Kinderversjes Nellie van Kol
bron Nellie van Kol, Kinderversjes. Gebr. Kluitman, Alkmaar z.j. [1923]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kol_001kind01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl
3
Klein kleuterke. Klein kleuterke, klein kleuterke, dat zit op Moeders schoot. Haar oogjes die zijn korenblauw, haar wangetjes zijn rood. Klein kleuterke, klein kleuterke, dat zit op Vaders knie, en Vader zegt: ‘Wie zag er ooit zoo'n lieve krullemie?’
Nellie van Kol, Kinderversjes
4 Klein kleuterke, klein kleuterke, rijdt paardje op Broer's rug, van d'eenen muur naar d' anderen, dan: rechts omkeert, terug. Klein kleuterke, klein kleuterke, we hebben je zoo lief! Je bent een echte snoezepoes, je bent een hartedief!
Waarom? De regen viel in stroomen neer; 't was wat je noemt ‘echt hondeweer.’ Heel kalmpjes kwam daar dikke Daan den natten straatweg langs gegaan. ‘Zeg, man,’ riep dravend maag're Piet, ‘voel jij den zwaren regen niet? ‘Loop, kerel, maak een beetje haast!’ ‘Waarom?’ vroeg Daantje, heel verbaasd; ‘maak jij maar beenen voor mijn part, het regent ginder even hard!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
5
Schommelen. Schommele-schommele-schommele-schop, eventjes neer en dan weer óp, eventjes óp en dan weer néér, dertig, veertig, vijftig keer! Ik wou wel tot honderd toe! Ik ben 't schommelen niet gauw moe! Maar de vriendjes, schommele-schop, willen er óók zoo dolgraag op! Veertig - vijftig! Nu gezwind ik er af! Het volgend kind mag er, schommele-schommele-schop, óók een vijftig tellen op. Dertig, veertig, vijftig keer eventjes óp en dan weer néér, eventjes néér en dan weer óp, leve de schommele-schommele-schop!
Nellie van Kol, Kinderversjes
6
Wippen. wip-wip, in de lucht! Wip-wip, met een vlucht Wip-wip, met een vaart, wip-wip, nederwaard.
Wip-wip, hoog omhoog kijk je rond met arendsoog; wip-wip, daar benêe zie je bijna niets, o wee!
Nellie van Kol, Kinderversjes
7 Wip-wip, met een vlucht vaar je dan weer in de lucht; maar, o jammer! nederwaard, moet je dan weer met een vaart! Wip-wip, op en neer, hoog-laag, telkens weer; nimmer blijf je waar je bent, tot je beurt is aan een end.
Jantje's geheim. Jan: Lief zoet Paatje, ik weet een groot geheim! Pa: Lief zoet Jantje, wat mag dat toch wel zijn? Jan: Lief zoet Paatje, neen, dat verklap ik niet!
Nellie van Kol, Kinderversjes
8 Pa: Lief zoet Jantje, dan doe je mij verdriet! Ik ben er zóó nieuwsgierig naar, ik moet er heusch van huilen, - dáár!
(Pa haalt zijn zakdoek te voorschijn en snikt er in.) Jan. Och Paatjezoet, och Paatjelief, weg met dien zakdoek, asjeblief! Mijn groot geheim, - Papaatje, hoor! ik fluister 't zachtjes in je oor: Als 't regent - kun je raden wat?... dan worden alle bloempjes nat!
Nellie van Kol, Kinderversjes
9
Kees gaat op reis. Kees gaat op reis, uit den weg, uit den weg! 't Paardje dat wil over heg, over steg, Kees gaat op reis! Ju, paardje, ju! Hoû je flink, hoû je goed! Snuif maar en briesch maar met vroolijken moed, Ju, paardje, ju!
Nellie van Kol, Kinderversjes
10 Ho, paardje, ho! onze reis is volbracht! Kees stapt van 't paard in zijn bed, - goeden nacht! Ho, paardje, ho!
Tolletje. Touwtje om tolletje draaien, touwtje vieren, tolletje zwaaien, tolletje met een zweepje aaien, tolletje moet maar draaien, draaien!...
Nellie van Kol, Kinderversjes
11 Nóg eens aaien, nóg eens paaien, tolletje dat gaat luier draaien, tolletje waggelt heen en weer, tolletje wil, maar kán niet meer, tolletje zijgt aemechtig neer!
