), vonden we dat de FERC bij de ‘capitalizers’ groter is dan bij de ‘expensers’. Op basis van deze vaststelling concludeerden we dat het activeren van O&O’s kosten leidt tot meer informatieve aandelenprijzen. Bij het uitvoeren van de regressie bestond onze populatie uit alle beursgenoteerde ondernemingen die actief waren binnen de industrieën ‘vervaardiging van Chemische producten, vervaardiging van machines n.e.g., vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur’. Via de CD – Rom van Belfirst leverde deze zoekactie ons 21 ondernemingen op. Ontbrekende waarden verminderden dit totaal tot 15 ondernemingen. De reden waarom de regressierechte-coëfficiënten niet significant van elkaar verschilden is mogelijks te wijten aan het beperkt aantal de ondernemingen dat in onze steekproef werd opgenomen. Ook hier kan onze gebruikte methode inzake de classificatie van een onderneming als ‘expenser’ of ‘capitalizer’, mogelijks de onderzoeksresultaten vertekenen.
Deel 3: Algemeen Besluit 11. Algemeen besluit. Voorstanders van de activeringsmethode halen als voornaamste argument aan dat het boeken van O&O’s kosten in de resultatenrekening, de relevantie van de jaarrekening aanzienlijk vermindert. Deze bevinding is gesteund op het bestaan van een positief verband tussen de beurskoers/returns en de mate waarin aan O&O wordt gedaan. Het vastgestelde verband levert het bewijs dat de aandeelhouders rekening houden met investeringen in O&O bij de waardebepaling van het bedrijf. Investeringen in O&O vormen met andere woorden een relevant gegeven voor de aandeelhouders. Andere onderzoekers vonden een positief verband terug tussen enerzijds investeringen in O&O en anderzijds de winsten en de verkopen van een bedrijf. Hieruit werd geconcludeerd dat investeringen in O&O wel
46
degelijk toekomstige opbrengsten genereren. Investeringen in O&O zijn met andere woorden waardevol voor de onderneming, en horen dus thuis op de balans van onderneming. Een derde argument dat pleit voor het activeren van O&O wordt tenslotte teruggevonden in het onderzoek van Aboody & Lev(2000). Deze onderzoekers tonen aan dat investeringen in O&O een belangrijke bron zijn van informatie-asymmetrie tussen de insiders en outsiders van het bedrijf . Het activeren van O&O zou mogelijks het hoofd kunnen bieden aan deze bestaande informatie-asymmetrie. De voorstanders van het direct in kosten boeken van O&O, beargumenteren dat er te veel onzekerheid rijst omtrent de toekomstige opbrengsten, die moeten voortvloeien uit investeringen in O&O. De waarde van een O&O-project kan derhalve niet op een betrouwbare manier worden geraamd, waardoor niet voldaan is aan het meetbaarheidcriterium inzake de herkenning van een vast actief. Onderzoekers zoals Oswald en Zarowin(2007) wijzen ons bovendien op het feit dat het erg onzekere karakter van de toekomstige opbrengsten verbonden met investeringen in O&O, de additionele informatie omtrent O&O relatief waardeloos maakt. Voorts wijzen onderzoekers op het feit dat het activeren van O&O’s kosten de deur zou openen voor earnings management. Hierbij wordt gewezen op het gevaar dat managers omwille van opportunistische redenen bepaalde onsuccesvolle O&O – projecten toch gaan activeren. Bovendien beschikken auditors vaak over onvoldoende expertise om te kunnen oordelen over de haalbaarheid van een O&O-project, waardoor dergelijke vorm van earnings management moeilijk op het spoor kan worden gekomen. Wanneer we kijken naar wat de Amerikaanse boekhoudstandaarden voorschrijven inzake de verwerking van O&O, dan voelen we intuïtief aan dat het totaalpakket niet helemaal lijkt te kloppen. Zo is de kritiek van de Amerikaanse ondernemingen, die voor aanzienlijke bedragen in O&O investeren, begrijpelijk. Het lijkt inderdaad onwaarschijnlijk dat een belangrijke bron van waarde en groei bij deze bedrijven onzichtbaar blijft in hun balans. Desondanks begrijp ik de beslissing van de Amerikaanse standard setters om de uitgaven van O&O direct in kosten te laten boeken. Aan elke gemaakte beslissing zijn hoe dan ook bepaalde nadelen verbonden, het is echter aan de standard setters om af te wegen of de voordelen van een bepaalde beslissing de nadelen ervan overtreffen. De argumenten die door de aanhangers van de activeringsmethode naar voren werden geschoven, leverden voor mij heel nuttige inzichten op, maar konden me niet overtuigen. Na alle pro’s en contra’s tegen elkaar te hebben afgewogen, leek de politiek van het direct in kosten boeken me dus ook het meest gerechtvaardigd. Investeringen in O&O mogen dan wel relevant zijn bij de waardebepaling van de onderneming, maar je kan jezelf echter afvragen wat de relevantie nog is van het activeren, indien de waarde van het O&O-project niet op een betrouwbare manier kan worden geraamd. Zo wijzen Barth et al.(2001) op het feit dat een gegeven maar relevant is, indien het als voldoende betrouwbaar wordt beschouwd.
