Hakbek, de kraai Simon Franke
bron Simon Franke, Hakbek, de kraai. Met illustraties van J.G. Kesler. Uitgeverij Kluitman, Alkmaar 1928
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/fran018hakb01_01/colofon.php
© 2013 dbnl / erven Simon Franke
t.o. 1
Rafelvlerk en Zwartbek waren wel geweken, maar niet ver gegaan. (Blz. 73.)
Simon Franke, Hakbek, de kraai
5
Eerste hoofdstuk. Waar ze vandaan kwamen is niet bekend, maar zeker is, dat ze er op een goeden dag, vroeg in het voorjaar, waren. De koude Noordenwind blies nog en de sneeuw lag op het veld hier en daar. In de slooten lag nog een koekje ijs en alles zag er kaal en vaal uit. Met hun tweetjes zaten ze in een ouden eik, op het bovenste takje. Dat zwiepte door hun gewicht en door den noordenwind heen en weer. En heel gezellig lieten die twee zich wiegen. Die koude wind was zoo erg niet, daar hadden ze geen last van. Ze hadden veeren genoeg om warm te blijven. Een heel pak warme veeren hadden ze. Die waren voor hen net zoo goed als voor ons een wollen deken of een dikke jas. En dat alles er zoo kaal uitzag, och, dat vonden ze zoo verschrikkelijk niet. Daar keken ze zoo erg niet naar. Dat die eik, waarin ze zaten, nog geen bladeren had, zou wel in orde komen. Als ze maar geduld hadden, kwam dat alles best terecht. ‘Sparr!’ riep het mannetje, en dat beteekende zooveel als: ‘We zitten hier goed; dat
Simon Franke, Hakbek, de kraai
6 bevalt wel na zoo'n lange reis.’ ‘Sparr!’ antwoordde het wijfje, en dat beduidde iets dergelijks. Ze was moe, dat kon je wel zien. En hij ook. Ze zaten, met den kop ingetrokken, te rusten, dicht tegen elkaar aan. Hé, ze werden slaperig door dat heen en weer wiegen van dien tak. Daar moest je echt tegen kunnen. Maar ze sliepen toch niet. De gitzwarte oogen boven den grooten, sterken snavel namen den omtrek terdege op. Die eik, nu ja, die was wel goed om zoo eens in te zitten om uit te rusten en den omtrek eens te verkennen, maar het was toch niet wat ze zochten. Ze moesten een boom hebben, waar ze een nest in konden bouwen. En daarvoor vonden ze den eik niet hoog genoeg. Neen, dáár, een eindje verder, daar stond een groepje Canadeesche populieren, die waren veel en veel hooger. Dat zou natuurlijk veel beter wezen, om er een nest in te maken. ‘Sparr!’ zei de man en het vrouwtje sparrrde ook. Ze hadden elkaar heel best begrepen. Daar moesten ze wezen, dáár zou het zijn. Welja, dat was dezelfde boomengroep, waar ze verleden jaar ook gebroed hadden. Zij en een heele kolonie andere kraaien. O, er waren er wel honderd geweest. Maar nu was alles nog doodsch en stil. Geen zwarte, glanzende kraai was er in den
Simon Franke, Hakbek, de kraai
7 omtrek te zien. Zij waren de eersten, die dit jaar op de broedplaats terug waren gekomen. Wel scharrelden er musschen en winterkoninkjes rond en ook liep er een zwarte lijster met gelen bek naar voedsel te zoeken, maar kraaien waren er nog niet. Zij waren de eenigsten. Nu, dat hinderde niet. Dat kwam ook best in orde. Ze moesten maar geduld hebben. Zwartbek en Rafelvlerk (zoo heette het kraaien paar) konden wel wachten op het gezelschap. Nu hadden ze mooi gelegenheid om het beste plekje uit te zoeken. Als 't kon, moesten ze precies hetzelfde plaatsje hebben van verleden jaar. Konden ze nu eens mooi op hun gemakje uitkiezen, zonder dat ze door andere kraaien lastig gevallen werden. Ze wisten nog goed, wat ruzie dat het vorige jaar had gegeven. Telkens moesten ze vechten en schelden en de andere vogels van hun gekozen plekje jagen. Neen, dat ging nu veel prettiger. Het was maar goed, dat ze zoo vroeg gekomen waren. Floep, daar sloegen ze de vleugels uit en zeilden naar het groepje popels. De zon kwam juist even door een wolkenspleet kijken en deed hun zwarte veeren prachtig glanzen. Jongen, wat waren die vogels vlug. Je zou niet zeggen, dat ze van zóó verre gekomen waren. Ze schenen in het geheel niet moe. Ze vlogen zóó vlug en ze klapten zóó vroolijk met de vleugels, alsof ze nog vol-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
8 komen frisch waren. En dat was toch niet zoo, want ze hadden den heelen dag gevlogen. Rafelvlerk, de man, vloog voor. ‘Deze boom,’ riep hij, ‘hier moeten we wezen!’ Maar Zwartbek, het vrouwtje, die een klein stukje achteraan kwam, schreeuwde: ‘Je jokt het, hier is het,’ en meteen zat ze in den grootsten populier. Ze was neergestreken op het hoogste takje, maar daar bleef ze niet. Ze sprong van het eene op het andere, net zoo lang tot ze was, waar ze wezen wou. Dat was op de splitsing van twee vrij dikke takken. Het was net een vork. Die splitsing was de plaats, waar het nest gebouwd moest worden, zei ze tegen Rafelvlerk. Die wou het eerst niet gelooven. Hij kraste, dat ze er niets van wist, dat ze in dien anderen boom, daar vlak naast, moeten zijn. Maar Zwartbek was niet op haar snavel gevallen. ‘Hou toch je grooten kokker,’ snauwde ze. ‘Zie je dan dezen knobbel niet? Dien bobbel op dien tak? Nou, en weet je dan niet, dat we daar verleden jaar de plaats van ons nest aan herkenden?’ ‘Hier is het,’ zei ze beslist, ‘en nu geen praatjes meer of ik vlieg je an, begrijp je dat!’ Daar was Rafelvlerk een beetje bang voor. Zijn vrouwtje was heel goed en ook altijd wel aardig voor hem, hij kon het goed met
Simon Franke, Hakbek, de kraai
9 haar vinden, maar als het over het nest ging, moest ze altijd het laatste woord hebben. Dat wist hij bij ervaring. 't Was ook voor haar eigen eieren, niet? Hij deed dus maar net, of hij haar geloofde. ‘Kras! Kras!’ zei hij, ‘hou je nu maar rustig. Ja, nu zie ik het ook, dit is de plaats waar verleden jaar ons fijne nest was.’ ‘O zoo,’ sprak Zwartbek, ‘als je het dan maar ziet.’ ‘Maar wat heb ik een honger,’ zei Rafelvlerk. ‘Met al dat gepraat over het nest, wat we nog niet eens noodig hebben, want je hebt immers nog geen eieren, vergeten we heelemaal voor ons avondeten te zorgen.’ ‘Jij altijd met je eten,’ kraste Zwartbek. ‘Ik geloof, dat jij nooit eens over iets anders kunt denken. Hoe is het mogelijk, dat je altijd en eeuwig met eten en praten er over bezig wezen kunt.’ Maar in haar hart dacht ze: ‘Ik wou, dat we maar wat te bikken hadden. Een heelen tijd niets gehad. Laat eens zien. Vanmorgen, toen het nog donker was, al op reis gegaan met een leege maag. Twee uren achtereen gevlogen zonder wat te proeven. Nergens wat te vinden. Eindelijk kwamen we ergens, waar een boer aan het ploegen was. O, wat glom de vette aarde en wat rook het heerlijk. Rafelvlerk zei: “daar moesten we eens neerstrijken, misschien zijn er wormen.” En wij naar beneden gezeild. Vlak achter den ploeger streken we neer. Maar o hé, we
Simon Franke, Hakbek, de kraai
10 waren er niet alléén, want een heele schaar van die kleine spikkelspreeuwen liep daar al te schooien. En ze hadden een praatjes! Er waren er zeker wel een honderd of twee. En wij daar tusschen. Maar de buit was schaarsch. Er was wel hier of daar een worm of een torretje, maar die slampampers van spreeuwen waren er als de kippen bij om ze op te pikken. Neen, dat was een schrale geschiedenis. Een half uur hebben we daar geaasd, maar we rammelden nog van den honger. Rafelvlerk had er al spoedig genoeg van. “Kom,” zei hij, “we gaan weg, het is hier niets gedaan.” En wij weer op de vlucht. Na een poosje hadden we meer geluk. We kwamen over een akker, die met erwten bezaaid was. Dat konden we zien aan de kleine richeltjes, die over het veld getrokken waren. Daar lagen de erwtjes onder. De boer was naar huis om te eten, het was juist twaalf uur. Als de boeren eten, waarom zouden wij het dan niet doen? Naar beneden, wees Rafelvlerk. Erwten! En wij er op af. We namen elk een richel om af te zoeken. We moesten wel met bek en pooten een vracht aarde op zij krabben, maar onze moeite werd dan ook beloond. We vonden de heerlijke erwtjes. Ze waren niet eens zoo hard meer. Al fijn waren ze geweekt en sommige hadden al een spruitje. Ja, dat was een malsch kostje, maar jammer genoeg werden we in onzen maaltijd gestoord. Die boer had zeker ook niet veel te
Simon Franke, Hakbek, de kraai
11 eten, dat hij zoo gauw klaar was. Och, och, wat liep die goede man om bij ons te komen. 't Was een mal gezicht, zooals hij over de aardkluiten aangehold kwam. En schreeuwen maar. Vort! Kssst! Kssst! Wij deden net of we niets hoorden. Wat doet schreeuwen voor kwaad? Niets immers. Ja, als hij een geweer bij zich gedragen had. Dan was het wat anders geweest. Dan hadden we wel eerder moeten vluchten. Maar nu met zijn leege handen. Wat zou hij ons kunnen doen? “Stil doorgaan maar,” zei Rafelvlerk tegen me. Nou, dat had hij niet hoeven te zeggen. Dat zou ik zonder hem ook wel gedaan hebben. Zijn raadgevingen heb ik heelemaal niet noodig. Hij met zijn eigenwijze praatjes altijd. Wat verbeeldt hij zich wel?’ Aan al die dingen dacht Zwartbek, toen ze Rafelvlerk een standje gaf, omdat hij altijd aan eten dacht en het water liep haar uit den bek, toen ze aan de heerlijke erwtjes dacht, die ze voor den boer in den steek hadden moeten laten. Rafelvlerk had een poosje zitten mokken, toen zijn vrouwtje daar zoo zat te peinzen. Eindelijk begon het hem te vervelen. Hij gaf haar met zijn harden snavel een pik op haar rug. O, niet zoo'n heel harden, maar toch een pik. Ze voelde het dan ook heel goed, maar ze deed of ze er niets van merkte. Zonder nog
Simon Franke, Hakbek, de kraai
12 verder naar Rafelvlerk om te zien, sloeg ze de vleugels uit en ging op weg in de richting van een huis, waarbij een kippenhok stond. Rafelvlerk haar na, zoo hard hij kon, want hij begreep heel goed, wat ze in den zin had. Daar moest hij bij zijn. Even later streken ze vlak voor het kippenhok in het kleine tuintje achter het huis neer. 't Begon al een beetje duister te worden, en daardoor kwam het, dat er geen enkele kip meer te zien was. Die zaten allemaal rustig op het stokje. Voorzichtig, de koppen nu eens schuin naar den eenen, dan naar den anderen kant, keken de beide zwartrokken, of er geen onrraad was. Gelukkig voor hen was er niets te zien. De bewoners waren allen in de voorkamer, zoodat de beide vogels niet gezien werden. En daar maakten ze een goed gebruik van. Het kippenhok stond open. Dat was een buitenkansje. En in het hok stond een schotel nog half vol met maïs. Dat was weer een meevallertje. Vlug wipten ze naar binnen en schrokten in een ommezien den schotel voer leeg. Zie zoo, nu waren de buikjes goed gevuld. Daar konden ze het wel een nacht op uithouden. Morgen zouden ze wel weer zien. Ze vlogen op en met vlugge vleugelslagen ging het naar hun boom en daar zochten ze, dicht naast elkaar, een plaatsje voor den nacht. ‘Sparrr!’ zei Rafelvlerk en dat beteekende: ‘welterusten.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
13 ‘Sparrr!’ kraste Zwartbek terug, en daar meende ze mee: ‘Slaap zacht.’ Morgen zou het nestbouwen beginnen.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
14
Tweede hoofdstuk. Den volgenden morgen begon het bouwen. Nog voor het goed licht was, waren Rafelvlerk en Zwartbek al wakker. Het eerste wat ze deden was zien, of ze wat eten konden vinden. En dat lukte nog al spoedig, want in het kippenhok lag nog wat voer. Den schotel hadden ze wel leeg gemaakt den vorigen avond, maar er waren bij het schrokken heel wat korrels bezijden gevallen. En bovendien hadden ze nog een meevallertje. Den avond te voren hadden ze er niets van gemerkt, maar de schuif van het nachthok stond open en net onder den stok, waarop de kippen zaten, lag een ei, zonder dop. Rafelvlerk zag het duidelijk liggen. Zoo verleidelijk. Maar hij zei niets tegen zijn vrouwtje. Dat was niet aardig van hem. Met groote sprongen hipte hij naar de schuif. Doch Zwartbek had hem in de gaten. ‘O,’ dacht ze, ‘hij ziet bepaald iets heel lekkers.’ En vlug als ze was, hipte ze hem bijna voorbij. Gelijk waren ze bij de opening. Gelukkig was die groot genoeg om ze beiden te gelijk
Simon Franke, Hakbek, de kraai
15 door te laten. Anders had het dadelijk al ruzie gegeven. Nu kwam het gescheld pas, toen ze voor het ei stonden. De kwestie was, aan wie of het ei hoorde. Aan den man of aan de vrouw. ‘Aan mij,’ grauwde Rafelvlerk. ‘Je jokt het, ik zag het het eerst.’ Dit nu was slecht van Zwartbek, want ze wist heel goed, dat Rafelvlerk het ei het eerst zag. Maar ze schaamde zich heelemaal niet om dit leugentje. Integendeel, ze gaf met haar snavel een geweldigen hak in het ei. En tegelijkertijd, zonder dat hij kon weten wat zijn vrouwtje zou doen, had Rafelvlerk hetzelfde gedaan. Maar zoo'n harde houw was volstrekt niet noodig geweest. Want er zat alléén maar een vliesje om het ei en dit was gauw genoeg door. Het was wel een beetje een misrekening voor Zwartbek. Of eigenlijk twee misrekeningen. In de eerste plaats, dat haar man ook toehapte en ten tweede, dat het een windei was. Want hoe zou ze het nu leegslurpen? Dat ging anders zoo fijn. Je snavel er in, door het gemaakte gat, en dan zoog en schepte je maar net zoo lang tot het leeg was. Maar nu kon dat niet, want er was geen bakje. De struif lag als een vies kwakje op den grond tusschen veertjes en zoo, en andere onsmakelijke dingen. Maar, dat hinderde zoo erg niet. De zaak
Simon Franke, Hakbek, de kraai
16 was alleen maar, dat het scheppen nu niet zoo makkelijk ging. ‘'k Zal je wel helpen lepelen,’ zei Rafelvlerk, en met zijn beidjes hadden ze het plekje spoedig schoon gegeten. En toen gingen ze aan het werk. Hun eerste zorg was er op gericht, om takjes te zoeken. Alles wat ze op den grond voor hards konden vinden, zooals stokjes en dergelijke, sleepten ze naar hun boom. En elk dood takje, dat de stormen nog aan de boomen hadden laten zitten, braken ze er met hun krachtige snavels af. Op de splitsing, dezelfde plek, waar het vorige jaar hun nest geweest was, bouwden ze het nu weer. Takje voor takje werd daar naar toe gedragen en netjes neergelegd en rechtgeschikt. Weer van zijn plaats gehaald en weer opnieuw neergevleid. Het meest beijverde zich Zwartbek. Zij moest juist de stokjes goed leggen. Zooals Rafelvlerk het deed, was het nooit in orde, meende ze. Elk houtje, dat hij aanbracht en neerlegde, haalde ze vast van zijn plaats om het dan zelf weer, soms op het zelfde plekje, neer te leggen. Eerst maakte Rafelvlerk zich daar boos over; maar later deed hij maar, of hij het niet merkte. Hij wist het nog zoo goed van het vorige jaar. Als het nest gebouwd werd, moest Zwartbek altijd haar zin hebben. Ze werkten den heelen dag ijverig door en
Simon Franke, Hakbek, de kraai
17 tegen den avond waren ze al een heel stukje gevorderd. Het begon waarlijk al wat op een nest te lijken. Zoover was het al klaar, dat het wijfje er dien nacht in zou kunnen slapen. En dat deed ze dan ook. Toen ze tegen den avond wat voedsel bij elkaar gescharreld hadden en de honger gestild was, zette zij zich trotsch in het onvoltooide nest neer. ‘Ziezoo, ik zit goed,’ zei ze. 's Morgens begon hetzelfde leventje weer. Takjes en stokjes zoeken en aandragen naar den boom. En Zwartbek bouwde maar. Dit twijgje moest hier en dat strootje behoorde daar, meende ze. En Rafelvlerk sjouwde maar aan. Na een week bouwen waren ze zoover, dat ze konden beginnen het nest bewoonbaar te maken. Dat was nog een heel werk. Het was nu geheel opgetrokken en van buiten af gezien, voltooid. Maar klaar was het nog lang niet. Zooals het nu was, bijna geheel van takken en zoo, zou het veel te hard zijn en lang niet warm genoeg voor de eieren, en later voor de jongen niet zacht genoeg. Het kwam er nu op aan dingen te vinden, die het nest zacht en warm konden maken. Dat is me een druk werkje geweest, voor die twee gladjanussen. 't Is een schande, maar het moet toch gezegd worden, 't is een schande, zooals ze in
Simon Franke, Hakbek, de kraai
