Kruimeltje Chr. van Abkoude
bron Chr. van Abkoude, Kruimeltje. Gebr. Kluitman, Alkmaar z.j. [1923]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abko001krui01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / erven Chr. van Abkoude
5
Eerste hoofdstuk. Kruimeltje. D'r uit of ik trap je d'r uit!’ Geef me 'n krentebol,’ smeekte het jongetje. Woedend stoof de dikke bakker op hem af en zou zeker de daad bij het woord gevoegd hebben, als niet een goedhartige juffrouw tusschenbeide gekomen was. ‘Geef den stumper maar een krentebol, bakker, ik zal 't wel betalen.’ De bakker keek haar verbaasd aan, scheen zich toen te bezinnen. ‘Niet noodig,’ zei hij, ‘voor ditmaal zal ik hem er een geven, maar warme krentebollen worden niet voor dat tuig gebakken.’ En met deze woorden wierp hij het jongetje een der bollen toe. Als een havik vloog de knaap er op aan en verliet den winkel. Lekker warm was het daar binnen en buiten was Decemberkou en sneeuw. Groote witte vlokken daalden gestaag neer als een eindeloos gordijn. De straten waren bedekt met dik, wit dons, dat pakte en plakte onder je schoenen. De lijnen van
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
6 huizen, ramen en winkels waren wit-omlijst en de voorbijgangers hadden malle plakkaten sneeuw op hun jassen en parapluies. ‘Hééééé... Kruimeltje!!!’ Het jongetje met den krentebol keek om, zag een kameraadje aan den overkant. Kruimeltje was juist van plan een flinken hap in den warmen krentebol te doen, toen het gezicht van den ander hem van plan deed veranderen en hij het gebak in zijn zak liet verdwijnen. ‘Wat hebbie daar?’ vroeg de ander, naderbij komend. ‘Niks.’ ‘Swelles... je stak wat in je zak’... hield de tweede vol. ‘Zal 'k an jou vrage of ik wat in me zak mag steke?’ ‘Nou mij 'n zorg.’ ‘Zeg Keesie,’ zei Kruimeltje, om de aandacht van den krentebol af te leiden, ‘heb jij 'n slee?’ ‘Ja, thuis onder de trap.’ ‘Laten we 'm halen.’ ‘Da's goed, kom mee.’ Kruimeltje was een alleraardigst boefje, veel te klein voor zijn leeftijd, maar met een guitig gezicht. Hij leek meer op een kind van zes jaar, ofschoon hij al tien was. Blauwe oogen had hij en licht blond haar, dat hoognoodig eens door den kapper onderhanden genomen moest worden. Zijn veel te groote slappe pet droeg hij met de klep op zij, dat was zoo zijn gewoonte. En zijn kleeren waren bepaald afkomstig van denzelfden vriendelijken gever, die ook de pet geleverd had, want ze waren hem een paar maten te groot. De broek was te lang, de schoenen te groot, kiel en overjas slobberden hem om de kleine leden. Op en top het type van een verwaarloosd ventje, echt stadsboefje met al de ‘gewiekstheid’ van een vol-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
7 leerden misdadiger, met al de wijsheid, die het leven op straat hem had aangebracht. Van de Wester-Wagenstraat gingen ze een zijsteegje in, waar Keesie woonde. Een paar huizen verder in het schamele straatje was Kruimeltjes tehuis, maar hij zorgde wel, daar vandaan te blijven. Keesie haalde de slee, die niet veel meer was dan een platte kist op ijzeren banden. Maar ze deed toch dienst en je kon er wat fijn mee een hol af. En de Wester-Wagenstraat was een hol, en niet zoo'n kleintje ook. Van af de Hoogstraat kon je... rroetsch... in een vaart doorglijen tot aan de Raambrug, vooral wanneer de sneeuw, zooals vanavond, tegelijk een beetje vastvroor. Ze schoven het sleetje de hellende straat op tot aan de Hoogstraat. ‘Nou ieder op z'n beurt, hoor,’ waarschuwde Kruimeltje. ‘Ik glij naar beneden en dan mag jij de slee naar boven brengen.’ ‘Op je toet,’ zei Keesie, ‘nee, laten we er samen op gaan zitten.’ ‘Vooruit dan.’ Kruimeltje voorop, Keesie met de armen om hem heen, achter hem, schoven ze de hellende straat af, waarschuwend gillend tot de voorbijgangers, die haastig uit den weg sprongen. Sneller en sneller ging het omlaag, naarmate de helling sterker werd en ten slotte vloog het sleetje met de twee jongens naar beneden. Ze gierden en schreeuwden: ‘Héééé... uit den weg... Hééééé!!’ Hoe ze nog zonder ongelukken door de de menschen heenschoten, was een raadsel. Maar tenslotte vloog de slee met zulk een vaart in de richting van een politie-agent, die op den hoek van de eerste zijstraat stond, dat een botsing niet te vermijden was. Ze durfden niet meer
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
8 schreeuwen, de angst kneep hun de keel dicht, terwijl de slee in razende vaart lijnrecht op den agent toevloog. En toen gebeurde het. Bom!... Smàk... Pàts!!!... Agent op den grond, krabbelend in de sneeuw... z'n helm huppelend over het trottoir. Voorbijgangers gierden het uit van pret... de slee met de jongens vervolgde voortsnellende haar vaart omlaag. De agent kroop overeind, deed een vluggen greep naar zijn helm en begon de slee te achtervolgen. Maar de blauwe stoep was glad en zijn schoen gleed er op af, zoodat hij opnieuw in de sneeuw tuimelde. Door de botsing met den politieman was het sleetje wat uit den koers geraakt en vloog nu op het middengedeelte der straat voort, tot Kruimeltje het nabij een anderen hoek een plotselingen ruk gaf, waardoor het opnieuw van richting veranderde en met volle vaart een stampvollen kruidenierswinkel invloog. Gegil en geschreeuw, geraas en verwenschingen klonken uit een verwarde groep armen, beenen, jassen en boodschappenmandjes, terwijl Kruimeltje en Keesie tusschen den warboel uitkropen en beenen maakten. 't Sleetje lieten ze in den steek, zouen morgen wel een ander maken. Handen om elkaars schouders geslagen, liepen ze weer terug, lieten de sneeuw maar op zich neervallen en zongen het allernieuwste straatliedje. Geen halven minuut later kwam de agent aanloopen, die naar een slee met twee jongens zocht. ‘Hei agent,’ riep Kruimeltje, ‘de knullen met die slee staan daar ginder bij de brug.’ De politieman, die de gezichten der jongens tijdens de botsing niet gezien had, nam de informatie dankbaar aan en verdween in de richting van de brug.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
9 Keesie en Kruimeltje vervolgden zingend hun weg, niet eens sprekend over het gebeurde. Alles gebeurde zoo omdat het nu eenmaal zoo gebeuren moest en omdat het nu eenmaal het straatleven was. Ze namen het als een logisch geval, zonder redeneeren. Weer bij het steegje aangekomen, gingen ze er ditmaal in. Kruimeltje bedacht, dat hij toch niet den heelen nacht op straat in de sneeuw zou willen blijven, hoewel dat niets vreemds voor hem was. Maar in de kleine bedstee was het allicht toch nog een graadje beter dan buiten in de kou. Keesie verdween in zijn huis en Kruimeltje waagde zich de trap op. Binnen hoorde hij stemmen. Het dronken gezang van een kerel en de kijverige ruziestem van een vrouw. Kruimeltje hield zich doodstil en luisterde. ‘Schenk nog maar eens in, vrouw Koster,’ lalde de dronken stem. ‘Geen drup meer vanavond, Tijs, je hebt meer op dan goed voor je is,’ antwoordde de vrouw. ‘Schenk in zeg ik je... versta je me of versta je me niet?’ ‘Niks meer krijg je.’ Dan klonk er een verwoed gebrul, gevolgd door een slag en het gekletter en gerinkel van brekend glaswerk. Stoelen werden omgesmeten, de vrouw gilde om hulp. De deur werd opengegooid en de dronkaard kwam eruit, strompelend en bloedend uit een leelijke hoofdwond. Hij lette niet op Kruimeltje, die in een hoek gedoken boven aan de trap zat, maar strompelde naar beneden. Kruimeltje wachtte eenige oogenblikken, hoorde, hoe de vrouw stoelen en tafel recht zette en waagde zich daarop naar binnen. ‘Waar kom jij vandaan?... waar heb je gezeten?’... voegde de vrouw hem op scherpen toon toe.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
10 ‘Op straat,’ zei Kruimeltje, ‘waar anders zou ik zitten?’ ‘Ja, zeg dat wel, waar anders zou je zitten? Waarom verdien jij niet een paar centen? Je bent al tien jaar en ik kan je niet eeuwig den kost voor niks geven.’ ‘Je kan niet bedele op straat, de agente snappe je’... ‘Ach wat... as je maar piender ben... je kan genog ophale... maar jij bent lui... Klein scharminkel dat je bent, as jij een beetje armoedig gezicht wou zette, kon je een hoop cente ophale. Denkie dat ik je tien jaar onderhoue heb voor niks? Nou zal jij voor mijn werke!’ ‘'k Heb honger en 'k wil naar bed.’ ‘Ja, natuurlijk, honger en slaap is alles, wat jij thuis brengt. Niks daarvan, het zal uitwezen met jou heereleventje, eerst cente thuisbrenge en dan kan je ete en slape. Wie denk je, dat je ben? Een niksnutter ben je, een niemand, je heb niet eens een naam... Kruimeltje, dat is alles... Ik ben aan je bekocht... als ik geweten had, dat je moeder niks meer van zich zou laten hooren, had ik je nooit in huis genome...’ ‘Kan ik dat helpen?’ zei Kruimeltje onverschillig. ‘Nee, maar onder de hand ben ik er maar de dupe van.... geen cent heit ze me ooit voor je betaald... en ze beloofde me, iedere week voor je te komen betalen en naar je te komen kijken... nooit is ze terug geweest... en dat is nou tien jaar geleden’... ‘Kan ik het helpen?’ zei Kruimeltje weer, die dat verhaal al ontelbare malen had aangehoord. Het had den knaap bitter gestemd en met haat vervuld jegens zijn moeder, die hij nooit gezien had. Ontelbare malen had hij moeten hooren, hoe zijn moeder hem als een zuigeling bij vrouw
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
11 Koster had gebracht en nooit meer iets van zich had laten hooren, hoe de vrouw zich ten slotte getroost had met de gedachte, den knaap later voor zich te laten werken en op die manier te laten betalen, wat de moeder was schuldig gebleven. ‘Je kan er zooveel aan helpen,’ vervolgde vrouw Koster, ‘dat je tenminste wat geld kunt thuisbrenge en je eigen kost ophale...’ ‘'k Wil slape,’ zei Kruimeltje, zonder verder op die bewering in te gaan. ‘D'r is hier niks meer voor je te slape of te ete... eerst wat cente thuisbrenge... het is Zaterdagavond en je hebt goed kans op een paar stuivers... Wat heb je daar in je zak... geef hier...’ ‘Nee, dat geef ik niet,’ schreeuwde Kruimeltje, ‘dat is een krentebol, die ik van den bakker gekregen heb.’ ‘Geef dan dadelijk hier,’ gilde het wijf, ‘die lusten we hier ook wel en jij kan wel weer nieuw halen...’ Ze rukte den bol uit Kruimeltjes hand en begon hem smakelijk op te eten. Kruimeltje beet zich op de lippen van ingehouden woede en spijt. Toen draaide hij zich met een ruk om en liep de kamer uit. Buiten trok hij de deur met een slag toe. En de sneeuw daalde neer in dichte, groote vlokken, als een eindeloos gordijn. Het was koud en er waren weinig menschen meer op straat. De winkels sloten en doofden hun lichten, alleen in een bakkerij was het nog druk. Het was er warm en gezellig. De lucht van versch gebak drong naar buiten en hij zag de menschen in den winkel hun manden vullen met brood en koeken. Hij zag den bakker druk nog in de weer en opeens klonken hem weer die voorden in de ooren:... ‘warme krentebollen worden niet voor dat tuig gebakken.’...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
12 De sneeuw lag nu meer dan een voet hoog en met lekke schoenen waadde hij er door. De sneeuw smolt in zijn schoenen en hij kreeg natte voeten. Maar het hinderde hem niet... hij dacht er over na, hoe het mogelijk was, dat een moeder haar kindje in den steek kon laten... Bij een vrouw als vrouw Koster... en er dan nooit meer naar omzien... nooit meer... Hij stak zijn hand in den zak, waar zooeven nog de warme krentebol was, en een met moeite bedwongen snik ontsnapte hem. En almaar sneeuwde het... sneeuwde het... sneeuwde het...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
13
Tweede hoofdstuk. Twee nieuwe Vrienden. Zoolang de tallooze winkels met hun groote electrische lampen de besneeuwde straten verlichtten en 't drukke verkeer gezelligheid bracht, zoolang de jongens uit de buurt nog buiten waren en hun vroolijk geroep en gezang door de straat weerklonk, voelde Kruimeltje geen kou. 't Was dan fijn op straat, jó, en je kon altijd pretmaken met de bende in al die winkels. Maar nou waren al de kornuiten naar huis en sliepen in d'r bed. Ook wel allemaal werkmans-kinderen, maar toch meestal wèl verzorgd met een bord warm eten en een paar dekens om lekker onder te kruipen. En als je dan zoo heelemaal niks had, geen vader, die je eens op z'n knie nam, geen moeder, die je eens lekker toedekte, geen hapje warm eten en ze je dan per slot van rekening nog je krentebol afpakten... nou jongens, dan voelde je de kou en den honger... dan had je niks geen pret meer... Kruimeltje, met de handen in de zakken, slenterde straat in, straat uit. Hij wist ergens in een steeg een kist met hooi, onder den luifel van een ouderwetsch winkeltje. Hij had er al meer dan eens den nacht doorgebracht, als Vrouw Koster
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
14 hem niet in huis wilde laten, maar toen was het ook nog niet zoo koud geweest. Kruimeltje had de plek gauw gevonden... de kist was er nog. Het was een donkere hoek, de sneeuw was er hoog in opgewaaid en Kruimeltje zakte er tot aan z'n knieën in. Maar vanbinnen was de kist droog. Hij schudde de sneeuw van zich af, voor hij erin ging, wilde het hooi niet natmaken. Toen kroop hij in de kist en voelde, dat hij op een bundel stapte. Een zacht gejank klonk tot hem op en tastend met de handen merkte hij, dat er een hond in de kist lag te slapen. Het dier ontwaakte en kreunde zachtjes. ‘Stil maar, ouwe jongen,’ zei Kruimeltje, ‘wees maar niet bang, dat ik je weg zal jagen... Ik kom maar een beetje bij je liggen, dan zullen we mekaar warmen, hè? Hebben ze jou ook de straat opgestuurd? Heb je ook zoo'n honger als ik? Schuif een eindje om, zeg, d'r is best plaats voor twee. Jij bent ook niet zoo groot, net zoo min als ik. Daarom noemen ze me Kruimeltje, zie je? Sjonge, wat ben jij lekker warm... en wat is dat hier? 'n Stuk brood lijkt het wel... lust jij dat niet? Wel, dan zal ik het maar opeten, ouwe jongen... je hebt het zeker voor mij bewaard, hè?’ De hond bromde zachtjes, alsof hij zeggen wilde: ‘Hou nou op met je geklets en ga slapen.’ Kruimeltje verslond het stuk brood, dat de hond had overgelaten, sloeg zijn arm om het dier, legde zijn hoofd op het warme lichaam en was weldra in slaap gevallen. Zondagmorgen vroeg begonnen al de kerkklokken te luiden. De bewoner van het kelderwinkeltje opende de deur en begon de sneeuw te ruimen. Toen ontdekte hij al gauw de logeergasten in de kist. ‘Wel alle menschen, wat zullen we nou
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
15 beleven?’ riep hij uit. ‘Jongen, heb jij hier den heelen nacht geslapen... in die kou?’ Kruimeltje wreef zich de oogen uit en glimlachte. ‘Dat is zoo erg niet,’ zei-die, ‘de hond was lekker warm.’ ‘Is dat jouw hond?’ ‘Heelemaal niet... ik vond hem hier.’ ‘Heb je geen huis en geen ouders?’ ‘Ik denk het niet... mijn moeder is mijn echte moeder niet en 'k mag niet altijd thuis slape...’ De man schudde het hoofd. ‘Kom binnen met je hond, dan zal ik je een kom koffie en een boterham geven.’ Dat was aan geen doovemansoor gezegd en in een wip was Kruimeltje den man gevolgd, den hond met zich meetrekkend. Het dier was van een twijfelachtig ras, een echte straathond, maar vriendelijk en met een goedigen kop, dien hij vertrouwelijk op Kruimeltjes knie legde. De vriendelijke man haalde brood en kaas uit het koomenijs-winkeltje, dat hij alleen dreef, en schonk een kom dampende koffie voor den jongen in. Kruimeltje liet zich het ontbijt heerlijk smaken en deelde het eerlijk met den hond. Door het maal versterkt en verkwikt, keerde zijn vroolijkheid spoedig terug en begon hij zijn weldoener een allerbontst verhaal op te disschen omtrent zijn leven. ‘Ga je niet naar school?’ vroeg de man, die Wilkes heette. ‘Nou niet,’ zei Kruimeltje. ‘D'r is Kerst-vacantie nou... emmes. Gommeniekes, wat hebbe we gistere avond 'n dès gehad...’ ‘Wat is dat?’ ‘Pret natuurlijk... met Keesie z'n slee in de Wagestraat... we ginge wel honderd kilometer 'n uur... en 'n hoed van de sokke gegooid...’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
16 ‘'n Hoed?’ ‘Een agent... en alsmaar gleeè wie door en toen... bom... 'n winkel in enne al de klante op de vloer. Keesie is z'n slee kwijt, maar we gane weer een ander make. Keesie is bij mijn op school, hij zit naast me. We vochte vroeger, omdat hij opschepte tege me over z'n vader en ik heb geen vader, zie je... Toen heb ik hem op z'n falie gegeve en hij heit z'n griffeldoos op me kop stuk geslage... enne toen benne me weer goed geworre. We hebbe een leuke meester... hij heit een wrat op z'n kin zoo groot als een klapbes... Weet je wat goed voor wratten is? Palingvet met anijsolie en suiker er door... je maak er een pappie van en smeert het er op in de maneschijn met je gezicht naar het noorden... dan ben je er in drie dagen af... Meester zegt da's larie, maar wat weten meesters van wratten?’ Wilkes lachte eens en vroeg: ‘Leer je goed op school?’ ‘Sjonge nee,’ zei Kruimeltje, ‘daar heb ik niks geen zin in... op straat heb je veel meer schik... nou en of... met de wages meerije en an de trem hange, enne laatst stond er een vent te verve... hij maakte een muur heelemaal wit en hij had twee, verfpotte... een witte en een zwarte... en toen heb ik de zwarte pot neergezet en de witte weggenome... en gommes wat maakte die vent een dikke zwarte streep op die muur... je had hem moete hoore raze... Enne de meester zegt ik ben zoo dom dat ik niks anders zal worde als een landlooper... maar hij bedoelt “hardlooper,” je weet wel, met zoo'n mooi kermispakkie an en belle an z'n voete... gossie ken zoo'n vrijer effe renne... en 'n hoop cente dattie ophaalt... wel 'n emmer vol... en hebbie die kerstboome gezien an de Coolvest? Schuite vol, jò, maar daar hong nog niks an, netuurlijk, je most de versiersels zelf koope en die
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
17 koste 'n hoop lood... in de Fransche Bazar had je een fijne boom... geen kaarse, maar electrieke lichies, rooie en groene en blauwe en allemaal van die mooie schitterende dinge... je ooge deeë pijn assie er lang naar keek... Verleje jaar had-ie ook een boompie mee thuisgebracht, gekrege van een schipper aan de Vest... maar z'n pleegmoeder had het weer het raam uitgegooid en wou die rommel in huis niet hebbe... Wat een gemeene streek was dat, hè? Maar hij had het haar lekker ingepeperd, hoor, lekker het handvat van de pook gloeiend heet gemaakt... en toen ze de kachel wou opporren had ze fijn d'r knuist gebrand... d'r eige schuld, wat?’ Wilkes grinnikte af en toe om den ernst, waarmee Kruimeltje verhaalde, maar toch schudde hij het hoofd nu en dan, in zijn hart het arme jongske beklagend, dat zonder eenige leiding of opvoeding op de straten opgroeide. Gebrek aan liefde en verzorging, sympathie en vriendschap, de opzettelijke verlating van een moeder, de verwaarloozing door vreemden waren de oorzaken, dat Kruimeltje opgroeide als een verschoppeling, een uitgestootene. Dat het jongske onder die omstandigheden nog zulk een opgewekte natuur kon hebben, vol dartele uitgelatenheid en spontane levenslust, met een humor, die bruischte als champagne en ieders lachspieren prikkelde, was een raadsel. Maar juist dat vroolijke, uitgelaten karakter was de reddingsboei, die hem drijvende hield op de levenszee, dat vroolijke humeur stelde hem in staat veel ellende en ontbering met een glimlach te dragen. Z'n verhalen waren eindeloos, z'n humor onuitputtelijk. ‘Nou,’ vervolgde Kruimeltje, ‘ze moete met mijn niet beginne, want dan zijn ze nog lang niet aan het eind... Weet je wat fijn is? De groente markt... daar kon-je fijne pere graaie en appele... en zomers kerse en pruime... as je een boodschap
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
18 dee voor de groentevrouw kreeg je allicht wat, of anders snááide je het... wat 'n kunst... en vlak bij had je 't standbeeld van Jerassemus, die 'n blad van z'n boek omsloeg elken keer as-die de groote klok hoorde slaan...’ ‘Larie hoor. Hij had wel meer als 'n uur staan wachten en de klok had wel vier keer geslagen, maar Jerassemus vertikte het lekker om een blad om te slaan... hij moest dat eene bladzij nou wel van buite kenne... O ja, enne laatst was-ie weer opgepakt door een glimmend gajes, een hoed, weet je, omdat ie cente vroeg an de menschen op straat... nou, kon hij 't helpe?... Vrouw Koster had hem er ommers op uitgestuurd en toen had de commissaris hem een heele nacht in een cel gehouë... met nog een vent... die ze ergens dronke hadde opgepikt... de agente hadden hem brood en thee gegeve, dat ware goeie agente... en hij had z'n eige motte wassche met groene zeep... er was een pot vol van... 't fonteintje was in de gang en je moest een houte stoepie af... enne toen had-ie lekker het houte stoepie vol zeep gesmeerd en toen de commissaris z'n hande ging wassche, had-ie bijna z'n poot gebroke... en dat was net goed, want die had hem opgeslote de heele nacht met die dronke vent en die had zoo gesnorkt, dat hij er bang van werd... nou en toen dorst-ie niet meer te bedele...’ ‘En wat heb je toen gedaan?’ vroeg Wilkes. ‘Toen ben ik gaan werke.’ ‘Gaan werken?’ ‘Ja, bij een schilder en glazemaker.’ ‘Wat deed je daar?’ ‘O, die vent had niet veel te doen en stuurde mij er op uit om werk voor hem te zoeke.’ ‘En vond je werk voor hem?’ ‘Eerst niet. Hij zou me vijf cente geve voor elke ruit, die er in de buurt te make was. Maar alle
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
19 ruite ware heel en toen heb ik er een zooi stukgesmete met keie en gommes, wat een werk haalde ik toen voor die vent op. Maar 's avonds krege de agente me weer te pakke en toen hebbe ze me drie dage op het bero gehoue en geslage, omdat ik de commissaris bijna z'n poot had late breke... Hebbie een endje touw voor me om den hond mee vast te binde? Ik ga hem houe... Gossie wat is-die zwart, net een moor. We zalle 'm Moor noeme...’ ‘Luister jongen,’ zei Wilkes, ‘ik ben maar een eenvoudig man en met dit kleine winkeltje verdien ik zoo'n beetje mijn brood, maar als je hulp noodig hebt of wat te eten wilt hebben, kom dan maar hier.’ ‘Nou da's fijn, hoor,’ vond Kruimeltje. ‘En nou gaan we maar, hè Moor? En jij blijft bij me, ouwe jongen.’ De hond vond het best en knorde zacht. Toen gingen ze het kamertje en den winkel uit, klommen de besneeuwde treden op en waren weer op straat. Kerkklokken luidden, kerkgangers in warme bontjassen en mantels bewogen zich in groepen naar 't bedehuis, geen acht slaand op Kruimeltje en den hond. ‘Kom mee, Moor.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
20
Derde hoofdstuk. Orgeltonen en een nieuw logement. Ondanks zijn ongelukkig lot was er in Kruimeltje altijd een zekere neiging, zich aan de wereld op te dringen en een beetje beter plaatsje erin machtig te worden. Vreemd, dat die wereld hem altijd weer uitstootte, alsof er voor hem geen ruimte was. Kruimeltje en Moor liepen mee met den menschenstroom, die zich kerkwaarts begaf. Orgeltonen ruischten naar buiten, toen ze het gebouw naderden. De menschenstroom ging naar binnen en Kruimeltje luisterde naar de muziek, die hij prachtig vond. Muziek had een kalmeerende uitwerking op hem. Hij liet Moor buiten op hem wachten en liep het kerkgebouw binnen. Achter een der pilaren bleef hij staan en luisterde naar het orgel. Had hij zich nu maar een beetje achteraf gehouden en daar blijven staan dan had hij waarschijnlijk nog wel meer kunnen hooren, maar toen de dominee den preekstoel beklom en spreken ging, wou Kruimeltje dat ook wel eens hooren. Hij had gezien, hoe al de menschen in mooie banken gingen zitten en daarom kwam hij van achter den pilaar te voorschijn en
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
21 wou juist plaatsnemen in een der banken, toen een koster op hem afschoot, hem ruw bij den arm pakte en naar buiten bracht zonder een woord te zeggen. De man kon er zelf niets aan doen, het waren zijn orders, om geen verdachte personen toe te laten, omdat er in den laatsten tijd zooveel kerkdiefstallen gepleegd waren. En de deur werd Kruimeltje voor den neus gesloten. Hij was aan die dingen gewend. Niemand wou hem ooit hebben, zoo'n schooier. Kruimeltje nam het touw op van Moor en floot de melodie, die hij het kerkorgel had hooren spelen. De sneeuw begon weer door de naden van z'n lekke schoenen te dringen en maakte hem koud. Bovendien blies er een snijdende noordenwind. Kruimeltje bedacht, dat Vrouw Koster hem en den hond misschien wel wat warme melk zou geven en sloeg den weg naar huis in. Jongens waren er op straat aan het sneeuwballen gooien en omdat hij daar ook een eerste liefhebber van was, maakte hij er een partijtje klaar en mikte nummer één op een kat, die voor den ingang van een sigarenwinkel zat, wachtende om binnengelaten te worden. De sneeuwbal ging veel te hoog en miste het dier, maar raakte pardoes een man, die juist den sigarenwinkel verliet. Er waren zooveel jongens op die plaats aan het sneeuwballen gooien, dat het voor den man onmogelijk was, uit te maken, wie het gedaan had en daarom pakte hij maar den eersten den besten jongen bij den kraag, die onder zijn bereik kwam. Dat gaf Kruimeltje gelegenheid den man een tweeden, welgemikten bal tegen 's mans hoed te gooien, die over de straat rolde. Daarop wezen de andere jongens hem aan en de man begon hem te achtervolgen, maar voor deze goed en wel begonnen was, was Kruimeltje al uit het gezicht. Hijgende kwam hij een paar straten verder tot stilstand, terwijl Moor tegen hem opsprong, alsof hij
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
22 zeggen wilde: ‘Nou baas, jij kan me ook effetjes tippelen.’ Toen nog een paar straten door en dan had je weer de Doelensteeg, waar Kruimeltje woonde. Maar ook hier was hij niet erg welkom. Vrouw Koster had juist voor zich en een buurvrouw koffie gezet, toen Kruimeltje met den hond kwam binnenstuiven. ‘Wa's dat... een hond? Een hond in mijn huis? Vooruit... d'r uit met dat mormel... gooit 'm d'r uit of ik schop je allebei de deur uit.’ ‘Moor is een goeie hond,’ verdedigde Kruimeltje, ‘hij doet je niks.’ ‘Zal-die de kans voor hebben... geen honde hier in huis... 'k heb al last genog an jou... En waar hebbie vannacht gezete?’ ‘Geslape met Moor in 'n kist... kan 't jou wat schele?’ ‘Hoor me nou zoo'n brutaal kind eens an,’ zei Vrouw Koster, die tegenover de buurvrouw haar rol als ‘goede verzorgster’ wou spelen. ‘Hoor me nou zoo'n brutaal kind eens an... grijze haren geeft-ie me... niks is er met hem te beginne... de boel opete... als maar kleere vrage...’ De buurvrouw lachte spottend achter haar hand, ze wist er alles van. ‘Nou, buurvrouw,’ zei ze zoetsappig-raak, ‘as je 't mijn vraagt, mag je den stumper wel eens wat kleere geve... 't schaap heeft haast geen heel stuk an z'n lichaam... Gunst wurm, heb jij de heele nacht in een kist geslape met dien hond? Waarom kwam je niet thuis?’ Maar Vrouw Koster voorkwam het beschuldigende antwoord. ‘Doe dien hond naar buiten,’ gelastte ze. ‘Ach, laat-ie nou maar hier blijve,’ smeekte Kruimeltje, zijn arm om Moor heenslaande. ‘Hij is zoo'n lief dier.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
23 ‘Ik heb hier niks geen lieve dieren noodig,’ kijfde de vinnige stem van vrouw Koster, ‘er uit, zeg ik, en dadelijk...’ Kruimeltje trok Moor aan het touw met zich mee en ging de straat weer op. ‘Kom maar mee, Moor,’ zei-die, den hond streelend. ‘Als jij er niet in mag, wil ik er ook niet in. Same of geen van beie, he?’ En Moor sprong tegen hem op en likte hem, als bewijs, dat hij er volkomen mee instemde. ‘Nou Moor... as 'k je nou los laat loope, zal je dan bij me blijve? Zal je niet wegloope?’ Moor blafte. ‘Goed, dan zal ik je loslate en dan kan je lekker overal rondsnuffele. Kom mee, jonge, late we es hard loope...’ Dat was naar den zin van Moor. Luid blaffend holde hij zijn baasje vooruit en had jool voor zes. Zooveel jool, dat hij vol dartele uitgelatenheid om een agent heensprong en luid blafte. De agent had het heelemaal niet op den kefferd begrepen en gaf hem een schop, waarop Moor jankend wegsloop. Maar geen seconde later vloog er een sneeuwbal door de straat, die den agent pardoes in het gezicht trof. Niemand zag, waar die bal vandaan kwam. Kruimeltje wist het best, maar die was alweer met Moor verdwenen. Het liep tegen den middag en omtrent dien tijd kon je bij 't Leger des Heils in een zijstraat een bord heete erwtensoep met brood krijgen, als je honger had. Hij ging er met Moor heen, maar de hond mocht niet binnenkomen. Kruimeltje wachtte in de lange rij, tot hij aan de beurt kwam voor soep en brood. De soep at hij op en het brood bewaarde hij voor Moor, ofschoon hij het zelf ook wel graag gelust had. De hond verslond het met smaak en keek zijn baasje dankbaar aan. Wel, ze zouen het best samen vinden, hij en
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
24 Moor, en nu maar weer eens gaan kijken, hoe baas Wilkes het maakte in het koomenijs-winkeltje. De straat was gauw bereikt en de winkelier gevonden. Maar de kist was verdwenen. Dat vond Kruimeltje niet prettig, want hij had er juist zoo lekker geslapen met Moor. Zou baas Wilkes het niet meer willen hebben? ‘Zoo, benne jullie daar?’ vroeg de man op vriendelijken toon: ‘Zeg eres, ik heb dien kist weggenome...’ ‘Magge we dan d'r niet meer in slape?’ vroeg Kruimeltje bedrukt. ‘Nee, om de doodeenvoudige reden, dat het geen manier is om zoo te gaan slape... Ik heb zelf wel niet veel ruimte, maar hier is een groote hangkast en daar heb ik een hoop ouwe dekens in neergelegd, die ik toch niet gebruik... As je nou slape wil, kom je maar hier, dan kan je lekker warm ligge.’ ‘Moor ook?’ vroeg Kruimeltje. ‘Natuurlijk, je mag den hond bij je houe... maar dan moet je me belove, dat je af en toe eens een boodschap voor me zult doen.’ ‘Vijfhonderd boodschappen!!’ riep Kruimeltje verheugd uit en hij danste het winkeltje rond, waarbij Moor hem trouw hielp.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
25
Vierde hoofdstuk. Kruimeltje verliest zijn pleegmoeder. Laten we in het achterkamertje gaan zitten,’ zei Wilkes. ‘Het is daar warm en dan kunnen we eens praten.’ Een klein kacheltje snorde er lustig, wat Kruimeltje prettig vond, want buiten was het erg koud dien dag. ‘Vertel me nu eens, jongen,’ begon de oude winkelier, toen ze samen gezellig bij den rooden gloed van het kacheltje zaten, ‘hoe heet je eigenlijk?’ ‘Kruimeltje,’ was het antwoord. ‘Kruimeltje... maar dat is toch zeker je naam niet?’ ‘Zoo noeme ze me allemaal op straat.’ ‘Maar je hebt toch zeker nog wel een anderen naam? Bijvoorbeeld Dirk of Jan? ‘Nee... ik hiet alleen maar Kruimeltje... omda'k zoo klein ben...’ ‘Heb je nooit je vader en moeder gekend?’ ‘Nee... nooit... me moeder heb me bij vrouw Koster gebracht... maar dat is lang geleeje... en me moeder is nooit teruggekomme... wat hebbie an zoo'n moeder?’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
26 ‘En wat is dat voor een mensch, die vrouw Koster?’ ‘Dat is geen mensch... een dier is het... Altijd jaagt ze me de deur uit... vanmiddag heit ze Moor en mijn nog eruit gejaagd, nietwaar, Moor?’ De hond keek Kruimeltje aan en draaide den kop schuin, alsof hij zei: ‘Waar heb je 't nou eigenlijk over?’ Baas Wilkes haalde een groot boek te voorschijn met prachtige platen erin. Die bekeken ze samen, maar Kruimeltje was niet gewend om lang achtereen stil te zitten. Hij werd onrustig en schuifelde op zijn stoel. Twee uur sloeg het klokje op den schoorsteen. ‘Twee uur al?’ riep Kruimeltje uit. ‘Gossie, dan moet ik naar de Bioscoop.’ Wilkes keek hem vol verbazing aan. ‘Naar de Bioscoop?’ vroeg hij. ‘Heb je dan geld om daarheen te gaan?’ ‘Geld... welnee... daar hebbie geen geld voor noodig... ik heb nooit geld.’ ‘Maar hoe kom je er dan in?’ ‘'s Nog al een kunst... pffff... gemakkelijk genog... D'r benne een paar zijdeure, waar de mensche tellekes uitkomme... nou en as je piender ben... snap je naar binne, as d'r iemand uitgaat... Maar je mot oppasse, dadde ze je niet knippe, anders krijg-ie d'r van langs.’ ‘Maar dat is net zoo goed als stelen?’ ‘Stele...? welnee... je gap toch niks?’ ‘Wel, je steelt het bedrag van een entreekaartje.’ ‘Weet ik veel van een jantreekaretje... je komp d'r lekker voor niks in en je ziet al die lollige dingen... Vandaag spele ze Charlie Chaplin met z'n gekke voete en dat kleine snorretje... Da's een leuke... die kan fijn spele... Nou, ik ga maar... Moor kan wel hier blijve, hè?’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
27 ‘O jawel, maar zou je niet liever bij me blijve en platen kijken?’ ‘As 'k terugkom... ik mot nou eerst naar de Bioscoop, want morrege spele ze weer wat anders...’ ‘Ga je dan iederen dag erheen?’ ‘O hee ja... elleke dag... soms wel naar twee bioscoops... fijn hoor.’ Kruimeltje liet zich van den stoel glijden, streek Moor over den kop, zei: ‘Dag Wilkes, tot vanavond,’ en ging naar buiten. Weer in de sneeuw, met het vooruitzicht op een heerlijk bioscoop-programma, brak hij los in overmoedige jool. Hij hield er een oorlogskreet op na, een woesten schreeuw, die kinderen verschrikte en katten en honden op de vlucht deed slaan. ‘Hooliaadiéééééé...!!! Hooliaadiáááá!!!!...’ En hij maakte dolle sprongen als een nukkig paard, hinnikend en steigerend, bijtend om zich heen als een dolle hond en dan weer malle gezichten trekkend voor den spiegel van een winkelétalage. Een koetsier met een hoogen hoed op den bok van een huurrijtuig trok zijn aandacht... één welgemikten sneeuwbal... pàts... vloog de kachelpijp door de lucht, en geen seconde later snorde een tweede bal in tegenovergestelde richting, ditmaal tegen de kepi van een jong luitenantje. ‘Hooliaadiéééééé...!!!!’ Hij rende voort in razende vaart, verbeeldde zich, dat hij nu een locomotief was. Dan opeens zag-ie een reus van een Kerstboom in een winkelkast. Een troepje kinderen stond ernaar te kijken, toen Kruimeltje kwam aanstoomen. Hij bracht den spoortrein tot stilstand en drukte zijn neus plat tegen de ruit. ‘Gommeniekes watte kanjer van een boom... en
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
28 'n hoop goud en zilver datter an hong... je kon de boom haast niet zien vanweges al die balle en gouwe dinge... en kijk is, daar hong een oorlogschip an de boom... en daar een sabel... en 'n harmonica en een verfdoos en een sjakoo en een leesboek en... en...’ ‘Joehoe-oe-oe...’ klonk het van den overkant. Dat was Keesjes signaal. ‘Kees, kom hier, kijkeris watten boom.’ ‘Oooo... die heb 'k van de week al gezien.’ ‘Da's de grootste van de heele stad.’ ‘Op je ooge,’ zei Keesie,’ d'r staat er een in de Hoogstraat nog veel hooger.’ ‘Nou deze is wel vijftig meters hoog.’ ‘Vijftig? Ga nou gauw weg... wel honderd.’ ‘Ga je mee naar de bioscoop?’ inviteerde Kruimeltje. ‘Charlie Chaplin vandaag.’ ‘Ja vooruit... kom mee.’ Kruimeltje zette het weer op een rennen, gevolgd door Keesie. Bij een banketwinkel stond Keesie stil, doorzocht z'n zakken. ‘Wat zoekie?’ vroeg Kruimeltje. ‘Me stuivertje... me zondagsche stuivertje van me vader... o, hier is het.’ ‘Ga je wat koope?’ ‘Een plak sjokela... hier in die winkel.’ 't Was gauw gehaald en Keesie brak het in tweeën, Kruimeltje de helft gevend. Toen gingen ze op weg naar het bioscoop-theater, waar ze altijd wel gratis toegang wisten te krijgen. Groote platen waren boven den ingang opgehangen en ook in de vestibule waren tal van afbeeldingen omtrent de films, die binnen vertoond werden. Een groepje voorbijgangers stond er naar te kijken en de twee vriendjes voegden zich erbij, om zich te overtuigen, wat ze te zien zouden krijgen. Maar opeens tikte een man Kruimeltje op den schouder.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
