Kobus Wempe Ruurd Feenstra
bron Ruurd Feenstra, Kobus Wempe. Met illustraties van C. Oudenaarden. Gebr. Kluitman, Alkmaar 1931
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/feen003kobu01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
i.s.m.
π1
Kobus kroop, al druipend van het water, bij den wal op. (Blz. 17.)
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
4 AAN TIENUS
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
5
I. Een ongeluksdag. Het was op een Woensdagmorgen om half zeven. Stil was het nog in de straten van het Friesche stadje Sneek. Een fijne motregen viel onhoorbaar neer. Een enkele arbeider liep huiverend en haastig klepperend op zijn klompen naar zijn werk. Doch overigens waagde zich nog niemand buiten. Binnen, in de huizen, was het ook nog stil. De meeste menschen sliepen lekker door en lieten hun werk nog een uurtje wachten. Doch in het huisje van vrouw Wempe was het lang niet rustig meer. Zij was al om zes uur opgestaan. En nu stond ze al met opgestroopte mouwen achter de waschtobbe, en boende en wreef en wrong, dat ze er een rood hoofd van kreeg. Ja, ja, dat was wat anders dan lekker uitslapen! Vrouw Wempe had het misschien óók wel
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
6 gewild, om net als andere menschen, 's morgens een uurtje langer te slapen. Maar dat kon niet. Toen haar man eenige jaren geleden gestorven was, bleef zij arm achter. Ze moest nu zelf geld verdienen. Dat deed ze door voor andere menschen te wasschen. En ook had ze in de stad haar klanten, aan wie ze boter en kaas verkocht. Daarom stond ze zoo vroeg al achter de tobbe; ze kon dan 's middags met haar karretje de stad in om haar klanten boter en kaas te bezorgen. Zoo kwam het, dat haar dagen altijd vroeg begonnen, en dikwijls pas laat eindigden. Maar dat moest; anders hadden zij en haar zoontje niet te eten. Dat zoontje lag intusschen ook nog lekker tusschen de warme dekens. Hij hoorde niets van het harde werken van zijn moeder. Hij droomde. Een fijne droom was het: de meester was ziek, en nu kregen de kinderen een dag vrij. Heerlijk! Gauw holde hij het schoolplein over om het zijn moeder te vertellen. Maar voor school stond een groote auto. Daar stapte hij in, nam het stuur en reed weg. In een ommezien was hij er mee buiten de stad, en toen ging het steeds harder. Alle menschen vlogen verschrikt opzij. Tenslotte ging
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
7 hij zoo snel, dat de wielen den weg niet eens meer raakten, langzaam zweefde hij de lucht in. Verschrikt keek hij om zich heen, zijn auto was plotseling veranderd in een vliegmachine. Nu vloog hij hoog boven de dorpen. Daar naderde hij zijn eigen stad weer. Hij zag den kerkkoepel al. Recht vloog hij daarop aan. Toen hij er dicht bij was, draaide hij het stuur om. Maar wat was dat? Al zijn draaien gaf niets. De vliegmachine luisterde niet meer naar het roer. Met groote snelheid daverde hij op de kerk aan. Straks zou hij er tegen aan botsen. Van angst deed hij de handen voor de oogen, om het maar niet te zien. Ineens: Boem!!! Met een gil werd de kleine vliegenier wakker en bemerkte tot zijn verwondering, dat hij niet i n , maar n a a s t zijn bed lag. Door het vliegen tegen den kerkkoepel was hij uit zijn bed gerold en precies op zijn neus terechtgekomen. Dat deed pijn. Hij voelde er eens aan, ja, die stond een klein beetje scheef. ‘Toch een mooie droom,’ dacht hij. ‘Jammer, dat het nooit echt gebeurt. Onze meester is vast niet ziek, Droomen zijn bedrog.’ Opeens hoorde hij zijn moeder onder aan de ladder roepen.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
8 ‘Kobus!’ ‘Ja, Moeke!’ ‘Kom er uit, jongen. 't Is al acht uur.’ Oei, dat was laat. Vlug trippelde hij langs de ladder naar beneden. In de keuken pompte hij het waschbakje vol water, deed een stukje groene zeep aan zijn handen, en begon zich te wasschen. Daar frischte hij van op. Ineens wreef hij met kracht tegen zijn neus. Au, dat deed nog flink zeer, hoor. Van schrik deed hij zijn oogen open. Maar daardoor kreeg hij zeepwater in zijn oogen. Hè, wat deed dat een pijn. Maar gauw het hoofd afspoelen met schoon water. Nu het haar nog even nat maken. Een paar handjes vol gooide hij er over heen. Toen ging hij zich afdrogen. Maar uit zijn haar, dat hij veel te nat had gemaakt, liep een straaltje netjes in zijn nek en over zijn rug. Hu! Kobus rilde, Wat was dat een naar gevoel! Wat was hij ongelukkig vanmorgen! Gauw ging hij naar de kamer om zijn kleeren aan te trekken. Maar dit vlotte ook niet erg. Met zijn linkerbeen stapte hij in zijn rechterbroekspijp. En toen hij zijn kiel over zijn hoofd heen aantrok, deed hij dat zoo onhandig, dat zijn mooi uitgekamde haar weer heelemaal in de war raakte. Dan maar
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
9 weer kammen. Hè, hè, wat een narigheid. Daar kwam Moeke binnen. ‘Wat is er, Kobus?’ vroeg ze. ‘Ben je met je verkeerde been uit bed gestapt? Ik hoorde zoon plof zooeven.’ ‘Och ja, Moeke, allemaal ongelukken,’ zuchtte Kobus, ‘eerst op den neus rollen, toen zeep in de oogen, toen broek verkeerd, toen haar in de war.’ ‘Nou, nou, geen kleinigheid,’ lachte Moeke. ‘Drink maar eens een bakje thee, dan zul je wel opknappen.’ Daar had Kobus wel zin in. Gulzig dronk hij een slokje. Maar, o wee, de thee was veel te heet; ze had al een kwartier staan koken. ‘Au, mijn tong, mijn tong, mijn puntje!’ riep de geplaagde Kobus. ‘Au, wat doet dat zeer. Het staat in brand!’ Vlug liep hij naar den spiegel, stak zijn tong leelijk ver uit, en bezag angstig het puntje. Nee, er was niets aan te bespeuren, het zat er nog aan en leek heel gewoon. ‘Ga maar eten, Kobus, misschien bedaart het dan wel wat,’ raadde Moeke aan. Ja, dat zou hij doen. Zijn bordje stond al met een flink stapeltje klaar. Dat was een mooi gezicht. Hongerig nam Kobus boterham nummer een, en deed die snel naar zijn maag
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
10 verhuizen. Toen de tweede, en na een kwartiertje was zijn bordje leeg en zijn maag vol. Nee, eigenlijk nog niet heelemaal vol, een klein stukje kon er nog wel bij. ‘Lust je nog een sneetje krentenbrood, Kobus?’ ‘Graag, Moeke.’ Moeke smeerde het en reikte het hem over. Gulzig hapte Kobus er in. De eerste hap ging goed, Maar de tweede! Had Kobus maar geen krentenbrood gegeten, dat was verstandiger van hem geweest... Want hun bakker had de verkeerde gewoonte om in zijn krentenbrooden soms een steentje te bakken inplaats van een krent. En zoo'n steentje zat nu precies in dien tweeden hap van Kobus. ‘Au!’ riep de jongen voor de vijfde maal dien morgen. Nu deed hij zich ook flink pijn. Want op dat steentje had hij precies gebeten met zijn zeere kies. De tranen schoten hem in de oogen. Woedend zocht hij dat ongelukssteentje uit zijn broodmond en keilde het tegen het behang. ‘Ga je mond maar spoelen in de keuken,’ zei Moeke. Kobus deed het, maar dat hielp niet veel. Telkens kreeg hij weer pijnscheuten in die
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
11 kies. Het was al half negen geworden en dus tijd om naar school te gaan. Mismoedig trok Kobus zijn klompen aan en slenterde de straat uit. Buiten scheen het, alsof zijn kiespijn wat minder werd. ‘Gelukkig,’ dacht hij, en opgeruimder vervolgde hij zijn weg. Het was nu ook droog geworden, en de zon probeerde door de dichte wolken heen te dringen, wat lang niet gemakkelijk was. Eindelijk, ja, daar schoot zij er door heen en tintelden en flikkerden haar stralen op de natte straat. Opeens spitste Kobus zijn ooren. Hij hoorde muziek. Ha, fijn! Daar zag hij het. ‘Het orgel,’ jubelde hij, en hard holde hij er heen. Eenmaal per week kwam er een orgel in de stad. Als Kobus kon, bleef hij er dan zoo lang mogelijk bij staan luisteren, want hij was dol op muziek. Net had Kobus den orgeldraaier bereikt, toen deze weer aan den slinger begon te draaien. Daar klonk een nieuw liedje door de straat. Verrukt bleef Kobus staan luisteren. Als hij muziek hoorde, voelde hij zich ineens heel anders. Dan kreeg hij lust om dappere daden te doen, dan vond hij zichzelf
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
12 groot en sterk, en dan verbeeldde hij zich, dat alle menschen hem bewonderend aanzagen. Als dan het orgel zweeg, voelde Kobus zich weer een heel gewoon jongetje. Hij wou al dat moois graag weer genieten, en daarom wachtte hij met ongeduld op een volgend deuntje. Soms ook speelde het orgel zoo'n zangerig wijsje, dat hij rillingen over zijn voorhoofd voelde gaan en tranen in zijn oogen kreeg. En dan begon hij zachtjes de tweede stem mee te zingen. Dat vond hij fijn. Een paar straten liep Kobus nog met het orgel mee, toen hij opeens aan school dacht. ‘'t Is vast al negen uur,’ dacht hij, en meteen liep hij hard bij het orgel vandaan. Hijgend kwam hij op het schoolplein aan. Ja, alles was al binnen, geen kind meer te zien. Snel schopte Kobus zijn klompen uit, hing zijn pet op en trad de klas binnen. De meester hield even op, keek hem streng aan, en vroeg: ‘Jacobus, waar kom jij zoo laat vandaan.’ ‘Van 't orgel, Meester.’ ‘Zoo, kon je het orgel niet voorbijkomen, zonder even te moeten luisteren? Ga er dan vanmiddag maar achteraan, jong, dan heb je tijd genoeg. Maar zorg er voortaan voor op tijd in school te zijn, hoor!’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
13 ‘Ja, Meester.’ Blij dat hij er zoo afkwam, ging Kobus zitten, en begon aan zijn werk. In het speelkwartier zei hij tegen zijn vriend Hero: ‘'n Fijn orgel, zeg, en mooie versjes! Ik vind een orgel de mooiste muziek, die er bestaat.’ Daar kwam een meisje naar hen toe. Het was Froukje, het zusje van Hero. Ze had gehoord wat Kobus over een orgel zei. ‘'t Is nog al wat!’ meende ze, ‘Een orgel! Zoo'n piepding! Dan heb ik onze radio veel liever. Wat is nou zoo'n straatorgel. Zoo'n ding speelt altijd valsch!’ ‘Dit niet, hoor Froukje,’ zei Kobus met een rood gezicht. ‘Ik vond het fijn!’ ‘Och, jij! Natuurlijk!’ antwoordde Froukje, terwijl ze haar neusje optrok. Dat deed ze om Kobus eens te laten zien, hoe kinderachtig ze dat vriendje van haar broer vond. Froukje hield niet van Kobus. Ze vond dien armen jongen heelemaal geen vriendje voor haar broer. En dat liet ze Kobus altijd duidelijk merken. ‘Nu, doe maar wat Meester zegt,’ lachte ze spottend, ‘ga maar den heelen middag achter dat orgeltje aanloopen, hoor Kobus-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
14 sie. Zie maar, dat je later zelf orgeldraaier wordt.’ Meteen liep ze weg. Kobus had haar wel kunnen aanvliegen, maar dat wou hij niet. Met meisjes vocht hij nooit, en vast en zeker niet met het zusje van zijn besten vriend Hero. Maar toch, zijn prettige stemming was weer heelemaal verdwenen. Die vervelende Frouk ook, die hem altijd uitlachte en behandelde alsof hij voor haar te min was. Toen de school weer aanging, fleurde Kobus op. ‘Straks vertelt de meester,’ dacht hij. Doch dat viel ook al weer ongelukkig uit. De meester vertelde niet. Dat werd uitgesteld tot morgen. De Tekenschriften kwamen op tafel. ‘Vervelend,’ vonden Kobus en Hero. Om twaalf uur holde Kobus hard naar huis. Hij had honger en hij dacht, dat zijn moeder wel eens pannekoeken gebakken kon hebben. ‘Ha,’ dacht hij. ‘Pannekoeken, heerlijk!’ Toen hij thuiskwam, was zijn eerste vraag: ‘Moeke, wat eten we vandaag?’ ‘Bruine boonen, Kobus!’ ‘Hè, Moeke. Bruine boonen, wat is dát nou. Bruine boonen, bah!’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
15 Pats! klonk het ineens, en Kobus kreeg van zijn moeder met haar natte hand een draai om zijn ooren. ‘Wil jij je mond wel eens gauw dichthouden,’ zei ze boos. ‘Heb ik het vandaag al niet druk genoeg met de wasch om nog pannekoeken voor jou te bakken. Je moest je schamen. Als ik vroeger zoo iets tegen mijn moeder gezegd zou hebben, dan had ik heelemaal geen eten gekregen.’ Nee, dat wou Kobus toch liever niet. Het speet hem, dat zijn lieve Moeke boos was geworden. ‘Ik zal haar straks een plezier doen. Ik zal de boter voor haar wegbrengen,’ dacht hij. Dat deed hij. Tegen tweeën kwam hij terug. Wat zou hij nu doen? Hero was vanmiddag met zijn vader uit zeilen gegaan. ‘Ik ga het land in, polsspringen,’ dacht hij. Hij haalde zijn pols, een langen ronden stok met onderaan een blok, uit het schuurtje, en ging op weg. Polsspringen is iets, wat de Friesche jongens graag doen. Als ze een sloot tegenkomen, zetten ze hun pols er midden in, drukken dien stevig vast, even den afstand schatten, en hoep! daar zweven ze over het
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
16 slootje. Zoo dwalen ze steeds verder de weilanden in. Soms keeren ze met een nat pak terug. Dat komt, omdat ze wel eens probeeren over slooten te springen, die te breed zijn. Toen Kobus net de stad uit was hoorde hij roepen: ‘Kobus, Kobus, wacht even!’ 't Was Geert de Vries, een jongen, die een klas hooger zat dan Kobus, en die graag den baas speelde over anderen. ‘'k Ga met je mee,’ zei Geert. ‘Zeg, ik weet een fijne sloot om te springen. Maar hij zal voor jou wel te breed wezen.’ ‘Welke sloot bedoel je?’ ‘De opvaart.’ ‘Nou,’ zei Kobus, ‘als jij er over springt, doe ik het je na.’ ‘Dat moet ik eerst zien, voor ik het geloof,’ meende Geert. Spoedig waren ze bij de opvaart. Het was een breede sloot. Kobus schrok wel een beetje. ‘Nou, wat zeg je er van?’ zei Geert. ‘Jij eerst en dan ik,’ antwoordde Kobus. ‘Goed. Daar gaat ie dan.’ Geert plantte zijn pols stevig in het midden van de vaart, nam een aanloop en
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
17 sprong. Netjes kwam hij aan den overkant neer, trok zijn pols uit het water, en ging in het gras liggen wachten op Kobus. ‘Toe Kobus,’ plaagde Geert, ‘springen, jochie!’ ‘Ja, wacht even, ik moet eerst eens even kijken.’ ‘Kijk maar goed, en spring dan maar, Kobussie,’ Kobus liep steeds met zijn pols heen en weer om een mooi plekje uit te zoeken. ‘Ik zie het al,’ zei Geert. ‘Je durft niet.’ ‘Niet durven! Niet durven! Dat zul je zien!’ En Kobus zette zijn pols in het water, nam een korten aanloop, aarzelde nog even en sprong. Doch toen hij boven de sloot zweefde, voelde hij, dat het mis ging. Hij had geen gang genoeg en viel overzij. Met een luiden plons kwam hij in het water terecht. ‘Help! Help!’ klonk het benauwd. Geert was opgesprongen, doch hoefde niet te helpen. De sloot was niet diep. Kobus waadde naar den kant en kroop al druipend van het water bij den wal op. Zijn gezicht stond treurig. Hu, wat werd hij koud. Het water droop overal uit. Bij elken stap ging het kwits-kwits tusschen zijn teenen. O, wat
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
18 voelde hij zich ellendig! Geert grinnikte. ‘Ik heb het je vooruit al gezegd,’ sprak hij. ‘De sloot is voor jou veel te breed.’ ‘Och wat,’ bromde Kobus. ‘'t Was een ongeluk. Als ik meer gang had gehad, was ik er ver gekomen.’ ‘Hoor hem. Sta nu maar niet op te scheppen, Kobussie. Je kunt het niet.’ ‘Och, ga weg,’ zei Kobus nijdig. ‘Wat heb ik met jou te maken.’ Geert lachte nog eens, greep daarna zijn pols en liep over de weilanden naar de stad terug. Kobus bleef alleen achter. ‘Dat is gemeen van hem, dat hij me nu alleen laat,’ dacht hij. Sjokkend liep hij nu naar een boschje struikgewas, waar hij zijn natte kleeren uittrok. Eerst wrong hij er het meeste water uit, en hing ze daarna op de takken te drogen. Als ze nu maar gauw wat opdroogden! Rillend stond hij tusschen de boompjes. Naar huis gaan met een nat pak durfde hij niet. Moeke had vandaag al zoo'n drukke waschdag, en dan dat natte goed van hem ook nog! Nee, dat wilde Kobus niet. Als straks zijn kleeren weer wat opgedroogd waren, zou hij ze weer aantrekken. Dan
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
19 kreeg Moeke heelemaal geen extra werk door hem. Even voelde hij aan zijn hemd. Ha, dat droogde al lekker. Nog even wachten, en dan trok hij alles weer aan. Een half uurtje later was Kobus al aangekleed. Heelemaal droog was zijn goed nog niet, alles voelde nog klam, maar dat zou onderweg wel opdrogen. Eén ongelukje had hij gehad: bij het aantrekken had hij in zijn linkerkous een gat gescheurd. ‘Daar moet ik mee oppassen zoo meteen,’ dacht hij. ‘Moeke mag niets merken,’ Snel liep hij naar de stad terug. Nog net voor donker stapte hij bij zijn moeder de kamer binnen. ‘Je bent mooi op tijd, hoor,’ zei Moeke, ‘Het eten is net klaar.’ Onder het eten merkte Moeke niets. Kobus zag er gewoon uit, en zijn kapotte kous stak veilig in het donker onder de tafel. Toen het avondeten was afgeloopen, ging Moeke even naar de keuken, Kobus maakte van die gelegenheid gebruik om zich vlug uit te kleeden. Zijn kousen legde hij onder zijn andere kleeren op den stoel. Daarna ging hij naar de keuken om zijn Moeke een nachtzoen te geven.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