Prettig thuis. Regentjes ruischen, bladertjes suizen, alles waait weg voor den wind. Heerlijk in 't huisje, warm in hun kluisje, zitten Va, Moeder en kind. Rustig is 't uurtje, knus knapt het vuurtje, damp krult den theeketel uit. Moeder verstelt wat, Vader vertelt wat, o, wat een pret heeft de guit!
Nellie van Kol, Kinderversjes
12
Klein ukkepuk. Wie is op Moeders kusjes tuk? Wie slaat zijn speelgoed schaterend stuk?.. klein Ukkepuk! Wie kraait en danst er even druk als onze lorre op zijn kruk? klein Ukkepuk!
Nellie van Kol, Kinderversjes
13 Wie is zoo zoet, zoo lief, zoo smuk? Wie bracht in huis zooveel geluk? klein Ukkepuk, klein Ukkepuk!
Een grappig ding. Op Moeders garenklosje, op Moeders naaimachien, daar is - kom maar eens kijken! een grappig ding te zien. Moes knipte van een kaartje twee popjes, broer en zus, die staan nu met z'n beiden hoog op de klos, heel knus. Moes gaf ze elk een staartje van onder aan hun pak, waarmee zij ze in het gaatje van 't garenklosje stak.
Nellie van Kol, Kinderversjes
14 Als Moes nu zit te naaien, heel vlug, op haar machien, dan gaan die twee aan 't draaien, 't is kluchtig om te zien! Hoe vlugger Moeders raadje nu om en omme gaat, te rapper draait het paartje dat op het klosje staat. Met uitgespreide armen doorklieven zij de lucht. 't Is of van pret zij schaatren! Ik zeg je: 't is een klucht!
Nellie van Kol, Kinderversjes
15
Een koffiepraatje. ‘Tante Jet,’ roept Tante Bet, ‘is de koffie al gezet?’ ‘'k Weet het niet,’ zegt Tante Jet; ‘'k vraag het gauw aan Tante Let.’ ‘Tante Let,’ roept Tante Jet, ‘compliment van Tante Bet, of de koffie is gezet?’
Nellie van Kol, Kinderversjes
16 ‘Lieve help!’ roept Tante Let, ‘'k Lig nog vierkant in mijn bed!
Lieve beste Tante Jet, Compliment aan Tante Bet, koffie is nog niet gezet!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
17 ‘Tante Bet!’ roept Tante Jet, ‘Compliment van Tante Let: Koffie is nog niet gezet; Vierkant in haar bed ligt Let.’
‘Heb je ooit!’ roept Tante Bet Woedend tegen Tante Jet; ‘Koffie is nog niet gezet! Luie Let ligt nog in bed!!’ ‘Weet je wat,’ zegt Tante Jet Goedig tegen booze Bet;
Nellie van Kol, Kinderversjes
18 ‘Eer die luie Tante Let is gekrabbeld uit haar bed,
Hebben wij ze zelf gezet; hebben wij ze ingeschonken, hebben wij ze opgedronken, op haar neus kijkt luie Let!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
19 Zoo gezegd en zoo gedaan. Luie Let is opgestaan, Vond de koffie al gezet, Opgedronken al te met! Maar - die goeie Tante Jet (zei 't maar niet aan booze Bet!) Had voor luie Tante Let Stil een kopje weggezet.
Bino. Bino heet dit hondje hier. Bino is een aardig dier. Loopen kan hij als een haas, als hij uit mag met zijn baas. Staan kan hij op d'achterpooten, dansen kan hij, onverdroten, om een lekker stukje kaas. Bino is een echte guit, stoute streken haalt hij uit.
Nellie van Kol, Kinderversjes
20 Niet één fiets er langs ons gaat, die hij ooit met vrede laat. Bijten doet hij niet, maar wauwen tegen kindertjes en vrouwen die er loopen over straat.
Gaat hij op een wand'ling mee, niemand, niets laat hij met vree. Kleine honden valt hij aan, Groote, - daar loopt hij vandaan. Ziet hij paarden, schapen, koeien, dartel in de weide stoeien, Bino fluks er achter aan!
Nellie van Kol, Kinderversjes
21 Al die dieren, 't is een klucht, gaan voor Bino op de vlucht, of een leeuw of tijgerkat noest hen op de hielen zat. Doch als zij soms ommekeeren om den vijand af te weren, Dan kiest Bino 't hazenpad! Kippen laat hij nooit met rust; ze óp te jagen is zijn lust. Ligt er soms iets op den weg, langs de sloot of in de heg, dra is Bino aan het snuffelen, aan 't beknabbelen, aan 't beknuffelen, met geen stok krijg je hem weg! Tot een wandeling, hoe wijd, klaar staat Bino te allen tijd; langs de vliet of over land, vroolijk vrij, van allen band, kan hij draven, vele uren. Dan, na al zijn avonturen, kruipt hij lekker in zijn mand.