29 Kruimeltje herkende hem dadelijk, het was een der bewoners van de Doelensteeg. ‘Kruimeltje,’ zei de man, ‘je moest maar dadelijk naar huis gaan. Vrouw Koster heeft een ongeluk gehad en de dokters zijn bij haar.’ ‘Een ongeluk?... wat voor een ongeluk...?’ ‘Van de keldertrap gevallen, toen ze een emmer kolen wou halen... ribben gebroken... veel pijn...’ Als een pijl uit den boog rende Kruimeltje de straat in. Niet omdat hij bijzonder veel hield van zijn pleegmoeder, die nooit erg lief of teeder voor hem geweest was. Maar een ongeluk, zie je, is wat anders, en je wenscht niemand zooiets toe. In elk geval was zij toch de eenige persoon op de wereld geweest, die zich nog wat van hem aangetrokken had, die hem tenminste niet heelemaal aan zijn lot had overgelaten. De eenige, die hem dan nog af en toe eten en drinken en slaapplaats gegeven had. Kruimeltje liep wat hij kon en had in een paar minuten zijn huis bereikt. De kamer was vol van nieuwsgierige buurvrouwen en in het slaapkamertje lag Vrouw Koster kreunend en steunend op haar bed, terwijl twee dokters haar lijden trachtten te verzachten. Kruimeltje drong de babbelende vrouwen opzij en trad het kleine kamertje binnen. Een der dokters legde den wijsvinger op den mond en gebaarde Kruimeltje, te gaan zitten. Toen wendden beide dokters zich van het bed af en spraken zacht met elkaar, maar toch niet zóó zacht, of Kruimeltje kon het gedeeltelijk verstaan. De vreemde, Latijnsche woorden, die ze gebruikten, begreep hij natuurlijk niet, maar de rest was duidelijk genoeg. De eerste schudde het hoofd. ‘Ribben... ruggegraat... misschien twee plaatsen... zeer ernstig geval... breuk in wervelkolom... operatie twijfel-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
30 achtig... vervoer bijna onmogelijk... kwestie van 'n paar dagen... weinig aan te doen...’ De andere dokter wendde zich tot Kruimeltje. ‘Is dat je moeder, ventje?’ Kruimeltje knikte eerst ja, toen neen. Zijn lippen trilden en de ernst van die dokters en 't gekreun van Vrouw Koster brachten hem aan het huilen. Ze leidden hem het kamertje uit en vroegen aan de buren, wie er bereid was, de verpleging van vrouw Koster op zich te nemen. Dadelijk boden zich verscheidene vrouwen aan, maar de dokter koos degene, die op dezelfde verdieping woonde en dus vlugger bij de hand kon zijn. ‘Is ze gevaarlijk, dokter?’ vroeg buurvrouw Stam, die de verpleging op zich zou nemen. De aangesprokene haalde de schouders op. ‘In elk geval,’ sprak hij, ‘neem nimmer het verband van haar lichaam. Geef haar veel water te drinken, als ze er om vraagt. Rust en stilte, en laat ze zich zoo min mogelijk bewegen. We komen vanavond terug en als ze sterk genoeg is om vervoerd te worden, zullen we haar morgen naar 't ziekenhuis brengen.’ Daarop vertrokken beide geneesheeren. De nieuwsgierige buren gingen nu ook langzamerhand heen en weldra was het stil in de kleine woning, waar alleen zacht het kreunen van de zieke vernomen werd. Kruimeltje zat aan het raam en keek in het steegje, waar de sneeuw tegen de huizen aan den overkant opgewaaid was. Het was nu drie uur en de straatlantaarns werden ontstoken. Zijn uitgelatenheid had plaats gemaakt voor verdrietige kalmte. Hij dacht er nu niet meer aan, naar de bioscoop te gaan en het kon hem niet schelen ook. Buurvrouw Stam kwam op de teenen naar hem toe.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
31 ‘Kruimeltje,’ zei ze, ‘je pleegmoeder wil je zien.’ Hij ging naar het ziekbed en keek naar de arme vrouw. Toen begon hij opeens heel hard te huilen. Maar Vrouw Koster glimlachte pijnlijk en zei op fluisterenden toon: ‘Huil niet,... Kruimeltje... niet om mij... kind, kind... nou zie ik het... ik ben niet goed voor je geweest... te laat nou... te laat... ik voel, dat ik ga... Kruimeltje... in de onderste la... van het cabinet... in den hoek... zie je het... zie je het?’ Kruimeltje opende de aangewezen lade en vond er een klein doosje. ‘In het doosje’... vervolgde de zieke op nauw hoorbaren toon, ‘een envelop... heb je het?’ ‘Ja, ik heb het, vrouw Koster,’ zei Kruimeltje. ‘Goed... niet openen... niet openen... vanavond... morgen... niet nu... O mijn kind, vergeef me... wat ik je aangedaan heb... vergeef me... Laat me nu slapen... ik ben zoo moe... zoo moe...’ Toen sliep ze in om nooit weer te ontwaken.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
32
Vijfde hoofdstuk. Kruimeltje verneemt voor het eerst wie hij is. Wilkes vertelt. Een half uur later holde Kruimeltje naar zijn nieuwen vriend Wilkes. Niet vol dartele pret, maar meer uit haastige zenuwachtigheid. Het plotselinge sterven van Vrouw Koster, het geheimzinnige doosje, de beklagende woorden van de buren en het onverwachte verlies van het woninkje, waar hij al z'n leven dan nog een ‘tehuis’ gevonden had, hadden hem heelemaal van streek gebracht. Hij had iemand noodig om zijn hart aan uit te storten, iemand, dien hij vertellen kon en hem misschien helpen wou. Daar was niemand anders dan baas Wilkes, de winkelier. Hijgend kwam hij het keldertrapje afhollen, stormde het winkeltje en dan de kamer in, waar zijn vriend zat te lezen en Moor bij de kachel lag te slapen. Wilkes dacht eerst, dat Kruimeltje zoo uitgelaten was van pret, om hetgeen hij gezien had in de bioscoop en zei: ‘Zoo'n schik gehad... was het mooi?’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
33 Maar een blik op Kruimeltjes gelaat deed hem verbaasd opzien. ‘Jongen... wat is er gebeurd?’ ‘O Wilkes... Vrouw Koster is dood...’ ‘Dood? Zoo opeens? Wat is er dan met haar gebeurd?’ En Kruimeltje vertelde met horten en stooten van het ongeluk... van het plotselinge sterven van de vrouw, die hem tien jaren lang in huis had gehad. Weer vloeiden z'n tranen en Wilkes liet hem kalm uithuilen, wel begrijpend, dat het, ondanks het onaangename leven, dat Kruimeltje bij haar had gehad, toch nog een gemis voor den jongen was. ‘O het is mijn schuld,’ jammerde Kruimeltje. ‘Waarom heb ik ook niet die kolen voor haar uit den kelder gehaald... Dat moest ik altijd doen... en dan was ze niet zoo gevalle... enne ik heb haar altijd zoo gejudast en leelijke woorden gezegd... en geschopt en gebete... en ik ben maar een straatschooier en niemand wil met me te make hebbe... en nou is ze dood... nou is ze dood...’ ‘Kom mijn vent,’ kalmeerde Wilkes hem, ‘daar is nou toch niets meer aan te doen en je hoeft jezelf er geen verwijten van te maken. Dat is heelemaal buiten jouw schuld gebeurd en vergeet niet, dat er geen mensch voor zijn tijd sterft. Misschien is het voor jou nog het beste en kan het een kans voor je worden, om een betere opvoeding te krijgen.’ Kruimeltje werd kalmer onder Wilkes' woorden en gaf hem het doosje, dat Vrouw Koster hem op haar sterfbed gegeven had. ‘En wat is dat?’ vroeg de winkelier. ‘Vrouw Koster gaf het mij...’ ‘Zei ze er niets van?’ ‘Nee... toen ik het had ging ze slape... en een half uur later kwam er een andere dokter en die zei, dat ze dood was.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
34 ‘Hm...’ mompelde Wilkes in zichzelf, ‘dat kon wel eens een oplossing van het geheim zijn.’ En toen tot Kruimeltje: ‘Zal ik het openmaken, jongen?’ ‘Ja, daarvoor heb ik het meegebracht.’ Wilkes ontknoopte voorzichtig het blauwe lint, dat om het doosje gebonden was en opende het. Een brief en een medaillon was alles, wat het doosje bevatte. Toen verbrak hij de enveloppe en nam er een papier uit, dat een trouw-acte bleek te zijn, vermeldende, dat HARRY VOLKER op den Veertienden Augustus 1910 gehuwd was met GERDA VAN DIEN, beiden wonende te Rotterdam. Wilkes sprong op en sloeg met zijn vuist op de tafel. ‘Harry Volker!’ riep hij uit, ‘Harry Volker, de beste vriend, dien ik ooit op de wereld had... en jij bent zijn zoon, Kruimeltje... nou zijn we achter het geheim... Volker heet je, mijn jongen, net als mijn beste makker, Harry Volker...’ Kruimeltje keek zijn vriend met groote oogen aan, wist niet, wat hij zeggen moest. ‘Beste kerel was hij,’ vervolgde Wilkes, meer tot zichzelf sprekend dan tot den jongen. ‘Beste kerel, wat of er toch van hem geworden mag zijn?’ Eindelijk verbrak Kruimeltje het stilzwijgen. ‘Dus heb ik toch een vader?... net als de andere jongens?... en een moeder?... maar waar zijn ze dan, Wilkes?’ ‘Wist ik dat maar... maar we weten nu tenminste, wie je bent en dat is al veel!’ Kruimeltjes oogen begonnen weer te schitteren... hij vergat zoowaar heel zijn verdriet omtrent Vrouw Koster. ‘Een vader en een moeder... gommes... wou, dat ze hier waren... moeder most zeker niks van
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
35 me hebbe, hé Wilkes... dat ze me weggegeve heeft?’ Maar Wilkes las het papier peinzend over en over. Toen nam hij het medaillon op en opende het. Het was een gouden hart met een wit paarltje in het midden. Aan den ring was een fluweelen lintje. En erin waren twee kleine portretjes, dat van een man en een jonge vrouw. ‘Da's Harry!’ riep Wilkes uit, ‘da's Harry precies en dat zou dan je moeder moeten zijn, Kruimeltje. Weergaasch knappe vrouw, maar heb haar nooit gezien.’ Dan keek de winkelier beurtelings naar het portret en naar den jongen. ‘Je lijkt precies op je vader, Kruimeltje,’ sprak hij, ‘precies je vader en daar ben ik blij om. Van je moeder weet ik niets, want die heb ik nooit gekend, maar je vader was een beste jongen en als je er plezier in hebt, zal ik je eens een en ander omtrent hem vertellen.’ ‘Nou, wat graag,’ zei Kruimeltje gretig. ‘Was hij groot en sterk en kon hij goed bakkeleie? Kon hij wel drie agente an? En had-ie een groote snor en een gouwe ketting en een horlozie?’ Wilkes lachte. ‘Precies geraje, dat had-ie allemaal. Een groote zwarte snor, kijk maar op het portretje en een gouwe horloge met ketting. En vechte? Nou... hij hield er niet erg van, maar ik heb hem toch zien vechte met een bandiet, dat de flarden eraf vlogen.’ ‘Vertel eens,’ drong Kruimeltje aan, die zich opeens zielsgelukkig voelde in het bezit van een vader met een grooten snor en 'n gouwe horloge en die vechten kon. Wilkes porde het kacheltje nog eens op, deed wat kolen op het vuur en bij het gezellige roode schijnsel zaten ze samen, Kruimeltje aan de voeten van Wilkes, zijn arm om Moor heengeslagen en vol
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
36 verwachting tot zijn vriend opkijkend. ‘Het is zoowat negen jaar geleden,’ begon Wilkes, ‘dat ik Harry Volker, je vader, op de boot naar Amerika ontmoette. Ik was op weg naar de goudvelden en al spoedig hoorde ik van hem, dat ook hij naar Amerika ging met hetzelfde doel. Hij vertelde mij, dat hij getrouwd was en een jonge vrouw had. Meer ben ik van hem nooit te weten gekomen, want Harry hield niet van veel praten. Toen we met de boot in New York aankwamen, moesten we nog een week in den trein zitten, voor we aan het doel van onze reis kwamen. Dat was de stad Denver in de staat Colorado. In dien tijd was de stad nog niet, wat ze tegenwoordig is. Nu is het een moderne groote stad geworden, maar toen ter tijd was het een samenvoegsel van houten huizen en ongeplaveide straten. Verlichting was er weinig des avonds en het meerendeel der bewoners bestond uit goudzoekers, die er het gevonden goud weer kwamen verteren. Er waren een paar winkels, die daar ‘stores’ heetten en alles was er peperduur. Harry en ik bleven er niet lang, want iedere dag kosttte ons een hoop geld. We kochten ieder een ‘outfit,’ dat is een compleet stel benoodigdheden voor een langdurig verblijf in de wildernis. Spaden, houweelen, waschkommen voor het stofgoud, levensmiddelen, timmergereedschap, touwen, kookketels, ik weet al niet wat. Dat konden we natuurlijk allemaal niet dragen en daarom kochten we een ezel, die de vracht dragen kon en aan het klimaat gewend was. Een ezel is beter dan een paard in dat geval, want een paard is schichtig, en bang van steile afgronden, terwijl een ezel met de zwaarste vracht langs het kantje van een hoogen rots voortstapt en zeker van z'n voetstappen is. We hadden bitter weinig geld over, toen we klaar waren met onze inkoopen, maar we hadden nu van alles en
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
37 genoeg levensmiddelen voor minstens vijf maanden. Natuurlijk hadden we ook wapens gekocht, ieder een geweer en een revolver voor zes kogels. Aan het Gouvernements-kantoor kregen we de papieren voor een ‘claim,’ dat is een stuk grond, dat de regeering ons afstond ter ontginning, en daarmee ging het laatste restje van ons geld er aan. We wisten weinig van het land af en van de gevaren, die er aan zoo'n onderneming verbonden waren. Want indien men niet goed gewapend is en alleen, staat men bloot aan roovers en dieven, om niet te spreken van de gevreesde koortsen, die daar den vreemdeling aangrijpen. Op zekeren morgen, heel vroeg, pakten we den ezel en begaven ons op weg. We zouden drie dagen te loopen hebben, had de regeerings-beambte ons gezegd. Het was een onbekend terrein in de goudvelden en er waren geen dorpen of steden op minder dan honderd mijl afstand. Vol moed gingen we op pad, vergezeld van gelukwenschen der mannen, die achterbleven. Sommigen lachten spottend en noemden ons ‘greenhorns,’ groentjes, weet je, en maakten allerlei vroolijke opmerkingen, maar we lieten ons daardoor niet van de wijs brengen. Het eerste gedeelte van onze reis bracht ons door een fraai landschap. Er waren groote farms met groene weiden langs de Colorado rivier, hooge bergen met pijnboomen begroeid en er heerschte welvaart en rijkdom in die streken. Maar den tweeden dag werd de bodem woester en woester, we troffen steeds minder woningen aan en ten slotte waren we in de wildernis aangeland. We maakten gebruik van een compas, en een kaart, om de juiste plaats van onze ‘claim’ te vinden. Tegen den middag van dien dag bereikten we een onafzienbare prairie, die we over te steken hadden. Er groeide een hooge, harde grassoort, de grond was
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
38 heuvelachtig en moeilijk te begaan. Met den ezel achter ons aan sjokten we naast elkander voort. Eten hadden we in overvloed bij ons, meest in busjes, maar water hadden we slechts voor korten tijd. Ik kan me herinneren, hoe dorstig ik voortdurend was en telkens de waterkruik aansprak. ‘Als je zoo voortgaat met drinken,’ waarschuwde Harry, ‘zullen we spoedig zonder water zijn.’ ‘We zullen toch zeker wel hier of daar een beek of bron vinden?’ vroeg ik. ‘Wees daar niet zoo zeker van. Men heeft mij verteld, dat er soms geen drup water te vinden is voor dagen lang...’ Den eersten dag hadden we niet veel last van de zonnehitte gehad, omdat we door een beschaduwde landstreek marcheerden. Maar hier in de wildernis, met alleen wat droog, sprieterig gras en wat struiken als eenige plantegroei, brandde de heete zon onbarmhartig op ons neer. Geen van beiden waren we gewend aan langdurig loopen in zulk een hitte en daarom rustten we vaak. Tegen zonsondergang van den tweeden dag zagen we rook opstijgen van achter een heuvel. Harry wees er op en riep vroolijk uit: ‘Daar moeten menschen zijn.’ ‘Zeker ook goudzoekers,’ meende ik. We waren ongeveer op twee mijlen afstand van de plek, waar we de blauwe rook zagen opkrinkelen en na onze treden wat verhaast te hebben, waren we de plek genaderd. Het was wel een weinig uit onzen koers, maar we waren zoo blij, een teeken van menschelijk leven te zien, dat we ons het tijdverlies en den extra afstand getroostten. Maar we hebben er later leelijk berouw van gehad.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
39
Zesde hoofdstuk. Hoe Kruimeltjes Vader spoorloos verdween. Hier wachtte de verteller even. Hij porde het kacheltje nog eens op en stopte een versche pijp. Terwijl hij die aanstak, vroeg Kruimeltje: ‘En ging mijn vader toen vechte met die manne?’ Wilkes lachte. ‘Ho-ho, niet zoo haastig,’ zei hij, ‘laat me rustig uitvertellen, of vind-je het geen mooi verhaal?’ ‘Nou en òf... maar vertel nou's van vechte...’ ‘Wacht maar, dat komt ook. Nou dan, toen we rond den heuvel geloopen waren, waar we den rook hadden gezien, bemerkten we drie mannen, die om een vuurtje zaten. Ze kookten hun avondeten, dat hadden we al gauw gezien. Twee ervan sprongen verschrikt op, toen ze ons met den ezel zagen aankomen. ‘Hallo daar... goeien avond!’ riep je vader hun toe. Een gemompel was het antwoord. We kwamen naderbij en noemden onze namen, vertelden waarheen we gingen en hadden in minder dan drie
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
40 minuten méér gezegd, dan wel goed voor ons was. ‘Ga zitten,’ zei de grootste kerel, een bus tomaten opensnijdend. ‘We gaan juist wat eten en als jullie honger hebt, kun je hetzelfde doen. Je hebt zeker je eigen potje bij je?’ ‘Dat zal waar zijn,’ zei ik, ‘we hebben genoeg voor maanden.’ Dat was alweer teveel gezegd en de kerel keek zijn makkers van terzijde aan. ‘Nou, da's goed,’ zei-die, ‘wij zijn klaar met koken en je kunt ons vuur gebruiken. Mijn naam is Lefty en me kameraads heeten Pat en Shorty. Pat heeft rood haar, zooals je ziet, hij is een Ier en je moet uitkijken voor hem.’ Maar Pat glimlachte met een dom gezicht, hij zag er lang zoo kwaad nog niet uit. Harry en ik maakten ons souper klaar, waarbij Lefty begeerige blikken wierp naar onzen voorraad. Wel, om kort te gaan, na het eten zaten we met ons vijven wat bij elkaar. Lefty en Shorty waren het meest aan het woord en vertelden ruwe avonturen in mijn-kampen en danshuizen. Beiden droegen reusachtige revolvers in holsters aan hun riem en hun ongunstig voorkomen bewees voldoende, dat het een paar ruwe gasten waren, die voor geen moord terugdeinsden. Toen het goed en wel donker was, gingen we slapen. Harry en ik zetten onze tent op en kropen er in met een paar dekens, want het begon al geducht kil te worden. De drie mannen bleven om het vuur zitten rooken en schenen nog niet aan slapen te denken, maar Harry en ik waren doodmoe van het loopen en het duurde niet lang, of we waren in een diepen slaap gevallen. Het kan misschien een uur later geweest zijn, toen iemand mij heftig aan den arm heen en weer schudde. Verschrikt keek ik op en zag de zwarte schaduw
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
41 van een man, die zich over mij heenboog. Het was Pat, de man met het roode haar. ‘Luister, mister,’ zei hij op zachten toon, ‘jullie bent niet veilig hier. Shorty en Lefty zijn van plan je allebei naar de andere wereld te helpen... ik kom je waarschuwen... ik hoor eigenlijk niet bij hen...’ ‘Waar zijn ze nu?’ vroeg ik. ‘Bij de beek... kunnen dadelijk terugkomen... wees voorzichtig... lieten mij achter om het vuur aan te houden...’ Pat sloop weer uit de tent en ik wekte Harry. Met een paar fluisterende woorden had ik hem gauw den toestand uitgelegd en je kunt begrijpen, dat we niet meer aan slapen dachten. We grepen allebei onze geweren en vulden ook de magazijnen van de revolvers. Toen gingen we achter in de tent naast elkaar op den grond zitten, de geweren over onze knie. Buiten was heldere maneschijn en de schaduwen van de omringende boomen teekenden zich scherp op het tentdoek af. We wachtten wel een kwartier... maar het eenige geluid, dat we vernamen, was het ruischen van den nachtwind door de boomen en soms het verwijderde gehuil van een hongerigen prairiewolf. Maar toen hoorden we geritsel en gekraak van brekende takjes... zagen we iets, laag bij den grond, naderbijsluipen. We openden wijder onze oogen en hielden den vinger aan den trekker... Toen teekende zich de schaduw van een hoed op het tentdoek af, dan een hoofd en schouders... een der kerels kroop naar onze tent. Hij droeg een lang, dun voorwerp in den mond, maar we konden niet onderscheiden wat dat was. Het voordoek van de tent werd langzaam opgelicht en nu ontdekten we het grimmige gezicht van Lefty, die een mes tusschen de tanden geklemd hield.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
42 Met een sprong was Harry bij hem en drukte hem den loop van zijn geweer tegen de borst. ‘Handen op! En laat dat mes vallen...!!’ De bandiet schrikte van dien onverwachten aanval en gehoorzaamde, want het geweer in Harry's handen was geen kinderspeelgoed. Hij hief beide armen omhoog en op dat oogenblik kwam ik nader. Ongelukkigerwijze keek Harry naar mij om en van dat oogenblik maakte de roover gebruik hem het geweer uit de handen slaan en beenen te maken. Ik rende naar buiten en zond hem nog een paar kogels na. Harry kwam nu ook naar buiten en samen gingen we, wapens in de handen, naar het kampvuur. Het vuur was op het punt uit te gaan en er was niemand in de nabijheid. Een oogenblik later hoorden we getrappel van paardehoeven, dat zich meer en meer verwijderde. ‘Ze hadden paarden,’ riep Harry uit, ‘wist jij dat?’ ‘Ik heb geen paarden gezien, maar ik meen sporen aan hun laarzen gezien te hebben,’ zei ik. ‘Wel, dan zijn ze er vandoor. Maar ik vrees, dat we van die heeren meer plezier zullen hebben.’ Van slapen was dien nacht geen sprake meer, ofschoon we doodmoe waren en het avontuur zeker onze krachten niet verfrischt had. Toch probeerden we om beurten nog een dutje te doen, maar het was niet de moeite waard, we waren te onrustig gestemd. Met zonsopgang zetten we onzen tocht voort, na ons ezeltje gepakt en de waterkruiken gevuld te hebben. Het werd een snikheete dag, maar volgens de berekening van ons kompas, en na de ligging van het land met onze kaart vergeleken te hebben,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
43 bemerkten we dien middag ongeveer vier uur, dat we onze ‘claim’ bereikt hadden. Het land zag er niet zeer gunstig uit en op het eerste gezicht bestond het uit zand, struiken en een massa rotsen, waarvan afgebrokkelde stukken wijd en zijd verspreid lagen. Gelukkig vonden we er een heldere beek, genoeg malsch gras voor ons lastdier en wat boomen. Nadat we ons nogmaals vergewist hadden, dat dit werkelijk ons terrein was, begonnen we uit te pakken. Ons ezeltje, bevrijd van zijn zwaren last, wentelde zich in het gras rond en begon daarna met volle teugen uit de beek te drinken, welk voorbeeld wij dadelijk volgden. Het water was heerlijk frisch en helder. Wel, Kruimeltje, eindelijk was het doel van onzen langen en moeilijken tocht bereikt en gingen we goudzoeken. Eerst echter zetten wij onze tent op, die ons als voorloopig verblijf moest dienen. Den volgenden dag begonnen wij een hut te bouwen en dat nam weer een paar dagen. Ten slotte maakten we alles in gereedheid om het goud, dat we uit den grond zouden halen, te wasschen en te zuiveren. We werkten den heelen dag met spade en houweel, maar alles wat we opdolven, was zand en steenen. We hielden echter vol, maar dag na dag verstreek en we vonden geen goud op onze ‘claim.’ De dagen werden weken en ten slotte verstreek een heele maand, zonder dat we nog een korreltje goud gevonden hadden. Toch hielden we den moed erin. De bandieten schenen ons vergeten te hebben en lieten zich niet meer zien, we hadden plenty proviand en konden het best nog wat uithouden. Een goudzoeker moet geduld hebben en volharding. Ieder pannetje zand en steenen werd voorzichtig in de beek gewasschen, dat hielden we vol, ondanks de onophoudelijke teleurstellingen. Maar eindelijk op een keer, toen ik
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
44 weer aan het wasschen was, zag ik het gele metaal glinsteren tusschen het vuil. ‘Goud!!!’ schreeuwde ik, ‘Harry, kom hier, we hebben het gevonden!!!’ Harry liet zijn gereedschappen in den steek en kwam haastig aanhollen. Hij keek naar het fijne stofgoud, dat ik in de hand hield, en toen sprongen en dansten we allebei in het rond van pret. Nu zouden we rijk worden, nu hadden we eindelijk ons fortuin gemaakt. We werkten hard aan de plek, waar de goudader liep, graafden en hakten in den rotsigen grond, vulden de pannen met gruis en waschten het uit aan de beek. En telkens werd het kleine hoopje stofgoud grooter, soms was er een korrel bij, wat de waarde bijna verdubbelde. Er moet echter heel wat arbeid gedaan worden, eer men een handvol stofgoud heeft opgezameld, maar voortdurend werken beloonde onzen ijver rijkelijk. We droogden het gewasschen goud en bewaarden het in kleine, linnen zakjes. Doodmoe van het zenuwachtig graven en wasschen hielden we pas op, toen de zon geheel en al onderging. We hadden er zelfs ons avondeten door vergeten. Vermoeid als we waren, maakten we ons eten klaar, zetten koffie, sneden wat ham en openden een bus boonen. Tot onze verbazing waren de boonen bedorven. Harry probeerde een tweede bus, maar die was al niet veel beter. De eene bus na de andere werd geopend en nadat we er meer dan een dozijn voor het gebruik hadden afgekeurd, troffen we eindelijk weer een bruikbare. Dat bracht ons op de gedachte, onzen voorraad eens na te zien, en nu bleek ons, dat er veel minder was, dan we gedacht hadden. De voorraad was in de verste verte niet toereikend genoeg voor een maand, laat staan voor twee of drie. De handelaar had ons bedrogen en ten slot-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
45 te had hij ons een hoeveelheid bedorven bussen in de handen gestopt, die geheel en al waardeloos waren. Wel, Kruimeltje, we werkten iederen dag als slaven en onze goudvoorraad werd met den dag grooter. Twee weken later besloot Harry, naar Denver terug te keeren, om meer proviand in te slaan en het goud op een bank te deponeeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. We verlieten ons kamp en kwamen een paar dagen daarna veilig en wel te Denver aan. Stampvol was het in de groote danszaal van het hotel, waar we zouden overnachten. Gekleurde guirlandes hingen aan de zoldering, er was een blauwe mist van tabaksrook en de zaal was gevuld met mannen en vrouwen, die dansten. Meest mijnwerkers waren het, maar er waren ook enkele gelukkigen onder, zooals wij, die de zakken met goud gevuld hadden. Dat er op zulke slachtoffers geloerd werd, wisten wij toen nog niet. Toch waren we zoo voorzichtig, ons goud niet onbewaakt te laten. We namen een kamer met ons beiden en als één onzer die verliet, bleef de ander achter om het goud te bewaken. Harry wou graag de dansen eens zien en ging naar beneden. Hij bestelde een glas bier aan de bar en wilde het juist uitdrinken, toen hij een bekend gezicht ontdekte, dat hem alles behalve vriendelijk aanstaarde. Bliksemsnel zette Harry zijn bierglas neer en trok zijn revolver... een schot klonk... maar dat was uit het pistool van den ander. Die ander was niemand anders dan Lefty. 't Schot miste echter en je vader schoot Lefty het pistool uit z'n hand, voor hij opnieuw vuren kon. Met een woedend gebrul wierp Lefty zich op je vader, en beiden rolden ze Rechtend over den vloer. De dansmuziek verstomde en ieder maakte ruimte. In een kring stonden
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
46 mannen en vrouwen om de vechtenden, die verwoed op elkander insloegen. Ik hoorde het lawaai en het geschreeuw der omstanders en ik stak het goud bij me en ging eens kijken. Juist op dat oogenblik trok Lefty een mes, hetzelfde, waarmee hij ons in de tent dien bewusten nacht bedreigd had. Maar je vader had het gauw gezien... hij beet Lefty in de hand, die het mes vasthield, en toen moest deze het wapen wel laten vallen. Harry schopte het in een hoek en bracht Lefty een geweldigen vuistslag tegen zijn onderkaak toe, die den kerel met een geloei als een os in elkaar deed zakken. Toen ging je vader bedaard naar de bar terug en dronk zijn glas bier leeg. De muziek werd hervat en een oogenblik later zwierden de dansers weer lustig rond. Lefty verdween door een zijdeur. Harry en ik gingen naar onze kamer terug en meenden, dat men ons nu wel met rust zou laten. We gingen slapen en Harry bewaarde zijn goudkorrels onder zijn hoofdkussen. Toen zei hij: ‘Wel te rusten, maat,’ en dat is het laatste, wat ik van hem gehoord of gezien heb. Den volgenden morgen was hij verdwenen. Eerst dacht ik, dat Harry wat vroeger opgestaan was en ik hem straks wel weer zien zou, maar de hotelhouder vertelde mij, dat hij vroeg al vertrokken was en orders gegeven had, om mij niet te wekken. Ik wachtte en wachtte... maar wie er ook verscheen... geen Harry. Toen begon ik ongerust te worden en ging naar het gebouw van de Bank, waar hij van plan was, ons goud te deponeeren. Maar niemand had hem daar gezien, geen mensch die hem kende. Ik wist in het eerst niet, wat ik doen moest... als een wanhopige doorliep ik de heele stad, zoekend en vragend naar mijn besten vriend, maar alles was tevergeefs. Drie dagen bleef ik op hem wachten in het hotel, het was gelukkig, dat ik een gedeelte van
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
47 het stofgoud in mijn kleeren verborgen had, want nu kon ik dit op de bank inwisselen tegen dollars. Toen betaalde ik mijn rekening, kocht een snelloopend paard en wat levensmiddelen en keerde naar ons kamp, hopende, Harry daar te vinden. Het reizen te paard ging natuurlijk veel sneller, en den tweeden dag bereikte ik reeds het kamp. Stel je echter mijn verbazing voor, toen ik bij de hut aankwam en het gezicht van Lefty mij aankeek. ‘Wat moet je hier?’ vroeg hij op barschen toon. ‘Dat wou ik juist aan jou vragen,’ antwoordde ik. ‘Dit is onze hut en onze claim, en je zoudt er goed aan doen, zoo gauw mogelijk je biezen te pakken.’ De bandiet begon spottend te lachen. ‘Je bent zeker al vergeten,’ zei-die, ‘dat je kameraad mij de claim verkocht heeft?’ ‘Verkocht?... Aan jou?’ ‘Om je te dienen... hier is de koopbrief.’ De kerel duwde mij een papier onder den neus, en of ik het gelooven wilde of niet... daar stond het zwart op wit... dat Harry Volker de claim wettig had overgedragen aan Lefty. Ik was buiten mijzelven van verontwaardiging, want ik begreep, dat ze dit papier met geweld van mijn vriend verkregen hadden. Ze waren nu met hun vijven, een overmacht, waar ik niet tegen op gewassen was. Om kort te gaan, jongen, ik bleef in de buurt rondzwerven, hopend iets van Harry te zien te krijgen, maar het was tevergeefs. Na vier weken gaf ik het op, wel vermoedende, dat ze mijn kameraad vermoord hadden. Ik heb hem nooit weer gezien. En toch zegt mij voortdurend iets, dat Harry Volker niet dood is, dat hij hier of daar in Amerika nog springlevend is... Mijn geldvoorraad raakte meer en meer op en ik besloot naar New
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
48 York terug te keeren. Het ontbrak mij aan lust en moed om geheel alleen de goudvelden in te gaan en al het werk weer van voren aan te beginnen. Ik treurde over het verlies van Harry en keerde ten slotte als een diep teleurgesteld man naar Holland terug. Met de weinig overgebleven duiten heb ik me toen dit zaakje gekocht en heb er een spaarduitje van kunnen overleggen. Soms ontwaakt het verlangen in mij, om terug te keeren naar het Wilde Westen en Harry te gaan zoeken.’ Hier sprong Kruimeltje, die gedurende het heele verhaal met open mond had zitten luisteren, plotseling overeind. ‘Dan ga ik mee, Wilkes!’ riep hij uit. ‘Dan ga ik ook mee vader zoeke...’ Wilkes glimlachte en schudde het hoofd. ‘Daar ben je nog veel te klein voor, Kruimeltje, veel te klein en te jong.’ ‘Maar ik kan ook heusch vechte, Wilkes, net als mijn vader... ik kan de heele buurt wel an... en ik ben niet eens bang van de p'lisie... en van geen dronke vent... en van niks niet...’ ‘Wie weet,’ vervolgde Wilkes peinzend, ‘wie weet ga ik nog terug... ik heb hier niemand om voor te leven... om voor te werken... en het zou me wat waard zijn, om Harry z'n jongen bij hem te brengen... dan was m'n leven toch nog tot iets goeds geweest...’ Het verhaal van zijn vader had diepen indruk op Kruimeltje gemaakt. Hij had maar het liefst gewild, dat Wilkes oogenblikkelijk de eerste de beste boot naar Amerika genomen had, om hem zijn vader terug te brengen.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
49
Zevende hoofdstuk. Moor helpt Kruimeltje - Kruimeltje helpt Moor. Kruimeltje sliep dien nacht voor het eerst met Moor in de groote hangkast, waar Wilkes met behulp van wat oude jassen en dekens een bed voor hem gemaakt had. Moor vond het ook wat best, vooral toen zijn baasje hem ook met de deken toedekte en zijn arm om hem heen sloeg. Den volgenden morgen was Kruimeltje al vroeg op. Om Wilkes een plezier te doen, begon hij den vloer van het winkeltje te vegen en zette theewater op. Toen maakte hij het kleine kacheltje aan, dat lekker snorde, toen Wilkes opstond. ‘Wel, jij bent een brave jongen,’ sprak hij, ‘en heb je lekker geslapen?’ ‘Fijn,’ zei Kruimeltje, ‘en Moor ook.’ Na een ontbijt van thee en boterhammen met koek ging Kruimeltje de straat op. Het was onmogelijk, hem langer binnen te houden, zijn hart haakte naar de straat, waar hij leefde en opgroeide. Binnenshuis voelde hij zich benauwd en opgesloten, kon hij niet ruim genoeg ademen. Wilkes liet hem begaan, wel begrijpend, dat hij het kind van de
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
50 straat niet met tooverslag kon veranderen. Maar voor hij ging vroeg Kruimeltje: ‘Zeg Wilkes... as nou mijn vader eens niet meer in Amerika was... as-die nou ook eens in Holland was... dan zou ik hem ommers best tegen kunnen komme?’... ‘Natuurlijk...’ ‘Nou... dan hoop 'k... da'k hem tegekom...’ En roetsch... was Kruimeltje met den hond de deur uit. ‘Hooliaadiéééé!!!!’ Z'n oorlogskreet klonk door de straat, opschrikkend de heele buurt. Hij trok zijn pet met de klep op zij en begon weer een locomotief te imiteeren. Moor holde luid blaffend om hem heen. Dan bleef hij plotseling stilstaan en keek naar een jongen man, die met moeite een handwagen tegen een besneeuwde brug opduwde. De man gleed telkens uit en gaf het ten slotte op, om zich heen kijkend voor hulp. ‘Meehelpe, baas?’ bood Kruimeltje aan. ‘Ja, vooruit, geef het wiel een zetje.’ Kruimeltje greep een der wielen en draaide het achterwaarts, zoodat de wagen naar beneden begon te rijden. ‘Hoo stommeling... den anderen kant op...’ Kruimeltje grinnikte en herstelde zijn fout. De wagen kwam nu op de brug en zonder te stoppen stuurde de man dien met een vaartje den anderen kant weer af. ‘Héé... krijg ik niks?’ riep Kruimeltje hem na. Maar de man reed door, wat niet zeer verstandig was, want opeens kreeg hij een sneeuwbal in den nek, die niet mis was. Woedend zette de man den wagen neer en liep op Kruimeltje toe. ‘Duivelsche aap!’ schold hij. ‘Ik zal je een pak op je falie geve.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
51 Kruimeltje floot z'n hond, die dadelijk kwam aanrennen. Met opgeheven hand kwam de man een stap nader en wilde juist Kruimeltje een klap geven, toen Moor woest op hem aanvloog en naar zijn beenen hapte. Het geval trok de aandacht van de voorbijgangers en een talrijke groep vormde zich spoedig om de twistenden. Moor liet los en deed opnieuw een sprong, terwijl de man als een dolle met de armen in het rond zwaaide, om zich het woedende dier van het lijf te houden. Moor gromde en brulde en zette zijn tanden in 's mans kleeren, die nu al verscheidene flarden vertoonden. De hond hing nu aan zijn jas en weigerde hardnekkig, los te laten. De nijdige kerel draaide als een tol in het rond, daarbij Moor rondzwaaiend als een zweefmolen. De omstanders gierden het uit, vooral toen Kruimeltje een sneeuw-ballen-bombardement opende op den man. Maar Kruimeltjes scherpziende oogen ontdekten plotseling den glimmenden helm van een agent en daarom retireerde hij wijselijk. Op eenigen afstand gekomen, gilde hij uit z'n strijdkreet: ‘Hooliaadiééééé!!!!’ en geen seconde later kwam Moor aanhollen. Kruimeltje streelde zijn kop en zei:
Moor gromde en brulde, en zette zijn tanden in 's mans kleeren,... (Blz. 51.)