20 Doch toen hij in de keuken kwam, keek Moeke plotseling naar zijn ondergoed. ‘Maar Kobus,’ zei ze verschrikt, ‘je hebt je hemd binnenste buiten aan. Hoe komt dat?’ Kobus kreeg een kleur. Moeke voelde eens aan zijn hemd. ‘Maar dat goed is nat!’ zei ze, ‘Heb je er in gezeten?’ Kobus knikte van ja. ‘Nu dat óók nog,’ zuchtte Moeke, ‘Trek uit je kleeren!’ Meteen liep ze naar de kast in de kamer om schoon ondergoed te halen. Dat gaf ze Kobus, die het zwijgend aantrok. ‘En nu direct naar bed!’ Kobus deed het. Voordat hij het laddertje opging, riep hij nog halfluid: ‘Nacht Moeke.’ Maar zijn Moeke hoorde hem niet. Die was al bezig de kleeren in het water te stoppen. Want Kobus had maar één daagsch pakje, en dat moest hij morgen weer aanhebben. Moeke kon maar zorgen, dat dit in orde kwam... Langzaam liep Kobus de ladder op. Hij had wel kunnen huilen. Daar had hij nu dien mooien avond voor zijn Moeke bedorven. Zijn lieve, goeie Moeke, die den heelen dag al gewerkt en gedraafd had, en die zoo graag
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
21 's avonds eens wou uitrusten. Wat had hij een spijt! Nooit ging hij weer met Geert de Vries polsspringen. Die vond het juist fijn, als een ander er in sprong. En dan liet hij je in den steek! Dat was gemeen. Die z'n schuld was het eigenlijk, dat hij er in gesprongen was. ‘Maar nee,’ dacht Kobus, ‘toch is het mijn schuld. Want dan had ik maar niet zoo gek moeten wezen, om Geert alles te willen nadoen. Het is mijn schuld.’ Onrustig woelde hij in zijn bed rond. Hij probeerde te slapen, maar steeds moest hij weer aan Moeke denken. Hij hoorde, hoe zij in de keuken bezig was met wasschen. ‘Mijn daagsche kleeren,’ dacht hij, en ineens begroef hij zijn hoofd onder de dekens. Hij kon het niet langer aanhooren... Toen Moeke 's avonds laat naar bed ging, liep ze op haar teenen naar het bed van Kobus. Ze dekte haar slapenden jongen lekker toe, en gaf hem den nachtzoen, waarom hij vanavond in de keuken gevraagd had. Dat was het gelukkige einde van Kobus' ongeluksdag.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
22
II. Eieren zoeken. Twee weken later was het Paaschvacantie. Op een middag holde Kobus de stad door naar zijn vriend Hero ten Cate. Hij had groot nieuws voor Hero. Haastig rukte hij aan de bel. Froukje deed open. ‘Wat moet je?’ vroeg ze snibbig. ‘Ik moet Hero hebben,’ hijgde Kobus. ‘Die is in het pakhuis.’ Flap, ging de deur weer dicht. Hero's Vader was aardappelhandelaar, en had naast zijn huis een groot pakhuis. Daar zag Kobus zijn vriend staan. ‘Hero, hoor eens!’ riep hij. Hero kwam. ‘Wat is er?’ ‘Zeg, ga je morgen mee eieren zoeken? Oom Berend heeft me gevraagd, en jij mag ook
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
23 wel mee, zegt hij. We gaan om zes uur al van huis. Ga je mee?’ ‘Nou, graag, als ik mag. Ik zal Vader eens vragen.’ Mijnheer ten Cate vond het best, en zoo werd dus afgesproken, dat Kobus Hero om zes uur zou halen. Samen zouden ze dan naar Oom Berend gaan. Oom Berend was de broer van Kobus' gestorven vader. Hij was al oud en werkte niet meer. Hij rentenierde. De jongens hielden veel van Oom Berend. Die kon zoo fijn vertellen van vroeger, en als je een dag met Oom Berend uitging, dan had je altijd pret. Daarom hadden ze in het eieren zoeken ook veel zin. Den volgenden morgen om kwart voor zes stond Kobus bij Hero voor de deur. Die was ook al klaar, en samen stapten de jongens door de nog stille straat. Froukje riep hen nog na: ‘Zoek ze liever in het kippenhok. Jullie vinden immers toch niets.’ Doch de jongens stoorden zich daar niet aan. ‘Laat ze maar praten,’ zei Hero goedig. ‘Wat zou zij daar van weten!’ ‘Niks,’ meende Kobus. ‘Als je met Oom
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
24 Berend gaat, vind je altijd wat, want die heeft er verstand van,’ Ze stapten flink door, en waren van plan met een hoop eieren thuis te komen. Dan zou Froukje wel anders praten. O, zoo! Daar hadden ze Oom Berends huisje bereikt, Kobus deed de deur open, en riep: ‘Oome!’ ‘Ja, kom maar hier,’ riep Oom. ‘Jullie lusten toch zeker eerst nog wel een bakje thee?’ Nu, dat smaakte best, en nadat ze het met een beschuit er bij hadden opgedronken, stak Oom zijn pijp op, en zei: ‘Ziezoo, nu ben ik tot je dienst,’ Met z'n drieën verlieten ze nu de woning, en gingen op stap. Oom liep druk pratend in het midden. Al spoedig bereikten ze de weilanden. Die begonnen al aardig groen te worden. Aan elk grassprietje trilde en flikkerde een dauwdroppel. Dat was een mooi gezicht. Maar een prettig gevoel was het niet, want van het loopen door dat natte gras kregen ze natte voeten ook. ‘Jij bent nog de verstandigste van ons drieën, neefie,’ zei Oom tegen Kobus, die zijn klompen aan had, ‘jij houdt tenminste
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
25 droge voeten,’ Ineens klonk het achter hen: Kiewiet, kiewiet! Snel zagen de jongens om. Daar vloog een vogel. ‘Een kievit, Oome!’ riep Kobus verheugd. ‘Laat maar stil vliegen, neefie,’ zei Oom. ‘Daar hebben we niets aan.’ ‘Waarom niet, Oom?’ ‘Dat zal ik jullie eens uitleggen. Als een kievit eieren heeft, dan zal ie het wel laten om zoo luid schreeuwend door de lucht te vliegen. Dan houdt hij zich stil, en probeert zonder dat de menschen hem merken naar zijn nest te vliegen. En wat zoo leuk is: een kievit vliegt niet recht op zijn nest aan, nee, hij strijkt een eindje van zijn nest af neer en dan loopt hij vlug door het gras naar zijn eieren toe. Je begrijpt dus wel, dat we niet op die schreeuwers hoeven te letten. Kijk maar goed, of je ook zoo'n stillen snelvliegenden kievit ziet. En let er dan goed op, waar die neerkomt. Als we daar dan heenloopen, dan zijn we niet ver van het nest af. Dan kunnen we gaan zoeken.’ Kobus en Hero vonden het verbazend handig van zoo'n kievit om op die manier de menschen voor den gek te houden. Gelukkig dat Oom Berend hun het geheim had ver-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
26 teld. Ja, ja, die Oom Berend was nog slimmer dan de kieviten. Plotseling bleef Oom staan, en wees met den vinger. ‘Daar gaat er een, jongens.’ Snel en stil schoot de vogel langs hen heen. Drie paar oogen zagen hem turend na. Daar verdween hij in het gras. ‘Hou dat plekje goed in de gaten,’ zei Oom. ‘En nu erheen.’ De jongens holden al vooruit. Zij zouden die eieren wel eens even opsporen. En langzaam stappend en tusschen het gras zoekend liepen ze elk een kant uit. Nu en dan bukten ze zich om toch vooral het nest niet voorbij te loopen. Kobus keek eens even op naar Hero. Die liep ook nog te zoeken. En Oom was ook al bezig. Ze waren dus nog niet gevonden. Opeens riep Oom: ‘Jongens, kijk eens hier!’ In een oogenblik waren ze bij Oom. Die wees naar den grond. Daar lag, half verborgen onder het gras, het nest. Er in lagen drie gespikkelde, groene eieren, netjes met de punten naar elkaar toe. ‘Och, wat leuk,’ meenden de jongens. ‘Voor ieder precies één,’ zei Oom.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
27 Bij die woorden kreeg Hero ineens een onaangenaam gevoel. Daar lagen die mooie eitjes nu, die de kievit met zooveel zorg bewaarde en die hem zoo lief waren. En nu kwamen daar drie menschen om die schatten maar eenvoudig weg te nemen, voor ieder precies één, zooals Oom Berend zei. ‘Het is toch eigenlijk wreed,’ zei Hero, ‘om die eieren zoo maar weg te nemen.’ ‘Ja, dat is zoo, jongens,’ zei Oom. ‘Maar je moet niet vergeten, dat een kievit tweemaal per jaar broedt. Dit is het eerste broed, en dit mogen we gerust zoeken. Maar wanneer de kieviten voor de tweede maal eieren hebben, wordt het zoeken verboden, en dan kunnen de dieren dus op hun gemak hun eieren uitbroeden.’ Dit stelde Hero weer een beetje gerust, maar toch... Kobus wou zijn ei in zijn zak stoppen. ‘Dat is fout, neefie,’ zei Oom. ‘Doe ze in je pet, en zet die dan heel voorzichtig op. Ziezoo, nu gaan we verder.’ De tocht werd voortgezet. Ze waren gelukkig dien morgen. Ze vonden nog drie andere nesten. Hun petten raakten zoo langzamerhand vol. Doch er was één ding, dat Kobus en Hero
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
28 niet leuk vonden. Dat was, dat ze zélf nog niets gevonden hadden. Oom vond de nesten steeds, hoe zij ook hun best deden. ‘Ik wou, dat ik zelf eens een nest vond,’ dacht Kobus. En Hero wou dat ook graag. Oom raadde hun wenschen. ‘Jullie zijn nog niet erg gelukkig, jongens,’ knipoogde hij. ‘Maar misschien gaat het straks beter, als we eendeneieren gaan zoeken. Want ik vind, dat we daarvan ook een paar moeten hebben. Die kunnen jullie moeders goed gebruiken. En die zijn gemakkelijker te vinden ook. Ze zijn lichter van kleur en daarom zie je ze veel gauwer.’ Dat vonden de jongens best. ‘Loop jullie de slootkanten dan maar langs,’ zei Oom. ‘Want daar liggen ze. Ik ga hier even zitten, ik ben een beetje moe geworden,’ Kobus en Hero verwijderden zich nu en liepen speurend langs de sloot. Al verder en verder gingen ze. Oom keek ze glimlachend na. Toen ze ver genoeg waren, stond hij vlug op en liep naar den slootkant. Vlug keek hij om of Kobus en Hero hem ook zagen. Nee, die liepen ijverig te zoeken. Snel bukte Oom zich.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
29 Voor hem in het gras lagen twee eendeneieren. ‘Daar zullen we een grap mee hebben,’ dacht Oom. Nog even bleef hij bij de eieren, en ging daarna weer kalm op zijn plaats zitten. Na een kwartiertje keerden Kobus en Hero terug. ‘Niks te vinden, Oom,’ zei Kobus. ‘O, nee,’ zei Oom verbaasd. ‘En zooeven zwom hier nog een eend voorbij. Zoek jullie den anderen kant eens af. Die heeft dáár zeker wat liggen’ Kobus en Hero gingen opnieuw aan het werk. Oom zag ze lachend na. ‘Straks,’ dacht hij. Daar had je het al! Ineens bukte Kobus zich. Hij gaf een schreeuw, en hield in elke hand een ei omhoog. Snel kwam Hero toeloopen. ‘Heb je ze gevonden?’ ‘Ja, kijk maar.’ Kobus liet de eieren zien. Maar wat was dat? Er stond wat op. Op het eene ei stond met potlood geschreven: Voor Kobus, en op het andere: Voor Hero. Verwonderd keken de jongens elkaar aan.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
30 Hoe kon die eend weten, hoe zij heetten? Ineens begrepen ze het. Dat had Oom natuurlijk gedaan. O, o, die Oom! Daar kwam hij al lachend naar hen toe. ‘Had ik het niet gedacht, dat ze daar lagen,’ zei hij. ‘Zijn het geen pracht-eieren. En wat kan zoo'n eend eerlijk deelen, hè? Eén voor Kobus, één voor Hero. Ja, ja, zoo'n eend is nog zoo dom niet, als de menschen wel denken.’ De jongens lachten hartelijk met Oom mee. Die had hen er leelijk tusschen genomen. Intusschen was het tijd geworden om naar huis terug te keeren. Verheugd en trotsch op hun eieren kwamen de jongens er bij hun moeders mee aandragen. Froukje zette groote oogen op. Nou, of ze! 's Middags werden Hero's kievitseieren, door de familie ten Cate heerlijk opgepeuzeld, terwijl Oom Berend zijn eigen en Kobus' eieren naar de markt bracht, en ze daar voor goed geld verkocht. Doch ook 's middags waren er enkele kieviten, die onrustig piepend om hun nesten heenliepen. Hun eieren, hun schatten waren verdwenen. Angstig klonk hun: Kie-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
31 wiet, kiewiet! door de lucht. Oom en de jongens hoorden dat niet. Dat kwam, omdat Oom een beetje doof was en de jongens, och, die waren al weer druk aan het spelen, en dachten niet meer aan de vogels. Doch de kieviten bleven dien dag onrustig en bedroefd. Angstig roepend vlogen ze over de landen. Arme dieren!
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
32
III. Het pijlschot. ‘Heb je 't al gehoord, buurvrouw?’ ‘Nee buurvrouw.’ ‘Heb je 't nog niet gehoord?’ ‘Nee.’ ‘Die jongen van ten Cate heeft een ongeluk gekregen.’ ‘Een ongeluk?’ ‘Ja, een pijl in het oog, geloof ik.’ ‘Een pijl in 't oog! Vreeselijk! Hoe is 't gebeurd?’ ‘Dat weet ik niet. Maar hij zal het oog wel moeten missen, vertelde de bakker vanmorgen. Z'n vriendje heeft het gedaan.’ ‘Z'n vriendje. Vreeselijk, vreeselijk. Ja, van je vriendjes moet je het maar hebben, buurvrouw?’ ‘Zeg dat wel, buurvrouw!’ -----------
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
33 Zulke gesprekken werden er den volgenden dag in de stad gehouden. De buurvrouwen, de bakker en de melkboer staken hun neuzen bijeen om het elkaar haarfijn te vertellen. Ieder had medelijden met Hero, die zoo leelijk raakgeschoten was. En ieder zei een boos woord over dat vriendje, over dien Kobus Wempe. Wat was er dan eigenlijk gebeurd? Het kwam zoo. Op een middag na schooltijd waren Hero en Kobus aan het schieten met pijl en boog. Ze hadden zich elk van een stevigen wilgetak een boog gemaakt. Tegen den achterkant van het pakhuis van Hero's vader hadden ze een zelfgeteekende schijf geplaatst. Om beurten namen ze nu hun boog ter hand, legden er een pijl op, rukten even, en schoten daarna hun pijl naar de schijf. Dat was een aardig spelletje. Ze konden allebei goed mikken, en herhaaldelijk raakten ze de schijf dicht bij het midden. Kobus had zelfs eenmaal precies in de roos geschoten. Daar was hij natuurlijk wel een beetje trotsch op. Hero probeerde natuurlijk ook elken keer om de schijf precies in het midden te raken, doch dat wou hem maar niet gelukken. Hij richtte zijn pijlen wel goed, maar die dwaal-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
34 den steeds af. Hero kon ze geen vaart genoeg geven. ‘Ik geloof, dat je boog te slap gespannen is, Hero,’ zei Kobus. ‘Je pijlen gaan niet snel genoeg.’ Hero onderzocht zijn boog eens. Ja, die kon nog wel wat meer gespannen worden. Stevig plaatste hij hem op den grond en probeerde het touw strakker te spannen. Maar dat viel niet mee. Hij drukte met alle kracht op den boog, doch telkens ontglipte het touw hem weer. ‘Laat mij eens probeeren,’ zei Kobus. Hero reikte hem den boog over. Nu kon Kobus zijn kracht eens beproeven. Hij drukte den boog zoover in, dat die haast knapte, sloeg toen vlug het touw nog een keer om het uiteinde. Ziezoo, nu zat er spanning in het touw. Hero had goed gezien, hoe Kobus gedaan had. Hij stond er met zijn neus vlak bij. Ziezoo, dat wist hij voor een volgenden keer. ‘Even probeeren,’ zei Kobus. Hij nam een pijl, legde dien tegen het touw, en trok dit krachtig achteruit... En toen gebeurde er een ongeluk. Plotseling ontglipte het strak gespannen touwtje aan Kobus' vingers, het zwiepte met
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
35 kracht terug, de pijl vloog snel vooruit, en... Op hetzelfde oogenblik greep Hero gillend naar zijn linkeroog. De pijl was tegen zijn oog geschoten... Wild van pijn rende de arme jongen het grasveld rond, met beide handen voor het oog. ‘Au, au, au, mijn oog, mijn oog!’ jammerde hij. ‘O, o, Kobus, help me, help me toch!’ Kobus had van ontzetting den boog laten vallen. Sprakeloos en wit van schrik staarde hij naar zijn vriendje. ‘Au, au, Kobus!’ klonk het weer. Toen snelde Kobus naar zijn getroffen vriend. Hij wou hem helpen. Maar hoe? Wat moest hij doen? En Hero gilde maar door en kon niet stilstaan van pijn. Even lichtte hij zijn hand op. Daaraan kleefde bloed. ‘O,’ riep Kobus verschrikt, en ineens begon hij te huilen. ‘Ga in huis, Hero, ga in huis.’ Kobus nam Hero bij den arm en holde met hem naar de achterdeur. ‘Ga naar binnen, Hero, toe, Hero. Ik zal den dokter halen.’ Meteen rende Kobus de steeg door, en de straat op. Naar den dokter!
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
36 Wat holde die jongen! Luid klepperden zijn klompen langs de gracht. Verbaasd keken de menschen hem na. Vooral, omdat Kobus zoo huilde. De tranen stroomden hem langs de wangen. Hij zag niemand, hij liep maar, liep maar... ‘Mijn schuld,’ dacht hij. O, dat oog van Hero! Wat zag dat er uit! Als hij het eens moest missen! Als het oog eens voor altijd... ‘Mijn schuld, mijn schuld,’ klonk het steeds in Kobus' ooren. Eén was er, die kon helpen. De dokter! En als die het ook niet kon... Daar had hij dokters huis bereikt. Woest trok hij aan de bel. Verschrikt kwam de meid aan de deur. ‘Wat is er!’ ‘De dokter!’ De meid verdween, en direct kwam dokter. Met trillende stem vertelde Kobus... Dokter begreep, dat er iets ernstigs gebeurd was. Hij haalde zijn tasch, sprong in zijn auto en reed weg. Kobus liep er hard achteraan. Hoe zou het nu met Hero wezen! Wat zouden zijn Vader en Moeder zeggen. Was dokter er nu al? Zou Hero nog zoo'n pijn hebben? Wat zou
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
37 de dokter er van zeggen? Zou die Hero weer beter kunnen maken? Die arme Hero! Daar had hij het huis van zijn vriend weer bereikt. Dokters auto stond voor de deur. Voorzichtig liep hij door het steegje naar de achterdeur. Er was niemand, Kobus luisterde. Alles was stil. Toen opende hij de achterdeur, en riep zachtjes: ‘Volk,’ Niemand kwam, Kobus voelde, dat zijn hart bonsde. Nog eens riep hij zachtjes: ‘Volk.’ Toen kwam er iemand. Kobus werd wit. Daar opende Froukje de deur. Tranen blonken in haar oogen. Ze keek Kobus strak aan. ‘Froukje, hoe is 't,’ stamelde de jongen. ‘Dat gaat jou niets aan,’ was het bitse antwoord. ‘Maak jij maar, dat je wegkomt. Gemeene jongen! Prachtig van je, om je vriend in zijn oog te schieten. Hero wil niets meer met je te maken hebben. Je komt nooit weer bij hem te spelen, hoor je. Ga weg, en haal je gemeene streken uit in jullie eigen straat.’ Pats, ging de deur dicht. Die arme Kobus! Wat werd het warm in zijn hoofd! Wat had Froukje allemaal tegen hem gezegd! ‘Een gemeene jongen,’ had ze hem genoemd!