47
Bovendien beargumenteren tal van onderzoekers dat het niet activeren van O&O’s kosten, de relevantie van de jaarrekening, bij het nemen van investeringsbeslissingen zou verminderen. Feit is dat het positieve verband tussen O&O en de beurskoers eigenlijk onrechtstreeks aantoont dat de aandeelhouders voldoende informatie uit de jaarrekening kunnen afleiden. Alhoewel Amerikaanse bedrijven hun kosten van O&O niet activeren, blijken de verwachtingen van de investeerders omtrent deze investeringen wel gereflecteerd te zijn in de beurskoers van de aandelen. Blijkbaar kunnen de aandeelhouders de nodige informatie afleiden uit de verplichte melding, die bedrijven in hun toelichting omtrent O&O maken. In dit verband kan u zichzelf gaan afvragen wat het additionele informatievoordeel is van het activeren van O&O ten opzichte van een duidelijke rapportering in de toelichting. Binnen deze redenering kan gesteld worden dat de beperkte toegevoegde waarde van het activeren van O&O’s kosten, niet opweegt tegen de nadelen ervan. Een tweede argument dat mijn voorkeur voor de conservatieve politiek moet ondersteunen, is gebaseerd op de bevindingen van Holthausen & Watts(2001). Aanhangers van de activeringsmethode hebben het steeds over verbanden, maar deze verbanden blijven vaag. Zo is het nog altijd niet duidelijk welke de onderliggende factoren zijn die het vastgestelde verband tussen O&O en de beurskoers/returns drijven. De IAS en de Belgische boekhoudwetgeving ondersteunen de politiek van ‘selectieve activering’ van kosten van O&O. Hierdoor komen ze in belangrijke mate tegemoet aan de voornaamste discussiepunten die gelden omtrent de meest geschikte boekhoudkundige verwerking van O&O’s kosten. Deze discussie komt namelijk neer op een tradeoff tussen relevantie en betrouwbaarheid. Door het activeren van ontwikkelingskosten verhoogt de relevantie van de jaarrekening. Omdat enkel die O&O’s uitgaven mogen worden geactiveerd waarvan de kans op slagen reëel is, tast het de betrouwbaarheid van de gerapporteerde cijfers niet aan. Let echter wel, een politiek van selectieve activering lost nog altijd niet het probleem van earnings management op.
48
Lijst van geraadpleegde werken Internetbronnen Kennon, J. (n.d.). Understanding Insider Trading. Geraadpleegd op 5 april 2008 op het world wide web: http://beginnersinvest.about.com/cs/newinvestors/a/102702a.htm Belgian science policy (2007). O&O-uitgaven.Geraadpleegd op 16 april 2008 op het world wide web: http://www.belspo.be/belspo/stat/index_nl.stm Geraadpleegde wetgeving Statement of Financial Accounting Standard No.2 Statement of Financial Accounting Standard No. 16 International Accounting Standard No. 38 International Accounting Standard No. 1 Wetenschappelijke artikels A. Damodaran, 1999, Research and Development Expenses:Implications for Profitability Measurement and Valuation, Provided by New York university. Aboody, D. and B. Lev, 1998, The Value Relevance of Intangibles: The case of Software Capitalization, Journal of Accounting research, 36, pp. 161-191. Aboody, D. and B. Lev, 2000, Information Asymmetry, R&D, and Insider gains, The journal of Finance, LV(6), pp. 2747-2766. Barth, M. ; Beaver, W. and W. Landsman, 2001, The relevance of the value relevance literature for financial accounting standard setting: another view, Journal of Accounting and Economics, 31, pp. 77–104. Bowen, R. and DuCharme, L. and D. Shores, 1999, Economic and industry determinants of accounting method choice, Working paper C. Shi, 2003, On the trade-off between the future benefits and riskiness of R&D: a bondholders’ perspective, Journal of accounting and economics, 35(2), pp. 227-254.