‘Goed gedaan, ouwe jongen... 'k wou, dat je 'm opgevrete had.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
Hij greep het touw, dat Moor altijd los om den nek had hangen, trok de klep van z'n pet een beetje scheever en vervolgde z'n weg, luid galmend het eerste het beste liedje, dat hem in de gedachten kwam. Maar wat Kruimeltje ditmaal niet zag, was de agent, die het tweetal op een afstand volgde. En toen de jongen met Moor voor een winkel bleef staan, greep de agent het touw van Moor, griste het Kruimeltje uit de hand en nam den hond mee. Kruimeltje gaf een schreeuw.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
52 ‘Héééé!!! dat is mijn hond!’ ‘Kletspraat... jij mag die hond niet hebbe... je stuurt 'm op de menschen af... ik heb 't wel gezien...’ Met halfgesloten oogen en een bitteren trek om den mond gluurde Kruimeltje een oogenblik zwijgend naar den agent. Hij begreep, wist bij ervaring, dat geweld hem hier niet veel helpen kon, en daarom wou hij liever eens zien, wat de agent wel met Moor doen zou. Hij bleef ze volgen en begon zachtjes Moor te fluiten. De hond rukte aan het touw, maar toen tilde de agent hem op en droeg hem in zijn armen, om hem 't ontvluchten te beletten. In een paar minuten had hij het politiebureau bereikt en ging met den hond naar binnen. Ondertusschen was Kruimeltje erg verdrietig geworden, vooral toen men zijn besten vriend het politiebureau binnendroeg. Hij ging aan den overkant op een stoep zitten en al gauw kwamen de tranen te voorschijn. Hij snikte om zijn arm vriendje... want hij wist wel, wat er nu met hem gin gebeuren. Straks zou de hondewagen komen van de Dierenbescherming en dan zouen ze Moor meenemen en àfmaken... Stel je voor... Moor àfmaken... O, het was verschrikkelijk! Hij liet zijn tranen den vrijen loop... maar opeens veranderde zijn gezicht... Hij veegde de tranen met zijn mouw weg... en weer kwam die bittere trek, vol haat, om z'n mond... haat jegens de wereld, die hem niets, niets gaf... en afnam datgene, wàt hij nog had. Z'n moeder had hem verlaten... z'n vader was hem afgenomen... zoo'n flinken, sterken vader, die goud had gegraven en misschien wel vermoord was... Vrouw Koster... dat beetje moeder, dat hij nog aan haar had, was heengegaan... en nou hadden ze Moor van hem weggenomen... z'n vriend en beschermer, die het voor hem opnam, voor hem vocht... en nou gingen ze
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
53 Moor doodmaken... zooals alles, wat hij bezat, van hem afgenomen en doodgemaakt werd... Bitterheid en haat vervulden het hart van Kruimeltje... niemand, die ooit een vriendelijk woord voor hem had, behalve dan Wilkes... maar de rest van de wereld was hem vijandig... stootte hem uit... had geen plaats voor hem... Een wraakgedachte kwam in hem op, die hij bliksemsnel ten uitvoer bracht, zonder aarzelen, zonder talmen. Er was een druk verkeer van wagens en auto's en rijtuigen in die straat. Toen nam hij een steen van den grond en slingerde die met welgemikte kracht in de richting van het politiebureau. Een slag... een gekletter en gerinkel van glas, en de ruit viel aan stukken op de straat. Agenten renden naar buiten in verschillende richtingen... maar niemand had den dader gezien, die spoorloos verdwenen was. De reden daarvan was, dat Kruimeltje zich midden in het wagengewoel begeven, vandaar den steen geslingerd had en toen achter aan een auto was gaan hangen. De gebeurtenis bracht zulk een ontsteltenis in de buurt, dat het verkeer in de war liep en stopte. Tal van onschuldige voorbijgangers werden aangehouden en ondervraagd, maar niemand kon eenig licht verschaffen. Langzamerhand zakte de opwinding en keerde de rust in de straat weer terug, als-ook Kruimeltje, die, nu zijn wraak gestild was, kalm op eenigen afstand van het bureau het verdere verloop der dingen afwachtte. Hij behoefde niet lang te wachten, want spoedig verscheen de hondewagen en hield stil voor het bureau. Voorzichtig stapte Kruimeltje nader. Een beambte klom van den bok, wierp de leidsels over het paard en stapte naar binnen. Een paar minuten later kwam hij weer te voorschijn met twee honden. De eene, een geel mormel, dat er ziekelijk en verwaarloosd uitzag, droeg hij in z'n
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
54 arm, de ander was Moor en die had hij aan het touw. Toen opende de man de achterdeur van den wagen met een sleutel en legde den zieken hond erin. ‘Hooliaadiéééé!!!!!’ Met een ruk was Moor los en rende met Kruimeltje de straat uit... luid schreeuwde de jongen zijn vreugde uit... luid blafte Moor... samen holden, sprongen, buitelden ze in de sneeuw, renden vuilnisbakken onderstboven, botsten tegen voorbijgangers aan en waren in minder dan geen tijd uit het gezicht. ‘Wel heb je ooit!’ riep de man van den hondewagen, toen hij Moor met Kruimeltje zag weghollen. Maar hij begreep het dadelijk... 't was een arme jongen en z'n hond... En over zijn schouder keek hij naar het politiebureau, of daar iemand het ook gezien had. Maar het geval ging, voor de politie althans, onopgemerkt voorbij en deze wist niet beter, of Moor was goed en wel opgesloten in de kooi. De beambte haalde lachend zijn schouders op, 't kon hem wat schelen. Hij nam de leidsels en klom op den bok.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
55
Achtste hoofdstuk. Kruimeltje toont zijn goed hart. Wie soms denken mocht, dat Kruimeltje een ondeugende, slechte jongen was, die allerlei straatjongens-streken uithaalde, om anderen te plagen, heeft het mis. Kruimeltje was niet ondeugender of slechter dan ieder ander kind, maar de omstandigheden hadden van hem gemaakt, wat hij was. Indien het ventje opgevoed was geworden in beschaafde kringen, met een tactvollen vader en een liefderijke moeder, onderwijs ontvangen had van bekwame onderwijzers, die hem begrepen hadden en wisten te leiden, ja, in dàt geval zou Kruimeltje een heel ander kind geworden zijn. In den grond der zaak had hij een goed, meedelijdend hart, wat zijn liefde voor zijn hond bewees, hij had geweend om den dood van Vrouw Koster, die hem toch schandeloos verwaarloosd had, hij verlangde naar het bezit van een vader en moeder en, zooals verder in dit verhaal blijken zal, hij nam de zwakken in bescherming en trachtte te helpen. Maar het onmeedoogende, harde leven in een groote stad, die hem van den
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
56 eenen kant naar den anderen joeg, hem ontnam wat hij nog had, de onbarmhartige wereld, die hem niet kleedde, niet voedde, geen tehuis gaf, maar agenten en meesters op hem afstuurde, die hem vertelden, dat hij leeren, leeren moest, leeren met een leege maag en in lompen gehuld, d i e waren de schuld van zijn ongelukkig lot. En het was geen wonder, dat er in de diepte van zijn hart een bitterheid was, ondanks zijn onuitputtelijken levenslust en opgeruimdheid, een háát tegen allen, die hem dwingen wilden wetten te gehoorzamen, hem opsluiten wilden in een klas met boeken, zònder hem te geven, wat andere kinderen kregen; ouderliefde, verzorging en liefdevolle leiding. Dienzelfden dag nog bewees Kruimeltje, welk een goed hart hij bezat en hoe gaarne hij armen en zwakken hielp uit den nood. Hij dwaalde met Keesje en Moor door de achterbuurten van de stad. Het was koud en de sneeuw kraakte onder hun voeten. De kleine winkeltjes wierpen lichtplekken op de witte straat, en voortdurend klingelden de schelletjes van de winkeldeuren, als klanten in en uitgingen. Naderend Kerstfeest was ook hier merkbaar, zelfs de armste, onaanzienlijkste winkeltjes hadden nog uitstallinkjes van kerstartikelen, gebak en suikergoed. Kruimeltje en Keesje sloegen geen verlicht raam over, ze vertelden elkaar, wat ze graag hebben wilden, als de Kerstavond daar was, ze laafden zich aan al het goedkoope moois, dat ze zagen en nimmer krijgen zouden. Moor snuffelde hier en daar en volgde de twee kameraadjes trouw. Een nauw steegje gingen ze nu door, om gauwer in een hoofdstraat te komen. Het was niet meer dan een slop en de huizen waren er bouwvallig en ruw. Op de stoep van een der armelijkste woningen vonden ze een klein, haveloos meisje, dat bitter
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
57 schreide. Haar verwarde, ongekamde haren hingen piekerig omlaag en met 'r groezelige handjes wreef ze de tranen over haar wangetjes, dat heel haar gezicht met zwarte vegen en kringen overdekt werd. Vóór haar op het straatje, in de sneeuw, lag een aan stukken gevallen melkkan, wit met hard-blauwe bloemversiering. Het kleine ding snikte en jammerde wanhopig, en telkens als ze weer door haar tranen heen de gebroken kan liggen zag, krampte weer een huilbui los en schokten de tengere schoudertjes heftiger. Kruimeltje en Keesje, als gewoonlijk de armen om elkaars schouders geslagen, kwamen zingend aan, heel het steegje weergalmde van hun gezang. Bij 't meisje bleven ze staan. Kruimeltje boog zich tot haar over, keek naar de gebroken kan en vroeg: ‘Is dat je moeders kan, Leentje?’ Het kind knikte snikkend en een nieuwe huilbui barstte los. ‘Nou, je mot niet zoo huile,’ zei Kruimeltje ruwhartelijk, ‘je hoef zoo'n groote schreeuwerd niet op te zette... hou nou gauw je gezich dich...’ Verbaasd keek het meisje hem aan. Ze kende Kuimeltje wel, iedereen kende Kruimeltje, maar ze was benieuwd, wat hij voor haar doen zou. Want d à t hij wat voor haar doen zou, wist ze. Kruimeltje hielp je altijd, al moest hij er voor stelen en de gevangenis in. ‘Zoo,’ vervolgde Kruimeltje, ‘da's andere koffie... Huile geef niks... En wat kost zoo'n melkkan wel?’ ‘Wel vijftig cente,’ zei Leentje met 'n nauw weerhouden snik. ‘Gossie... vijftig spie? Bee-je betoeterd, ik zie wel kans zoo'n ding voor 'n kwartje te krijge... voor niks wel...’ ‘Voor niks...? Waar dan?’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
58 ‘In den winkel, natuurlijk... Je sneest 'r een... niks an...’ ‘Maar dat is stele...’ ‘Pff... wat zou dat dan nog?... As je piender bent, snappe ze je niet.’ ‘Nee... dat wil ik niet,’ besloot Leentje ferm. Dit maakte het geval moeilijk voor Kruimeltje. Als hij wat noodig had, n o o d i g zie je, dan nàmdie het. Soms kreeg de politie je te pakken en dan ging je er achter, o hee, dat was hem al zoo dikwijls overkomen. Maar Leentje wou het niet. Toen opeens - vernuftig en vindingrijk als straatboefjes zijn - sloeg Keesje op zijn knie en riep met van ondeugd schitterende oogen: ‘Gommeniekes... ik wéét wat!!!’ ‘Nou... wat dan?’ ‘Zeg Kruimeltje, wij hebben boven op zolder nog een heele zooi krante legge, zeg jò, die gane me verkoope voor drie cente per stuk... Kom mee!’ Haastig liepen ze naar Keesjes woning, waar ze de oude couranten van den zolder haalden. Ze namen er ieder een flink pak van onder den arm. ‘Weet je wat?’ zei Kruimeltje, ‘nou schuiven we er drie in mekaar en dan gaat-ie fijn, hoor! Nou jij ook schreeuwe, je noemp maar wat op van moorde en ongelukke en je verkoopt ze as vet!’ Een oogenblik later weerklonk op de Hoogstraat, die stampvol was van menschen in Kerststemming, inkoopen doende voor de naderende feestdagen, het alarmeerende geroep van twee jongens, die het Nieuwsblad te koop aanboden. ‘Nieuwwwwwsblááád!!!!... Nou kee-je leze van de verrrrschrrrrikkelijke moord in de Keizerstraat!! Twee vrouwe en drie agente doodgestoke...’ En Kruimeltje schoot een drukke zijstraat in, liet zijn verbeelding den vrijen teugel en schreeuwde, zoo luid hij kon: ‘Koopt en leest... Niééééwsbelad!!!... Vrrre-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
59 selijke brand in de Gevangenis!! Driehonderd dieve en moordenaars losgebroke... Mense sluit je deure en rame... Koopt en leest!!!!!’ Bij het hooren van die ontstellende gebeurtenissen kon het publiek zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. De handen gingen in de zakken en de jongens hadden geen couranten genoeg. Al maar schreeuwend en centen in ontvangst nemend, hadden ze spoedig de laatste krant verkocht en verdwenen even spoorloos, als ze verschenen waren. Ze holden terug naar de buurt, waar het meisje wachtte. ‘Zeg,’ zei Kruimeltje, staan blijvend voor een winkel, ‘hier verkoopen ze melkkannen. Hoeveel centen hebbe we?’ ‘Ik heb er dertig,’ zei Keesie. ‘Ik drie-en-dertig,’ zei Kruimeltje. ‘Hoeveel is dat same... honderd?’ ‘La's kijke... nee, 't is meer... dertig en dertig is vijftig en drie is drie en vijftig.’ ‘Kom mee den winkel in.’ Samen gingen ze naar binnen. Er waren heel wat klanten en de winkelier en zijn vrouw hadden de handen vol, om ieder naar behooren te bedienen. Het was een magazijn van huishoudelijke artikelen en er werden heel wat kerstcadeau's verkocht. De jongens moesten een poosje wachten, voor ze aan de beurt kwamen maar eindelijk vroeg de winkelier hen: ‘Wel, wat moeten jullie hier?’ Dat was geen vriendelijk begin en de man keek verdacht naar de armoedig gekleede knapen. ‘Verkoop-ie melkkanne?’ vroeg Kruimeltje. ‘Ja, maar ik laat me door jullie niet voor den gek houwe... melkkanne... en dan wou je me zeker vertelle: breek ze dan maar! Nee vrinde, maak maar gauw, dat je de deur uitkomt!’ ‘Maar we hebbe cente,’ riep Kruimeltje veront-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
60 waardigd uit, daarbij toonend een handvol kopergeld. ‘O, da's wat anders,’ zei de man, ‘da's wat anders... 'k dacht, dat je een grappie met me wou make. Wat voor een melkkan moet het zijn?’ ‘'n Witte met blauwe blommetjes,’ zei Keesie. ‘Best, hier is er een. Die kost vijftig cent.’ ‘Zeg,’ riep Kruimeltje uit, ‘die is net eender as die Leentje gebroke heit. Goed, baas, die neme we maar.’ Toen de jongens de kan betaald hadden, bleven er tot hun verbazing nog dertien centen over. Blij over den goeden afloop gingen ze met de nieuwe melkkan den winkel uit. Maar buiten gekomen, bedacht Kruimeltje zich even. Hij ging den winkel weer in en vroeg: ‘Baas, heb je nog meer van die witte melkkannen met blauwe blommetjes?’ ‘Zeker jongen, nog genoeg.’ ‘Mooi, b r e e k z e d a n m a a r !!!’ en rrrrt! was Kruimeltje de deur uit. In een wip waren ze bij Leentje, die geduldig hun terugkomst afwachtte. ‘Hier Leen, en laat 'm nou niet weer uit je knuiste valle, hoor!’ En zonder verdere complimenten gingen ze weer verder, sloegen de armen om elkanders schouders en galmden tweestemmig het schoonste straatlied. Toen hield Kruimeltje opeens op en zei: ‘Jo... we hebbe nog dertien cente en hier is een snoepwinkel!’ Ze kochten zuurballen en olienootjes en drop, waar Moor ook zijn deel van kreeg en vonden, dat het leven nog zoo slecht niet bleek, als je maar piender was.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
61
Negende hoofdstuk. Wilkes maakt een begin met Kruimeltjes opvoeding. Kruimeltjes nieuwe vriend Wilkes had zich dien dag al meermalen verwonderd, waar de jongen toch bleef. Want de man was van meening, dat Kruimeltje toch allicht zou thuiskomen om wat te eten. Hemel, moest het kind dan den heelen dag zonder eten rondloopen? Waarom kwam hij niet een boterham halen? Maar Wilkes wist niet genoeg van Kruimeltjes leven en gewoonten, wist niet, dat de jongen niet anders gewend was, dat hij zelden van Vrouw Koster op geregelde tijden een maaltijd had gekregen en steeds maar zijn maag vulde met dingen, die hij hier en daar langs de straat oppikte of van die en gene kreeg. Maar Kruimeltjes leven was in het geheel niet te vergelijken met dat van andere kinderen, in wier leven netheid en orde regel zijn... en dat wist Wilkes niet of dacht er niet aan. Het was dan ook al elf uur in den avond, toen de jongen met Moor het winkeltje binnenstoof, juist toen Wilkes ging sluiten.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
62 ‘Jongen,’ riep Wilkes verbaasd uit, ‘waar kom jij zoo laat vandaan?’ ‘Laat?... Is het laat?’ ‘Wel, 't is over elven.’ ‘Da's niet laat... ik ben naar de Koninginne-Bioscoop geweest... fijn hoor enne d'r was een Indiaan, die achterna gezete werd door 'n heele bende manne op paarde... nou en die konne me effetjes renne... maar ze krege 'm niet te pakke... hij sprong achter 'n hoop steene en hij had 'n boog en pijle en pàts... pàts... schoot-ie op ze... gossie... hoe die kerels van d'r paarde viele...’ ‘Heb je geen honger, Kruimeltje? En waarom ben je den heelen dag weggebleven?’ ‘O ik weet niet... d'r is zooveel te zien...’ ‘Maar jongen, wat doe je dan toch zoo'n heelen dag op straat?’ En toen ging Kruimeltje aan 't vertellen. Zittend op een kist in 't winkeltje, z'n blauwe oogen schitterend, z'n gezicht groezelig, z'n handen ontoonbaar, z'n pet dwars op de verwarde haren, verhaalde hij zijn lotgevallen van dien dag met al het bruisende en enthousiasme van den ervaren gamin. Wat je doe zoo'n heele dag? Van alles... je kwam tijd te kort. D'r gebeurde overal wat en daar mos je natuurlijk bij zijn. Eerst vertelde hij van den knecht, dien hij geholpen had, den wagen over de brug te duwen, toen van den agent, die hem Moor afgenomen had en hoe hij den hond weer had teruggekregen. Wilkes moest er hartelijk om lachen, maar dat ruiten ingooien vond hij toch wel een beetje erg. ‘Heelemaal niet erg,’ vond Kruimeltje, ‘moeten ze maar van Moor afblijve... Nou enne toen benne we 'm gesmeerd... 'n heel end uit de buurt, hoor... en toen kwamme we op de groentemart... en daar hebbe we appele gegete... maar Moor lustte ze niet... enne d'r ware mande vol kestanjers...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
63 we hebbe d'r een handjevol van meegenome om ze te late piepe op 't kacheltje van Ouwe Toon, die met z'n wagen op de hoek bij de Raambrug staat.. Moor lustte ook geen kestanjers... gek hè? Maar toen we voorbij 'n slager kwamme... heb 'k een groot been voor Moor gekaapt... De vent zag het net en smeet een bezem naar me kop, maar hij raakte mijn niet... wel een brievebesteller... nou en die an 't schelde en de slager weer terug schelde en 't was jammer dadde ze niet gonge vechte. Enne toen kwam d'r een knul anloope enne die had duvelsdrek... weet je wat duvelsdrek is? Van die stukkies vuurpoeier... assie d'r op spoegt begint het te brande... Ik verruilde vier kestanjers voor duvelsdrek, fijn hoor... en toen kwam Keesie. Die mos koffie hale voor z'n moeder en ikke mee. Nou die kruijenier heit 'r schik van gehad, hoor... We stonge te wachte op andere mense in die winkel en die vent ging azijn uit een ton in een flessie doen... nou en ineens draait-ie zich om en hij schreeuwt tege me: ‘Wat steekie daar in je zak? Wat hebbie daar in je hande?... Ik had heelemaal niks in me hande, alleen 't duvelsdrek en dat was van mijn... Maar die vent an het raze... geef dadelijk hier... geef dadelijk hier... enne toen stak-die z'n hand uit... heelemaal nat van de azijn... enne toen lei ik 'r een stukkie duvelsdrek op en dat gong ineens brande en gossie... sprong me die vent in de hoogte en schelde... want hij had leelijk z'n poot gebrand... nou kon ik dat hellepe? Ik had niks weggenome... hij doch het maar... afijn ik sjeesde 'm en toen Keesie met de koffie kwam hebbe we same de vijge opgegete....’ Wilkes luisterde in stomme verbazing, begreep niet, hoe de jongen met zulk een kalmte vertellen kon van diefstallen en kleine rooverijen, zonder het verkeerde daarvan in te zien. Leugen en bedrog,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
64 dieverij en oneerlijkheid hadden voor dit kind van de straat niet de minste beteekenis, hij was er van jongs aan in groot geworden en wist niet beter. Wilkes nam zich voor, Kruimeltje van nu aan een betere verzorging en leiding te geven en hem het onderscheid te leeren tusschen goed en kwaad, het verschil tusschen mijn en dijn. ‘Enne toen kwamme we voorbij een meid, die bezig was de stoep te dweile... toen ze effe niet keek lei ik een stukkie duvelsdrek op de stoep en toen de meid met de natte dweil er op kwam, sloeg 'r een vlam uit en die meid gilde: “de duvel zit in die dweil!” Watten onzin, he? de duvel zat 'r ommers heelemaal niet in... enne toen benne we naar de Vest gegaan, waar die schuite legge met kerstboome... d'r lagge d'r wel duizend millioen en honderd... me hebbe voor de skipper wat boompies weggebroch en we krege ieder een duppie en daar hebbe we sjokola en zuurtjes voor gekoch en voor Moor drie cente worst... en jó, ben ik me toch geschrokke... zag ik ineens die agent... die Moor meegenome had... en Moor liep vlak naast me... nou, ik er van door maar 'k heb hem toch lekker nog effe een harde sneeuwbal tege z'n kop gemikt... zoo'n hondedief...’ En Kruimeltje vertelde, vertelde, het leek alsof zijn woordenstroom niet te stuiten was, het eene straatavontuur na het andere verhaalde hij aan Wilkes, die pàf zat. ‘Wel mijn jongen,’ sprak de goede man eindelijk, toen Kruimeltje even adem haalde en een nieuw avontuur wou opzetten, ‘wel mijn jongen, ik zal je eens vertellen, wat we gaan doen. In de eerste plaats zal ik je eens flink wasschen en dan zullen we morgen eens zien, of we wat betere kleeren voor je kunnen koopen. Als je hier wilt blijven en mijn vriendje wilt worden, kan je niet in die vieze lompen blijven rondloopen. En je haar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
65 moet geknipt worden en als we met dat alles klaar zijn, zullen we je eens in den spiegel laten kijken.’ ‘Wasschen?... nieuwe kleeren?... haarknippen?...’ Het was allemaal nieuw voor Kruimeltje. In het keukentje was een groote waschkom en met behulp van Wilkes nam Kruimeltje eens even zijn gezicht onderhanden. Dat hielp al dadelijk, toen de handen en daarna nam Wilkes een schaar en begon zijn haar te knippen. Toen Kruimeltje een kwartier later in den spiegel keek, schrikte hij. ‘Ben i k dat?’ vroeg hij. ‘Wie anders zou het zijn?’ Kruimeltje bleef een oogenblik in stomme verbazing naar zijn beeld in den spiegel kijken, en toen begon hij te huilen. ‘Wat zullen we nu beleven?’ vroeg Wilkes, ‘waarom huil je nou?’ ‘O Wilkes... doe het niet... dat ben ik niet... zoo wil ik niet weze’... ‘Wat? Wil je zoo niet wezen? Wil je dan liever vuil zijn en lange haren hebben?’ ‘Ja... ja... ik wil niet zoo glimme... kijk me neus is glimme... en me oore... kijk me oore is rood zien... 't bloed komp er zoo meteen door...’ Maar nu begon Wilkes eerst recht te schateren... wat echter op Kruimeltje een onverwachte uitwerking had. ‘Ik wil niet uitgelache worde... ik wil niet voor gek rondloope met rooie oore en zoo'n glimmende neus en zoo'n gek gezich...’ ‘Maar jongen, da's van de groene zeep.’ Kruimeltje stampte met de voeten op den grond en begon harder te huilen. ‘Jij lacht me uit... ze zalle me allemaal uitlache en da's jouw schuld... Kijk me hare nou
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
66 is... kijk me hare nou is... O... o... o... me hare benne d'r af... ze benne d'r allemaal af...’ En hij wierp zich op den grond, trappend en schreeuwend en scheldnamen uitgillend... beukend met de vuisten op den vloer, buiten zichzelven van opwinding. Zóó ingeworteld was in hem de vrees voor orde, netheid, zindelijkheid en fatsoen, zoo'n angst had hij voor het verlies van zijn teugellooze vrijheid, dat de minste aanraking met regelmaat en correctheid hem de stuipen op het lijf joeg. Wilkes liet hem een oogenblik uitrazen en zei toen kalm: ‘Je vader had altijd een schoon gezicht en schoone handen en geknipte haren.’ Die woorden troffen doel. ‘Je vader was altijd netjes op zijn kleeren en gebruikte nooit leelijke woorden, hij was altijd goed en vriendelijk en beleefd.’ Kruimeltje keek door zijn tranen heen Wilkes aan. ‘Ja zeker,’ vervolgde deze, ‘en als je vader je nu zag, zou hij zeggen: als mijn jongen zich niet wasschen wil en geen haren geknipt wil hebben en geen fatsoenlijke kleeren dragen... dan wil ik hem niet hebben en zal ik wel een andere jongen als zoontje aannemen.’ Kruimeltjes oogen fonkelden. ‘Zou-die dat zegge?... zou die dat zegge?... dan zal 'k die knul een paar blauwe ooge slaan... en 'n bloedneus... en z'n ribbe breke... want het is m i j n vader, nietwaar Wilkes, het is m i j n vader?...’ ‘Zeker is het j o ù w vader, maar dan moet je ook leeren om een nette, gehoorzame jongen te worden, wil je me dat beloven?’ ‘Zal vader dan geen andere jongen nemen?’ kwam er uit met een bedwongen snik. ‘Nee, natuurlijk niet... want dan zou hij veel te
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
67 veel van je houden, om je te willen missen... Beloof je het dan?’ ‘Ja... Wilkes... maar laat assieblief niet zoo me gezicht glimme met zoo'n rooie neus en rooie oore...’ Wilkes glimlachte en zei: ‘Dat komt, dat we een beetje veel groene zeep gebruikt en wat hard geboend hebben, maar dat zal morgen wel beter zijn. Laten we nu een kop koffie drinken en een boterham eten, en dan gaan we naar bed.’ Zoo deden ze en Kruimeltje ging weer in z'n hangkast slapen. Maar even keek hij nog in den spiegel en het was alleen de herinnering aan zijn vader, die hem weerhield, opnieuw in huilen uit te barsten. Wilkes had den eersten steen tot verbetering gelegd, maar het zou nog heel wat tijd en moeite kosten, eer het gebouw van Kruimeltjes opvoeding was voltooid.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
68
Tiende hoofdstuk. Een angstige nacht. - Kerstklokken. De torenklok sloeg middernacht, toen Wilkes de tafel afruimde en zich gereed maakte, naar bed te gaan. Doch eerst ging hij eens even zich overtuigen, of hij de voordeur van het winkeltje wel op slot gedaan had. Hij ontstak een lucifer en onderzocht de grendels van de deur. Alles bleek in orde en hij begaf zich ter ruste. Het duurde echter geruimen tijd, voor hij in slaap viel, want het geval van Kruimeltje hield zijn geest voortdurend bezig. Hij zou den jongen morgen eens in de nieuwe kleeren steken, en probeeren, of hij niet een nuttig lid van de maatschappij van hem kon maken. Jammer, duizendmaal jammer was het, dat zijn vader, Harry Volker, er niet was. Als diè er was, zou Kruimeltje wel spoedig veranderen, maar tot zoolang zou hij, Wilkes, trachten een vader voor hem te zijn. Met die troostende gedachte viel hij in slaap, weinig vermoedende, dat een groot gevaar hem in de onmiddellijke nabijheid bedreigde... een groot gevaar... dat met één slag den loop van omstandigheden zou veranderen!
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
69 Wilkes was altijd een zeer voorzichtig mensch. Iederen avond sloot hij met zorg de voordeur van zijn winkeltje. Dan overtuigde hij zich, of er geen onnoodig licht meer brandde en er geen vuur meer in het kacheltje was. Maar dezen avond, ofschoon hij als gewoonlijk die plichten vervulde, was zijn geest zoo vervuld met Kruimeltje en diens toekomst, dat hij er heelemaal niet bij nadacht, toen hij het afgebrande lucifertje wegwierp. En dit was iets, dat hij nooit gedaan zou hebben, wanneer niet zijn gedachten geheel en al afgeleid waren geweest. Toen hij alles veilig en wel dacht en zich ter ruste begaf, lag het stompje lucifer heel gezellig naast een hoopje ouden rommel: wat uitgerafeld touw, papiertjes, wat houtsplinters. Het kleine vonkje deelde zich aan de touwpluisjes mede en inplaats van een, kwamen er wel vijf, zes vonkjes en die huppelden en sprongen van het eene vezeltje naar het andere. Ze vonden dat wel een aardig spelletje, want hoemeer ze dansten en sprongen, hoemeer kameraadjes er bijkwamen. Er trok een kille tocht door het huis langs den grond, een windje, dat eindelijk bij de vonkjes kwam en het wel leuk vond om mee te spelen. Fffffft... blies het op de vonkjes en die vonden dat verbazend aardig. Ze gloeiden hoe langer hoe meer van pure pret en hoemeer 't windje blies, hoe grooter ze werden. Toen al de vezeltjes opgegloeid waren, kwam het touw zelf aan de beurt. Al de kleine vonkjes vereenigden zich nu tot een grooter, en dat kroop langzaam, heel langzaam langs het touwtje op. Ffffft... blies de wind weer langs den vloer en deed de vonk wat sneller langs het touwtje gaan. Toen kwamen er plots weer een paar fijne vezeltjes en die vatten vlam. O, het was maar een heel, heel klein vlammetje, maar het puntje ervan likte eventjes aan het randje
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
70 van een vettig papier. Dat was lekker voedsel voor het vlammetje en daarom likte het nog eens en nog eens en nu begon het papiertje ook te branden en de zaak begon gevaarlijk te worden. En nu het windje zag, welk een pret het had met de vonkjes en de vlammetjes, begon het een beetje sterker te blazen en dat deed het vette papier eerst goed vlamvatten. Er lag juist een houtje dwars overheen, een splinter van een kist, en na een oogenblik begon ook dat den smaak ervan beet te krijgen en brandde weldra lustig mee. Het werd een heel vuurpartijtje daar in dien hoek en het mooiste was, dat er in de onmiddellijke nabijheid een olievat stond. De vloer er omheen was vettig, en het vuurtje was nu al groot genoeg geworden, om den bodem van het olievat te bedreigen. Onderwijl verbreidden de kleine dartele vlammetjes zich ook in andere richtingen over den vloer, die helaas op dat gedeelte niet al te zindelijk was en het vuur maar al te veel gelegenheid gaf om voort te woekeren. En de tocht blies de miniatuurvlammetjes aan tot grootere en grootere, het olievat zelve begon te branden, stak een kist met houtwol aan, waaruit een groote vuurzuil plotseling hoog oplaaide... Wilkes was juist in slaap gevallen, maar het was geen rustige, diepe slaap. Onbewust draaide hij heen en weer, gekweld door droomen omtrent Kruimeltje en zijn vader... Hij wentelde zich in zijn bed om en om, en stootte daarbij ten slotte zijn hoofd zoo hard tegen den muur, dat hij ervan ontwaakte. Het trof hem, dat de lucht, die hij inademde, benauwd was en rookerig en dat zijn oogen er pijn van deden. Verschrikt door die gewaarwording sprong hij snel het bed uit. Een blik op de glazen deur, die het winkeltje van de kamer scheidde, verklaarde hem in een seconde wat er aan de hand was. Hij wierp de deur open, waardoor het vuur plotseling nieuwen toevoer van
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
71 lucht kreeg en een groote vlam hem tegemoet sloeg. De ontelbare, snel vuurvattende koopwaren brandden als pek en met verbazingwekkende snelheid grepen de vlammen om zich heen Wilkes deed een snellen sprong achterwaarts en sloeg de deur weer dicht. De plotselinge schrik sloeg hem op de keel... hij wilde schreeuwen... gillen om hulp... maar er kwam geen geluid... Het kamertje vulde zich nu geheel en al met rook... De brandende olie gaf een verstikkenden walm, die de ademhaling belemmerde en radeloos van angst rende Wilkes naar de hangkast, waar Kruimeltje en Moor lagen te slapen. Hij trok den jongen met een ruk overeind en plotseling keerde zijn spraakvermogen terug. ‘Vooruit... d'r uit... de heele winkel staat in brand!!!!’ Kruimeltje opende de oogen en schrikte van den rooden gloed. ‘We moeten er door... we moeten er door,’ schreeuwde Wilkes, ‘er is géén andere uitgang.’ En het vuur in den winkel snorde als in een enorme kachel, de vlammen verslonden de kistjes en doozen, het olievat stond op het punt te bezwijken en leek op zichzelf wel een vuurzuil. Het was gelukkig, dat het niet luchtdicht afgesloten was, anders zou een hevige ontploffing het gevolg geweest zijn. Haastig greep Wilkes een ijzeren kistje met waardevolle papieren in de eene hand, griste met de andere zijn kleeren van een stoel en trapte de deur in. Een zuil van vuur sloeg hem in het gelaat, maar bliksemsnel greep hij de hand van Kruimeltje, die snel zijn lompen bij elkaar gepakt had. De winkel was nu ééne vuurmassa... en Wilkes deinsde een oogenblik terug voor de ontzettende hitte. Het meeste vuur was echter aan de muurzijde, waar de meeste koopwaren lagen opgestapeld, terwijl
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
72 kleinere vlammen langs het midden der vloer speelden en nog een kans van ontsnapping openlieten. Met twee sprongen waren Wilkes en Kruimeltje er doorheen... snel ontsloot de eerste de voordeur en daarop bereikten ze, doodelijk verschrikt, maar veilig en gered, de straat. Haastig trokken zij wat kleeren aan, waar ze tot nog toe geen tijd voor hadden gehad en toen pas dachten ze aan Moor. Ze schreeuwden, gilden, tot plotseling Moor zich met een gehuil in de vlammen wierp en in twee sprongen bij hen was. Kruimeltje omhelsde zijn vriend en Wilkes liep de trap van het bovenhuis op, om de buren te wekken. Er ontstond een paniek in het huis... de bewoners kwamen schreeuwend en jammerend de trappen af, de meesten ternauwernood gekleed... Weldra ontwaakten ook de andere buren en het duurde niet lang, of de heele straat was in rep en roer. Politieagenten bliezen hun brandhoorns en weldra hoorde men door alle aangrenzende straten het angstig brandgeroep. Iemand telefoneerde de brandweer; een stoombrandspuit begaf zich op weg en van tijd tot tijd verscheen er een van die belachelijk-ouderwetsche handspuitjes, getrokken door een paar slaperige vrijwilligers en waar de stad nog zoo trotsch op was, alsof het ten tijde van de Watergeuzen was. Tegen den tijd, dat de eerste spuit gereed was om water te geven, hadden de vlammen de eerste verdieping al verslonden en begonnen aan de tweede. Dan verschenen er meer agenten, die ruimte maakten en de straat afzetten, de spuiten werden, de een na de ander, in wenking gesteld, maar het vuur had reeds zulke vorderingen gemaakt, dat het huis niet meer te redden viel. Wilkes, die dapper meehielp aan het blussingswerk, droop van het water.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
73 Kruimeltje was door buren aan de overzijde der straat in bescherming genomen en sloeg het werk van de brandweer gade door een raam. Moor zat bij hem en beiden keken angstig en bedroefd naar de vlammen, die langzaam aan het heele huis verslonden. Moor zag zijn baasje droevig aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Waar moeten we nu weer heen?’ Alle bewoners van het brandende perceel werden door buren onderdak gebracht en zoo goed mogelijk verzorgd... maar het huis brandde tot den grond toe af en de brandspuitjes hadden er een heel werk aan, de nevengebouwen nat te houden en te redden van vernietiging. Heel den nacht woedde het vuur voort en eerst tegen den morgen waren de laatste vlammen gedoofd, bleef er van het groote pand niet veel meer over dan een smeulende puinhoop. Druipnat en huiverend van kou kwam eindelijk Wilkes naar zijn beschermelingen kijken. Hij voelde zich uitgeput, halfbevroren en ziek, maar hij was toch blij, Kruimeltje en Moor veilig en welverzorgd te vinden. De vriendelijke buren maakten een bed op den grond voor Wilkes en Kruimeltje en het duurde niet lang, of slaap en vermoeidheid overvielen den laatsten zoo, dat hij weldra ingedommeld was. Wilkes echter kon den slaap niet weer vatten na zulk een nacht van schrik en verwarring. Bovendien had hij koorts, veroorzaakt door het voortdurend blootgesteld zijn aan water en winterkou. Hij rilde en gloeide tegelijkertijd en voelde zich allerellendigst. Na gedurende een uur getracht te hebben, den slaap te vatten, gaf hij het op en wilde weer opstaan. Nauwelijks had hij zich echter halverwege opgericht, of hij zakte weer in elkaar. Hij probeerde nog eenige malen, overeind te komen, maar hij bezat niet de kracht daartoe en zijn beenen weiger-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
74 den, hem te dragen. Daarop overviel hem zulk een geweldige, benauwde hoestbui, dat hij vreesde, erin te zullen stikken. Hij begon om hulp te roepen en dat wekte Kruimeltje oogenblikkelijk. ‘Wat isser?’ ‘Geef-me-wat-wa-ter... jon-gen... Be-nauwd... benauwd...’ Kruimeltje haastte zich, het gevraagde te halen en riep meteen den buurman. Deze, een oude man met veel levenservaring, verscheen dadelijk. Hij had gauw gezien, dat Wilkes ernstig ziek was en er spoedig een dokter voor hem gehaald moest worden. Dat werd Kruimeltje opgedragen en geen half uur later was de geneesheer verschenen. Hij onderzocht Wilkes, vernam van den buurman, wat er den nacht gebeurd was en schreef wat in zijn boekje. ‘Moet oogenblikkelijk naar het ziekenhuis vervoerd worden,’ sprak hij. Wilkes hoorde het wel. - ‘Dat is goed,’ zei hij met een zwak glimlachje, ‘naar het ziekenhuis... dan bezorg... ik die... menschen... hier-geen last...’ Er werd een rijtuig besteld, Wilkes werd in een paar dekens gepakt, en vergezeld van den vriendelijken buur werd hij naar het ziekenhuis gereden. De armen om Moor heengeslagen, keek Kruimeltje het rijtuig na. Hij huilde niet, z'n oogen waren droog, hij keek maar, keek maar... O, hij was er al aan gewend om de eene teleurstelling na de andere te dragen... hij wist niet beter, of zóó was nu eenmaal zijn leven... zóó was nu eenmaal de wereld en het lot... dat alles, alles van hem afnam... ------------------Toen stond Kruimeltje op, keek nog even naar het afgebrande huis en liep met Moor de straat uit.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
75 Waarheen? Wat gaf het? Overal was hetzelfde. Overal was de harde, onmeedoogende wereld, die immers toch geen plaats voor hem had? En hij zwierf door de stad, hongerig, koud... en Moor sjokte achter hem aan. Zijn oude leven begon weer... had eigenlijk nooit opgehouden... alleen waren zijn haren korter en zijn gezicht wat minder vuil... maar niemand, die hem iets te eten gaf. Daar gaf hij minder om.... hij kaapte wat hij noodig had... broodjes, appels, peren, noten... en 'n been voor Moor. Zoo gingen de dagen voorbij. Iederen avond werd hij in het Ziekenhuis een oogenblik toegelaten bij Wilkes, die aan een hevige longontsteking leed. Iederen avond zat hij aan het ziekbed van den eenigen vriend, dien hij in de wereld had. Ook op Kerstavond ging hij erheen. Er was gezelligheid van veel menschen op straat en er dreigde een sneeuwstorm. Dat vonden de menschen aardig, want dat maakte het juist een gezelligen Kerstavond, nietwaar? Op de ziekenzaal, waar Wilkes lag, hadden de verpleegsters ook een boompje versierd. Kruimeltje was er blij om, want nu zag zijn vriend tenminste iets van het mooie kerstfeest. ‘Ben je nu al een beetje beter, Wilkes?’ ‘O ja, heel veel beter,’ jokte de zieke. ‘Maar ik maak me zoo ongerust over jou, Kruimeltje.’ ‘Dat is niet noodig, Wilkes, dat is niet noodig. Ik heb zoo'n pret de heele dag met Moor... en we ete zooveel...’ ‘Hoe kom je daar dan aan?’ ‘O, dat krijge we wel,’ stelde Kruimeltje hem gerust, ‘we krijge overal wat.’ ‘En waar slaap je vannacht nou weer?’ ‘In de schuit an de Vest... nou, nog al niet emmes warm...’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
76 ‘O mijn jongen... als ik weer beter ben, zal ik wel goed voor je zorgen, wacht maar, tot ik hier vandaan ben...’ ‘Ga je dan mijn vader zoeken, Wilkes?’ ‘Vast en stellig.’ ‘En mag ik dan mee naar Amerika om Vader te zoeken?’ ‘Dat zullen we wel eens zien.’ ‘Nou, dat zal fijn weze, hè?... Gistere vertelde 'k an een knul in de straat van me vader... enne toen begon die gannef te lache en zei; da 'k niet eens 'n vader had en dattie nooit goud gevonde had en astie wel goud gevonde had... da'k dan niet zoo arm zou weze... was dat niet gemeen, Wilkes? Nou maar... 'k heb me die knul toch een watjekou op z'n toet gegeve, dattie moord begon te schreeuwe...’ Maar nu kwam de verpleegster zeggen, dat Kruimeltje weer weg moest gaan. De zieke was nog heel, heel zwak en mocht zich niet zoo opwinden. Daarom nam de jongen afscheid van hem en beloofde, gauw weer terug te komen. Toen Kruimeltje de poort van het ziekenhuis uitging was het weer beginnen te sneeuwen. Een gure noordenwind joeg de vlokken op in dichte wolken en blies ze tot hoopen tegen stoepen en huizen. Kruimeltje had zich maar vroolijk gehouden tegenover Wilkes, maar eigenlijk was hij zoo verdrietig, dat hij ternauwernood zijn tranen kon weerhouden en af en toe schokte een snik uit hem op. Moor, die geduldig in den sneeuwstorm had zitten wachten, drong zich tegen hem aan, alsof hij warmte en dekking zocht. Kruimeltje streelde hem even over den goedigen kop en zei zacht: ‘Zoete Moor...’ De Kerstklokken begonnen te luiden terwijl ze samen langzaam voortliepen... doelloos... Bombam... bombam... Kerstavond is gekomen... Vrede op aarde... in menschen een welbehagen...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
77 Lekker verwarmde automobielen brachten warm-gekleede menschen naar de kerk... waar het orgel schoone kerstliederen speelde... anderen, gehuld in dikke winterjassen en bontkragen, lièpen erheen en hadden schik in den sneeuwstorm... die het zulk een mooi Kerstfeest maakte... Talrijker en talrijker werden de groepen kerkgangers en onwillekeurig volgde Kruimeltje den stroom. De deuren van de kerk waren wijd open, een breeden bundel licht naar buiten werpend... binnen pronkte een schitterend verlichte Kerstboom... ruischten orgeltonen... De menschen gingen naar binnen, werden met een hartelijk welkomstwoord ontvangen door kerkdienaars, die ze naar hun plaatsen leidden... en ook Kruimeltje ging met Moor naar binnen... Hij dacht er niet bij na... hij volgde die menschen maar en dacht... dat het wel aangenaam zou zijn daar binnen met al dat warme licht en dien kerstboom en die wondermooie orgel-muziek... ‘Heidaar... wil je wel eens maken, dat je de deur uitkomt met dien hond?’ De koster stoof op hen af en zette ze ruw buiten de deur. En dan tot de menschen, die juist de kerk binnentraden, zei hij, met den duim over zijn schouder wijzend: ‘Dat schorrimorri denkt maar, dat ze overal in kunnen.’ Waarop een deftig gekleende dame antwoordde: ‘Zeker, het is een schande... zoo'n brutaliteit.’ Met gebogen hoofd liep Kruimeltje om de kerk heen, langzaam kwam Moor achter hem aan. Het leek wel, alsof alle gevoel uit hem wegtrok... alle levenslust, al zijn moed om vol te houden. In een donkeren hoek van het kerkgebouw liet hij zich neervallen, steunend tegen den muur. Hier was de wind niet zoo merkbaar, ofschoon de sneeuw er even dicht neerviel. Moor, half zittend, half liggend, drong zich tegen
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
78 hem aan en legde zijn kop op den schouder van zijn baasje. Kruimeltje sloeg de beide armen om hem heen, begroef zijn gezicht in de warme vacht en schreide zachtjes... En het sneeuwde, sneeuwde, sneeuwde... en vanuit de kerk klonk het plechtig zingen der gemeente, begeleid door het groote orgel.... ‘Stille nacht, heil'ge nacht...’ Kruimeltje hoorde het, terwijl de snikken door zijn klein lichaam schokten... o, hij voelde zich zoo moe, zoo moe... en zoo koud... Dichter kroop hij tegen Moor aan en sloot de oogen. Terwijl de kerstmuziek zachtjes tot hem doordrong en de sneeuw langzaam hem met een wit kleed bedekte, viel hij in slaap, 't moede hoofd steunend op Moor, die trouw de wacht hield. Toen een uur later de groote kerkdeuren weer geopend werden en breede drommen gelukkige menschen naar buiten kwamen, uitgeleid door stemmige Kerstliederen, die het orgel speelde... toen allen huiswaarts gingen om zich in den familiekring te vereenigen aan het Kerstmaal... toen zaten nog stil in den hoek buiten het kerkgebouw de twee vriendjes... Kruimeltje en zijn hond, beiden overdekt met een dikke laag sneeuw.. ‘Vrede op aarde... In menschen een welbehagen...’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
79
Elfde hoofdstuk. In het Gesticht voor Onverzorgde kinderen. Waar is Moor? Politieagent de Boer liep met breede, zware stappen door de hooge sneeuw. Handen in de diepe zakken van zijn warme dienstjas, kraag hoog op, helm wat dieper over de oogen getrokken, stapte hij door den sneeuwstorm en wenschte zichzelf thuis bij vrouw en kinderen, die nu om den Kerstboom zaten en liederen zongen. Hij keek met een glimlach op naar de verlichte ramen der huizen waar hij schitterend versierde kerstboomen pronken zag, en vanwaar kindergezang tot hem door klonk. De wind werd er niet minder op, hij joeg de sneeuw op in witte wolken, deed ze opstuiven en wierp ze neer in hoopen. Brrrr... deksels koud was het, zelfs veel te koud voor dieven en inbrekers... Maar politie moest er nu eenmaal zijn en hij was gehard tegen wind en weer. Ondertusschen was het toch maar alles behalve aangenaam, zoo in dien sneeuwstorm te loopen, die je adem afsneed en het kon in elk geval geen kwaad eens even bij de kerk op adem te komen. Er
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
80 waren daar van die beschuttende hoeken. Juist tusschen die schuinoploopende steenen zuilen, waar hij allicht eens even kon uitblazen en de sneeuw van zich schudden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hè, het was hier een beetje uit den wind, hoewel d'r een groote hoop sneeuw lag. Vreemd, hoe die sneeuw zich soms opstapelen kon in een hoek, waar het heelemaal niet waaide. Wat was dat opeens? Bewoog de sneeuwhoop? Agent de Boer porde eens in den hoop, schoof er wat sneeuw af en kreeg een pet te pakken. Verbaasd bekeek hij het hoofddeksel, dan werkte hij de sneeuw weg en er kwam een jongen te voorschijn, slapend, zijn armen om een hond geslagen. Beiden sliepen als marmotten en tevergeefs trachtte de agent hen wakker te krijgen. Hoe hij den jongen ook schudde, hij kon er geen leven in krijgen. Alleen de hond ontwaakte en rekte zich uit. ‘Zegeres,’ zei de Boer tot den hond, ‘dat is me ook een mooie manier, om te gaan slapen.’ Intusschen bleef de jongen onbeweeglijk en de agent begreep, dat hij iets moest doen om het kind hier vandaan te krijgen. Gelukkig passeerde er een taxi. ‘Hei... taxi!!’ schreeuwde de Boer. Geholpen door den chauffeur droeg hij den jongen en den hond in de auto en liet zich naar het politiebureau rijden. Daar aangekomen, droegen zij de twee vriendjes in de warme wachtkamer, waar de jongen al gauw bijkwam. ‘Wel-wel-wel,’ zei de dikke politie-commissaris, die juist een goed diner had gehad en een fijne sigaar rookte achter zijn lessenaar, ‘daar hebben we warempel Kruimeltje en zijn hond en dat nog wel op Kerstavond... wel-wel-wel.’ ‘Lagen te slapen in een hoek bij de kerk,’ zei agent de Boer, ‘en als 'k nou niet dacht
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