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
38 Opnieuw begon hij te huilen. Hij had toch niet met opzet dien pijl... Ineens holde hij weg, naar huis. Naar Moeke. Die keek verwonderd op, toen haar jongen zoo ontdaan de keuken binnenkwam. ‘Wat is er nu gebeurd?’ vroeg ze. Snikkend vertelde Kobus haar alles. Ook, wat Froukje tegen hem gezegd had. Moeke schudde bedroefd haar hoofd. Ze merkte wel aan Kobus, dat er iets ergs gebeurd was, maar dat hij het niet met opzet had gedaan. ‘Dat is gelukkig,’ dacht ze. ‘En nu mag ik nooit meer met Hero spelen, Moeke,’ huilde Kobus. ‘Stil maar, m'n jongen,’ zei Moeke. ‘Als ik straks klaar ben, ga ik zelf even naar ten Cate toe. Ik wil eens weten, wat er precies gebeurd is, en hoe Hero het maakt.’ Dat gebeurde. 's Avonds om zeven uur belde Moeke bij de familie ten Cate aan. Mijnheer deed haar zelf open. ‘Hoe is het er mee, mijnheer!’ was het eerste, wat Moeke vroeg. O, dat viel gelukkig een beetje mee. De dokter had het oog onderzocht en gezegd,
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
39 dat het erger leek dan het was. Den eersten tijd moest Hero nog wat oppassen, doch daarna zou hij het oog weer net zoo goed kunnen gebruiken als vroeger. ‘Gelukkig,’ zei Moeke, ‘ik dacht al, dat mijn jongen Hero voor zijn leven lang ongelukkig gemaakt had.’ ‘O, nee,’ zei mijnheer. ‘Kobus heeft heelemaal geen schuld.’ En toen vertelde hij Moeke, hoe flink Kobus was geweest om direct naar dokter te vliegen, en hoe graag Hero gewild had, dat Kobus weer teruggekomen was. Zie, dat deed Moeke goed. Van ontroering over haar goeien, eerlijken jongen blonken er tranen in haar oogen. ‘Maar één ding zal ik u nog vertellen,’ vervolgde mijnheer ten Cate. ‘Dat schieten met pijl en boog wil ik niet meer hebben. Die beide bogen heb ik over de knie genomen en doormidden gebroken.’ ‘Daar hebt u groot gelijk in,’ zei Moeke. ‘Dat zou ik ook gedaan hebben, mijnheer.’ Zoo liep het gelukkig goed af met Hero's oog. Toch kwam er door dat pijlschot nog een vechtpartij.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
40 Dat gebeurde een week later op het schoolplein. Geert de Vries, dezelfde, die met Kobus uit polsspringen was geweest, vroeg aan Hero: ‘Zeg, Hero, ga je vanmiddag met me kaatsen?’ ‘Nee, ik wil Kobus niet mee hebben.’ ‘Nu, dan ga ik ook niet,’ antwoordde Hero. ‘Ik laat Kobus niet in den steek.’ Toen werd die groote Geert een beetje nijdig. ‘Zoo jongetje,’ zei hij plagend tegen Hero, ‘ga jij met Kobus mee. Nou, dat is een mooi vriendje voor jou. Pas maar op, dat hij je niet in je andere oog schiet,’ Dat hoorde Kobus, die er ook bij stond. Hij werd woedend op Geert en zonder zich te bedenken, vloog hij op den grooten jongen aan. Dat werd een reuzegevecht. Beide jongens sloegen met armen en beenen. Geert was grooter en sterker, maar Kobus was zoo woedend, zoo driftig, dat hij wel tweemaal zooveel kracht kreeg als anders. Boem, boem, klonken zijn slagen. Plotseling pakten de beide vechters elkaar
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
41 beet, en rolden over den grond. Door een handigen draai kwam Kobus boven, en toen was het met Geert gedaan. Kobus drukte hem zoo stevig op den grond, dat hij zich wel moest overgeven. ‘Ziezoo,’ zei Kobus, terwijl hij opstond, ‘nu weet je het. Als je nu nog eens je grooten mond opendoet, dan kun je nog zoo'n portie krijgen.’ Doch Geert was verstandig. Hij hield in het vervolg over Kobus zijn mond dicht. Die was hem te sterk. Hero ging dus dien middag met Kobus mee. Hij bleef Kobus' kameraad. Het pijlschot had geen gat in hun vriendschap geschoten. Ofschoon Froukje dat wel gewild had.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
42
IV. De fiets. Het oog van Hero was nu weer heelemaal beter. Aan dien ongelukkigen middag werd haast niet meer gedacht. Vooral nu niet. Wat was er dan gebeurd? Wel, Hero zou een fiets krijgen. Een splinternieuwe jongensfiets. Zijn vader had hem die beloofd, en nu werd afgesproken, dat Hero het eerst op een oude fiets zou leeren. Dat was veiliger; zoo'n oude fiets kon wel een stootje verdragen, maar stel je voor, dat Hero eens met zijn nieuwe karretje ergens tegen opreed. En dat dan bijvoorbeeld dat mooie glimmende stuur krom boog. Dat zou zonde zijn. Op een Woensdagmiddag begonnen de eerste fietslessen. Hero en Kobus stapten samen naar den
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
43 fietsenverhuurder, waar al een fiets voor Hero klaar stond. ‘'t Is een damesfiets,’ zei Kobus. ‘Dat is juist goed,’ meende Hero, ‘Daarop leer je het gemakkelijker dan op een heerenfiets.’ Toen ze buitenkwamen, zei Kobus: ‘Stap op maar, ik zal je wel steunen.’ Hero zette één been op een trapper en ging op het zadel zitten. Dat was gelukkig erg laag. Toen begon het. Hero begon te trappen. Die lastige trappers gleden telkens onder zijn beenen vandaan. ‘Niet naar de trappers kijken,’ waarschuwde Kobus. Ja, Kobus had gemakkelijk praten, maar Hero móést er wel naar kijken; anders kreeg hij ze nooit te pakken. ‘Sturen, Hero,’ riep Kobus. O ja, dat vergat Hero heelemaal. Met een ruk gooide hij het stuur om, en reed opeens een heel anderen kant uit. Door die plotselinge beweging kon Kobus z'n vriend niet meer houden. De fiets hing heelemaal scheef. ‘Daar ga je,’ riep Kobus nog, en meteen kletste de fiets tegen den grond. Hero be-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
44 zeerde zich gelukkig niet, en aan de fiets mankeerde niets. Opnieuw probeeren. ‘Kijk nu niet naar de trappers,’ zei Kobus. ‘Anders ga je zoo meteen weer.’ Hero zou het doen. Recht keek hij voor zich uit. Als een echte fietser belde hij een paar malen. Maar waar bleven die trappers toch? Even kijken! O ja, daar kwam er één naar boven. Hero drukte er hard op. Nu de andere! Rang! Die verdween ook naar beneden. Nu de linker weer. ‘Uitkijken! Sturen!’ waarschuwde Kobus. O ja, nu weer even sturen. Dat was ook leuk werk. Vooral dat bellen. Hero begon met zijn voeten naar de trappers te zoeken. Toch even kijken! Ha, daar kwam er weer eentje naar boven. Die zou hij eens een reuzetrap geven! ‘Pas op!’ riep Kobus. Boem! daar botste de fiets tegen een lantaarnpaal. Door den schok wipte Hero van het zadel. ‘Dat was jammer,’ zei hij. ‘Ik begon het juist zoo goed te leeren. Help me nog eens, Kobus.’ Kobus hield weer geduldig de fiets vast. Hero stapte op, en daar ging het weer. Hero
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
45 kon de trappers nu al vinden, zonder dat hij er naar zag. Hij kon dus nu op zijn gemak sturen. Hij begon dus al een beetje te leeren. Daar lag midden op den weg een groote steen ‘Zie je dien steen daar?’ vroeg Kobus. ‘O ja, daar zal ik eens netjes omheen rijden.’ Maar wat was dat? Het leek wel, of die steen een magneet was, die de fiets naar zich toetrok. Recht ging het wiel er op af. ‘Er omheen!’ riep Kobus. Hero werd een beetje zenuwachtig. Hij probeerde het stuur om te draaien. Hij belde wel tweemaal. Het gaf niets. De steen bleef liggen. En ineens: Boem-boem! reed hij er precies over heen. Hero wipte wel een decimeter omhoog en kwam met een plof weer op het zadel neer. Doch Kobus kon door den schok de fiets niet meer houden en klets! daar lag die weer. Hero krabbelde overeind. Zijn knie was een beetje geschaafd. Doch dat hinderde niet, hij gaf den moed niet op. Kobus raapte den steen op, en slingerde dien opzij. Ziezoo, nu was de weg weer
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
46 veilig. Weer steeg Hero op. Nu begon hij het werkelijk al een beetje te leeren. Zonder dat hij er iets van merkte, liet Kobus hem soms los. Dan reed Hero zoo maar door. Als hij dan gevaarlijk begon te slingeren, schoot Kobus gauw toe en pakte de fiets beet. Na een half uur rustten ze even uit. Kobus was doodmoe. Hij had een rood hoofd en het zweet stond hem op zijn voorhoofd, zoo'n zwaar werk was het om die fiets recht te houden. ‘Mag ik straks ook eens?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Hero. ‘Maar ik wou straks eerst nog even alleen probeeren. Dat zal ik nu wel kunnen, denk ik. Als jij me even helpt met het opstappen.’ Kobus, gewillig als altijd, hielp zijn vriend. Hij gaf hem een duwtje mee, en daar peddelde Hero heen. Recht als een kaars zat hij op de fiets, hij keek niet links, hij keek niet rechts. Steeds vlugger gingen zijn beenen op en neer, steeds sneller rolde hij over de straatsteenen. ‘Het gaat goed,’ dacht hij. ‘Och, fietsen leer je gauw genoeg. Wat gaat dat sturen aardig! Even probeeren of ik al met één hand kan sturen!’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
47 O, nee, dat ging nog niet. De fiets maakte ineens een grooten zwaai. Gauw weer vastgrijpen met beide handen. Ziezoo, nu niet meer slingeren. Maar wat was dat! Weer maakte hij zoo'n slingerende beweging. Alweer een! Hero probeerde weer recht te fietsen. Maar, o wee. De fiets vond dat slingeren zeker wel leuk. Ze ging er tenminste lustig mee door. Dat was een vreemd gezicht. Hero reed nu eens links en dan weer rechts in de straat. De menschen vlogen verschrikt voor hem opzij. De arme jongen kon niets tegen die lastige fiets beginnen. Ineens, daar huppelde de vroolijke fiets het trottoir op, juist voor den kruidenierswinkel van Brandenburg. Hero bleef gelukkig zitten. Doch dat was nog niet het ergste. De fiets had er nog niet genoeg van, en nam Hero op haar rug mee den winkel in. ‘Wat is dat?’ riep de kruidenier verschrikt. ‘Niks, baas,’ stotterde Hero en meteen reed hij tegen een juffrouw aan, die een pond stroop kocht. De juffrouw gaf een gil. Nog had de fiets zijn vaart niet verloren. Ze reed
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
48 Hero nog verder den winkel in. Daar stond een zak met groene erwten. Dat was net iets voor de fiets. Bom, daar vloog het voorwiel er tegen aan. Langzaam viel de zak opzij, de erwten kletterden er uit en rolden naar alle kanten. Hero, die nog niet kon afstappen viel ook overzij; en kwam precies terecht in het zeepvat. Ineens was de winkel in rep en roer. De winkelier werd groen van nijd. Hij zette zijn bril af, en kwam met groote stappen achter zijn toonbank vandaan. ‘Jou aap van een jongen!’ schreeuwde hij, terwijl hij Hero flink bij den arm greep, ‘dat zal je me betalen. Och, och, kijk toch eens aan, die kostelijke erwten!’ De kruidenier jammerde door, en schold Hero niet zoo'n beetje uit. Maar deze stond al genoeg te trillen en zei op alles: ‘Ja, baas.’ ‘Maar je zult me helpen den boel op te ruimen,’ schreeuwde de kruidenier. ‘En gauw ook.’ ‘Ja baas,’ zei Hero, en hij begon. Kobus kwam ook hijgend aanloopen. Toen hij Hero met een rood gezicht in de erwten zag rondkruipen, begon hij te gieren van het
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
49 lachen. ‘Er uit, jij!’ riep de woedende kruidenier. De juffrouw van het pond stroop sloeg het vuil van haar rok. ‘'t Is zonde, Brandenburg,’ zei ze. ‘Die kwajongens tegenwoordig. Een mensen is nergens meer veilig.’ Door het lawaai kwam ook de vrouw van den winkelier naar voren. ‘Hoe kom je daar nou bij, man,’ zei ze. ‘Wat maak je een rommel!’ ‘O, dacht je soms, dat ik hier voor mijn plezier zit, vrouw,’ zei de winkelier nijdig. ‘Dacht je soms, dat het mijn schuld is? Dacht je soms, dat ik hier met dien aap van een jongen met groene erwten zit te knikkeren?’ Na een half uurtje zaten de erwten weer in de zak. Hero kreeg zijn fiets terug. ‘En nu zoek je maar een andere straat uit,’ meende Brandenburg. Kobus stond nog steeds buiten te wachten. Samen liepen de jongens met de fiets tusschen hen in de straat uit. Hero had geen zin om direct weer te fietsen. Hij was een beetje bang geworden. ‘Probeer jij maar eens,’ zei hij tegen Kobus.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
50 Nu, dat hoefde hij Kobus geen tweemaal te zeggen. Want die kende het al een beetje. Daar reed hij al heen. Hero hield hem vast bij het zadel. Net waren ze weggereden, of daar kwam Froukje aanwandelen. Ze keek verwonderd, toen ze Kobus op de fiets zag zitten. Ze wipte haar neusje in de hoogte, en vroeg aan haar broer: ‘'k Dacht, dat Vader gezegd had, dat jij fietsen moest leeren.’ Kobus stapte af. ‘Och ja, Froukje, maar Kobus mag toch ook wel eens!’ ‘Wie heeft de fiets gehuurd, jij of Kobus?’ zei het meisje snibbig. Toen werd Hero nijdig. ‘Wat heb jij er mee te maken,’ zei hij. ‘Wij waren net zoo leuk aan den gang. Stap jij maar weer op, Kobus.’ ‘Ik zeg het tegen Vader,’ zei Froukje nog. De beide jongens begonnen weer. Hero hield de fiets vast, terwijl zijn vriendje voor de tweede maal op het zadel plaats nam, en wegreed. Kobus genoot. Hij trapte er lustig op los. Steeds sneller ging het. ‘Niet zoo vlug,’ zei Hero. ‘Ik kan je haast
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
51 niet bijhouden’ ‘Ik kan niet langzaam,’ riep Kobus. ‘Als ik langzaam rijd, dan val ik om.’ Hero liep, dat hij er warm van werd. En die Kobus ging maar steeds vlugger. ‘Ik kan niet meer,’ hijgde Hero, en meteen liet hij het zadel los. Alleen reed Kobus door. Het ging goed. Hij slingerde een paar keer, doch niet zoo erg als Hero. Men kon wel zien, dat Kobus al eens eerder op een fiets had gezeten. Maar heelemaal goed fietsen, dat kon Kobus ook nog niet. Hoor maar. Daar liep een man midden op de straat. ‘Ik rijd om hem heen,’ dacht Kobus. Dat kon ook best. Er was ruimte genoeg. Daarom belde Kobus niet. Toen hij dichterbij den man kwam, zag hij, dat het oom Berend was. ‘Oome!’ riep de jongen verrukt. Hij was blij, dat Oom daar liep. Nu kon die eens zien, hoe goed ‘neefie’ al fietsen kon. Parmantig kwam Kobus aanfietsen. Hij keek meer naar Oom dan naar zijn fiets. En dat werd zijn ongeluk. Want juist daardoor maakte zijn fiets ineens een slinger. Kobus schrok en probeerde
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
52 weer gewoon te fietsen. Doch dat gelukte hem niet. Recht fietste hij op zijn oom aan. Die zag het gevaar aankomen en liep vlug naar den kant van de straat. Maar niet vlug genoeg. Want ineens voelde hij een wipje, en werden zijn beenen van den grond getild. Kobus had zijn oom netjes op het voorwiel genomen. ‘Hé, hé, hé, neefie, wat ga je nu beginnen?’ riep de verschrikte man. ‘Stop, stop!’ Kobus stopte en liet zich van de fiets glijden. ‘O, Oome,’ zei hij verschrikt, ‘zóó had ik het niet bedoeld.’ ‘Dat moest er ook nog bijkomen!’ antwoordde Oom, een beetje brommerig, terwijl hij zijn broek afveegde. Kobus zette de fiets gauw tegen een huis, en begon Oom te helpen. Hè, dat was nu jammer. Hij had Oom nu net eens willen laten zien, hoe goed hij het kon. En nu gebeurde dit. ‘Zie ik er zoo van achteren weer een beetje knap uit?’ vroeg Oom. ‘Er zit een scheur in uw broek, Oom.’ Verschrikt greep Oom naar zijn broek. ‘Dat mankeerde er nog aan,’ zuchtte de
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
53 man. ‘Nu loop ik heelemaal voor schandaal, neefie.’ Kobus zweeg. Hij vond het een vervelend geval. ‘'t Is prachtig,’ bromde Oom, terwijl hij weg liep. ‘Als je me weer eens tegenkomt, neefie, kijk je dan een beetje uit. Als je zoo begint, dan ben ik gauw door mijn kleeren heen.’ Dat was het einde van den eersten fietsdag. Een week later konden ze het allebei. Toen kreeg Hero zijn fonkelnieuw karretje. Dat was een feest.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
54
V. Het verhaal van Oom Berend. Op een regenachtigen middag hadden Kobus en Hero een prettig werkje. Kobus' moeder vond, dat haar kamer er niet zoo aardig meer uitzag, en daarom had ze besloten die eens opnieuw te behangen en te schilderen. Dat kostte natuurlijk geld. Nu, Moeke had met haar harde werken een klein spaarpotje gemaakt. Daarmee had ze drie dingen gedaan. In de eerste plaats had ze er een naaimachine van gekocht. Daar had ze altijd al zoo'n zin in gehad. En nu ze hem van haar eigen zuinig opgespaarde geld kon koopen, vond ze het dubbel heerlijk. Vanmiddag zou hij gebracht worden. Met het overgebleven geld was Moeke naar een behanger gegaan. Ze had een paar
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
55 mooie rolletjes uitgezocht. Ook had ze een pot roode en een pot zwarte verf gekocht. Om twee uur 's middags was oom Berend gekomen. Die zou ook meehelpen. Met z'n vieren hadden ze eerst de kamer behangen. Die fleurde daarvan heelemaal op. Daarna was Moeke weer aan haar werk gegaan. Oom en de jongens gingen nu verven. Eerst de vloerranden, en daarna de gang. Toen bleef er nog wat verf over. ‘We moesten dat maar gebruiken om de tobben en emmers van je moeder wat op te verven, neefie,’ sprak Oom. Ze gingen daarom naar de keuken en gezellig in een kringetje op den grond zittend, namen ze elk een tobbe onder handen. Het eerste, wat er toen gebeurde, was een ongelukje. Kobus nam te veel verf aan zijn kwast. Er droop een straaltje af, precies op de broekspijp van Oom Berend. Oom zuchtte. ‘Dat is toch een verdriet met jou, neefie,’ zei hij. ‘Mijn broeken zijn voor jou niet veilig, geloof ik. De eerste maal rijd je me er een scheur in en nu dit weer. Ik heb gezegd: tobben verven en niet: broeken opschilderen, wel?’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
56 De jongens zagen, dat Oom het zoo erg niet meende. Het was al een oude werkbroek. Een vlekje meer of minder hinderde niet, vonden ze. Toch zei Kobus, om Oom weer in de goede stemming te brengen: ‘Vertel u eens wat van vroeger, Oom.’ Vertellen, dat was Oom Berends lievelingswerkje. Hij keek de jongens eens aan, en zei: ‘Vertellen, jongens, waarvan?’ ‘Van toen u nog jong was,’ ‘Dat is al een heelen tijd geleden,’ meende Oom. ‘Zoo erg veel weet ik daar niet meer van. Maar wacht eens, heb ik jullie al eens verteld van dat ongeluk met Ids op het Sloter Meer?’ ‘Nee, nee,’ riepen Kobus en Hero. ‘Nu, dan zal ik dat eens doen. We zitten hier nu toch zoo gezellig bij elkaar te kliederen. Niet zoo dik smeren, Kobus. Verf kost geld.’ ‘Ja, Oom. Begin maar.’ ‘Om u te dienen, neefie,’ zei Oom. ‘Jullie moet dan weten, jongens, dat ik als jongen in Koudum woonde. Mijn vader was daar schoenmaker. Wij hadden een groote huishouding thuis, dat zal Kobus ook wel weten. Wij waren met z'n vijven broers en daarvan
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
57 was ik op één na de oudste. Mijn oudste broer was bij den boer; die zagen we alleen Zondagsmiddags even; hij kwam dan een paar uurtjes thuis en dan zoo tegen een uur of vijf verdween hij weer voor een heele week. Ik was dus eigenlijk de oudste thuis, en daarom moest ik al vroeg meehelpen om den kost te verdienen. Vader was de eenige schoenmaker op het dorp. Hij had het altijd druk; 's avonds, als wij al te bed lagen, zat hij bij zijn petroleumlampje te werken, en hoorden we hem nog kloppen. Na schooltijd moest ik altijd de gemaakte schoenen naar de klanten brengen. Ja soms, als het Vader over de hand liep met de drukte, bleef ik vrij van school om mee te helpen,’ ‘Fijn!’ vond Kobus. ‘Ja neefie,’ vervolgde Oom. ‘Dat zei ik eerst ook. Maar toch, op den duur, kreeg ik een groote hekel aan dat eeuwige schoenen wegbrengen. Ik klaagde wel eens, dat ik nooit met de andere jongens kon spelen, en dat ik altijd boodschappen moest doen, doch mijn moeder keek me dan aan en zei altijd: “Doe het maar even, Berend, anders moet je vader het vanavond na zijn werk nog doen. Jij hebt jonge beenen, en je weet wel,
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
58 Vader...” Want mijn vader had een ongelukkig been, zie je; hij liep erg slecht. En dan ging ik maar weer met mijn blauwe schoenenzakje den boer op. Toen ik twaalf jaar werd, kwam ik van school. Al maanden van te voren had ik er over nagedacht, wat er dan met mij zou gebeuren. Ik vreesde, dat ik bij Vader zou moeten blijven, en ook schoenmaker worden. Dat zou ik vreeselijk gevonden hebben. Ik zag me zelf al dag in dag uit in dat nauwe hokje zitten achter dat blauwe raamhorretje, midden in de ouwe schoenen. Al een paar maal had ik tegen Moeder gezegd, dat ik nooit schoenmaker wilde worden. Tegen Vader durfde ik er niet over beginnen. Toen dan ook eindelijk de dag kwam, dat ik moest kiezen, voelde ik me lang niet gerust. Ik zie ons nog zitten, Vader, Moeder en ik, rondom de tafel. “Nu Berend,” zei Vader. “Nu zullen we eens over jou praten. Want jij moet nu ook verdienen. Ik had gedacht, je moest maar bij mij komen. Wat zeg je daarvan?” Daar had je het al. Ik keek eerst Vader aan, en toen Moeder. Mijn lippen trilden. “Vader,” zei ik, en ineens begon ik te huilen.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
59 “Nu, stil maar, Berend,” zei Vader. “Je hoeft er niet om te huilen. Heb je geen zin in 't vak?” “Nee vader,” snikte ik. “Heelemaal niet,” ‘Dat spijt me jongen,’ zei Vader zacht. “Ik had je graag bij me gehouden, dat weet je wel. Maar als je er geen zin in hebt, wordt het toch niks op den duur. Ik wil je niet dwingen. Wat zou je dan wél graag willen worden?” “Timmerman, Vader,” zei ik. “Timmerman,” zei Vader. “Zoo! Nou, ik zal mijn best doen om een baas voor je te vinden. Tot zoolang wil je me dan zeker nog wel helpen, hè?” Dat wou ik natuurlijk graag. Ik juichte van blijdschap, dat alles zoo goed afgeloopen was. Vader zou wel gauw een baas voor me vinden, dacht ik. Dat gebeurde ook, want nog geen twee weken later kon ik al bij een timmerman in Balk aan het werk gaan. Ik was natuurlijk in de wolken van blijdschap, en ging den volgenden Maandagmorgen vol moed op stap.’ ‘Loopen?’ vroeg Hero. ‘Ja, zeker,’ zei Oom.‘Loopen. Fietsen had je toen nog niet. Ik moest om half vijf