Nellie van Kol, Kinderversjes
22
Het meezennestje. ‘Vrouwtje, Vrouwtje, kom eens hier! Kijk ereis! Voor óns pleizier bouwde men een vogelhuis!’ Vrouwtje wipt er even in: ‘Net een woning naar mijn zin, héél geschikte vogelkluis! Gauw aan 't werk nu! Mos en stroo schikken we zus, schikken we zóó, tot een nestje, zacht en fijn. Met wat veertjes, met wat pluis, is 't een kamertje in het huis... O, wat zal 't gezellig zijn! Eitjes leg ik, zwart met wit, waar ik op te broeden zit. Jij zorgt voor het eten, man! Na een poosje, pik-pik-pik, o, wat ben ik in mijn schik! komen er kleine meesjes van!
Nellie van Kol, Kinderversjes
23 Mooie liedjes zingen wij, wel te moe en zorgen vrij, voor die goede menschen hier. Voor dit mooie vogelhuis, voor deez veilig-stille kluis, doen we hún dan óók plezier!’ ‘Ja,’ zegt mannetje: ‘tierelier, doen we hún dan óók plezier!’
Vogeltje in den boom. Er om, er in, er af, er op, nú in de laagte, dán in den top, nú op een twijgje, dán op een tak, dan kiekeboe spelend in 't looverdak, nú niet te zien en dan weer te kijk, de boom is Vogeltjes' koninkrijk! Ons vogeltje is nu getrouwd en heeft een aardig nest gebouwd van strootjes, veertjes, mosjes, pluis;
Nellie van Kol, Kinderversjes
24 diep achter 't loover ligt dat huis; en naakte vogeltjes, piep, piep, piep, knielen in dat nestje diep. Als Vader komt naar 't nest gegaan, vindt alle snavels hij open staan; zijn kindertjes roepen met luide keel: ‘Nu ik mijn deel! 't Is niets te veel!’ En Vadertje vliegt maar af en toe en is des avonds danig moe. Geen tijd tot spelen heeft hij meer; de zorgen drukken hem ál te zeer: want als die kleintjes zijn geveerd, moet hun het vliegen worden geleerd. Het is een lust,... maar ook een last, eer al dat grut is vleugelvast! Maar dan!... Er om, er in, er op, nú in de laagte, dán in den top, zwermen de vogeltjes, nimmer moe, en spelen samen kiekeboe, en jubelen al hun vreugde uit; de heele boom is vol geluid!
Nellie van Kol, Kinderversjes
25 Het vogeltje spreekt: O, vogel te zijn, het waar' een lust, lieten de menschen je maar met rust! Haalden ze niet de nestjes uit, schoten ze niet met doodlijk kruit, waren ze niet, met lijmstok en strik, een altoos durende vogelenschrik! Waaróm toch zijn de menschen zoo wreed? Waaróm toch doen ze ons zooveel leed? Wij plagen hen niet, wij sarren hen niet, wij zingen voor hen ons schoonste lied, en eten het schadelijk ongediert dat in hun huizen en velden tiert. Wij smeeken U, menschen groot en klein, wilt niet zoo onmeedoogend zijn! Gunt ons het leven, laat ons met rust, schept toch behagen in onzen lust; leeft, als wij vogeltjes, vroolijk en rein, en de wereld zal des te gezelliger zijn!
Nellie van Kol, Kinderversjes
26
Altoos pret. In 't voorjaar, als de boomen vol mooie bloesems staan, wat doen wij met die bloesempjes? We kijken ze vriendelijk aan! Daar komen lekkere appels an, en appels, nu, daar honden we van! Tralalalala, hoezee!
Nellie van Kol, Kinderversjes
27 Des zomers als de zon schijnt, dan wordt de weide groen; wat zullen nu de kinderen wel met die weide doen? We maken er een springveld van, de een hupt achter den ander an, tralalalala, hoezee!
Nellie van Kol, Kinderversjes
28
Als in den herfst de boomen vol rijpe appels staan, dan nemen alle kinderen wát graag zoo'n appel aan! We bijten er in, we smullen er van, we durven er nóg wel eentje an, tralalalala, hoezee!