81 dat het een gewone hoop sneeuw was...’ ‘Wel, da's een gekke plaats om je kerstmis te vieren, jongeman,’ hervatte de commissaris, die in een gemoedelijke stemming verkeerde. ‘Ik zou je graag hier een poosje houden, maar ik ben bang, dat je het trapje weer vol groene zeep smeert. Je ziet, ik heb een goed geheugen. Is er nog koffie bij jullie, de Boer?’ ‘Zal eens kijken, meneer.’ Er wàs. De agent keerde met een kop heete koffie terug, die Kruimeltje gretig uitdronk. En ook kreeg hij er nog een paar sneden koek bij, die ter gelegenheid van het Kerstfeest dien avond in het politie-bureau rondgedeeld was. Hij liet het zich best smaken, doch bleef het stilzwijgen bewaren. Moor kreeg wat overgebleven boterhammen van de agenten. Maar langzamerhand ontdooide Kruimeltje en werd hij ook weer wat spraakzamer, vooral toen ieder vriendelijk tegen hem was. ‘Wel, mijn jongen,’ sprak de commissaris, ‘nu zal je je wel een beetje beter voelen, denk ik. Vertel me nu eens, waarom je geen beter plaatsje hebt uitgezocht, om den nacht door te brengen? Je bent anders toch wel slim genoeg, om je hier of daar een plekje te veroveren, waar je allicht een beetje meer warmte hebt.’ ‘O,’ antwoordde Kruimeltje, ‘het kon me niks schele... Wilkes leit in het Ziekenhuis enne het huis is afgebrand en we benne de kerk uitgegooid...’ ‘Zeker weer het een of ander daar uitgehaald?’ ‘Heelemaal niks... we gonge d'r maar is in... om te kijke naar den kerstboom en te luistere naar de meziek...’ ‘Nou, je zal wel wàt gedaan hebben... anders zouen ze je niet eruit gezet hebben.’ Kruimeltje haalde de schouders op en keek naar den grond. Als ze hem niet gelooven wilden, moes-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
82 ten ze het laten, het was hem volkomen hetzelfde. ‘Was je bij Wilkes?’ vroeg de commissaris. Kruimeltje keek op en knikte. ‘Twee dage,’ zei-die, ‘en toen kwam d'r brand... Wilkes gaat naar Amerika... asdie beter is... om me vader te zoeke.’ ‘Je vader? Is je vader in Amerika?’ ‘Ja... Wilkes heit 'm gekend... ze hebbe same goud gegrave... 'n heeleboel... wel honderd miljoen... maar dieve hebbe het me vader weer afgenome... en toen heit Wilkes hem niet meer gezien.’ ‘Dus het zou best kunnen zijn, dat je vader nog in leven is? En ben je ooit nog iets van je moeder te weten gekomen?’ ‘Nee..., moeder wou niks van me weten...’ ‘Wel Kruimeltje, we zullen eens zien, of we morgen niet wat voor je doen kunnen, want zoo kun je toch niet voort blijven leven, nu je pleegmoeder dood is en Wilkes in het Ziekenhuis.’ ‘Ik ga met Wilkes naar Amerika... vader zoeke...’ zei Kruimeltje slaperig. ‘Ja? Wel, dat zullen we dan wel zien. Om te beginnen zal ik je een bed geven, dan kan je eerst eens lekker uitslapen en morgen zal ik zien, wat ik voor je doen kan.’ Er werd voor Kruimeltje een bed in een der cellen opgemaakt en weldra was hij weer ter ruste. Het was hier in elk geval beter dan buiten in den sneeuwstorm, al was het dan ook maar een cel in het politiebureau. ---------Volgens belofte trachtte de commissaris den volgenden morgen iets te doen, om het lot van Kruimeltje te verzachten. De goede man kwam echter al gauw tot de ontdekking, dat dit gemakkelijker gezegd was, dan gedaan. Kruimeltje behoorde tot geen kerk, en dat scheen wel het voornaamste bezwaar te zijn, hem in een weeshuis geplaatst te
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
83 krijgen. Geen der weeshuizen kon hem om die reden toelaten, maar er was den commissaris gelukkig een adres bekend van een particuliere inrichting, waar onverzorgde en verlaten kinderen van allerlei richting werden opgenomen. Het was een liefdadige Vereeniging, die een groot huis in de stad gehuurd had, waar met groote letters op den voorgevel te lezen stond: GESTICHT VOOR ONVERZORGDE KINDEREN. Het gesticht werd onderhouden door vrijwillige bijdragen van weldadige stadgenooten, maar die geldelijke giften schenen niet erg ruimschoots toe te vloeien, wat wel aan een en ander te merken was. Het waren echter niet allen weesjes, die daar verzorgd werden. Menig kind was erheen gebracht door familieleden, die zich liever van de zorgen voor de kleine wenschten ontheven te zien en ervoor betaalden. Deze kinderen hadden het in het gesticht veel beter, dan degenen, voor wie in het geheel niets betaald werd. De vriendelijke commissaris stelde zich in verbinding met den Vader en de Moeder van dit gesticht, met het gevolg, dat er een plaatsje voor Kruimeltje werd gemaakt en hij er nog dienzelfden dag werd heengebracht door een der agenten. Ze werden eerst in het kantoor van het gesticht gebracht, een ongezellige, koude en schamel gemeubileerde kamer, die op Kruimeltje, hoewel hij niet veel moois gewend was, een onaangenamen indruk maakte. Terwijl ze wachtten op een bank en het jongetje, dat de deur geopend had, den Vader van het Gesticht ging halen, speelde Kruimeltje met het medaillon, dat hij sinds twee dagen om den hals had hangen. Het gouden hartje verborg hij altijd angstvallig onder zijn kiel.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
84 Eindelijk kwam de directeur van de inrichting, die gewoonlijk met den naam ‘Vader’ aangesproken werd, het kantoor binnen. Hij leek geen bijzonder vriendelijk mensch, had een krakerige stem en scheen niet erg met zijn betrekking in zijn schik te zijn. Hij werd op den voet gevolgd door de Moeder, die het volkomen tegenbeeld was van haar man. Het was een goedige, vroolijke en vriendelijke vrouw, een echte dikke, goedige Moeder, die het wel met haar beschermelingen meende. Vader Keyzer zette zich achter een groene tafel en zijn vrouw nam naast hem plaats. Hij strekte zich uit in zijn volle lengte, stak zijn dunne steltbeenen onder de tafel, keek met half-gesloten oogen over zijn grooten bril en begon op een krakerigen toon: ‘Wat is de naam van dit kind?’ ‘Kruimeltje,’ antwoordde de agent. De Vader van het gesticht trok de wenkbrauwen hoog op en herhaalde langzaam: ‘Krui-mel-tje...?’ De agent lachte en de Moeder lachte mee. ‘Die naam is hem jaren geleden gegeven, omdat hij zoo klein is,’ verklaarde hij. Kruimeltje sprong op. ‘Harry heet ik,’ riep hij uit. ‘Harry Volker en me vader is in Amerika en ik ga met Wilkes me vader zoeke en ik wil niet in een gesticht.’ ‘Tut-tut...’ suste de Vader. ‘Kinderen hebben hier geen wil.’ ‘Ik wil hier niet zijn,’ herhaalde Kruimeltje, ‘ik loop toch weer weg.’ ‘Daar zal je geen kans toe hebben,’ antwoordde de vader, ‘we hebben een grooten hond hier en die haalt je toch weer terug.’ ‘Heb je een hond hier?’ vroeg Kruimeltje met schitterende oogen. ‘Dat is fijn. Ik heb ook een
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
85 hond en dan kenne ze bij mekaar in een hok.’ ‘Neen ventje,’ sprak nu de Moeder op vriendelijken toon, ‘honden kunnen we in de inrichting niet toelaten, alleen kinderen.’ ‘En je hebt zelf een hond,’ merkte de jongen op. ‘Heelemaal niet, Vader zei dat maar, om je bang te maken.’ ‘Ik ben niet bang van honde,’ was het verontwaardigde antwoord, ‘ik ben van niks niet bang en van hem ook niet.’ Daarmee bedoelde hij den brommerigen Vader van het gesticht. ‘Houd je mond,’ sprak deze geërgerd. ‘Waar woon je?’ Kruimeltje zweeg. ‘Versta je me niet? Ik vraag, waar je woont.’ ‘Ik kan niet me mond houwe en antwoord geve,’ zei Kruimeltje zeer terecht, waarop de agent het uitproestte. ‘Waar woon je?’ ‘Overal en nergens?’ ‘Waar is dat? Wat beteekent dat?’ Maar nu nam de agent, die er genoeg van begon te krijgen, het woord. ‘Neem me niet kwalijk,’ sprak hij, ‘maar als u zoo goed zoudt willen zijn mij de vragen te stellen, inplaats van met dit kind ruzie te maken, kunnen we beter opschieten.’ ‘Dat is mij hetzelfde,’ sprak de Vader, ‘als ik maar een antwoord op mijn vragen krijg.’ In minder dan vijf minuten waren nu alle vragen kort en krachtig beantwoord en kon de jongen tot de inrichting toegelaten worden. ‘En Moor?’ vroeg Kruimeltje, die geen oogenblik zijn vriendje uit de gedachten verloren had. ‘Wie is Moor?’ vroeg de Vader. ‘Mijn hond.’ ‘Geen kwestie van, geen honden in het gebouw.’ ‘Wie mij neemt krijgt mijn hond ook,’ sprak
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
86 Kruimeltje op beslisten toon. ‘We laten mekaar nooit in den steek.’ De agent fluisterde den Vader iets in het oor, waarop deze knikte. Toen werd Kruimeltje naar een groot vertrek gebracht, waar een twintigtal jongens bijeen zaten. Hij was ervan overtuigd, dat Moor buiten op hem wachtte en hier blijven in dit gesticht deed-ie toch nooit. Wat hij echter niet zag, was dat de agent Moor aan het touw meenam. De hond keek herhaalde malen om, of zijn vriendje niet achter hem aankwam. Een paar malen zelfs trachtte hij zich los te rukken, maar de agent had hem stevig vast en nam hem mede naar het bureau, waar straks de hondewagen wel weer verschijnen zou, om de opgevangen dieren van den vorigen dag af te halen. Die werden dan naar het hondepark gebracht en indien de eigenaar zich niet binnen drie dagen aanmeldde, pijnloos afgemaakt. Ondertusschen maakte Kruimeltje met zijn nieuwe omgeving kennis en kwam hij al gauw tot de ontdekking, dat de kans van ontvluchten niet heel moeilijk was. Het gebouw bevatte een eetkamer, een speelzaal, een waschlokaal en op de bovenverdieping was de slaapkamer en de woning van Vader en Moeder Keyzer. De ruime kamer, waar Kruimeltje werd binnengeleid, en waar een aantal kinderen om een lange tafel geschaard zaten, was de eetzaal. Alles was er kraakzindelijk en wel onderhouden, er was orde en netheid in alles. De kinderen waren er echter minder goed aan toe, ieder droeg zijn eigen kleeding of wat hem daarvoor gegeven was. Daar had je bijvoorbeeld Spijker, een jongen van elf jaar, die zijn naam eer aandeed, want hij was net zoo dun en mager als een spijker. Hij was een ‘dankie-meheer-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
87 tje,’ zooals de kinderen genoemd werden, voor wien niets werd betaald. Dan was er Daan, die den sierlijken bijnaam ‘Buikie’ droeg, wat aan zijn omvang te wijten was. Hij was een halve wees, zijn vader reisde en betaalde voor hem, wat aan alles te merken was. Buikie had een onverzadigbaren eetlust en hem was toegestaan, de beste beetjes uit den schotel te nemen, terwijl dan de anderen kregen, wat er overgebleven was. Hij ging beter gekleed dan de anderen, maar werd in geen ander opzicht voorgetrokken. En verder was er een aantal stumpertjes, die zich tevreden hadden te stellen met wat het gesticht hun gaf, al was dat niet bijzonder veel. Het was juist tijd voor het middagmaal en aan Kruimeltje werd een plaatsje gewezen aan de lange tafel. Buikie zat links, Spijker rechts van hem. Toen kwam al gauw de Moeder met een gevulde soepterrine, die zij op het midden van de tafel zette. Dan bracht zij een schotel met brood, waarop Buikie onmiddellijk een hevigen aanval deed. De anderen keken glurend naar hem, maar bleven geduldig wachten, tot zij hun deel kregen. Niet echter Kruimeltje, die niet beter wist en zich ook rijkelijk van het brood bediende. ‘Ho-ho,’ riep de Moeder, ‘allemaal wachten tot ik je geef.’ ‘Wel, hij neemt toch ook,’ zei Kruimeltje, op Buikie wijzend. ‘Doet er niet toe, allemaal wachten.’ Moeder deelde de soep rond, en Buikie viel er op aan als een uitgehongerd dier. Hij slurpte zoo verschrikkelijk, dat Kruimeltje hem met verbazing aanzag. ‘Zeg,’ sprak deze tot Buikie, ‘heb jij wel is het stoomgemaal gezien aan de Vest?’ ‘He-watte?’ Kruimeltje herhaalde de vraag.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
88 ‘Nee-waarom?’ ‘Dat maakt nog niet eens zoo'n herrie als jij. Gommes, jij eet als een nijlpaard...’ De kinderen grinnikten, hoewel ze niet hardop durfden lachen, want juist kwam de Vader binnen en zette zich plechtig en waardig aan het hoofdeinde van de tafel. Hij merkte echter het lachen van de kinderen op en vroeg aan een hunner: ‘Wat is er te lachen?’ Het jongetje durfde niet te antwoorden, maar Kruimeltje was zoo vriendelijk, hem uit die verlegenheid te helpen, door vrijmoedig te zeggen: ‘Ik zei, dat Buikie eet als een nijlpaard en hij maakt nog meer lawaai dan een stoomgemaal.’ De Vader keek verbaasd op bij dien openhartigen uitval, iets, wat hij hier in het geheel niet gewend was. Bovendien was Buikie de beschermeling, het lievelingetje, voor wien betaald werd, gòed betaald werd, en dien ze vreesden te verliezen, als het hem niet naar den zin werd gemaakt. Vader Keyzer uitte zijn verbazing door te zeggen, dat hij dergelijke brutaliteit niet afwachtte en Kruimeltje zonder eten naar boven zou sturen, als hij weer zoo iets zei. Maar de man hield er geen rekening mee, dat Kruimeltje een kind van de straat was, openhartig en vrijmoedig, zich niet storend aan wetten en bepalingen, een halve wilde, die geleefd had van wat hij kaapte, geen eerbied had voor gezag en alleen zwichtte voor overmacht. Kruimeltje liet zich nimmer tegen zijn wil aan banden leggen, zelfs niet door Vader Keyzer. Ondertusschen werd de maaltijd voortgezet, waarbij vooral Buikie zich dapper weerde. De vader waagde het daarop een vraag te doen aan Kruimeltje: ‘Hou je van boeken lezen?’ Kruimeltje verstond het niet en zei tot Buikie:
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
89 ‘Wacht is effetjes met ete...’ Deze hield verwonderd op en toen vroeg Kruimeltje beleefd: ‘Wat?’ ‘Of je houdt van boeken lezen?’ ‘Heelemaal niet,’ zei Kruimeltje, en toen tot Buikie: ‘Eet nou maar weer door.’ Toen de maaltijd afgeloopen was, zeer tot de verbazing van Kruimeltje, die juist honger begon te krijgen, werden de kinderen naar de speelzaal gebracht, waar ze verder den middag zouden doorbrengen. Kruimeltje ondertusschen dacht aan zijn vriendje Moor, die buiten op hem zat te wachten, zooals hij vermoedde. Moor moest erin, en zou erin, en als ze Moor niet wilden hebben, dan wilde hij evenmin hier blijven... misschien liep-ie in elk geval wel weg. Zonder zich aan iets of iemand te storen, liep hij de speelzaal uit en begaf zich naar de voordeur. Maar daar kwam de Vader op hem af, die hem juist bemerkt had. ‘Heidaar, wat moet jij daar?’ riep hij Kruimeltje toe. De jongen was daardoor niet uit het veld geslagen en zei kalm: ‘Niks... d'r staat iemand op de stoep...’ Daarop opende de Vader de deur, maar er was niemand. Kruimeltje intusschen had zich verscholen onder de trap en keek vandaar, hoe de ander de deur van binnen opende. Toen de vader onverrichterzake terugkeerde en vergeefs naar Kruimeltje zocht, sloop deze op de teenen naar buiten en floot z'n hond. Maar Moor kwam niet te voorschijn. Dat vond Kruimeltje al heel vreemd, Moor kwam altijd dadelijk. Hij verschool zich in de gang van een naburig huis, floot af en toe eens maar kwam ten slotte
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
90 tot de ontdekking, dat zijn vriendje hem verlaten had. Kruimeltje was slim en vlug van denken. Het leven op straat had hem geleerd snel te denken en te handelen. En nu overlegde hij, dat, als Moor er niet was, iemand hem meegenomen moest hebben. En dat die iemand natuurlijk de agent moest zijn. Als dat waar was, dan zou Moor naar het politiebureau gebracht zijn en vandaar door den hondewagen meegenomen naar het hondepark. Die gedachte deed Kruimeltje opspringen. Als een pijl uit den boog rende hij de straat uit. Hij bleef doorrennen tot hij geheel en al buiten adem was.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
91
Twaalfde hoofdstuk. De ontsnapping van een ter dood veroordeelde. Het Hondepark, waar de politie de losloopende honden heenzond, was gelegen buiten het zuidelijk gedeelte van de stad, op een open terrein. Het bestond uit een tweetal lage gebouwtjes, waarin hokken gemaakt waren. Het tweede huis bevatte een kleine woning voor den beambte, die er voortdurend de wacht hield en de dieren voederde. Het was laat in den namiddag, toen Kruimeltje het Hondepark bereikte. Het was al donker geworden, maar de witte sneeuw verlichtte den weg en den omtrek duidelijk. Kruimeltje had maar één wensch en één gedachte: om zoo spoedig mogelijk zijn vriendje Moor terug te hebben en hem te bevrijden van een wissen dood. Hij moèst en hij zòu Moor hebben, het kostte wat het wilde. De bewaker van het Hondepark, een oudgediende, die een goedig man was, kwam juist naar buiten om de ronde langs de gebouwen te doen, toen hij Kruimeltje aantrof. Nu opgepast, dacht
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
92 de jongen bij zichzelf, want als ik hem zeg, waarvoor ik kom, stuurt-ie me weg. ‘Wel vrindje,’ begon de man op vriendelijken toon, ‘waar is de reis heen?’ ‘Ik weet niet,’ begon Kruimeltje, ‘ik ben koud en ik heb honger.’ ‘Waar woon je?’ ‘Nergens.’ ‘Nergens? Heb je geen ouders en geen tehuis?’ ‘Nee... misschien heb ik een vader... in Amerika... ik ga hem zoeken.’ ‘Wel jongen, ik heb misschien wel wat koffie en brood voor je, maar eerst moet ik de ronde doen. We hebben hier een massa honden, weet je, en die moeten bewaakt en verzorgd worden.’ ‘Honden?’ vroeg Kruimeltje, die zich onnoozel hield, ‘heb je hier honden?’ ‘Zeker, het is hier het Hondepark, waar ze al de losloopende honden heen sturen.’ ‘En wat doe je met al die honden?’ vroeg de jongen, terwijl ze naar den achterkant van de gebouwen liepen. ‘We houden ze hier drie dagen,’ zei de man. ‘Kijk, we hebben hier drie afdeelingen, A, B en C. Den eersten dag gaan de nieuw aangekomen honden in A, den tweeden dag breng ik ze over in B en den laatsten dag in C. Heeft de eigenaar zich voor dien tijd niet aangemeld, dan gaan ze den vierden dag in de gaskamer.’ ‘De gaskamer?’ ‘Ja, ik zal 't je zoo meteen laten zien.’ Kruimeltjes hart bonsde in de keel. Hij was bang en blij tegelijk. Bang voor wat er met Moor kon gebeuren, blij omdat hij bijtijds zijn vriendje redden kon. De waker nam Kruimeltje mee langs de hokken. Een menigte straathonden waren daarin opgesloten, sommigen wachtend de komst van hun meester, die ze weer weg zou halen, anderen
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
93 die heelemaal geen meester hadden, op den dood, uit wiens klauwen niemand hen meer kon bevrijden. Er waren groote en kleine dieren, witte poedels en grijze deensche doggen, levendige foxterriers en afgedankte trekhonden. ‘Hier,’ vertelde de man, ‘hebben we afdeeling A.’ ‘Zijn dat de honden van vandaag?’ vroeg Kruimeltje, die snel rondkeek en de honden een voor een inspecteerde. ‘Ja,’ was het antwoord, ‘deze zijn vanmorgen twaalf uur binnengebracht.’ De honden hieven een algemeen geblaf aan, toen de twee binnentraden. Maar de waker was er aan gewend en nam er heelemaal geen notitie van. ‘Waf-waf-waf!!!’ Dat was Moors stem, Kruimeltje herkende die direct boven de andere uit. Hij keek in de richting, vanwaar hij Moors geblaf hoorde komen... en jawel, daar zat zijn vriendje. Opgesloten met een anderen hond in een getraliede kooi! Kruimeltje had wel naar hem toe willen vliegen en hem eruit halen, maar dat zou natuurlijk al heel dom geweest zijn. Want ofschoon de waker een goedig en vriendelijk man was, je kon wel merken, dat hij goed op de dieren paste en er niet een zou laten ontsnappen. Neen, Kruimeltje hield zich precies, alsof hij Moor in het geheel niet kende. Moor vond dat erg vreemd, hij had het in de kooi heelemaal niet naar den zin en dacht, dat Kruimeltje hem nu kwam halen. Toen zijn baasje heelemaal niet naar hem omkeek, werd hij verdrietig en begon zoo hartroerend te janken, dat Kruimeltje er de tranen van in de oogen kreeg. ‘Wacht maar,’ mompelde hij in zichzelf, ‘wacht maar, ouwe jongen, ik krijg je d'r wel uit.’ ‘En hier,’ vervolgde de man, ‘hebben we af-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
94 deeling B. Daar gaan morgen de honden in, die nu in A zitten. We zullen ze nu hun avondeten geven. Wil je me helpen?’ ‘Ja, da's goed,’ zei Kruimeltje. De man gaf hem nu een groote mand, gevuld met sneden roggebrood, waarvan elke hond er twee kreeg. Bij Moor aangekomen, begon deze opnieuw droevig te janken. Kruimeltje gaf hem te eten en zei: ‘Hou je maar stil, Moortje, de baas zal je gauw weghalen, wees maar zoet.’ En Moor kreeg zooveel stukken brood, dat hij ze niet aankon en gaarne wat ervan aan zijn celgenoot overliet. Toen gingen ze de honden voeren in de andere vertrekken en ten laatste liet de bewaker Kruimeltje de gaskamer zien. Het was een klein vertrek, geheel en al grijs geverfd. Muren en de vloer waren van cement. Een glazen kooi, luchtdicht, was aan den vloer vast gemetseld en stond in verbinding met afdeeling C door middel van een lage deur. Als deze deur geopend werd, kon men een hond van kamer C in de glazen kooi drijven. ‘Kijk,’ legde de man uit, ‘hier worden de honden afgemaakt. We doen er twee of drie in de glazen kist en laten het gas in. Je ziet hier de gaspijp met de kraan. De honden leggen zich neer, worden duizelig en vallen in slaap. Ze worden nooit meer wakker.’ ‘En hebben ze heelemaal geen pijn?’ vroeg Kruimeltje met dichtgeknepen keel. ‘Heelemaal niet,’ bevestigde de man. ‘Het is precies, alsof ze gaan slapen. Ze weten in het geheel niet, wat er met hen gebeurt en hebben niets te lijden.’ ‘Ik vind het toch wel net als vermoorde...’ zei Kruimeltje. ‘Maar op de zachtste manier. En we kunnen
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
95 hier niet al de honden houden, die ze hier brengen. Vergeet niet, mijn jongen, dat sommige honden heel gevaarlijk kunnen worden en dat teveel losloopende honden in een stad niet veilig zou zijn. Daarbij zijn er heel wat ziek en verwaarloosd, dragen ongedierte met zich rond en bedreigen de gezondheid in de stad. Neen, de stad doet er heel goed aan, die arme dieren uit den weg te ruimen, en de beesten hebben er geen weet van.’ Toen alle dieren gevoederd en de hokken gesloten waren, nam de man Kruimeltje mee naar zijn woonkamer. Hij gaf den jongen koffie en brood en vroeg hem daarop een en ander omtrent zijn leven. Kruimeltje, wiens hart vervuld was met gedachten omtrent Moor, was in den beginne niet erg spraakzaam, maar meer en meer raakte hij aan het vertellen. Eerst over zijn moeder, die niets met hem te maken wilde hebben en hem bij Vrouw Koster achtergelaten had, dan van zijn vader, die in de goudvelden had gewerkt en zoo groot en zoo sterk was, dan van Wilkes en den brand en ten slotte van het Gesticht. Maar over Moor repte hij geen woord. ‘Ik wil er niet meer naar toe,’ besloot hij, ‘je mag dit niet en je mag dat niet... ik wil buite zijn... op straat...’ De man schudde het hoofd. ‘Maar jongen,’ sprak hij, ‘zoo kan je toch niet voortgaan? Weet je wel, dat er op die manier niets van je terecht komt?’ ‘O, zoo gauw als Wilkes beter is, gaan we samen naar Amerika om Vader te zoeken.’ ‘Weet je dat wel zeker?’ ‘Natuurlijk. En we zalle vader best vinde. Maar naar het gestich ga ik niet meer.’ ‘Het zou beter voor je zijn, als je wel ging, jongen. Ik heb hier een telefoon, zal ik de inrich-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
96 ting even opbellen en zeggen, dat je hier bent?’ Wild sprong Kruimeltje op. ‘O, doe dat niet, baas,’ riep hij wanhopig uit, ‘doe dat niet... ik wil niet meer terug en ik loop toch weer weg. Laat me hier blijven, toe...’ De man zweeg en dacht een oogenblik na. Het was stil in de kamer, alleen klonk voortdurend geblaf van een paar honden, die maar niet wennen konden. De bewaker keek Kruimeltje eens aan en glimlachte. ‘Je bent een aardige snuiter,’ zei-die, ‘en je gezicht lijkt me. Ik zal je zeggen, wat ik doen zal. Voor vannacht kan je bij me blijven, want het is nou al te donker en te laat, om je nog op pad te sturen. En dan zullen we morgenochtend wel verder zien. Je kunt met een paar dekens op de rustbank slapen en ik zal wel zorgen, dat je lekker warm ligt.’ Kruimeltje bleef bij den man. Hij ging nog eenige malen naar de honden kijken, en de man liet hem zijn gang gaan, omdat er toch weinig anders voor den knaap te doen viel. ‘Blaffen de honden altijd?’ vroeg Kruimeltje hem. ‘Ja, er zijn er altijd een paar, die hun mond niet kunnen houden. Ik ben er al zoo aan gewend, dat ik het niet eens meer hoor, althans ik let er niet meer op.’ ‘Ik zou er niet van kunnen slapen,’ zei Kruimeltje. ‘O, dat went wel. Ik slaap er vierkant doorheen en ik geloof, dat ik niet eens wakker zou worden, al begonnen ze allemaal tegelijk te blaffen. Dat doen ze ook wel eens, vooral als er des nachts een wagen voorbijgaat of zelfs maar een voetganger.’ Dien avond maakte de bewaker een bed voor Kruimeltje op de rustbank en begaf zich daarna
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
97 ook zelf ter ruste. Hij hield niet van laat opblijven en het duurde geen kwartier, of de man snurkte als een os. Kruimeltje echter dacht niet aan slapen. Al was er niets anders geweest om hem uit den slaap te houden, dan was het voortdurend geblaf en gejank van een paar honden alleen wel genoeg om hem wakker te houden. Hij hield zich eenigen tijd doodstil en luisterde naar het gesnurk van den man, die hem zooveel vriendschap en goedheid bewezen had. Toen liet hij zich langzaam van de rustbank glijden en kleedde zich aan. Op de teenen sloop hij door het kamertje en opende de deur. Die piepte en knarste even, en Kruimeltje hield angstig den adem in. Buiten reed een wagen voorbij en alle honden begonnen te blaffen, precies zooals de bewaker gezegd had. Het scheen dezen echter in het geheel niet te hinderen. In een wip was Kruimeltje bij afdeeling A en temidden van het luid hondegeblaf. De sneeuw buiten weerkaatste genoeg licht door de vensters en de jongen kon de kooi van Moor flauw onderscheiden. Hij schoof den grendel van de kooideur en liet Moor eruit. Ondertusschen blaften de andere honden in dat vertrek zoo vervaarlijk, dat Kruimeltje vreesde, dat het wel een beetje te erg zou zijn en de man toch misschien nog wakker worden zou en verwonderd zijn, wat dat buitengewone lawaai te beduiden had. En de jongen had het niet ver mis. Het geblaf en gejank, heviger dan ooit, hield maar niet op. De man werd er werkelijk wakker van en luisterde... Neen, zoo hard blaften de honden alleen maar, als er iemand bij hen kwam. De waker stond op, deed haastig wat kleeren aan
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
98 en begaf zich naar buiten. Juist om den hoek van de gebouwen zag hij de gedaanten van een jongen en een hond... en plotseling begréép hij. ‘Heidaar...’ schreeuwde hij. ‘Kom hier... kom hier zeg ik je...’ De twee gedaanten renden over de sneeuw en verwijderden zich snel, tot ze in de duisternis verdwenen. ‘Kom hierrr!!...’ schreeuwde de man nog eens. Maar vanuit de verte klonk een vroolijk geblaf en de triomfeerende strijdkreet: ‘Hooliaadiéééééé...’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
99
Dertiende hoofdstuk. Het oude leven begint weer. In een half uur waren Kruimeltje en Moor weer terug in de stad. De jongen besloot, nooit weer naar het Gesticht terug te keeren, maar het oude straatleven van vroeger voort te zetten. Hier was vrijheid, blijheid, hier waren de winkels en de menschen en alles, wat je noodig had en alles, wat prettig was. Tien uur sloeg de torenklok, en waar buiten de stad, bij het Hondepark, alles doodsch en verlaten was, daar was het leven op straat nog in vollen gang. Om te beginnen zetten ze koers naar hun oude buurt, de Doelensteeg. Ondanks het late uur waren er nog verscheidene kinderen aan het spelen met sleden, zooals kinderen in armere buurten gewend zijn. De onverwachte verschijning van Kruimeltje en zijn hond verwekten een heele opschudding onder de kinderen. Ze staakten hun spel en kwamen in een groep om hem heen staan. ‘Waar ben jij geweest?’ ‘Jonges, Kruimeltje is 'r weer.’ ‘Hou je sjakies, jonges,’ zei Kruimeltje voor-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
100 zichtig, ‘we benne weggeloope van 't Gestich en asse ons te pakke krijge benne we gepiept.’ ‘Waffer gestich is dat?’ ‘'n Soortement weeshuis, weet ik veel. Ze woue d'r Moor niet hebbe en toen ben ik 'm natuurlek gesmeerd.’ ‘We dochte da-je bij die man was in dat winkeltje.’ ‘D'r is brand geweest en Wilkes leit in het ziekenhuis.’ ‘Waar slaap je nou, Kruimeltje?’ ‘Weet ik dat? Me zorg. Ze hadde Moor naar 't Hondepark gebroch, maar 'k heb hem lekker weer weg gehaald.’ ‘Hoe hebbie 'm dat gelapt?’ En Kruimeltje vertelde, hoe hij Moor uit de klauwen van een dreigenden dood had gered. De kinderen streelden Moor en gaven hem lieve namen, want allemaal hielden ze van honden en hadden een afschuw van menschen, die ze konden ter dood brengen. Daar was Keesie, Kruimeltjes vriendje, zoowaar ook. ‘Zeg, 'k heb een nieuwe slee,’ zei deze. ‘Zelf gemaakt?’ ‘Nee, van me vader gekrege?’ ‘Heb die 'm voor je gekoch?’ ‘Kee-je begrijpe... mijn vader zal een slee voor me koope, mot je geloove....’ ‘Heit-ie 'm dan gemaak voor je?’ ‘Nee... hij heit 'm gevonde.’ ‘Gevonde?... Waar?’ ‘Voor 'n huis... op de stoep. Nou enne toen zei me vader: Ga je weg of ik neem je weg.’ ‘'t Is een fijne slee... Laat mijn d'r is op.’ Kruimeltje, zonder Keesjes toestemming af te wachte, greep het touw en holde met de slee de Wagenstraat in, hun oude speelterrein. Keesie
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
101 rende achter hem aan en ze hielden niet stil, voor ze boven aan de straat gekomen waren. Moor sprong luid blaffend om hem heen en het was aan alles te zien, dat de vriendjes weer heelemaal in hun element waren. Met z'n drieën namen ze plaats op de slee, Moor voorop, Kruimeltje hem vasthoudend en Keesie er achter. ‘Vooruit... daar gaat-ie weer...’ Eerst langzaam, toen met meer en meer vaart, gleden ze de hellende straat af. Wegens het late uur was er weinig verkeer van wagens meer, zoodat ze vrij baan hadden. Het ging prachtig... huizen en menschen vlogen voorbij, tot onder aan de straat hun vaart verminderde en de slee stilhield op ongeveer twee passen afstand van een politie-agent, die met gefronste wenkbrauwen naar Kruimeltje keek. De jongen lette niet op den agent en stond van de slee op, toen hij plotseling een hand op zijn schouder voelde. Kruimeltje keek op en staarde met verschrikte oogen in het behaarde gezicht van den agent. ‘Wel vrindje...’ begon deze. Maar hij had geen gelegenheid zijn vriendelijke toespraak te voltooien, want nauwelijks had Kruimeltje bemerkt, wie hem aansprak, of hij draaide zich om met een ruk en rende een zijstraat in. De agent begon hem te achtervolgen, maar had niet gerekend op de tegenwerking van Moor, die hem onophoudelijk voor de beenen liep, tegen hem opsprong en hem het voortgaan belette. Daardoor behaalde Kruimeltje een grooten voorsprong en was in minder dan geen tijd verdwenen. De agent werd zoo woedend op den hond, dat hij het dier een geweldigen schop wou geven, maar hij schopte in de lucht, gleed daardoor met zijn anderen voet op de gladde sneeuw uit en
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
102 maakte een niet onverdienstelijken salto, die door eenige vroolijke omstanders hartelijk werd toegejuicht. Moor was tevreden en had in een minuut zijn baasje bereikt. ‘Goed gedaan, ouwe jongen,’ zei Kruimeltje, hem streelend. ‘Zoolang jij me helpt kenne ze me nooit te pakke krijge.’ Dit kleine avontuurtje was voor Kruimeltje echter een waarschuwing, dat de politie hem maar weer eens zocht en hij besloot, op zijn hoede te zijn. En zoo was het oude leven dan weer begonnen, het leven van straatzwerven en een voortdurend uit den weg blijven van de agenten, die het altijd op hem gemunt schenen te hebben. En tòch, en tòch had Kruimeltje altijd weer moed en lust om vol te houden, altijd nog behield hij zijn vroolijkheid. Opsluiten, opsluiten, dat wilden ze hem doen, hem zijn vrijheid ontnemen, zijn hond ontnemen, alles, wat hij had, van hem afnemen. Zoo dacht hij er tenminste over, zoo beschouwde hij zijn leven en de menschen. En daarom was en bleef hij een uitgestootene, een opgejaagd hert in de stad. Geen plekje, waar hij rustig zich kon neerleggen zonder vrees voor weer opgepakt te worden. Geen tafel, waar een goede maaltijd hem wachtte, geen bed om in te slapen, geen speelgoed om zich te vermaken... alleen maar de straat, de straat en de winkels en pakhuizen, welke hij beschouwde als zijn jachtterrein, waar hij beurtelings was jager en het opgejaagde wild. Weer buiten het bereik van den agent, die hem plots scheen te herkennen, voelde Kruimeltje zich veilig. Hij trok de klep van zijn pet wat schuiner en floot een deuntje. Hij begon zoowaar weer een beetje honger te krijgen, hoewel de bewaker
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
103 van het Hondepark hem rijkelijk boterhammen en koffie gegeven had. Maar daar wist hij raad op. Er was een bakker in de buurt, en ofschoon de winkels nu alle gesloten waren, wist Kruimeltje, dat de man nu bezig moest zijn in de bakkerij. Van de straat kon je in de bakkerij zien, die onder den winkel gelegen was. Een keldertrapje naast het huis gaf toegang tot den kelder. Kruimeltje tikte aan het raam. ‘Genavend, bakker.’ ‘Wie is daar?’ ‘Ikke, Kruimeltje, helpe vanavond?’ ‘Kom er maar in.’ De bakkersknecht, die er werkzaam was, kende Kruimeltje wel. Soms, in late avonden, kwam de jongen aan het raampje tikken en vroeg om een broodje. Een goed bakker weigert zooiets nooit, zoolang er geen misbruik van zijn goedheid wordt gemaakt. Kruimeltje werd meestal binnengelaten en soms aan het werk gezet. Opruimen en aanvegen, hout opstapelen en meer eenvoudige karweitjes werden hem dan opgedragen. Kruimeltje vond het altijd lekker warm in de bakkerij, hij bleef er soms wel tot den morgen. Maar de baas zelf wou 't niet hebben en joeg hem er altijd uit. Nu liet de knecht hem dus weer binnen. ‘Waar heb je al dien tijd gezeten?’ vroeg de man, terwijl hij een zak meel in den trog ledigde. En Kruimeltje begon weer te vertellen van Vrouw Koster en den brand en het Gesticht. En ook van zijn ouders, wier portret hij steeds in het medaillon om den hals droeg. De bakkersknecht luisterde met belangstelling, onderwijl voortwerkend. Moor intusschen snuffelde in hoeken en gaten en scheen iets op het spoor te zijn.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
104 Toen Kruimeltje zijn verhaal geëindigd had, liet de knecht hem hout halen en den boel opruimen, terwijl hij het deeg in den trog kneedde. Het was een papperige, taaie massa, waarbij hij voortdurend water en meel voegde en ook af en toe melk. Hij bewerkte het met zijn handen en begroef er zijn armen tot aan zijn ellebogen in. Plotseling begon Moor te blaffen. Hij stond met zwaaienden staart voor een klein gat in den muur, juist bij den vloer. Soms maakte hij een sprong achterwaarts en kefte uitdagend, dan weer trachtte hij zijn voorpoot in het gat te steken en er iets uit te krabben. ‘Ratten,’ zei de knecht. ‘Ik wou, dat hij er eens een te pakken kreeg.’ ‘Wacht maar,’ zei Kruimeltje, ‘hij krijgt 'm vast.’ ‘Ratten zijn gevaarlijk,’ sprak de eerste weer. ‘Nou maar, Moor ken ze best an, o hee, wel tien ratte.’ ‘We hebben d'r hier wel twintig, geloof ik.’ ‘Zoo komt die rat 'r nooit uit, Moor,’ zei Kruimeltje. ‘Ga d'r een beetje vandaan en houd je koest.’ Kruimeltje trok Moor een eindje achteruit en hield hem vast. Toen bleven ze een oogenblik stilzitten, zonder eenig gedruisch te maken. Na eenige minuten waagde de rat, zijn kop naar buiten te steken. Moor, die al dien tijd onbeweeglijk, als een steenen beeld, naar het gat had zitten turen, trilde van jachtlust, zijn oogen schitterden, maar toch hield hij zich nog stil. Een oogenblik later kwam de rat voorzichtig naar buiten, snuffelde langs den vloer en bewoog zich langzaam in de richting van het meel. ‘Pak ze...’ schreeuwde Kruimeltje opeens en Moor schoot als een pijl uit den boog op den rat toe. Deze deed in zijn plotselingen schrik een
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
105 wanhopigen sprong, hoog over Moor en Kruimeltje heen en kwam precies in den trog terecht. In zijn ijver om den vluchteling te pakken, sprong Moor hem na en beide dieren verdwenen in het taaie deeg. ‘Goeie genade...’ riep de bakkersknecht uit, ‘mijn deeg...!!’ Kruimeltje schaterde het uit van het lachen en viel op een kist neer, zijn buik vasthoudend en de beenen omhoog gooiend. In den trog scheen een ware storm te woeden, klonters deeg vlogen omhoog, links en rechts... want ondanks de papperige massa, die hem zijn bewegingen belette, trachtte Moor den rat te pakken te krijgen. De rat maakte wanhopige sprongen, verblind door het deeg, dat hem in de oogen plakte. Moor had met dezelfde moeilijkheden te kampen. Het was zulk een bespottelijk gezicht, de twee dieren in het deeg te zien worstelen, dat zelfs de knecht zijn lachen niet kon weerhouden. ‘De tang,’ riep hij, ‘Kruimeltje, haal de tang.’ Kruimeltje kwam, gierend van het lachen nog, met het gevraagde aandragen en met behulp daarvan vischte de knecht den rat uit het deeg. Het dier schreeuwde van angst, maar dat hielp hem geen zier, want de knecht droeg hem naar buiten en sloeg hem dood. Kruimeltje intusschen trok Moor uit het deeg. ‘We zalle je maar in den oven stoppen, ouwe jongen, dan hebben we straks een hond van koek,’ zei hij lachend. Moor likte zich af, maar scheen het deeg niet bijzonder lekker te vinden, wat wel te zien was aan de vieze gezichten, die hij trok. Kruimeltje kwam hem te hulp, door het deeg met een houtje uit zijn haren te schrapen. Intusschen was de knecht er mooi mee, want nu kon hij natuurlijk het deeg niet meer gebruiken,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
106 om er brood van te bakken. Om te beginnen had hij genoeg van Kruimeltjes gezelschap en zette hij den jongen en den hond met een vriendelijk woord van dank en een paar krentebollen buiten de deur, en begon daarna opnieuw al het werk van voren aan. Laten we dat ernstig hopen voor de vele menschen, die daar des morgens hun brood kwamen halen.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
107
Veertiende hoofdstuk. Wilkes redt Kruimeltje uit de handen van de politie. Een week ging voorbij. Zeven dagen van opnieuw rondzwerven door de stad met Moor als een onafscheidelijk metgezel, zeven nachten slapen in hoeken en gaten, in kisten en vaten, die ternauwernood bescherming boden tegen de winterkou. En Kruimeltje doorstond het liever dan naar het Gesticht te gaan. Hij ontweek de politie, denkend, dat elke agent op hem loerde en hem terugbrengen wou. De waarheid was, dat de Vader van het weeshuis zich weinig aantrok van Kruimeltjes verdwijnen en in het geheel geen moeite deed, den jongen terug te brengen. Niemand betaalde immers voor hem en dus was er niets aan verloren. Iederen avond ging Kruimeltje naar het ziekenhuis, om zijn vriend Wilkes te bezoeken. Deze beterde slechts langzaam, want longontsteking is een gevaarlijke ziekte, die soms heel lang kan duren. Het heldere winterweder echter werkte mede, om de genezing van Wilkes te bevorderen, en ofschoon hij nog niet ten volle beter was, toen de Oudejaarsklokken luidden, besloot hij het zieken-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
108 huis te overlaten, ergens een kamer te huren en door wandelen in de frissche lucht geheel en al op te knappen. De dokters vonden dat goed en zoo verliet Wilkes het hospitaal. Kruimeltje en Moor waren aan den uitgang om hem af te halen. O, wat was de jongen blij, toen hij zijn ouden vriend weer terug had. Ook Moor herkende hem en sprong vroolijk blaffend tegen hem op. ‘Ik ben blij, dat ik weer buiten ben,’ sprak Wilkes. ‘De frissche lucht zal mij goed doen. En jij, mijn jongen, leid je nog altijd het oude leven? De verhalen, die je mij elken avond deed, hebben mij heel erg bezorgd over je gemaakt.’ ‘O Wilkes, wees toch niet bang voor mij... ik kan best voor ons zorgen... voor Moor en mijn... als je maar beter wordt en vader gaat zoeken...’ ‘Natuurlijk ga ik je vader zoeken,’ was het antwoord, ‘wacht maar, zoodra ik weer gezond en sterk ben. Om te beginnen moet ik eerst naar een kamer omzien, want zooals de zaken nu staan, heb ik geen plaats om mijn hoofd neer te leggen. Laten we in dit restaurant wat eten. Ik kan dan in de courant naar een kamer zoeken.’ Ze stapten een klein koffiehuis in een zijstraat binnen, waar Wilkes voor beiden een goed maal bestelde. Kruimeltje liet het zich smaken en ook Moor werd niet vergeten. In het Nieuwsblad vond Wilkes het adres van een kamer, die hem geschikt toeleek en na de vertering betaald te hebben, gingen zij samen heen. Voor zij echter de plaats bereikten, voelde Wilkes zich door iemand op den schouder tikken. Omkijkend, zag hij een netgekleed heer. Wilkes kende hem niet, maar Kruimeltje verbleekte, want hij herkende oogenblikkelijk den Commissaris van Politie, die hem naar het Gesticht gezonden had. ‘Aha,’ sprak deze op veelbeteekenenden toon,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
109 ‘daar hebben we den vogel. Mag ik vragen, waar u met dien jongen heengaat?’ ‘Wie is u, als ik vragen mag?’ was Wilkes' wedervraag. ‘Ik ben de commissaris van politie, tweede afdeeling,’ was het antwoord, ‘en ik wensch te weten, wat u met dezen jongen te maken hebt.’ ‘De knaap is mijn beschermeling,’ sprak Wilkes, ‘zijn ouders zijn zoek en ik trachtte voor hem te zorgen. Ongelukkigerwijze werd mijn winkel door brand vernield en aangezien ik bij het blusschingswerk geholpen had, werd ik ziek van de kou en het water. Ik ben zoo juist uit het ziekenhuis ontslagen, waar Kruimeltje mij opwachtte.’ ‘Wel-wel-wel,’ klonk het nu op meer vriendelijker toon, ‘is u dan Wilkes, waar de jongen mij van verteld heeft?’ ‘Juist, die ben ik.’ Kruimeltje begreep, dat hij verloren was en het met zijn vrijheid spoedig gedaan zou zijn. ‘Maar weet u dan niet,’ vervolgde de commissaris, ‘dat Kruimeltje weggeloopen is uit het Gesticht?’ ‘Weggeloopen uit het Gesticht?’ herhaalde Wilkes, vol verbazing naar Kruimeltje kijkend. ‘Wat voor gesticht? Daar weet ik niets van.’ ‘Het Gesticht voor Onverzorgde Kinderen,’ verklaarde de politie-beambte. ‘Op Kerstavond vond een mijner agenten Kruimeltje en den hond ingesneeuwd in een hoek van de kerk. Hij heeft ze naar het bureau gebracht en daar hebben ze verder geslapen. Omdat ik een einde wilde maken aan Kruimeltjes straatlooperijen, heb ik moeite gedaan, hem in het Gesticht geplaatst te krijgen. Na eenige moeite is mij dat ook gelukt, maar ik heb er niet veel plezier van beleefd. Denzelfden dag verdween de jongen en stal bovendien nog zijn hond uit het Hondepark.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
110 ‘Hoe kwam het dier daar?’ vroeg Wilkes, voor wien dit heele verhaal nieuw was. ‘De hond kon niet in het Gesticht toegelaten worden en is daarom door ons naar het Hondepark opgezonden. Op een handige manier heeft de jongen zich de vriendschap van den bewaker weten te verwerven en is er 's avonds stilletjes met den hond vandoor gegaan.’ ‘Maar Kruimeltje,’ riep Wilkes uit, ‘waarom heb je me daar nooit iets van verteld?’ ‘Ik wou niet meer terug,’ zei de jongen, ‘ik was bang... as ik je vertelde... da-je me terug zou sture... en daarom zei 'k niks...’ ‘Als u even met mij mee wilt gaan naar het Bureau, kunnen we daar verder de zaak behandelen,’ stelde de commissaris voor. ‘Dat is goed,’ zei Wilkes, ‘kom mee, Kruimeltje.’ Tegen zijn zin volgde de knaap met den hond. Zelfs Moor scheen te merken, dat er weer gevaar dreigde, want telkens hief hij den kop omhoog en keek Kruimeltje aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat is er nou weer aan de hand, baas?’ De jongen was lang niet op zijn gemak. Het hart bonsde hem in de keel, terwijl hij naast de beide mannen voortliep. Zou hij nu zijn vrijheid weer moeten missen? Waarom lieten ze hem niet met rust? Waarom joegen ze hem altijd op als een stuk wild, waarom wilden ze met alle geweld Moor doodmaken? En juist, nu hij zijn ouden vriend Wilkes teruggekregen had, kwam die commissaris weer om hem alles af te nemen en weer naar het Gesticht terug te brengen... Naar het Gesticht... en Moor weer naar het Hondepark... en niet met Wilkes naar Amerika om Vader te zoeken... Die gedachten vlogen hem door het hoofd en ze maakten hem weer oproerig, hij wilde niet op-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
111 gesloten worden, wìlde niet mee naar het bureau van politie, waar al de ellende weer beginnen zou. Neen, dan honderdmaal, duizendmaal liever de straat, al was het nog zoo koud, al waren de nachten nog zoo lang en al moest hij blijven slapen in hokken en kisten. Wilkes en de commissaris waren in druk gesprek met elkaar, Kruimeltje en Moor kwamen een paar passen achteraan. Toen was er een oploopje voor een winkel, menschen verdrongen zich voor den ingang en zoowel Wilkes als de commissaris gingen eens kijken, wat er aan de hand was. Een slagersjongen was van zijn fiets gevallen en had zich bezeerd. Men had hem den winkel binnengedragen, waar een dokter hem verbond. Het geval bleek niet bijzonder ernstig en na een paar minuten kon de jongen zijn weg vervolgen en de voorbijgangers verspreidden zich. Maar toen Wilkes naar Kruimeltje en Moor omkeek, waren beiden verdwenen. ‘Waar is de jongen?’ vroeg de commissaris. ‘De plaat gepoetst,’ zei Wilkes. ‘Dom van me, om hem niet vast te houden.’ ‘Dat is zeker jammer, maar laten we in elk geval de zaak verder gaan bespreken. We vinden ze vandaag of morgen wel weer terug en kunnen dan maatregelen nemen.’ Op het politiebureau gekomen, bood de commissaris Wilkes een stoel aan. ‘Zooals ik u onderweg al verteld heb,’ vervolgde Wilkes, ‘raakte ik mijn vriend Harry Volker dien nacht kwijt. Ik ben toen nog eenigen tijd in de buurt van onze claim gebleven, die door de bandieten in bezit genomen was, maar ik heb geen spoor meer van hem kunnen ontdekken.’ ‘Hebt ge eenig vermoeden, dat hij nog leeft?’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
112 ‘Beslist. Ik weet niet waarom, en ik zou er geen bewijs voor kunnen leveren, maar een zeker i e t s zegt me, dat Harry Volker nog in leven is.’ ‘Als dat waar is, waarom heeft hij dan al dien tijd niets van zich laten hooren?’ ‘Wie zegt, dat hij niets van zich heeft laten hooren? Vergeet niet, dat er maanden en maanden verliepen, sinds hij zijn vrouw hier achterliet en goud vond. Natuurlijk heeft hij haar daarvan bericht gezonden... maar zijn die brieven ooit terecht gekomen? De arme vrouw heeft waarschijnlijk het hoofd niet boven water kunnen houden, vooral, toen Kruimeltje geboren was. Het geval, dat zij het kind achterliet bij Vrouw Koster in de Doelensteeg, bewijst dit voldoende. Zij had waarschijnlijk haar oude woning verlaten, zonder adres achter te laten en zoo bereikten Harry's brieven nimmer hun bestemming. En dan weten we niet wat er met hem gebeurd is, sinds de roovers hem de claim ontnamen.’ ‘Mijn meening is,’ zei de Commissaris, ‘dat uw vriend door de bandieten om het leven gebracht is. Men is daar in het Wilde Westen niet erg kieskeurig mee. Mijn eigen broer is er jaren geweest en heeft mij verhalen ervan gedaan, die je de haren ten berge doen rijzen. Wat voor nut zouden de kerels erbij hebben, den man tien jaren lang gevangen te houden? En indien dat zelfs het geval mocht zijn, zou hij nooit eens een kans gehad hebben, een brief te posten naar het Nederlandsch Consulaat in San Francisco of Los Angeles?’ ‘Daar moet een reden voor zijn,’ hield Wilkes vol. ‘En wat zijt ge nu van plan?’ vroeg de commissaris. ‘Eerst wil ik mijn beterschap afwachten. Als
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
t.o. 112
‘Goeie genade...!’ riep de bakkersknecht uit, ‘mijn deeg...!!’ (Blz. 105.)