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
60 al van huis. Want om zeven uur moest ik op het karwei wezen, had de baas gezegd, en ik had ruim twee uren werk.’ ‘En dan 's avonds weer terugloopen?’ vroeg Kobus. ‘Nee, ik ging 's Maandagsmorgens heen en kwam pas Zaterdagsavonds weer thuis, De baas moest bij Balk een boerderij zetten, en wij aten en sliepen in de keet.’ ‘Wat is dat?’ vroeg Hero. ‘Dat was zoo'n houten loodsje, waarin wij aten en sliepen. Het was mijn heiligdom, want ik was niet alleen de ‘jongen’, het knechtje van iedereen, maar ik moest ook voor het eten zorgen. Dat dit de eerste dagen wel eens iets te wenschen overliet, geloof je zeker wel, hè? Maar och, erg kieskeurig waren de timmerlui niet, en als ze naar beneden kwamen om te eten, rammelden ze altijd van den honger. Al spoedig kreeg ik op het werk een vriend. Ids, heette hij, Ids Bonnema, en hij kwam uit Workum. Hij was een jaar ouder dan ik en al aardig op weg een volleerd timmerman te worden. Hij hoefde geen boodschappen meer te doen zooals ik, of eten te koken en koffie te zetten. Nee, Ids werd al voor vol aangezien, en vaak keek
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
61 ik jaloersch naar hem, als hij op den steiger stond of met de andere timmerlui bij het dak opvloog. Wij konden heel goed opschieten samen. Iederen Maandagmorgen stond hij al om half vijf bij mijn ouders voor de deur. Hij kwam dan al van Workum en had dus al twee uren getippeld. Van mijn moeder kreeg hij altijd een bakje thee, en dan liepen we samen naar Balk. Op zekeren Maandagmorgen was Ids later dan anders. Ik had mijn eten op, en stond al lang en breed klaar. Het was al twintig voor vijf, en nog geen Ids. Al een paar keer was ik den weg opgegaan om te kijken, of hij er aan kwam, maar er was nog niets te zien. ‘Ik wacht tot kwart voor vijf,’ zei ik tegen Moeder, ‘en dan ga ik weg. Misschien komt hij wel niet,’ Een paar minuten later, daar kwam Ids al aan. Ik wenkte hem om zich te haasten, doch Ids versnelde zijn pas niet. ‘Kom!’ riep ik. ‘We moeten voortmaken. Wat ben je laat!’ ‘Ja,’ zei Ids. ‘Ik kan er niks aan doen, Berend.’ ‘Hoezoo?’ Moeder was ook in de deur gekomen. Ze
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
62 groette Ids, keek hem even aan, en zei: ‘Scheelt er wat aan, Ids. Je hebt zoo'n kleur.’ ‘Ja,’ antwoordde mijn vriend. ‘Ik voel me niks lekker. Het klopt zoo in mijn hoofd. Ik geloof, dat ik wat koorts heb. Ik gloei over mijn heele lichaam.’ Moeder en ik keken hem bezorgd aan. ‘Waarom ben je dan niet thuisgebleven,’ zei Moeder. ‘Dat was toch veel beter geweest. Met een ziek lichaam kun je toch niet werken.’ ‘Och,’ zei Ids, ‘gisteren heb ik ook al den heelen dag in bed gelegen. Vanmorgen voelde ik me weer wat beter, maar onder het loopen is het er niet beter op geworden.’ ‘Ga dan naar huis, jongen,’ raadde Moeder hem aan. Maar daar had Ids geen zin in. Hij was nu eenmaal op weg, en als hij weer terugging, kreeg hij ook geen loon uitbetaald. Nee, hij wou het probeeren. We gingen dus samen op stap. Het was een mooie zomermorgen. De zon was al op, en scheen op de weilanden, die dik onder den dauw lagen. De koeien liepen er tot hun borst toe in; met langzame stappen en zacht loeiend slenterden ze naar de
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
63 ‘jister.’*) Op de boerderij was men ook al wakker. De knecht reed met veel gerinkel de lorrie met melkbussen tot voor het hek. De meid dreef de koeien onder geroep van ‘hoei, hoei’ in de melkplaats. Toen alle beesten binnen waren, kwam de boer buiten. Hij keek eens even naar het mooie weer, riep wat tegen den knecht, pakte zijn melkemmer, tulle**) en spantouw, en zocht zijn eerste beest uit. Even later zaten ze alle drie al stil onder een koe. Wij waren intusschen de tolbrug aan de Galamadammen genaderd. Aan weerszijden daarvan strekten zich de Fluesen en de Morra uit. Een mooi gezicht was dat, die heldere groote meren in de morgenzon, en ik dacht bij mezelf: ‘Ik wou dat ik vandaag vrij had, dan ging ik zeilen.’ Ids liep stil naast me. Hij zei niet veel, ofschoon we anders altijd druk liepen te praten tot Balk toe. Ik begreep dus wel, dat hem iets scheelde. ‘Hoe gaat het, Ids?’ vroeg ik. ‘Och,’ was het antwoord. ‘Als we eerst
*) jister = melkplaats, bij de boerderij. **) tulle = krukje, waar de boer op zit te melken.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
64 maar op het werk zijn, dan zal ik wel weer opknappen. Maar dat tippelen, vier uur lang.’ Anders klaagde hij nooit over het lange loopen. ‘Wacht,’ riep ik. ‘Daar komt ons een hooiwagen achterop. Zal ik vragen, of we mee mogen rijden?’ ‘Graag,’ zei Ids. De hobbelende wagen had ons bijna ingehaald. Voorop zat een half slapende boerenknecht te schudden, zijn eene been op den dissel. ‘Hé!’ riep ik. ‘Kunnen we meerijden?’ De knecht stopte. ‘Waar moeten jullie heen?’ ‘Naar Balk!’ ‘Stap in dan maar.’ We klauterden achter op den wagen, en maakten het ons zoo gemakkelijk mogelijk. Ik verheugde mij over dit buitenkansje, vooral om Ids, maar ook, omdat wij al zoo laat waren. ‘Zit je goed?’ vroeg ik. ‘Ja, best.’ De knecht keek even achterom en zette het paard weer aan. We reden. Nu weet jullie wel, jongens, hoe
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
65 het rijdt op zoo'n hooiwagen. Jullie zijn natuurlijk ook wel eens mee naar 't land geweest. Veeren zitten niet onder zoo'n ding. De grintweg was gelukkig nogal goed, maar een enkelen keer, als wij door een kuil gingen, wipten we op en neer, dat onze ruggen er pijn van deden. Het losse raam, dat over den wagen lag, rammelde luid, en de groote wielen knerpten zóó door het grint, dat we elkaar niet konden verstaan. Trouwens dat was ook niet noodig, want Ids was heelemaal niet in een stemming om te praten. Na een uur waren we in Balk. De knecht zette ons af, waar we moesten wezen. We bedankten hem en liepen het erf op. Hè, wat waren we stijf geworden van dat zitten. We rekten ons eens flink uit en waren blij weer even te kunnen loopen. Onze ooren tuitten nog van het gebolder. Toen wij op het werk kwamen, vernamen wij al gauw, dat er vandaag wat bijzonders aan de hand was. Zaterdags waren ze er al aardig mee opgeschoten en vandaag wilden de timmerlui probeeren of ze voor twaalven de boerenplaats onder de kap konden krijgen. ‘Wat is dat, Oom?’ vroeg Kobus. ‘Nou, dat beteekent, dat de muren zijn opgetrokken, terwijl de balken en spanten
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
66 voor het dak ook al overeind staan. Als het zoover is met den bouw, dan worden de timmerlui getracteerd. Onze mannen wisten dat ook heel goed. Ze werkten zich in het zweet om toch vooral vóór twaalven klaar te komen. En ja, tegen den middag was het spul in orde. Eén klom er naar boven en bond een grooten tak met bladeren boven aan de naald vast. Ziezoo, de timmerlui waren tevreden. Een van hen ging met een takje van den meiboom in de hand op weg om ‘den nieuwboer’ het heuglijk nieuws mede te deelen. Ziezoo, nu zou die vanmiddag komen om hen op een dronk te tracteeren. Dat was zoo de gewoonte en bij zoo'n gelegenheid dronken de timmerlui wel eens meer dan goed voor hen was. Ids en ik voelden er niets voor om daaraan mee te doen. De baas begreep dat zeker ook. Hij kwam op ons toeloopen en zei: ‘Ik heb vanmiddag een aardig karweitje voor jullie, jongens.’ We keken elkaar eens aan. ‘Wat bedoelt de baas?’ vroeg Ids. ‘Kunnen jullie zeilen?’ Ja, dat konden we allebei. ‘Mooi, dan is het net wat voor jullie. Ik
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
67 heb een partij hout in Heeg gekocht. Dat ligt daar bij den timmerman op den wal. Dat moesten jullie nu eens ophalen vanmiddag. 't Is mooi weer, en er staat een flinke bries, me dunkt, dat is net wat voor jullie.’ Nu, ik wou wel, dat begrijp je. Ids scheen er ook wel voor te voelen; hij ging tenminste liever zeilen dan dat hij bleef. ‘Mijn praam ligt in Sloten,’ vervolgde de baas. ‘Het zeil en de mast liggen in het schuurtje. Als jullie direct na het eten weggaan, dan ben je vóór donker weer thuis.’ ‘'t Komt in orde, baas,’ zei ik. Na het eten gingen we direct op stap. Ik had zoo vlug en zooveel gegeten, dat ik den heelen weg liep te hikken. Ids had zijn bord niet aangeroerd; hij had heelemaal geen trek. Spoedig waren we in Sloten. We zochten de praam op, die aan den buitenkant van het oude stadje lag, dicht bij den ingang van het meer. Ik liep naar de schuur om den mast te halen. Ids wou me helpen, maar ik zei tegen hem: ‘Ga jij nu maar kalm bij het roer zitten. Ik kan den boel best alleen opzetten. En als je toch met alle geweld wat doen wilt, hoos dan het regenwater maar uit de praam.’ Ids slenterde naar den wal, sprong in de
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
68 praam, maar den hoosklomp liet hij staan. Lusteloos ging hij bij het roer zitten. Ik droeg eerst den mast naar buiten, en zette hem achter den haak in de mastbank vast. Ziezoo, die stond. Nu het zeil half omhoog hijschen en den sprietstok er in steken. Dat lukte direct. Ik heesch nu het zeil verder, dat direct wind ving en bol ging staan. ‘Pas jij even op het roer, Ids,’ riep ik. ‘Dan gooi ik de praam los.’ Ids greep het roer en ik maakte de beide touwen los. Vlug dreven we weg. Ik haalde den hals nog wat strakker aan, en met een flink vaartje klotsten we door het kanaal. ‘Als de wind zoo blijft, dan kunnen we heen en terug zeilen,’ riep ik tegen Ids. Ids knikte. Ik liep naar hem toe. Hij had een hoogroode kleur en zijn oogen schitterden eigenaardig. ‘Hoe is het nou met je?’ vroeg ik. ‘Ik voel me niks lekker,’ zei hij. ‘Ik ben warm en koud om beurten.’ ‘Hoe komt dat toch?’ vroeg ik. ‘Ik denk, dat ik het gekregen heb door dat slapen in de keet,’ zei hij. ‘Ik lig vlak bij de deur, dat weet je, en die waait 's nachts wel eens open. Ik denk, dat ik het daarvan te pakken heb gekregen. Hè, ik zou
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
69 maar het liefst zoo willen slapen.’ ‘Nou, doe dat,’ zei ik. ‘Weet je wat, voorin liggen een paar zakken. Die leg je op den bodem van de praam, en daar ga je lekker in het zonnetje op liggen. Ik neem het roer en den schoot van je over, en zal er wel voor zorgen, dat we in Heeg komen. En vanavond ga jij op mijn plaats liggen slapen. Ik kruip dan wel bij de deur.’ ‘Graag, Berend,’ zei Ids. Hij liep naar het midden der praam en ging languit op de zakken liggen. ‘Ik zal es probeeren of ik een tukkie doen kan, Berend,’ zei hij nog met een flauwen glimlach. Ik had intusschen mijn plaats aan het roer ingenomen, en stuurde de praam recht het Slotermeer in. Daar woei het nog eens zoo hard als in het kanaal. De zware praam helde zelfs een beetje onder den zwaren winddruk, die op het zeil kwam te staan. De oude mast kraakte er van. Ik had mijn handen vol, dat beloof ik je. De zeilschoot trok uit alle macht, en door den gang, die we hadden, kon ik het zware roer haast niet omkrijgen. Ik besloot dus om den zeilschoot maar vast te zetten, hoewel ik wist, dat dit gevaarlijk was. Maar die zware praam kon
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
70 wel een stevige windvlaag verduren, die zou direct niet omslaan; eerder nog zouden we dien ouwen mast overboord zeilen. Ik liet dus even het roer los en sloeg den schoot om een kikker, die vlak bij me in het hout zat. Ziezoo, een knoop was voldoende, het touw zou zich zelf wel strak trekken. Vlug pakte ik het roer weer. Dat was nog net op tijd. Want de praam had zich in dat korte oogenblikje al met den kop op den wind gegooid: het zeil begon te flapperen. Dat was het ergste niet, maar we moesten de vaargeul houden, want in het Slotermeer waren verscheidene ondiepe plekken, en als je daar met een flink vaartje opliep, zat je muurvast, en kwam je er zonder hulp van een voorbijvarende boot niet vandaan. Ik gooide daarom vlug het roer om. De kop van de praam schoof weer in de goede richting en het zeil ging weer bol staan. Hè, hè, dat was op het nippertje. Met een opgeruimd hart ging ik nu bij het roer zitten. Ik maakte het mezelf gemakkelijk; nu had ik de praam in mijn macht. We staken dwars het meer over; recht op het baken aan. Het meerwater sloeg klotsend voor de praam uiteen, de zon flikkerde op de golven en op ons witte zeil. Ik keek eens even achterom.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
71 Ja, Sloten lag al een heel eind achter ons. ‘Hè,’ dacht ik, ‘zoo zou ik wel door willen zeilen, uren en uren lang.’ Wat was het heerlijk om ons heen, zon, water, wind, en in de verte, achter het riet, de landen, waarop de boeren bezig waren met hooien! We passeerden een stoomboot. Ik stak mijn hand op naar den kapitein, die achter zijn groot stuurrad stond. Met een lichten armzwaai groette hij me terug. Dat vond ik fijn, dat begrijp je, een kapitein, die mij zoomaar teruggroette. ‘Nu komen we straks in de deining van de boot,’ dacht ik, en jawel, daar kwamen de golven al aanrollen. De kop van de praam verhief zich, en joep, daar begon het geschommel. Driemaal werden we zoo opgelicht, het roer klapperde heen en weer. Fijn vond ik dat! Ids ging rechtop zitten. Hij wist niet, wat er aan de hand was. ‘Dat doet die boot daar, Ids!’ riep ik. ‘O,’ zei hij, en meteen ging hij weer liggen. ‘Hij voelt zich zeker nog niet heelemaal goed,’ dacht ik. Ik had intusschen het baken bereikt, en stuurde de schuit het kanaal in. We nader-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
72 den nu Woudsend, en moesten daar onder de draaibrug door. Uit de verte begon ik al te schreeuwen: ‘Brug òp!’ want ik was bang, dat we met den mast tegen de brug aan zouden varen. Gelukkig, daar kwam de brugdraaier al uit zijn huisje. Vlug spande hij aan beide kanten de kettingen. Toen liep hij naar het midden, nam zijn draaistang en langzaam draaide hij de brug dwars. Dat was nog juist op tijd, want even later schoot ik met een flink vaartje door de brugopening. ‘Waar moet je heen?’ vroeg de brugwachter. ‘Naar Heeg om een lading hout!’ antwoordde ik, niet weinig trotsch. ‘Kom je vanavond nog terug?’ ‘Ja!’ ‘Mooie wind, schipper!’ riep hij nog. ‘Heen en terug zeilen!’ Ik knikte met een ernstig gezicht terug. Schipper had hij mij genoemd. Dat vond ik geen kleinigheid, o zoo! We voeren snel door en bereikten nu spoedig den ingang van het Heeger Meer. Het dorpje zelf lag niet ver af. Ik stuurde er recht op aan, en maakte alvast den zeilschoot weer los. ‘Help je straks even, Ids?’ riep ik.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
73 Hij ging langzaam rechtop zitten. ‘Zijn we er dan al?’ ‘Ja, direct. Ik zal hem zoo dicht mogelijk langs den wal sturen. Spring jij dan even aan land met het touw.’ Ids stond op en liep naar voren. Hij ging op de mastbank staan met het touw in de hand, gereed voor den sprong. Ik zeilde recht op den wal aan. ‘Uitkijken, Berend!’ riep Ids. ‘Ja,’ riep ik. ‘Laat mij maar gaan!’ Ik kende de praam al zoo'n beetje, en wist, dat hij goed naar het roer luisterde. Toen de kop dan ook nog maar een paar meter van den wal verwijderd was, haalde ik met een krachtigen zwaai het roer om. Rakelings schoof de voorsteven langs den wal. ‘Spring!’ riep ik. Ids sprong op het erf van den timmerman. De praam draaide nog even door en vlijde zich netjes naast den wal, recht op den wind. Het zeil flapperde. ‘Dat heb je mooi gedaan, Berend,’ riep Ids, die al bezig was het spit in den grond te duwen. Ik sprong er ook uit, en maakte de schuit van achteren vast. Ids ging direct in het gras tegen een boom zitten. Ik liep het erf eens rond. Tegen den
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
74 timmerwinkel aan lag een partijtje hout. Dat was zeker voor ons bestemd. Ik liep er heen en lichtte enkele planken even op. Ineens werd de achterdeur van den timmerwinkel geopend, en een vrouw verscheen. Ze keek me vinnig aan en zei: ‘Wat moet dat?’ ‘Is de baas thuis?’ vroeg ik. ‘Nee. Wat moet je?’ ‘We kwamen een partij hout halen, die de baas de vorige week van uw man gekocht heeft.’ ‘Waar komen jullie vandaan?’ ‘Van Balk.’ De vrouw keek mij scherp aan, en toen richtte ze haar blik op Ids, die half slapende tegen den boom zat. ‘Hoort die er ook bij?’ vroeg ze. ‘Ja, dat is Ids, die hoort er ook bij,’ zei ik. ‘Maar op het oogenblik is hij een beetje ziek.’ De vrouw liep eens naar de praam, bekeek Ids nog eens goed en kwam weer naar mij toe. ‘Ja, je treft het niet bijzonder,’ zei ze. ‘Want mijn man is niet thuis en ik weet nergens van.’ Ik schrok.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
75 ‘Maar we kunnen toch zeker wel beginnen te laden?’ vroeg ik. ‘Geen sprake van,’ zei de timmermansvrouw. ‘Dat wil ik niet hebben. Ik ken jullie heelemaal niet, en ik weet nergens van. Je moet maar wachten tot mijn man terugkomt.’ Meteen ging ze weer door de deur het huis binnen. Daar stond ik. Wat moest ik beginnen! Zonder hout weer terugvaren, dat ging niet. Dus in vredesnaam maar wachten tot de Heeger timmerman terugkwam. Teleurgesteld liep ik naar Ids, en liet me naast hem in het gras neerglijden. ‘We moeten wachten,’ zei ik, ‘tot de baas terugkomt, want de vrouw wil het hout niet geven.’ Ids sloeg even zijn oogen op. ‘O,’ zei hij. ‘Jij bent ook een mooie, jij trekt je ook niet veel van 't zaakje aan,’ dacht ik, terwijl ik mijn vriend eens goed aankeek. Daar zat hij met kleine blosjes op zijn wangen. Nu en dan rilde hij. ‘Is het nog niet over, Ids?’ vroeg ik. ‘Nee, Berend, het wordt erger. Ik wou, dat ik thuis was.’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
76 Ik kreeg medelijden met mijn vriend, die anders altijd zoo opgeruimd en bedrijvig was, en die nu zoo lusteloos en slap tegen dien boom hing. ‘Zal ik wat drinken voor je halen?’ zei ik. ‘Graag, Berend.’ Ik liep naar de huisdeur, en vroeg de timmermansvrouw om water. ‘Op zij van het huis staat een ton vol,’ zei ze. ‘En de nap ligt er in.’ Ik ging naar de ton; greep den kokosnap en droeg dien voorzichtig vol water naar Ids. ‘Hier Ids, drink eens,’ zei ik. Hij richtte zich op en zette den nap aan zijn lippen. Zijn tanden klapperden tegen den rand, Gulzig dronk hij het vuile water op. ‘Hè, hè,’ zei hij, ‘Dank je, Berend.’ Ik bracht den nap weer op zijn plaats. Bij de ton bleef ik een oogenblik staan. Ik werd ongerust over Ids, Als die eens ernstig ziek werd, hier in dat vreemde dorp. Kwam die timmerman nu maar, dan konden we weer naar Balk terug. Uren zaten we te wachten, Ids werd steeds koortsiger. Voortdurend zat hij te rillen. Mijn onrust groeide. Eindelijk, om zeven uur, kwam de timmerman. Toen hij ons zag zitten en van het
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
77 geval hoorde, begon hij dadelijk te helpen. Samen droegen wij het hout in de praam. Ids bleef onder zijn boom zitten. ‘Je maat ziet er slecht uit,’ zei de timmerman tegen mij. ‘Die kon de koorts wel te pakken hebben.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Den heelen dag al, en 't wordt steeds erger. We zullen gauw maken, dat we thuis komen.’ In een uurtje was al het hout geladen. Ik sprong in de praam en riep Ids. Suf stond hij op. De timmerman zag het. ‘Zou het niet beter zijn, als je hier eerst naar den dokter ging?’ zei hij. ‘Je hebt het leelijk te pakken.’ Maar daar wou Ids niet van weten. Naar huis, dacht hij, naar huis. Ik maakte dus de praam los, groette den timmerman, en voer weg. Ids zat leunend tegen den stapel hout in de luwte, vlak bij me. Ik zag, hoe hij schokte van de koorts. De wind woei niet meer zoo stevig als op de heenreis. Bovendien was de praam nu geladen, en schoten we dus niet zoo hard op. Om half negen voeren we door de Woudsender brug. Het begon intusschen al wat schemerig te worden over het water. De lucht betrok, en
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
78 ik vreesde, dat het op een regenen zou gaan, wanneer de wind nog meer ging luwen. Intusschen waren we het Sloter Meer alweer ingekoerst. Nauwkeurig hield ik het midden van de vaargeul. Plotseling hoorde ik Ids. Hij zat met zijn handen onder het hoofd en huilde zacht. In een oogenblik liet ik het roer los, en was ik bij hem. ‘Wat is er, Ids?’ vroeg ik verschrikt. Hij huilde door. ‘Ik voel me zoo ziek,’ snikte hij. ‘Ik wou, dat ik bij mijn moeder was.’ ‘Stil maar, jongen,’ zei ik. ‘Over een half uur zijn we al...’ Boem!! Een hevige schok, en ik viel boven over Ids heen. Die schrok ook. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg hij. Ik sprong overeind. Meteen zag ik, wat er aan de hand was. ‘We zitten vast, Ids,’ zei ik zacht. In het korte oogenblikje, dat ik naar Ids was gesneld, had de praam zich gedraaid, en was met een flink vaartje op een ondiepe plek geloopen. Daar zaten we. Midden in het Sloter Meer, geen ander schip te zien, geen stoomboot,
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