18 dien tijd gestolen hebben. Ja, gestolen. Waar ze de wolligheid vandaan haalden, kon ze niet schelen. Ze vroegen er niet naar, of het ook aan een ander hoorde, en zelfs niet eens, of het soms ook nog op een schapenrug zat. Ze moesten en zouden wol hebben. Zoo zag Rafelvlerk op een dag twee meisjes spelen. Ze hadden mutsen op met een bal er aan. Een wollen bal. Die wipte en bengelde maar heen en weer, als de meisjes liepen en sprongen. Dat was heel verleidelijk voor de kraai. Zoo'n groot stuk wol, als hij dat eens had. Hoog in een boom zat hij de meisjes te begluren. Geen oogenblik verloor hij ze uit het oog. Zijn gitzwarte kijkers volgden al haar bewegingen. Zou hij het wagen? Langs ze heen scheeren en dien grooten, wippenden bal er af rukken? Het kon best, als je maar durfde. Maar de bal zat aan een muts vast en de muts aan een mensch. Het was maar een klein menschje, maar Rafelvlerk was er bang voor. Even bevreesd, als voor een groot mensch. Hij wist wel, dat je ze niet te dicht moest naderen. Ze hadden soms zulke rare dingen bij zich. Hij had er gezien, die een geweer hadden. Dat behoefden ze maar op een kraai te richten en dan... poef! een straal vuur kwam er uit, en de vogel was dood. En had hij niet meermalen lijsters in strik-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
19 ken zien zitten? Zoo'n fijn koperdraadje om het pootje geklemd, zoodat ze niet weg konden. En was er dan niet altijd een mensch gekomen om de lijster uit den strik te pakken en mee te nemen? Je moest met menschen, of ze dan klein of groot waren, altijd voorzichtig zijn. Niet te dicht in hun nabijheid komen. Dat was gevaarlijk. Daarom bleef Rafelvlerk daar stilletjes, heel hoog in dien boom, zitten turen naar de beide meisjes en hun wollen mutsen, en deed hij niets. Maar plotseling gebeurde er iets. De meisjes zaten elkaar na en in den ijver om elkaar te vangen, merkte de achterste niet, dat in de vaart de muts van haar hoofd vloog. Floep! slierde hij door de lucht en even later lag hij in het gras. Och, het was toch zoo'n mooi wollig dotje, zooals het daar lag, zoo verleidelijk. En het meisje liep maar door. Die muts kwam straks wel. Ja, kan je begrijpen. - Dan had Rafelvlerk er niet moeten zijn. Nu had hij toch waarlijk een te mooie kans, om zoo maar onbenut te laten voorbijgaan. Bliksemsnel overtuigde hij zich, dat er geen gevaar was. Toen wipte hij van zijn tak omhoog, sloeg zijn vleugels uit en zeilde naar de plaats, waar de muts in het gras lag. Hij gunde zich den
Simon Franke, Hakbek, de kraai
20 tijd niet om te onderzoeken of de muts wel geschikt was voor het nest. Hij hakte er met zijn snavel in, pakte hem op en schoot er mee naar Zwartbek, naar het nest. Het wijfje was daar druk aan het rangschikken van allerlei dingen, die Rafelvlerk al omhoog gesleept had. En wat was Zwartbek in haar schik met de muts. Ditmaal maakte ze niet eens ruzie, toen haar man er mee aankwam. Het eerste wat ze deden, was het ding in heele kleine piezeltjes scheuren. Ze stoorden zich in 't geheel niet aan de verbaasde gezichten van de beide meisjes, die te laat het onheil gezien hadden. Ook niet aan haar kreten. Ze mochten gerust schreeuwen, dat zou geen schade doen. Gewoon gingen ze door, de muts stuk te scheuren en daarna werden de vodjes netjes in het nest gespreid. Zie zoo, dat hielp nog eens. Beter de moeite dan een veertje of strootje. Dat duurde allemaal zoo lang. Er kwam geen eind aan. Het schoot niets op. En het werd tijd, dat het nest klaar kwam, want Zwartbek had tegen haar man gezegd, dat ze van plan was, den volgenden dag het eerste ei te leggen. Hij moest zich dus haasten, om nog een paar goede vangsten te doen. ‘Hij moest goed alles afsnorren,’ zei Zwartbek, ‘anders zou hij de schande nog beleven, dat zij een ei moest leggen in een nest, dat niet eens heelemaal klaar was. En dat zou hij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
21 toch niet willen?’ Neen, dat zou Rafelvlerk voor geen honderd dikke wormen gewild hebben. ‘Wat denk je wel,’ zei hij, ‘dat ik zooiets zou toelaten? Reken maar gerust op mij, Zwartbek, ik zal wel zorgen, dat alles piekfijn in orde is. Onze eieren zullen in een lekker warm en zacht nestje komen.’ ‘Onze eieren? Onze eieren?’ vroeg Zwartbek, ‘wat bedoel je daar eigenlijk mee, opschepper? Leg jij ze soms, of doe ik dat, hè, mannetje?’ ‘Nou ja,’ suste Rafelvlerk, ‘word nu maar niet boos, zoo erg meende ik het niet. Natuurlijk leg jij ze, hè, maar ze zijn toch ook wel een beetje van mij, is het niet? Ik werk er toch ook hard voor, dat moet je zelf zeggen.’ ‘Ja, je werkt er voor,’ gaf Zwartbek toe, ‘dat is zoo, maar leggen kun je ze toch maar niet, ventje.’ Rafelvlerk zag, dat ze weer boos zou worden, en dit wou hij in ieder geval voorkomen. ‘Ze moest een beetje toe hebben,’ dacht hij, ‘en ze heeft gelijk. Zij legt toch de eieren. - Ik zal er maar niet meer tegen ingaan.’ ‘Ik ga weer wol halen,’ kraste hij, en vloog in volle vaart weg. En nu moesten de schapen het ontgelden. Recht vloog hij naar de weide, die het dichtst bij was en waar de meeste schapen graasden. Daar was hij al meer geweest,
Simon Franke, Hakbek, de kraai
22 maar had zich dan steeds vergenoegd met de dotjes wol, die tegen de damhekken zaten. Die waren daar door de schapen verloren, wanneer ze zich schurkten van den jeuk. Maar ditmaal was hij brutaler. Die kleine plukjes tegen de hekpalen, dat schoot niet op. Hij moest een heele vracht hebben, er was nu geen tijd meer te verliezen. En of de schapen het al onaangenaam vonden, en of het al schandelijk was, hij graasde de wol van de schapenruggen af met volle bekken en bracht alles naar Zwartbek. En zij stoffeerde de woning maar, en kraste van genoegen. Hoe meer Rafelvlerk aandroeg, hoe meer zij hem prees. En hoe meer ze hem loofde, hoe harder Rafelvlerk werkte. En 's avonds, toen de beide vogels slapen gingen, was het nest gereed!
Simon Franke, Hakbek, de kraai
23
Derde hoofdstuk. Den volgenden morgen was het aan Zwartbek te zien, dat er iets bijzonders zou gebeuren. Toen Rafelvlerk haar uitnoodigde mee te gaan naar den akker, om achter den ploeger aan te loopen en de wormen op te pakken, weigerde ze. ‘Wat is dat nu, ga je niet mee?’ ‘Ga maar alleen,’ zei ze geheimzinnig. ‘Niks geen trek om te eten vanmorgen. Wel wat anders te doen.’ ‘Maar het nest is immers klaar. Ik zou niet weten, wat je hier nu nog te doen hebt. Kom, ga mee, je hebt even goed honger als ik, hou je nu maar niet zoo.’ ‘Ik zeg je immers, dat ik niet ga.’ ‘Waarom niet?’ ‘Zeg ik niet.’ ‘Dat vind ik flauw!’ ‘Kan me niet schelen.’ ‘Wees niet kinderachtig, ga nu mee.’ ‘Ik ga niet.’ ‘Maar waarom dan toch?’ ‘Omdat ik niet ga, nergens anders om.’ ‘Heb je wat bijzonders? Ja, je hebt vast wat; wat is er?’ ‘Niets!’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
24 ‘Je verbergt iets voor me.’ ‘O, neen, heelemaal niet.’ ‘Welles!’ ‘Nietes!’ Zoo harrewarden ze door. Maar het begon Rafelvlerk te vervelen. ‘Er moest maar een eind aan komen,’ snauwde hij. - Een oogenblik vergat hij, dat hij zijn vrouw voor had. Hij wou zoowaar beginnen te vechten. Maar nog juist bijtijds merkte hij zijn vergissing. Hij zou niet graag met haar gevochten hebben. Ze hadden wel dikwijls ruzie met elkaar, maar dat meenden ze zoo erg niet en bovendien, dat was bij alle kraaien, die ze kenden, zoo het geval. Dat hoorde dus blijkbaar zoo. Zoo'n beetje geruzie hinderde onder kraaien niet. Maar een echtpaar moest niet gaan vechten. Dat zou te erg wezen. Hij hield veel te veel van Zwartbek, om dit te kunnen doen. Hij koos dus maar de wijste partij en liet haar het laatste woord. Dat laatste woord was: ‘Nu moet je weggaan, want ik wil alleen wezen, nu weet je het.’ ‘Aha!’ was het zoo gesteld. Ja, dan was er toch zeker wel iets bijzonders. Dan moest hij haar zin maar doen en stilletjes weggaan. Het was anders wel jammer, want het was zoo'n mooie morgen. De leeuwerik, ver in de wei, zong zoo prachtig. Niet dat Rafelvlerk zoo muzikaal was, dat nu niet, zoo'n leeuwerik piepte maar wat, vond hij. Dan kon hij veel hardere geluiden maken, hoor maar. En hij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
25 kraste uit volle borst. Maar als de leeuwerik zong, dan was het voorjaar, en dat vond Rafelvlerk zoo prettig. Hij wist zelf niet, hoe het kwam, maar er was zoo'n vreemd gevoel in zijn borst. Zooiets, alsof hij wel naar de zon zou kunnen vliegen. En die lieve Zwartbek had ook al zoo vreemd gedaan. Wat zou er toch met haar wezen. Ha! daar was de akker al. Hij zou zich eens echt te goed doen, want hij had flinken honger. De ploeger stapte rustig achter zijn ploeg aan. Met de eene hand hield hij de leidsels en met de andere de ploegstaart. Zijn steenen pijpje bungelde in den hoek van zijn mond. Af en toe pufte er een rookwolkje tusschen zijn lippen door. De vette aarde klonterde aan zijn klompen en aan de hoeven van de paarden. Het ploegijzer gooide regelmatig de aarde onderstboven. In de geul, die er ontstond, liep Rafelvlerk, vlak achter den ploeger aan. Er waren nog een paar kleinere zoekers bezig, maar met een grauw en een snauw had hij ze opzij gewerkt. Dat kon hij, de groote, sterke kraai, makkelijk doen. Een spreeuw kon nooit tegen hem op. Het was een voordeel vlak achter den ploeger te loopen. Dat wist Rafelvlerk wel. Dan was hij er het eerst bij. Als de grond zoo versch omgewoeld was, hadden de wormen en torretjes nog geen gelegenheid gehad om weg te kruipen. Dan lagen ze nog hulpeloos aan de oppervlakte te spartelen. Geen wonder. Als je zoo uit je warme nestje, diep onder den grond,
Simon Franke, Hakbek, de kraai
26 misschien wel midden in je dutje, hardhandig naar boven gegooid wordt, dan was dat niet lekker. En als je dan nog middendoor gesneden werd ook, zooals bij de wormen veel het geval was, nu, dan was je in het eerste oogenblik de kluts wel een beetje kwijt. Dan lag je een oogenblikje te kronkelen van pijn en angst, voor je er aan dacht om met je halve lijf (dat wel weer aangroeien zou) weer veilig in den grond te kruipen. Dit alles wist Rafelvlerk heel best, vandaar dat hij er zoo op gesteld was, de eerste te wezen. Maar dezen keer had hij toch niet veel geluk. Niet, dat er geen wormen waren, o ja, maar soms zag hij ze niet eens. Of ook wel, hij pikte mis, precies er naast, en dan was de prooi ineens verdwenen. Rafelvlerk sufte een beetje. Hij kon niet nalaten aan Zwartbek te denken. Dat ze zoo zonderling gedaan had en dat het nest nu heelemaal klaar was. Telkens stond hij te droomen en moest bij zich zelf denken: ‘Wat doe ik hier eigenlijk?’ En dan schoot hem weer te binnen, dat hij gekomen was om te eten en vlug pikte hij dan een paar dike wormen op en slokte die gulzig naar binnen. Na een uurtje had hij er genoeg van. Hij had niet eens zoo veel gegeten, maar zijn honger was weg. Hij voelde ineens, dat hij het op dien akker niet langer uit kon houden. Wel ja, nu wist hij het heel precies. Hij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
27 moest zoo spoedig mogelijk terug naar huis, naar Zwartbek. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had. Hoe was het mogelijk, dat hij zoover weg had kunnen gaan, en zóó lang had kunnen blijven. Zwartbek zou zeker op hem wachten. Natuurlijk verlangde ze naar hem. Hij moest er dadelijk heen, zoo vlug als hij maar kon. Hij mocht haar geen oogenblik langer alleen laten. Dat ze hem straks weggejaagd had? Nu ja, wie dacht daar nu nog aan! Dat had ze zoo kwaad niet gemeend. Ze bedoelde het nooit zoo erg, al zei ze het ook leelijk. Dat was zoo haar aard. Hij moest haar maar een beetje toegeven. En zoo vreemd, dat ze niet mee wou om te eten. Anders lustte ze toch wel haar portie. Nee, hij hoefde haar vast nooit aan te moedigen om toe te tasten. Ze was er altijd het eerste en het laatste bij. Gelukkig, nog maar een klein stukje, dan was hij er. Dat boschje daar, moest hij daar niet wezen? Welzeker, daar had je immers het huis met het kippenhok, waar ze dat windei opgesmuld hadden. Zie je wel, nu moest hij al weer aan Zwartbek denken. Overal kwam ze bij opduiken. Daar was de boom. Jawel, dat was 'm en daar op dien dikken tak, bij de splitsing, daar was het schoone, pas voltooide nest. Op het nest zat Zwartbek geheimzinnig te kijken, waardoor Rafelvlerk direct merkte, dat er
Simon Franke, Hakbek, de kraai
28 werkelijk iets bijzonders aan de hand was. Hij had zich niet vergist, dat zag hij wel. Zwartbek bewoog zich niet, toen haar man op den tak naast het nest neerstreek. Rafelvlerk begreep, dat hij zich te voegen had naar zijn vrouwtje. Zij zou wel weten, hoe het hoorde. Hij deed dus precies als zij en ging even stil en geheimzinnig zitten kijken. Hij ging niet in het nest zitten, maar toch heel dicht bij zijn vrouwtje, op den rand. ‘Zie zoo,’ dacht hij ‘afwachten maar.’ Eindelijk zei Zwartbek: ‘Sparrr!’ En Rafelvlerk antwoordde prompt: ‘Sparrr!’ Daarna bleef het een poos stil. Zwartbek deed zeer ernstig en keek rechts noch links en Rafelvlerk hield zich nog deftiger en keek heelemaal niet. Tenminste, hij deed alsof. Maar in werkelijkheid gluurde hij door een kiertje van zijn oogleden, om te zien, wat Zwartbek deed. ‘Sparrr!’ zei het wijfje weer. En trouw gaf Rafelvlerk: ‘Sparrr!’ terug. Toen stond Zwartbek voorzichtig op, heel voorzichtig, keek Rafelvlerk ernstig aan, draaide een paar maal in het nest rond en wipte op den rand tegenover haar man. Deze was ook gaan staan, kon nu in het nest kijken, en o wonder, daar lag het, het eerste ei! Mooi glanzend was het, met groene en donkere vlekken en het lag daar zoo heerlijk warm en zacht, in het met wol gevoerde nest. O, het was een prachtig ei en Zwartbek
Simon Franke, Hakbek, de kraai
29 zwol van trots, nu ze er naar keek en zag, hoe Rafelvlerk het bewonderde. Rafelvlerk kraste: ‘prachtig! prachtig!’ Hij had dus wel gelijk gehad. Ze was niet voor niets zoo raar geweest, zijn vrouwtje. Had ze hem maar gezegd, dat het dàt was. Maar dom ook, dat hij er niet aan gedacht had. Dat had hij toch best kunnen begrijpen. Het nest was immers klaar en was het verleden jaar ook niet zoo gegaan? Welja, precies hetzelfde. Toen was ze juist even vreemd en dwars geweest. Dom was hij geweest, oliedom. Maar een volgenden keer zou hij beter oppassen. Veel liever zou hij voor haar wezen. Veel hartelijker. Wat drommel, had hij niet eens een lekkeren, dikken worm voor haar kunnen meenemen? Daar scharrelde hij een heelen morgen op een akker, vol met pieren rond, terwijl zijn vrouwtje bezig was het eerste ei te leggen en hij dacht er niet eens aan, om wat voor haar mee te nemen. Hij had geen honger, neen, natuurlijk niet, hij had zijn buikje wel gevuld, maar zij. Schandelijk, dat hij er niet aan gedacht had. Zoo zat Rafelvlerk zich verwijten te maken. ‘Wat zit je nu te suffen,’ kraste Zwartbek. ‘Wat heb je? Kun je niets zeggen?’ Dat was niet aardig van haar, want Rafelvlerk had al gezegd, dat hij het prachtig vond. Maar hij wou geen ruzie maken, nu vooral niet, en daarom zei hij weer: ‘Prachtig! prachtig!’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
30 ‘Maar heb je geen honger?’ vroeg hij. ‘Honger? Ja, honger had ze wel. Nu voelde ze het pas. Een geweldigen honger. Een eetlust voor drie dagen. Maar ze keek naar het ei. ‘Zal ik op passen,’ zei Rafelvlerk gedienstig. ‘Zul je er bij blijven?’ ‘Op mijn woord.’ ‘Ga er op zitten,’ zei ze, ‘en blijf er op tot ik terugkom. Ik zal me haasten wat ik kan. Wil je?’ ‘Natuurlijk wil ik dat en haast je maar niet. Eet maar op je gemak. Daar op den akker, je weet wel, vol wormen en torren.’ En trouw bleef hij het ei bewaken, tot Zwartbek na een half uurtje verzadigd terugkeerde.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
31