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
113 ik weer gezond en sterk genoeg ben, denk ik mij in te schepen naar Amerika en mijn vriend op het spoor te komen. Er is niets meer, dat mij hier bindt, nu mijn zaak verbrand is. Gelukkig ben ik gedekt door assurantie en lijd geen verlies. Dat gevoegd bij het bedrag dat ik op de bank heb, zal voldoende zijn, om in de West een “outfit” te koopen en de wildernis in te gaan. Ik ben dat wel verplicht aan mijn vriend en het zal een genot voor mij zijn, hem aan zijn zoon terug te geven.’ ‘Ik heb niet veel hoop op uw onderneming, maar ik wensch u van harte succes. Ondertusschen is die dekselsche jongen weer op den loop. Ge vindt het zeker wel goed, dat we den knaap zoolang in het gesticht weer opnemen?’ ‘Wat is dat voor een inrichting?’ informeerde Wilkes. ‘Het is een particulier weeshuis, een gesticht voor Onverzorgde kinderen. Ongelukkigerwijze is mij bekend, dat de zaken van dat tehuis er niet erg rooskleurig bij staan. Er komen niet genoeg bijdragen in om alle onkosten naar behooren te bestrijden. De stad doet er ook wat aan, maar alles en alles bij elkaar genomen, schijnt het moeilijk te zijn om de inrichting op een behoorlijken voet te drijven. Ik heb dan ook al gehoord, dat men voornemens is, het gesticht op te heffen en de kinderen door particulieren te laten aannemen, wettelijk te laten aannemen. Op die manier krijgt ieder kind een tehuis en zijn ze veel beter er aan toe. Dit kan echter nog eenigen tijd duren, ofschoon ik niet geloof, dat ze het nog een jaar volhouden.’ ‘Is de verzorging er goed?’ ‘Voor zoover ik weet, zijn daar nooit ernstige klachten over geweest. Ik heb altijd een bijzon-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
114 der zwak voor die inrichting gehad, omdat er zoo weinig gelegenheid is in deze stad, om verlaten stumpers op te laten nemen. De Vader is een ietwat eigenaardig man, kort aangebonden en streng, maar de Moeder is een toonbeeld van goedheid en liefde voor de kinderen en allen houden van haar.’ ‘Wel, dan kan er geen bezwaar zijn, Kruimeltje daar te laten gedurende mijn afwezigheid. Zoolang ik echter nog hier ben, zal ik mij over den jongen ontfermen.’ ‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei de commissaris, ‘en ik ben blij, te weten, dat hij voorloopig in goede handen is. Ge zult er anders een kluifje aan hebben. De jongen is van zijn vroegste jeugd aan op straat geweest en zal moeilijk binnenshuis te regeeren zijn. Wij hebben hem al ontelbare malen hier op het bureau gehad voor kleine misdaden, maar iederen keer is het weer het zelfde. Hij is nog te jong om naar een verbeterhuis gestuurd te worden en ook waren zijn misdaden daar niet ernstig genoeg voor. Bovendien lijkt de jongen me en heb ik altijd geaarzeld om hem hard aan te pakken, ofschoon hij het soms verdient. Hij heeft echter een schrander voorkomen en ik geloof, dat hij met wat goede leiding het later ver zal brengen in de wereld. Voor het echter zoover is, zal er nog wel heel wat water naar zee stroomen, denk ik.’ Kort daarop verliet Wilkes den commissaris en beloofde hem nogmaals, goed op Kruimeltje te zullen passen. ---------Nauwelijks was Wilkes de straat uit of hij hoorde fluiten aan den overkant. Daar stond Kruimeltje, den hond angstig vasthoudend. ‘Wel,’ riep Wilkes hem toe, ‘waarom kom je niet hier?’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
115 Kruimeltje aarzelde. ‘As je me naar 't gestich brengt, kom ik niet,’ riep hij terug na een poosje. Wilkes begon hartelijk te lachen. ‘Wees maar niet bang en kom hier.’ ‘Heusch... za-je 't niet doen?’ ‘Nee... je gaat met mij naar huis.’ ‘Waar is dat dan?’ ‘We gaan 'n huis zoeken.’ Toen waagde Kruimeltje het er op. Wilkes zou wel niet zoo verraderlijk zijn, om hem toch terug te brengen. ‘Kom mee, Moor.’ ‘Nou,’ zei Wilkes, ‘jij bent me ook een mooie, om heelemaal niets te zeggen van dat gesticht en van Moor in het Hondepark.’ ‘'k Dorst het niet te zegge,’ verklaarde de jongen, ‘ik was bang da-je me zou late oppakke door de p'lisie.’ ‘Daar had je best kans toe gehad.’ Het duurde niet lang, of Wilkes had tegen matigen prijs een geschikte kamer gevonden met twee behoorlijke slaapplaatsen. Het was in een rustige zijstraat en wat uit het gewoel der drukkere straten. ‘Blijven we hier nou wonen en ikke ook en Moor ook?’ vroeg Kruimeltje. ‘Ja, mijn jongen, als je tenminste niet voortdurend wegloopt en me beloven wilt, dat dit eeuwigdurende straatslijpen nu eens afgeloopen zal zijn.’ ‘Mag ik nooit meer op straat spelen met Moor en de jonges?’ ‘Ben je razend, jongen, wie zegt dat? Maar je moet des avonds binnen zijn en dan gaan we samen mooie boeken lezen en platen kijken en dan vertel ik van je vader.’ ‘He ja, da's joppig.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
116 ‘Wat is dat nu weer voor een woord?’ ‘Nou, knètter dan. Maar ik kan niet leze...’ ‘Dat halen we dan wel in. En volgende week ga je naar school.’ ‘Of niet natuurlek.’ ‘Volgende week ga je naar school,’ herhaalde Wilkes, ‘want als je vader eens mocht terugkomen of je een brief schrijven, en je kon niet lezen, nou, wat dan?’ ‘Maar niet elke dag naar school, he Wilkes?’ ‘Natuurlijk wel, 's morgens en 's middags.’ ‘Gossie...’ ‘En dan ga je naar de Zondagschool.’ ‘Ook de heele dag?’ ‘Wel neen, alleen 's morgens maar een uurtje of zoo. En dan gaan we samen wandelen in het Park en de groote schepen bekijken in de rivier. En we maken kleine tochtjes en als je goed oppast mag je eens mee naar den Haag en Scheveningen.’ ‘Heelemaal naar den Haag? Zoo ver? Mot je dan een heele dag in de spoor zitte?’ ‘Een heele dag? Welnee, een half uurtje!’ ‘Enne zie 'k dan de zee in Scheveninge? Hoe wijd is de zee wel? Zoo wijd as de Maas? Nog wijer? Gompie, kan je niet eens de andere kant zien?’ ‘Geen kwestie van, de zee is daarvoor veel te groot. Als je nu een nette, brave en gehoorzame jongen wilt worden, zal ik je nog een heeleboel moois laten zien. En dan krijg je speelgoed, een doos soldaten, een kanon, een mooie bal, leesboeken met verhalen van mannen, die net als je vader in de West gingen goudzoeken en dan vochten met roovers...’ Kruimeltje bezweek voor al die heerlijke dingen. De straat was ook wel ècht, maar wat Wilkes opnoemde, was nog veel echter, hoor, veel emmeser. En hij beloofde, zijn best te zullen doen,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
117 Wilkes' raad op te volgen en een nette jongen te worden. Dienzelfden dag ging Wilkes met den jongen naar een barbier, die hem een fatsoenlijk voorkomen gaf. Toen naar een kleedingmagazijn, waar hij een paar pakken voor hem uitzocht en toen naar een schoenenwinkel. Ook kocht hij nog eenige stellen ondergoed voor zijn beschermeling, zoodat Kruimeltje er nu een heele garderobe op na hield. En wat was hij als met tooverslag veranderd. Toen hij zich in den spiegel bekeek, was hij toch nog wel even bedroefd en kwamen de tranen hem in de oogen, maar hij dacht aan zijn belofte en aan zijn vader en dat gaf hem sterkte om de verandering te dragen. Wilkes was trotsch op hem en zei hem dat herhaaldelijk. Ook Moor werd niet vergeten. Die wend thuis eens degelijk onderhanden genomen, gewasschen en gekamd en toen kreeg-ie een mooien halsband. Meer en meer wende Kruimeltje aan de nieuwe kleeren en de nieuwe omgeving, maar het was toch een heele toer voor hem, om stil te zijn en niet meer de straat op te hollen en eens naar hartelust te mogen gillen: ‘Holiaadiéééé!’ Een week lang ging alles prachtig, totdat de school weer haar deuren opende. En toen begon de pret.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
118
Vijftiende hoofdstuk. Kruimeltje begint een nieuw leven. Wilkes vertrekt naar de West. Het was een nieuwe school, waar Kruimeltje in het geheel niet bekend was. In een geheel andere buurt gelegen, waar nieuwe huizen stonden en de bewoners tot een betere klasse behoorden, was ook de school eenigszins verschillend van de oude, waar Kruimeltje vroeger ‘wel eens’ geweest was. Het gebouw zelf was slechts een paar jaren oud en alles vanbinnen leek nog wel nieuw. Er was een hoofdonderwijzer, de heer Brilsma, een goedig man en een oprecht kindervriend, die zeker graag zijn naam eer wou aandoen en daarom een bril droeg met verbazend groote, ronde glazen. Toen Kruimeltje hem voor het eerst zag, dacht hij, dat meneer Brilsma een paar automobiel-lantaarns aan weerszijden van zijn neus had. Dan waren er twaalf klassen, voor ieder leerjaar twee, A en B. Kruimeltje kwam, ondanks hij al tien jaar was, in 2 A, maar omdat hij toch ook maar een klein ventje was, stak hij niet erg af bij de
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
119 andere kinderen van zijn klas, die maar pas zeven of acht jaar waren. Met Mijnheer Brilsma kon Kruimeltje het best vinden. Wilkes had den hoofdonderwijzer een en ander uit Kruimeltjes leven verteld, waardoor deze precies wist, wat voor vleesch hij in de kuip had. Doch laten we de geschiedenis niet vooruit loopen. Op Maandag, den zesden Januari, des morgens om acht uur, kleedde Kruimeltje zich met behulp van Wilkes voor den eersten dag op school. Hij kreeg er een der nieuwe pakken voor aan, nieuwe schoenen, een mooie vuurroode das onder een wit kraagje en een nieuwe pet, die hij oudergewoonte op zij wou trekken, maar die Wilkes telkens weer recht zette. ‘En vergeet nou vooral niet, vent,’ zei Wilkes, waarschuwend den vinger opheffend, ‘dat je van nu aan in een heel andere omgeving zult zijn en niet meer temidden van straatjongens. Let op je woorden, wees beleefd, zeg niet: ja of nee, maar ja mijnheer en neen mijnheer. Loop netjes op straat, vergeet je indianen-geschreeuw en loop niet altijd te zingen.’ Kruimeltje vond het heel, heel moeilijk om al die dingen te onthouden. Hij vond het niet bijzonder prettig, dat hij op straat niet zingen mocht en niet meer zijn geliefden strijdkreet: ‘Hooliaadiéééé’ laten klinken. Maar de gedachte aan Vader deed hem al die vreeselijke dingen doorstaan, want hij wilde niet, dat zijn vader beschaamd over hem zijn zou, als hij misschien nog eens terug mocht komen. Toen Kruimeltje naar behooren gekleed was, ging Wilkes hem naar school brengen. ‘En denk er om,’ zei Wilkes, toen zij het schoolgebouw naderden, ‘dat je van nu aan je eigen christelijken naam gebruikt, Harry Volker, en niet meer Kruimeltje heet.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
120 Dat was een nieuwe steek in het hart van Kruimeltje, die zoo gewend was aan dien ouden, gezelligen naam. Er waren veel nieuwe kinderen, allen netjes gekleed, zoodat Kruimeltje onder hen niet in het oog liep, of het moest zijn door zijn guitig, schrander gezicht. Nadat Wilkes nog even een paar woorden met den heer Brilsma gewisseld had, nam deze hem bij de hand en bracht hem naar de tweede klasse, waar meester Leentvaar den scepter zwaaide. Meester Leentvaar was een man van middelbaren leeftijd, die het in zijn hart goed met de kinderen meende, maar er zonderlinge methodes op na hield, om zijn leerlingen iets te onderwijzen. Hij sprak op luiden toon, zijn stem was krakerig en onaangenaam van klank, hoewel niet onvriendelijk. Zijn lange, magere gestalte rees ver boven de lage schoolbanken uit en hij had zulke lange beenen, dat, wanneer hij op de voorste bank ging zitten, zijn kin tusschen zijn knieën was. Meester Leentvaar had lichtblond, sprieterig haar, dat naar alle kanten uitstak en hardnekkig alle pogingen van kam en borstel weerstond. Ondeugende kinderen noemden hem wel eens in het geheim: ‘meester Peenhaar.’ Hij had een bijzonder langen neus en daar hij zeer kortzichtig was, leek het wel, of hij met het puntje van zijn neus de woorden bijwees, die hij las. ‘Meester Leentvaar,’ sprak de heer Brilsma, ‘hier is Harry Volker, het ventje, waarvan ik u een en ander verteld heb. Ik hoop, dat u veel plezier van hem moogt beleven.’ Daarop gaf hij Kruimeltje nog een kneepje in den wang en liet hem aan de zorgen van den onderwijzer over. Het bleek echter al spoedig, dat Kruimeltje nog in het geheel niet gewend was aan beleefd-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
121 heid en netheid van spreken, ofschoon hij gaarne zijn best wou doen om Wilkes te gehoorzamen. Het vonkje goede wil was er, als het nu voorzichtig werd aangeblazen en niet ruw uitgetrapt werd, zou alles best in orde komen met den jongen. ‘Zoo-zoo, ben jij Harry Volker,’ begon meester Leentvaar en boog zich tot hem over. ‘En hoe bevalt het je hier?’ ‘Goed.’ ‘Kan je niet met twee woorden spreken?’ ‘Heel goed.’ Meester Leentvaar fronste de wenkbrauwen. Hield de jongen hem voor den mal? ‘Je behoort te zeggen: Goed, meester.’ ‘Goed, meester.’ ‘Juist, zoo is het netter. Ik hoop, dat je het hier, in deze beschaafde omgeving prettiger zult vinden, dan op de straat en in krotten en stegen.’ ‘Ik heb een schrift en een potlood,’ begon Kruimeltje te vertellen. ‘Wilkes heit alles voor me gekoch... wel zes potlooie... gommes... enne die vent in die boekwinkel kwam met een heele zooi griftedooze andrage en toen liet ie d'r twee uit z'n poo... uit z'n hande valle... Kee-jij mooi teekene... een koei en een hond? Ik heb ook een hond, Moor hiet-ie en Wilkes gaat nou met 'm wandele... 'n beste hond, hoor, assie maar goeie vrinde met 'm bleef... hij dee geen kwaad, daar niet van.... maar agente kon-die niet luchte, die beet-ie in d'r poo... beene. 'k Zal 'm is meebrenge... of hou jij niet van honde?’ ‘Ja, ik houd wel van honden, mits zij niet wild en luidruchtig zijn, maar ik kan het medebrengen dezer dieren in de klasse niet gedoogen. Intusschen zult ge een weinig op je woorden moeten letten. Met mijne medewerking hopen we echter dit euvel spoedig te overkomen. Leg je vooral toe
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
122 op een nette uitspraak van onze taal. Men zegt Koe, en niet Koei, Potloden en niet Potlooie, en dan spreekt een schoolkind den onderwijzer nimmer aan met jij, maar met...’ ‘Jou,’ vulde Kruimeltje aan, die dacht, dat hij het bij 't rechte eind had. ‘Neen vrindje, met U.’ ‘Gesnapt, oome.’ ‘Oome? Wat is dat nu weer voor gekheid? Gesnapt oome... wel heb ik ooit... verbeter dat oogenblikkelijk en zeg: Begrepen, meester.’ ‘Ol rijt kokkie.’ Meester Leentvaar verloor zijn kalmte en geduld en wond zich op. ‘Zeg: begrepen meester, anders gooi ik je in den hoek.’ ‘Begrepen meester, anders gooi ik je in den hoek. Ha-ha, da's moppig,’ lachte Kruimeltje, die dacht, dat de meester een grapje maakte. Maar gelukkig werd meesters aandacht afgeleid door het binnenkomen van een drietal nieuwe leerlingen, die hij verwelkomen moest. Hij liet daarom Kruimeltje even aan zijn lot over. Kruimeltje vond meester wel aardig, hij hoopte maar, dat meester mooi teekenen kon, want daar was hij dol op. O ja, teekenen deed hij graag, daar konden de muren en schuttingen in de stad van getuigen. Terwijl meester de nieuwe kinderen een plaatsje aanwees, nam Kruimeltje een stuk krijt en teekende met een paar haastige lijnen een hond en daaronder de letters M O O R . De hond beviel hem niet en daarom veegde hij dien maar weer uit, doch de letters vond hij aardig. Hij was er echter niet zeker van, of er wel genoeg letters stonden en daarom voegde hij er nog een D bij. Toen meester naar hem terugkeerde, stond er M O O R D op het bord. ‘Veeg dat oogenblikkelijk uit,’ beval hij.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
123 Terwijl Kruimeltje gehoorzaamde, keek Meester Leentvaar peinzend naar den jongen. Ondanks zijn ongepolijste manier van doen had Kruimeltje iets aantrekkelijks dat zag hij wel. Onwillekeurig voelde hij zich tot den jongen aangetrokken en in stilte besloot hij, den ruwen diamant voorzichtig te behandelen. Hij gaf Kruimeltje een plaats in een der achterste banken, vanwaar hij hem goed in het oog kon houden. Kruimeltje, voor wien alles hier nieuw was, werd belangstellend en bekeek het schoollokaal van alle kanten. Er hingen fraaie platen aan de muren en teekeningen van leerlingen. Toen kreeg Kruimeltje een buurman in zijn bank en begon maar dadelijk kennis met hem te maken. Het ventje was zeven jaar oud en had juist de eerste klas doorloopen. Een aardig, zwart jongetje was het, met slimme oogen en een wat ondeugenden trek om den mond. Anton Bernards heette hij, maar meestal noemden ze hem Tony. Als je hem zoo zag zitten, leek hij een alleraardigsten jongen, maar in werkelijkheid was hij alles behalve een lieverdje. Eenigst kind van zijn ouders, was hij steeds verwend en bedorven, wou in alles zijn zin hebben en meende alle andere kinderen te kunnen regeeren. Met Kruimeltje was hij echter daarvoor precies aan het verkeerde kantoor. Tony keek even Kruimeltje aan en begon toen zijn schoolgerei op de bank uit te stallen. Potlooden, pennen, radeergom, en verder al die kleinigheden, die noodzakelijk en overbodig zijn voor een schoolkind. ‘Allemaal van mij,’ zei Tony, eerst op den voorraad schrijfgerei en dan op zichzelf wijzend, ‘allemaal van mij.’ ‘Ik heb een hond,’ zei Kruimeltje, die hem den loef wou afsteken.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
124 ‘Bah... Ik wil geen hond... vroeger had ik er een, maar er is niets aan en we hebben hem naar het Hondepark gebracht.’ Dat gaf Kruimeltje een steek in het hart. ‘Hebbie je hond naar het Hondepark gebroch?’ ‘Ja, met me vader... an honde heb je niks...’ ‘Da's een gemeene streek,’ zei Kruimeltje verontwaardigd. ‘Zeg dat nog is.’ ‘Da's een gemeene streek,’ herhaalde Kruimeltje onvervaard. Pats... daar schoot Tony's hand uit en trof Kruimeltje op de wang. In een seconde zat Kruimeltje boven op Tony en trommelde lustig op diens neus en oogen los. Tony gilde moord en brand, terwijl Kruimeltjes vuisten met razende snelheid op hem neerbeukten. Meester Leentvaar kwam aanloopen en bevrijdde Tony van den levenden stoomhamer, door Kruimeltje met beide handen op te tillen en voor aan de klas te zetten. ‘Maar jongen,’ sprak hij bestraffend, ‘pàs op school en nu al aan het vechten? En kijk eens, wat je gedaan hebt?’ Met deze woorden wees de meester op Tony, die twee blauwe oogen had en een bloedneus. Kruimeltje keek naar zijn aanvaller en scheen na te denken. Toen, zonder een woord te zeggen, stapte hij naar het waterfonteintje in den hoek van de klas, maakte er zijn zakdoek nat en waschte daarna Tony's gezicht af. ‘Houd je kò... hoofd achterover, gek, en snuif op... Mooi, assie me nog is anraak sla 'k je dood... doet het nog zeer? Nou, huil maar niet, 't zal wel gauw over weze...’ Meester Leentvaar draaide zich om en snoot zijn neus, maar het leek wel, of hij zijn lachen wilde verbergen. Toen stapte Kruimeltje goedmoedig naar hem toe en zei:
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
125 ‘Je mot'r niet nijdig om weze, hoor... Maar die knul zei, dattie z'n hond naar 't Hondepark had gebroch en toen zei ik dattet 'n gemeene streek was... is dat niet waar, meester... honde benne echt lief en in 't Hondepark worre ze gestikt met gas... Nou enne toen gaf-ie me een smeer op me toet... Mot-ie net bij mijn weze... gommes, 'k doch da'k door hem héén sloeg...’ Meester Leentvaar had al veel in het onderwijs meegemaakt, maar zoo'n type had hij nog nooit ontmoet. Hij wist niet, of hij Kruimeltje op zijn knie zou nemen of hem uit de klas zetten. Hij zei niets, snoot zijn neus nog eens en ging Tony kalmeeren. ‘Is het waar, Tony, dat jij hem een klap gaf?’ ‘Hij sloeg eerst,’ jokte Tony. Maar er waren getuigen, die het gezien hadden. ‘'s Nietes, meester,’ zei een meisje, ‘Tony sloeg eerst.’ ‘Dus je jokt, Tony, en dat is heel leelijk. Men behoort ten alle tijde de waarheid te spreken. Intusschen ben je al genoeg gestraft en raad ik je aan, in den vervolge wat voorzichtiger te zijn, alvorens je handen uit te steken.’ Kruimeltje werd weer naar zijn plaats gezonden en toen luidde de schoolbel. ---------Om twaalf uur stonden Wilkes en Moor op hun vriendje te wachten. Kruimeltje stormde op hen toe, omarmde Moor, die als dol om hem heen sprong en luid blafte en drukte Wilkes de hand. ‘En hoe heb je het gemaakt, mijn jongen?’ vroeg deze. ‘Emmes, hoor, emmes.’ ‘Nou niet zulke rare woorden meer, Kruimeltje.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
126 ‘Nou ja, ik bedoel fijn. En een echte meester, dat we hebbe. Gommes, hij is zoo lang en zoo dun en hij heit zoo'n leuke neus, net 'n ooievaar. Maar 'n echte meester, hoor...’ Wilkes glimlachte en schudde het hoofd. En toen Kruimeltje weer in een adem aan het vertellen, terwijl ze naar huis liepen. ‘Nou, hij vond het niks náár op school, hoor, veel prettiger dan op die andere school, waar ze hem altijd sloegen. En hij had 'n hoop geleerd vanmorgen, nou, driemaal zes is vijftien en vier en vier is zeven... gemakkelijk genoeg, he? En hij had Tony z'n gezicht een beetje veranderd en meester had hem het bord laten schoonmaken. Hij had zoo gauw den doek niet kunnen vinden en daarom had hij meesters zakdoek maar even uit diens zak getrokken en nat gemaakt onder de kraan. Ja, en er toen het bord mee schoongeveegd. Gommes, of de meester gek keek, toen-ie later die kletsnatte doek uit z'n zak haalde, om z'n neus te snuiten. En ze hadden gezongen, maar hij kende geen een van die versjes en toen had de meester gevraagd, of hij ook niet een liedje kon en toen was-ie gaan zingen van: Met z'n allen naar de Zaan, waar de wieken van de molens lustig gaan.’ Hij hoefde 't niet eens uit te zingen, zoo mooi vond meester het. En toen waren ze gaan schrijven met inkt. Dat was fijn gegaan en hij had maar vier inktvlakken gemaakt en kijk eens, zijn handen en zijn armen zaten ook heelemaal vol. Nou, dat was niks erg, he, kon je thuis best afwasschen. Maar het echtste was toch het verhaal, dat de meester verteld had. 't Was wel een beetje moeilijk geweest om te begrijpen, iets van de Vaderlandsche Geschiedenis... van... van... wist hij veel. En vanmiddag gingen ze leeren van de landkaart en al die pràchtige groote steden... Overschie, Delfshaven en Schiedam.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
127 Nou, school was echt, hoor, niks niet náár. Zoo gingen eenige weken voorbij. Wilkes' gezondheid was geheel en al teruggekeerd, voelde zich weer sterk en vol levenslust. Meer en meer voelde hij het verlangen sterker in zich worden, om zijn belofte na te komen en den Vader van Kruimeltje op te sporen, indien blijken mocht, dat deze nog in leven was. Kruimeltje bleef zijn best doen op school, en ofschoon hij herhaalde malen in botsing kwam met alle begrippen van beschaving en opvoeding en het hem dikwijls moeite kostte, aan alle nieuwe regelen en wetten te gehoorzamen, bleef hij toch volhouden, steeds aangemoedigd door Wilkes en meester Leentvaar, die veel van den jongen was gaan houden. Tegen het midden van Februari besloot Wilkes, zijn plannen ten uitvoer te brengen. Er was echter een groote moeilijkheid, een groot bezwaar te overkomen... en dat bezwaar was... Kruimeltje. De man had juist genoeg geld, om zijn overtocht naar de Nieuwe Wereld te bekostigen en daar zijn onderzoekingen te beginnen, maar hij had niet genoeg om bovendien nog kost en inwoning voor den jongen te betalen. Wilkes hield er een bespreking over met den hoofdonderwijzer Brilsma en meester Leentvaar. Die twee waren het er over eens, dat Kruimeltje, ondanks zijn eigenaardige bokkesprongen in school, mettertijd wel een goed leerling worden zou. ‘Maar,’ had Wilkes gezegd, ‘indien hij nu weer in dat gesticht moet, dat zal hem verbazend tegenvallen, vooral ook, omdat zijn hond er niet toegelaten wordt.’ ‘Ik zou den jongen graag bij mij in huis nemen,’ zei meester Leentvaar, ‘maar dat zal natuurlijk bekostigd moeten worden, aangezien ik zelf niet
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
128 in de gelegenheid ben, daarvoor te zorgen.’ ‘Natuurlijk, dat spreekt van zelf,’ zei Wilkes. ‘Ik wil echter eens gaan praten met den Vader van dat Gesticht en zien, of ik geen toestemming voor den jongen kan krijgen, om den hond bij hem te houden.’ ‘Als u dat gedaan zoudt kunnen krijgen, denk ik, dat we weinig moeite zullen hebben, om den jongen er weer heen te krijgen.’ Om kort te gaan, dat werd afgesproken en na eenige moeite kreeg meester Leentvaar toestemming voor Kruimeltje, om Moor in het Gesticht te brengen. In het eerst vond Kruimeltje de gedachte, naar het Gesticht te moeten, niet heel aangenaam, maar nu hij Moor mee mocht nemen, was het wat anders. Hij zou natuurlijk dezelfde school blijven bezoeken en zoodoende steeds onder toezicht zijn van meester Leentvaar. - Kruimeltje doorstond al die veranderingen zonder tegenwerping, omdat hij steeds maar dacht aan de mogelijkheid, dat zijn Vader weer zou komen en hem dan een knappen, flinken jongen vinden zou, waar hij trotsch op kon zijn. Hij was nu zes weken in een geheel andere omgeving geweest, kreeg iederen dag behoorlijk onderwijs, had een fatsoenlijk tehuis, werd warm gekleed, in één woord, had een uitstekende verzorging. En tòch... en tòch smeulde diep, héél diep in zijn hart de oude liefde en het verlangen naar de straat en het zwerversleven. Begin Maart vertrok Wilkes naar de West. Meester Leentvaar en Kruimeltje deden hem uitgeleide. Wilkes beloofde, veel aan den jongen te schrijven en een adres op te geven. En op zijn beurt liet hij Kruimeltje beloven, goed vol te houden en ook in het Gesticht goed op te passen. En toen had het afscheid plaats. Wilkes verzocht den meester een oogje te houden op zijn
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
129 beschermeling en hem met raad en daad terzijde te staan. Hij drukte stevig de handen van den goeden onderwijzer en omhelsde Kruimeltje. ‘Zal je heusch goed oppassen, jongen?’ ‘Ja, Wilkes, en schrijf je me dan een brief over Amerika en over Vader?’ ‘Vast en stellig, ik zal je veel schrijven en dan hoop ik ook van jou te hooren, hoe je het op school maakt en of je flink leert. Gedraag je ook behoorlijk in het Gesticht en denk maar, dat het slechts voor korten tijd is. En al mocht ik je vader niet meer kunnen vinden, dan zal ik je toch in elk geval weer komen halen en dan mag je weer bij me komen. Dag mijn jongen, dag meneer Leentvaar, ik moet nu aan boord gaan... ik hoop dat het u allen goed gaat.’ Met deze woorden stapte Wilkes aan boord van den stoomer, die hem eenige oogenblikken later heenvoerde naar het Westen, waar nieuwe avonturen hem wachtten.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
130
Zestiende hoofdstuk. Weer in het Gesticht. - Moeilijkheden met Moor. Meester Leentvaar nam Kruimeltje en den hond mee naar het Gesticht, waar men op de terugkomst van het tweetal gerekend had. Nadat de onderwijzer zijn leerling aan de zorgen van Vader en Moeder Keyzer had overgelaten, werd de jongen even door den Vader onderhanden genomen. ‘Ik wil je dan maar zeggen,’ begon deze op zijn gewone barsche manier, ‘dat je het niet moet probeeren, om nog eens weg te loopen. Je ziet er nu heel wat fatsoenlijker uit, dan den eersten keer en ik verwacht van je, dat je alle liefdegaven, die je hier in ontvangst zult nemen, niet met ondankbaarheid zult beloonen. Je bent geen haartje beter dan de armste hier en ik wil, dat je dat nimmer zult vergeten. Wat den hond betreft, die kan in het schuurtje, achter in den tuin, blijven. Maar hebt het hart niet, dat je het smerige dier in huis brengt, want dan ga je er allebei uit.’ Kruimeltje, die in den laatsten tijd niet anders dan vriendelijke, tactvolle woorden had gehoord van zijn vrienden Wilkes en meester Leentvaar,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
131 woorden, die hem moed hadden ingesproken en lust tot volhouden, keek verbaasd op bij de liefdelooze toespraak van den weesvader. Eventjes voelde hij weer de oude bitterheid, de oude vijandschap in zich opkomen, de vroegere haat tegen de menschen, die hem altijd afsnauwden en alles afnamen. Maar hij zei niets, denkende aan zijn belofte aan Wilkes. ‘En nu ga je eerst maar je handen wasschen in het waschlokaal,’ vervolgde de man, ‘en dan kun, je straks mee eten.’ De Vader ging hem vooruit naar het waschlokaal, waarheen ook Moor volgde. ‘Niet die hond hier, niet die hond hier,’ schreeuwde de Vader. ‘Breng hem in den tuin.’ Een deur van het waschlokaal gaf toegang tot den tuin en Kruimeltje zette Moor bedaard buiten. Toen wou hij zijn handen gaan wasschen, maar de lange, zinken waschbak, die over de geheele lengte van den muur liep, was te hoog. Hij kon er niet bij. In zulke gevallen gingen de kinderen op eert kist staan, en zoo deed ook Kruimeltje. Er was geen handdoek en terwijl de Vader er een ging halen, werkte Moor de deur met zijn voorpooten open en kwam juist binnen, toen de Vader met een handdoek terugkeerde. Kruimeltje tilde snel de kist op, die met de opening op den grond lag, en stopte Moor eronder. Toen sprong hij er weer bovenop en waschte, dat het schuim eraf vloog. De Vader, niets vermoedend, wierp den handdoek op den rand van den waschbak, doch zoo, dat Kruimeltje noodzakelijk van de kist springen moest, om dien te bereiken. Dit deed hij snel, maar nauwelijks was hij eraf of de kist bewoog en schoof over den grond. Kruimeltje sprong er haastig weer bovenop en dat deed den Vader, die door het raam in den tuin had staan kijken, omzien.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
132 ‘Wat is dat?’ ‘Niks,’ zei Kruimeltje, ‘ik viel haast.’ ‘Zoo, kom nu mee naar de eetzaal.’ Daar zaten al de kinderen nog precies, alsof zij in het geheel niet van tafel geweest waren, sinds Kruimeltje hen daar de laatste maal zag. Dezelfde gedweeë, dunne gezichtjes met de vreesachtige oogen, dezelfde magere leden, dezelfde armelijke kleeren. Ze keken allemaal verwonderd naar Kruimeltje, toen die binnenkwam, want hij was heel wat veranderd, sinds ze hem voor het eerst zagen. Kruimeltje kwam weer naast Buikie te zitten en weldra bemerkte de eerste, dat de dikkerd nog niets van zijn eetlust verloren had. Maar nu gebeurde er iets grappigs. Zoodra alle kinderen hun plaatsen aan tafel hadden ingenomen en de schotel met brood was klaargezet, deed Buikie daarin weer een flinken greep. Voor hij zich echter een stapel daarvan kon toe-eigenen, hield Kruimeltje zijn arm vast en zei kort: ‘Afblijven.’ De kinderen grinnikten en vonden Kruimeltje een held. Buikie keek raar op. ‘Voor jou?’ vroeg hij smalend. ‘Nee, voor de Moeder, daar komt ze. Ik mag 'r niet ankomme, en jij net zoo min.’ ‘Ikke wel,’ protesteerde Buikie en stak zijn hand weer uit. ‘Afblijven,’ zei Kruimeltje weer en trok Buikies hand weg. ‘Wat is dat?’ vroeg de Moeder, die alweer met een pot soep binnenkwam. ‘Buikie kan niet wachten, tot we allemaal wat krijgen, Moeder,’ zei Kruimeltje. Toen kwam de Vader binnen en zette zich,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
133 oudergewoonte, aan het hoofdeinde van de tafel. ‘Bidden, kinderen.’ Ze sloten de oogen en vouwden de handen, maar Kruimeltje gluurde naar Buikie, die weer de hand naar den schotel uitstak, snel een greep deed en drie dikke sneden op zijn bord legde. Daarop sloot hij de oogen stijf. Kruimeltje deed ook een snellen greep, hij legde de sneden brood weer op den schotel en kneep ook zijn oogen stevig dicht. Toen de Vader ‘Amen’ zei, vond Buikie z'n bord nog net zoo leeg als tevoren. Hij keek achterdochtig naar Kruimeltje, maar die staarde naar den zolder en floot zachtjes. Toen deelde de Moeder brood en soep rond en Kruimeltje bemerkte tot zijn groote voldoening, dat ditmaal Buikie evenveel brood kreeg als de anderen. Na de soep werd er een schotel hutspot op tafel gezet. Er was zoowaar ook vleesch in, meest kleine stukjes, maar er was ook een grooter stuk bij en dat kwam toevalligerwijze(?) op Buikies bord terecht. Een oogenblik later voelde Kruimeltje iets tegen zijn been wrijven en tot zijn schrik bemerkte hij, dat Moor ongemerkt de eetzaal binnengeslopen was en zich onder zijn baasjes stoel verschool. Gelukkig hield de hond zich doodstil. Juist wou Buikie aan het stuk vleesch beginnen, toen Kruimeltje hem op den arm tikte. ‘Wat isser?’ vroeg Buikie. ‘Jò,’ zei Kruimeltje langzaam en geheimzinnig, ‘daar zit me toch een reuzespinnekop in die hoek van de kamer... kijk es dáárheen...’ Buikie keek in de aangewezen richting, maar zag niets. ‘'k Zie niks,’ zei-die. ‘O, dan is-tie zeker al weg,’ zei Kruimeltje, ‘'n kànjer was het.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
134 Buikie wou weer aan zijn vleesch beginnen, maar dat was verdwenen. Niemand wist, waar het zoo plotseling gebleven was. Moor wist het best, want die likte zich lekker den baard af. Na het eten wist Kruimeltje den hond naar buiten te krijgen, toen de Vader en de Moeder het vertrek reeds verlaten hadden. Hij deed Moor in het schuurtje en spreidde er wat stroo voor hem op den grond. ‘Zoo ouwe jongen, nou kan je lekker slapen hier. Baas Wilkes is Vader gaan zoeken, en als-die 'm vind krijg je een gouwen halsband met je naam erop, en dan gaan we wonen in een mooi huis, net als bij baassie Wilkes, weet je wel? Nog veel grooter huis met een fonegraaf en een pianolia en een hoop gouwe stoele en dan krijg je 'n kamertje, niet 'n hok, 'n kamertje met een hondebedje en groote borden vleesch en beentjes en dan koop ik elke week een pond chocola voor je, mag je alleen opeten. Nou, zoet zijn, hoor, anders komt die brombeer van een Vader en geeft je een schop. As-tie dat doet, bijt je 'm maar in z'n jat, koplementen van mij, dag, hoor.’ Kruimeltje ging weer terug naar de speelkamer, waar de kinderen bleven, tot het tijd was om naar bed te gaan. Sommigen speelden op den grond, anderen zaten aan de tafel te lezen, maar Kruimeltje ging bij het raam zitten en tuurde naar buiten. Er was vandaag weer zooveel gebeurd om over na te denken, dat hij geen lust had tot spelen. Hij keek naar de lange rij gloeilichtjes der straatlantaarns, naar de voorbijgangers, naar de wagens en auto's. Waar zou de boot nu zijn? Heel ver uit op zee al, en Wilkes kijkend over de verschansing en denkend aan hem en Moor. Goeie man, die Wilkes, jammer dat hij niet mee mocht naar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
135 Amerika, maar hij begreep, dat het niet kon en hij maar tot last zou zijn, in het vreemde land. En nu was hij dan weer in het Gesticht, wel niet prettig, maar enfin, Moor was in elk geval bij hem en het was toch niet voor altijd. 't Kon hem weinig schelen, morgen ging hij weer naar school en zag er Meester Leentvaar en Mijnheer Brilsma, die waren ook erg aardig voor hem. Zoo bleef Kruimeltje langen tijd aan het raam zitten, tot de Moeder zeggen kwam, dat de jongens allen naar bed moesten. Ze werden opgesteld in een rij en marcheerden de trap op. In de slaapzaal stonden twintig bedden, tien aan elke zijde. Naast ieder bed stond een kastje en een stoel. Nadat allen zich uitgekleed en te bed begeven hadden, draaide de Moeder het electrische licht uit en ging naar beneden. Soms hoorde men nog even een paar kinderen met elkaar praten, maar toen werd het stil. De maan scheen door de vensters naar binnen en verlichtte den vloer. Het overige van de slaapzaal was donker. Kruimeltje kon de eerste oogenblikken niet slapen. Zijn gedachten hielden hem wakker. Wat een verschil, deze slaapzaal en het gezellige vertrek, dat hij gisteren nog met Wilkes deelde. Hier was alles grijs en kaal, daar was alles warm en gezellig, met mooi gebloemde gordijnen en schilderijen aan de muren. En zouen ze allemaal nou al slapen? Gunst, wat waren die kinderen stil en gedwee, net of het houten poppen waren, er zat heelemaal geen fut in, geen leven. Kruimeltje hief het hoofd op en keek eens langs de bedden. Daar lei Spijker, nou, dat was me ook een stumperd, zoo wit en zoo mager en altijd zoo stil. Waarom liep-ie niet weg en ging de straat op? Overal kon je wel wat te eten vinden en misschien meer, dan hier. En overal kon je
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
136 schik hebben, nou, daar wist hij van mee te praten. En daar lei Buikie, je kon hem goed van de anderen onderscheiden, want zijn dikke, bolle lichaam stak boven alle andere uit. Toen meende Kruimeltje iets te hooren bij de deur. Het was daar juist heel donker in dien hoek en hij kon met moeite de deur onderscheiden. Och, het was zeker maar verbeelding geweest, want... Kijk... wat was dat... ging de deur open? Wie kwam daar binnensluipen? Hee, dat was vreemd, de deur opende zich langzaam, je zag de maan nu in de gang schijnen, maar er kwam niemand binnen. Kruimeltje voelde zich niet op zijn gemak. Hij tuurde en tuurde... meer en meer opende zich de deur... alsof die door een onzichtbare hand bewogen werd...’ Hij verwachtte nu de gedaante van een persoon te zien... maar niets verscheen. Toen, een oogenblik later, voelde hij iets ruig-harigs langs zijn hand strijken en hij gaf een schreeuw van schrik. Groote hemel, wat was dat? Zijn schreeuw deed de andere kinderen in hun bed opspringen, want de meesten sliepen nog niet. ‘Wat is er?’ klonk het van verschillende kanten. ‘Steek het licht aan,’ riep Kruimeltje. Een der jongens sprong uit zijn bed en drukte op een electrischen knop. Drie lichten schoten aan en nu zag Kruimeltje, wat het geheimzinnige monster was, dat met zijn ruige haren langs zijn hand gestreken had. Het was Moor. ‘O kijk,’ zei Kruimeltje, ‘het is mijn hond. Stoute jongen, jij mag hier niet komen weet je
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