79 die ons los kon trekken, en over een uur zou het nacht zijn. Wat moest ik beginnen? Ik kon hier toch den heelen nacht niet blijven met Ids, die met de minuut erger werd. Radeloos liep ik naar voren, greep den vaarboom, en probeerde de praam los te duwen. Ik zette me schrap en drukte uit alle macht, zoodat mijn schouder er pijn van deed. Het hielp niet. De praam zat muurvast, en trok zich van mijn duwen niets aan. Ik riep, ik schreeuwde over het water om hulp. Ik zette mijn handen voor den mond, en gilde zoo hard ik kon. Het gaf niets. Ik zwaaide met mijn pet en mijn zakdoek; alles tevergeefs. Tot overmaat van ramp begon het te regenen. Eerst kleine drupjes, maar spoedig groote, koude droppels. Ids kroop in elkaar en klappertandde. Mij kwamen de tranen in de oogen, toen ik mijn vriend zoo hulpeloos zag zitten. ‘Wat moet ik doen, Ids?’ huilde ik. ‘Wat moet ik doen?’ Weer liep ik naar voren, en tuurde over het water. Niets te zien. De meerwallen doken langzamerhand weg in de toenemende duisternis. En al maar door suisde de regen.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
80 Toen kreeg ik een idee. Ik wist dat rechts van ons op een afstand van ongeveer honderd meter de wal lag. Als ik daar eens heen zwom en dan de menschen in de dichtstbijzijnde boerderij waarschuwde. Ik kon goed zwemmen en onderweg zou ik vast wel een ondiepe plek ontmoeten, waarop ik in geval van nood even zou kunnen rusten. Ik liep dus naar Ids toe, en begon mijn bovenkleeren uit te trekken. Ids keek even op. ‘Wat wil je?’ vroeg hij zacht. ‘Ik ga hulp halen, Ids,’ zei ik. ‘Ik zwem naar den wal. Hier, doe jij mijn kleeren maar goed om je heen, dan blijf je lekker droog.’ ‘Niet doen, Berend, niet doen,’ kreunde Ids. ‘Ja, wel doen,’ zei ik. ‘Jij kunt hier vannacht niet blijven. Maak je over mij maar niet ongerust en blijf kalm zitten. Over een half uur ben ik terug om jou te halen.’ Ik spreidde mijn kleeren over hem heen, en stopte hem zoo goed mogelijk toe. Hij gloeide over zijn heele lichaam en toch klappertandde hij. ‘Nu, Ids, ik ga hoor,’ zei ik. Ids zei niets, hij huilde zachtjes.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
81 Ik aarzelde nu niet langer, klom over boord en liet me in het water zakken. Hu, ik rilde, het water was koud. Mijn voeten zette ik op de glibberige klei van de ondiepte. Voorzichtig waadde ik verder. Plotseling voelde ik, dat de bodem daalde. Ik wachtte niet langer, gooide me voorover, en zwom zoo hard ik kon vooruit. Mijn tanden klapperden het eerste oogenblik; toen raakte ik aan het water gewend. De golven kwamen op mij aanrollen, ze sloegen tegen mijn gezicht stuk, zoodat ik het telkens uitproestte. In mijn ooren suisde het. Krachtig sloeg ik met mijn beenen. Van tijd tot tijd richtte ik mij even op. Ha, ik naderde den wal. Hijgend zwom ik door. Mijn schouders en mijn handpalmen begonnen me pijn te doen. Ik lette er niet op. Doorzwemmen, dacht ik, doorzwemmen. Daar voelde ik grond. Ik ging staan en liep haastig verder. Plomp! Daar trapte ik in een kuil en viel voorover. Vlug weer overeind en verder! Met mijn linkerbeen trapte ik op een scherpen steen. Ai, dat deed pijn, mijn been zou wel bloeden. Eindelijk bereikte ik den wal. Ik greep het riet, en heesch me omhoog. Dat ik mijn handen aan de scherpe bladen van het riet openhaalde, merkte ik niet. Ik sprong aan
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
82 land, en holde de wei door. Woest rammelde ik aan de gesloten deur van de boerderij. De heemhond, die me hoorde, ging woedend te keer en brak zijn ketting haast stuk. Daar werd de grendel weggeschoven en de bovendeur opengetrokken. Het verschrikte gezicht van den boer kwam te voorschijn. ‘Wat moet je hier!’ zei hij norsch. In haastige en korte zinnetjes vertelde ik hem wat er aan de hand was. Zijn gezicht werd ernstig. Hij dacht even na, keek naar mijn druipnatte onderkleeren en verdween in huis. Even later kwam hij terug met een dikke jas. ‘Doe die natte kleeren uit,’ zei hij, ‘e trek deze jas aan. En kom mee.’ Hij ging me vóór naar den waterkant. Daar lag zijn roeiboot. We stapten in. ‘Jij roeien,’ zei hij. ‘Dan blijf je warm. En nu vooruit.’ Ik greep de riemen, stootte af, en roeide met volle kracht het meer in. De boer stuurde. Onderweg vroeg hij me alles, en zocht hij naar de praam. Als we die nu maar niet misvoeren. Nee, daar doemde zij al uit de duisternis op. Ik roeide er met snelle slagen heen en
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
83 riep: ‘Ids, hier ben ik al.’ Geen antwoord volgde. De boer stond op; bond zijn bootje aan de praam vast, en stapte daar in over. ‘Jij direct je kleeren aan,’ zei hij tegen mij. ‘Anders krijgen we twee zieken.’ Hij boog zich over Ids heen en vroeg: ‘Hoe is het er mee, jongen?’ Doch Ids zei niets en kreunde maar. De boer maakte daarom korte metten, hij nam Ids in zijn sterke armen en droeg hem in de roeiboot. Ik had mijn bovenkleeren aangetrokken, sloeg daar de warme jas over en ging weer op de roeibank zitten. ‘Naar mijn huis.’ zei de boer. ‘Laat die praam hier maar liggen. Daar zet ik vanavond nog wel een licht op.’ Snel roeide ik weg. Binnen tien minuten waren we weer terug. De boer stapte met Ids nog steeds in zijn armen den wal op, en ik volgde hem. De boerin en de knecht stonden al in de deur. ‘Span direct den bles voor de sjees, Jochem,’ zei de boer. ‘Ik moet met dezen jongen naar dokter.’ De knecht vloog weg. Wij liepen naar binnen. Ids scheen alles om zich heen vergeten
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
84 te hebben. Hij lag maar in de armen van den boer te rillen en te kreunen. De boerin sloeg nog een warme deken om hem heen. De boer keek mij aan. ‘Hoe heet jij?’ vroeg hij. ‘Berend, boer,’ zei ik. ‘Geef mij een hand, Berend,’ zei hij. ‘Jij bent een flinke jongen. Als je maat het leven houdt, heeft hij dat aan jou te danken.’ Ik begon ineens te huilen... Buiten klonk wielgeknars. ‘Daar is Jochem al,’ zei de boer, terwijl hij Ids naar buiten droeg. ‘Vrouw, stop dien jongen, dien Berend, onder de wol. Ik rij wel even bij zijn baas aan.’ Vlug stapte hij in de sjees en reed ratelend weg. De boerin en ik bleven alleen achter. ‘Nu jij naar bed, Berend,’ zei de boerin, terwijl ze de bed-deuren opende. Vijf minuten later lag ik er al onder. Nu voelde ik pas, hoe koud ik was. Mijn voeten voelden als ijs. De boerin deed de bed-deuren bijna dicht en zei: ‘Nu maar lekker slapen en flink zweeten, hoor!’ Nu, het laatste kon ik wel, maar het eerste niet. Ik kon den slaap niet vatten. Steeds
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
85 lag ik te luisteren, of ik den boer niet hoorde thuiskomen. Uren verliepen, ik hoorde de zware hangklok aldoor tikken. Eindelijk, nadat ik al even gesluimerd had, hoorde ik stappen op het erf. Even later kwam de boer binnen. Ik stootte de bedsdeuren open en vroeg: ‘Hoe is het met Ids, boer?’ De boer liep naar mijn bedstede en vertelde, dat hij Ids naar huis, naar zijn moeder had gebracht. De dokter had dit goed gevonden, en daarom was hij meteen doorgereden naar Workum. ‘Wat mankeert hem, boer?’ vroeg ik. ‘De dokter vreest voor longontsteking.’ Ik schrok. Dat was erg. Die arme Ids. ‘En nu maar gauw slapen, jij,’ zei de boer. ‘Morgenochtend roep ik je wel.’ Ik zonk terug in mijn kussens. Ik vreesde het ergste voor Ids, maar toch was ik blij, dat hij veilig thuis lag. Den volgenden morgen kwam ik veel te laat op mijn werk. De boer had mij niet gewekt. Met opzet had hij me laten liggen. Zoo, jongens, dat is nu de geschiedenis van dat ongeluk op het Sloter Meer. Oom zweeg. Kobus en Hero vonden het prachtig. Ze
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
86 merkten niet eens, dat ze al luisterende het verven volkomen vergeten hadden. ‘En hoe liep het af met Ids, Oom?’ vroeg Kobus. ‘Gelukkig, goed. Hij werd zwaar ziek, maar eindelijk knapte hij weer op. Maar na dien tijd moest hij toch altijd voorzichtig zijn. Kobus en Hero hadden genoten. Oom mocht weer eens vertellen, vonden ze.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
87
VI. Het zeiltochtje. Op een Woensdag zei Hero bij het uitgaan van de school tegen Kobus: ‘Zeg Kobus, ga je vanmiddag mee zeilen. We gaan met Vader naar de Meer en jij mag ook mee.’ ‘Nou, graag,’ antwoordde Kobus. ‘Haal me dan om één uur op, want we gaan vroeg weg.’ Dat was een mooi plan. Mijnheer ten Cate had een zeiljacht, waarmee hij 's zomers voor zijn plezier de Friesche meren rondvoer. Het was een wit gelakt vaartuig, met een kajuitje om in te slapen en thee te zetten. Kobus was al eens eerder mee geweest en daarom juichte hij bij het vooruitzicht van weer zoo fijn een middag op het water door
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
88 te brengen. Misschien gingen ze wel weer zwemmen, net als den vorigen keer. Vroolijk stapte hij de keuken in, waar zijn moeder druk aan het strijken was. ‘Moeke,’ vroeg hij, ‘mag ik vanmiddag met Hero mee uit zeilen.’ Moeke hield even met strijken op. ‘Maar Kobus,’ zei ze, ‘wat heb je me nu vanmorgen beloofd?’ Dat was waar ook. Vanmorgen had Moeke aan Kobus gevraagd, of hij voor haar boter wou wegbrengen. Moeke had daar zelf geen tijd voor, zoo druk had ze het met het wasschen en strijken. Maar toen Kobus beloofd had zijn Moeke te helpen, wist hij ook nog niets van het zeiltochtje. Wat kwam dat nu weer ongelukkig uit! Onder het eten zat hij steeds te mopperen. Het was om woedend te worden. ‘Dat vervelende venten ook,’ bromde hij. Daardoor zou hij dat mooie zeiltochtje moeten missen. ‘Ik mag ook nooit eens wat,’ riep hij ineens boos, ‘ik moet altijd maar boter rondbrengen. Andere jongens gaan fijn uit zeilen en ik moet altijd thuisblijven.’ Moeke zag haar jongen even aan, en zei:
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
89 ‘Goed, ga jij maar. Ik zal het zelf wel doen, als jij niet wilt. Ga jij maar weg, hoor.’ Aan den toon, waarop Moeke tegen hem sprak, vernam Kobus wel, dat ze boos was. Wat moest hij nu doen? Hij zag naar de helderblauwe lucht en de boomtoppen, die heen en weer wiegelden door den wind. Fijn weer was het, echt zeilweer. Toen nam hij een besluit. Hij ging naar de keukendeur en opende die. ‘Ik ga, hoor Moeke,’ zei hij zachtjes. Geen antwoord volgde. Onrustig deed Kobus de deur weer dicht en onprettig gestemd verliet hij zijn moeders huis. Spoedig bereikte hij de zeilboot. Hero en zijn vader waren al druk bezig met het touwwerk. Ook Froukje zou meegaan. Alle drie droegen gymnastiekschoenen. Kobus had schoenen aan. ‘Je mag niet op schoenen aan boord komen,’ zei Froukje, ‘dan maak je allemaal krassen op het dek.’ ‘O, kom maar, Kobus,’ zei mijnheer ten Cate. ‘Als je een beetje voorzichtig bent mag het best, hoor.’ Even later stootte mijnheer af, en voeren
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
90 ze de stad uit. Eerst ging het erg langzaam, ze dreven nog in de luwte van de huizen. Nauwelijks echter hadden ze het laatste huis achter zich, of de zeilen schoten vol, en de boot ging scheef hangen. Ha, dat ging fijn! Ruischend schoot de snelle boot door het heldere nat, dat tegen de voorplecht als wit schuim uiteenstoof. Kobus hield den fokkeschoot vast. Dat viel niet mee, want de fok trok geweldig. De jongen kreeg er stijve vingers van en hij zette zich met zijn voeten schrap tegen den wand van de boot. Toen ze een kwartiertje gevaren hadden, nam Hero het roer van zijn vader over. Hero was al een goed stuurman, hij voer precies in een rechte lijn. Dat kon je zien aan de schuimstreep, die achter het roer opborrelde. Mijnheer ten Cate stopte zijn pijp en nam den fokkeschoot van Kobus over. Die mocht nu eens uitrusten. Froukje lag languit vóór in de boot en keek naar de lucht en de wolken. Zacht zong ze een schoolliedje. Kobus hoorde het en begon tweede stem te zingen. Froukje begon nu luider. Kobus ook. Ineens klonk het erg valsch. Froukje zong een verkeerde noot.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
91 ‘Hou op met dat gejammer!’ lachte mijnheer. ‘Hij doet het,’ zei het meisje. ‘Niet waar,’ riep Kobus verwonderd. Spoedig bereikten ze het Sneeker Meer. Nu mocht Kobus sturen. ‘Steek maar dwars de Meer over,’ zei mijnheer ten Cate. ‘Wij moeten op Klein Scheveningen*) aan, je weet wel, Kobus.’ Nu, of Kobus het wist. Klein Scheveningen was een van de mooiste plekjes langs den meerrand. Veel boompjes met kronkelende takken, en daartusschen hoogopgaand riet, waarin sluipgangen waren gemaakt. Na een half uur stuurde Kobus de boot met zijn neus in het riet. Ze waren er. De mannen stapten uit, terwijl Froukje achterbleef om thee te zetten. In een oogenblik waren Hero en Kobus achter het hooge riet verdwenen. Wat was het hier prachtig, en wat waren die sluippaden met hun vele kronkelingen geheimzinnig. Kobus klom in een boom. Vanuit het topje had hij een prachtig uitzicht over de wijde watervlakte. Ook Hero klom naar boven. Ze zagen Vader en Froukje in de boot
*) Dit is een boomrijk plekje aan den oever van het Sneeker Meer.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
92 zitten. ‘Vader, Frouk!’ riep Hero. Vader tuurde naar alle kanten, tot hij eindelijk de beide jongens ontdekte. Hij zwaaide met zijn hand en hield een theekopje omhoog. ‘Kom, we gaan naar beneden,’ zei Hero. ‘De thee is klaar.’ Froukje had vier koppen vol geschonken. Ook had ze twee koeken middendoor gedeeld. Voor ieder lag dus een halve koek klaar. Nu, ze hadden allen ook een geweldigen honger. Dat kreeg je altijd, als je op het water was. Vooral die Kobus, wat keek die op, toen er zoo'n groot stuk koek voor hem klaar lag. Thuis kreeg hij altijd veel kleiner. Thuis! Ineens dacht Kobus weer aan Moeke, die nu dubbel hard werkte, terwijl haar zoontje liever plezier maakte. Wat zou ze nu doen? Zou ze in de warme, zonnige straten loopen met het karretje? Terwijl hij zoo dacht, verdween Kobus' pret. Het groote stuk koek leek hem nu lang zoo begeerlijk niet. Met een mismoedigen trek op zijn gelaat at hij het op. Ze gingen nu aan val, terwijl mijnheer ten Cate in de boot een pijpje bleef rooken.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
93 Froukje zei: ‘Laten we wat doeren*) plukken.’ Dat wilden de jongens wel. Kobus vooral deed zijn best. Hij wou Froukje graag een plezier doen. Hij hoopte, dat ze dan wat vriendelijker tegen hem zou worden. Daar stonden een paar heel dikke doeren. Froukje wilde ze plukken, doch ze stonden te ver. Zoover durfde zij zich niet voorover buigen. Kobus zag haar teleurgesteld gezicht en dacht: Als ik die nu eens voor haar plukte.’ Opeens zei hij: ‘Laat mij maar, Froukje. Ik zal ze wel voor je plukken.’ Het meisje keerde zich om, en lachte spottend: ‘Jij!’ zei ze. Kobus kreeg een kleur. Altijd lachte die Frouk hem uit. Maar straks zou ze wel anders tegen hem doen. O, zoo! Ineens liep Kobus naar den waterkant. Voorzichtig stapte hij van het eene kluitje op het andere. Hij was de in den wind wiegelende doeren al dicht genaderd. Als
*) Doeren is de Friesche naam voor lischdodden.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
94 hij nu nog zijn linkerbeen op dat ver vooruitstekende puntje zette, dan zou hij ze kunnen grijpen. Voorzichtig tilde Kobus zijn linkerbeen op en plaatste het op het verste puntje. Toen boog hij zich voorover, en greep snel de doeren. Doch op hetzelfde oogenblik zakte zijn linkerbeen weg in den drassigen meeroever. Hij schrok, doch bleef overeind staan. De doeren had hij gelukkig niet laten vallen. ‘Geef me een hand, Kobus,’ riep Hero verschrikt, terwijl hij zijn vriend te hulp snelde. ‘Toe Kobus, hier met je hand.’ En Froukje? Wat deed die? Wel, toen Kobus zoo met z'n been wegzakte, begon ze hem uit te lachen, maar toen ze het verschrikte gezicht van Hero zag, werd ze toch ook een beetje bang. Gelukkig was er geen gevaar. Hero trok zijn vriend los. Het weggezonken linkerbeen glom van de modder. Er was nog iets anders dat glom. Dat waren Kobus' oogen. Vol trots reikte hij de met zooveel gevaar geplukte doeren aan Froukje over. ‘Asjeblieft, Froukje.’ Het meisje nam de doeren aan, Kobus ver-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
95 wachtte dat ze hem nu vriendelijk zou bedanken. Doch dat gebeurde niet. Ze bedankte met geen enkel woord. Alleen zei ze, terwijl ze naar het modder-been keek: ‘Zóó wil Pa je vast niet aan boord hebben.’ Meteen draaide ze zich om, en liep weg. Kobus zag haar verbaasd na. De vroolijke glans in zijn oogen was verdwenen. ‘Trek je maar niets van mijn zuster aan, Kobus,’ troostte Hero. ‘Dat doe ik ook niet. Ze wordt tegenwoordig zoo verwaand.’ Zuchtend begon Kobus zijn schoen uit te trekken. Hero hielp. De schoen en de vuile kous werden goed uitgespoeld. Met één gewoon en één bloot been werd de terugtocht aanvaard. Mijnheer ten Cate zag ze aankomen. ‘Hang je schoen en je kous maar aan de giek op, Kobus,’ zei hij. ‘Laat den wind er maar flink doorheen spelen. Dan zijn ze weer droog vóŕ we in Sneek zijn.’ Kobus deed het en ging daarna stil in een hoekje zitten, zoo ver mogelijk bij Froukje vandaan. Zijn prettige stemming was verdwenen. Hij luisterde nauwelijks naar wat er gesproken werd; lusteloos hield hij den
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
96 fokkeschoot vast. ‘Was ik maar thuisgebleven,’ dacht hij bij zichzelf. Die vervelende Frouk ook. Die bedierf zijn genoegen altijd. Hij probeerde altijd om haar een plezier te doen. Maar inplaats van dan ook eens vriendelijk te wezen, begon ze hem uit te lachen. Was dat noodig? Deed hij zoo bespottelijk, dat hij elken keer uitgelachen moest worden? ‘'k Wou, dat ik thuis was,’ dacht Kobus. Doch dat kon nog lang duren, want de wind was gaan liggen. Het werd bladstil, de zeilen hingen slap neer. Slechts nu en dan bolden ze even op; dan kwam er weer gang in de boot. Doch even later dreven ze weer langzaam. ‘Het kon wel eens laat worden, voordat we thuis zijn, jongens,’ zei mijnheer ten Cate. Dat ontbrak er nog maar aan. Nu werd Moeke ook nog ongerust natuurlijk. Boos wàs ze al, en dan nog ongerust ook. Daar zou wat voor Kobus opzitten, als hij thuiskwam. Hè, wat ging die boot langzaam. Kwam er nu maar een motorbootje, dat hen op sleeptouw nam. Hij zou alvast zijn kous en schoen maar weer aantrekken, dan kon hij zoo meteen
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
t.o. 96
Nieuwsgierig lichtte Kobus het deksel op. (Blz. 98.)
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
97 bij het begin van de stad direct uitstappen. Tergend langzaam dreef de boot verder. Kobus werd er heet van, en begon ongeduldig te trappelen. Zou Moeke al klaar zijn? Of zou ze nog aan 't boterventen wezen, terwijl hij hier lag te luieren in dat bootje? Zoo dacht Kobus, en werd hoe langer hoe ongeduldiger. Froukje lag weer vóór in de boot en begon weer te zingen. Maar Kobus hield ditmaal zijn mond. Hij had heelemaal geen zin in zingen, vooral niet met die Frouk, die zoo verwaand werd. Eindelijk om acht uur, bereikten ze de eerste huizen van de stad. Mijnheer ten Cate stuurde even naar den wal. Kobus wipte er handig uit en bedankte. ‘Kom maar gerust eens weer, hoor,’ zei mijnheer, ‘Dag Kobus.’ ‘Bonjour Kobus,’ zei Hero. Het meisje vóór in de boot zong net een vroolijk liedje en ging daarmee door. Hè, wat was die Kobus blij, dat hij weer in de stad was. Nu gauw naar huis! Zijn ongeduldige beenen, die in de boot al zoo getrappeld hadden, konden nu doen, wat hun kleine baas zoo graag wilde. Haastig holde de jongen door den vredigen
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
98 zomeravond. Bom-bom-bom, klonk het op de keien. Daar bereikte hij de straat, waarin zijn moeders huisje stond. Kobus' hart klopte luid. Hij holde niet meer; langzaam liep hij tot voor het hekje. Hij tuurde naar binnen. Nee, er was niemand in de kamer. Zou Moeke nog niet thuis zijn? Wat zou ze tegen hem zeggen? Of zou ze weer niets zeggen, net als vanmiddag? ‘Dat hoop ik niet,’ dacht Kobus. ‘Dat is het ergste.’ Voorzichtig opende hij de voordeur en onhoorbaar sloop hij naar binnen. In de gang luisterde hij scherp. Ja, in de keuken hoorde hij zijn Moeke. Wat zou hij doen? Direct naar haar toegaan? Besluiteloos liep hij de kamer in. Op de tafel stond een dekschaaltje. Nieuwsgierig lichtte Kobus het deksel op. ‘Ooeoeh,’ zei hij verbaasd. Het deksel begon te beven in zijn hand. Zijn hoofd werd rood. Zijn oogen schoten vol tranen. Die goeie Moeke! Ze had voor hem een lekker restje aardappelen met uien van gisteren opgewarmd. Ze wist, dat haar jongen daar zoo van hield.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
99 En die Kobus, die dacht, dat Moeke nog boos zou wezen. Hij liet de tranen langs zijn wangen rollen en hij keek zoo vreemd. Ineens vloog hij de kamer uit, naar Moeke... Als iemand nu in de keuken had gekeken, zou hij gezien hebben, dat Kobus zachtjes huilend tegen Moeke leunde, en dat haar oogen ook vochtig waren. Stil streek ze hem over zijn haar. Ze kende haar jongen, haar eenige schat, zoo goed. Ze begreep waarom hij zoo overstuur was. Ze voelde, dat Kobus van haar hield. En daarom glimlachte ze door haar tranen heen. Toen Kobus 's avonds in zijn bed lag, was hij weer rustig. Moeke was immers weer goed op hem. En wat kon Froukje hem dan schelen? Als Moeke maar van hem hield! ‘Nu ga ik haar altijd helpen,’ dacht hij, en hij voelde zich gelukkig. Hij was vastbesloten zijn besluit uit te voeren. Zoo iets als vanmiddag deed hij nooit weer. Want er waren één paar oogen, waarin hij geen tranen kon zien. Er was één, waarvan hij zielsveel hield. Zijn Moeke!!