Vierde hoofdstuk. Nu Zwartbek eenmaal begonnen was, maakte ze er voortgang mee. Vijf dagen achtereen legde ze iederen morgen een ei. Telkens als Rafelvlerk van den akker terugkeerde, vond hij het aantal aangeroeid. En dan waakte hij trouw bij het nest, zoolang Zwartbek weg was om haar genoegen te eten. Ruzie hadden ze in het geheel niet meer. Rafelvlerk schikte zich naar de grillen van zijn vrouwtje. Als ze 's morgens koppig beweerde, dat ze alleen wou zijn, gaf hij maar toe en ging, zonder haar uit te schelden, op roof uit. En Zwartbek was ook zachtzinnig tegen haar man. Behalve dan haar koppigheid 's morgens, als ze alleen wou zijn. Dan was ze nog wel eens onhebbelijk. Maar voor de rest was ze de zachtheid zelf. Den heelen dag was ze om en bij het nest. Ze verliet het niet, dan om wat te gaan eten, en dan nog maar alléén als ze zeker wist, dat haar man er bij zou blijven. Dat vroeg ze hem telkens heel dringend: ‘Blijf je er wel bij?’ Maar ze had heusch niet zoo ongerust hoeven te zijn. Want Rafelvlerk was even bezorgd voor de eieren, als zij zelf. O, je moet niet denken, dat hij het nest een oogenblik ook maar verlaten zou, als zijn vrouwtje er niet
Simon Franke, Hakbek, de kraai
32 was. Geen denken aan, dat hij zich verleiden liet om weg te gaan. Zoodra zijn vrouwtje verdwenen was, bewaakte hij het nest en wee den roover, die zou durven den schat te komen stelen. Die zou van een koude kermis thuis gekomen zijn. Dat ondervond de kat, die het eens probeerde, het nest te benaderen. Ze was op een morgen, toen Zwartbek juist uitgevlogen was, den boom ingeklommen, en dacht nu haar slag te slaan. Vlug was ze tegen den stam opgeloopen en daarna van tak tot tak hooger geklauterd, tot ze bij de splitsing kwam, waarop het nest gebouwd was. Hier hield ze even stil, om te zien of er ook gevaar dreigde. Niets verontrustends zag ze. Rafelvlerk was in het nest gaan zitten en was voor de poes niet te zien. ‘Zie zoo, nu was de kans schoon,’ dacht ze. Langzaam en voorzichtig sloop ze vooruit, geruischloos. De half dichtgeknepen oogen onafgebroken op het nest gericht. De dikke staart in onophoudelijke beweging. Voetje voor voetje ging het, en de scherpe nageltjes groeven zich in den zachten bast van het hout. Af en toe hield ze even stil en zwiepte de lucht met haar staart. Dan ging het weer, langzaam en behoedzaam vooruit. Nu was ze nog maar een meter van het nest verwijderd. Ha! nog maar even en dan zou ze het bereikt hebben. Ja, zou! Juist toen ze het bereikt had, sprong Rafelvlerk op, en boven op de kat, die zich hier niet verweeren kon, en hakte met zijn stevigen en scherpen snavel op den kop van
Simon Franke, Hakbek, de kraai
33 poes. Twee, drie, vier keer priemde de snavelpunt in den kattekop. De poes schreeuwde van angst en trachtte zich te verdedigen, doch dit ging hier op die gevaarlijke plaats maar heel slecht. Ze zat immers op den tak, en één misstap was voldoende om haar naar beneden te doen tuimelen. Ze blies en ze krabde, zonder echter de woedende kraai te kunnen raken. Hoe zou ze dat ook gekund hebben? De kraai woedde boven haar, als een razende hakmachine. Rafelvlerk was aan geen tak gebonden. Telkens vloog hij een stukje op en schoot dan weer naar beneden, boven op de arme kat. En hij hakte er zonder erbarmen op los. Langzaam ging de kat achteruit, den tak af, telkens aangevallen door den razenden vogel. Eindelijk had ze den stam bereikt en nu kon ze, achterwaarts, vrij snel zich naar beneden laten glijden. Toen pas staakte Rafelvlerk zijn aanvallen. O, Zwartbek kon gerust een halfuurtje weggaan, haar man hield de wacht wel. Maar na den vijfden dag ging ze niet meer weg. Dien morgen bleef ze stokstijf op het nest zitten. Het gaf niets, dat Rafelvlerk haar aanspoorde, te gaan eten, dat ze gerust kon gaan, dat hij wel weer op zou passen. Het hielp niet, toen hij haar herinnerde aan het geval met die kat en hoe dapper hij toch de eieren verdedigd had. Zwartbek liet hem honderd uit praten, doch bleef maar stilletjes op haar eieren zitten. Ze
Simon Franke, Hakbek, de kraai
34 keek op noch om en deed of ze nergens belang in stelde. Wat konden haar nu wormen schelen en een boer, die aan 't ploegen was. Wat had zij te maken met een kippenhok, waar wel eens restjes maïs lagen en waarvan het deurtje wel eens openstond, zoodat je lekkertjes naar binnen kon hippen? Vroeger, ja, toen waren dat heel belangrijke dingen, waar je met Rafelvlerk over praten kon en waar je over lachte samen, als je met je gevulde buikje de kippenren uitwipte, juist even vóór de boerin kwam, om je weg te jagen. En Rafelvlerk zelf, wat was die nu eigenlijk voor haar? Wat had ze nu nog met hem te praten? Waar zij aan dacht, zou hij toch niet begrijpen. O, het was een beste kraaienman, hij was goed voor haar, en vechten en rooven kon hij uitstekend. Daar viel niets op te zeggen, maar ze kon niet met hem praten over wat zij allemaal wel dacht. Dat zou onbegonnen werk zijn. Hij zou vast weer beginnen over eten en zoo, let maar op. Dat was zoo zijn manier. Vechten, stelen en eten, dat waren de dingen, waaraan hij dacht. Zwartbek herinnnerde zich geen gesprek of stoeipartijtje met hem, dat niet eindigde met een of ander te eten. Altijd was het Rafelvlerk, die daar het eerste aan dacht met zijn eeuwigen honger. Hij zou nu wel weer razenden honger hebben. Wacht maar, dadelijk zou hij het er wel over hebben. En jawel hoor, ze had gelijk.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
35 ‘Moet je niet gaan eten?’ vroeg hij bezorgd. ‘Wat zit je daar nu stil op het nest. Je zult nog verhongeren, als je zoo voortgaat. Dat hou je nooit uit. Daar ga je dood bij.’ Maar Zwartbek gaf niet eens antwoord. Zij had wel wat anders te doen, dan zulke kletspraatjes te houden. Ze was bezig iets veel gewichtigers te doen. Ze zat te broeden! Rafelvlerk snapte ten laatste ook, wat er met zijn wijfje aan de hand was. Wel ja, verleden jaar was het precies zoo gegaan. Toen was ze ook op een morgen op de eieren gaan zitten, en was er niet meer af te krijgen geweest. Weken lang had ze daar maar stilletjes gezeten, om de eieren warm te houden. En op het eind waren de jongen uit de doppen komen kruipen. Zeker, hij herinnerde het zich nog best. Dat zou nu ook wel weer het geval zijn. ‘Let maar eens op,’ dacht hij. ‘Ze komt de eerste weken weer niet van het nest af. Ze zal wel weer blijven zitten, totdat er kinderen zijn.’ ‘Maar, als dat zoo is, moet ik ook voor haar zorgen. Dan moet ik maken, dat ze wat te eten krijgt. Als ik dat niet deed, zou ze zich gewoonweg dood laten hongeren. Dat weet ik ook nog van den vorigen keer. Zij blijft maar zitten en denkt nergens aan. Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk. Gelukkig maar dat ik anders ben, en er wel aan denk. Anders zou het slecht met ons afloopen. Ze ging dood natuurlijk en de kinderen
Simon Franke, Hakbek, de kraai
36 werden niet geboren. Dat is vast. Want als zij dood ging, wie zou dan broeden? Ik heb er geen verstand van. Ja, voor een oogenblikje kan ik haar eens aflossen, maar dat is dan ook alles. En dat is lang niet voldoende. Wat hebben die eieren er aan, of ik er al eens een poosje op zit? Neen, dat moet zij doen. Zij kan dat alléén. En ik zal zorgen, dat ze geen honger lijdt. Ik ga eten voor haar halen.’ En dadelijk deed hij, zooals hij zei. Zonder nog iets tegen Zwartbek te zeggen of zelfs maar naar haar te kijken, vloog hij zoo hard hij kon weg. Natuurlijk naar den akker, daar zou wel iets te vinden zijn. En Zwartbek deed of ze niets merkte, maar ze dacht bij zich zelf: ‘Die gaat er op uit voor me, let maar eens op. Dat was het vorige jaar ook zoo. Toen ik begon te broeden den eersten dag, stond hij net te kijken, of hij er niets van snapte. Het duurde een heele poos, eer hij er werkelijk iets van begreep. Maar toen hij het beet had, wist hij ook dadelijk, wat hij doen moest. Precies als nu vloog hij toen ineens weg en na een poosje kwam hij bij me terug, met een lekker hapje voor me. Hier!’ grauwde hij, ‘snap op!’ Dat liet ik me geen twee keer zeggen. Het smaakte fijn.’ Zoo zat Zwartbek in zich zelf te denken, terwijl ze in haar eenzaamheid, daar hoog in dien popel, op haar eieren zat. Ze kon het niet helpen, maar ze moest wel over eten denken. De zon stond al hoog aan
Simon Franke, Hakbek, de kraai
37 den hemel, het was dus ver over ontbijttijd. Ja, misschien was het wel al tijd voor het middagmaal. En ze had nog niets tusschen haar snavelpunten gehad. Haar maag begon bedenkelijk te grommen. Geen wonder dus, dat haar gedachten als vanzelf altijd maar naar eten afdwaalden. O, ze deed al haar best om alleen maar over de eieren te peinzen en ze dacht er niet aan eten te gaan zoeken, dat niet, maar aan smullen denken, dat kon ze toch niet nalaten. ‘Hè, denk eens in, zoo'n groote, dikke pier, die daar in de vette klei lag, of een versch kippeneitje, of een muis, of ook wel een malsch eendenkuikentje. O, een rauwe aardappel zou ze op het oogenblik al een lekkernij gevonden hebben. 't Kon niet schelen wat het was, als ze het maar eten kon.’ Het water liep haar uit den bek bij de gedachte aan die heerlijkheden. Maar kwam daar heel in de verte niet wat aan? Wel zeker, dat was Rafelvlerk. Maar, wat vloog hij vreemd. 't Leek wel, of hij scheef in de lucht hing. Wat zou er toch met hem wezen? Hij vloog zoo moeielijk. Er zou hem toch geen ongeluk overkomen zijn? Kijk, nu duikelde hij bijna over den kop. O, nu zag ze het. Hij droeg wat. Natuurlijk, hij had wat voor haar. Wat zou het wezen? Het leek zoo groot en zoo zwaar. Nu was hij dicht genoeg genaderd, om hem
Simon Franke, Hakbek, de kraai
38 te roepen: ‘Wat heb je?’ Geen antwoord. Maar steeds kwam hij dichter bij het nest. Nog eens schreeuwde Zwartbek: ‘Sparrr!’ maar Rafelvlerk verstond heel goed, dat ze vroeg: ‘Wat heb je, en waarom vlieg je zoo raar?’ Maar Rafelvlerk gaf geen kik terug. En geen wonder. Dat kon hij ook niet. Had hij gekrast, dan zou zijn schat hem ontglipt zijn. Of was het geen prachtvangst, die hij gemaakt had? Denk je, dat Zwartbek het niet graag zou lusten? En ze zou er een poos genoeg aan hebben. Kijk maar eens, wat een groot stuk het was. Het woog bijna twee pond. En die vracht had hij in zijn bek te dragen. Maar het ging wel. De kaas was week genoeg. Zijn snavel had hij er een stuk ingehakt en nu had hij het stevig vast. Maar het werd toch tijd, dat hij bij het nest kwam. Dat die Zwartbek nu niet begreep, dat hij niet praten kon. Als hij wat zei, viel immers het stuk kaas uit zijn bek. Nou, en hij had het met te veel gevaar geroofd, om het zoo maar prijs te geven. Brutaal was hij een keukenraam, dat half openstond, binnengevlogen, en had het stuk kaas, dat op tafel stond, gestolen. O, dat gezicht van de boerin, toen ze binnenkwam, juist toen de kraai het raam weer uitvloog met den buit. Dat gezicht, dat gezicht! Rafelvlerk gierde inwendig nog van de pret, als hij er aan terug-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
39 dacht. Zie zoo, hij was er. Voorzichtig legde hij het stuk kaas voor Zwartbek neer en zei: ‘Hier is wel voor twee, drie dagen genoeg, eet maar!’ ‘Dat heb je natuurlijk gestolen,’ zei Zwartbek. ‘En nu belief ik het niet. Dingen, waar je niet eerlijk aankomt, moet ik niet hebben.’ Zei Zwartbek dat? Neen, dat zei ze niet. Ze zei heelemaal niets, maar deed dadelijk een fermen hap in de kaas. He, dat smaakte fijn. Die Rafelvlerk was toch maar een handige baas, vond ze. Dat kon ze wel slechter getroffen hebben. 't Was toch nog zoo kwaad niet, dat hij voortdurend aan eten dacht. Stel, dat hij dat eens niet deed. Dat hij eens was, zooals zij. Dat hij ook met alle geweld op eieren wou gaan zitten en nergens anders aan dacht. Nou, dan zou er weinig van terecht komen, dat begreep ze best. Toen ze zich flink tegoed gedaan had, zei ze: ‘Je bent een flinke baas hoor, ik zou wel willen weten, waar je dat vandaan gehaald hebt. Onthoud de plaats maar goed, zou ik je raden. Dat kan uitstekend te pas komen voor later, als de kinderen er zijn. Want dan zal er wat noodig wezen.’ Toen vertelde Rafelvlerk, waar hij het geroofd had en beiden krasten: ‘het huis onthouden!’ Zoo gingen er eenige weken voorbij. Zwartbek zat maar op de eieren, hield ze warm en
Simon Franke, Hakbek, de kraai
40 verheugde zich op het oogenblik, dat ze uit zouden komen. In haar verbeelding zag ze het nest al bevolkt met de hongerige jongen. O, was de tijd er maar. Wat zou het heerlijk zijn, het nest met kinderen te hebben. En Rafelvlerk zorgde trouw, dat zijn vrouwtje al die weken te eten had. Hij roofde al wat los en vast was en liep menigmaal de kans er minder goed af te komen. Maar steeds was hij iedereen te vlug af. Het was wel dikwijls bij het kantje af, maar hij wist toch altijd te ontkomen. O, Rafelvlerk zorgde trouw.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
41
Vijfde hoofdstuk. Op een mooien Meimorgen gebeurde het. De zon was juist opgekomen en was bezig alles lekker warm te maken. De bloemen gingen allemaal open en lachten haar toe. De vogels zongen hun mooiste lied, zóó blij waren ze, dat de heerlijke zon weer kwam. En de popel, waarin het kraaiennest was, had den nacht tevoren al zijn blaadjes opengevouwen. Die glansden in de zonnestralen. Als kleine, vriendelijke oogjes, die blij lachten, dat het nu eindelijk gebeurd was. Wat er dan wel geschied was? Wel, kijk maar eens naar Zwartbek. Kun je het niet aan haar zien? Zie je niet hoe trotsch ze op het nest zit en hoe voorzichtig tegelijk? Zie eens, ze zit veel hooger dan anders en haar vleugels heeft ze nog wijder uitgespreid. En telkens maakt ze kleine geluidjes. Van die korte, krauwende, krabbende geluidjes. Zachtjes, heel zachtjes, zoodat ze maar nauwelijks gehoord kunnen worden. Het beteekent zooveel als: ‘Stil maar, blijf maar rustig onder moeders vleugels zitten. Wees maar niet bang, ik zal wel voor jullie zorgen. Hebben jullie het koud? Wacht, kruip dan op dit warme plekje, vlak tegen mijn
Simon Franke, Hakbek, de kraai
42 borst, hier, onder dezen vleugel, in het dons. Zitten jullie nu goed zoo? Neen, neen, er uit mogen jelui nog niet. Nog een beetje wachten. Je bent nog veel te klein. Je moeten eerst drogen, domme kinderen. Je zouden doodgaan in de kou, als je naar buiten kwam. 't Is zonde. Je hebt immers nog geen veertjes, die je warm kunnen houden. Dat moet moedertje toch doen. Goed zoo, stil blijven zitten maar. Als de zon recht boven ons staat, mag je even zien. Nu nog niet. Ze kijkt nog niet in het nest. Ze wil jullie nog niet zien. Maar straks, dan mag het even hoor.’ Zoo praatte Zwartbek. En Rafelvlerk? Wel, die zat op den rand van het nest en luisterde naar het gekeuvel van zijn vrouwtje. Af en toe probeerde hij ook, zachtjes, wat tegen zijn kinderen te zeggen, maar och, dat ging hem toch lang niet zoo goed af, als Zwartbek. Hij meende het wel goed, maar hij schreeuwde veel te hard. De kleintjes schrokken van het knarsend geluid van zijn stem. Ze wipten van schrik op in het nest, Zwartbek voelde het. ‘Schreeuw niet zoo hard,’ schold ze tegen haar man. ‘De kleine wurmen schrikken van jouw geluid. Kun je je nu niet een beetje in acht nemen? Hou je toch wat in. Die arme stumpertjes beven er van.’ Rafelvlerk wist niet, wat hij zeggen zou. Hij trok een onnoozel gezicht en vroeg toen, nogal
Simon Franke, Hakbek, de kraai
43 een beetje lummelig: ‘Mag ik ze eens zien?’ Dadelijk werd Zwartbek wat zachter gestemd. ‘Het is nog wat koud,’ zei ze, ‘en ze zijn nog niet droog. Ik ben bang, dat het niet goed voor ze is. Wacht maar liever tot vanmiddag, tot de zon wat hooger staat en het wat warmer is.’ ‘Licht je vleugel even op, een klein kiertje maar, dan kan ik er wel door gluren. Eventjes maar!’ ‘Nou, heel eventjes dan,’ zei ze. ‘Kijk dan,’ en ze lichtte één vleugel een weinig op, zoodat haar man een glimpje van het kleine grut zien kon. ‘Zie je wat?’ vroeg ze. ‘Ja, ja, ik zie ze.’ ‘Hoe vind je, dat ze er uitzien?’ ‘Prachtig,’ zei Rafelvlerk, ‘prachtig! Doe maar weer gauw dicht. Ik ben tevreden, nu ik ze even gezien heb. Nu kan ik wel wachten tot vanmiddag, tot het warm genoeg zal zijn.’ En het vrouwtje dekte ze weer lekkertjes toe. Rafelvlerk vergat dien morgen zelfs om te gaan eten. Het was heel vreemd, maar hij voelde heelemaal geen honger. En Zwartbek ook niet. Ze zaten maar stil bij elkaar. Het vrouwtje op het nest en de man vlak naast haar op den rand er van. Laat er nu geen kat komen, die plan heeft om te rooven. Dat zou haar slecht bekomen. Zeker liep het niet goed voor haar af. Maar er kwam niets. Er gebeurde niets