Nellie van Kol, Kinderversjes
29 Des winters, als het regent, dan zijn de paadjes nat; en als het dan gaat vriezen, dan worden ze ook nog glad. We maken er gauw een glijbaan van, de een glijdt achter den ander an, tralalalala, hoezee! En zoo, in alle jaargetij hebben we pret en leven we blij, tralalalala, hoezee!
Nellie van Kol, Kinderversjes
30
Een schrik. Rikketje tikketje tok! Een muisje kroop over de klok. En de klok sloeg één, en de muis liep heen, rikketje tikketje tok!
Hoe de dieren samen praten. 't Koetje roept van moe! boe! 't Kalfje antwoordt: meu! beu! 't Schaapje doet van mee! bee! 't Lammetje antwoordt: mè! bè! Zoo praten ze met elkander. Meer vertellen kunnen ze niet, maar de een verstaat den ander.
Nellie van Kol, Kinderversjes
31
Schooltoe en huistoe. Op klossende klompjes, vol jubel en jool, rent 's morgens de heele dorpsjeugd naar school. Op klotsende klompjes, vliegende-vlug, rent zij des middags naar huis weer terug. Naar school gaan? O jongens, dat doen zij zoo graag! Maar liever nog huistoe, met knorrende maag.
Nellie van Kol, Kinderversjes
32 Op school eet zij letters, volop, bij de vleet, maar die stillen geen honger, zoo als je wel weet.
Die maken de kinders wel ijselijk knap, maar smaken zoo goed niet als botram of pap!
Nellie van Kol, Kinderversjes
33 Dus gaan zij wel school toe, o ja, en héél graag, maar óók graag weer huistoe met knorrende maag. Zijn dus op school weer hun hoofdjes gevuld met allerlei wijsheid, - vol ongeduld zien ze hoe Moeder de borden vult: nooit vol genoeg voor magen zoo graag! Want och, ze leerden zóó hard vandaag, en hoe voller hun hoofdjes, hoe leeger hun maag!
Nellie van Kol, Kinderversjes
34
Die maan. Die Maan is toch een koddig ding! Wat doet zij altijd zonderling! Hoog aan den hemel gaat ze staan en staart met één groot oog je aan; dán knijpt haar halve oog zij toe, en dan weer speelt zij kiekeboe: Je kijkt, en speurt, en zoekt, - en ziet de Maan aan heel den hemel niet.
Nellie van Kol, Kinderversjes
35 Dán lijkt ze weer een dunne lijn, volmaakt halfrond en keurig fijn; en dán weer heeft ze het fatsoen van een heel dunne schijf citroen; en daarna zie je, zoetjes aan, haar heele oog weer opengaan... Wat doét die Maan toch zonderling! Wat is zij toch een koddig ding!
De wolken. Waar zeilen, waar zeilen de wolken naar toe? En worden van 't zeilen zij nimmer eens moe? Van 's morgens tot 's avonds, steeds zie ik ze gaan, in eindloozen optocht langs eindlooze baan. Soms lijken het schaapjes, verspreid in de wei, zoo wit en zoo wollig, zoo stil en zoo blij;
Nellie van Kol, Kinderversjes
36 en dan weer zijn 't veeren, reusachtig gevind, en golvend, zegt Vader, op heel hoogen wind.
Als 's avonds de zon in het Westen verdwijnt en flauwtjes in 't Oosten het maantje verschijnt,
Nellie van Kol, Kinderversjes
37 zie 'k wolken als eilandjes, purper getint, langs grijsgroenen hemel gestuwd door den wind.
En soms zijn die eilanden lang en heel smal, van stralend en schitterend goud heel en al; soms splijten ze open, zoo wijd als een poort, waardoor dan de zonne heur stralen weer boort.
Nellie van Kol, Kinderversjes
38 Vaak dringen de wolken heel dreigend op een, en laten geen zonnestraal door, neen, niet één; dan vind ik het somber en triestig en grauw en zoek links en rechts naar een spikkeltje blauw. Doch hebben die wolken hun regen geloosd dan komt er de zonne en brengt ons heur troost: dan worden die wolken aan flarden gescheurd en met goud en zilver omrand en gekleurd. Dan zeilen zij henen, waarheen toch, waarheen? Zij zeilen bij troepjes en ook wel alleen; en meestal gaan ze allen naar één zelfden kant, van 't Westen naar 't Oosten, van zee naar het land.