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
100
VII. Verkeerd begrepen. Op een avond, een paar dagen na het mislukte zeiltochtje, zei Moeke: ‘Kobus, wil jij even op de deur passen? Ik moet een wasch wegbrengen.’ Kobus vond het best. Hij had een mooi boek om te lezen, zoodat hij zich niet hoefde te vervelen. Bovendien kon hij vanavond toch niet met Hero spelen, want die was vandaag met zijn vader mee naar Leeuwarden. Kobus maakte het zich dus gemakkelijk. Hij schoof Moeke's leunstoel bij de tafel, haalde zijn boek uit de linnenkast en begon te lezen. Even keek hij op, toen Moeke met een mand onder den arm door het hekje stapte
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
101 en de straat opliep. Hij wuifde met zijn hand en keek haar na. De buren zaten allemaal in hun tuintjes voor de huizen. Ze rustten uit van hun vermoeiend dagwerk en genoten van den mooien zomeravond. De mannen rookten hun pijp en lazen de courant, terwijl de vrouwen druk breiend een praatje met elkaar maakten. Moeke groette haar buren beleefd, doch liep stevig door. Tijd om een praatje te maken, had ze niet. ‘Wat een verschil,’ dacht Kobus, ‘andere moeders zitten 's avonds fijn voor hun huis en mijn Moeke moet altijd maar werken. Zij heeft nooit eens vrij, en ze kan nooit eens heerlijk een avond uitrusten.’ Hij keek haar na, tot ze om den hoek van de straat verdween. ‘Arme Moeke,’ dacht hij. Wacht, daar schoot Kobus iets te binnen. Hij zou haar eens een plezier doen. Hij zou theezetten, dan kon Moeke straks als ze thuis kwam, direct gaan zitten. Dan kon zij ook eens lekker op haar gemak uitrusten. Kobus had nog nooit thee gezet, maar hij wist best, hoe het moest. Hij had het Moeke al zoo vaak zien doen.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
102 ‘Eerst water opzetten,’ dacht hij. Vroolijk fluitend liep hij naar de keuken. O, er was geen water meer in den aker. Dus eerst water putten. Hij lichtte het deksel van den regenbak op, liet het akertje in het water plonsen en haalde het vol weer naar boven. Daarna vulde hij met den kokosnap den waterketel. Nu het petroleumstel aansteken. Dat was een lastig werkje. Het was een driepitsstel. Kobus streek een lucifer aan en stak daarmee twee pitten aan. Nu de derde nog met een tweeden lucifer. Doch toen hij de derde pit met den lucifer aanraakte, brandde hij zijn pols aan de vlammen van de reeds brandende pitten. Vlug trok hij zijn hand terug. Oei, dat deed erg zeer! Nog eens probeerde hij, doch weer mislukte het. ‘Dan maar met twee pitten,’ zei Kobus, terwijl hij zijn pols wreef. Het duurde dan natuurlijk langer, voordat het water kookte, maar Moeke zou nog wel een half uurtje wegblijven. Ziezoo, nu den ketel op het stel gezet, dan kon het water zijn gang gaan. Ondertusschen nam Kobus den trekpot.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
103 Hij goot er wat water in, schudde daarna flink en wipte de theebladen handig in het bleekveld. Toen zocht hij het theebusje en deed twee schepjes in den trekpot. ‘Wat duurt het lang voor het water kookt,’ dacht hij. Even luisterde hij bij den ketel. Het water gonsde nog niet eens. Kobus kon van ongeduld haast niet wachten. Hij haalde zijn boek in de keuken, en hield zoo de wacht bij den waterketel. Na een poosje begon het water te zingen. Nu zou hij spoedig kunnen opgieten. Hij bracht alvast zijn boek maar naar de kamer. Van lezen kwam nu toch niets meer. Daar begon het water te koken. Een witte wolk vloog uit de tuit. Kobus greep zijn zakdoek en pakte daarmee den ketel vast. Langzaam goot hij het kokende water in den theepot, en voorzichtig, voetje voor voetje, droeg hij dien naar de kamer. Nu gauw het theelichtje aansteken, en den trekpot er op gezet. Ziezoo, dat was klaar. Kobus wreef zich in de handen van plezier. Nu zou Moeke toch verwonderd staan te kijken, dat hij dat zoo maar alleen gedaan had. ‘Ik wou dat ze nu kwam,’ dacht hij.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
104 Even keek hij uit het raam. Nee, er was nog niets te zien. Hij zou dan zoo lang maar gaan lezen. Wat voelde hij zich gelukkig, nu hij wat voor zijn moeder gedaan had. Wat zou ze straks opkijken! ‘Ik zeg er niets van,’ dacht hij. ‘Ik doe heel gewoon. En dan plotseling zal ze het merken.’ Van ongeduld zat hij te wippen op den stoel. Ineens klonken er voetstappen op de straat. Het was Moeke. Hij deed net, of hij niets hoorde. Strak keek hij voor zich in zijn boek. ‘Zoo meteen,’ dacht hij. Daar hoorde hij Moeke in de keuken. Nu zou ze wel gauw in de kamer komen. Kobus wipte op en neer van ingehouden plezier. Maar ineens! Wat was dat? Hij hoorde, dat Moeke het keukenraam opschoof en de keukendeur opengooide. ‘Wat zou er wezen?’ dacht Kobus. Hij liet zich van zijn stoel glijden en liep nieuwsgierig naar de keuken. Hij opende de deur... Toen zag hij het.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
105 De heele keuken zag zwart van den walm. Overal zweefden kleine zwarte stukjes en het rook benauwd. Verschrikt keek Kobus om zich heen. Doch ineens: Pats, pats, klonk het tegen zijn hoofd. ‘Daar!’ riep Moeke boos. ‘Wat doe je aan het petroleumstel te knoeien. Alles ziet zwart. Nu kan ik weer opnieuw beginnen. Jongen, jongen, wat plaag jij je moeder toch tegenwoordig.’ Kobus keek zijn Moeke met open mond en een vreemde glans in zijn oogen aan. Toen, plotseling, keerde hij zich om, en holde naar de voorkamer. En daar, met zijn hoofd op de tafel, barstte hij in snikken uit. O, o, wat een teleurstelling voor Kobus. In zijn ijver had hij vergeten het petroleumstel uit te draaien, toen hij de theepot had volgeschonken... Weg was zijn plezier. Zijn heele mooie plan, dat hij met zooveel vreugde had uitgevoerd, was mislukt. Hij had gedacht, dat Moeke zou lachen, en nu was ze boos. Hij had gehoopt, dat Moeke eens een fijnen, rustigen avond zou doorbrengen in haar stoel, en nu moest ze nog harder werken dan anders. Hij had het zoo goed bedoeld, en nu...
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
106 Luid snikte Kobus zijn verdriet uit. Moeke werkte intusschen hard om haar keuken weer schoon te krijgen. Alles was vet van dien walm. Ze mopperde. Den heelen dag had ze al gewerkt en ze had gedacht eens een uurtje heerlijk de krant te lezen, en nu dit weer. ‘Die Kobus toch,’ bromde ze. Maar ze zou toch eerst maar even theezetten. Ze had wel trek in een kopje. Waar was de trekpot? Moeke zocht. O, die stond zeker nog in de kamer van vanmorgen. Ze liep het gangetje door en trad de kamer binnen. Kobus huilde niet meer. Stil zat hij in zijn hoekje op zijn lage stoeltje. Met roode oogen keek hij in zijn leesboek. Maar van lezen kwam niet veel, hij dacht nog steeds aan zijn mislukte verrassing. Vlug liet Moeke haar blik door de kamer gaan. Daar zag ze het brandende theelichtje. En daarop stond de trekpot, waaruit een lekkere theegeur opsteeg. Moeke kreeg een schok. Ze slikte een paar maal. Geen woord kon ze zeggen. Haar gezicht werd rood, haar lippen trilden en ze voelde de tranen in haar
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
107 oogen komen. Nu begreep ze alles. Ze vloog op Kobus toe, die schuw in zijn hoekje was blijven zitten. ‘Och jongen, beste jongen,’ zei ze met tranen in haar stem, terwijl ze hem tegen zich aandrukte. ‘Had ik dat maar geweten. Och Kobus, wat spijt me dat! Beste, beste jongen.’ Kobus begon weer zachtjes te huilen. ‘Ik wou u een plezier doen,’ snikte hij, ‘en toen had ik het stel vergeten uit te draaien.’ Stil bleven moeder en zoon rusten in elkaars armen. Zachte snikken klonken er door de kamer. Na een poosje dronken ze hun eerste kopje thee. Moeke vond dat Kobus ze heerlijk gezet had. Kobus vond ze ook wel lekker. Maar toch... ‘Ik zal nooit vergeten, wat mijn jongen voor mij gedaan heeft,’ dacht Moeke. ‘Dezen avond vergeet ik mijn heele leven niet,’ dacht Kobus.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
108
VIII. Kobus en Froukje. Tusschen Kobus en Froukje was het nog nooit goed in orde. Dat was lastig, maar het was nu eenmaal zoo. Kobus vond dat vervelend. En Hero vond het ook lastig. Want Froukje was zijn zusje, en Kobus was zijn vriend. Toch moest Hero meestal zijn vriend gelijk geven. Heusch, de ruzie kwam niet door Kobus. Kobus was geen ruziemaker. Maar Froukje... ‘Ik vind dien Kobus heelemaal geen vriend voor jou,’ had ze eens tegen haar broer gezegd. ‘Dat is ie wèl,’ had Hero geantwoord. ‘Kobus is een goeie jongen.’ ‘Zoo'n jongen uit een achterbuurt,’ smaalde Froukje. Toen werd Hero nijdig.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
109 ‘Wat kan mij dat schelen!’ riep hij. ‘Hij is mijn kameraad, en dat blijft hij ook. Wat zeur jij toch altijd over die achterbuurt. Daar weet jij niets van, want je bent er nog nooit geweest.’ ‘Ik ga er ook nooit naar toe, geloof dat gerust,’ zei het meisje. ‘Ga er eens heen, dan kun je meteen de kamer zien, die wij net zoo mooi behangen hebben.’ ‘Ik niet, ik dank je,’ zei het zusje met opgetrokken neusje. ‘Jij wordt ook zoo verwaand,’ zei Hero boos. Froukje meende het heusch. Ze zou nooit komen in ‘dat buurtje’, zooals zij het noemde, waar Kobus en zijn moeder woonden. En toch gebeurde het. Op een middag na schooltijd. Froukje deed op haar fiets enkele boodschappen voor haar moeder. Ze was al bijna klaar. Haar tasch, die aan het stuur van de fiets hing, was vol. Eén boodschap moest ze nog halen bij een winkelier, die dicht bij ‘het buurtje’ van Kobus woonde. Fleurig fietste ze langs de straat. Ineens klonk het: ‘Dag Froukje.’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
110 Het meisje draaide haar gezicht om. Ze zag Kobus, die boven op een hekje zat. ‘Zoo,’ zei ze, en meteen reed ze door. Kobus zag haar na. Midden in de straat lagen tramrails. Froukje fietste er dicht bij. Ineens raakte ze met haar voorwiel in één der rails. Hoe het kwam, wist ze niet. Maar het was al gebeurd. Ze kon haar evenwicht niet meer houden, en viel met fiets en al om. Kobus wipte van schrik van zijn hekje af en snelde het meisje ter hulp. Dat zag er leelijk uit. Froukje huilde. Haar jurk had een groote scheur gekregen. Maar dat was nog het ergste niet. Het meisje was echter met haar rechterbeen onder de fiets terechtgekomen. Haar knie was geschaafd en bloedde; en in haar kous was een gat zoo groot als een vuist. En o, die fiets. Kobus zette hem overeind. Het stuur stond heelemaal scheef, de bel was een eind verschoven. De rechtertrapper liep aan tegen de kettingkast. Zoo kon Froukje er niet meer op fietsen. Het ergste was nog de boodschappentasch. Die was ook op straat geslingerd met zoo'n vaart, dat vier zakken er uit waren gevallen
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
111 en stuk waren gegaan. In den suikerzak zat de grootste scheur, zoodat haast alle suiker op de straatsteenen gestrooid was. Kobus wist een oogenblik niet wat hij doen zou. Waar zou hij mee beginnen? Met Froukje maar, want die huilde zoo. Ook haar rechterhand was geschaafd en dat deed zoo'n pijn. ‘Kom mee, Froukje,’ zei hij. ‘Kom mee naar mijn Moeke. Die zal je wel verbinden.’ Het huilende meisje keek Kobus even aan. Liever ging ze direct naar huis. Maar de fiets was stuk. ‘En mijn fiets en de boodschappen,’ huilde ze. ‘O, dat doe ik wel,’ zei Kobus haastig. ‘Kom nou mee naar Moeke. ‘Die kan zoo goed verbinden.’ Froukje aarzelde. Veel zin had ze niet, maar o, die pijnlijke knie, en die kapotte jurk en kous. Daar durfde ze de straat niet mee over. Ze stond op, en liet zich door Kobus naar hun kleine woning brengen. ‘Moeke, Moeke,’ riep Kobus. ‘Kom gauw.’ Moeke kwam naar voren. Toen ze het schreiende meisje zag met haar verscheurde en vuile kleeren, vroeg ze:
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
112 ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Froukje is gevallen, Moeke.’ Meer zei Kobus niet. Hij holde naar de straat terug om de fiets en de boodschappen te halen. Intusschen had Moeke Froukje mee naar binnen genomen, en op haar eigen stoel neergezet. ‘Ziezoo meiske,’ zei Moeke. ‘Ga eerst maar eens even kalm zitten. Dan zal ik jou wel weer heelemaal opknappen, hoor. Doet het zoo'n pijn?’ ‘Ja,’ snikte Froukje. Moeke liep nu naar de keuken om wat water te halen. Uit de linnenkast nam ze een strook verbandlinnen. Daarmee knielde zij bij Froukje neer. Ze trok haar de rechterkous uit. Het meisje liet alles gewillig begaan. Ze was blij, dat ze met Kobus was meegegaan. Kobus z'n moeder was zoo vriendelijk voor haar. Ze werd kalmer en huilde niet meer. ‘Nu moet ik je even een beetje pijn doen, hoor,’ zei Moeke. ‘Want ik moet je knie eerst wat afwasschen.’ Moeke nam een nat lapje en begon. Handig haalde ze het vuil uit het wondje vandaan. Hu, wat was dat koud! Toen het lapje op
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
113 de geschaafde knie kwam, schrok Froukje van de pijn. Ze beet op haar lip, ze wilde zich flink houden en niet meer huilen. ‘Al klaar,’ zei Moeke. ‘Nu zal ik er een lapje ombinden, meiske, en dan ben je morgen weer heelemaal beter, hoor.’ Spoedig zat er een stevig verband om de knie. Gelukkig, nu was de pijn weg en kon Froukje weer glimlachen. ‘Weet je wat we nu doen,’ zei Moeke. ‘Trek je jurk maar even uit, dan zal ik die groote scheur wat bij elkaar halen. Jij kunt dan zelf wel even je kous stoppen, hè? Hier heb je naald en draad. Je kunt toch wel kousenstoppen, is 't niet?’ ‘Jawel, juffrouw.’ ‘Prachtig. En dan schenk ik een kopje thee. Je zult eens zien, over een kwartiertje zie je er weer als een dametje uit.’ Froukje lachte. Ook keek ze het kamertje eens rond. Wat was dat behang leuk. Wat hingen er een portretjes aan. En wat stonden er een bloemen op de vensterbanken. Echt gezellig, vond ze. Moeke schonk een kopje thee in. ‘Drink maar lekker op, meiske.’ Froukje voelde zich al heelemaal thuis in de kleine kamer. Kobus' moeder vond ze
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
114 erg lief. Ze schaamde zich eigenlijk, dat ze altijd zoo raar over Kobus en zijn moeder gesproken had. Die waren heel anders dan ze gedacht had. De beide dames gingen nu aan het herstellen van de gescheurde kleeren. Kobus zat intusschen ook niet stil. Eerst had hij de fiets binnen het hekje gezet. Meteen had hij uit de keuken wat oude papieren zakken gehaald, want die bewaarde Moeke altijd. Dat kwam nu goed te pas. De suiker en de andere boodschappen deed hij nu in de heele zakken over en pakte ze weer netjes in de tasch. ‘Nu de fiets,’ dacht hij. Eerst boog hij het stuur recht. De bel kon hij met zijn hand weer op de plaats drukken. Met de rechtertrapper was het erger gesteld. Die was krom gebogen en liep aan tegen de kettingkast. Kobus haalde hiervoor den hamer. Met een paar harde slagen kreeg hij de trapper weer op zijn plaats. Ziezoo, nu was alles weer in orde. Kobus liep naar binnen en kreeg een lekkeren kop thee als loon voor zijn werk. Moeke en Froukje waren al klaar. Het gat in de kous was gestopt en de jurk kon ook weer gedragen worden.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
115 ‘Nu moet ik naar huis, hoor,’ zei Froukje. ‘Anders wordt mijn moeder ongerust.’ ‘Je fiets staat al klaar,’ zei Kobus vol trots. Froukje zag Kobus dankbaar aan. Ze wipte nu haar neusje niet meer in de hoogte voor het vriendje van haar broer. ‘Ik dank je wel, Kobus,’ zei ze. ‘Maar ik durf toch nog niet goed te fietsen. Mijn knie is zoo stijf. Ik ga er naast loopen.’ ‘Ik weet nog beter,’ zei Moeke. ‘Froukje neemt de tasch met boodschappen en Kobus neemt de fiets. Toe Kobus, breng jij Froukje even thuis.’ Dat gebeurde. Froukje bedankte Moeke hartelijk voor de hulp, en ging met Kobus op weg. Thuis gekomen liepen ze het steegje door. Kobus zette de fiets op zijn plaats in het schuurtje. Daarna wou hij weggaan. Maar Froukje riep hem. Ze stond in de keukendeur, en ze had een kleur als vuur. ‘Hoor eens, Kobus,’ zei ze snel. ‘Ik bedank jou ook voor het maken van de fiets.’ ‘O, dat was niets, Froukje,’ lachte Kobus. ‘En jou moeder vind ik heel lief, Kobus. En jullie kamer is zoo gezellig, en het behang vond ik erg mooi, hoor.’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
116 Kobus glom van genoegen. Zoo had Froukje nog nooit tegen hem gesproken. Verbaasd keek hij haar aan. Doch Froukje voelde haar hoofd steeds meer gloeien. Eensklaps keerde zij zich om. ‘Dag Kobus,’ zei ze, en met een flap ging de deur dicht. Verwonderd bleef Kobus weer staan. Hij herinnerde zich, hoe Froukje nog eens de keukendeur voor zijn neus had dichtgetrokken. Dat was op dien middag geweest, dat Hero den pijl in zijn oog kreeg. Toen was Kobus huilend naar Moeke gehold. Maar nu! Kobus liep vroolijk fluitend de steeg door en de straat op. Tjonge, jonge, wat had die Kobus een plezier. Hij floot maar door, steeds hetzelfde wijsje, doch dat merkte hij niet eens. ‘Ga eens naar Kobus en zijn moeder toe,’ had Hero immers tegen zijn zusje gezegd. Nu was het gebeurd. Daardoor kwam er een eind aan de ruzie tusschen Kobus en Froukje. Dat kwam nu allemaal van dat fietsongeluk. Ja, ja, er komt vaak geluk bij een ongeluk.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
117
IX. De brand. Vrijdag was voor moeder Wempe altijd een drukke dag. 's Morgens, zoodra het gewone huiswerk gedaan was, begon ze te strijken. Als Kobus om vier uur uit school kwam, was ze nog bezig. Kobus vond dat niets prettig. Als Moeke aan het strijken was, hing er zoo'n eigenaardige lucht in de kamer. En bovendien kon hij nergens behoorlijk zitten, want over elke stoelleuning hing gestreken waschgoed, dat nog even moest nadrogen. Wanneer het Vrijdag was, ging Kobus dan ook altijd buiten spelen. Als Moeke stond te strijken, was het zoo ongezellig in huis. Maar nu kon hij niet buiten spelen. De zomer was voorbij; het was herfst geworden. Buiten was het guur weer. Een koude wind joeg door de straat en nu en dan kletterden
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