137 dat niet? Doe de deur dicht, jongens, dan zal ik je eens wat laten zien. Moor kan prachtig kunstjes doen, wat fijn. Kom hier, Moor.’ De jongens, verzot op honden, kwamen nu allemaal uit hun bed en schaarden zich om dat van Kruimeltje. Moor sprong boven op zijn baasjes bed. ‘Mooi zitten, mooi zitten, Moor,’ zei Kruimeltje, en de hond zat gehoorzaam op zijn achterpooten. ‘Nou netjes bidden.’ De hond bracht zijn voorpooten te zamen en bewoog ze smeekend op en neer. De kinderen jubelden. ‘Nou dood liggen, Moor.’ De hond deed het, maar opeens riep een der jongens: ‘Jò-jò-jò... daar komme ze an...’ Rrrrrrt... vlogen ze allemaal terug naar hun bed, trokken de dekens over zich heen en snorkten. Een ander draaide gauw het licht uit en plotseling was het weer doodstil. Toen werd de deur geopend en de Moeder verscheen weer. Ze draaide de lichten aan en zag tot haar verbazing, dat ieder rustig sliep. ‘Is er iemand wakker?’ vroeg ze. Algemeen gesnurk. Toen liep de moeder langzaam langs de bedden en inspecteerde de slapende hoofden. Bij het bed van Kruimeltje bleef ze staan, want daar was iets vreemds te zien. Onder Kruimeltjes hoofdpeluw stak een ruige hondestaart uit, die lustig kwispelde. ‘Zeg eens, jij,’ begon de Moeder, en ze trok Kruimeltje overeind. ‘Wat zijn dat voor aardigheden? Weet je niet, dat de hond in de schuur moet slapen?’ ‘Och, laat hem maar hier,’ smeekte de jongen. ‘Hij doet geen kwaad.’ ‘Dat weet ik wel,’ was het antwoord, ‘maar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
138 je moogt geen hond in bed hebben en hij heeft een goed plaatsje in de schuur.’ ‘Roep de Vader asjeblieft niet,’ zei Kruimeltje, ‘ik zal Moor op den grond laten slapen en hem morgen vroeg wel weer in de schuur brengen.’ ‘Als de Vader het wist, zou hij zeker den hond de straat opjagen,’ hernam ze. ‘Voor ditmaal zal ik je verzoek toestaan, mits je vroeg in den morgen den hond naar zijn plaats brengt. Nu allemaal stil slapen en geen grapjes meer.’ Daarop draaide de moeder het licht uit en verdween. ‘Arme Moor,’ zei Kruimeltje, ‘nu moet je op den kouden vloer slapen. Maar weet je wat? Ik zal je mijn kussen geven.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij legde zijn kussen op den grond en Moor kroop er op. Kruimeltje ging weer liggen, maar merkte nu, dat hij niet erg gemakkelijk lag. Zijn hoofd lag veel te laag en dat was hij niet gewend. Hij ging opzitten en keek eens rond. De manestralen verlichtten het bed van Buikie, die alweer snurkte, maar nu hèusch. Kruimeltje liet zich uit zijn bed glijden, liep op de teenen naar Buikie's bed, trok hem langzaam z'n kussen onder het hoofd vandaan en retireerde ermee. Buikie sliep rustig door en Kruimeltje lag weer lekker. Hij keek nog eens even naar Moor, die het kussen een heerlijk bed vond en zei: ‘Wel te rusten, ouwe jongen.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
139
Zeventiende hoofdstuk. Hollanders in Amerika. Na een week was de boot, die Wilkes naar Amerika voerde, in New York aangekomen. Hij besloot, een paar dagen hier te blijven en trachten inlichtingen te krijgen aan het Nederlandsch Consulaat omtrent Harry Volker. Na een afwezigheid van tien jaren deed het hem goed, de geweldige metropolis weer eens te zien, waar hij toen ook eenigen tijd had doorgebracht. Met den ondergrondschen trein, die daar de ‘subway’ heet, liet hij zich naar de benedenstad rijden, waar hij een kamer in een der tallooze hotels betrok. Den eersten middag besteedde hij met eens wat rond te wandelen en de oude, bekende plekken van vroeger weer eens te bezoeken. Hij wandelde tusschen de enorme wolkenkrabbers, die ontzettend hooge gebouwen, waarvan buitenlanders zich maar geen voorstelling kunnen vormen, zonder ze met eigen oogen gezien te hebben, doch waar de New Yorkers heelemaal niet meer op letten. Hij liep onder de viaducten der electrische treinen, de ‘elevated trains,’ waar het donderend gerommel en gedreun hem voort-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
140 durend boven het hoofd klonk, bekeek de grandiooze uitstallingen der kollossale warenhuizen en merkte op, hoeveel er ook hier in tien jaren veranderd was. Op zijn wandeling door de eindelooze straten vond hij telkens ‘subway’ stations, die hij vroeger nooit gekend had, en hij vernam, dat de ondergrondsche spoorlijn liep tot de 242 ste straat, verscheidene vertakkingen had en iederen dag meer dan twee millioen passagiers vervoerde van het eene einde der stad naar het andere. Dan was er ook weer die onophoudelijke menschenstroom, eindeloos zich voortstrekkend, en iedereen scheen wel bijzonder veel haast te hebben. Wilkes verwonderde zich, waar al die menschen heengingen en waarom de meesten zoo snel liepen. Toen hij een paar uren rondgewandeld had, voelde hij zich doodmoe. Niet van een paar uurtjes wandelen, maar van het vermoeiende, rustelooze, gejaagde Amerikaansche straatleven, het koortsachtige, zenuwzieke, haastige, amechtige gedoe van de menigte, die zich geen kalmte en rust gunde. De lezer denke echter niet, dat dit het geval is in alle Amerikaansche steden. Dit is alleen maar zoo in New York en Chicago, waar de bevolking het dichtst is en waar men het centrum vindt van alle groote fabrieken en werkplaatsen, winkels en magazijnen. Amerikanen, die uit een heel ander gedeelte van de Vereenigde Staten komen en New York bezoeken, staan er pàf van en vinden het absoluut niet aangenaam. De enorme drukte, het lawaai, het verkeer van duizende automobielen, vrachtmotoren, taxis, cabs enz., is onbeschrijfelijk, men moet dat met eigen oogen gezien en gehoord hebben. Electrische trams door de straten, ‘elevated’ treinen er boven, ‘subway’ treinen er onder, een gewoel van zes millioen inwoners door de betrekkelijk smalle
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
141 straten, dat alles bij elkaar veroorzaakt een onophoudelijk gerommel en geraas, waaraan de vreemdeling niet zeer spoedig went. Het overkwam ook Wilkes weer, dat koortsachtige, vermoeide gevoel, als New-York je te pakken krijgt en het lijkt dan, of al die enorme hooge gebouwen op je neer dreigen te komen, je voelt je als een stofje temidden van hooge rotsgebergten. Wilkes liep een restaurant binnen, waar hij zich aan een der tafels neerzette. Hij bestelde een licht maal en terwijl hij wachtte, keek hij naar het gewoel op straat. Hij was nu op Broadway aangeland, ter hoogte van de Veertigste straat, Broadway, waar op dat gedeelte ieder huis een theater of een restaurant was en waar men heel den dag honderden acteurs en actrices heen en weer kon zien wandelen, waar de theateragentschappen waren en het centrum van de filmindustrie was. Bekende film-acteurs en actrices, die je in de theaters op het witte doek zag acteeren, ontmoette men hier in hun dagelijksch leven. Het was alles nieuw voor Wilkes, die tien jaren geleden een ander New York had aangetroffen. De kellner kwam hem het bestelde brengen en Wilkes begon met smaak te eten, toen hij opeens tusschen al het Amerikaansch gepraat een paar Hollandsche woorden hoorde. ‘Laten we hier wat eten, zeg, en dan kunnen we op je kamer verder praten.’ Het was een netgekleed jongmensch van hoogstens vier-en-twintig jarigen leeftijd, die deze, woorden sprak tot zijn metgezel, een wat ouder persoon. Verrast keek Wilkes op, want hij herkende in het jongemensch een zijner medepassagiers van de boot. ‘Wel, dat is aardig,’ zei de jonkman, toen hij
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
142 Wilkes zag opstaan en hem de hand toesteken. ‘Hoe toevallig, dat we elkaar nu reeds in New York ontmoeten. Mag ik u even voorstellen m'n vriend Charles Winters, ook Hollander... mijnheer Wilkes van Rotterdam.’ ‘Zoo, komt u ook van Rotterdam?’ vroeg de heer Winters, ‘dat is mijn geboortestad en ik heb er het grootste deel van mijn leven doorgebracht.’ ‘Is u al lang hier?’ vroeg Wilkes, die wel aan de kleeding en de manieren van den heer Winters zien kon, dat deze geheel en al veramerikaanscht was. ‘Zoowat zes jaren,’ was het antwoord. ‘We zijn zoo'n beetje de stad aan het bekijken,’ sprak zijn metgezel, die Willem Verwouden heette. ‘Iets geweldigs, vindt u niet?’ ‘Ja,’ antwoordde Wilkes, ‘zegt u dat wel. Ik ben hier tien jaar geleden ook al eens geweest, maar de stad is heel wat veranderd, behalve downtown, waar behalve wat nieuwe wolkenkrabbers de straten zoowat hetzelfde gebleven zijn.’ ‘Gaat u hier in betrekking?’ vroeg Willem Verwouden. Wilkes schudde het hoofd. ‘Ik heb hier een zeer bijzondere plicht te vervullen,’ antwoordde hij. ‘Ik ben hierheen gekomen met het doel, iemand op te zoeken, van wien ik tien jaren geleden het spoor bijster geraakt ben.’ ‘Tien jaren geleden,’ zei de heer Winters, ‘dan zal het u niet gemakkelijk vallen, dien persoon te vinden.’ ‘Komt u aan mijn tafel zitten,’ noodigde Wilkes uit, ‘dan zal ik u het geval vertellen.’ Zoo deden ze en nadat de nieuwgekomenen iets besteld hadden, begon Wilkes hun zijn avonturen met Harry Volker te vertellen. De beide Hollanders luisterden met belangstel-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
143 ling, terwijl ze hun maaltijd gebruikten. Ze gevoelden sympathie voor Wilkes en zijn vriend Volker, die twee kameraads, die elkander verloren hadden na langen tijd met elkaar gewerkt en gestreden te heben. ‘En zoo,’ besloot hij, ‘ben ik dan na een verloop van tien jaren teruggekeerd om te trachten, Harry weer op het spoor te komen. Hij was slechts vier-en-twintig jaar oud, toen we samen hier waren, dus kan hij nog geen vijf-en-dertig zijn. Bovendien was hij er heelemaal de man niet naar, om zich door tegenspoed te laten ontmoedigen, hij was altijd volhardend en ijverig.’ ‘Wel,’ sprak Winters, ‘het zou best mogelijk kunnen zijn, dat uw vriend nog in leven is. Ik ken wel wat Hollandsche families hier in Amerika en ik wil gaarne mijn best doen, inlichtingen omtrent hem in te winnen. Misschien kent een der Hollanders hem, of weet, waar hij is.’ ‘Dank u voor uw vriendelijkheid,’ zei Wilkes, ‘ik twijfel er echter aan, of Harry zich in dit gedeelte van het land bevindt. Ik vermoed, dat hij nog steeds in de West is.’ ‘Daar zoudt u zich in kunnen vergissen,’ sprak Winters weer, ‘de meeste lui, die teleurgesteld zijn geworden in de West keeren terug naar de groote steden en verdwijnen al spoedig in de menigte kantoor- en fabriekswerkers. Er is dus evenveel kans, dat uw vriend hier in New York is als overal elders.’ Maar Wilkes schudde het hoofd. ‘Harry hield van buitenleven,’ zei hij, ‘en ik denk niet, dat hij in een stad werkt.’ Het onderwerp dwaalde daarna af, de nieuwe kennissen gaven hun kaartje aan Wilkes, voor het geval hij hun hulp of raad mocht noodig hebben. ‘En waar gaat u heen?’ vroeg Wilkes aan den jongen Verwouden.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
144 ‘Ik ben uitgezonden door de Hollandsche Petroleum-Maatschappy naar Tulsa, in den staat Oklahoma, waar de oliebronnen zijn.’ ‘Dat is een heele reis, Mr. Verwouden.’ ‘Niet zoo erg, 'n paar dagen hoogstens. Ik blijf echter nog een paar weken in New-York.’ ‘Mr. Verwouden en ik waren reeds vrienden in Holland,’ verklaarde Charles Winters. ‘Het doet een mensch goed, oude vrienden in den vreemde te ontmoeten.’ ‘Woont u hier in New York?’ informeerde Wilkes. ‘Nu niet meer, vroeger wel. De city is mij een beetje al te lawaaiïg, ofschoon ik wel houd van druk verkeer. Toch ben ik iederen dag hier voor mijn werkzaamheden. Wij wonen in een kleine, gezellige plaats in New-Jersey, op ongeveer een half uur afstand van hier.’ ‘Mijn vriend Winters schrijft verhalen,’ vertelde Verwouden, ‘je moet oppassen voor hem, want hij maakt een studie van je en zet je in een van zijn boeken.’ ‘Nou, meneer Winters,’ sprak Wilkes, ‘als ik u eens het heele verhaal vertelde van Kruimeltje, zou u daar alleen wel een boek over kunnen schrijven.’ ‘Mooi,’ was het antwoord, ‘dat doen we. Maar dan moet ik eerst weten, hoe de geschiedenis afloopt en of ge den vader vindt van Kruimeltje. Bovendien ben ik benieuwd om te weten, wat er met de moeder gebeurd is.’ ‘Die zal wel dood en begraven zijn,’ meende Wilkes. ‘Heeft nooit meer iets van zich laten hooren. Iedere rechtgeaarde Moeder zou geen poging ongedaan laten, om zich met haar kind in verbinding te stellen, en hier hebben we een vrouw, die opzettelijk of hoe ook, haar kleine in den steek laat en er nimmer meer naar omziet.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
145 ‘Het leven is soms vol raadsels,’ meende Winters, terwijl hij een sigaar aanstak. ‘We kunnen ons lot niet vooruit bepalen, en ofschoon heel vaak ons leven is wat wij er zelf van maken, toch zijn er heel vaak omstandigheden en feiten, die we niet controleeren kunnen en die ons beletten, van een voorgenomen richting af te wijken. Tegenslag en teleurstelling zijn er slechts een paar van. In sommige gevallen zien we ten slotte, dat alles ten goede is geweest en dat het zoo heeft moeten zijn. Niet altijd, echter. We moeten het leven nemen, zooals het zich aan ons voordoet, al krijgen we soms geheel andere resultaten, dan we verwacht hebben. De moeder van Kruimeltje, voor zoover ik uit uw verhaal heb kunnen opmaken, was een slachtoffer der omstandigheden. Als ze niets meer van zich heeft laten hooren, zal ze daarvoor wel redenen gehad hebben. Wat was ze voor een vrouw?’ ‘Ik weet niet veel van haar,’ sprak Wilkes, ‘Harry was nooit erg spraakzaam op dat gebied. De beste kerel weet denkelijk niet eens, dat hij een zoon heeft, ik heb er hem tenminste nooit over hooren spreken. Alles wat ik weet is, dat z'n vrouw heel jong was, toen ze trouwden, zoowat negentien jaar, geloof ik. Gedurende de eerste maanden kreeg hij brieven, maar hij zei me nooit, wat erin stond. Toen werden de brieven schaarscher en de laatste maand hoorde hij niets meer. Soms kon-ie langen tijd met de oude brieven in zijn hand zitten en piekeren, maar hij zei nooit veel. Ik herinner me echter, dat ik eens aan hem vroeg, hoe zijn vrouw het maakte. Harry schudde het hoofd en zei: ‘Die heeft heel andere ideeën in haar hoofd dan ik, Wilkes. Ze was misschien nog wat erg jong.’ Wat hij daarmee bedoelde, weet ik niet en ik drong er ook niet verder op aan, omdat het me heelemaal niet aanging. Nu
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
146 vind ik het jammer, dat ik niet geprobeerd heb, hem aan het praten te krijgen, dan had ik nu wat meer geweten omtrent Kruimeltjes moeder.’ De drie vrienden bleven nog wat napraten en daarna namen ze afscheid. Wilkes ging terug naar zijn hotel en de anderen vervolgden hun weg, maar niet voor ze hem beloofd hadden ook eens uit te kijken naar Harry Volker en naar hem te informeeren. Dien avond ging Wilkes vroeg ter ruste, want hij voelde zich vermoeid na den ongewonen dag. Zelfs het gerommel der treinen onder en boven de straat en het voortdurend autoverkeer, dat heel den nacht niet tot rust kwam, konden hem niet uit den slaap houden. En toen had hij een droom. Hij zag Harry Volker in de kleeding van een gouddelver midden in een zanderige prairie. Met moeite sleepte hij zich, voort over den uitgedroogden bodem, waar niets dan wat dor gras en harde struiken groeiden. Zijn oogen waren half gesloten en hij snakte naar water. En vanachter een rots verscheen plotseling de bandiet Lefty... Maar opeens kwam hijzelf, Wilkes, te voorschijn, greep den roover bij de keel en slingerde hem van zich af. Toen trok Lefty zijn mes en wilde opnieuw een sprong doen. Maar een revolverschot weerklonk... en de roover stortte ontzield ter aarde. Bedaard stak Wilkes het wapen in zijn holster en snelde op zijn armen vriend toe. ‘Harry, Harry,’ riep hij uit, ‘eindelijk heb ik je gevonden.’ De vrienden vielen in elkaars armen... Toen opende Wilkes langzaam de oogen, keek verbaasd de hotelkamer rond en glimlachte. Hij draaide zich eens om en viel weer in slaap.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
147
Achttiende hoofdstuk. Kruimeltje vertelt. - Onverwachte gebeurtenissen. Het ging met Kruimeltje beter dan menigeen gedacht had. In het gesticht gedroeg hij zich redelijk, ofschoon hij minder gedwee en minder angstvallig was dan de andere kinderen. Hij was een echte kleine revolutionair die precies voor zijn meening uitkwam, zonder echter daarbij onredelijk te zijn. Dat was heelemaal niet naar den zin van den Vader, die altijd eischte, dat iedereen hem blindelings gehoorzamen zou. Door zijn vrijmoedigheid had de jongen zich vele vrienden verworven onder de weesjes en hij was dikwijls voor hun rechten opgekomen, had hen uit kleine moeilijkheden gered en was de oorzaak geweest, dat ze allemaal evenveel kregen, bij de maaltijden, niet de een alles en de ander niets. Op school was hij steeds dezelfde aardige, vlugge leerling, die alle vroegere gedachten aan straatlooperij, laatkomen en wegblijven had opgegeven. De trouwe vriendschap, die de meesters hem toedroegen, deed hem volhouden, ofschoon hij niet hield van boeken en sommen. Hij ging meer naar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
148 school om de meesters tevreden te stellen, dan om te leeren. Hoewel hij in het geheel niet leergierig was, toonde hij een vlug begrip en een helderen geest te bezitten. Hij had in het geheel geen moeite met zijn sommen en leeslessen, hij had maar eenmaal de uitlegging te hooren en hij onthield het. Voor zoover zijn studie betrof, gaf hij meester Leentvaar geen reden tot klagen. De goede man had echter heel wat met den jongen te stellen, als deze met zijn werk gereed was, want Kruimeltjes grenzelooze vrijmoedigheid maakte, dat hij zich vrijheden veroorloofde, die ieder ander Schoolkind wel uit het hoofd gelaten zou hebben. Moor had zich ten slotte aan zijn nieuwe verblijf in de schuur gewend en deed geen nachtelijke uitstapjes meer naar de slaapkamer. Hij was aller vriend geworden en had menigen regenachtigen namiddag aangenaam met de kinderen doorgebracht. Ze hadden hem tal van nieuwe kunsten geleerd en waren allen verzot op hem, zoodat Kruimeltje hem gerust tijdelijk aan hun zorgen kon over laten, wanneer hij niet in het Gesticht was. Zoo vinden we dan den held van ons verhaal in de maand Juni, gezond en wel, maar met meer en meer slijtende kleeren, op weg naar school. Het was een mooie, zonnige dag en ofschoon hij in zijn hart verlangde naar vrijheid en de vroolijke drukte van de stad, stapte hij, een lustig deuntje fluitend, vol goeden moed voort. Hij voelde zich opgewekt en waarom ook niet? Hij had sinds Wilkes' vertrek, verscheidene brieven van dezen ontvangen. Wel had Wilkes zijn vader nog niet gevonden en schreef hij omtrent zijn onvermoeide onderzoekingstochten in de West, maar hij bleef den moed erin houden. En van morgen was er weer een brief voor Kruimeltje in het Gesticht gekomen, waarin Wilkes schreef,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
149 dat hij de oude claim weergevonden had en nu misschien wel spoedig meer nieuws omtrent Vader zou te weten komen. Vroolijk dus stapte Kruimeltje naar school. Opeens werd zijn aandacht getrokken door een jongen uit zijn klasse, Jan Van Deken, die huilend voor hem uit liep. Kruimeltje staakte zijn fluiten en was in een wip bij Jan. ‘Wat is er, Jan?’ Het ventje wreef zijn oogen en snikte luider. ‘Hebben ze je geslagen?’ Jan knikte. ‘Wie is het?... Zeg het maar, dan zal ik hem z'n oogen uit het hoofd krabben.’ ‘M'n vader.’ ‘Je vader?... O, da's wat anders... Waarom?’ ‘Gisteren had ik de bel van m'n vaders fiets gehaald en in me zak gestoken, en toen heit de meester 'm op school afgenome.’ ‘O ja, dat heb 'k gezien...’ ‘En toen me vader vanmorgen met de fiets wegging, vroeg-ie, waar de bel was... en ik vertelde, dat de meester 'm had... en toen zei me vader, as ik de bel niet terugbracht, dat-ie me vanavond nog veel meer slaag geve zou... en hij heeft me nou al zoo geslage...’ ‘Nou, hou je maar gauw stil. Jan, ik zal die bel wel voor je terugkrijge...’ Jan's gezicht helderde op. ‘Maar als de meester 'm nou niet geeft,’ veronderstelde hij. ‘Nou dat zou 'k dan wel is wille zien,’ zei Kruimeltje, ‘de meester geeft 'm wel als ik 't zeg.’ Spoedig hadden ze de school bereikt en waren weldra in de klasse, waar meester Leentvaar al ijverig de sommen voor dien dag op het bord schreef.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
150 Kruimeltje had steeds de gewoonte, als hij binnenkwam, meester een hand te geven en een praatje met hem te maken. En dat deed hij altijd op zijn eigenaardige, vrijpostige manier. ‘Morgen meester,’ begon hij, den onderwijzer de hand toestekend. ‘Morgen Harry,’ was het antwoord van meester Leentvaar, de hand van Kruimeltje drukkend. Meester zei nooit: ‘Kruimeltje.’ ‘Fijne sommetjes, meester, daar is niks an. Heb ik in een wip. Wedden?’ ‘Ik wed nooit,’ zei meester, voortschrijvend. ‘Nou maar, ik wed, dat ik ineens het antwoord op die som kan zeggen.’ ‘Op welke som?’ vroeg de meester. ‘Die daar. Een man koopt een jasje voor vijf gulden, een vest voor vier gulden en een broek voor tien gulden. Hoeveel moet hij betalen? Niks an.’ ‘Wel, hoeveel moet hij dan betalen?’ vroeg de meester lachend. ‘Een heel pak natuurlijk. Niks an. Maar hebbie gehoord van Jan? Ja, Jan van Deken, die daar zit te huilen. Weet je, waarom-ie zit te huilen? Gisteren had-ie per ongeluk de bel van z'n vaders fiets afgedraaid en hij kon 'm d'r niet meer opkrijge, en toen heit-ie 'm in z'n zak gestoke en hij wou 'm 's avonds er weer opzette en toen heb je 'm afgenome en sjonge nou is z'n vader zoo nijdig op je... Jan z'n vader is heel groot en heel sterk, zes politieagente kenne 'm niet an en hij kan een verschrikkelijk dik boek zoo maar met z'n hande door midde scheure... enne nou komt-ie strakkies op school met nog drie andere sterke kerels... de eene is een pianoverhuizer en de andere een koeieslachter met een groot mes... om je is effetjes te spreke over die fietsbel... en nou zit Jan te huile, omdat-ie weet,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
151 dat die manne en z'n vader met je gaan bakkeleie en dat je ze niet an ken, Jan houdt zooveel van je, meester, hij is bang, dat ze je zeer zalle doen... kijk 'm is huile...’ Meester Leentvaar ontstelde bij dit verhaal. Hij voelde zich lang niet op zijn gemak en keek verschrikt naar Jan, die in zijn bank zat te snikken. ‘Kom hier, Jan,’ sprak hij. Jan kwam langzaam naar hem toe, veegde de tranen van zijn wangen. ‘Is het waar, wat hij me hier vertelt?’ Jan, die niet wist, w à t Kruimeltje gezegd had, knikte op goed geluk. Meester Leentvaar verbleekte. ‘Wanneer komen ze?’ ‘Wie, meester?’ ‘Wel, je vader met die mannen?’ Jan keek den meester verbaasd aan. ‘Weet je dan nergens van?’ Jan schudde het hoofd. Kruimeltje, meenende, dat de zaak verkeerd liep, nam een doek en ging ijverig den achterkant van het schoolbord schoonmaken, waar de les van gisteren op stond. ‘Heidaar, kom jij eens hier,’ zei Meester. ‘Wat zijn dat voor leugens, die jij me wijsmaakt?’ ‘Leugens, meester?’ ‘Ja zeker, leugens. Jan weet nergens van.’ ‘O, maar ik dacht het alleen maar.’ ‘Gaat direct naar je plaats en kom me niet weer met dergelijken onzin aan.’ Ondertusschen was de schrik van meester Leentvaar zoo groot geweest, dat hij veiligheidshalve de bel maar vast aan Jan teruggaf. Je kon toch nooit eens weten en met sommige lui moest je voorzichtig zijn. Kruimeltje gaf Jan een knipoogje en deze on-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
152 dervond maar weer eens opnieuw, wat een vriend in den nood de ander was. Was Kruimeltje op school de reddende engel van kinderen, die in kleine moeilijkheden verkeerden of verdriet hadden, in het Gesticht voor Onverzorgde Kinderen was hij ook de weldoener, die nooit belooning vroeg voor zijn goede daden en steeds een helper in den nood was. Het was door zijn toedoen, dat alle kinderen gelijk bedeeld en behandeld werden, want Kruimeltje stak zijn meening niet onder stoelen of banken, maar flapte er regelrecht uit, wat hij dacht. Dit had hem op een voet van vijandschap gebracht met den Vader van de inrichting, terwijl de moeder hem in haar hart gelijk gaf en veel van hem hield. Daarbij vertelde Kruimeltje veel aan den hoofdonderwijzer Brilsma en Meester Leentvaar, en dezen zorgden er wel voor, dat aan verkeerde toestanden in het Gesticht een einde werd gemaakt. Intusschen werden de gevoelens van den Vader van het Gesticht tegenover Kruimeltje er niet beter op en de man liet dat vaak genoeg merken. Hij had er heel wat voor over om den jongen op de een of andere manier kwijt te raken en hoopte in stilte, dat de jongen weer weg zou loopen. Voorloopig stelde hij zich tevreden met op verschillende manieren Kruimeltje het leven in het Gesticht onaangenaam te maken en waar hij niet direct den jongen treffen kon, trachtte hij Kruimeltje te plagen door Moor op ruwe manier te behandelen. Deze stand van zaken gaf vaak aanleiding tot eigenaardige verwikkelingen. Kruimeltje zocht echter altijd troost en hulp bij meester Leentvaar, dien hij als een vader was gaan beschouwen. Op zekeren namiddag, toen de school uit was en meester zich gereed maakte, huiswaarts te gaan, bleef Kruimeltje op hem wachten. Meester merk-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
153 te dat wel en vermoedde, dat er bepaald weer een of ander verhaal op handen was. Samen liepen ze huiswaarts en het duurde niet lang, of Kruimeltje begon zijn kanonnen af te vuren. ‘Die Vader van het Gesticht was me toch een rare. Gisteren was 'r een groot pak kleere gekomme voor de kinderen en allemaal zouen ze er wat van krijge. Maar per ongeluk waren er twee pakken tekort, zoodat er twee kinderen niet konden meedeelen. En wat dach-je? Buikie, die toch altijd plenty goeie kleeren had, kreeg warempel het eerst, maar twee van de armste jongetjes kregen niks. O ja, hijzelf had ook een kiel gekrege en een broek, nou en of, de Vader had is motte probeere om hem over te slaan, was-t-ie veel te bang voor van Kruimeltje. Nou enne toen had-ie gezegd: Buikie heb geen kleere noodig en ik geef de mijne an Spijker, want alles, wat die aan z'n lijf heeft hange is scheure. Nou enne toen had-ie lekker zijn pakkie an Spijker gegeve enne toen was er nog zoo'n arm stumpertje, die niks had. Maar Kruimeltje kon niks meer weggeve en toen had-ie tegen Buikie gezegd: As je niet gauw jouw portie an dat ventje geeft, zal ik je zoo op je falie trommele, dat je buik an de andere kant zit. Enne toen was Buikie bang geworre en had de kleere an 't arme ventje gegeve... lekker he? De Vader doch, dattet liefdadigheid was van Buikie, ha-ha, 't mocht wat, Buikie was alleen maar liefdadig as-t-ie de vuisten van Kruimeltje onder z'n neus zag.’ Meester Leentvaar glimlachte hoofdschuddend bij dit verhaal, maar Kruimeltje had nog meer te vertellen. Vertrouwelijk sloeg hij zijn arm om meester heen en babbelde door. ‘Nou en laast had de Vader Moor een schop gegeve, zoo'n gemeenerik. De arme Moor huilde
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
154 en jankte van pijn, maar Kruimeltje had wraak genomen, nou en niet zoo'n beetje ook. Hij had wat haren van Moors vacht geknipt en die weer allemaal in fijne stukjes gesneden en in de Vader z'n tabakspot gemengd met de portorico... nou enne toen de Vader een pijp aanstak mosse ze al de rame ope zette vanweges de portorico-stincodoro...’ Meester Leentvaar draaide zijn hoofd om, want hij wilde Kruimeltje niet laten zien, dat hij zich half ziek lachte. ‘En toe had je de gezichte moete zien, die de Vader getrokken had, hij werd er misselijk van en spuwde op den grond en toen de Moeder an 't raze, dattie 'n viezerik was en maar op straat mos gaan met die pijp... Had-ie me 'n pret gehad, nou, nèt goed, he? Most-ie Moor maar niet schoppe... Moor was echt lief, hè?’ Ze waren bij meesters huis aangekomen en Kruimeltje vervolgde zijn weg naar het Gesticht. --------En toen brak die noodlottige dag aan. Het was Maandag en Kruimeltje keerde om twaalf uur naar het tehuis voor zijn middagboterham. Toen hij in het Gesticht aankwam, was alles in opschudding. Er was een som geld gestolen uit het kantoor van den Vader en deze had alle kinderen streng ondervraagd. Niemand wist er iets van, maar toen was hij met de Moeder naar de slaapzaal gegaan en hadden daar een gulden gevonden op den vloer, precies onder een der bedden. En dat bed was van Kruimeltje! ‘Ha-ha,’ had de vader gezegd. ‘Net wat ik dacht. De ouwe roovers- en dievenstreken komen weer boven en Kruimeltje kan zijn handen niet thuishouden. Natuurlijk, een kind, dat heel zijn leven op de straat had doorgebracht en zijn eten
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
155 stal, kon nooit een fatsoenlijk burger worden en zou toch altijd weer in die oude zonden vervallen. Geen der andere kinderen had ooit zooiets durven doen, en wat beter bewijs kon men hebben? De gulden lag precies onder Kruimeltjes bed. De jongen had hem natuurlijk laten vallen, toen hij het gestolen geld verborg en er niet meer op gelet.’ Alle kinderen wisten er van, dat de Vader het geldstuk onder Kruimeltjes bed gevonden had, maar niemand hunner geloofde, dat hij het gedaan had. Ze hielden veel te veel van hem, om zooiets leelijks van hem te denken. Toen kwam Kruimeltje uit school. ‘Kom jij eens hier,’ sprak de Vader op ijskouden toon. Kruimeltje kwam naderbij en zette een gezicht, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat zullen we nu weer hebben?’ De Vader zette zich in zijn stoel achter de groene tafel en vroeg, hem scherp aankijkend: ‘Wat heb je met dat geld gedaan?’ Kruimeltje keek den man met zijn groote, blauwe oogen onbevreesd aan. ‘Het geld?’ ‘Ja, het geld. Houd je maar niet zoo onnoozel.’ Kruimeltje glimlachte en zei: ‘Ik heb nog nooit geld gehad. Wel is 'n paar cente, maar anders niet.’ ‘Jij hebt geld uit mijn lade gestolen... beken nu maar... dat zal je eerder helpen dan al je uitvluchten en praatjes.’ Kruimeltje had in de laatste maanden al veel beleefdheid geleerd en zich aangewend, maar op een oogenblik als dit vergat hij dat alles. Hij keek den Vader strak aan, kwam een stap nader en zei plompweg: ‘Dat lieg je.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
156 ‘Wat...? Zoo'n brutaliteit... en dat tegen mij... die je verzorgt en voedt, tegen mij, die een vader voor je is...’ ‘Je bent mijn vader niet,’ schoot Kruimeltje opeens verwoed uit, ‘zoo'n vader zou 'k niet eens wille hebbe... en ik heb heelemaal geen geld gestole... dat weet je wel...’ De man lachte spottend. Hij nam een gulden van de tafel en hield dien omhoog. ‘Zie je dat?’ vroeg hij op tergenden toon, ‘zie je dat? Onder je bed gevonden, ja ja vriendje, onder je bed gevonden.’ ‘Heb jij 'm d'r zeker neergelegd.’ ‘Genoeg van je brutalen mond nou,’ bulderde de Vader, ‘en vanmiddag zal ik je meester hier laten komen, en dan zullen we de zaak wel eens verder behandelen.’ Inplaats dat dit Kruimeltje bang maakte, gaf het hem juist moed. ‘Ja, doe dat,’ zei hij, ‘ik zal hem wel hier brengen na schooltijd.’ ‘Houdt je mond en ga naar buiten. Om te beginnen krijg je geen eten.’ Kruimeltje liep langzaam den tuin in, waar Moor vroolijk blaffend op hem toesprong. Het dier likte hem de handen en rende heen en weer, maar bleef ten slotte verbaasd zijn baasje aankijken. Waarom rende Kruimeltje als gewoonlijk den tuin niet eens met hem door? Waarom keek het baasje zoo ernstig? De jongen zette zich bij Moors hok neer en nam diens kop tusschen zijn handen. ‘Jij weet ook wel, ouwe jongen,’ sprak hij op zachten toon, ‘dat de baas geen geld gestolen heit... geen cent... zou niet weten waar vandaan...’ Langzamerhand verdween het harde gevoel bij
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
157 Kruimeltje en voelde hij zich verdrietig en terneergeslagen... Wat zou er nu weer met hem gebeuren? Maar wacht, vanmiddag zou meester Leentvaar met hem meekomen en die zou hem wel helpen. Zonder eten ging Kruimeltje weer naar school, maar dat kon hem minder schelen, hij had heelemaal geen lust in eten. Hij vertelde aan Meester Leentvaar, wat er gebeurd was en zwoer, dat hij er niets van wist. ‘Goed, goed, mijn jongen,’ zei meester, ‘ik geloof je en vanmiddag zullen we dat zaakje wel eens verder uitzoeken. Trek je er maar verder niets van aan en doe je best bij je werk. Leer maar hard, dan vergeet je het vanzelf.’ De middag ging langzaam voorbij en Kruimeltje was blij, toen de laatste schoolbel luidde. Meester Leentvaar had het geval aan den hoofdonderwijzer Brilsma verteld en aangezien deze zeer veel belang stelde in Kruimeltje en het Gesticht, besloot hij, mee te gaan en zelve eens een onderzoek in te stellen. De Vader ontving de onderwijzers met onderdanige beleefdheid en bood hun stoelen aan in zijn kantoor. ‘U heeft natuurlijk van den diefstal gehoord?’ begon hij. ‘Zoo iets,’ zei de heer Brilsma. ‘We zouden het echter gaarne nog eens van U willen hooren.’ ‘Wel, de zaak is deze. Vanmorgen wilde ik een rekening betalen en opende de lade in deze tafel. Stel u voor, toen ik het geldkistje leeg vond. Absoluut leeg. Wij houden er geen dienstpersoneel op na, mijn vrouw en ik doen al het werk, wat er te doen valt. Eerst vroeg ik aan mijn vrouw, of zij soms het geld een andere plaats gegeven had, maar dat was niet het geval.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
158 Toen zijn we aan het zoeken gegaan en het laatst van alles gingen we naar de slaapzaal van de kinderen. En tot onze groote verbazing en schrik vonden we een gulden onder Kruimeltjes bed.’ ‘Juist, dat klopt met het verhaal van den jongen,’ zei de heer Brilsma. ‘Het is natuurlijk zeer ongelukkig voor den knaap, dat de gulden juist onder zijn bed te land moest komen. Het geldstuk kon evengoed onder een anders bed gerold zijn en dan was die waarschijnlijk de verdachte geweest.’ ‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg de vader. ‘Daar bedoel ik mee,’ sprak de hoofdonderwijzer, ‘dat ik er niets van geloof, dat Harry het geld gestolen heeft.’ De vader lachte smalend. ‘Het is u zeker niet bekend,’ sprak hij, ‘dat de jongen zich hier niet bepaald voorbeeldig gedraagt... dikwijls brutaal is en weigert orders op te volgen.’ ‘Daar is mij niets van bekend,’ sprak de heer Brilsma. ‘Wel weet ik, dat hij op school een der vlugste leerlingen is, en al heeft hij eigenaardige manieren om zich uit te drukken en is hij dikwijls wat erg vrijpostig, hij meent het goed en heeft een hart van goud.’ ‘Zouden we de slaapkamer eens mogen zien?’ stelde meester Leentvaar voor. ‘Met genoegen,’ sprak de Vader, ‘als u me dan maar wilt volgen. Kruimeltje jij wacht zoolang hier.’ De jongen bleef zitten, overtuigd van zijn onschuld. De meesters zouden hem bovendien wel uit het geval redden, daar twijfelde hij niet aan. Op de slaapzaal aangekomen, sprak de Vader: ‘Ik heb het onderzoek nog niet verder voortgezet en weet ook nog niet, waar de rest van het geld is.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
159 ‘Waar is zijn bed?’ vroeg meester. De vader wees het aan. Meester Leentvaar liep er op toe en zei: ‘Als de jongen het werkelijk gedaan heeft, zal hij het geld wel verstopt hebben. Heeft u in zijn kastje gekeken?’ ‘Nog niet,’ was het antwoord. Meester opende het kastje, maar het geld was er niet in. ‘Onderzoek het bed eens,’ onderstelde de hoofdonderwijzer. Meester Leentvaar lichtte het bed op, zocht tusschen dekens en lakens in het kussen, maar er was geen spoor van geld te ontdekken. De heer Brilsma kwam naderbij en lichtte de stroomatras eens op. Deze was aan de zijde met een koord dichtgebonden. ‘Hoewel ik volkomen van de onschuld van den jongen overtuigd ben,’ zei hij, ‘bestaat de mogelijkheid nog, dat het in de matras verstopt is.’ Met deze woorden ontknoopte hij het koord en stak zijn hand in het stroo. Toen de hand er weer uitkwam, ledig, hing er een wit bandje uit het stroo, dat niet aan de matras behoorde. ‘Wat is dat voor een bandje?’ vroeg meester Leentvaar. De heer Brilsma trok, en daar kwam een linnen zakje te voorschijn, gevuld met eenig geld. Verstomd van schrik keek meester Leentvaar de anderen aan. ‘Dus... tòch...,’ zei de heer Brilsma peinzend. ‘Dit doet mij bepaald verdriet, ik had het nooit van den jongen gedacht.’ ‘Ik evenmin,’ zei meester Leentvaar, ‘en als ik het niet met eigen oogen gezien had, zou ik het niet willen gelooven.’ ‘Ik ben in zooverre blij,’ sprak de Vader, ‘dat
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
160 het zijn eigen meesters zijn, die het gestolen geld hebben gevonden...’ ‘U hoeft daar niet zoo'n plezier in te hebben,’ merkte meester Leentvaar scherp op. ‘Integendeel, het doet mij werkelijk leed,’ haastte de Vader zich te zeggen. Terneergeslagen en diep teleurgesteld in hun beschermeling, van wien ze beiden veel hielden, keerden de meesters naar het kantoor terug, waar Kruimeltje met ongeduld wachtte op het bewijs van zijn onschuld. De gezichten der drie mannen stonden ernstig, toen zij de kamer binnentraden. De heer Brilsma hield het geldzakje in de hand en legde het op de groene tafel. Hij ging naar Kruimeltje toe, legde zijn hand op diens hoofd en zei: ‘Jongen, wat heb je ons een verdriet gedaan... Waarom zei je niet dadelijk, dat je het gedaan had?’ Kruimeltje had een gewaarwording, alsof hij met een ijzeren voorwerp een zwaren slag op het achterhoofd kreeg, en toch was er niemand achter hem. Hij gaf geen antwoord en keek met halfgesloten oogen van den een naar den ander. ‘Beste Harry,’ sprak Meester Leentvaar, ‘waarom deed je dat? Waar had je dat geld voor noodig?’ Toen b e g r e e p Kruimeltje. Hij begreep, dat zijn beste vrienden, de schoolmeesters, hem als den dief beschouwden, hij begreep, dat zij zijn woorden nu niet meer gelooven zouden. Met de snelheid van den bliksemflits schoot het door zijn hoofd, dat hij daar stond, beschuldigd van diefstal, beschuldigd door meester Brilsma en Leentvaar... Plotseling richtte hij zich op en rende de deur uit, de gang door, den tuin in. Moor lag in zijn hok te dommelen en Kruimeltje kroop bij hem. En
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
t.o. 160
‘Jan is bang dat ze je zeer zalle doen... kijk 'm is huile...’ (Blz. 151.)