Simon Franke, Hakbek, de kraai
44 bijzonders. Rafelvlerk hoefde niet te vechten. Hij zou het anders niet zoo onprettig gevonden hebben. Hij voelde, dat hij nu pas goed zou kunnen vechten. O, wat waren zijn vleugels sterk en zijn pooten krachtig, en wat zou hij met zijn scherpen, harden snavel kunnen hakken, als het noodig was. Hij zou voor zijn kinderen strijden, reken daar maar op. Hij kon niet nalaten dit tegen zijn vrouwtje te zeggen. Ze knikte goedkeurend met haar glanzend zwarten kop. ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘dat weet ik wel. Daaraan heb ik nooit getwijfeld. Ik weet wel, dat je dapper bent, dat heb je genoeg getoond.’ Eindelijk was het middag. De zon stond hoog aan den hemel en scheen recht in het nest. Het was lekker warm in de lucht en Zwartbek voelde, dat de jongen droog waren. Ook voelde ze, dat ze ongeduldig begonnen te worden. ‘Dat goedje zit niet meer stil,’ zei ze. ‘Ze kriewelen en krauwelen maar heen en weer. Wil je wel gelooven, dat ze er uit willen?’ ‘Nou kan het ook wel even,’ zei Rafelvlerk. ‘Het zal ze geen kwaad doen. Het is gewoonweg warm. Ik moet je zeggen, dat ik zweet, zóó heet vind ik het.’ ‘Niet zoo overdrijven,’ meende Zwartbek. ‘Zoo erg is het niet.’ ‘Wat zeg je, niet zoo erg? Ik stik!’ ‘Jij stikt ook zoo gauw.’ ‘Ik val flauw van de hitte, zeg ik je.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
45 ‘Je zeurt.’ ‘Je zeurt zelf.’ ‘Begin je nu weer ruzie te maken?’ ‘Ruzie? Je maakt zelf ruzie. Wil je nu nog zeggen, dat het niet warm is? Ik zeg je, het is smoorheet en je kunt gerust even van het nest afgaan. Je zult ze nog doodzitten.’ ‘Wel allemachtig, nu gaat hij mij weer uitschelden.’ De jongen waren door het gekras van vader en moeder onrustig geworden. Wat was dat toch voor een gepraat boven hen? Was moeder niet alléén? Ze werden nieuwsgierig. Ze krabbelden heen en weer en rekten de kale halzen om iets te zien en nog meer te hooren. Zwartbek voelde het gekriebel onder zich wel en ze ging nog lichter en hooger zitten. Ze mocht ze anders eens kneuzen. En daar maakten de kleuters gebruik van. De een na den ander staken ze hun kleine, kale kopje door moeders veeren naar buiten en staarden de blauwe wereld in. ‘Daar heb je ze,’ schreeuwde Rafelvlerk. ‘Wie?’ vroeg Zwartbek verschrikt. Rafelvlerk had geen tijd om te antwoorden, want zoodra zijn kinderen hun vader zagen en zijn geluid hoorden, schrikten ze zoo geweldig, dat ze zich schielijk weer onder moeders veilige vleugels terugtrokken. ‘Ik heb ze gezien! ik heb ze gezien!’ ‘Wat zag je dan toch, schreeuwleelijk?’ ‘Wel, de jongen,’ kraste Rafelvlerk. ‘Ze
Simon Franke, Hakbek, de kraai
46 kwamen daarnet naar buiten kijken, maar ze schrikten van je natuurlijk. Jij met je eeuwige gekijf ook.’ ‘Welneen,’ antwoordde Zwartbek, heel zoetsappig, ‘wel neen, ze waren bang voor jou, begrijp je dat dan niet? Wie zou niet op de vlucht slaan als ze jou zien, en vooral als ze je hooren schelden. Dat is de straf voor je grooten mond, ventje.’ Rafelvlerk wou nog wat zeggen, maar hij hield zijn mond, want zijn vrouwtje was opgestaan en naast hem op den rand van het nest gewipt. En nu konden ze de kinderen op hun gemak bewonderen. Met hun vijven lagen ze op den bodem van het nest, dicht tegen elkaar aangedrukt. Ze staken de kopjes omhoog en keken ietwat angstig en heel nieuwsgierig naar hun ouders. Heel kleine piepgeluidjes maakten ze, die Zwartbek trouw beantwoordde. En ook Rafelvlerk deed moeite om van die lieve geluidjes te maken. Maar o, 't ging niet al te best, maar de jongen schrikten toch niet meer zoo erg, als den eersten keer. Het wende al een beetje. ‘Zijn het geen flinke kinderen?’ vroeg de moeder? ‘Zie eens, hoe dik en ferm ze zijn en hoe sterk.’ ‘Ja,’ zei de vader, ‘en kijk eens naar den middelsten, dien rakker, wat die al een grooten snavel heeft. Dat kan een kokkert worden. Die wordt vast even sterk als ik, wil je dat gelooven?’ ‘Ze zijn allemaal sterk,’ zei Zwartbek, ‘en
Simon Franke, Hakbek, de kraai
47 ze hebben allemaal groote snavels, kijk maar.’ ‘Ja, maar de middelste wint het toch.’ Zwartbek keek nog eens nauwkeurig toe, en zei: ‘Ik geloof, dat hun snavels precies even groot zijn. Die van de middelste is misschien wat langer, maar van de anderen is hij weer wat dikker. Neen, ik geloof niet, dat er verschil in is. De een is niets minder dan de ander.’ ‘Neen, neen! Minder zeg ik ook niet. De anderen zijn heel ferm en flink, daar is niets op te zeggen. Maar ik houd vol, dat die ééne den grootsten snavel heeft.’ Bijna zouden ze weer ruzie gekregen hebben, maar Zwartbek zag, dat de jongen begonnen te rillen en dus ging ze weer gauw op het nest zitten, om ze te verwarmen. En Rafelvlerk ging voor eten zorgen.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
48
Zesde hoofdstuk. Nu werd het een groote drukte voor het kraaienpaar. Het was van den vroegen morgen, tot den laten avond voedsel zoeken. Zooveel konden ze niet aandragen, of de jongen lusten altijd nog wel meer. Gelukkig was er volop te vinden. Van alles sjouwden ze aan. Telkens als Rafelvlerk of Zwartbek aan kwam vliegen en dicht bij het nest was, begonnen de jongen te piepen. Ze rekten de kale halzen uit, zoover ze maar konden en sperden hun snavels wagenwijd open. ‘Hier slokop, daar heb je wat, en jij ook, en jij ook,’ ging het dan. In een oogenblik hadden ze het verwerkt. Het scheen wel, of ze niet eens slikten, of het zoo maar naar binnen gleed. En ze moesten wel goede magen hebben ook, om alles zoo maar rauwweg te verteeren. Een muis was een lekker hapje voor ze. Als Rafelvlerk er een had, maakte hij hem eerst dood, hakte hem dan met zijn scherpen snavel in stukken en verdeelde hem onder zijn kroost. De kippenhokken in de buurt moesten het ook ontgelden. Niet alleen, dat ze de maïs wegnamen, maar ze stalen ook de eieren. Soms zelfs de jonge kuikentjes.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
49 Als de kloek eens niet scherp oplette en haar kuikentjes afdwaalden, sloeg Rafelvlerk zijn slag. Vanuit een hoogen boom had hij het gevalletje al lang bespied. Zag hij zijn kans schoon, dan schoot hij als een pijl omlaag en greep het arme, kleine, piepende ding. Wanneer de kloek het onheil merkte, was het al te laat. Dan had de roover zijn prooi beet en was er mee op weg naar zijn nest. Daar onderging het kuikentje hetzelfde lot als de muis. Verdeeld en vervoerd aan de vijf hongerige, jonge kraaien. En als het op was, riepen ze: ‘Meer! Meer!’ Maar al vonden de beide kraaien, dat het goed was, wat ze deden, boer Jansen dacht er anders over. Hij zei tegen zijn vrouw, dat hij maar niet begreep, hoe het kwam, dat de voerschotel in het kippenhok steeds leeg was. Hij werd er boos om. Zijn vrouw zei, dat ze het niet wist. Toen gaf hij de meid de schuld. ‘Trijn,’ zei hij op een keer, ‘je hebt de kippen weer vergeten. Dat gaat niet goed. Die beesten moeten op tijd maïs hebben. Als ze geen eten krijgen, kunnen ze geen eieren leggen. Je moet je werk beter doen in het vervolg. Drie keer per dag moet je den voerbak vullen.’ ‘Maar ik heb het niet vergeten, baas,’ zei Trijn. ‘Nog geen half uur geleden heb ik ze gevoerd. Ja, dat is nog geen half uur geleden.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
50 Toen ik Geertje, de zeug, wei gebracht had, vulde ik meteen den kippenbak.’ ‘Zoo,’ zei boer Jansen, maar hij geloofde er blijkbaar niet veel van. Nijdig trok hij de klep van zijn pet over zijn rechteroor. ‘Dan kunnen die kippen vlug eten. Weet je, wat je doet? Vul hem nog maar eens.’ ‘Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen,’ mopperde Trijn en ze ging naar de schuur, om opnieuw maïs te halen om den bak te vullen. En ze sputterde maar steeds: ‘Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen.’ Boer Jansen ging weer naar de wei om zijn koeien te melken. Bij zijn terugkeer kwam hij langs het kippenhok en zag, dat de bak weer, of nog, leeg was. En eieren waren er niet. ‘Trijn,’ schreeuwde hij, ‘Trijn!’ ‘Ja baas.’ ‘Trijn,’ en boer Jansen trok kwaad de klep van zijn pet over zijn oor. ‘Trijn, nou is de bak alweer leeg. Ik heb je toch daarnet gezegd, de kippen voer te geven. Dat gaat zoo niet, hoor. Je moet doen, wat je gezegd wordt. Een boerenmeid moet goed voor de beesten zorgen.’ Dat was Trijns eer te na. ‘Ben ik dan niet goed voor de beesten?’ vroeg ze. ‘Ik heb het potlam de flesch gegeven, de geit verzet, de varkens troet gevoerd, de schapen gemolken, de kippen verzorgd. Ben ik dan niet goed voor de beesten?’ ‘De kippen, de kippen? Kijk daar dan eens.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
51 Geen korreltje maïs is er te zien. Wou jij nou zeggen, dat je de kippen verzorgd hebt? Je hebt niet naar ze omgekeken. Dat zeg ik je!’ En bij die laatste woorden trok de boer weer nijdig aan zijn petklep. ‘'t Is wél waar,’ kribde Trijn, ‘'t is wél waar.’ Een trek aan de klep. ‘Toen je naar de koeien ging, heb ik ze voer gegeven.’ Nog een trek aan de klep. ‘Den bak boordevol.’ Een heel harden trek aan de klep. ‘Geloof je me soms niet? Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen.’ Zoo'n harden trek, dat de klep bijna van de pet scheurde. ‘Trijn, sta zoo niet te liegen. Je maakt me woedend. Zooveel eten die kippen niet. Ga den bak vullen. En zorg er in 't vervolg voor. Als ik 't weer merk, dat je de beesten verwaarloost, kun je wel een anderen boer zoeken.’ 'n Trek aan de klep. ‘Dan kan ik je niet langer gebruiken.’ Twee trekken. ‘Dan zal ik naar een andere meid omzien.’ Drie nijdige trekken. ‘Maar, als ik je nou toch zeg...’ 'n Geweldige trek aan de klep. ‘Trijn, spreek nou niet langer tegen, je maakt het hoe langer, hoe erger.’ ‘Ik heb ze gevoerd en...’ Zoo'n trek, dat de pet over het oor schoot. ‘Trijn, Trijn, maak me niet kwajer dan ik al
Simon Franke, Hakbek, de kraai
52 ben. Ga de kippen voeren.’ ‘Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen,’ mopperde Trijn nog na, toen ze opnieuw den bak vol maïs deed. Een anderen keer had boer Jansen het er weer over, dat er bijna geen eieren kwamen. En in den moestuin werd ook een schrikkelijke schade aangericht. Niet alleen, dat het kraaienpaar daar de wormen en torren uit den grond zocht, maar ze vernielden ook de gewassen. De boer had een mooien regel tuinboonen gepoot. Ze stonden al een flink stukje boven den grond. Maar Rafelvlerk wist heel goed, dat onder aan deze plant de oude boon nog zat. Dat was nog heel goed kraaien-eten. Natuurlijk, een kipeitje was lekkerder, maar als er eens niet veel te vinden was, dan moesten de boonen het ontgelden. En het ergste was, dat hij dan meer vernielde, dan hij meenam. ‘Die dekselsche kraaien,’ gromde boer Jansen dan. ‘Ze kunnen niets met rust laten.’ Nijdig keek hij naar den popel, waar hoog in de kruin het nest was. ‘Tuig!’ zei hij dan, ‘tuig,’ en trok erg aan zijn petklep. Maar de boer was een goed mensch, al was hij ook een beetje driftig. Hij had veel last van de vogels. ‘Maar kom!’ zei hij, ‘ze moeten ook leven.’ Hij volstond er mee, ze weg te jagen, zonder gebruik te maken van zijn buks. Hij vond het wel erg jammer van zijn tuin, maar hij liet het nest toch zitten. 't Was ook
Simon Franke, Hakbek, de kraai
53 wel een onpleizierige geschiedenis voor hem. Hij had moeite genoeg gehad hem te bewerken. Maar zoolang het bij den tuin bleef, ging het nog. Eens op een keer echter betrapte hij Rafelvlerk er op, dat die een ei wegstal, terwijl Zwartbek den voerbak plunderde. ‘Wel verdraaid,’ riep de boer, en trok aan zijn pet. ‘Wel verduld, doen jullie dat met die kippen! Het was dus niet Trijn haar schuld. En ik heb er haar nog wel zoo'n erg standje voor gegeven. Neen maar, jullie zijn me rakkers. Dat moet toch niet meer gebeuren, hoor. Gespuis bennen jullie toch eigenlijk;’ en hij keek dreigend naar het nest, daar boven. ‘En jullie bennen daar maar weer nieuwe roovers aan het opkweeken. 't Moest verboden wezen. Ja, ja, 't is goed, dat jullie het niet helpen kunnen, anders zou ik je vinden.’ Maar erger werd het, toen de groote, gele kloek kuikentjes kreeg. De paar eerste dagen had ze met haar kindertjes in een klein hokje gezeten, maar daarna mocht ze vrij rondloopen. Ze scharrelde het heele erf over, steeds maar klokkend om de kleintjes bij zich te houden. Rafelvlerk had voorzichtiger moeten zijn. Hij had van de kuikentjes af moeten blijven. Maar niets daarvan. Rafelvlerk dacht er heel anders over dan de boer en de gele kloek. En dat kon ook niet anders, want Rafelvlerk was een kraai. Hij kon dus niet weten, wat stelen was en wat niet. Stelen bestond bij de kraaien
Simon Franke, Hakbek, de kraai
54 niet. Alles heette: eten zoeken. Nu, en dat moesten ze toch. En dat hij graag kuikentjes lustte, zoo maar rauw weg nog wel. Ja, dat was niet aardig, maar kon die arme Rafelvlerk dat nu helpen? Hij was nu eenmaal een roofdier met sterken snavel en klauwen en daar kon hij niets aan veranderen. Eens op een morgen ging hij in de goot naar de kip zitten loeren. Hij verloor haar geen oogenblik uit het oog en op het zien van de kleine kuikentjes liep hem het water in den bek. Dwaalde daar niet een kuiken af? Jawel, het luisterde niet naar het klokken. Dom diertje, wat moet dat nou? Weet je niet, dat Rafelvlerk in de goot zit en dat hem het water in den bek loopt, zoo'n trek heeft hij in je. En Rafelvlerk heeft vijf hongerige kinderen. Met de halzen gerekt en den bek wijd open zitten ze in het nest te wachten, tot er wat komt. Ze piepen van den honger. Hoor je het niet, klein kuikentje? Wat doe je van je moeder weg te gaan? Loop nu dat hoekje niet om. Daar ben je uit moeders gezicht. En daar wacht Rafelvlerk juist op. Zie maar, hoe gespannen hij naar je kijkt. Hij verliest je geen oogenblik uit het oog. En de kloek ziet niet, dat je afdwaalt. Anders zou ze wel dringender roepen, dat de kinderen bij hun moeder moeten blijven. Ze merkt niets. Ze stapt statig en rustig verder en wijst den haar volgenden kuikentjes hier
Simon Franke, Hakbek, de kraai
55 en daar iets aan, dat ze eten kunnen. Nu vind ze een grooten worm. Ze trekt hem in kleine stukjes en roept alle kiekens bij zich. ‘Klok, klok!’ gaat het. ‘Komt hier jelui, ik heb hier wat. Goed kijken, hoe moeder het doet. Niet zoo'n groot stuk nemen, jij kleine rakker. Wacht, ik zal het in tweeën trekken, anders verslik je je nog.’ Had het afgedwaalde kuikentje maar geluisterd. Zeker zou het dan niet in zoo'n groot gevaar zijn. Het doet net, of het moeder niet hoort en gaat zijn eigen gangetje. Daar, om het hoekje wil het gaan. Het denkt, dat het daar mooier en beter is dan bij moeder. Het luistert niet naar het klokkend roepen. En de kloek ziet niet, dat het kleine ding afgedwaald is. Ze heeft ook zooveel kinderen. En op school is ze nooit geweest. Waar zou ze dan tellen geleerd hebben? Ze kan niet precies zien, of er veertien of vijftien van die kleine dingen om haar heen scharrelen en van de stukgetrokken worm smullen. Ze is ook te druk bezig met haar kroost te leeren eten. ‘Kijk,’ zegt ze tegen dat kleine, ongeduldige ding,‘dat moet je zooniet doen. Foei, je moet je eten behoorlijkkauwen. Niet maar zoo ineens inslikken. Schaam je, dat staat heel leelijk en bovendien is het ongezond. Je krijgt er maar kroppijn van. Als je grooter bent, is het wat anders, dan ben je sterker, maar nu moet je nog heel voorzichtig zijn.’ En Rafelvlerk zit in de goot en ziet het spelletje met stijgende aandacht aan. Hij ver-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