118 er ijskoude regendroppels tegen het venster. Kobus was dus binnen gebleven. Daar was het in elk geval droog en warm. De kachel brandde lekker. ‘Neem je boek en ga wat zitten lezen, Kobus,’ zei Moeke. ‘Over een uurtje ben ik klaar, en dan gaan we eten.’ Dat zou Kobus doen. Hij haalde zijn bibliotheekboek uit de linnenkast en begon. Tegen zessen was Moeke klaar. Ze vouwde alles netjes op, en legde het op vier stapeltjes. Want ze had vier waschklanten. Toen maakte ze het eten klaar. ‘Nu vlug eten,’ zei ze, ‘en dan gaan we straks op pad.’ Vlug eten kon Kobus wel. Dat deed hij al, zonder dat het hem gezegd werd. In een kwartier was hij klaar. ‘Breng jij de wasch naar Oom Berend,’ zei Moeke. ‘Ik zal de drie andere zelf wel wegbrengen. En vraag Oom dan maar, of je tot half negen bij hem blijven mag. Want vóór dien tijd ben ik toch niet terug, en anders kom je voor een dichte deur.’ Dat wou Kobus wel. Hij zou Oom Berend vragen weer een verhaal te vertellen. Samen gingen moeder en zoon nu de deur uit, beiden met een mand onder den arm.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
119 Kobus sloeg direct linksaf en liep zoo vlug hij kon naar Oom Berend. Moeke liep haastig de stad in om haar goed af te leveren. Lang stond ze bij de deuren niet te praten. Daarvoor was het veel te koud. Toen ze klaar was, haastte ze zich terug. Ze verlangde naar haar gezellig kamertje en naar de warme kachel om eens heerlijk een uurtje uit te rusten. Juist wilde ze het hekje opendoen, toen ze achter de ruiten van haar kamer een eigenaardigen rossen gloed bemerkte. Moeke schrok. Wat was dat! Haastig zocht ze den sleutel, en wilde dien in het slot steken. Doch door haar zenuwachtigheid kon ze het slot niet vinden. Ineens pakte de sleutel. Moeke holde naar de kamerdeur, duwde die open... Een dichte rook sloeg haar in het gezicht. Op den grond voor de kachel knetterden de vlammen. De vloer stond in brand! Een oogenblik bleef Moeke met groote schrikoogen staan. Haar beenen voelden loodzwaar, ze kon geen stap doen. Ineens gaf ze een gil en holde haar huisje uit. ‘Brand! Brand! Brand!’ schreeuwde ze.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
120 Bij de buren vloog ze de gang in. ‘Buurman, buurman, help me. Mijn huisje staat in brand.’ Toen vloog ze weer terug naar de brandende kamer. Daar knetterde het al veel harder; door de open deur kwam lucht binnen en hooger lekten nu de vlampunten. Moeke drong door den rook heen. Ze zag niets, haar oogen traanden. De scherpe rooklucht verstikte haar bijna. Telkens hoestte ze. Op den tast vond ze de linnenkast. Ze opende die snel, en nam er haar geld uit en enkele papieren. Dat was nog net op tijd. Want op hetzelfde oogenblik voelde ze zich erg benauwd worden. Vast klemde ze de papieren in de hand, en wankelde naar de kamerdeur. De vlammen schroeiden haar rokken, de rook maakte haar bijna blind... Daar was ze weer bij de kamerdeur. Een koude lucht woei haar in het gezicht. ‘Hè,’ zei Moeke met benauwde stem, en toen nog eens: ‘Hè.’ Ineens pakte ze zich vast aan de deur. Alles om haar heen begon te draaien voor haar oogen, haar knieën begonnen te knikken... ‘Hè,’ zuchtte ze en meteen viel ze op den
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
121 drempel neer. Daar klonken haastige stappen. Het was de buurman. ‘Brand! Brand!’ schreeuwde hij. Woest duwde hij het hekje open en wilde naar binnen gaan. Daar zag hij de arme Moeke liggen, de papieren nog in haar hand geklemd. ‘Buurvrouw!’ riep hij verschrikt. Geen antwoord. Vlug pakte hij haar op en droeg haar naar buiten. Uit alle huisjes kwamen de menschen nu te voorschijn. Sommigen wilden het huisje binnendringen, maar daar was geen denken aan. Alles stond in lichtelaaie... alles knetterde... ‘Brand! Brand! Brand!’ Eén van de buren was brandweerman. Hij was onmiddellijk weggehold om de spuit. Van alle kanten snelden verschrikte menschen het straatje in. Ineens barstten de ruiten uit de vensters en lange vuurroode vlammentongen lekten langs den gevel omhoog. Dichte rookwolken drongen door de vensteropening naar buiten. De menschen, die vooraan stonden, weken achteruit voor den heeten gloed. Plotseling
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
122 riep er iemand: ‘Waar is de jongen?’ Er ging een schok door het volk. Ja, waar was de jongen, waar was Kobus? Zou die nog te slapen liggen op den zolder van het brandende huis... Men sidderde bij die gedachte. Moeke was door de koude avondlucht weer bijgekomen. Alleen staan kon ze nog niet. Ze leunde op den arm van een buurvrouw. Haar beenen voelden als lood zoo zwaar. Dat kwam van den schrik. Stil keek de goede Moeke naar haar brandende kamertje, naar alles waar ze zoo aan gehecht was, en waar niets van zou overblijven. Tranen rolden langs haar wangen. Ze verlangde naar haar jongen. ‘Was Kobus maar hier,’ zuchtte ze. Ineens klonk er aan het einde der straat een luid geratel en gerinkel. ‘De brandspuit!’ riepen de menschen. Een paar agenten snelden vooruit om het volk achteruit te drijven. Het heele straatje werd afgezet; alleen Moeke en de buren mochten blijven. Daar stopte de spuit voor het rampzalige huisje. Vlug werden de slangen uitgelegd. De brandweerlieden kenden hun plicht, en werk-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
123 ten snel. Nauwelijks waren ze voorgereden of onder luid geronk van de motor joegen ze twee felle stralen in het laaiende vuur. Wolken stoom stoven omhoog, dichte rookwolken bulkten naar buiten. Sissend en knetterend vocht het water met de vlammen. Plotseling drong er een jongen door het volk heen. Een agent wilde hem tegenhouden, doch enkele omstanders zeiden: ‘Laat hem maar gaan, 't is hún huis.’ Kobus holde door. ‘Moeke!’ riep hij angstig. ‘Moeke!’ Daar zag hij ze staan. Hij vloog op haar af. ‘O, Kobus, mijn jongen, ben je daar,’ riep de ongelukkige vrouw, en stijf drukte ze haar zoontje tegen zich aan. Nog iemand kwam zoo hard als zijn oude beenen hem konden dragen naar het brandende huis stappen. Het was Oom Berend. Hij hijgde van het harde loopen. ‘Jonge, jonge, Sietske, wat is dat wat!’ zei hij tegen Moeke, terwijl hij zijn hand op haar arm legde. ‘Heb je nog wat kunnen redden?’ ‘Alleen wat geld en deze papieren.’ ‘Anders niets?’ ‘Niets,’ antwoordde Moeke zacht. Oom zweeg, zóó was hij onder den indruk.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
124 Met Moeke en Kobus staarde hij in de vlammen. Stil stond het drietal voor het alles verwoestende vuur. Kobus' oogen stonden wild. Hij begreep niet hoe dat kon. Om zeven uur waren Moeke en hij er uitgegaan. Toen was de kamer nog gezellig en mooi, en nu... aan alle kanten staken de vlammen naar buiten. Ooms gezicht stond ernstig. ‘Wat nu,’ dacht hij. Moeke had zware hoofdpijn. Ze huilde niet meer. Met droeve oogen moest ze het aanzien, hoe al haar schatten verwoest werden. Het mooie, nieuwe behang en de nieuwe gordijnen en de naaimachine. De brandweer deed genoeg zijn best, maar och, er viel niets meer te redden. Ineens viel er in de brandende kamer iets met een luiden plof op den grond. Het waren de klokgewichten. Even later stortte de brandende klok zelf van den muur. Een der brandweermannen kwam naar hen toe. ‘Ga wat achteruit, menschen,’ zei hij, ‘want zoo meteen komt de zolder naar beneden.’ De brandweerman had goed gezien, want nauwelijks was het drietal achteruit geloopen
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
125 of met een geweldig gekraak storte de zolder in de vlammen. Hoog spatten de vonken op. ‘O, Moeke!’ riep Kobus. Moeke streelde haar jongen. Haar oogen vulden zich opnieuw met tranen. ‘Stil maar, Sietske, kalm Sietske,’ zei Oom zacht, ‘Stil maar, neefie.’ Er was nu niets meer te redden. De brandweermannen zagen dit ook, en daarom zorgden ze er in de eerste plaats voor, dat de andere huisjes uit de straat niet door het vuur werden aangetast. Een half uur later lag het huisje plat. Het eens zoo prettige kamertje was veranderd in een rookenden puinhoop, waarover de half verkoolde balken nog met kleine vlammetjes doorbranden. Achter het verbrande venster stond nog de nieuwe naaimachine; alleen het ijzeren onderstel was er van overgebleven. Daar kwamen twee heeren aanstappen. De een was de burgemeester. Hij vroeg aan Moeke, of zij ook wist, hoe de brand ontstaan was. ‘Nee mijnheer,’ antwoordde Moeke. ‘Om zeven uur gingen ik en mijn jongen nog goed en wel de deur uit om de wasch weg te brengen. En toen ik een uur later weer in
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
126 huis kwam, zag ik het van buitenaf al branden. Ik denk, dat het door de kachel is gekomen, want toen ik binnenkwam brandde de vloer om de kachel heen.’ ‘Is u verzekerd?’ vroeg de burgemeester. ‘Gelukkig wel, mijnheer,’ antwoordde Moeke. ‘Ja, dat is een groot geluk voor mijn schoonzuster, burgemeester,’ zei Oom Berend. ‘Want wat zou ze anders moeten beginnen!’ De burgemeester verliet het straatje en ook de meeste menschen gingen, nu er toch niets meer te zien was, liever naar hun warme kachels, inplaats van nog langer in de kou te blijven staan. ‘Kom jullie nu mee naar mijn huis,’ zei Oom Berend. ‘Er is nu toch niets meer aan te doen. We kunnen hier niet blijven staan tot morgenochtend. Kom maar gauw mee. Een kop warme koffie zal jullie goed doen.’ Oom Berend had gelijk. Moeke moest eerst nog even naar een buurvrouw en toen verlieten ze het straatje. De brandspuit stond er nog. De brandweermannen bleven nog een tijd de wacht houden. Het vuur mocht anders weer eens opnieuw opvlammen. In Ooms kamer was het lekker warm. ‘Ga jullie nu rustig in een stoel bij de
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
127 kachel zitten,’ zei hij. ‘Dan zal ik even wat eten klaar maken en een pot koffie zetten.’ Moeke en Kobus deden gewillig, wat Oom zei. Moeke's hoofdpijn kwam weer opzetten. Het leek wel, of ze in haar stoel zat te slapen. Kobus verlangde naar Oom Berends terugkomst. Hij had honger. Gelukkig, daar kwam Oom al met brood aan. ‘Snijen, neefie,’ zei hij, terwijl hij Kobus een mes gaf. ‘Dan ga ik koffie zetten.’ Een kwartiertje later zaten ze met zijn drieën al om de tafel. Moeke had niet veel trek, maar toch at ze een boterham mee. En Ooms koffie geurde zoo heerlijk, daar moest ze beslist een paar kopjes van drinken. Werkelijk, Moeke knapte een beetje op. Oom en Kobus vonden dat gelukkig. Na het eten zaten ze nog langen tijd te praten. Kobus mocht ook opblijven. Het werd dien avond laat, eer hij in zijn bed stapte. De klok sloeg al twaalf uur. Toen hij onder de dekens weer aan den brand dacht, schrok hij plotseling. ‘Mijn bibliotheekboek van de school,’ dacht hij. Ook dat was verbrand.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
128
X. Het haasje. Even buiten de stad lag de boomgaard van Cnossen. Kobus kwam er elken Vrijdagmiddag, want Cnossen was een boter- en kaasklant van zijn moeder. Hij kon dan den prachtigen boomgaard van dichtbij bekijken. In het voorjaar, als de boomen in bloei stonden, leek het, alsof er sneeuw op de kruinen lag. Nu was het najaar; de boomen droegen vruchten, en menige tak boog door onder den zwaren last van sappige, dikke peren. En toch, elken Vrijdag ging Kobus met tegenzin naar Cnossen toe. Zeker, de boomgaard was een lust voor de oogen, maar Cnossen zelf niet. Kobus moest tenminste niets van hem hebben. Cnossen was een knorrige, oude gierigaard. Hij leefde heelemaal alleen en bemoeide zich met niemand. Zijn eenige gezelschap was Nero, de heemhond,
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
129 die al even kwaadaardig was als zijn baas. Nee, als Kobus naar den boomgaard moest en hij wist, dat Nero losliep, dan duurde zijn bezoek zeer kort. Want hij was bang voor dien grooten hond, die zoo onverwacht nijdig kon uitvallen. ----------Het gebeurde op een vrijen Woensdagmiddag, dat drie jongens in het land liepen, dat naast den boomgaard van Cnossen lag. Het waren Hero, Kobus en Geert de Vries. Ze slenterden een beetje rond en keken nu en dan schuin naar de rijpe appelen en peren, die daar maar voor het plukken hingen. Ineens zei Geert de Vries: ‘Kijk eens, jongens, kijk gauw.’ Verwonderd keken de anderen, waar Geert met zijn vinger heenwees. Daar zagen ze Nero. Die holde door het weiland, op zijn allerhardst. ‘Wat zou dat wezen?’ vroeg Kobus. Ingespannen tuurden de jongens naar den hollenden hond. Eensklaps zagen ze, dat er vóór Nero uit nòg iets rende. Het was een klein dier, dat angstig en zoo snel als het kon, wegvluchtte voor dien woesten hond. ‘'t Is een haas!’ zei Hero ineens. Ja, nu zagen de anderen het ook.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
130 ‘Daar moeten we heen,’ riep Geert. ‘Dat is gemeen, zoo'n groote hond tegen zoo'n klein haasje!’ En meteen ging hij er vandoor, de hollende dieren tegemoet. Kobus en Hero volgden hem op den voet. De haas rende steeds in een grooten kring rond. Telkens raakte hij weer bij den hond vóór; dan ging hij op zijn achterpooten zitten en keek achterom, tot de hond hem grommend dicht genaderd was. Dan ging ook de haas er weer vandoor. Maar lang kon het zoo niet meer duren. De kleine haas werd moe, zijn sprongen werden kleiner, terwijl de hond met zijn sterke pooten maar volhield en reeds zijn grooten bek bloeddorstig opende... De jongens waren met Geert aan het hoofd tot vlak bij de rennende dieren genaderd. ‘Pak jij den haas, Kobus, dan houd ik Nero,’ hijgde Geert. Hij strekte zijn hand uit, en nam een sprong om zich boven op den hond te werpen... Maar ineens deed de haas een zijsprong en holde den kant van den boomgaard uit. Kobus greep mis en buitelde languit in het gras. Ook Geert nam zijn sprong te groot, hij zweefde over Nero heen en kwam met
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
131 een schok naast Kobus terecht. Nero bromde even, en zette direct den haas weer na, die juist den boomgaard van Cnossen invluchtte. Kobus en Geert scharrelden vlug overeind. ‘Er achter aan, den boomgaard in!’ commandeerde Geert. Daar ging het weer in razende vaart. Vlug wipten ze over het hek, en gluurden tusschen de vruchtboomen door. ‘Daar is Nero,’ hijgde Geert. ‘Hij heeft het haasje al te pakken. Kom mee!’ In een oogenblik waren de jongens bij den hond, die net van plan was om het arme haasje voor de tweede maal te knauwen. ‘Stop!’ schreeuwde Geert. ‘Geef hier, Nero!’ En meteen pakte hij den hond beet, en wilde hem het haasje uit den bek scheuren. Maar ineens klonk er achter de jongens een stem: ‘Wat moet dat hier beteekenen!’ Verschrikt draaiden ze zich om. 't Was Cnossen. Zonder dat de jongens hem merkten, was hij op het rumoer in zijn boomgaard afgekomen. Hero en Kobus deden van schrik een stap achteruit. Aan Cnossen hadden ze heelemaal
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
132 niet meer gedacht. ‘Wat moet dat geschreeuw en gehol hier!’ riep Cnossen. Hij liep naar Nero toe, en wilde het haasje uit den bek nemen, Nero gromde en liet niet los. ‘Los!’ schreeuwde Cnossen, terwijl hij den hond een mep gaf. ‘In je hok, jij.’ Grommend en steeds achterom kijkend verdween Nero tusschen de boomen. Nu trad Hero naar voren en vertelde precies hoe het gegaan was. Maar Cnossen lachte daar een beetje om. ‘Allemaal praatjes,’ grinnikte hij. ‘'t Is zeker om mijn appels en peren te doen, hè? Jullie hebben hier in mijn boomgaard niets te maken. Hoe eerder je er uit gaat, hoe liever ik het heb. Schiet maar op, jullie!’ ‘En dat haasje dan?’ vroeg Hero. ‘O, maak je daarover maar niet ongerust, manneke. Dat neem ik mee, en daar zal ik morgen eens heerlijk van smullen, hoor!’ Doch dat kon Hero niet verdragen. ‘Dat mag u niet doen,’ schreeuwde hij. ‘Dat is een laffe streek. Dat zal ik aan Vader vertellen,’ Nu werd Cnossen woest. ‘Wat wil jij, kleine aap,’ bulderde hij. En dreigend stak hij zijn vuist tegen Hero op.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
133 Maar juist daardoor lette hij niet meer op het haasje. Het dier wrong zich los, viel op den grond, en liep recht op Geert af, net of het wist, dat het bij dien jongen bescherming zou vinden. En dat gebeurde ook. Snel bukte Geert zich, greep den haas beet, en holde den boomgaard uit naar het hek toe... De anderen hem achterna... Cnossen er woedend achteraan. Met één hand wipte Geert over het hek, en holde met den haas in den arm, het weiland door, naar de stad toe... De anderen waren ook over het hek gesprongen, maar toen ze veilig en wel in het land stonden, hielden ze halt en keken met spanning Geert na, die daar zoo hard voortrende. Ook Cnossen was tot bij het hek gekomen, maar hij klom er niet overheen. Hij zag wel, dat hij dien jongen toch niet meer kon inhalen. Zijn gezicht stond woedend. Dat haasje was hem leelijk ontglipt. Nijdig keerde hij den jongens den rug toe en liep met groote stappen den boomgaard in. De jongens keken hem stil na. Maar ineens draaide hij zich om en keerde weer naar het hek terug. Hij keek
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
134 Kobus aan en met een grijns op zijn gezicht, zei hij: ‘Ik heb jou nog één ding te zeggen. Jij hoeft bij mij niet meer aan te komen met boter en kaas, begrepen!’ Daarna draaide hij zich om en verdween tusschen de boomen. Kobus was bij die woorden wit geworden. ‘Een klant kwijt,’ dacht hij met schrik. ‘Wat zal Moeke daar wel van zeggen.’ Mismoedig liep hij met Hero mee het land uit. Langzaam liep hij naar Oom Berends huis, waar ze sedert den brand nog steeds woonden. Stil opende hij de voordeur. Toen hij in de gang stond, hoorde hij in de kamer luid en druk spreken. Nieuwsgierig trad hij binnen. Moeke en Oom zaten om de tafel. Die keken allebei zoo verheugd. ‘Zoo, Kobus,’ lachte Moeke. ‘Ben je daar, mijn jongen. Ik heb lang op je zitten wachten. Er is groot nieuws.’ Verwonderd keek Kobus van Moeke naar Oom. ‘Ja, neefie,’ zei Oom, ‘je zult er van staan te kijken, als je het hoort.’ ‘Luister, Kobus,’ zei Moeke. ‘Ik zal het je vertellen. We krijgen een winkel.’ ‘Een winkel, Moeke?’