Nellie van Kol, Kinderversjes
39 Zij verschijnen, verdwijnen; zij komen en gaan, in eindloozen optocht langs eindlooze baan, en worden, geloof ik, het zeilen nooit moe; maar wáár zeilen, wáár zeilen de wolken naar toe?
Praatje met de maan. Zeg lieve, ouwe, gezellige Maan, ik wou wel eens met je uit varen gaan! Je ziet er uit als een zilveren schuit en zeilt door de lucht zoo zonder geluid. Heel uit het Oosten kom je aan en heel naar het Westen wil je gaan. De sterretjes kijken nieuwsgierig uit naar die mooie geluidlooze zilveren schuit. De wolken bedekken je soms met een floers maar niets drijft ooit je uit je koers;
Nellie van Kol, Kinderversjes
40 jij lieve, ouwe, gezellige Maan, komt altijd prompt in 't Westen aan. Hoe graag reisde ik eens met je mee, dwars door de blauwe hemelzee! Och, kwam je maar eens naar me toe, vlak bij mijn venster! Blij te moe stapte ik dan in je zilveren schuit die zoo statig kan zeilen, zonder geluid, en ging met je mee van Oost naar West, en dan weer naar huis toe, want dáár is 't het best!
Nellie van Kol, Kinderversjes
41
Als ma piano speelt. Zeg, Mamaatje, weet u 't al? 't Is een wonderlijk geval! Als u speelt dan ga ik droomen: in een bosch vol hooge boomen geven elfjes mij de hand, nemen me mee naar tooverland!
Nellie van Kol, Kinderversjes
42 In het heldre maantje dansen zij in 't rond, totdat luide 't haantje kraait den morgenstond... Toetsj!... weg zijn de elfjes! Toetsj!... uit is de pret!... 'k Doe mijn oogen open en 'k lig in mijn bed!
Nellie van Kol, Kinderversjes
43
Drie kleine kabouters. Drie kleine kabouters, die gingen op de jacht: ze wilden het zonnetje vangen eer 't wegdook in den nacht. Maar hoe die drie ook liepen, het zonnetje bleef hen vóór, en als ze nog niet stille staan, dan loopen ze nog maar door.
Nellie van Kol, Kinderversjes
44
Kersje, kersje! Kersje, kersje, rijp en rond, val maar af en op den grond, op den grond of in mijn schoot, val maar, kersje rijp en rood! Janneman! Janneman! Schud toch wat je schudden kan! Eén voor Moes en één voor Zus, en al de rest voor Janneman!
Scharenslijpen. Scharenslijper, scharenslijper, snor, snor, snor! Een schaar die niet meer knippen wil, dat is een lor; een mes dat niet meer snijden kan, dat is van lood; laat mij toch wat verdienen, kind, 't is voor mijn brood!
Nellie van Kol, Kinderversjes
45
Koekjes. Moeder bakt ze, Kindje pakt ze, Kindje knibbelt knabbelt, al aan die koekjes zoet. ‘Zoete Maatje,’ zegt Papaatje, ‘die zulke zoete dingetjes voor ons zoet kindje doet!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
46
Stoffeltje. Klein, klein Stoffeltje verloor zijn ééne toffeltje; toen was zijn ééne kleine voetje... bloot! ‘Och,’ riep Stoffeltje, ‘wie leent mij gauw een toffeltje? Want anders gaat mijn ééne voetje... dood!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
47
Het luie herdertje. ‘Zeg, kleine schapenhoeder, blaas jij eens op je horen! Je schaapje dat loopt uit de wei en 't koetje in het koren!... ... Waar zit die kleine jongen dan die op de beesten passen moet?...’ Die ligt verscholen in het hooi; waar hij een lekker dutje doet!!
Nellie van Kol, Kinderversjes
48
Paardje rijden. Ju, ju, paardje, rij naar Oudenbosch! Daar staat een mooie dame al naast een sneeuwwit ros; met ringen aan haar vingers, met belletjes aan haar schoen,
Nellie van Kol, Kinderversjes
49 die al den tijd dat de dame rijdt, van tingelingeling, van tingelingeling, van tingelingeling gaan doen.
Zoet schaapje. Mek, mek, schaapje, heb je mooie wol? Ja baas, ja baas, drie zakken vol! Eén voor mijn meester, één voor zijn vrouw, één voor het kleine kind dat bibbert van de kou. Mek, mek, schaapje, heb je mooie wol? Ja baas, ja baas, drie zakken vol!