56 liest de kloek met het groepje kuikens en het eenzame, afdwalende ding niet uit het oog. Hij kan de brutaliteit nog niet wagen. Het stoute ding is nog te dicht bij zijn moeder. Als Rafelvlerk nu neerschiet, zou de kloek eerder bij het kieken zijn dan hij. Even wachten moet hij nog. Als het nog maar een poosje duurt, met die eetles daar, dan zal het wel lukken. De kloek heeft geen argwaan. Ze is maar bezig met haar lessen uit te deelen. ‘Goed zoo,’ denkt Rafelvlerk, ‘ga zoo maar door. Leer jij je kindertjes maar goed.’ Schoot Rafelvlerk daar naar beneden? O, het was maar een oogenblikje. Een seconde heeft het maar geduurd. Het was iets zwarts, dat op het kleine kuikentje viel, juist toen het dat begeerde hoekje omtrippelde. Twee sterke klauwen grepen het en droegen het de lucht in. O, hoe het piepte. Maar, wat hielp dat? Was Rafelvlerk niet sterk? Kon hij het kleine diertje niet makkelijk naar zijn nest voeren? Daar waren immers zijn hongerige jongen. En wat gaf het, dat de kloek nu toeschoot? O, als een schip op zee, met volle zeilen, zóó vloog ze naar de plaats van het ongeluk, maar ze was een oogenblikje te laat. Eventjes maar. Rafelvlerk had zijn berekening goed gemaakt.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
57
Zevende hoofdstuk. 't Ging niet gemakkelijk, om orde onder het kroost te houden. Ze waren erg brutaal en ongezeglijk. En diefachtig ook. Als de een iets van den ander kon afnemen, liet hij het niet. Zwartbek moest telkens tusschenbeide komen om de rust te herstellen. Want zoo klein als ze waren, ze vochten met elkaar, of het zoo niets was. Vooral die met den langsten snavel was een ware rakker. Zwartbek wou wel niet toegeven, dat de anderen korter snavel hadden, maar het was toch wel zoo. Rafelvlerk had wel goed gezien, toen hij ze den eersten keer zag en zei: ‘Die snavel was langer, dikker en sterker, dan een van de anderen.’ En hij was altijd het wijdst open. Daardoor kreeg hij wel eens meer dan de anderen. Als die dat merkten, maakten ze ruzie. En niet zoo'n beetje. Dan scholden ze met hun allen hun broer uit voor leelijke slokop. Ze pakten hem en trokken hem aan zijn nestveeren. Dan schreeuwde hij erbarmelijk: ‘Moeder! vader! ze plagen me!’ ‘Willen jullie wel eens gauw stil wezen,’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
58 kraste dan Zwartbek. Maar ze gaven niet zooveel om moeder. Even werden ze stil, maar dadelijk daarop begon het geharrewar weer. Totdat Rafelvlerk het leven hoorde. Dan was het uit ook. Hij had wèl gezag over zijn kleine schavuiten. Niet, dat hij ze sloeg, dat deed hij nooit, maar verbieden kon hij, nou. Hij hoefde maar ‘Sparrr!’ te roepen met veel r's er in, om stilte te krijgen. Dan werden ze ineens zoo zoet als suiker en zoo stil als muisjes. Maar ging Rafelvlerk weer weg, op roof uit of zoo, dan begon het lieve leventje weer opnieuw. En het was altijd het jong met den grootsten snavel, waarover de ruzie aankwam. Rafelvlerk was wel trotsch op Hakbek, zooals hij het jong met den grootsten snavel genoemd had. Hij hield van de andere ook veel, maar Hakbek trok hij toch wel een beetje voor. Dat kwam alleen door den grooten snavel. Hij vond het fijn, ‘want,’ dacht hij, ‘dat zal nog eens een roover worden!’ En dat de jonge vogel zoo brutaal was, vond hij ook wel goed. O, als Hakbek het wat al te erg maakte, kreeg hij wel een standje van zijn vader, maar toch merkte de snaak al spoedig, dat Rafelvlerk het zoo erg niet meende. Daardoor kwam het jong natuurlijk van
Simon Franke, Hakbek, de kraai
59 kwaad tot erger. ‘Och, het loopt zoo'n vaart niet,’ dacht hij, als hij vermaand werd. Het duurde dan ook niet lang, of hij was zijn broertjes en zusjes de baas en dat waren toch ook lang geen lieverdjes. Die konden soms ook wat stout wezen en vader en moeder de handen vol geven. Maar Hakbek was altijd de ondeugendste. Dat hij zoet in het nest moest blijven, zooals moeder hem zoo dikwijls zei, vond hij wel het verschrikkelijkst. Wel foei, dat was niet uit te houden. Zoo stilletjes daar op den bodem te blijven er niet eens op den rand te klauteren, dat was niet om te doen. Daar was hij veel te ongedurig voor. Tegen elk verbod in, probeerde hij al spoedig het nest uit te klimmen. Maar dat ging nog niet. Hij viel telkens weer terug op zijn broertjes en zusjes. Die schreeuwden dan van jewelste. ‘Moeder, hij valt op me!’ ‘Vader, hij bonkt me!’ ‘Au, au! hij krabt op mijn kop!’ Dan moest Rafelvlerk er bij komen om de rust te herstellen. Maar dagelijks werd het jong brutaler. Tegen het verbod van zijn ouders in, klom hij tegen den wand van het nest op en trachtte op den rand te komen. O, dat zou zoo heerlijk zijn. Wat was het niet vervelend altijd maar tegen dien wand aan te kijken. Nooit eens te kunnen zien, wat er buiten het nest
Simon Franke, Hakbek, de kraai
60 was. Of Zwartbek al zei, dat hij geduld moest hebben, tot hij groot en sterk genoeg was, het gaf niets. Hij bleef maar verlangen, om over den rand te gluren. Dat hij niet groot genoeg zou zijn, daar geloofde hij niets van. Hij had boven het nest wel eens vogeltjes zien vliegen, die veel kleiner waren dan bij. Neen, moeder wist het vast niet, meende hij. Ze wou hem maar klein houden. Wat zou er toch wel wezen in de groote wereld, daarbuiten? Rafelvlerk vertelde hem er veel van. Daar waren nog veel meer boomen, behalve die, waarin hun nest was. En hoe zou zoo'n boom er wel uit zien? Hij kon er zich geen voorstelling van maken. En buiten waren allerlei zaken te vinden voor een kraai. Vooral voor een, die brutaal en sterk was, had Rafelvlerk gezegd. ‘Neem me toch mee!’ vroeg hij zijn vader dikwijls. Maar deze schudde dan bedenkelijk zijn snuggeren kop. ‘Neen jongen, dat gaat nog niet. Je moet eerst kunnen vliegen. Wat zou ik met je moeten beginnen in de lucht. Je plofte immers neer, zooals een steen doet. En dan kreeg ik je niet meer heelhuids in het nest. Je moet wachten tot het tijd is, mijn jongen.’ ‘Maar leer me dan toch vliegen,’ dreinde Hakbek.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
61 ‘Ha! ha!’ schaterde zijn vader, ‘en waarmee wou je dan vliegen, zeg? Met die twee behaarde stompjes, die op je rug zitten? Dacht je nu heusch, dat je daarmee door de lucht kon zeilen? Geduld hebben, mijn jongen, geduld.’ Maar dat was nu juist het moeilijkste voor Hakbek. Geduldig te zijn. Hij kon maar niet begrijpen, hoe zijn vader hem dat nu aan kon raden. Geduld, wat kon je daar nu mee uitrichten? Was het dan niet verschrikkelijk, altijd maar te moeten wachten? Zijn vader, ja, die had goed praten met zijn geduld. Die kon vliegen, waarheen hij wou en wanneer hij er zin in had. Zat zijn vader soms, zooals hij, Hakbek, nu al zijn heele leven lang, in zoo'n bespottelijk, klein nest? Neen immers. Zoodra de zon maar eventjes te zien was, rekte hij zich uit, klapte met zijn vleugels, wreef den slaap uit zijn oogen en kraste: ‘Ik ga!’ En dan vloog hij de wij de wereld in, wie weet waarheen. O, te weten, wat er alzoo was. Wist hij maar eens, of ze werkelijk zoo hoog van den grond af zaten, als moeder zei. Zóó hoog, zei ze, dat je dood zou zijn, als je het nest uitviel. En wat was die grond eigenlijk? Daar zou hij nu juist wel eens heen willen. Daar haalden vader en moeder immers al die lekkere hapjes vandaan? ‘Daar was ook de kat,’ had moeder gezegd. Wat was nu eigenlijk een kat? Zou die
Simon Franke, Hakbek, de kraai
62 vliegen, net als zijn vader en zooals Hakbek het later zou kunnen? En had zij een snavel? Nou, hij zou dan wel eens willen weten, of haar snavel even lang was en even sterk als die van hem, Hakbek. Die kat moest maar eens komen, hij was niets bang voor ze. Hij vond, dat zijn vader en moeder wel wat overdreven. Dat zijn broertjes en zusjes nog in het nest moesten blijven, nu ja, dat waren nu eenmaal nog zulke wichten. Maar hij, dat was toch wat anders. Overmoedig bewoog hij zijn vleugelstompjes. ‘Zit toch een beetje stil,’ vroegen de anderen. ‘Och, blagen, hou je mond, ik oefen me in het vliegen.’ ‘Ha! ha!’ kraaiden ze. ‘Wat een opschepper.’ ‘Opschepper? Ik zal je eens wat laten zien.’ Boven op zijn broer Kromsnavel klom hij. Die zakte bijna in elkaar van de zware vracht. Hij schreeuwde van de pijn. ‘Au! au! je deukt me!’ Maar Hakbek lette niet eens op dat gejammer. Nu was hij tenminste iets hooger gekomen. Hij moest zich uitrekken, zooveel hij kon, misschien kon hij dan over den rand kijken. Och neen, hij ging op zijn teenen staan, maar kwam nog lang niet bij het randje. Maar, hij kon er komen. Daar waren in den wand een paar uitsteeksels. O, lang had hij daar al naar getuurd. Als hij daar nu eens met zijn snavel bij kon komen. Als hij daar houvast kreeg, kon hij zich mis-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
63 schien optrekken. Maar nooit had hij die uitstekende takjes kunnen bereiken. Hoe zou dat ook gekund hebben, daar op den bodem van het nest. Doch nu ging het beter. Hij stond op den rug van den schreeuwenden, tegenspartelenden Kromsnavel. ‘Neen broertje, opgeven doe ik het niet, al schreeuw je en jammer je nog zoo hard. Zóó zwaar ben ik toch niet, dat je me niet een oogenblikje kunt houden?’ ‘Au! au! ik bezwijk onder je!’ piepte Kromsnavel. Op dat oogenblik echter voelde Kromsnavel het gewicht op zijn rug verminderden. Eerst voelde hij een poot verdwijnen, toen even een gekrauw en gekrab van den tweeden, en daarna niets meer. Hakbek had zich vastgegrepen. Met zijn snavel en zijn klauwtjes had hij de naar buiten stekende takjes bemachtigd en daar hing hij nu tegen den binnenkant van het nest aan. Langzaam klauterde hij omhoog. Eerst pakte hij met zijn snavel een hooger takje en dan verplaatste hij zijn pooten. O, het was een moeilijk werkje. Het ging langzaam en zwaar, maar hij kwam omhoog. Soms gleed hij een stukje terug, maar met volharding begon hij telkens weer. Nog eenige pogingen en hij zou bij den rand wezen. De anderen in het nest hielden hun adem in.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
64 Wat ging er nu gebeuren? Hoe durfde die Hakbek. Schitteroog, het kleinste zusje, begon zachtjes te huilen. Ze kon het niet aanzien. Foei, dat was een veel te gevaarlijk spelletje. Zoo deden jongens nu altijd. Die waren altoos even wild en waaghalzerig. ‘Hakbek,’ smeekte ze, ‘kom terug.’ Maar Hakbek hoorde het niet eens. Wat gaf hij nu om dat meisjes-gezeur. Hij moest naar boven. Op den rand wou hij. Zoo hoog als hij maar kon. En dan de wereld in kijken. Ver, ver weg zou hij kunnen zien. Nog één rukje en dan zou hij er zijn. Zijn kop kon hij al op den rand leggen. Als hij nu maar een goed steuntje vond, om met zijn teenen vast te grijpen. Hè, dat was jammer. Daar gleed hij weer een paar centimeters naar beneden. Nu was hij er bijna. En daar ging het weer omlaag. O, dat takje had losgelaten. Ja, als de dingen niet vastzaten, hoe zou hij er dan tegenop kunnen klimmen. Nog maar eens probeeren. Zoo, dit was steviger. Het verwikt of verweegt niet. Dáár kon hij wel op steunen. Goed vastgrijpen, de teenen er omheen buigen, je optrekken met je snavel, en vooruit. En het lukte. Uit het nest kwam een gekras van verlichting, bewondering en angst tegelijk. De broertjes en zusjes zagen met spanning, hoe Hakbek op den rand zat. Maar hij was erg vermoeid van zijn klimpar-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
65 tij. Hij zat daar op die gevaarlijke plaats te waggelen, als een duikelaar. Hij hijgde van inspanning en voelde zich duizelig. Hij had moeite overeind te blijven, zóó op was hij. Eerst maar even uitrusten. ‘Wat zie je allemaal?’ riep Kromsnavel. ‘Kom toch terug,’ vroeg Schitteroog. ‘Je maakt me zoo bang.’ ‘Kun je den grond zien?’ kraste Scheefstaart. En Altijd-Honger wou weten, of hij den voerbak bij het kippenhok kon zien en of er eieren lagen. Maar Hakbek had geen tijd, om antwoord te geven. Hij zag veel te veel dingen ineens, om te weten, wat hij eigenlijk zag. ‘Dáár, heel beneden, dat zou de grond wel zijn,’ dacht hij. ‘Nou, dat was heel diep, hoor. Moeder had wel gelijk, als je daar naar toe viel, zou dat niet zoo lekker wezen.’ Maar de kat, waar zou die wezen? Daar zag hij niets van. Oei, dat groote ding, met dien paal er op, waar rook uit kwam, dat was zeker het huis van den boer. En iets verder, was dat het kippenhok? Zoo, waren dat nu kippen? 't Leken net vogels, zooals zijn vader en moeder, maar dan grooter natuurlijk en veel dommer, en niet zoo zwart. Hoe kon nu zoo'n groote vogel zoo dom wezen om daar beneden, om en bij zoo'n hokje te blijven. Neen, dat kon Hakbek niet begrijpen. Maar wat hadden die beesten ook voor snavels. Dan hij, Hakbek, dat was wat anders.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
66 ‘Wat zie je?’ vroeg Kromsnavel nog eens nieuwsgierig. ‘Nou, alles. Den grond, het huis, de kippen.’ ‘Zijn er eieren?’ informeerde Altijd-Honger nog eens. ‘Ik kan ze niet zien. Wel zie ik den voerschotel, maar die is leeg.’ Hakbek rekte zich zoover als hij kon over het nest. Hij wankelde bedenkelijk. De jongen in het nest zagen niets van hem dan zijn achterwerk, dat maar al op en neer ging. Zoo'n moeite had hij om zich in evenwicht te houden. Hij waagde zich ook wel wat heel ver. Op het uiterste randje stond hij. Daar op een uitstekend takje was hij aan het balanceeren. O, hij had zijn teenen er stevig genoeg omheen gebogen. Hij hield goed genoeg vast. Als het takje zelf niet losschoot, zou het wel gaan. Hakbek was een ferme, jonge kraai. Hij kon zich heel goed redden. Een takje kon losschieten, wist hij. Dat had hij straks nog ondervonden bij het omhoog klauteren. Toen was er ook een losgeraakt. Maar dat kon geen kwaad, want Hakbek tuimelde toen terug in het nest. Doch gebeurde het nu, dan zou het erger zijn. Wat was dat daar, recht boven het nest, heel hoog in de lucht? Daar vloog, in groote kringen, een vogel boven den popel met het kraaiennest. De jongen in het nest wisten dadelijk wat het was: ‘de Valk.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
67 Dat was de brutale roover, waar vader en moeder zoo dikwijls van verteld hadden. Die ontzag niets. In vliegende vaart kwam hij over een nest gegleden en pikte daar een slachtoffer. Zijn greep miste nooit. O, hij was veel sterker dan Rafelvlerk en Zwartbek. En Hakbek zou ook nooit zóó sterk worden, dat wisten ze allen wel. De valk greep zijn prooi met zijn krachtige klauwen en vloog er als de wind mee weg naar zijn nest, dat ergens, hoog in den toren was. O, aan de valk was geen ontkomen. Zóó schrikten de jonge kraaien, dat ze geen geluid konden geven. Ze maakten zich zoo klein als ze maar konden. Plat op den buik liggende, kropen ze heel dicht tegen elkaar aan. De kopjes stopten ze weg, om het vreeselijke gevaar maar niet te zien. Hakbek durfde niet naar zijn broertjes en zusjes terug te krabbelen. Als versteend zat hij op het randje en maakte zich zoo klein mogelijk. Hij trilde over zijn heele lijf. Kijken durfde hij niet. Omdat hij zijn kop niet verbergen kon, deed hij zijn oogen maar toe. O, wat klopten die arme kraaienhartjes angstig. Waren Rafelvlerk en Zwartbek er nu maar. Als ze bij het nest geweest waren, zouden ze met hun tweeën den vijand wel hebben kunnen weerstaan. Maar ze waren op weg om voedsel te zoeken en wisten dus niets van het gevaar, dat hun kinderen bedreigde. De valk maakte al grooter kringen en kwam
Simon Franke, Hakbek, de kraai