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
161 hij nam den hond in de armen en weende, weende, zijn hoofd op Moors lijf. ‘Het spijt mij, mijne heeren,’ zei de Vader, ‘dat ik genoodzaakt zal moeten zijn het geval aan het Bestuur van onze Vereeniging te rapporteeren.’ De heer Brilsma haalde de schouders op. ‘Dat zal den jongen weinig helpen, denk ik,’ sprak hij. Opeens was er een geluid achter een der deuren van het kantoor. De Vader ging eens kijken, wat dat was. Hij trok de deur plotseling open en naar binnen tuimelde een jongen. ‘Spijker!’ riep de Vader uit, ‘je stond dus aan de deur te luisteren?’ De jongen keek verschrikt naar de beide meesters, alsof hij hun om hulp vroeg. ‘Ik... ik...,’ begon hij. Maar de ander liet hem niet uitspreken. ‘Ik zal straks wel met je afrekenen,’ zei hij snel, en zette hem buiten de deur. Daarop vertrokken de onderwijzers. Toen haalde de Vader Spijker weer te voorschijn en rammelde hem door elkaar. ‘Wat deed je daar?’ De jongen antwoordde niet. ‘Antwoord me, wat deed je daar?’ ‘Zoomaar.’ ‘Zoomaar... wat zoomaar? Ik zal je leeren aan deuren te luisteren. Wou zeker hooren, wat er gezegd werd en dan aan Kruimeltje oververtellen, hè? Pas op, als ik merk, dat jij je met dien dief bemoeit...’ ‘Kruimeltje is geen dief...,’ barstte Spijker opeens los. Het bloed vloog den knaap naar het hoofd, hij ontrukte zich uit 's mans greep en rende in een hoek van de kamer. Zijn borst hijgde,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
162 zijn oogen schoten vuurstralen, zijn vuisten waren gebald. Het gedweeë, zachte jongske was een woedend dier geworden. ‘Jij... jij...,’ siste hij tusschen de tanden, ‘jij hebt 't zelf gedaan... 'k hei je wel gezien... je doch, da 'k er niet was, hè?... 'k zat achter me bed... en toen stopte jij 't zakkie met geld in Kruimeltje z'n matras... jij... jij...’ De Vader verbleekte en vloog op den knaap toe. ‘Zwijg,’ schreeuwde hij, ‘je liegt, je liegt.’ ‘Nee, ik lieg niet,’ ging Spijker voort, zenuwachtig aan zijn kiel trekkend en half huilend van woede, ‘ik lieg niet... Enne toen lei je 'n gulde onder z'n bed... en nou ga je de p'lisie hale... maar ik zal lekker an de p'lisie zegge, wa'k gezien heb...’ ‘Houd je mond,’ brulde de man, die buiten zich zelven was van schrik zoowel als boosheid. Hij greep een rotting, die in den hoek van het vertrek stond en trad ermee op Spijker toe. Omhoog ging de zwiepende stok... ‘Als je wat aan de politie zegt, sla ik je dood...’ De rotting kwam neer met suizende kracht op Spijkertjes rug; de jongen gilde. Meerdere slagen volgden, roode striemen teekenend op zijn rug, zijn armen, zijn beenen, zijn kreten werden zwakker en zwakker... ‘Zal je zwijgen... zal je zwijgen?’ Toen, zijn onmacht voelende, knikte Spijker flauwtjes. Allen tegenstand, allen moed tot tegenspreken gebroken, eruit geslagen, gaf hij den strijd voor recht en waarheid op. Toen bracht de Vader hem naar boven en legde hem te bed, waar hij zich in slaap schreide. Daarna begaf de man zich naar beneden, teneinde verdere maatregelen te nemen met Kruimel-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
163 tje. Hij liep den tuin in en begaf zich naar de schuur. Daar was de jongen echter niet. Weer in het huis gekomen, informeerde hij naar den knaap en den hond. Niemand had hen gezien. Het geheele huis werd doorzocht, maar van geen van beiden was een spoor te ontdekken. Kruimeltje en Moor waren weggeloopen...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
164
Negentiende hoofdstuk. Avonturen in het Wilde Westen. Toen Wilkes ten laatste de stad Denver in de staat Colorado bereikt had, vond hij de plaats geheel en al veranderd. Tien jaren geleden had hij er slechts enkele steenen huizen gezien en was er weinig of geen bestrating. Nu echter vond hij een moderne stad met groote gebouwen, banken, theaters, kerken en tal van aanzienlijke woningen. Electrische trams reden door de straten en als hij niet ervan overtuigd was, dat dit werkelijk Denver was, had hij het nooit kunnen gelooven. In de stad zelve verbleef hij slechts zeer kort, maar reisde zoo spoedig mogelijk verder. Op eenige uren afstand van Denver vond hij een dorp, bestaande uit lage, houten huizen van een verdieping en alle van houten veranda's voorzien. Er was een hotel en een groote winkel, die de ‘general Store’ heette. Daar was van alles te koop en Wilkes schafte er zich een complete uitrusting aan en liet er zijn Europeesche kleeding achter. Een khaki pak met korte broek, stevige schoenen met bruine kappen, een Westersche
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
165 hoed en een ammunitie-koppel met twee 38 kaliber pistolen vormden de hoofdzakelijke onderdeelen van zijn toerusting. Op een nabijgelegen ranch kocht hij een jong, vurig paard en na nog wat levensmiddelen aangeschaft te hebben, maakte hij zich gereed voor een langen en moeilijken tocht. Het was de eerste week van Maart, toen hij op een vroegen morgen te paard sprong en de reis aanvaardde. Het eerste gedeelte van den tocht leidde hem weer door een groen dal, afgewisseld door bosschen en weiden. In de verte teekenden de hooge gebergten zich af tegen den horizon. De voorjaarslucht was koel en helder, de vogels zongen en de Grand River kabbelde lustig tusschen haar groene oevers. Tegen den middag veranderde hij van koers en het groene landschap veranderde langzamerhand in een rotsachtige en zanderige omgeving. Het was warm geworden, hoewel niet bijzonder heet en Wilkes ontdeed zich van den korten jekker, dien hij gedurende de koele morgenuren gedragen had. Hij steeg af en besloot een uurtje te rusten. Van wat dorre takken had hij spoedig een vuurtje gemaakt en weldra verspreidde zijn koffieketeltje welriekende geuren. Het paard deed zich tegoed aan den haverzak en zoo waren beiden volkomen tevreden en gelukkig. Na een eenvoudig maal stopte Wilkes zijn pijp en verzonk in gedachten. Recht voor hem strekte zich de wildernis uit, niet als een zandwoestijn, met een oneindigheid van lage zandheuvels, maar meer afwisselend. De bodem bestond uit kiezel en zand, soms hoog oploopend tot een berg, en dan rees uit dien berg plotseling een rotsmuur op, duizend meters hoog, de top met sneeuw bedekt. Weer in het land van zijn vroegere avonturen terug, voelde Wilkes al het romantische van zijn leven hier. En het
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
166 maakte sterker in hem het verlangen, om zijn lang verloren vriend terug te vinden. Hij had er alles voor over, was bereid de gevaarlijkste avonturen door te maken, indien hij er slechts Harry Volker door weer kon vinden. Hij bleef er een uur en steeg dan weer te paard. Af en toe nam hij een kleinen slok uit de veldflesch, want het eten had hem dorstig gemaakt. Hij zorgde echter wel, niet al te roekeloos met het water te zijn, daar er weldra een streek bereikt zou zijn, waar in het geheel geen water verkrijgbaar was. Zijn allereerste doel was, de vroegere claim te bezoeken. Wellicht vond hij daar iets, dat hem op het spoor kon brengen. Maar toen hij den tweeden dag de claim bereikt had, waar hij tien jaren geleden met Harry Volker goud gegraven had, vond hij deze geheel verlaten. Van de hut was weinig overgebleven, wind en weer hadden die verwoest, de mijn was klaarblijkelijk uitgewerkt en daarna verlaten door de bandieten. Wilkes maakte er een kamp voor den nacht en besloot er eenigen tijd te blijven, ten einde alles aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Hij bleef er drie dagen, maar ondanks de meest zorgvuldige onderzoekingen vond hij niets, dat hem eenig licht verschafte. Het eenige voorwerp, dat hij vond en dat hem herinnerde aan zijn vriend, was een groot mes met de letters H.V. in het handvat gesneden. Wilkes groef het op uit het zand en hield het peinzend in de handen. In gedachten zag hij Harry Volker er een groot stuk spek mee snijden en bij die herinnering schudde hij meewarig het hoofd. Hij stak het mes bij zich en vervolgde zijn onderzoek, maar zooals gezegd, hij vond niets.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
167 Toch gaf hij de gedachte niet op, dat er allicht iets, i e t s in de naaste omgeving kon zijn, dat hem op de hoogte brengen kon van Harry's verblijf, iets, dat hem misschien vertellen zou, in welke richting hij gegaan was... of wat hem overkomen was. Hij steeg weer te paard en verliet de claim. Meer en meer kwam hij in een streek, die ze vroeger nooit bezocht hadden. Hooge rotsgebergten verhieven zich aan alle zijden, het leek wel of alles hier van steen was. Geen grassprietje, geen struik, geen boom, niets dan zand en steenen en rotsmuren. Dien middag werd het warm. Steeds omringd door de steengebergten daalde de grond en hoemeer hij daalde, hoe warmer het werd. Er was geen spoor van menschen te ontdekken, geen huis, geen tent, zelfs niet de overblijfselen van een kampvuur. Twee dagen lang zette Wilkes zijn langzamen en moeilijken tocht voort door dit gebied. Toen meende hij, dat een verder doordringen vergeefs was. Niets, dat hem op een spoor bracht, bovendien raakte zijn voorraad levensmiddelen meer en meer uitgeput en hij besloot, naar de claim terug te keeren en vandaar in een andere richting te gaan zoeken. Zoo deed hij. Maar het duurde niet lang, of Wilkes kwam tot de ontdekking, dat hij de verschillende punten, die hij op de heenreis gezien had, niet terugzag, maar inplaats daarvan geheel andere plekken vond. Hij trachtte zijn oude spoor terug te vinden. Tot zijn verbazing merkte hij, dat de paardehoeven, welker spoor hij in het zand volgde, de zijne niet waren... Een andere ruiter moest zijn spoor gekruist hebben...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
168 Bovendien waren de hoeven ook niet in tegengestelde richting gekeerd, zooals natuurlijk het geval moest zijn, maar liepen denzelfden kant uit, als hij reed. Eerst dacht Wilkes, dat hij in een kring gereden had en zijn eigen oude spoor volgde, maar de geheel vreemde omgeving sprak dat weer tegen. Hij sprong van zijn paard en keek om zich heen. Toen knielde hij en bestudeerde de paardehoeven in het zand. Hij vergeleek ze met die van zijn eigen paard en zag, dat de vreemde sporen kleiner waren. Dus moest hier een ander gepasseerd zijn! De sporen waren versch, dat was duidelijk te zien. Wilkes besloot, het vreemde spoor te volgen. Hij had in een week geen menschelijk wezen ontmoet en verlangde er naar, eens iemand te zien, met wien hij kon praten en die hem misschien raad kon geven. Hij besteeg zijn paard weer en volgde het spoor. Uren lang ging het voort door altijd diezelfde zanderige, rotsachtige landstreek. De zon begon te dalen en weldra werd het schemerdonker. Het was moeilijk om de voetsporen te volgen, terwijl hij op het paard zat, daarom steeg hij af en ging loopen, het dier bij den teugel leidend, de oogen strak gericht op den grond. Man en paard waren moe en hongerig. Toch gunde Wilkes geen van beiden rust, uit vrees, dat de vreemdeling hem te ver vooruit mocht komen. Indien er geen menschelijke woning in de buurt was, dan moest er toch zeker hier of daar een kamp of bivak zijn? Hield de vreemdeling dan nooit stil? En de man had stapvoets gereden, dat was duidelijk aan de indrukken der paardehoeven
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
169 te zien. Het werd donkerder en donkerder. Op goed geluk volgde Wilkes de steeds onduidelijker wordende sporen... Hij liep maar voort, moeizaam het paard achter zich aantrekkend, terwijl de dorst hem meer en meer begon te kwellen. Zijn veldflesch was ledig en er was geen water in den omtrek, voor zoover hij wist. Opeens bemerkte hij tot zijn schrik, dat hij het spoor verloren had. Het zand was effen en vlak, zonder eenige indrukken. Ontmoedigd keek hij om zich heen, maar uitte een kreet van blijdschap, toen hij op eenigen afstand, juist achter een rots, den rooden gloed van een vuurtje zag. Hij vatte den teugel van het paard weer en stapte er regelrecht op aan. Maar op korten afstand ervan gekomen, bond hij zijn paard aan een puntigen rots, die uit den grond opstak en sloop op handen en knieën naderbij. Toen hij bij den rots gekomen was, waarachter het vuur brandde, richtte hij zich geruischloos op en keek over den rand. Het hart bonsde hem in de keel, want hij had een stille hoop gekoesterd, dat hij ten laatste zijn ouden vriend Harry Volker hier vinden zou... Maar zijn bloed stond plotseling stil, toen hij den kerel zag, die daar kampeerde. Dat was Lefty, de bandiet, met wien Harry Volker gevochten had in de danszaal van het hotel in Denver. De man was ouder geworden, maar had nog precies dat verraderlijke, valsche in zijn voorkomen, datzelfde listige en gluiperige, dat Wilkes er tien jaren geleden ook in opgemerkt had.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
170 En h i j was de man, die inlichtingen geven kon omtrent de verdwijning van Harry Volker. Wilkes dankte den hemel in stilte voor die ontmoeting, ondanks zijn schrik. Nu was het critieke oogenblik aangekomen, nu zou hij moed moeten toonen, om Kruimeltje te bewijzen, dat het hem ernst was. Wilkes nam beide revolvers uit zijn holster, in iedere hand één. Toen kroop hij naderbij... Lefty rookte en staarde in het vuur. Snel sprong Wilkes overeind, hield beide pistolen op den bandiet gericht en riep met donderende stem: ‘Handen op!’ Verschrikt liet Lefty zijn pijp vallen en gehoorzaamde, in het donker niet kunnende zien, wie de ander was. Wilkes stapte naderbij en, terwijl hij steeds de revolver op Lefty gericht hield, ging hij zitten. Toen deed hij een der wapens in den holster, stak een hand uit en zei: ‘Geef me je pistolen, makker.’ Lefty moest wel gehoorzamen, want hij zag, hoe de andere den vinger om den trekker van de revolver spande. Hij gaf zijn pistool aan Wilkes, die het bij zich stak. ‘En nou je mes, Lefty.’ Lefty keek verbaasd op bij het hooren van dien naam. ‘Donders, hoe weet je mijn naam?’ Wilkes lachte spottend-beleefd. ‘Wie zou den beroemden en dapperen Lefty niet kennen?’ vroeg hij, ‘de man, die eerlijke werklieden besteelt en daarna vermoordt? Geef me je mes, zeg ik.’ ‘Ik... ik... hoe weet jij, dat ik een mes heb.. een American vecht niet met messen... je zou
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
171 beter weten als je niet een vreemdeling was. Waar kom je vandaan... ben je een Duitscher? Je spreekt Engelsch als een Duitsche...’ ‘Mis, Lefty, Hollander hoor je, mijn voorouders stichtten New York en Hendrik Hudson was mijn overgrootvader. Je mes en gauw ook, anders kan je je laatste gebedje wel doen.’ Lefty was stom van verbazing, maar gaf ten slotte zijn mes over, dat hij onder zijn shirt verborgen had. Steeds de revolver gereed houdend, betastte Wilkes de kleeren van den bandiet en zocht naar verborgen wapens. Alles bleek verder veilig te zijn, en nadat hij zijn pistool opgeborgen had, zei hij tot Lefty: ‘Ziezoo, makker, en nou gaan we eten. Ik heb niet veel over van mijn voorraad, maar je zult wel zoo vriendelijk willen zijn, mij wat te leenen.’ ‘Krijg het zelf, als je niet te lui bent,’ zei Lefty, ‘daar in dien zak is genoeg.’ Wilkes stond op en ging den zak halen, maar steeds hield hij een oogje op den kerel, dien hij geen seconde vertrouwde. Hij droeg den zak naar het kampvuur en vond er een bus koffie, biscuits, geconserveerde vruchten en suiker in. In korten tijd had hij van een en ander een maal bereid, dat hij zich goed liet smaken. Onderwijl keek Lefty naar hem met loerenden blik. Daarop stopte Wilkes zijn pijp en dampte er weldra lustig op los. Hij gevoelde zich meester van den toestand en wilde juist den bandiet gaan ondervragen, toen het geplof-plof van paarden op het zand naderde. Lefty liet een luid gelach hooren, toen Wilkes snel opsprong en zijn pistool trok. Bij het schijnsel van het vuur zag hij een drietal mannen van hun paarden springen en op het
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
172 kamp toekomen. - ‘Wiedaar?’ riep hij. Een algemeen gelach was het antwoord. Dan weerklonk er opeens een schot en de revolver vloog uit Wilkes' hand. ‘Goed geraakt,’ lachte Lefty, ‘komt hier, jongens, ik had juist een grap met den Dutchman en liet hem z'n gang maar gaan. Neemt hem even z'n speelgoed af en ook het mijne, hij is mij de moeite niet waard om hem aan te raken. Breng zijn paard ook maar hier, kan te pas komen.’ De anderen volgden de orders, die Lefty hun gaf en waaruit bleek, dat de bandiet hun hoofdman was. Ze namen Wilkes zijn eigen wapens en die van Lefty weer af en bonden hem aan handen en voeten. Daarna keken zij niet meer naar hem om. Ze wierpen nog wat hout op het vuur en schaarden er zich om heen. Wilkes wist niet, dat Lefty de hoofdman was van een beruchte bende, die treinen ophield en de passagiers beroofde. Gedurende de laatste jaren had hij deze practijken uitgeoefend, zonder ooit gevangen te worden, hij had als het ware een studie gemaakt van de treinen, wist, welke de rijkste families vervoerde, terwijl hij de gewone locaaltreinen ongemoeid liet. Door valsche seinlichten te plaatsen wist hij de grootste mailtreinen tot stilstand te brengen. Eén man was voldoende om den machinist en stoker in bedwang te houden, de anderen zorgden voor de rest. In den laatsten tijd had Lefty zelf aan die treinrooverijen geen werkzaam deel genomen. Alles wat hij deed was instructies geven omtrent den te berooven trein, tijd, plaats, enz. De anderen deden het ruwe werk. En ook nu was het drietal bandieten juist teruggekeerd na de aanhouding van den exprestrein Chicago-Denver. ‘Dat was met recht kinderwerk vanavond,’ begon een der mannen te vertellen.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
173 ‘Red Mike, die het blokhuis bewaakt, hadden we dadelijk in een hoek en met een paar roode lantaarns hadden we den trein gauw gestopt. De stoker wou kabaal maken en ik moest hem het zwijgen opleggen met een blauwe boon, jammer voor den kerel, maar ik had het te doen. We hebben den buit in de grot... dachten, dat je daar wezen zou? Wat is je bedoeling met hier te kampen?’ ‘Je kan nooit weten,’ zei Lefty, ‘of ze ons niet ditmaal in de gaten houen, we zijn er al een paar jaar goed mee weggekomen, maar het kan altijd geen mooi weer blijven. Daarom sloeg ik hier m'n kamp op en wist, dat je 't vuur wel zien zou.’ ‘En wat wou je met dien sprinkhaan daar?’ vroeg een ander, op Wilkes wijzend. ‘O, die nieuweling kwam me een beetje gezelschap houen. Ik gaf hem m'n wapens om mee te spelen en wat te eten, de stumper had honger. We zullen hem...’ Hij voltooide den zin niet, want opnieuw klonk er paardengetrappel... De mannen luisterden een seconde... dan sprongen ze bliksemsnel op. ‘De troepers... Vooruit jongens, te paard en smeert 'm,’ schreeuwde Lefty. In minder dan geen tijd hadden de bandieten hun paarden bereikt, slingerden zich erop en gaven de dieren de sporen... Maar de vervolgers schenen hen gezien te hebben... roode vuurstralen verscheurden het nachtdonker... schoten knalden en het hoefgetrappel verwijderde zich meer en meer. Wilkes bleef achter. De touwen sneden hem om de polsen en de enkels... Hij luisterde naar de verwijderde geluiden... een schreeuw in de verte... dan weer een paar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
174 schoten... Ten slotte hoorde hij niets meer. Langzaam kroop hij naar het vuur, dat alreeds begon te dooven. Met de voeten duwde hij een der smeulende stukken hout er uit, en daarna hield hij er de touwen, die zijn polsen aan elkaar bonden, tegen aan. Met voortdurend blazen wist hij den knoop door te branden en na eenigen tijd had hij zijn handen bevrijd. Hetzelfde deed hij toen met de touwen aan zijn voeten en het duurde niet lang, of hij kon zich weer vrij bewegen. Eerst ging hij kijken naar zijn paard, maar het dier was er niet meer. Hadden de bandieten het meegevoerd? Dat was hoogst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats waren ze van een geheel andere richting genaderd en in de tweede plaats was hun vlucht zoo overhaast geweest, dat ze niet dachten aan zijn paard. Maar waar was het dier dan? Wilkes ging weer terug naar het smeulende vuur en wierp er wat droog hout op. Hij wenschte wel, dat hij zijn dekens had, want het was aardig kil en het vuur was eigenlijk gevaarlijk, want het verraadde zijn verblijfplaats. De roovers konden terugkomen om hem te halen en dat wilde hij voorkomen. Na die gedachtenwisseling schopte hij het vuur weer uit en verwijderde zich van de plek, zonder te weten, waarheen hij ging. Het ergste op het oogenblik van alles was nog zijn vermoeidheid en hij snakte naar eenige uren slaap. Op korten afstand vond hij een beschutte plek tusschen de rotsen. Het was wel een hard bed, maar vermoeienis heeft geen bed van veeren noodig en het duurde niet lang, of hij was in een diepen slaap verzonken. Toen hij ontwaakte, stond de zon alweer hoog aan den hemel. Het moest minstens middag zijn.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
175 Maar nu voelde Wilkes een ontzettenden dorst. Zijn veldflesch en zijn kleinen voorraad levensmiddelen waren verdwenen met het paard. Hij kroop uit de holte in de rotsen en overzag het terrein. Zand, steenen, rotsen en meer rotsen en meer zand... Boven, de heete zon en geen water in den omtrek. Moeizaam sleepte hij zich voort onder de brandende zonnestralen, steeds erger begon de dorst hem te kwellen. Maar hij hield den moed erin, dat moet gezegd. Waarheen ging hij? Hij wist het zelf niet, alleen volgens den stand der zon te oordeelen liep hij in de richting van het uitgangspunt zijner reis. Maar onder de gegeven omstandigheden was de kans op het weervinden van Kruimeltjes vader al heel gering en Wilkes begon meer en meer aan het welslagen van zijn onderneming te twijfelen. Och ja, misschien was het wel waar, dat Harry dood was. Jammer, dat hij niets van de bandieten te weten had kunnen komen, duizendmaal jammer. De ontmoeting met Lefty was een bestiering van de Voorzienigheid geweest, maar had ten slotte tot niets geleid. Zoo dacht Wilkes, maar hij vergat, dat diezelfde Voorzienigheid soms op een geheel andere wijze het doel bereikt, dan wij wel verwacht hadden. Intusschen werd het heeter en heeter en Wilkes besloot, voorloopig beschutting tegen de heete zonnestralen te zoeken in een der rotsholen. Hij zocht en zocht en eindelijk vond hij een soort grot, die koel en donker was. Versmachtend van dorst sleepte hij er zich heen en liet zich uitgeput neervallen. Hij bekeek de grot eens en zag, dat er achterin nog een opening was. Zelfs zijn
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
176 vermoeidheid kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en hij liep op de tweede opening toe. Daar daalde de bodem en rees de zoldering, het was er schemerdonker en Wilkes ontdekte een groote grotkamer met zonderlinge rotskegels afhangend van de muren en opstekend uit den grond. En toen ontdekte hij een donker voorwerp op den grond. Hij bukte zich en zag, dat het een groote linnen zak was. Het kostte hem weinig moeite, den zak te openen... En hij uitte een kreet van verbazing en schrik... Gouden horloges, portemonnaies, diamanten sieraden, bankbiljetten,... wat anders kon dit zijn dan de buit der roovers? Er was ook een kleine portefeuille bij en Wilkes bekeek die belangstellend. Toen... hoorde hij gedruisch voor in de grot en hij hield den adem in. Daar was iemand... Haastig, zonder erbij te denken, stak hij de portefeuille in den zak en verschool zich snel achter eenige rotsblokken. Het hart bonsde hem in de keel, terwijl hij in angstige spanning luisterde. Wie was daar?
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
177
Twintigste hoofdstuk. Alweer het oude straatleven. - Kruimeltje heeft een automobiel-ongeluk. Kruimeltje en Moor waren weggeloopen. Het had den jongen niet veel tijd gekost om tot dit besluit te komen. Zoolang alleen de Vader van het Gesticht tegen hem was en hem verdacht van diefstal, had hij tenminste nog hulp en bescherming kunnen verwachten van zijn meesters, maar nu d i e hem als een dief beschouwden, voelde hij, dat alle hoop verloren was. Dat gaf hem den genadeslag... En hij was aan het loopen gegaan, zonder ophouden, straat in straat uit. Moor sjokte achter hem aan, alsof die begreep, dat Kruimeltje heel erg verdrietig was. Hij bereikte de havens, waar groote zeevaarders onder stoom lagen en rijke koopwaren aan den wal opgestapeld waren. Hij voelde zich moe en hongerig, en herinnerde zich nu pas, dat hij sinds het ontbijt den heelen dag niet gegeten had. 't Kon hem weinig schelen ook... En weer kwam die oude bitterheid, de oude haat tegen de wereld en de menschen in hem op, dat
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
178 oude gevoel van verschopt te zijn. Bitterheid zelfs tegenover de meesters, die de oorzaak waren van zijn ongeluk. Dan begon hij, in zichzelf mompelend, te schelden op het Gesticht, de school, de meesters en heel de wereld. Nog erger voelde hij ditmaal het wreede van het geval, omdat hij nu een proefje had gehad van een geregeld en beschaafd leven. Gedurende eenige maanden had hij nette kleeren gehad, geregelde maaltijden, boeken, vrienden en goede meesters. Met één slag was hem dat alles afgenomen en noemde men hem een dief... Maar in zijn vroegere zwerversleven had Kruimeltje ook nog wat anders geleerd, namelijk om het leven te nemen zooals het nu eenmaal is. En met zijn oude, aangeboren luchthartigheid en vroolijkheid zette hij zich over het heele geval heen. ‘Komaan, Moor,’ zei hij, ‘nou zijn we weer op straat, net als vroeger, ouwe jongen, kan het jou wat schele? Mij niks, hoor. Maar nou krijge ze ons ook nooit meer in geen Gesticht en geen school, nooit meer, Moor. Zie je daar die groote stoomboot? Met zoo'n boot is Wilkes naar Amerika... ja hoor... en over een poosie komt-ie terug met vader... is dat niet echt, hè? Nou, enne zoolang zalle wij wel wachte, ouwe jonge, we gaan iedere dag hier vrage of de boot uit Amerika al angekomme is en of vader d'r op is... Ha-ha, nou benne we weer op straat. Kom mee, dan gaan we wat ete opsnorre.’ Het was een mooie zomeravond, de zon ging onder in gouden pracht en liet de stad achter in schemer. Lantaarns werden ontstoken en tusschen de opgestapelde goederen aan den havenkant zwierven Kruimeltje en Moor. Wel, als ze hem toch als een dief verdachten, kon-die er net zoo goed een zijn, veel verschil vond hij daar niet in. Je moest toch eten?