Nellie van Kol, Kinderversjes
50
Braaf poesje. Poesje, mijn poesje, waar zat je toch, mijn beest? ‘Ik ben eens even in 't paleis der koningin geweest!’ Poesje, mijn poesje, wat heb je daar gedaan?
Nellie van Kol, Kinderversjes
51 ‘Ik ben daar heel gezellig op de muizenjacht gegaan.’ Poesje, mijn poesje, wat zei Haar Majesteit? ‘Ik dank je voor de moeite, Poes! en groet de kleine meid!’
Een klucht. De kat nam de fiedel en speelde van diedel, en 't koetje sprong over de maan. Met zijn staart in de lucht zei de hond: ‘Wat een klucht! Lieve koetje, hoe k r i j g je 't gedaan!!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
52
Mijn huisje. Ik bouw, ik bouw een huisje klein, voor zus en mij en Moesje-mijn; en Vader komt er óók nog in, en ieder krijgt het naar zijn zin: voor onze geit maak ik een hok en voor de kippetjes een stok, en voor ons ezeltje een stal, hoe knus mijn huisje wezen zal!
Nellie van Kol, Kinderversjes
53
Kleine katrijne. Kleine Katrijne zat op het groene gras, en lepelde uit een schoteltje waar zoete pap in was. Toen kwam een dikke spin en viel er midden in.
Nellie van Kol, Kinderversjes
54 Kleine Katrijne die huilde van verdriet, en zei: ‘Die pap, die spinnepap, die éét Katrijne niet!’
Allemaal naar bed! Kling, klang, avondzang, allemaal naar bed, want de dag was lang! Geef gras aan de koe want het beest is moe; Geef blaren aan de geit die van honger schreit; Naar bed de kleine meid die al kousen breit! Naar bed de kleine man die al lezen kan! Nacht Vadertje! Nacht Moe!... Nog een zoentje toe! Slaap wel!
Nellie van Kol, Kinderversjes
55
Slaapliedje. Slaap, slaap, mijn kleine pop! Moeder windt het garentje op, Vader loopt over de lange brug, komt met mooie schoenekes terug, schoentjes met gouden knoopen, dan leert ons kindeke loopen.
Nellie van Kol, Kinderversjes
56
Een beste bakker. Daar woont een bakker op den hoek, die bakt zoo'n lekkere boterkoek! Hij bakt er groote, hij bakt er kleine, met suiker er op en groote rozijnen. Toe, beste bakker op den hoek, laat mij eens proeven van je koek!
Nellie van Kol, Kinderversjes
57
Jantje en Jaantje. Jantje en Jaantje, die gingen naar de bron; Jaan hield den grooten emmer vast, Jan pompte wat hij kon. De bron lag op de hoogte, hun huisje lag benêe.
Nellie van Kol, Kinderversjes
58 met kleine pasjes liepen zij en sjouwden d'emmer mêe. Ons Jantje, och, dat struikelde en viel plof! op den grond, en 't emmertje dat rolde, want emmertjes zijn rond. Ons Jaantje hield den emmer vast en rolde met hen mêe, en 't watertje, het watertje, doorweekte alle twee.
Hazen muziek. Zes hazenmuzikantjes die liepen op een rij; pieng pieng! Ze speelden mooie deuntjes, mooi-deuntjes speelden zij; pieng pieng! Vier speelden de guitaar en één de klarinet en één de tamboerijn tot aller kinderen pret
Nellie van Kol, Kinderversjes
59 Pieng, pieng, pieng, djoeng, djoeng, djoeng, Klérettet, tèt, tèt, tèt... O, allen die het hoorden hadden groote pret! pieng pieng!
De slimme ooievaar. Een ooievaar stond in een poel en hield zijn rechterpoot wat koel. Hij keek al doende naar benêen, naar 't beeld dat in het water scheen... ‘Wat is dat voor een oolijk dier dat mij staat te begluren hier? Wat hoeft hij mij zoo aan te gapen, al mijn manieren na te apen? De minste buiging die ik maak, hij doet ze na, die rare snaak!... Nu, ga je gang maar, looze guit! We gaan eikaars geduld eens meten; want ik ben zinnens, moet je weten: zoolang jij niet vertrekt, ga ik den poel niet uit!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
60
Op een mooi kasteel. A Op een mooi kasteel in de verre verre verte op een mooi kasteel wonen lieve meisjes veel.