68 lager en lager. O, hij zag Hakbek wel zitten. Wel, dat was nog eens een makkelijke prooi. Dat gaf heelemaal geen moeite. Die zat niet in, maar hoog op het nest. De jongen maakten zich zoo mogelijk nog kleiner. Ze hielden den adem in, om toch maar geen geluid te maken. Maar wat geeft een valk daar nu om? En vooral een, die honger heeft en misschien wel een nest met hongerige jongen. Daar beschreef de valk een bijzonder grooten cirkel. En ineens zeilde hij, inplaats van om het nest heen, er vlak over. Rakelings scheerde hij langs den bovenrand. Vliegensvlug ging het. Zóó bliksemsnel, dat je niet precies zag wat er eigenlijk gebeurde. Had hij Hakbek gepakt? Wat was dat nu, had de valk misgegrepen? Maar dat was bijna niet mogelijk. Hakbek was toch makkelijk genoeg te vatten geweest. Al had hij zich wat klein gemaakt, toch vormde hij nog wel een uitsteekseltje. Maar de klauwen van den valk waren leeg. Hakbek was er niet in. Wat was er dan geschied? Zijn gevaarlijke positie was zijn redding geweest. Hij zat immers op een uitstekend takje. Nu, eigenlijk was zijn lijf te zwaar voor dat houtje. Een poosje kon het hem houden, maar het had bedenkelijk gekraakt. Hakbek had er niets van gemerkt en was er stilletjes op blijven zitten. En toen de valk boven het nest zweef-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
69 de, was hij er niet afgegaan. Plat had hij er zich op neergelegd. En hij beefde van angst. Hoe lager de valk kwam, hoe meer Hakbek trilde. Dat had het takje niet kunnen verdragen. Door al die kleine trilschokjes was het verder losgeraakt en juist op het goede oogenblik was het weggeschoten. Precies toen de valk over het nest suisde om Hakbek weg te grissen, begaf het takje zich en Hakbek stortte de diepte in. Oei, dat was me een val. Hij bonkte van den eenen tak op den andere, hing even tusschen wat jonge twijgjes, draaide en fladderde wat en kwakte toen aan den voet van den boom op den grond neer. Bewusteloos natuurlijk. Och, dat was wel een zielig gezicht. Zoo'n kleine, naakte, hulpelooze, jonge kraai daar te zien liggen. Zijn vleugelstompjes bewogen heen en weer, alsof hij vliegen wou en zijn snavel, waar zijn vader zoo trotsch op was, ging maar steeds open en dicht. En zijn anders zoo pientere oogjes zagen niets meer.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
70
Achtste hoofdstuk. Het sloeg vier uur van den ouden kerktoren. De zware slagen bromden door de lentelucht. Op het plein voor de school, dat straks nog zoo stil was, klonken vroolijke kinderstemmen. Geen wonder. De schooldeuren waren opengegaan en de jongens en meisjes konden naar buiten stormen. ‘Kalm een beetje,’ maande de oude meester. Het groepje jongens, dat het dichtst bij hem was en het meest rumoerde, hield zich een beetje in. Doch dat konden ze slechts een oogenblik uithouden. Toen ze ver genoeg waren, zetten ze hun waffels weer wijd open en sloegen hun armen en beenen uit. Meester lachte even en liet ze maar begaan. Wie waren die herriemakers? Het waren Bram, Kees, Koos en Jaap. Ze moesten een heel eind denzelfden kant uit om naar huis te gaan. Meestal liepen ze dus samen. Nu ook. Maar ze liepen niet netjes naast elkaar, als oude mannetjes. O, neen, haasje-over deden ze. En daar bleef het niet bij. Waar de sloot langs den weg niet al te
Simon Franke, Hakbek, de kraai
71 breed was, sprongen ze er over en weer terug. En op de hekken, die ze langs moesten, gingen ze sprietloopen. En de brugleuningen waren er om er langs te enteren. En o ja, dan was er ook het ophaalbruggetje, dat ze moesten passeeren. Als ze het eenigszins begaan konden, haalden ze dat op, als ze er over waren en gingen er dan van door. Tot ergernis natuurlijk van den voorbijganger, die er over moest. Kwam die van den goeden kant, dan was het zoo erg niet, dan kon hij het bruggetje neerlaten, maar als bij van den verkeerden kant kwam, was hij nog niet gelukkig. Dan kon hij er niet over. De vier jongens hadden er al meermalen een pak rammel voor gehad, maar toch deden ze het telkens weer. Maar dezen keer lieten ze het bruggetje met rust. Niet omdat ze zoo braaf waren geworden, maar omdat ze iets anders zagen. ‘Kijk die kraaien eens!’ riep Bram. ‘Waar?’ vroegen alle jongens gelijk. ‘Daar! daar!’ wees Bram. ‘Kijk dan toch.’ ‘Wat doen ze mal.’ ‘O, daar is vast wat met ze gebeurd,’ meende Koos. ‘Wat een geschreeuw,’ zei Jaap. ‘'t Lijken wel magere varkens, zooals ze te keer gaan.’ En werkelijk gingen de kraaien erg te keer. Eerst was Rafelvlerk teruggekomen met een bek vol voer. Hij wou aan het verdeelen gaan, maar miste dadelijk Hakbek.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
72 Wat was dat nu, Hakbek er niet? Met zijn sterken snavel schoof hij de andere jongen op zij, om te zien of hij misschien schuil zat onder ze. Maar hij was er niet. Onrustig vloog Rafelvlerk om het nest heen, al maar roepend. Intusschen was Zwartbek ook gekomen en deed hetzelfde als haar man. Steeds maar cirkelden ze om het nest, vlogen er over heen en er onder door en klaagden erbarmelijk. Ze zagen heel best, dat er een van hun kinderen mankeerde. Maar waar moesten ze nu zoeken? Wegvliegen kon hij nog niet. Daarvoor was hij te klein. Hij moest dus geroofd zijn, door den valk natuurlijk, of uit het nest gevallen. Rafelvlerk scheen daar het eerst aan te denken. En zoodra hij er aan dacht, zag hij den armen Hakbek aan den voet van den popel liggen. Dadelijk schoot hij naar beneden en Zwartbek volgde hem. En daar stonden de beide oude kraaien nu bij het gekneusde jong. Ze krasten hartverscheurend. Hakbek piepte klaaglijk. Dat beduidde: ‘Ik heb zoo'n pijn.’ Rafelvlerk probeerde hem op te nemen, maar toen kermde Hakbek zoo verschrikkelijk, dat hij hem dadelijk weer losliet. Zwartbek liefkoosde de kermende jonge kraai.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
73 Maar wat moesten ze nu beginnen? Radeloos vlogen ze en hipten ze heen en weer en wisten niet wat te doen. De vier jongens waren intusschen bij de vogels gekomen. Nu ze aan den voet van den boom gekomen waren, zagen ze ook den kleinen verongelukten vogel liggen. Hakbek deed pogingen om te vluchten. Hij wilde zijn ouders volgen, die voor de jongens de wijk genomen hadden. Maar het ging natuurlijk niet. Hij maakte enkel wat onbeholpen beweginkjes, die hem blijkbaar erge pijn deden. Hij piepte van angst en pijn. Rafelvlerk en Zwartbek waren wel geweken, maar niet ver gegaan. Vlak boven de jongens zaten ze in den boom op een tak naar ze te kijken en jammerlijk te klagen. ‘Die is het nest uitgevallen, jo!’ meende Bram, op Hakbek wijzend. ‘Zou hij doodgaan?’ ‘Nou, hij heeft een leelijken smak gemaakt.’ ‘Hij zal wel wat gebroken hebben, een poot of een vleugel.’ ‘Zou hij niet kunnen loopen?’ ‘Natuurlijk niet, goochemerd. Zou jij kunnen loopen, als je van zoo'n hoogte getuimeld kwam?’ ‘Ben ik soms een kraai?’ ‘Nee, maar wel een domkop.’ ‘Dat ben je zelf.’ ‘Zoo, dat moet je nog maar eens zeggen, als je durft.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
74 ‘O, dat durf ik best.’ ‘Dat durf je niet.’ ‘'t Is wel waar.’ Het waren Koos en Jaap, die zoo lief met elkaar omgingen. Zeker zou er erger gevolgd zijn, als er niet wat gebeurd was, waar ze naar moesten kijken. Kees had den verongelukten Hakbek opgenomen en hield hem nu voorzichtig in zijn beide handen. ‘Ik geloof dat hij niets gebroken heeft,’ zei hij. Behoedzaam bevoelde hij de vleugelstompjes en de pootjes. Tevreden knikte hij. ‘Nee hoor, niks stuk. Hij kan best weer opknappen.’ Op dat oogenblik liet de bibberende Hakbek iets wits over Kees' handen loopen. ‘Ajakkes,’ riepen de anderen. ‘Wat een viezerd,’ zei Koos, en hij wees naar de grijzige straal op den rug van Kees' hand. ‘Nou ja,’ zei Kees, ‘dat kan hij niet helpen. En het is niet eens zoo erg vies.’ Tegelijkertijd plukte hij een dotje droog gras en wischte daar zijn hand mee af. Was dat nu zoo erg? Hakbek trilde over zijn heele lijf. ‘Wees maar stil,’ troostte Kees hem. ‘Ik zal je niets doen.’ En zachtjes streelde hij hem over het kale rugje. ‘Wat zullen we met hem doen?’ vroeg een van de jongens. ‘Ik neem hem mee,’ zei Kees beslist.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
75 ‘Naar huis?’ ‘Natuurlijk. Ik zal hem verplegen, tot hij weer beter is. En ik maak hem tam. Een tamme kraai is wat een trouw beest.’ ‘Ja, en ze kunnen praten leeren ook,’ zei Bram. ‘Maar niet zoo goed als een papegaai,’ wist Jaap te vertellen. ‘Nou, dan maar niet zoo goed, ìk hou hem, praten of niet. 't Is mijn kraai.’ Na dit gezegd te hebben, haalde Kees zijn zakdoek te voorschijn en stopte daar den verschrikten Hakbek zorgvuldig in. Hij knoopte hem goed dicht, maar zorgde dat er een klein gaatje open bleef voor den snavel van den vogel. ‘Om adem te halen,’ zei Kees, ‘anders stikt hij.’ Toen nam hij het pakje voorzichtig in beide handen en zei: ‘Gaan jullie mee?’ Gezamenlijk gingen ze op weg, druk pratend over de jonge kraai.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
76
Negende hoofdstuk. De beide kraaien hadden alles gadegeslagen. Naast elkaar hadden ze op een tak gezeten en dan weer cirkelden ze over de jongens heen. En o, ze schreeuwden zoo treurig. Toen de jongens met Hakbek weggingen, werd het geschrei van de vogels nog erger. Op een afstand volgden ze, van boom tot boom vliegend, en ze bleven steeds dicht bij de jongens. Hakbek hoorde zijn ouders wel. Op elk geluid van ze, gaf hij antwoord. Een heel klein, benauwd piepje. Dan troostte Kees hem. ‘Stil maar jongen, ik zal wel goed voor je zorgen.’ En voorzichtig streelde hij de bibberende jonge kraai. De andere jongens waren een voor een bij hun huis gekomen en Kees liep nu alleen met zijn beschermeling langs den weg. Eén zorg had hij. Hoe zou zijn moeder het opnemen? Zou ze het wel goed vinden, dat hij met dat diertje aankwam? Zou ze wel toestaan, dat hij het hield? En dan, hij had niet eens een kooi. Waar zou hij het beest bergen? Maar hij kon een kooi maken. Dat was zoo'n
Simon Franke, Hakbek, de kraai
77 kunst niet. Als hij vaders gereedschap maar mocht gebruiken. Wat latjes waren er wel te vinden en ijzerdraad zwierf er ook wel in de schuur. Daar was wel wat van te fabriceeren. Hij zou het vader vragen. Misschien hielp die hem wel een beetje. Och, moeder zou het ook wel goedvinden. Ze had er immers heelemaal geen last van. In de schuur zou hij Hakbek bergen, dat kon best. Liever had hij hem een plaatsje in de kamer gegeven, maar dat zou wel niet gaan, dacht hij. Daar zou moeder wel bezwaar tegen hebben. Maar in de schuur, in een hoekje, och, daar had immers niemand er last van. Kts! daar fladderde Rafelvlerk rakelings langs hem heen. Kees schrok er van. De oude vogel ging een vijftig pas verder in een boom zitten loeren naar den jongen. Even later kwam Zwartbek er ook bij. Och, wat klaagden ze. Het volgend oogenblik was Kees thuis. Moeder was in de keuken bezig met de boterhammen. Ze kletterde met de bordjes en de messen en hoorde er dus niets van, dat Kees binnenkwam. Uit de keuken kwam een lekkere koffiegeur. ‘Ze had zeker juist water opgegoten,’ dacht Kees. ‘Dan bleef Moe nog wel even in de keuken, tot de koffie getrokken was.’ Had hij net nog even tijd om zijn zakdoek los te knoopen en de kraai er uit te halen. Voorzichtig maakte hij den doek los en haal-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
78 de den vogel er uit. Och, wat beefde het arme dier. Zou hij nog pijn hebben, of zou het alleen angst zijn? Hij nam het diertje in zijn twee handen en ging op een stoel zitten. Zachtjes legde hij Hakbek op zijn schoot en aaide hem. ‘Stil maar, jongen, stil maar. Ik zal je geen kwaad doen. Ik zal wel goed voor je wezen, hou je dan maar stil.’ Hakbek begon zich werkelijk een beetje op zijn gemak te voelen. Hij nestelde zich tusschen Kees' knieën en liet zich lekkertjes liefkoozen. Kees streelde hem en praatte maar tegen den vogel. Hij schrok, toen zijn moeder ineens vroeg: ‘Wat heb je dáár nou?’ Ze was al een poosje geleden in de kamer gekomen en had stilletjes naar Kees staan kijken. - Maar die had er niets van gemerkt, zóó druk was hij met den vogel bezig geweest. ‘Een kraai,’ stotterde hij. ‘Hoe kom je daaraan, jongen? Je deed beter die dieren in hun nest te laten. Daar zijn ze beter verzorgd dan bij jou.’ ‘Maar ik heb hem niet uit het nest gehaald, moeder. Ik heb hem gevonden. Hij lag onder een boom, uit het nest gevallen. En hij lag daar zoo hulpeloos. Ik was bang, dat hij dood zou gaan. Daarom heb ik hem meegenomen.’ Vleiend keek hij zijn moeder aan. ‘Ik mag hem toch houden?’ ‘Wat moet je met hem doen, jongen?’ ‘Verzorgen, moeder, opkweeken. Ik kan hem
Simon Franke, Hakbek, de kraai
79 immers niet aan zijn lot overlaten. Hij kan zich niet redden. Dan gaat hij vast en zeker dood. Toe, ik zal zorgen dat u geen last van hem hebt. In de schuur is wel een hoekje. Ik zal vader vragen, of ik wat latten mag. Dan timmer ik een kooi voor hem.’ ‘Van latten?’ lachte moeder. ‘Dat zal een sierlijke kooi worden, denk ik. Als het klaar is zal het een beetje lijken op een konijnenhok, vrees ik.’ ‘Wat hindert het nou, waar die kooi op lijkt? Dat geeft niets, meende Kees. Moeder dacht zeker, dat hij niet timmeren kon? Maar dat zou haar meevallen. Ze zou eens zien, hoe goed hij er dat afbracht. Vader zijn gereedschap zou hij vragen. Dat zou vader wel goed vinden. Veel had hij niet eens noodig. Laat eens zien. Een zaag, een hamer en een beitel, dan was hij er al. En wat spijkers natuurlijk. ‘Ja moeder, mag het?’ ‘Het moet dan maar. Maar je beschermeling gaapt zoo. Ik denk, dat hij ergen honger heeft. Kijk eens, wat hij zijn bek wijd open zet. Groote grut, daar kan wat in. Hier, geef hem maar wat te eten voorloopig.’ En moeder haalde een snee brood en weekte die in de melk. Hakbek gaapte maar. Hij was werkelijk ook alweer zoover van zijn val bekomen, dat hij weer honger kreeg. 't Was ook al zoo lang geleden, sedert hij wat gegeten had. Zóó lang kon hij heusch niet zonder voer. ‘Hier,’ zei Kees, ‘eet dan maar,’ en hij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
80 hield hem een stukje geweekt brood voor. Maar Hakbek draaide zijn snavel af. Hij moest er niets van hebben. ‘Toe maar, hap dan, 't is lekker.’ Jawel hoor, 't gaf niets. De vogel draaide zijn kop af en dacht: ‘Eet zelf maar.’ ‘Wacht,’ zei moeder, ‘ik zal je helpen. Jonge vogels moet je het eten eerst leeren. Ze zijn bang, snap je. Hij heeft nog nooit een jongen gezien, moet je denken.’ Moeder hield zijn kop vast, zoodat hij hem niet naar rechts, noch naar links kon draaien. Zie zoo, nu zou het gaan, dachten ze. Maar mis hoor. Want toen Kees weer een propje brood tusschen zijn vingers genomen had en dit den kraai voorhield, klapte hij zijn bek potdicht. Voer nu eens een vogel, als hij zijn snavel dicht houdt? Voorzichtig peuterde Kees aan den snavel om hem open te krijgen, maar het ging niet. Soms lukte het bijna, maar als hij dan het kloddertje brood er in wou stoppen, moest hij den snavel loslaten en dan deed Hakbek hem weer stijf dicht. ‘'t Gaat nog niet, Kees,’ zei moeder. ‘Hij heeft geen honger of hij durft niet. Het laatste zal wel het geval wezen, denk ik.’ ‘Weet je, wat je doen moest?’ ‘Nou?’ vroeg Kees nieuwsgierig. ‘Wachten tot morgen met eten geven. Hij moet eerst een beetje wennen. Laat hem maar wat bekomen.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
81 ‘Zal ik hem dan maar naar de schuur brengen?’ ‘Ja, zie daar maar een plaatsje voor hem te vinden.’ Kees pakte Hakbek weer in zijn zakdoek en ging er mee de kamer uit. Buiten gekomen zag hij de beide oude kraaien in een boom, vlak bij het huis, zitten. Op een tak zaten ze, naast elkaar. Ze hadden wel gezien, waar hun jong heen gebracht was. Geduldig hadden ze zitten wachten, tot Kees weer naar buiten kwam. Nu vlogen ze op en scheerden vlak langs zijn hoofd en klaagden treurig. Ook Hakbek zag zijn ouders wel en gaf antwoord: ‘piep, piep!’ In de schuur zocht Kees een fijn plekje voor zijn vogel uit. Hij haalde een dot hooi en maakte daar een lekker warm nestje van. Een oude stoof vond hij om het hooi in te doen. Zie zoo, daar kon Hakbek een beetje op zijn verhaal komen. Kees stopte hem lekkertjes toe. Maar die dekselsche kraai wou niet stil blijven liggen. Telkens, als Kees hem toegestopt had, kwam hij er weer onderuit gewroet en probeerde de stoof uit te klauteren. Maar Kees wist raad. Er lag nog een oud traliedeurtje, dat vroeger deel uitgemaakt had van een konijnenhok. Dat legde hij over de stoof heen, zoodat de opening afgesloten was. Nu kon Hakbek er niet meer uit. Voor alle zekerheid bond hij het traliehekje goed vast, door een touw om stoof en deurtje heen te winden. Je kon nooit weten. Als het los bleef