XII
Cazavan-Jeny, A. and T. Jeanjean, 2006, The Negative Impact of R&D Capitalization: A Value Relevance Approach, European Accounting Review, 15(1), pp. 37-61. Chambers, D. ; Jennings, R. and R. Thompson, 2000, Evidence on the Usefulness of Capitalizing and Amortizing Research and Development Costs, Current Draft. Chan, L. ; Lakonishok, J. and T. Sougiannis, 2001, The Stock Market Valuation of Research and Development Expenditures, The Journal of Finance, 56(6), pp. 2431-2456. D. Oswald, 2008, The Determinants and Value Relevance of the Choice of Accounting for Research and Development Expenditures in the United Kingdom, Journal of Business Finance & Accounting, 35(1) & (2), pp. 1–24. Eberhart, A. ; Maxwell, W. and A. Siddique, 2008, A reexamination of the Tredeoff between the Future Benefit and Riskiness of R&D Increases, Journal of Accounting Research, 46(1), pp.27-52. Healy, P. ; Myers, S. and C. Howe, 2002, R&D Accounting and the Tradeoff Between Relevance and Objectivity, Journal of Accounting Research, 40(3), pp. 677-710. Holthausen, R. and R. Watts, 2001, The relevance of the value-relevance literature for financial accounting standard setting, Journal of Accounting and Economics, 31, pp. 3–75. J. Ronen, 2001, On R&D capitalization and value relevance: a commentary, Journal of Accounting and Public Policy, 20, pp. 241-254. Johnson, L. and B. Pazderka, 1993, Firm Value and Investment in R&D, Managerial and Decision Economics, 14(1), pp. 15-24. Kothari, S. P.; Laguerre, T. and A. Leone, 2002, Capitalization Versus Expensing: Evidence on the Uncertainty of Future Earnings from Capital Expenditures versus R&D Outlays, Review of Accounting Studies, 7, pp. 355–382. La Porta, R., Lopez-de-Silanes, F., Shleifer, A., R. Vishny, 1998, Law and finance, Journal of Political Economy, 106(6), pp. 1113–1155. Leuz, C. ; Nanda, D. and P. Wysocki, 2003, Earnings management and investor protection:an international comparison, Journal of Financial Economics, 69, pp. 505–527.
XIII
Lev, B. and T. Sougiannis, 1996, The capitalization, amortization, and value relevance of R&D, Journal of accounting and economics, 21, pp. 107-138. Lev, B. ; Sarath, B. and T. Sougiannis, 2005, R&D Reporting Biases and their Consequences, Contemporary Accounting Research, 22(4), pp. 977-1026. Megna, P. and M. Klock, 1993, The impact of intangible Capital on Tobin’s q in the Semiconductor Industry, The American Economic Review, 83(2), pp. 265-269. O. Johnson, 1967, A Consequential Approach to Accounting for R&D, Journal of Accounting Research, 5(2), pp. 164-172. Oswald, D. and P. Zarowin, 2007, Capitalization of R&D and the Informativeness of Stock Prices, European Accounting Review, 16(4), pp. 703-726. P. Karjalainen, 2003, Accounting Treatment of R&D Expenditures and Firm-specific Characteristics of R&D Capital, Working paper R. Watts, 2003, Conservatism in Accounting part I: Explanations and Implications, Working paper. T. Sougiannis, 1994, The Accounting Based Valuation of Corporate R&D, The Accounting Review, 69(1), pp. 44-68. Vergauwen, P. and S. Vandemaele, 2001, Accounting in de “Nieuwe Economie”: Op Zoek naar een Relevantere Berichtgeving?, Accountancy & Bedrijfseconomie, pp. 124-133. Watts, S. and M. Bagnoli, 2005, Conservative Accounting Choices, Management Science, 51(5), pp. 786-801.
XIV
Bijlagen Bijlage 1. (SFAS No. 2, paragraaf 11) Elements of costs shall be identified with research and development activities as follows: a. Materials, equipment, and facilities. The costs of materials (whether from the enterprise's normal inventory or acquired specially for research and development activities) and equipment or facilities that are acquired or constructed for research and development activities and that have alternative future uses (in research and development projects or otherwise) shall be capitalized as tangible assets when acquired or constructed. The cost of such materials consumed in research and development activities and the depreciation of such equipment or facilities used in those activities are research and development costs. However, the costs of materials, equipment, or facilities that are acquired or constructed for a particular research and development project and that have no alternative future uses (in other research and development projects or otherwise) and therefore no separate economic values are research and development costs at the time the costs are incurred. b. Personnel. Salaries, wages, and other related costs of personnel engaged in research and development activities shall be included in research and development costs. c. Intangibles purchased from others. The costs of intangibles that are purchased from others for use in research and development activities and that have alternative future uses (in research and development projects or otherwise) shall be capitalized and amortized as intangible assets in accordance with APB Opinion No. 17. The amortization of those intangible assets used in research and development activities is a research and development cost. However, the costs of intangibles that are purchased from others for a particular research and development project and that have no alternative future uses (in other research and development projects or otherwise) and therefore no separate economic values are research and development costs at the time the costs are incurred. d. Contract services. The costs of services performed by others in connection with the research and development activities of an enterprise, including research and development conducted by others in behalf of the enterprise, shall be included in research and development costs. e. Indirect costs. Research and development costs shall include a reasonable allocation of
49
indirect costs. However, general and administrative costs that are not clearly related to research and development activities shall not be included as research and development costs.
Bijlage 2. (Belgian science policy, 2007)
50
51