Nellie van Kol, Kinderversjes
61
B Ik ga op weg naar de verre verre verte ik ga op weg en neem 't mooiste meisje weg. A Wij sluiten de poort in de verre verre verte; wij sluiten de poort met den grendel zoo als 't hoort. B Ik breek tot straf in de verre verre verte; ik breek tot straf al je dikke muren af. A Kies dan maar uit in de verre verre verte; kies dan maar uit wie je hebben wilt tot bruid. B De blondste, de liefste van al in de verre verre verte; de blondste van al mijn lief bruidje wezen zal.
Nellie van Kol, Kinderversjes
62
Briefwisseling. Uil aan Muis: Melieve juffrouw Muis, wat is je overkomen, dat ik je niet meer zie in 't lommer van de boomen? Och, kom toch op bezoek! Je zult me welkom wezen, want 'k hou nog evenveel van muisjes als vóór dezen. Je liefhebbende Uil. Muis aan Uil: Melieve juffrouw Uil ik heb je brief gelezen; 'k weet dat je muisjes mint vandaag gelijk voor dezen. Maar 'k ga niet op bezoek in 't lommer van de boomen. Daar heen te gaan is niets, maar - er vandaan te komen!! Dát is de groote kunst, ja ja, dát is de groote kunst! Je liefhebbende Muis.
Nellie van Kol, Kinderversjes
63
De nieuwe woning. ‘Ei, ei,’ zoo sprak een kleine muis, ‘dát is nu eens een aardig huis! Niet vochtig en niet tochtig, maar wel wat glad en bochtig. Is dat voor mij daar neer gezet?’ En Muis verdween - in een trompet.
Nellie van Kol, Kinderversjes
64 Daar lag ze dra in diepe rust. Van alles wat een muis graag lust was ze in haar droom omgeven: dát was een heerlijk leven! Een overvloed van kaas en worst, en melk voor 't lesschen van den dorst. Maar wat is dat?... De kleine muis, ze voelt beweging in haar huis... Hé, wat een toeteren en blazen! Hé, wat een rommelen en razen! Puuf!.. tetteret!.. Daar vliegt de muis met alle macht, puuf!... uit haar huis! ‘Wel,’ zei ze, ‘'t huisje was niet vochtig; wat glad wel, en wat heel erg bochtig, maar bovenal: verbazend tochtig!
Nellie van Kol, Kinderversjes
65
Verkleumde schaapjes. Hoor, hoor toch, herderinnen, het tikkelt op het blad; het regent dikke druppels, je schaapjes worden nat!
Nellie van Kol, Kinderversjes
66 Breng gauw ze naar hun stalletje, stook er een vuurtje van hout. 't Is zoo'n bedroefd gevalletje, je schaapjes zijn allemaal koud!
De veerman. Met mijn veer heen en weer ga ik menschen overhalen... Vrouw of heer, heen of weer, tol betaal je iedren keer! Toon mij hoe je doet als je iemand groet... De mooie dames, die doen zóó, en nog ereisjes zóó. Een fijn meneertje, dat doet zóó en nog ereisjes zóó. Een fraaie ruiter, enz. enz. enz.
Nellie van Kol, Kinderversjes
67
Girofle-girofla. A Wat heb je mooie dochters, Giroflé-Girofla! Wat heb je mooie dochters, Giroflé trala!
Nellie van Kol, Kinderversjes
68
B Ja, 'k heb heel mooie dochters, Giroflé-Girofla, ja, 'k heb heel mooie dochters, Giroflé trala! A Geef mij een van je dochters, Giroflé-Girofla, geef mij een van je dochters, Giroflé trala! B Geen nagel van haar vinger, Giroflé-Girofla, geen nagel van haar vinger geef ik u, trala. A Ik zal voor haar naar 't bosch gaan, Giroflé-Girofla, ik zal voor haar naar 't bosch gaan, Giroflé trala! B Wat wil je in het bosch doen? Giroflé-Girofla, wat wil je in het bosch doen? Giroflé trala!
Nellie van Kol, Kinderversjes
69
A Viooltjes ga ik plukken, Giroflé-Girofla, viooltjes ga ik plukken, Giroflé trala! B Wat doe je met viooltjes? Giroflé-Girofla, wat doe je met viooltjes? Giroflé trala! A Een kransje voor haar vlechten, Giroflé-Girofla, een kransje voor haar vlechten, Giroflé trala! B Wat doe je met dat kransje? Giroflé-Girofla, wat doe je met dat kransje? Giroflé trala! A Haar op het hoofdje zetten, Giroflé-Girofla, haar op het hoofdje zetten, Giroflé trala!