Simon Franke, Hakbek, de kraai
82 liggen, wurmde de snaak misschien net zoo lang tot het er af tuimelde. En dan kon hij er toch uitkomen, om in minder dan geen tijd een prooi voor de kat te worden, natuurlijk. Nu nog wat brood bij hem leggen. Als hij honger heeft, kan hij er eens van pikken. En dan maar wachten tot morgenochtend, wellicht is hij dan een beetje kalmer en wil hij wel van me eten. ‘Kees, 't is tijd om te eten,’ riep moeder. O hé ja, dat had hij heelemaal vergeten. Hoe was het mogelijk, dat hij geen honger gevoeld had? Allemaal door Hakbek.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
83
Tiende hoofdstuk. Den volgenden morgen was Kees reeds vroeg uit de veeren. Nog voor zijn vader en moeder wakker waren, was hij het bed al uitgesprongen. Stilletjes, zonder iemand te storen, had hij zich gewasschen en aangekleed. Toen was hij op zijn kousen naar de buitendeur geslopen, had de grendel weggeschoven en was naar buiten gegaan. ‘En nu naar de schuur,’ zong het in Kees. Daar zat de kleine Hakbek in zijn nestje van hooi. Het was hem niet gelukt het traliehekje er af te krijgen, maar het was te zien, dat hij het wel geprobeerd had. Zijn snavel was een beetje beschadigd. Dat kwam van de aanraking telkens met het harde ijzer, als hij geprobeerd had het stuk te krijgen. Hakbek had niet stilgezeten dien nacht. Geslapen had hij bijna niet. Kees had wel een lekker nestje voor hem gemaakt, maar Hakbek was het anders gewoon. Hij was wel een erge ondeugende, jonge vogel, en een brutaaltje ook, maar toen het donker werd 's avonds, begon zijn hartje toch wel een beetje sneller te kloppen dan anders. Want al was het nestje in de stoof ruim genoeg voor hem en warm en veilig ook, toch voelde hij heel best, dat er iets aan
Simon Franke, Hakbek, de kraai
84 mankeerde. Hij miste zijn moeder. Andere avonden, als de zon onder was, gingen Hakbek en de broertjes en zusjes, met lekkere dikgegeten buikjes, warmpjes tegen elkaar aanliggen. Dan kwam moeder om ze allemaal welterusten te zeggen. Ze verschikte met haar harden snavel hier en daar iets aan het nest en spreide dan haar warme vleugels over hen heen. En dan kon Hakbek zoo'n lekker plaatsje vinden, zoo vlak tegen moeders borst aan, zóó dat hij haar hart kon hooren kloppen. En dan zag hij Rafelvlerk, zijn sterken vader, wel niet, maar hij wist toch, dat hij dichtbij was en altijd klaar om te helpen. En o, dan was het zoo gezellig donker in het nest, onder moeders vleugels. Wat hinderde het dan, of hij niets kon zien? Hij wist immers dat hij thuis was, in het eigen nest, dat vader en moeder zoo vast en zoo sterk gebouwd hadden. Dan voelde hij de broertjes en zusjes tegen zich aan. Hij had wel eens ruzie met ze, maar nu, nu hij in die stoof zat, verlangde hij naar die kleine schreeuwleelijkerds. En de nacht had zoo vreeselijk lang geduurd. Het was, of er geen eind aan zou komen. Allerlei geluiden had hij gehoord. Hij had gebibberd van angst, want telkens bewoog er iets of kraakte er wat in de schuur. Nu was het een rat, die op roof uit was, dan weer was het een vleermuis, die door het gebroken ruitje binnenkwam en naar de hanebalken vloog, waar hij zijn nest had.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
85 En een keer was hij bijna gestorven van angst. Dat was ook wel een verschrikkelijk oogenblik voor Hakbek. Want plotseling, zonder dat hij ook maar iets gehoord had, verschenen er vlak boven zijn hoofd twee vuurballen. En die lichtende kogels keken naar hem. IJslijk groenachtig licht was het. Ze bleven naar hem kijken, een heele poos. Al verder en verder kwamen ze over den rand van de stoof heen. Heel langzaam maar heel zeker kwamen ze al dichter bij den armen Hakbek. Ineens begreep hij het. Dat was de kat. Daar hadden vader en moeder hem altijd zoo voor gewaarschuwd. Toen had hij nooit willen gelooven, dat de kat zóó vreeselijk was, maar nu zag hij wel, dat Rafelvlerk en Zwartbek gelijk hadden. Vader en moeder hadden het toch altijd bij het rechte eind. Hij maakte zich zoo klein mogelijk en dook zoo diep hij kon in het hooi. Maar hij werd stijf van schrik, want daar kwam de klauw van de kat, door het ijzergaas en greep naar Hakbek. Gelukkig kon poes er niet komen. Eventjes kon ze den rug van Hakbek aanraken. Oei, dat was een griezelig gevoel, zoo'n kattenklauw op zijn bijna nog naakten rug. Dat was wat anders, dan de zachte veeren van moeder te voelen. Gelukkig zat het gaasraampje goed aan de stoof vastgemaakt. Kees had zorg gedragen het zoo goed mogelijk vast te binden. Dat was heel verstandig van hem geweest. Want als
Simon Franke, Hakbek, de kraai
86 het maar even los gezeten had, dan zou poes wel een gaatje gemaakt hebben, waardoor ze den vogel kon bereiken. Nu lukte het niet en daarom gaf ze het ten laatste maar op. Maar nog langen tijd bleef ze in de buurt. En Hakbek was zóó bang geworden, dat hij bij elk geluidje schrikte en van angst trilde. Toen de deur openging en Kees de schuur binnenkwam, dook Hakbek van angst diep weg onder het hooi. Het kon immers de kat wel weer wezen of iets, dat nog veel erger was. Hij stak zijn kale kopje tusschen de hooitjes en strootjes en trachtte er heelemaal onder te kruipen. Maar dat lukte hem niet; want hij stootte al spoedig tegen den wand van de stoof. Nu kon hij niet verder wegschuilen. Zijn kop was heelemaal verborgen en een stuk van zijn lijf ook, maar zijn achterdeel kon hij niet onder het hooi krijgen. Dat was alles wat Kees van Hakbek zag. Het eerste, wat de jongen deed, was het ijzergaas-raampje van de stoof halen. Zie zoo, nu kon hij er bij komen. Hij wroette het hooi wat op zij en nam den bibberenden vogel er uit. ‘Kom,’ zei Kees, ‘tril niet zoo, ik zal je geen kwaad doen, hoor. Je hoeft niet bang te wezen. Ik zal wel goed voor je zorgen.’ Herkende Hakbek den jongen? Het scheen wel, want hij bibberde niet meer zoo erg. Hij sloeg een beetje met zijn vleugelstompjes, maar toen hij merkte, dat hij toch niet los kon komen, hield hij er mee op. Zijn
Simon Franke, Hakbek, de kraai
87 gitzwarte oogjes keken naar Kees op en schenen te vragen: ‘Zul je me geen kwaad doen?’ En dat las Kees er ook in. ‘Wees maar niet bang,’ vertroetelde Kees, ‘ik zal je niets doen, wees dan maar zoet.’ 't Was wel een andere stem dan van Zwartbek en Rafelvlerk, en Hakbek vond hem wel niet zoo lief als het geluid van vader en moeder, maar het stelde hem toch gerust, toen hij Kees zoo tegen hem hoorde praten. Hakbek voelde zich, in Kees' handen, lang niet meer zóó verlaten, als toen hij alléén, in het donker, in de stoof zat. ‘Nu eens probeeren, of je eten lust, hè!’ zei Kees. Hakbek gaapte wagenwijd. ‘O, heb je zoo'n honger? Wil je nu wel happen?’ Maar daarom had Hakbek niet gegaapt. Als hij had kunnen spreken, zou hij gezegd hebben: ‘Ja, ik heb wel honger, maar ik gaap eigenlijk van den slaap, zie je, Kees, want ik heb den heelen nacht geen oog dichtgedaan. Uit angst voor die gloeiende ballen van de kat, weet je.’ Maar Kees wist daar niets van. Hij dacht dat de vogel van den honger hapte. Daarom begon hij hem dadelijk te voeren. Uit het schoteltje met brood en melk nam hij een kloddertje en hield het de jonge kraai voor. En nu ging het beter als den vorigen dag. Toen Kees' hand met het klompje brood dicht
Simon Franke, Hakbek, de kraai
88 bij den snavel was, sperde hij dien open en Kees stopte er vlug het propje in. Hakbek sloeg zijn bekje dicht en binnen was het hapje. En het smaakte lekker blijkbaar, want dadelijk gaapte de vogel weer zoo wijd als hij maar kon. O, o, wat kon die baas een bek opzetten. Kees kon hem in zijn keel kijken. En nu begon het voeren plezierig te gaan. Het eene propje brood na het andere verdween in den steeds open en dicht gaanden bek. De vogel hapte maar. Kauwen deed hij niet. Was ook niet noodig, want het brood was lekker in de melk gesopt. Dat was iets bijzonders voor hem. Zooiets had hij bij zijn ouders nog nooit gekregen. Die sopten zijn eten niet in de melk. Hij werd dus wel een beetje verwend. En dat vond hij wel plezierig. Hij begon zoowaar geluidjes te maken ook. Van tevredenheid piepte en kraste hij af en toe. En dan praatte Kees terug. ‘Je bent een beste vogel, hoor, een zoet beest ben je. Eet maar goed, dan word je gauw groot. Zoete vogel ben je.’ Maar wat was dat tegen het raampje? Kees schrikte er van. Een woedend getik tegen het ruitje. Kees keek op en wat zag hij? Rafelvlerk en Zwartbek. Ze zaten bij elkaar op het vensterbankje en keken, de koppen eventjes schuin, de schuur binnen. Telkens pikten ze tegen het glas, sloegen met de vler-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
89 ken om in evenwicht te blijven op het smalle richeltje, en krasten hartverscheurend. Hakbek zag ze en piepte terug. Hij sloeg eveneens met zijn vleugelstompjes en probeerde uit het nestje op te vliegen naar zijn ouders. Maar hij kon niet en viel machteloos in de stoof terug. Nog meer misbaar maakten de vogels voor het raampje en Hakbek probeerde weer, maar steeds viel hij terug in het hooi van zijn nestje. De oude vogels wisten heel goed, waar Hakbek gebleven was den vorigen dag. Tot laat in den avond hadden ze om de schuur gezworven, maar eindelijk waren ze toch naar hun nest teruggegaan om te zorgen voor de andere kinderen. Zoodra de dag aanbrak, was hun eerste vlucht geweest naar de schuur, waar Hakbek opgeborgen was. Weet je, wat ze gedaan hadden? Ze hadden eten gezocht. Bekken vol. Maar niet alles hadden ze naar het nest gebracht, doch een deel op het vensterbankje gelegd, voor Hakbek. Eerst hadden ze probeerd de schuur binnen te komen, maar dat ging niet. Het glas van de ruit hield ze tegen. Daarom legden ze het voedsel maar neer vóór de ruit, op het richeltje. En daar zaten ze nu, de arme vogels, en keken met hun angstige oogen naar Hakbek en den jongen. Telkens schreeuwden ze. Even vlogen ze weg, maar dadelijk kwamen ze weer tegen de ruit gefladderd.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
90 Voeren ging nu niet meer. Hakbek had zijn buikje vol en bovendien had hij nu geen aandacht voor eten. Hij piepte tegen zijn ouders, dat ze hem helpen zouden. Dat hij zoo heel graag weer terug wou naar het nest in den hoogen boom. Dat hij nooit weer op den rand zou klauteren, voor hij groot genoeg was. Dat hij altijd gehoorzaam wezen zou en dat hij vannacht zoo bang geweest was. Kees verstond van al dat gepiep niet veel, maar Zwartbek en Rafelvlerk schenen het heel goed te begrijpen. Ze krasten terug en troostten hun kind en beklaagden hem en riepen hem toe moed te houden. Ze zouden hem wel zien te helpen.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
91
Elfde hoofdstuk. Hakbek groeide voorspoedig op. Bij den dag werd hij grooter en iederen keer lustte hij meer eten. Kees bracht van alles voor hem aan. In de eerste dagen was het niet anders dan brood in melk en beschuit in water geweekt, maar spoedig had Hakbek daar niet meer genoeg aan. Hij was heel wat steviger voedsel gewoon. Kees begreep dat, en daarom zocht hij overal naar wormen en torren, om ze zijn beschermeling te geven. En dat liet de vogel zich smaken. In een slok was de portie naar binnen gewerkt. Kauwen deed hij maar niet. Hij gaapte maar en slikte. En schreeuwde. O, hij begon vreeselijk te krassen. Als hij zijn beschermheer zag, zette hij me een keel op, van waar ben je me. Hij kende Kees op een prik. Gedurende den tijd, dat Kees naar school was, zat de jonge kraai stilletjes in zijn nestje, zoo'n beetje met zijn snavel in zijn veertjes te pluizen, maar zoodra hoorde hij niet op straat de kinderen joelen, of hij begon. Dan was het in de schuur een oordeelsleven. Schreeuwen en sparrr! roepen. En als hij de stem van Kees uit die van de andere kinderen herkende, was hij niet meer te houden. Dan sloeg hij met
Simon Franke, Hakbek, de kraai
92 zijn vleugels, die al aardig begonnen te groeien en probeerde te vliegen. Maar dat ging nog niet. Zoover had hij het nog niet gebracht. Wel kon hij al een eindje van den grond opwippen. En dat was zoo'n gek gezicht. Want hij kon geen stuur houden. Hij kwam altijd ergens anders neer dan waar hij wou. En bijna nooit op zijn pooten. Soms op zijn rug of op zijn kop. Maar dan krabbelde hij weer op en hipte verder de schuur rond, net zoo lang tot Kees bij hem kwam en hem opnam en liefkoosde en zoete naampjes gaf. De beide oude kraaien waren de eerste dagen telkens teruggekomen. Elk oogenblik fladderde er een tegen het raampje aan, met een bek vol voedsel. Als ze dan merkten toch niet bij Hakbek te kunnen komen, om het hem te geven, legden ze het op het vensterbankje neer. Dat was heel makkelijk voor Kees. Die hoefde nu niet meer onder alle mogelijke steenen naar wormen te zoeken. Hij nam maar het laddertje, zette dat tegen den muur, klom er op en nam wat Rafelvlerk en Zwartbek gebracht hadden van het richeltje. En Hakbek slikte wel. Maar van lieverlede werden de bezoeken van de ouders zeldzamer. Ze kwamen minder en op het laatst maar eens een enkele maal. Ze begrepen, dat er aan dit geval niets te doen was. Dat ze hier niet konden helpen. Het ruitje breken, konden ze niet. Dat hadden ze met hun sterke snavels dikwijls genoeg geprobeerd. En op een andere manier was er
Simon Franke, Hakbek, de kraai
93 geen kans voor ze om binnen te komen. Want Kees zorgde, dat de schuurdeur steeds potdicht was. Ook had hij gezorgd, dat de kat er niet meer binnen kon. Het gaatje onder in de deur, waar poes anders door kon kruipen, had hij stevig dichtgetimmerd. Een dikke plank had hij er voorgespijkerd. Maar voor de poes had hij niet zoo bevreesd meer hoeven te wezen. Want de vogel was flink en sterk geworden en het zou zoo heel lang niet meer duren, of hij zou tegen de kat opgewassen zijn. Hakbek zelf scheen ook niet meer zooveel om het bezoek van zijn ouders te geven. In het eerst wel. Als hij ze maar zag, was hij heelemaal van streek. Maar langzamerhand ging hij meer en meer aan Kees wennen. Hij begon Kees zoo'n beetje te beschouwen als zijn vader en moeder. 't Was ook geen wonder, want alle goeie dingen, die hij kreeg, kwamen van Kees. Kees bracht hem eten, voeren hoefde al niet meer. Kees liefkoosde hem, Kees praatte met hem, 't was Kees en altijd Kees. Het was dus wel te begrijpen, dat hij meer om Kees begon te geven, dan om de oude vogels. Het ijzergaasdeurtje deed Kees niet meer op de stoof. Dat was ook niet meer noodig, want in de schuur was geen gevaar voor den vogel. Hakbek kon naar hartelust rondscharrelen tusschen al de oude rommel, die daar opgeborgen was. Er was geen plekje, waar de
Simon Franke, Hakbek, de kraai
94 vogel niet kwam. Elk hoekje en gaatje doorzocht hij en overal kroop hij op en in. Dat liep niet altijd even goed af. Zoo gebeurde het eens, dat Kees een witte kraai zag, toen hij op een middag, van school, in de schuur kwam. Hoe dat gekomen was? Wel, er stond een vat met meel, voor het varken. Bijna altijd lag er een zak op de opening, maar dezen keer niet. Zoo kon het gebeuren, dat Hakbek van den rand van het vat naar beneden tuimelde en in het meel terecht kwam. Daar was hij zoo dadelijk nog niet uit. Want hij kon wel een eindje omhoog wippen, maar nog niet vliegen. Wel twintig keer probeerde hij er uit te komen, maar telkens viel hij weer terug in het witte goedje. Net zoo lang duurde dat gevalletje, tot hij onder en onder het meel zat. Toen gelukte het hem ten leste om met zijn klauwen den rand van de ton te pakken te krijgen. Vlug greep hij ook met zijn snavel den rand en nu duurde het niet lang, of hij zat te schommelen op den rand van het vat. Maar, o, wat zag die kraai er uit. Juist kwam Kees binnen en hij wist niet, wat hij zag. ‘Sparrr!’ zei Hakbek, een beetje klagelijk, en dat beduidde: ‘Kees, Kees, ik zat zoo in de knel, heb je niet een beetje medelijden met me?’ Dat had Kees wel. Maar voor hij beginnen