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
135 ‘Een winkel. Een mooie, nieuwe, fijne winkel om boter en kaas en worst en vleeschwaren en alles wat daarbij hoort, te verkoopen.’ ‘Waar Moeke?’ ‘Op den Oosterdijk. Fijn, hè, net waar het zoo erg druk is, Kobus.’ ‘Wanneer Moeke?’ ‘Zoo gauw mogelijk. Eerst moet de winkel, die er nu is, verbouwd en verbeterd worden. En als dan alles piekfijn in orde is, stappen wij er in. Hoe vind je dat, Kobus?’ Kobus wist het eerste oogenblik niet, wat hij moest zeggen. Het was te mooi om waar te zijn. Maar toch, Moeke en Oom keken zoo vroolijk. Eensklaps vloog hij zijn moeder om den hals, en zoende haar waar hij maar kon. Daarna gaf hij zijn Oom een pats op den schouder en toen begon hij van vreugde door de kamer te rollen. ‘Reusachtig,’ schreeuwde hij. Dat zou hij morgen op school vertellen. Wat zouden ze opkijken! Ze zouden het vast niet gelooven. En toch was het zoo! Reusachtig! Den kwijtgeraakten klant vergat hij heelemaal. Wie dacht daar nu nog aan? ----------Een paar dagen later kreeg Cnossen een
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
136 briefje van de moeder van Hero, of hij eens wou komen. Cnossen had na het lezen van dit briefje verheugd in zijn handen gewreven. ‘Mevrouw moet zeker weer flink wat nieuwe bollen hebben,’ dacht hij. Achter het huis van de familie ten Cate lagen twee groote bloemperken, en langs de eene zijde stonden in kleine groepjes eenige struiken. Tweemaal in het jaar kwam Cnossen om de bloembedden en planten te verzorgen. Want behalve gardenier was Cnossen tuinman. Een uitstekend vakman was hij. Hij was wel erg brommerig, doch dat hinderde niet. Tegen Mevrouw ten Cate was hij altijd vriendelijk en voorkomend, en voor de bloemen en planten zorgde hij opperbest. ‘Ik mag me eerst wel even scheren,’ dacht Cnossen, en dat deed hij. Daardoor zag hij er al heel wat netter uit. Ook haalde hij zijn Zondagsche pak voor den dag en trok dit aan. Netjes geschoren en gekleed stapte hij onder schooltijd verheugd en vol hoop op een goede bestelling naar de woning van Hero en Froukje. Mevrouw zat hem al te wachten. ‘Dag Mevrouw,’ zei Cnossen met een allerlief sten glimlach, en toen nog eens: ‘Dag
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
137 Mevrouw. Hoe gaat het met u? Ik hoop toch van uitstekend?’ ‘Dag Cnossen,’ zei mevrouw kalm. ‘Ik maak het uitstekend, dank je. Neem plaats.’ Cnossen ging zitten, en vervolgde weer overdreven beleefd: ‘Ik was toch zoo verheugd, toen ik vanmorgen uw brief kreeg. Direct heb ik mijn andere werk in den steek gelaten, en oogenblikkelijk ben ik naar u toe gegaan, want ik dacht zoo bij mezelf: Mevrouw zal wel weer nieuwe bollen moeten hebben.’ ‘Zoo, zoo,’ zei mevrouw stroef. ‘En, o ja,’ zei Cnossen, ‘daar had ik bijna vergeten te vragen, hoe of het met uw man en kinderen gaat. Hoe gaat het met den jongeheer? Ja, Mevrouw, ik zie hem zoo vaak, en dan denk ik altijd: Och, och, wat is die Hero toch een aardige jongeheer! Nooit zal hij verkeerde dingen uithalen, nooit zal hij een ander last bezorgen. Altijd even netjes en beleefd. En zijn vriendjes ook, Mevrouw. Ook allemaal lieve, aardige jongens. Als mijn peren goed rijp zijn, dan mogen ze met elkaar gerust eens een keer bij mij in den boomgaard komen, en dan zal ik ze laten smullen, dat beloof ik u.’ ‘Dat had je verleden Woensdagmiddag
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
138 moeten doen, Cnossen,’ viel mevrouw hem eensklaps in de rede, terwijl ze hem strak in de oogen zag. ‘W... wat... wat bedoelt u?’ stotterde de tuinman. ‘Ik bedoel, dat wanneer je werkelijk zooveel met Hero en zijn vrienden op hebt, je ze verleden Woensdagmiddag wel een beetje vriendelijker had kunnen behandelen. Want wat je toen gedaan hebt, Cnossen, had ik van een verstandig man niet verwacht. Dat je in je boomgaard geen gehol en gedraaf van kinderen wilt hebben, dat kan ik me begrijpen. Maar je wist toch ook drommels goed, dat die kinderen daar niet kwamen om jouw peren en appelen, maar alleen uit medelijden met dat haasje, dat door jouw hond met den dood bedreigd werd. Je had ze niet zoo moeten afsnauwen, dat vind ik niet mooi van je. En wat je daarna nog gedaan hebt, komt heelemaal niet te pas.’ ‘... Ik... e... begrijp... niet, wat u nu weer... bedoelt?’ stotterde Cnossen opnieuw. ‘Ik bedoel, dat je dat jongetje van de weduwe Wempe verboden hebt om voortaan bij jou boter en kaas te brengen. Dat had je niet moeten doen, Cnossen. Dat is kleingees-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
139 tig. En bovendien, waarom moest juist die Kobus gestraft worden. Die had toch niets meer gedaan dan de anderen, wel?’ ‘Nee, Mevrouw, dat niet, maar... è... è...’ ‘Nu dan Cnossen, dan was het heel verkeerd van je om dien eenen jongen te straffen, en de anderen vrij te laten loopen. Hero heeft me de heele geschiedenis verteld. Ik dacht eerst, dat het jongenspraatjes waren, maar nu zie ik, dat het de volle waarheid was. Ik waarschuw je, Cnossen, wanneer je het met Kobus Wempe niet weer goed maakt, dan ben je hier vandaag voor het laatst geweest. Ik zal dan een anderen tuinman zoeken.’ Cnossen was na deze woorden van mevrouw heel kleintjes en verlegen geworden. Hij wist niet, wat hij zeggen moest. Onrustig wreef hij zijn handen over zijn knieën. Zoo'n afstraffing had hij heelemaal niet verwacht. Vooral dat laatste, dat mevrouw van plan was een nieuwen tuinman te nemen, maakte hem bezorgd. Wat moest hij doen? ‘Nu, ik krijg geen antwoord, Cnossen,’ zei mevrouw. ‘Ben je van plan om je verkeerde daad weer goed te maken?’ ‘E... è... ja, mevrouw,’ stotterde Cnos-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
140 sen, terwijl het zweet hem uitbrak. ‘Afgesproken,’ zei mevrouw. ‘We zullen er verder niet over spreken. Ik zal je nu wat bollen bestellen.’ Bij deze woorden werd het weer wat lichter in Cnossens hart. En een half uur later verliet hij het huis met een flinke bestelling, netjes opgeschreven in zijn zakboekje. ‘'t Is toch nog goed afgeloopen,’ dacht de man. Toen hij thuis kwam, schreef hij gauw een briefkaart om enkele bollensoorten, die hij niet in voorraad had, te bestellen. ‘Ik zal hem direct ook even in de bus gooien,’ dacht hij, ‘dan komt alles vlug in orde.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Onderweg kwam Cnossen Kobus tegen. De school was al uit, en Kobus deed voor Moeke een boodschap. Hij zag Cnossen aankomen. Kobus' gezicht betrok. Ineens zag hij, dat Cnossen recht op hem toe kwam loopen. ‘Wat zou er nu weer wezen?’ dacht Kobus. Cnossen was nu dichtbij gekomen. Met zijn brommerig gezicht zag hij Kobus aan. Toen zei hij: ‘Je kunt voortaan wel weer bij mij aan-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
141 komen met boter en kaas, hoor.’ Kobus wist niet, wat hij hoorde. Met een glunder gezicht antwoordde hij: ‘Heel graag, Cnossen.’ ‘Afgesproken,’ was het antwoord, en meteen liep Cnossen weer door. Kobus was nog niet van zijn verwondering bekomen, en zag hem verbaasd na. ‘Die Cnossen is toch zoo kwaad niet als hij er uitziet,’ dacht hij. ‘'t Is toch wel een goeie man.’ Ja, ja, Kobus, dat leek wel zoo...
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
142
XI. Een geluksdag. Eindelijk was dan de dag aangebroken, waarop de nieuwe winkel zou worden geopend. Dat had langer geduurd, dan Kobus gedacht had. Eerst had de timmerman de kleine ramen aan den voorkant er uit genomen en was er een groote spiegelruit voor in de plaats gezet. Daarachter was de étalage gebouwd. De winkel zelf had ook een groote verandering ondergaan. In den vloer lagen vierkante, roodbruine tegels met grijze randjes. Middenin stond de toonbank en langs de wanden waren planken geslagen, waar van alles op kon staan. Toen was de schilder gekomen, en die had alles wit geverfd. Dat stond toch zoo mooi. Die heldere, witte verf leek zoo vroolijk, vooral wanneer 's avonds het electrische licht werd aangestoken, dat in
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
143 een witte, glazen ballon aan het plafond hing. Moeke had, nadat de schilder was vertrokken, alles nog eens goed schoongemaakt. Oom Berend en Kobus hadden meegeholpen, Oom aan de toonbank en Kobus aan den vloer. En nu was alles piekfijn in orde. De étalage was mooi versierd. Langs de wanden op de planken stonden blikjes met zalm en flesschen met augurken en nog veel meer. Op de toonbank stond een blinkende snijmachine voor het vleesch en de worst; daarnaast was een snelweger geplaatst, die ook glom van nikkel. ‘Ziezoo, laat de klanten nu maar komen,’ had Moeke 's avonds gezegd. Daarna waren ze vermoeid naar bed gegaan. Den volgenden morgen werd Kobus vroeg wakker. ‘Ha,’ dacht hij direct, ‘vandaag gaat de winkel open.’ Beneden was Moeke al aan het werk. Zij wou haar werk afmaken, voordat de drukte in den winkel begon. Kobus wipte zijn bed uit, en wou zijn kleeren aantrekken. Maar wat was dat? Daar lagen zijn Zondagsche pak en zijn Zon-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
144 dagsche kousen. En 't was vandaag Zaterdag. ‘Dat heeft Moeke expres gedaan,’ dacht hij blij. ‘Wij moeten er net zoo mooi uitzien als de winkel.’ Vijf minuten later was hij al beneden in de winkelkamer. Over een stoel hing een witte winkeljas. Die zou Moeke aantrekken, straks, als er menschen kwamen om iets te koopen. ‘Zouden er veel klanten komen, Moeke?’ vroeg Kobus. ‘Ik hoop het, Kobus, hoe meer drukte hoe liever.’ ‘Maar als het nu erg druk wordt, wie moet dan het eten koken?’ ‘O, maak je daarover maar niet ongerust,’ lachte Moeke. ‘Straks komt Oom Berend, en die zorgt vandaag voor ons eten.’ Om half negen stapte Kobus naar school. Hij klom ditmaal niet achter op een auto om mee te rijden, hij wipte niet over de paaltjes op de markt, hij klom niet in het touw van de ophaalbrug. Neen, hij liep netjes als een echt jongeheertje. Dat kwam van zijn Zondagsche pak. Op het schoolplein wachtten Hero en Froukje hem al op. ‘Wij komen vanmiddag ook bij jullie wat
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
145 koopen,’ zei Froukje. ‘'t Mag van Moeder.’ ‘Fijn,’ zei Kobus. Toen ze de klas binnengingen, zei de meester: ‘Tjonge, jonge, Kobus, wat zie jij er piekfijn uit. Komt dat, omdat jullie winkel vandaag geopend wordt?’ ‘Ja meester.’ ‘Zoo, zoo. Nu, wil je om twaalf uur even blijven. Ik heb een boodschap voor je.’ Onder schooltijd moest Kobus voor meester met een briefje door de klassen. Alle andere meesters schreven daar iets op. Kobus wist natuurlijk niet wát, maar dat zou hij om twaalf uur merken. Want toen alle kinderen vertrokken waren, zei meester: ‘Luister eens, Kobus. Ik heb hier een kleine bestelling voor je moeder. Breng mij vanmiddag een pond lekkere worst, wil je? De andere meesters hebben ook allemaal wat besteld. Het staat hier op dit briefje.’ Kobus' oogen glommen van genoegen. Hij kreeg een rilling van plezier. ‘Dank u wel, Meester,’ zei hij. ‘Breng het nu maar thuis,’ zei meester. ‘En wacht niet te lang met bezorgen, hoor. Ik heb nu al trek.’ Nu, dat hoefde Kobus geen tweemaal ge-
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
146 zegd te worden. Hij greep zijn pet en holde naar huis. Wat was hij gelukkig en wat was hij trotsch op dat briefje! Wat zou Moeke opkijken! Stel je voor, iedere meester een worst, dat was samen zes. Toen hij den winkel binnenstapte, wachtte hem een nieuwe verrassing. Want in den loop van den morgen waren er negen bloemstukken gebracht. Die waren geschonken door menschen, die Moeke gelukwenschten met de opening van haar zaak, Eén prachtige bloemenmand was er bij van mijnheer ten Cate, den vader van Hero en Froukje. Die stond op den hoek van de toonbank naast de snijmachine. De andere acht waren door Moeke op geschikte plekjes in de étalage of in den winkel zelf neergezet. Kobus werd stil van vreugde, toen hij die bloemenweelde zag. Behaaglijk snoof hij den zwaren geur op. Hij kon zijn eigen oogen niet gelooven. ‘Is dat allemaal voor ons, Moeke?’ vroeg hij. ‘Ja, jongen.’ ‘En krijgen we dat allemaal voor niks?’ ‘Ja zeker,’ lachte Moeke. Kobus kreeg een kleur van opwinding. Het was haast te mooi om waar te wezen. Maar
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
147 toch, het was zoo. Eensklaps begon hij van vreugde te dansen. ‘Fijn, Moeke, fijn!’ riep hij. ‘Nou, hè,’ zei Moeke. ‘En weet je wat nog het allerfijnste is?’ ‘Wat?’ ‘Dat ik vanmorgen al zooveel menschen in den winkel heb gehad. 't Loopt prachtig, Kobus.’ ‘Reusachtig, Moeke.’ ‘Ja, het is zoo druk geweest, dat ik geen tijd over had om eten klaar te maken. 't Is maar gelukkig, dat Oom Berend dat voor ons gedaan heeft.’ ‘Is Oom er dan al?’ ‘Ja hoor, hij is in de keuken bezig.’ Kobus liep direct weg. Maar bij de kamerdeur draaide hij zich met een glunder gezicht om en hield het briefje in de hand omhoog. ‘Wat is dat?’ vroeg Moeke. ‘Een bestelling!’ zei Kobus trotsch. ‘Van wie, mijn jongen?’ ‘Van de meesters. Ze moeten allemaal aan de worst vandaag.’ Meteen reikte hij Moeke het briefje over. Die las het vlug door. Daarna pakte ze van vreugde haar jongen eens ferm beet, en
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
148 zoende hem op beide wangen. Lachend rukte Kobus zich los, om zijn oom in de keuken op te zoeken. Oom had een pan aardappelen met zuurkool op het vuur staan, en ook een pannetje worst. ‘Zoo neefie,’ zei hij, toen Kobus binnenkwam, ‘zou jij wel lusten wat je oom klaarmaakt?’ ‘Best, Oom,’ zei Kobus, ‘want dit eten de meesters vandaag ook.’ Toen kreeg Oom het verhaal van de bestelling. ‘Zoo, zoo,’ zei Oom. ‘Nu, dan moeten we maar gauw eten, en dan kun jij het gaan bezorgen.’ Even later zaten ze alle drie met een bord zuurkool met worst voor zich. Maar Moeke at niet rustig. Onder het eten kwamen er wel zes keer menschen in den winkel, en die moesten dan eerst geholpen worden. Moeke's eten werd koud. ‘Ja, jongen,’ zei ze lachend. ‘Dat krijgen we nu. Dat heb je er van, als je een zaak hebt. Maar jullie moeten me maar goed helpen. Jij vooral Kobus, je kunt vanmiddag mooi wat goed wegbrengen, hè?’ Nu, dat wou Kobus wel. Moeke deed alles
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
149 netjes in een mandje en daarmee ging de kleine bediende op stap. Hij voelde zich heel gewichtig, en tegen elken klant zei hij: ‘De complimenten van Moeke, en hier was de worst uit onze nieuwe zaak.’ Intusschen kwamen er steeds meer menschen in den winkel. Telkens rinkelde het winkelschelletje. Moeke kwam niet achter de toonbank vandaan. Tijd om eens lekker een kopje thee te drinken, had ze niet. Soms gebeurde het, dat er wel vijf klanten tegelijk binnen waren. Moeke sneed en verpakte dan zoo vlug ze kon, om toch vooral haar klanten niet langer te laten wachten dan noodig was. Ja, ja, het was een druk werkje, dat bedienen. Maar steeds voller en voller werd het geldlaatje. 's Avonds, toen het helderwitte electrische licht den winkel nog gezelliger had gemaakt, kwamen opnieuw veel menschen, die uit nieuwsgierigheid de zaak wel eens wilden bezien. Moeke's gezicht stond vroolijk, met iedereen maakte ze een praatje en steeds vlugger deden haar handen het werk. Kobus en Oom zaten in de winkelkamer naar de drukte te kijken. Meehelpen in den winkel, dat konden ze niet. Oom was te oud,
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
150 en Kobus nog te jong. ‘Kom,’ zei Oom, ‘ik zal maar wat eten voor je moeder klaarmaken, Kobus. Want ze staat nu al van vier uur af in den winkel en ze heeft nog niets gegeten. Ze zal zoo meteen wel flink wat lusten.’ Om elf uur was het sluitingstijd. Gauw nog werd de laatste klant geholpen en daarna ging de winkeldeur op slot en werd het rolgordijn neergelaten. ‘Ga nu maar lekker even zitten uitrusten, Moeke,’ zei Kobus. ‘Dan zullen Oom en ik den winkel wel schoonmaken.’ Dat wou Moeke, die in geen zeven uren gezeten had, natuurlijk graag. In de kamer stond haar eten al klaar. ‘Eerst even heerlijk zitten,’ dacht ze, en meteen liet ze zich in haar stoel zakken. Hè, hè, nu voelde ze eigenlijk pas goed hoe moe ze was. Oom en Kobus waren druk aan het werk. Oom legde de aangesneden worsten en kazen weer netjes op hun plaats en ruimde de toonbank op. Kobus dweilde den tegelvloer op. Want morgen was het Zondag, en dan moest alles er weer netjes uitzien. Na een half uurtje waren ze klaar. Moeke had haar eten ook op. Toen haalde
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
151 ze het geldlaatje. Dat was een gewichtig oogenblik. Hoeveel zou daar in zitten? ‘Wat raad jij, Berend?’ vroeg ze. ‘Dat weet ik heusch niet, hoor,’ zei Oom. ‘En jij, Kobus?’ ‘Wel honderd gulden,’ zei Kobus. Daarna begonnen ze te tellen. De tafel werd opgeruimd. Moeke nam het zilveren papiergeld en Oom en Kobus de rest. Dat was een mooi werkje. Alles werd netjes in rijen gelegd. Geen woord werd er gesproken. Alleen het grabbelen in het geld was te hooren. Eindelijk lag alles uitgespreid. Moeke ging tellen. Oom en Kobus telden stil mee. Drie paren oogen gleden nauwkeurig over de geldstukken. Drie harten klopten luid. Moeke was klaar. Maar nee, dat kon toch niet. Haast honderd vijftig gulden. Dat was vast niet goed. Nog eens overtellen! Van verbazing bleef Ooms mond openstaan. ‘Wat een geld!’ zei Moeke zacht. ‘Honderd vijftig gulden op een dubbeltje na!’ juichte Kobus. Wie had dat ooit durven denken? Kobus
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
152 was in de wolken. Zooveel geld had hij nog nooit bij elkaar gezien. ‘Jongens, ik trakteer vanavond,’ lachte Moeke. Dat werd nog een gezellig uurtje in den laten avond. Na middernacht zochten ze hun bedden op. Door den drukken dag, dien ze achter den rug hadden, sliepen ze gauw in. Kobus kreeg een droom. Hij droomde, dat hij bij Hero en Froukje te eten was. Oom Berend was er ook. Froukje dekte de tafel. Eerst kregen ze soep. Niet in borden; nee, Froukje gaf hun elk een fleschje soep met een rietje. Ze moesten de soep opzuigen. Kobus vond het vreemd, maar Oom zei: ‘Probeeren, neefie, het smaakt heerlijk zoo. Als je dit gewend bent, doe je niets liever.’ Toen begonnen ze alle vier te zuigen. Froukje brandde haar tong. Hero zat bobbeltjes te blazen. Oom zoog enorm vlug en vroeg om zijn tweede fleschje, maar Froukje zei: ‘Nee gulzigaard. Straks krijgen jullie allemaal nog een bal gehakt en dan naar school toe!’ Toen de soepfleschjes leeg waren, haalde
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
153 Froukje vier ballen gehakt, allemaal netjes in papier gewikkeld, net als sinaasappels. ‘Eet jullie die onderweg maar op,’ zei ze. ‘Jullie moeten naar school. 't Is al kwart voor twee.’ Toen ze buiten waren, begonnen Kobus en Hero te eten. Maar Oom zei: ‘Ik bewaar hem voor in school.’ Het eerste uur hadden ze aardrijkskunde. Ze moesten plaatsen aanwijzen op de kaart. Hero kreeg het eerst een beurt. Oom Berend lette niet op. Hij zat stilletjes onder de bank te teekenen. De meester merkte het, en liep naar hem toe. ‘Geef hier!’ zei hij. Oom gaf den meester een papiertje, waar een winkel op geteekend was. Er onder stond geschreven: ‘Dit is de winkel van Kobus.’ ‘Opletten,’ zei de meester. ‘En handen boven op de bank.’ Oom kreeg een kleur en ging mooi zitten met de armen over elkaar. Even later moest hij voor de kaart komen om de provincies en de hoofdsteden aan te wijzen. Maar Oom wist er niets van. De meester werd boos. ‘Ga in den hoek,’ zei hij. Beschaamd liep Oom naar den hoek en
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
154 ging daar met zijn handen op den rug staan. Maar lang hield hij zijn handen daar niet. Want zijn rechterhand verdwaalde eensklaps in zijn broekzak, waarin de bal gehakt zat. Oom nam er een flinken hap uit, en wou hem weer in zijn zak steken. Maar de bal gehakt viel en rolde voor de klas. De meester raapte hem op en begon er lekker van te eten. Toen Oom dit zag, kreeg hij tranen in zijn oogen. ‘Hij is van mij!’ huilde hij. ‘Best mogelijk,’ zei de meester. ‘Maar nu is hij van mij.’ En meteen nam hij een grooten hap. ‘Ik heb hem eerlijk van Froukje gekregen,’ schreide Oom. De meester antwoordde niet, maar gooide Oom een propje papier tegen zijn hoofd. Toen schopte Oom van boosheid de papiermand om. Nu vloog de meester op Oom aan, maar die begon hard om de banken heen te loopen. ‘Hier!’ riep de meester. ‘Toe Oom!’ riep Kobus. Daar vloog Oom op de deur toe. Hij holde de gang door en de straat op. De meester met den kaartstok in de hand er achteraan!
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe
155 De heele klas vloog nu de straat op. Oom was boven in het topje van een hoogen kastanjeboom geklommen, en wuifde met zijn hand naar den meester. Die wou er ook inklimmen, maar hij kwam niets hooger. Oom plukte een kastanje af en gooide die precies op het hoedje van den meester. ‘Pang!’ klonk dat. Toen begon Kobus geweldig te lachen... ----------Hij werd er wakker van. Hij knipperde met zijn oogen. Alles was nog donker en stil. ‘Ik ga weer slapen,’ dacht hij. ‘Misschien droom ik dan weer.’ Hij draaide zich om. Een minuut later sliep hij opnieuw. Hij droomde niet meer. Dat was het gelukkige einde van Kobus' geluksdag. EINDE.
Ruurd Feenstra, Kobus Wempe