Nellie van Kol, Kinderversjes
70
B En als je dat gedaan hebt? Giroflé-Girofla, en als je dat gedaan hebt? Giroflé trala! A Dan ga ik voor haar knielen, Giroflé-Girofla, dan ga ik voor haar knielen, Giroflé trala! B En als je dan weer opstaat? Giroflé-Girofla, en als je dan weer opstaat? Giroflé trala! A Dan pak ik haar bij 't pinkje, Giroflé-Girofla, dan pak ik haar bij 't pinkje, Giroflé trala! B En als je haar gepakt hebt? Giroflé-Girofla, en als je haar gepakt hebt? Giroflé trala!
Nellie van Kol, Kinderversjes
71
A Dan zeggen wij: Ik groet u, Giroflé-Girofla, dan zeggen wij: Ik groet u, Giroflé trala!
Doe, doe, slapedoe! Doe, doe, slapedoe, kindje is van 't spelen moe. Kipje legt een eitje fijn, die is voor ons kindje klein.
Nellie van Kol, Kinderversjes
72 Doe, doe, slapedoe, sluit maar gauw je oogjes toe! Doe, doe, slapedoe, kindje is van 't spelen moe. Koetje geeft haar melkje zoet, waar het kind van groeien moet. Doe, doe, slapedoe, sluit maar gauw je oogjes toe! Doe, doe, slapedoe, kindje is van 't spelen moe. Tante Lijsje bakt een brood, daarvan wordt ons kindje groot. Doe, doe, slapedoe, sluit maar gauw je oogjes toe! Doe, doe, slapedoe, kindje is van 't spelen moe. Moedertje ziet trouw en teer, op ons lief klein kindje neer. Doe, doe, slapedoe, sluit maar gauw je oogjes toe!
Nellie van Kol, Kinderversjes
73
Dom varkentje. Varkentje ging op het ijs; 't was van Varkentje niet wijs; ‘want,’ zei Moeder, ‘kindlief, heusch, eer je 't weet lig je op je neus!’
Eerst ging 't glijen o zoo goed! Varkentje kreeg steeds meer moed; 't gleed de langste baantjes af, tot op eens, - daar lag het, paf!
Nellie van Kol, Kinderversjes
74 Varkentje lag op het ijs; Varkentje deed ook niet wijs; 't kwam bij moederlief terug, krom van pijn in poot en rug. ‘Kwajong,’ zei Moeder boos, ‘sta nu maar niet te drenzen, en laat voortaan het ijs maar over aan de menschen; die kunnen vrij zich wagen op nòg zoo gladde baan: die leerden van bun prille jeugd op de achterpooten gaan!’
Nellie van Kol, Kinderversjes
75
Hemelschaapjes. Wie heeft de mooiste schaapjes? Dat is de zilveren Maan, die 'k achter onze boomen aan 't hemeldak zie staan. Als in den laten avond de heele wereld rust, door fluisterende windjes in diepen slaap gesust, dan voert de Maan die schaapjes stil langs de hemelwei, waar 't altijd frisch en groen is, zooals bij ons in Mei. Die blinkend, blanke sterren die daar zoo lieflijk gaan, 't zijn allen hemelschaapjes en 't Maantje voert ze aan.
Nellie van Kol, Kinderversjes
76
Kippenwandeling. Als drie kippen wandlen gaan, loopt de eerste steeds vooraan. Statig stappend in haar treden komt de tweede aangeschreden. Nummer drie besluit den stoet, ja, die kippen weten wel hoe 't wezen moet!
Nellie van Kol, Kinderversjes
77
Ganzenverdriet. Aa-k-aak-w-aa-k-kwaak... Och, wat is dat spellen toch een moeilijke taak! E-k-ek-w-e-k-kwek... Is me dat een tobben voor zoo'n plompen ganzebek!
Nellie van Kol, Kinderversjes
78 Toen mijn overgrootmoe nog een ganzekuiken was, Zag je in de wereld, zegt ze, niet één gans die las; toen werd door de ganzen, zegt ze, anders niet gekwekt, dan zoo als de ganzen van nature zijn gebekt.
Het signaal. ‘Tok-tok-tok!’ - kijk ereisjes, maat! Zie je die Mevrouw die op haar broodplank slaat? Dat beduidt: ‘Muschjes, kom! Hier valt wat te pikken voor het musschendom!’ Stukjes brood, groot en klein, witte rijstekorrels o zoo glad en fijn, strooit zij daar op den grond, heerlijk eten wij daarvan ons buikje rond!
Nellie van Kol, Kinderversjes