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
179 En van den rijken voorraad koopmansgoederen kaapte hij, wat hij eetbaar vond, wat vijgen, bananen en peren. Een waker greep hem bij den kraag. ‘Hier, jou dief.’ Moor zag, dat zijn baasje door een vreemden man aangevallen werd. Hij vloog met een gebrul op den wachtman toe en zette zijn tanden in diens broek. De man schopte den hond van zich af en liet daarbij Kruimeltje los, die in een seconde verdween. ‘Hooliaadiéééé!!!...’ Daar was de oude, triomfeerende strijdkreet weer. Het was eruit voor hij eraan dacht. Hij voelde zich weer heelemaal het schooiertje van vroeger, de uitgestooten straatjongen, die leefde van roof en sliep in hoeken en gaten. Van de haven dwaalde hij de stad weer in, waar alle winkels hun lichten hadden ontstoken en de bioscoop-theaters met helle booglampen en schreeuwend-kleurige plakkaten de te vertoonen wonderen aankondigden. Ha, de bioscoop! In geen maanden was hij erheen geweest. Geen wonder, dat het verlangen sterk in hem werd, om weer eens, net als vroeger, door de zijdeur naar binnen te sluipen en gratis de voorstelling bij te wonen. Niet in iedere bioscoop kon je dat doen, maar hij wist er een, die ouwe, op de Hoogstraat, waar hij vroeger altijd ging. Kruimeltje zwierf langs de winkels, drukte zijn neus plat tegen de welverlichte uitstallingen, leefde zoo heelemaal weer zijn oude leven van straatzwerver. Hij kwam voorbij een groote zaal, waar concerten gegeven werden. Reusachtige aanplakbiljetten waren aan weerszijden van de hoofddeuren. Een beroemde pianiste uit het buitenland zou dien avond optreden.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
180 Kruimeltje zag haar levensgroote portret op het enorme aanplakbord en dan eronder met groote letters: VERA DI BORBONI. de beroemde Pianiste van het Conservatorium in Parijs in een speciaal Wagner-Mozart-programma. Woensdag Avond 15 Juni. Aanvang 8.30 precies. Entree Drie Gulden. Automobielen en rijtuigen hielden stil voor den ingang en deftig gekleede dames en heeren stapten uit. Een stroom van bezoekers ging het gebouw binnen. Toen kwam er een bijzonder luxueuze, enorme auto geluidloos aanrollen. De portier van het gebouw snelde toe en hielp een dame bij het uitstijgen. ‘Vera di Borboni,’ fluisterden de toeschouwers. De beroemde pianiste was gekleed in grijs costuum van zijde en kant, ze leek niet ouder dan zes- of zeven-en-twintig jaar. Het bestuur kwam haar tegemoet, leidde haar naar den ingang. Kruimeltje keek met open mond naar al dat moois, hij wou wel mee naar binnen met die mooie dame en luisteren naar haar pianospel. Maar... drie gulden... en bovendien zouen ze toch hem en Moor d'r niet inlaten. Kruimeltje stond bij den ingang en zag de pianiste met de heeren van het bestuur passeeren. Gossie, wat een mooie kleere had ze an... en watten bloeme... Kijk ze is een lange sleep hebbe... Wou die wel is op gaan staan en zich dan late vortsleepe. De kunstenares verdween in het gebouw en meerdere menschen volgden. Kruimeltje vervolgde z'n weg, maar wou toch eerst eens even kijken naar die mooie auto. Sjonge, wat glòm-die en de lantaarns leken wel van
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
181 zilver... Kruimeltje streelde de glimmend-gelakte spatborden, maar sprong ineens achteruit, want de chauffeur stuurde de machine plots vooruit. ‘Kaffer,’ schold Kruimeltje hem na, ‘ka-je niet uitkijke?’ De chauffeur lachte en de machine gleed geruischloos weg. Het was merkwaardig, hoe spoedig Kruimeltje zijn verdriet vergat. Dit is meest het geval met jongens en dat is maar goed ook. Als jongens voortdurend moesten denken aan alle dingen, die hun in een veelbewogen jongensleven overkomen, dan hadden ze wel dagwerk. En al was Kruimeltjes geval wel ernstiger dan menig ander, het kon hem niets meer schelen. Hij was toch nergens goed voor en als hij zijn best deed, om goed en braaf te zijn, gebeurde er toch weer iets, dat alles weer in de war stuurde. En langzamerhand begon hij zijn vrijheid weer te genieten, hij voelde zich vol jeugdigen overmoed, vol onbedwingbaren lust om eens luid te schreeuwen en de straat door te rennen met Moor. Nauwelijks kwam dan ook die gedachte in hem op, of hij voegde de daad erbij. ‘Hooliaadiááá!!!... Hooliaadiééééé!!!!!!’ Moor blaffend achter hem aan. Kruimeltje gooide zijn pet in de hoogte, maar die kwam ongelukkigerwijze op het mandje van een fietsenden slagersjongen terecht. De jongen lachte en trapte hard weg. Maar het verkeer was te druk in die straat en hij moest wel wat langzamer rijden nu. Kruimeltje er als de wip achter aan. Onder het loopen raapte hij een stuk hout van de straatsteenen op en had den fietser gauw ingehaald. Maar juist, toen Kruimeltje bij hem was, zag hij de kans weer schoon en begon sneller te trappen. Kruimeltje versnelde zijn vaart en smeet hem het stuk hout tusschen de beenen.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
182 ‘Hier met me pet...’ Bom... daar tuimelde de slagersjongen met fiets en al omver... 't mandje met vleesch over de straat... Kruimeltje was er in een sprong bij en griste zijn pet weg... Moor deed een hap en had een flinken biefstuk te pakken... ‘Hooliaadiééé!!!!!’ Ze renden de straat uit en verdwenen in de menigte. Op de Hoogstraat kwamen ze nu, die vol was van avondwandelaars. Kruimeltje zette koers naar de oude, geliefde bioscoop, waar je naar binnen snappen kon. Moor kon wel wachten en zich in de buurt wat vermaken met andere honden. In het zijsteegje naast het gebouw, waar een nooduitgang was, vatte hij post. Zoodra er een groepje bezoekers naar buiten kwam, glipte hij naar binnen en sloop in het donker naar een zitplaats. ---------Een uur later kwam hij er weer uit en floot Moor. De hond kwam aanrennen en samen gingen ze weer op stap. Het werd inmiddels later en later en toen Kruimeltje de torenklok tien uur hoorde slaan, meende hij, dat het tijd werd, een slaapplaats op te zoeken. Het eenvoudigste was, in een der onbewoonde schuiten aan de binnenhavens een beschut plekje in het vooronder op te zoeken. Meestal vond je daar genoeg zeildoek om een bed te maken en je was er beschut tegen regen en wind. Midden in een straat stak hij over, zonder links of rechts te kijken. Toen weerklonk opeens het snerpende geluid van een auto-claxon en Kruimeltje voelde zich met een hevigen bons opzij geslingerd. Hij kwam met zijn hoofd tegen den trottoirband terecht en bleef bewusteloos liggen... Vrouwen gilden, mannen schoten toe... de auto stopte. Het was dezelfde rijke, majestueuze machine,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
183 die Kruimeltje voor den ingang van de concertzaal bewonderd had. Hij had de geluidlooze auto niet hooren aankomen en de chauffeur had hem niet kunnen ontwijken, zoo plotseling stak de knaap de straat over. De beroemde pianiste Vera di Borboni, die zich, met bloemen beladen, van het concert huiswaarts begaf, stapte verschrikt uit en naderde de groep, die om Kruimeltjes beweginglooze lichaam geschaard stond. ‘Is het arme kind erg bezeerd?’ vroeg ze in zuiver Hollandsch. ‘Een leelijke hoofdwond, mevrouw,’ sprak een der omstanders. Kruimeltjes gelaat was wit, bloed stroomde uit een wond aan het achterhoofd. Iemand liep een der winkels binnen en keerde terug met witte doeken. Men verbond Kruimeltjes hoofd voorloopig en daarop commandeerde de pianiste: ‘Draagt hem in mijn auto, ik zal een dokter voor hem halen en hem verder verplegen.’ Dat stelde de omstanders tevreden en weldra verdween de auto langzaam uit de straat. Madame di Borboni hield het hoofd van Kruimeltje in haar arm. Een bloeddrup vloeide langzaam onder het verband uit en viel op haar witzijden concert-costuum. Ze nam er weinig notitie van, maar drukte het verband wat vaster aan. Onderweg reed ze bij een dokter aan, en nadat deze ook in de auto plaats genomen had, gebood ze den chauffeur naar huis te rijden. Kruimeltje werd gewasschen, zijn hoofd werd verbonden en hij daarna te rusten gelegd. Toen Vera di Borboni overtuigd was, dat de jongen rustig lag en volkomen verzorgd was, trok ze zich in haar eigen vertrekken terug. Ofschoon Kruimeltje een paar malen de oogen
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
184 geopend had, wist hij in het geheel niet, wat er met hem gebeurde. Zijn hoofd voelde pijnlijk en zwaar, o zoo zwaar... en als in een mist zag hij veel menschenhoofden om zich heen. Wat wilden al die menschen van hem?... Waarom keken ze hem zoo aan?... Waar was Moor? Maar dadelijk sloot hij de oogen weer. Toen werd alles stil om hem heen en verzonk hij weer in gevoellooze leegheid... De dokter vertrok, beloofde spoedig te komen kijken naar den patient. Toen de kunstenares zich ontdaan had van haar officieele concertkleedij en deze met een smaakvol huiskleedje verwisseld had, kwam ze eens naar den jongen zien. Kruimeltje lag stil in het groote logeerbed, zijn wit gezicht nauwelijks afstekend op het witte kussen. Een klein rood cirkeltje teekende zich af op het verband en hij ademde zwaar... 't gelaat naar den muur gekeerd. Veri di Borboni, (vanwaar dien vreemden naam voor een Hollandsch sprekende dame?) zette zich aan het bed neer en nam Kruimeltjes hand. De jongen bewoog zich niet. Vera keek naar het witte jongensgezicht, de blonde haren, den pijnlijken trek om den mond. Ze zag iets glinsteren tusschen zijn onderkleeding, op zijn borst. Het leek wel iets van goud, maar ze durfde het niet aan te raken, uit vrees den jongen te verschrikken. Wat zou het zijn? Een medaillon? Maar zulke straatkinderen droegen toch zeker geen medaillon? Toch leek het wel zoo, en het hing aan zijn hals met een verkleurd fluweelen bandje. Vera kon haar nieuwsgierigheid bijna niet bedwingen... zachtjes gleed haar hand over het laken... naar Kruimeltjes borst... zachtjes duwde ze met haar vingertoppen de plooien van zijn goed op zij... voorzichtig nam ze het gouden
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
185 voorwerp tusschen de vingers en keek er naar... Toen begonnen hare handen op vreemde manier te beven... met groote oogen staarde ze op het gouden sieraad... Dan, alsof ze zich plots iets herinnerde, opende ze het snel en keek naar de beide portretjes, die zich erin bevonden en die, zooals bekend is, de ouders van Kruimeltje voorstelden. Toen gaf ze een gil en viel terug in den stoel. De trouwe Fransche dienstbode, al meer dan twee jaren in dienst van haar geliefde meesteres, kwam verschrikt aanloopen en zonder aan te kloppen, opende zij de deur. ‘Madame... qu'est ce que c'est? Watte is?’ Dan snelde ze heen om een glas water, keerde haastig terug. Maar Vera was zichzelf alweer meester, ze dronk wat van het water en zei geruststellend: ‘'t Is niets, Marian, een beetje zenuwachtigheid, denk ik.’ Haar oog viel op het nog geopende medaillon. ‘Geef me wat eau-de-cologne, Marian.’ De gedienstige meid haastte zich, het verlangde te halen en Vera sloot snel het medaillon, het weer tusschen Kruimeltjes kleeren stoppend. De eau-de-cologne werd gebracht. ‘Mais Madame, dites-moi, vous-êtes troublée... sal ikke hierblijf?... Niet koed après le conçert... moet neem rust... oui... oui... et dormir un peu.’ ‘Dank je, Marian, het is alweer over. Laat me nu alleen, ik wil hier nog wat bij den jongen waken. Hoofdschuddend ging de dienstbode heen, in zichzelve mopperend, omdat Madame niet rusten wilde na het concert, juist wanneer ze de rust zoo noodig had. En dan nog weer dit automobielongeluk er overheen...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
186 Toen de voetstappen van Marian niet meer gehoord werden, boog Vera zich over Kruimeltje heen. Langzaam stond ze op en bestudeerde zijn gelaat. Haar handen beefden, haar lippen trilden. Ze boog zich meer over tot zijn wangen en wilde er een kus op drukken. Maar Kruimeltje bewoog zich en draaide het zoo pijnlijke hoofd om. Zijn wangen begonnen langzaam te gloeien... rooder en rooder... zweetdruppels kwamen op zijn voorhoofd, zijn neus, om zijn lippen... ‘Moor... Moor... kom hier, ouwe jongen...’ sprak hij in zijn koorts. Vera richtte zich weer op en luisterde. Wie was Moor? Wat bedoelde het kind? ‘Zoete Moor, ja... pas op, daar komt de Vader uit het Gesticht... en de politie ook... Ha-ha, ze denke... dat ik gestole heb... nee meneer de commissaris... ik heb niet gestole... en me vader is in Amerika... maar die komt gauw... nee meneer de commissaris... dat was me moeder niet... dat was Vrouw Koster... ha-ha-ha... me moeder is weggeloope... die wou niks van me wete... maar me vader heit goud gevonde... wat is dat voor 'n auto... zie je die auto?... Kijk daar hebbie Keesie ook... en Spijker... jò-jò, pas op... Buikie gapt vleesch van je bord.’ Vera liet haar hoofd op het bed vallen en nam Kruimeltjes hand... Tranen stroomden uit haar oogen en ze kuste en kuste de hand van den jongen. Snikken schokten uit haar op en ze bleef voorover liggen en almaar weende ze en kuste Kruimeltjes hand. Zoo bleef ze uren zitten... Ten laatste klonk er een zwak geklop op de deur. ‘Entrez...’ zei ze, zich vlug herstellend. ‘Madame, et ies skande datte u... Ciel,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
187 madame, watte ies? U hebt keskreid...’ Vera di Borboni had maar één goede, trouwe vriendin op de wereld, en dat was haar dienstbode Marian, die met haar in het buitenland gereisd had en haar steeds vergezelde. Marian was tien jaar ouder dan haar meesteres en behandelde haar als een moeder zou gedaan hebben. Marian wist meer van Vera dan iemand anders ter wereld. De dienstbode knielde bij haar meesteres neer en nam haar handen in de hare. ‘Zek 't mij maar, ma chère,’ zei ze. Toen deed Vera een lang, lang verhaal, onderbroken door snikken, maar tenslotte eindigend met een glimlach. ---------Kruimeltjes koorts was niet van langen duur. Om beurten waakten Vera en haar dienstmaagd bij den knaap, ofschoon Marian niet dulden kon, dat haar meesteres zich geen rust gunde. Den volgenden morgen kwam de dokter, legde een nieuw verband en beval opnieuw rust en kalmte aan. De zieke mocht wat licht voedsel gebruiken maar matig, opdat het de koortsen niet teveel zou aanmoedigen. Na twee dagen was Kruimeltje zijn zwakte zoover te boven gekomen, dat hij weer geregeld denken en spreken kon. Het was hem, alsof hij eenige dagen buiten bewustzijn was geweest. Het eerste, wat hem het meest trof, was de nieuwe omgeving. Vol verbazing keek hij om zich heen, zoo'n mooie kamer had hij nog van z'n leven niet gezien. En wie zat daar aan zijn bed? Dat leek wel die mooie dame, die hij laatst uit die reuze-auto had zien komen en die pianospelen ging in die zaal. Nee maar, dat was ze, hoor. En Kruimeltje had geglimlacht en Vera di Bordoni had hem over de wang gestreken.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
188 Hij wist toen zelf nog niet eens, wat er met hem gebeurd was, maar ze vertelde het hem. ‘M'n eigen schuld,’ besloot hij. ‘Die auto gong zoo zachies da-je 'm niet hoore kon, en dan had 'k maar motte uitkijke. En waar is Moor?’ ‘Dien naam heb ik je al meer hooren noemen,’ sprak Vera. ‘Wie is Moor toch?’ ‘M'n hond.’ ‘Is het een zwarte hond? Marian heeft al twee dagen een zwarten hond voor de deur gezien.’ ‘Dat is Moor. Mag hij niet binnenkomen?’ ‘Welzeker, mijn jongen,’ sprak Vera. Ze trok aan de schel en verzocht Marian, naar den hond te gaan zien. En ja hoor, Moor had trouw post gehouden bij het huis, nu en dan eens wat eten hier en daar opgescharreld, maar steeds terugkeerend naar het huis, waar zijn baasje ziek te bed lag. Wat een vreugde, toen die twee elkaar wéér hadden. Moor sprong op Kruimeltjes bed en likte hem, waar hij den jongen maar raken kon. Met iederen dag ging Kruimeltje vooruit en na vier dagen mocht hij opstaan en eens in de kamer rondloopen. De wond heelde prachtig en toen de week om was, zei de dokter, dat hij niet meer terugkwam. Vera kocht nieuwe kleeren voor Kruimeltje en gaf hem een kamertje in haar ruime woning. Een der kamers was precies ingericht als een kleine concertzaal. Er stond een pracht van een vleugelpiano en aan de wanden hingen eenige portretten van groote musici. Soms, als Vera zich aan den vleugel zette en begon te spelen, zat Kruimeltje bij haar en keek bewonderend naar haar blanke, slanke vingers, die als met toovermacht de toetsen in beweging brachten en er droomerige muziek aan ontlokten. Zacht klonken dan de heldere tonen, soms parelend
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
189 als fijne tinkelbelletjes, dan weer vol en rijk in zware, donkere akkoorden, maar altijd vol harmonie. Kruimeltje droomde dan met haar mee en soms, na een reeks van jubelende slotakkoorden kon ze den jongen onstuimig in haar armen nemen en van vreugd met hem door de kamer dansen. En op andere momenten begon Kruimeltje te vertellen van zijn vroegere leven op straat, van het Gesticht, van Wilkes en nog veel meer. ‘Maar hoe kwam je toch aan dien Wilkes?’ vroeg Vera belangstellend. ‘O, we sliepe d'r wel is in een kist voor de winkel. 't Was een goed plekkie, enne op een morgen vond-ie ons. Enne toen hebbe me koffie en brood gehad en toen zijn we vrinde geworde. En de volgende dag was Vrouw Koster doodgegaan.’ ‘Vrouw Koster...’ herhaalde Vera langzaam in gedachten. ‘Ja, die is gevalle van de trap... en ze brak d'r rug... en toen gaf ze me 'n pakkie... dat gouwe medaljon zat erin en een brief... De brief had Wilkes te bewaren... Het medaljonnetje heb 'k altoos gedrage... Doe 't is open... Kijk, dat is me vader... en dat is me moeder... 'k Hoop dat me vader gauw terugkomt met Wilkes... alle jonges hebben vaders... behalve in 't Gesticht...’ ‘Zou je niet graag je moeder weer terug hebben?’ vroeg Vera, en haar stem trilde. ‘Nee... waarom? Me moeder wou mij niet hebbe en nou wil ik me moeder niet hebbe. Wat heb je an zoo'n moeder?’ Er rolde een traan over Vera's wang. ‘U moet niet bedroefd zijn,’ zei Kruimeltje. ‘U is zoo mooi en zoo lief. Hè, ik wou, dat U mijn moeder was.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
190
Een-en-twintigste hoofdstuk. Een belooning van duizend dollar en een nog veel grootere. We hebben Wilkes achtergelaten in de grot, waar hij beschutting had gezocht tegen de heete zonnestralen, en waar hij spoedig een tweede holte vond, waarin hij tot zijn groote verbazing de buit van de treinroovers ontdekte. Juist had hij een der voorwerpen, een zakporte-feuille, ter hand genomen, toen hij iemand de grot hoorde naderen. Snel had hij de portefeuille in den zak gestoken en was achter een rotsblok gesprongen. Toen hoorde hij stemmen. Er was geen twijfel aan, Lefty en zijn bende waren teruggekeerd, om den buit te halen. Wilkes maakte zich zoo klein mogelijk, dook weg in een donkeren hoek. Het duurde niet lang, of hij zag schaduwen in de grotopening en langzamerhand kon hij het gesprokene verstaan. ‘Blijf jij buiten en kijk uit, Red,’ sprak een bekende stem, die Wilkes dadelijk als die van Lefty herkende, ‘de troepers mochten eens terugkomen.’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
191 Met z'n drieën kwamen ze de grot in en namen den buit mee. ‘Wat zou je ervan denken, als we eens een paar dagen in de grot kampeerden?’ stelde een der kerels voor. Wilkes luisterde in spanning toe, want het antwoord zou over zijn lot beslissen. ‘Te gevaarlijk,’ meende Lefty, ‘als ze ons snappen zijn we als ratten in een val.’ ‘Laten we zoo gauw mogelijk in Denver zien te komen en verspreiden... ieder zijn eigen weg. We hebben genoeg voor een paar maanden.’ ‘Te veel haast is ook niet goed,’ meende Lefty. ‘We zullen hier blijven, tot het donker wordt en dan vertrekken. 't Is veiliger.’ De bandieten maakten het zich gemakkelijk. Ze zetten zich bij elkander aan den ingang van de grot. Wilkes vond dit allesbehalve aangenaam, want de kans op ontdekking was daardoor heel wat grooter geworden. De mannen hadden hun uitkijk op een hoog punt gezet, vanwaar hij den ganschen omtrek kon overzien. Lefty en de anderen rookten een pijp of rolden cigaretten. Ze zaten daar wel meer dan een uur en Wilkes begon zich stijf te voelen van het voortdurend opgerold liggen achter de rots. Hij waagde zich eens even uit te rekken, maar dook bliksemsnel, want een der kerels naderde hem. Op dat oogenblik klonk een schot vanuit de verte. Dan kwam hoefgetrappel snel naderbij. De uitkijk kwam aanrennen. ‘De troepers!!!... hurry up, boys!’ De man, die in de grot was doorgedrongen, rende terug, volgde de anderen. Ze sprongen te paard en waren in een minimum van tijd verdwenen. Wilkes had den kreet gehoord. Hij wist, dat de militaire politie, de troepers, hem helpen kon-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
192 den en daarom waagde hij zich buiten de grot. Hij beklom een hoogte en zag vandaar, hoe de troepers de bandieten achtervolgden. Schoten weerklonken, hij zag de grijze rookwolkjes hier en daar, gevolgd door doffe knallen. De ruiters renden door het rotsachtige terrein. Met kloppend hart keek Wilkes naar de vervolgers, die echter weinig op de bandieten wonnen. Plotseling hoorde hij gehinnik achter zich en... kon hij zijn oogen gelooven? Daar was zijn eigen paard, lustig knabbelend aan een drogen struik. Wilkes rende op het dier toe en sloeg de armen om zijn hals. ‘Brave jongen,’ zei hij vol blijdschap, ‘om den baas weer op te zoeken.’ Het dier had hem echter in het geheel niet opgezocht, maar was heel den nacht aan het zwerven geweest. Wilkes zag, dat zijn bepakking onaangeroerd was. Met een sprong was hij op het paard en dreef het in de richting waarin hij de troepers had zien gaan. Maar er was geen spoor van hen te ontdekken. Troepers en bandieten waren verdwenen. Een paar uren lang zette hij den tocht voort, hopende eenig teeken van menschelijk leven te ontdekken. Onder het voortrijden gebruikte hij een paar biscuits en ook was hij nog zoo gelukkig, een helder stroomende kreek te vinden, waar hij naar hartelust drinken en zijn veldflesch vullen kon. Het terrein was hem hier geheel en al onbekend, maar tegen den middag zag hij het eerste teeken van menschelijke bewoners. Het was een klein steenen gebouw en aan een langen stok waaide de Amerikaansche vlag. Wilkes galoppeerde erheen en kwam spoedig tot de ontdekking, dat het huis een wachtpost was van de militaire politie. Voor den ingang gekomen, steeg hij af en trad het gebouwtje binnen. Er was een klein
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
t.o 192
Voorzichtig nam ze het gouden voorwerp tusschen de vingers en keek er naar... (Blz. 185.)
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
193 wachtlokaal, waar een luitenant aan een lessenaar zat. ‘Goedenmiddag,’ groette Wilkes. ‘Goedenmiddag,’ was de wedergroet. ‘Alleen op pad?’ ‘Tot nog toe wel, luitenant, ofschoon ik het genoegen heb gehad eenige uren door te brengen in het gezelschap van Lefty en zijn bende.’ ‘Wat, de kerels hebben u dus ook te pakken gehad?’ Toen vertelde Wilkes zijn wedervaren sinds het oogenblik, dat hij de wildernis betreden had. De luitenant luisterde met verbazing en zei: ‘Wel, u kunt uzelven gelukwenschen, dat de bandieten u niet vermoord hebben. Gewoonlijk ruimen zij ieder man, dien ze gevaarlijk achten, zoo spoedig mogelijk uit den weg, maar u is dat lot ontsnapt. Indien ik u met iets van dienst kan zijn, wil ik u gaarne helpen.’ Daarop verhaalde Wilkes, wat het doel van zijn tocht was en toen hij uitgesproken was, schudde de luitenant het hoofd. ‘Ik vrees, dat u een vergeefsch werk doet,’ sprak hij. ‘Ik wil u niet ontmoedigen, maar ik verwed er wat onder, dat uw vriend Harry Volker hetzelfde lot deelde van zoovele goudzoekers, die hier gekomen zijn, om hun fortuin te maken. De meesten dier stumpers, onbekend met het klimaat en de gevaren in dit land, zijn onverrichterzake teruggekeerd, indien ze niet door bandieten beroofd en vermoord zijn. Ge hebt niet het minste bewijs, dat uw vriend nog in leven is en onder die omstandigheden lijkt het mij een onmogelijkheid toe, hem op het spoor te komen.’ Wilkes zweeg en staarde peinzend naar den grond. Toen, alsof hij zich plotseling iets herinnerde, stak hij de hand in zijn zak en haalde er de porte-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
194 feuille uit. Hij hield die omhoog en zei: ‘Deze portefeuille vond ik tusschen de gestolen sieraden in de grot en ik meen niet beter te kunnen doen, dan ze u te overhandigen.’ ‘Wat is er in?’ vroeg de luitenant. ‘Om u de waarheid te zeggen, heb ik er nog niet aan gedacht, ze open te doen. Met uw toestemming zal ik het nu doen.’ Wilkes opende de portefeuille en bladerde in den inhoud. Opeens zette hij groote oogen op, sloeg zich op de knie en riep uit: ‘Van Willem Verwouden... Dien ken ik... heeft met me gereisd op de boot en ik heb hem weer ontmoet in New York. Hier staat het... Willem Verwouden... Vertegenwoordiger Holl. Petroleum Maatschappij... Tulsa... Oklahoma... En hier is zijn portret...’ ‘Uw kennis was dus in den trein, toen de bandieten dien aanhielden?’ ‘Dat spreekt vanzelf... ofschoon het vreemd lijkt... dat hij op de lijn Chicago-Denver reist als hij op weg is van New York naar Oklahoma.’ ‘Dat is niets ongewoons, als zakenman kan hij ook andere steden bezocht hebben en was het wellicht zijn doel, ook aan Denver een bezoek te brengen.’ ‘Ja, dat zou het voldoende verklaren. Wel, dit noem ik nu eindelijk eens geluk hebben. Ik zal hem oogenblikkelijk schrijven en hem de portefeuille opzenden.’ ‘Schrijf hem liever eerst, en als ge antwoord ontvangt, kunt ge de portefeuille altijd nog opzenden. Dat is voorzichtiger.’ De luitenant verschafte Wilkes schrijfgereedschap en het duurde niet lang om Willem Verwouden in kennis te stellen met de vondst. Wilkes dankte den vriendelijken luitenant en wilde juist het wachthuis verlaten, toen de pa-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
195 trouille terugkeerde met drie gevangenen. Wilkes herkende de drie bandieten, die hij steeds in het gezelschap van Lefty had gezien. ‘We hebben drie van de schurken, luitenant, maar de voornaamste is ons alweer ontsnapt.’ ‘Komaan, dat is alvast een goed begin, het heeft jaren lang geduurd, om Lefty en z'n bende te pakken te krijgen en telkens ontsnapt de aanvoerder. Ik hoop tenslotte nog eens een man te vinden, die hem dood of levend hier brengt. De Chicago en Western Railroad heeft een prijs van 1000 dollars belooning op zijn hoofd gezet. Hij is de gevaarlijkste bandiet in den Staat en heeft al meer dan vijftig treinen aangehouden. Soms krijgen we zijn handlangers te pakken, maar Lefty zelf schijnt wel onbereikbaar voor de politie te zijn.’ De roovers werden opgesloten en nadat Wilkes den luitenant had bedankt en van dezen nog eenige inlichtingen omtrent de naaste stad had gekregen, zette hij zijn weg voort. ‘Drie mijlen van hier in zuidelijke richting,’ had de luitenant gezegd, ‘ligt Silver Creek, waar ge een hotel vinden kunt en uw brief kunt posten.’ Dien weg volgde Wilkes, maar hij had nog geen kwartier gereden, toen hij een schot hoorde. Op hetzelfde oogenblik doorboorde een kogel zijn hoed. Bliksemsnel sprong Wilkes van zijn paard en sprong achter een hoogen rots. Weer klonk een schot en de stukken vlogen van den rots, juist ter hoogte van zijn schouder. Voorzichtig gluurde hij langs den rand en zag weer een rookwolkje als van een revolver, kort daarop gevolgd door een knal. Hij dook weg en nam zijn beide revolvers. Wilkes was een goed schutter. Hij verspilde zijn ammunitie nooit, maar wachtte zijn kans met geduld. Een inwendig gevoel zei hem, dat
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
196 zijn aanvaller niemand anders was dan Lefty. Hij wachtte en wachtte, zonder het vuur te beantwoorden. Voortdurend loerde hij, plat op den grond uitgestrekt, naar zijn vijand. Opeens kwam deze vanachter een blok tevoorschijn, met de bedoeling, zich snel achter een ander te verschansen. Toen knalde het schot uit Wilkes' revolver en de bandiet stortte neer. Snel sprong Wilkes op en liep op den kerel toe, die bewegingloos in het zand lag. Een rond gaatje in zijn voorhoofd, waaruit het bloed sijpelde, zei genoeg. Toen haalde Wilkes zijn paard, op, heesch het lijk van Lefty erop en keerde terug naar de wachtpost van de troepers, het paard bij den teugel leidend. Hij trad binnen, salueerde op militaire wijze en zei: ‘Luitenant, hoeveel zei u ook weer was de belooning voor het inbrengen van Lefty, dood of levend?’ ‘Duizend dollar,’ was het antwoord. ‘Wel, het spijt me, dat ik den sinjeur niet levend hier kan brengen, maar als ik hem geen kogel gegeven had, dan zou hij 't mij gedaan hebben.’ ‘Wat... je hebt Lefty...?’ Maar de troepers kwamen al met den hoofdman der bandieten aandragen. ‘Eindelijk...,’ zei de luitenant. ‘We zijn u veel dank verschuldigd. Het schijnt, dat ge maar ternauwernood den dood ontsnapt zijt, naar uw hoed te oordeelen. Wees zoo goed ons uw adres te zenden, wanneer ge een hotel gevonden hebt, want de belooning zal zeer zeker niet uitblijven.’ Wilkes drukte nu de hand van alle troepers, die hem gelukwenschten en begaf zich opnieuw op weg naar Silver Creek. Spoedig had hij een hotel gevonden, schreef het adres daarvan op den achterkant van den brief aan Willem Verwouden en bracht dezen naar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
197 de post. Daarna begaf hij zich naar zijn hotelkamer, waar hij zich van het stof ontdeed en zich terstond ter ruste begaf, want hij had in geen uren een oogenblik van slaap gehad. ---------Hij bleef eenige dagen te Silver Creek, schreef een brief aan Kruimeltje en maakte nieuwe plannen. Den tweeden dag kreeg hij een brief van de Chicago & Western Railroad, vol dankbetuigingen en met de uitnoodiging, zich te vervoegen aan het kantoor der Maatschappij te Denver en er de duizend dollar in ontvangst te komen nemen. Dit besloot Wilkes later te doen. Den vierden dag ontving hij een telegram uit Oklahoma. Toen hij het couvert verbrak en den inhoud gelezen had, sprong hij wel twee meters hoog van den grond en danste de kamer door, greep het kussen van zijn bed, slingerde dat in een hoek, lachte schaterend en wierp zich op het bed, beenen in de hoogte. Het telegram luidde: Wilkes Hotel Westcamp Silver Creek Colorado. Brief ontvangen hartelijk dank moet u persoonlijk spreken Persoon door u gezocht Harry Volker werkzaam hier Verwacht u hier eerste gelegenheid
Willem Verwouden. Toen Wilkes een weinig bekomen was van de eerste blijdschap, haastte hij zich een en ander te pakken. Hij verkocht zijn paard en zijn outfit, reed met den postwagen naar het naastbijgelegen spoorwegstation en nam er den eersten trein naar Denver. Daar nam hij aan het kantoor der Spoorweg Maatschappij terloops de duizend dollar in
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
198 ontvangst en kocht een kaartje naar Tulsa. Willem Verwouden was aan het station. De jongeman was zoo verheugd met Wilkes' komst, dat hij dezen omarmde. ‘Kom dadelijk mee, vriend Wilkes,’ riep hij uit, ‘ik heb uw vriend gevonden... hierheen... hier staat onze auto...’ De auto reed hen een eindweegs buiten de stad. Voor een klein, houten gebouwtje hielden zij stil. Verwouden sprong eruit, trok Wilkes mee, opende de deur, en... ‘Wilkes, beste vriend Wilkes...’ ‘Harry Volker... waarachtig... Goddank, Goddank...’ De beide vrienden vielen in elkanders armen en hielden elkander langen tijd vast. Harry Volker, de vader van Kruimeltje, was gevonden! Hij was een flink en krachtig uitziend man van ongeveer vier-en-dertig jarigen leeftijd, met zwart haar en een zwarten knevel. Hij droeg, op de manier der Westerschen, een korte broek, een bruin shirt en een breedgeranden hoed. Gedurende de eerste oogenblikken konden zij bijna niet spreken, zoo had de aandoening hen bevangen. Maar Willem Verwouden hielp hen er doorheen. ‘Nou, is me dat geen fijne ontmoeting? Mr. Wilkes, je bent hier al beroemd geworden, zie maar eens, hoe al de lui naar je kijken. Ze hebben in de kranten gelezen, hoe ge dien bandiet neergelegd hebt. En dat ge nu juist mijn portefeuille te pakken moest krijgen!’ Maar Wilkes keek maar naar Harry, en Harry Volker keek maar naar Wilkes, en dan schudden ze elkaar weer de hand en lachten weer met een traan in het oog. Toen de eerste opgewondenheid wat gezakt was,
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
199 nam Harry Volker Wilkes mee naar buiten. En daar vertelde Wilkes hem voor het eerst, dat er in Holland een alleraardigste jongen op hem wachtte, een jongen van al tien jaar nu, een echte rakker met een hartje van goud, die al maar over zijn vader in Amerika sprak. Harry Volker luisterde in spanning naar heel dat lange, lange verhaal van Wilkes. Hij drukte hem de handen en vroeg toen: ‘En z i j ? Heb je ooit iets van háár gehoord?’ Wilkes schudde het hoofd. ‘Nooit,’ zei-die, ‘nooit.’ ‘Luister, Wilkes,’ sprak Harry Volker. ‘Ik heb er vroeger nooit zoo met je over gesproken, maar nu dien je het te weten. Mijn vrouw had, toen we trouwden, groot talent voor muziek. Ze hoopte, dat ik nog eens zooveel verdienen zou, dat ze in het buitenland kon gaan studeeren. Na twee maanden getrouwd te zijn, verloor ik mijn betrekking. We deelden het kleine kapitaal, dat we op de bank hadden en ik ging naar de goudvelden. Een jaar na mijn vertrek kreeg ik geen antwoord meer op mijn brieven en hoorde ik ook niets meer van haar. Ik heb ook eenige malen geschreven naar vrienden en kennissen in Holland, maar ook die hebben haar niet kunnen vinden.’ ‘Beste vriend, je weet niet, hoe ook ik getracht heb, je te vinden. Na dien nacht in het hotel te Denver hebben we elkaar niet meer gezien. Wat is er toch toen met je gebeurd?’ ‘Dat zal ik je vertellen, Wilkes. Je herinnert je zeker wel die vechtpartij met Lefty in de danszaal? Welnu, nadat we ons te bed begeven hadden, schijnen de bandieten onze kamer binnengeslopen te zijn. Hoe zij het gedaan gekregen hebben, weet ik niet, maar toen ik ontwaakte, lag ik in een goederentrein op een bos stroo. Natuurlijk hadden de roovers mij alles afgenomen en ik
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
200 had geen stuiver op zak. Tot overmaat van ramp werd ik door de spoorwegbeambten gevonden en aan de politie overgeleverd als landlooper. Ze hielden mij twee weken gevangen. Tot mijn schrik kwam ik ook tot de ontdekking, dat ik de papieren van onze claim kwijt was...’ ‘Stop,’ riep Wilkes, ‘Lefty liet mij een papier zien, dat jij geteekend had en waarbij hij volgens recht de claim van je gekocht had.’ ‘Dat is bedriegerij geweest,’ zei Harry Volker, ‘ik heb nooit zulk een stuk geteekend. Wel, vriend, de rest is gauw verteld; ik had geen geld en geen vrienden, dus was ik genoodzaakt aan het werk te gaan. Van de goudvelden had ik mijn bekomst en langzamerhand ben ik hier terecht gekomen, waar ik als ingenieur tegenwoordig een heel goede positie heb.’ Langen tijd nog spraken de vrienden over het verleden en toen keerden zij terug. Dien avond was er feest op de kamers van Harry Volker en daar werd ook besloten, dat ze samen terug zouden gaan naar Holland, zoodra Harry daartoe verlof kon bekomen. Dan zou Kruimeltje zijn langverwachten vader krijgen, zijn vader, die een grooten, zwarten snor had en een gouwen horloge en die vechten kon!
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
201
Twee-en-twintigste hoofdstuk. Waarin Kruimeltje een Vader en een Moeder krijgt. Toen Kruimeltje geheel en al hersteld was, zeide zijn weldoenster hem, dat hij bij haar blijven mocht. Dat was een uitkomst voor den jongen. ‘Maar,’ sprak hij, ‘behoef ik dan nooit, nooit meer naar het gesticht?’ ‘Nooit meer,’ sprak Vera. ‘Ik zal er zoo spoedig mogelijk heengaan en dat in orde brengen. Intusschen kan je weer naar school gaan.’ ‘Weer naar meester Leentvaar? En die zei, dat ik...’ Op dat oogenblik werd er gebeld en kwam. Marianne, de meid, zeggen, dat er twee heeren waren. Toen die binnengelaten werden, herkende Kruimeltje dadelijk de meesters Brilsma en Leentvaar. Maar omdat hij zich van geen kwaad bewust was, wachtte hij kalm af, wat er volgen zou. ‘Mevrouw,’ sprak de heer Brilsma, ‘wij zijn de onderwijzers van Harry en we komen een groot onrecht, hem aangedaan, goedmaken.’ ‘Neemt u plaats,’ zeide de pianiste.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
202 ‘U moet namelijk weten, dat wij sinds het verdwijnen van den jongen niets ongedaan hebben gelaten, om hem weer te vinden. Niemand had den knaap echter in den laatsten tijd gezien. Nu moet u namelijk weten, dat het Gesticht, waar hij eenigen tijd heeft doorgebracht, wordt opgeheven en de kinderen zullen door families worden aangenomen. Voor een der armste kinderen uit die inrichting was reeds een vriendelijk tehuis gevonden. De naam van dat ventje is Spijker. Spijker was vandaag voor het eerst bij ons op school en vertelde mij, hoe de Vader van het Gesticht Kruim... ik meen Harry, een leelijke poets speelde. Harry heeft volstrekt het geld niet gestolen, maar dat is door dien man in zijn bed gestopt.’ Toen Kruimeltje dat hoorde, liep hij op den heer Brilsma toe, die hem de hand op het hoofd legde. ‘En daarna hoorden wij, dat U den jongen opgenomen hadt, nadat hem een ongeluk was overkomen. Aangezien nu alle kinderen uit het gesticht een nieuw tehuis zullen krijgen, mag ik U vragen, of het uwe bedoeling is, Harry voor goed bij u te houden?’ ‘Dat is inderdaad mijn plan,’ antwoordde Vera. ‘En zult U hem laten voortgaan met onze school te bezoeken?’ ‘Als hij dat wenscht, kan hij dat doen.’ De meesters keken Kruimeltje eens aan. ‘Ik kom vast weer,’ zei de jongen. De meesters vertrokken en zoo was dan alles weer in orde. Morgen zou Kruimeltje weer naar school gaan en een nieuw en beter leven beginnen. Er gingen weken voorbij. Kruimeltje had een kamer voor zichzelf, Moor een prachtig geschilderd hok in den tuin, waar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
203 met groote witte letters op geschilderd was: MOOR. Van het vroegere straatschooiertje was weinig of niets meer overgebleven. Neen, denk niet, dat Kruimeltje als met tooverslag veranderd was in een plakplaatje of levenlooze pop, integendeel. Madame Vera di Borboni had soms heel wat met hem te stellen. Hij kon maar niet wennen, om urenlang in huis opgesloten te zijn, hij maakte gaarne met Moor lange wandelingen. En hij bezocht nog wel eens de oude plekjes, de bakkerij, waar vroeger Moor op de rattenjacht ging en in het deeg terecht gekomen was, de Wagenstraat en de Raambrug, en eens was hij moedig genoeg om den Commissaris van politie een bezoek te brengen en hem te vertellen, hoe goed hij het nu had en dat Wilkes in Amerika zulke verschrikkelijke avonturen had met treinroovers in een land met allemaal grotten en wildernissen. Met Marianne, de Fransche dienstbode, kon hij heel goed overweg en deze verwende hem maar niet zoo eventjes. De jongen had schik in haar franschen tongval en deed haar na, waarop ze het dan beiden uitproestten. Op zekeren dag had Marianne hem een nieuwtje te vertellen. Madame was uit en de dienstbode vertelde hem, dat haar meesteres over twee weken jarig zou zijn en of hij niet gaarne aan zijn beschermster een mooi cadeau wilde geven? ‘Ja, wat graag,’ zei Kruimeltje, ‘maar ik heb geen geld.’ Toen begon de dienstbode te lachen. Zij kleedde zich aan en begaf zich met hem naar den fotograaf, die een groot portret van hem maakte. ---------De verjaardag van Madame Vera di Borboni was aangebroken.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
204 's Morgens, toen zij aan de ontbijttafel verscheen, vond zij iets nieuws in de kamer. Aan den muur, gevat in een breede, vergulde lijst, hing een groote foto van Kruimeltje, gekleed in zijn beste pak en met een glimlach op het gezicht. Vera liep langzaam op het portret toe, alsof ze haar oogen niet kon gelooven; zwijgend keek ze naar het glimlachende jongensgezicht. Ze greep de leuning van een stoel, alsof ze steun zocht en een traan rolde over haar wang. Kruimeltje kwam bij haar staan en zei: ‘Wel veel gelukgewenscht met Uw verjaardag...’ Toen nam Vera Kruimeltje in haar armen en drukte hem aan haar hart. ‘Dank je, lieve, lieve jongen,’ zei ze op geroerden toon. Kruimeltje ging naar school en niet lang daarna liet Vera haar auto voorkomen en begaf zich de stad in om zaken te doen met een muziek-bureau. In de morgenuren belden twee mannen bij haar woning aan en werden door Marianne binnengelaten. Er had een lang en geheimzinnig gesprek plaats tusschen de drie, waarvan het resultaat was, dat Marianne hen vriendelijk lachend en buigend weer uitliet en daarna zingend aan haar werkzaamheden ging. Toen Kruimeltje dien middag uit school kwam, wachtte zijn beschermvrouwe hem op met een tafel vol lekkers. Ze verheugde zich in het geluk van den knaap, die alles zoo waardeerde. ‘D'r is een jongen op school,’ vertelde Kruimeltje, ‘die kan zóó mooi viool spelen, dat de meester hem vanmiddag voor de klas een heel stuk had laten spelen. Meester zei, dat hij later maar naar Parijs moest gaan, om verder te leeren. Maar dat kan
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
205 hij niet, want hij is arm en zijn vader kan het niet betalen.’ ‘Ik zal je eens een geschiedenis vertellen,’ sprak Vera. ‘De geschiedenis van een meisje, dat ook graag muziek wou leeren. Ze heette Lize en woonde ook in deze stad. Ze nam pianolessen van een knappen muziekmeester, die haar een groote toekomst beloofde. Urenlang studeerde zij elken dag, maar ze was niet heel sterk, ze leed aan bloedarmoede en het langdurige studeeren binnenshuis maakte, dat ze er erg bleek en magertjes ging uitzien. Ze was niet arm, en ofschoon haar ouders vroeg gestorven waren en zij door een tante werd opgevoed, ontbrak het haar aan niets. Alleen hoopte ze wat gezondheid en levenskracht op te doen en daarom zond de tante haar naar het zuiden van het land, Valkenburg. Daar deed de lucht haar goed en sterkte ze aardig op. Ze speelde wel wat piano af en toe, maar ze ging toch erg achteruit in haar studies. Toen kwam er een brief van de tante, die haar meedeelde, dat ze van nu aan zuinig moest leven, want dat er een groot gedeelte van haar kapitaal verloren was gegaan door mislukte speculatie. Lize vond dat erg jammer en verdrietig, want nu had ze maar net genoeg om van te leven en kon geen dure lessen meer betalen. En nu droomde ze maar in dat mooie gedeelte van het land, tusschen al die bergen en bosschen... ze droomde... dat ze in een sprookje leefde... en dat er een rijke Prins komen zou... en haar weg zou dragen naar een groot, rijk kasteel, boven op een hoogen berg. En in dat kasteel was een prachtige, vergulde piano, en als ze daarop speelde, klonken er harpgeluiden en klokketonen... Maar dat waren natuurlijk allemaal maar droomen. Toch kwam er een prins om haar weg te halen. Niet een rijke Prins met
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
206 een kasteel, maar een knappe jonkman, die zijn vacantie buiten doorbracht. Lize en haar prins, dien we Harry zullen noemen, hielden recht veel van elkander en na eenige maanden trouwden ze. Een aardig huisje hadden ze, er was wel geen vergulde piano in, maar toch wel een zwarte en daarop studeerde Lize als ze niets te doen had. Zoo leefden ze eenige maanden volkomen gelukkig, totdat prins Harry opeens zijn betrekking verloor. Lize had nog wel wat geld op de bank, maar als ze dat gingen gebruiken, zou er spoedig niets meer zijn. Toen wist prins Harry een mooi plan. Het was juist in den tijd, dat er veel menschen in Amerika naar de goudvelden trokken en soms schatrijk terug keerden. Lize's prins zou dat ook gaan doen, later zou hij met de zakken vol goud terugkeeren en dan kon Lize haar kasteel krijgen met de vergulde tooverpiano. Lize haalde haar geld van de bank, deelde het met Harry en toen namen ze afscheid. In den eersten tijd ging alles goed, maar toen er meer dan een half jaar voorbijging en Prins Harry nog maar steeds niet terugkeerde met het goud, raakte Lize's geld op. In die dagen werd er een klein Prinsje geboren, een heel klein jongske. De arme Lize wist niet meer, hoe ze aan geld komen moest, om voor zichzelve en den kleine te zorgen. Ze schreef opnieuw aan Prins Harry in Amerika, maar de brief kwam terug... Weer en weer schreef ze, telkens opnieuw probeerend... maar alle brieven kwamen terug... onbestelbaar. Toen begreep de arme Lize, dat haar Prins dóód was... Ze werd steeds armer en armer... ze was te ziek en te zwak om te werken en ten laatste werd ze uit haar woning gezet... Dagen en nachten liep ze door de straten, en het werd winter en o zoo koud...
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
207 ... Op een middag, hoorde ze van een vrouw, die kleine kindertjes verpleegde tegen betaling... Hongerig en koud bereikte zij de woning van die vrouw, en gaf haar het kleine jongske... en ook een pakje... Kruimeltje keek met groote, gróóte oogen de vertelster aan, wier oogen met een tranenfloers bedekt waren... hij sloeg zijn arm om haar hals, terwijl ze haar vertelling voortzette. Lize beloofde, elke week naar den kleine te komen zien en de vrouw geld te komen brengen, dat ze met naaien verdienen zou. Daarna is Lize weggegaan, wetend, dat ze niets had om de vrouw te brengen, omdat ze te ziek en te zwak was... en niemand haar werk wilde geven... De arme Lize zwierf eenzaam door de straten, ze was toch zoo hongerig en zoo koud... en ten slotte was ze zoo uitgeput, dat ze op de stoep van een groot heerenhuis in onmacht viel. Het duurde niet lang, of de bewoners van het huis vonden haar. Zij legden haar te bed en gaven haar voedsel. Gekoesterd door de warmte en versterkt door het voedsel kwam Lize spoedig bij. De menschen waren zoo vriendelijk en goed voor haar en bemerkten al spoedig, dat zij een zeer beschaafd meisje was. Toen, vent, hadden ze Lize gevraagd, of ze niet juffrouw van gezelschap wou worden bij de dame van dat groote huis. Je begrijpt, hoe gaarne zij dat voorstel aannam. Een paar weken later ging de familie op reis naar Zwitserland en Lize ging mee. Zij las de dame voor en hielp haar in alles, zij speelde op de piano en gaf kleine concerten voor de familieleden. De oude dame stierf en liet Lize eenig geld na, dat ze gebruikte, om te gaan studeeren. Maar
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
208 Lize had door haar nieuwe leven weinig meer gedacht aan het kleine jongske, dat ze achtergelaten had bij die vrouw, nooit had ze eenig geld gestuurd... en waarom deed ze dat niet? Uit schaamte, uit valsche schaamte, uit vrees... o, ze wist het eigenlijk zelf niet... maar nu was het te laat, dacht ze... nu zou het kindje wel door de stad in een inrichting geplaatst zijn... en ze durfde niemand in Holland erover schrijven want vóór haar lag haar toekomst als kunstenares... en als de menschen wisten... wat zij gedaan had met het kleine jongske... zouden misschien de couranten erover schrijven en dan zou het met haar muzikale loopbaan gedaan zijn... Lize ging naar Parijs en studeerde... ze nam dure lessen en werkte hard... ze gaf concerten en overal juichten de menschen haar toe... Maar hoe langer hoe meer begon ze te denken over dat kleine, kleine jongske, dat ze verlaten had... en dat maakte haar o zoo ongelukkig... Toen... na jaren... kwam ze naar Holland... Op zekeren avond, toen ze van een harer concerten terugkeerde, was er een ongeluk... Haar auto reed een arm jongetje aan... en hij had een zware hoofdwond... Lize nam het ventje mee naar huis en daar verpleegde ze hem. Maar op zekeren avond bemerkte zij, dat het jongetje een medaillon aan zijn hals had hangen. Zij opende het... en zag daarin twee portretjes... Kruimeltje sloeg beide armen om Vera heen en kuste haar, zich stijf tegen haar aandrukkend... ‘En die portretjes kende ze... Het waren Prins Harry en... zijzelve... En toen wist Lize, dat het haar eigen, bloedeigen jongen was, die daar lag...’ ‘En U is mijn e i g e n , mijn eigen moeder,’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
209 riep Kruimeltje uit. ‘Nu is mijn wensch uitgekomen.’ ‘Wat voor wensch was dat wel?’ vroeg zijn M O E D E R , hem over het hoofd streelend. ‘Wel, weet u niet meer, dat ik zoo dikwijls zei: ik wou dat U mijn moeder was?’ Vera sloot haar jongen in de armen, in stilte God dankend, dat het geheim er eindelijk uit was. Daar kwam Marianne binnen. ‘Madam,’ zei ze met een ondeugend lachje, ‘ik wielde niet indiscret zijn, moar d'r zien 'ier twee messieurs, en die 'ebbe kewach 'ne kwartier...’ ‘Laat ze binnenkomen, Marianne.’ De deur ging opnieuw open, maar er verscheen slechts één persoon. ‘Wilkes...,’ riep Kruimeltje uit en stormde op zijn vriend toe. ‘Beste, beste jongen,’ zei Wilkes. ‘Daar ben ik weer... daar ben ik weer.’ Toen wendde hij zich tot Vera en zei: ‘Mevrouw, u heeft zeker wel eens van mij gehoord... Wilkes is mijn naam... en ik kwam hier, ziet u... ik heb... ik wou... wel verdraaid. Harry, kom maar binnen!!!’ Toen zag Kruimeltje v o o r h e t e e r s t zijn vader, zijn VA D E R !! Groot, forsch gebouwd, met een zwarten snor en een gouwen ketting!! Er was geen nadere verklaring meer voor den jongen noodig. Hij stormde op hem toe, sprong in zijn armen en omhelsde hem. ‘Vader... Vader... ben je mijn heuschelijke Vader? Ja-ja-ja!!! mijn heuschelijke Vader... en hier is Moeder ook... Moeder ook!!!!’ De groote Harry Volker opende wijd zijn armen... En Lize...? Daar zag ze haar Prins staan, dien ze ver-
Chr. van Abkoude, Kruimeltje
210 loren had... Ze liep op hem toe en wierp zich in die wijduitgespreide armen. ‘Harry... Harry... hier is de jongen... O God, welk een geluk, welk een dag.’ Was er feest dien avond? Waren ze allen gelukkig? Zonder twijfel en het was zeker moeilijk te zeggen, wie van hen wel het allergelukkigst was. Misschien was het wel Kruimeltje, want die had toch zoo verlangd naar een Vader... en kijk... daar had hij warempel een Moeder ook gekregen. En wàt voor een Vader!!... en wàt voor een Moeder!!... ---------Dien avond schreef Wilkes een langen brief naar Amerika, geadresseerd aan Charles Winters, den schrijver van verhalen, dien hij met Willem Verwouden in het restaurant te New York had ontmoet. Het was een oude belofte, die hij thans nakwam. Toen Winters den brief ontvangen had, en eenige malen had over gelezen, stopte hij een pijp, ging achter z'n typewriter zitten en schreef er voor kinderen in Holland het verhaal van Kruimeltje. of de Geschiedenis van een armen Straatjongen.
Chr. van Abkoude, Kruimeltje