Simon Franke, Hakbek, de kraai
95 kon den armen vogel te troosten, moest hij eerst eens goed uitlachen. Toen de lachbui over was en hij weer een beetje praten kon, nam hij den vogel op en sprak hem met zoete woordjes toe. ‘Mijn arme Hakbek, ben je in het vat gevallen? Zal ik je helpen? En je eens netjes schoonmaken? Kom dan maar bij Kees.’ Hoe meewariger Kees tegen hem sprak, hoe meelijwekkender piepte de vogel. Hij vond het prettig een beetje beklaagd te worden. Hij was wel al een groote lobbes van een jongen vogel, maar hij vond het toch erg lekker zoo'n beetje vertroeteld te worden. Hij was ook nog zoo jong. En eigenlijk was hij toch ongelukkig. Een vader en moeder had hij niet meer. Rafelvlerk en Zwartbek waren er nog wel, maar daar wist hij niets van. Hij hetinnerde zich niet veel meer van den tijd in het nest doorgebracht. Heel flauwtjes wist hij nog, dat twee sterke, groote vogels goed voor hem geweest waren en op hem hadden gepast. Maar dat was alles zóó lang geleden, dacht hij, zóó lang, misschien wel honderd dagen. Maar dat ze altijd lief voor hem waren, wist hij nog wel. En ook, dat hij het zoo heerlijk vond, dicht tegen ze aan te kruipen als hij verdriet had. En als hij zich een beetje bezeerd had bij het rondscharrelen in het nest, zijn bekje geschaafd of zijn pootje verstuikt, dan ging het altijd dadelijk over als vader of moeder er met hun snavel over streken.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
96 Nu had hij verdriet en ook had hij zich bezeerd. Wel niet zoo erg, maar zijn poot bloedde toch een beetje. Het gevaar van het vat was wel weg en de pijn was niet zoo heel erg, maar hij had toch groote behoefte aan lieve woordjes. Dat begreep Kees wel en daarom verwende hij hem maar een beetje. Maar toen hij hem genoeg geaaid en gestreeld had en hem lang genoeg: ‘Zoete Hakbek’ had genoemd, werd het tijd om den bepoederden vogel schoon te maken. Dat ging nog zoo makkelijk niet. Het meel zat niet alleen op, maar ook tusschen zijn veeren. Hij had zoo gebuiteld en gescharreld in de ton, dat er geen plekje op zijn lijf zwart gebleven was. 't Was meel en nog eens meel. ‘Je moet gewasschen worden, Hakbek.’ ‘Sparrr!’ zei de vogel, en hij bedoelde daarmee: ‘O Kees, ik heb zoo'n angst uitgestaan.’ Maar Kees verstond dat zoo niet. Hij zei als antwoord op den klaagtoon van den vogel: ‘Bij 't walletje, in 't slootje, zal ik je afpoezelen, hè?’ ‘Sparrr!’ en daar meende de vogel mee: ‘Ik was zoo blij, dat je kwam.’ ‘Wat geef je vlug antwoord. Wil je zoo graag in 't water?’ ‘Sparrr! ik zal het nooit weer doen. Die leelijke ton ga ik nooit meer op zitten. Die akelige rand.’ ‘Kom dan maar, ga op mijn schouder zitten, als je zoo graag geboend wil worden.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
97 En Kees zette de kraai op zijn schouder en liep er mee naar buiten. Hakbek vleide zich tegen Kees' wang aan en drukte zich zoo stijf er tegen, dat het gezicht van den jongen er uit ging zien als dat van een meelmolenaarsknecht. ‘Nou, nou, je smeert me heelemaal in. Het kan wel een beetje minder, hoor.’ ‘Sparrr!’ antwoordde Hakbek en wreef Kees' oor vol met het witte poeder. Zijn haar kreeg een peper- en zoutkleur. Zijn nek, zijn oog, zijn pet, zijn buis, alles werd bestoven en bepoederd. Hakbek zat maar te wrijven en te strijken. Kees liet hem begaan. Gelukkig, dat hij zelf niet zag, hoe de kraai hem toetakelde. ‘Ziezoo jongen, we zijn er. Lekker afspoelen, hè!’ ‘Sparrr!’ krijschte Hakbek. Dat had hij heelemaal niet bedoeld. Wel foei, in 't water, dat was ongehoord. Welke kraai laat zich nu in een sloot duwen. Zoo'n beetje pootjesbaaien was wel lekker, maar heelemaal kopje onder, nee hoor. Had hij daarvoor zoo om troost gezeurd en was dat nu de lievigheid van Kees? Om hem in het water te stoppen? Hij schreeuwde en kraste, of hij vermoord werd. Wild sloeg hij met zijn vleugels op het water. Dat spatte hoog op en kletste en petste in Kees' gezicht, in zijn hals, zijn mouwen. De jongen had moeite den vogel vast te houden, zoo ging hij te keer. Maar hij hield vast. Hakbek moest toch schoongemaakt wor-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
98 den. Met zoete woordjes sprak hij hem toe, maar de kraai liet zich niet kalmeeren. Hoe meer Kees praatte, hoe meer stelde de vogel zich te weer. Kees was van boven klets nat. Er liepen vieze straaltjes uit zijn haar, over zijn wangen en achter zijn ooren langs, zijn nek in. Hij kon niet zien van het water in zijn oogen. Eindelijk lukte het hem de beide vleugels in zijn linkerhand te krijgen. Zie zoo, nu was hij hem de baas. Hakbek had niet veel meer te vertellen, nu hij niet meer zijn vlerken vrij had om er mee op het water te kletsen. Met de andere hand wiesch Kees hem zoo goed en zoo kwaad als het ging, schoon. Het meeste werk had hij met de borstveertjes. Die zaten zoo dicht op elkaar. Het was daar zóó dik van kleine wollige, donzige veertjes. Maar het lukte toch. Na een poosje poezelen, was Hakbek vrijwel schoon. Er zat nog wel hier en daar een pietsie meel, maar dat zou er met drogen wel uitgaan. Ziezoo, Hakbek, klaar, troostte Kees. Nu zal ik een zonnig plekje voor je zoeken, waar je drogen kunt, hoor.’ ‘Sparrr!’ kraste de vogel, nog woedend en geheel ontdaan. Kees zette hem in de schuur, naast zijn stoof neer. Daar was een lekker, zonnig plaatsje. Een fijn plekje. Een bundel gouden zonnestralen, die door het hooge raampje kwamen, raakten daar den grond. In dien bundel dansten stofjes, wel duizend. Dat was een koddig
Simon Franke, Hakbek, de kraai
99 gezicht. Aan het begin het pietepeuterige, kleine raampje, zoo groot als een naaidoosje, en aan het andere eind van den lichtkegel den pas gewasschen Hakbek. De vogel zat in elkaar gedoken en zijn snavel leek tweemaal zoo groot als anders. Zijn natte veeren piekten alle kanten heen en het dons op zijn borst zat aan dotjes bij elkaar geplakt. Het scheen, of zijn pooten veel langer waren geworden. En och, hij was toch nog maar klein. Dat zag je pas goed nu zijn veeren hem niet dikker maakten dan hij werkelijk was. Hij moest toch nog heel wat groeien, voor hij zoo flink en sterk was als zijn vader, Rafelvlerk. Het zonnetje deed hem goed. De warmte maakte hem een beetje slaperig. Hij zat op zijn dunne pooten te zwaaien als een duikelaartje. Zijn oogen kon hij niet openhouden. Uit de ooghoeken kwam een wit vliesje telkens de kijkers bedekken. Dat bleef er elken keer langer overheen. Eindelijk vielen ook de oogleden dicht. Maar toen begon hij zoo vervaarlijk te zwaaien, dat Kees medelijden met hem kreeg. Daarom zette hij de stoof zoo, dat het zonnetje er in scheen en toen stopte hij den vogel daar lekkertjes in. Nu kon hij drogen en slapen tegelijk.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
100
Twaalfde hoofdstuk. Hakbek werd grooter en sterker en Kees zou het maar eens wagen om hem buiten te laten. Dit was een groot feest voor den jongen vogel. Vroeger, in het nest, had hij nooit iets anders van ‘buiten’ gezien, dan den wijden hemel. En, o ja, de heerlijke zon, die zoo lekker in het nest kon komen kijken en die alles zoo heerlijk warm maakte. Dat wist hij nog heel best. Maar ook de grijze regenwolken had hij wel gezien. Die hoorden ook bij ‘buiten’. En ze waren niet zoo prettig. Als vader en moeder voedsel gingen zoeken, dekten ze de kinderen wel toe, maar de regen wist ze toch wel te vinden. Neen, de regenwolken waren niet zoo plezierig. Weet je wat aardige dingetjes waren? De sterren. Jammer, dat je die, als jonge vogel, bijna nooit zag. Want moeder dekte je toe 's nachts, met haar vleugels. Maar soms lukte het toch wel eens, met je kopje door moeders veeren te piepen, en dan zag je ze. Wel duizend, o nog veel meer, stonden er te schitteren. Zoo ver en zoo stilletjes. Ze keken je net aan, of ze goede vrindjes van je waren. Maar het mooiste was het nog, als de maan er tusschen stond. Deze dingen wist Hakbek van ‘buiten’, maar
Simon Franke, Hakbek, de kraai
101 anders niet veel meer. Hij was uit het nest gevallen, dus hij wist wat een boom was. Een valk kende hij ook. En toen hij op den rand van het nest zat, had hij wel een boel dingen gezien, maar niet van dichtbij. Nu was het anders. Nu zag hij de dingen vlakbij. De schuur had al geen geheimen meer voor hem. Met alle voorwerpen daar had hij al kennis gemaakt. Zoo waren er goede en kwade dingen. De stoof was goed, maar de meelton was kwaad. Buiten ging het evenzoo. Er was daar één ding, waarvoor hij bang was, Dat was de sloot. Het water was kwaad. Maar alle andere dingen waren nog vreemd voor hem. Daar had je nu de kat. Rafelvlerk had er hem al veel van verteld en dien nacht in de schuur had hij kennis met ze gemaakt. Maar toch wist hij nog niet, hoe de kat er eigenlijk uitzag. Gezien had hij alleen maar een paar vurige oogballen en even had hij de scherpe nagels gevoeld op zijn kalen rug. Over alles verwonderde Hakbek zich. Hij keek zijn zwarte oogjes uit. Hij was maar steeds bezig, zijn kopje schuin te houden, dan naar den eenen, dan naar den anderen kant, om alles toch maar goed te kunnen bekijken. Hij hipte het erf over van het eene ding naar het andere, maar hij zorgde er voor dicht bij Kees te blijven. Hij vertrouwde het nog niet goed, om alleen te zijn. Alles was nog zoo vreemd voor hem. Je kon nooit weten, waar
Simon Franke, Hakbek, de kraai
102 het gevaar schuilde. Daar was b.v. het kippenhok. Daar liepen van die groote vogels in, die zoo raar schreeuwden. Veel anders, en lang zoo mooi niet als hij, Hakbek, het kon. Maar het waren flauwe vogels, want ze waren bang voor Hakbek. Als hij voor het kippenhok gehipt kwam en met zijn kopje schuin die beesten aankeek, begonnen ze te kakelen van angst. Behalve de haan. Die was veel grooter dan de anderen en hij had een hoogen, rooden kam op zijn kop. Onderaan zijn keel hingen ook roode lellen, 't leek wel een baard. Dat was een mal beest, vond Hakbek. Maar bang was die haan niet. Als hij de kraai zag, kwam hij op hooge pooten aangestoven, kleppende met zijn vleugels (vliegen kon hij zeker niet, dacht Hakbek) en wou vechten. Maar gelukkig zat hij goed opgesloten en kon niet bij hem komen. De jongens hadden Kees aangeraden den vogel te kortwieken. ‘Je moet zijn slagpennen uittrekken,’ zeiden ze, ‘anders vliegt hij weg, als hij eenmaal vliegen kan.’ Anderen zeiden, dat het voldoende was, als hij flinke stukken van de vleugels afknipte. Dan kon hij ook niet vliegen. Alléén moest je er om denken, dat je van tijd tot tijd weer knipte, want de veeren groeiden steeds weer aan. Slagpennen uittrekken was veel beter, want die kwamen pas het volgende jaar weer terug. Maar Kees kon er niet aan beginnen. Die slagpennen uittrekken zou toch vreeselijke pijn
Simon Franke, Hakbek, de kraai
103 doen en wat zou Hakbek er armoedig uitzien, met zulke verminkte vleugels. Afknippen wou hij de veeren ook niet. Dat deed wel geen pijn, maar Hakbek zou geen halve meter boven den grond kunnen komen. Neen, hij dacht er niet aan om den raad van zijn vriendjes op te volgen. Die kraai moest gaaf opgroeien. Anders was er geen aardigheid aan. Wat had je nu aan een tamme kraai, die bij je bleef, omdat hij niet wegvliegen kon? Dat was geen kunst. Zijn vogel moest zóó mak worden, dat hij heelemaal uit zich zelf bij Kees bleef. Hij moest kunnen vliegen, zoo goed als andere vogels, maar gewoonweg, omdat hij zooveel van zijn baas hield, bij hem blijven. Dan was het eerst een echte tamme vogel. Maar dan moest Kees goed voor hem wezen. Dat begreep hij heel goed. En hem vooral geen pijn doen, door hem b.v. de pennen uit te trekken. Zou hij, Kees, van iemand kunnen houden, van zijn vader b.v., als die hem zijn beenen afzette, alleen maar, omdat hij bang was dat Kees eens weg zou gaan, als hij groot was? Neen, immers? Dat was niet de manier, om Hakbek bij zich te houden. Goed voor hem wezen, dan had je de meeste kans, dat de vogel van hem ging houden. Zooveel wel misschien, dat hij nooit, nooit meer weg wou. Dat zou hij probeeren. Daarom kortwiekte hij Hakbek niet, maar liet hem vrij rondscharrelen. En 't was aardig te zien, hoe dicht
Simon Franke, Hakbek, de kraai
104 de vogel steeds bij Kees bleef. Hij begon al een beetje te vliegen en eens was het hem gelukt in één toer naar den nok van het dak te sjeezen. Daar zat hij nu uit te rusten van de vreeselijke inspanning, die het hem had gekost. Maar Kees riep hem terug en dadelijk streek hij neer op den jongen zijn pet. Dat was zoo zijn gewone plaatsje, als ze bij elkaar waren. Daar zat hij dan met zijn ondeugende oogen alle kanten heen te kijken. Af en toe ging hij op een kleinen tocht uit. even naar den schoorsteen, of naar het topje van den appelboom. Maar op het eerste roepen keerde hij weer terug naar zijn plaatsje op de pet. Kees hoefde maar even te roepen: ‘Kom, Hakbek!’ en daar kwam hij aangesuisd. Maar soms was hij ondeugend. Op het geroep kwam hij wel uit den appelboom gevlogen, maar inplaats van op de pet te gaan zitten, scheerde hij over Kees' schouder heen en gaf vlak bij zijn oor een leelijken schreeuw. Boven op den weerhaan van de schuur ging hij dan zitten en keek, kopje schuin, met zijn zwarte oogen, schelmsch naar Kees. Of hij ging voor zijn voeten ziten. Als de jongen hem dan op wou pakken, hipte hij een eindje verder; bleef stokstijf zitten tot Kees bij hem was en als die dan bukte om hem te grijpen, hip, dan zat hij weer een meter verder. En bij elk sprongetje kraste hij. Dat klonk net, of hij Kees uitlachte. Maar spoedig werd hij weer gehoorzaam en kwam op zijn gewone plaatsje zitten, op de
Simon Franke, Hakbek, de kraai
105 pet of op den schouder. Tot nu toe was hij nog nooit alleen buiten geweest. Den tijd dat Kees in school was, moest hij in de schuur blijven. Dat was erg vervelend. Kees begreep dat wel. 't Is zoo lekker niet om een heelen morgen en middag, als buiten de zon zoo heerlijk schijnt, opgesloten te moeten zitten in een half donkere schuur. Daarom wou Kees de proef eens nemen om te zien, of hij den vogel alleen buiten zou kunnen laten. Op een morgen, voor hij naar school ging, en nadat hij zijn gewone wandeling met de jonge kraai gedaan had, bracht hij hem niet, als altijd, weer naar binnen, maar zette hem in den appelboom. ‘Hakbek, je hoeft niet meer opgesloten te worden. Je mag buiten blijven.’ ‘Sparrr!’ zei Hakbek en de jongen verstond: ‘Daar ben ik heel blij om, Kees. Het is in die schuur niet langer uit te houden voor een kraai.’ ‘Zul je zoet zijn?’ vroeg Kees, terwijl hij zijn vinger voor den snavel van den vogel hield, ‘en niet wegvliegen?’ ‘Sparrr!’ kraste Hakbek en Kees verstond: ‘Wegvliegen, ik denk er niet aan. Ik heb het hier veel te goed en hou veel te veel van je. En ondeugend ben ik immers nooit?’ ‘Zul je niet in het kippenhok gaan? De haan is veel sterker dan jij, hoor en hij heeft een hekel aan je.’ Hakbek loensde naar het kippenhok, alsof
Simon Franke, Hakbek, de kraai
106 hij zeggen wilde: ‘ik zal wel wijzer wezen, die malle beesten, daar ga ik vast niet naar toe. En dien haan, dien zal ik later wel krijgen.’ Kees gaf nog meer waarschuwingen aan den ernstig kijkenden vogel. Op alles, wat hij zei, antwoordde de kraai prompt met zijn ‘sparrr!’ En hij bleef zoo zoet op het takje in den appelboom zitten, alsof hij plan had daar nooit vandaan te gaan. Hij keek zoo onschuldig, dat de jongen dacht: ‘Nou, die zal geen ondeugende streken uithalen. Die zit daar zoo zoet als wat.’ Maar zoodra Kees weg was, veranderde het tooneel. Hakbeks kopje ging van rechts naar links en omgekeerd. De pientere zwarte oogjes speurden den omtrek af. O, hij zou toch zoo graag eens wat willen doen. Iets, ja, hij wist zelf niet wat, maar hij zou zoo graag eens een ondeugenden streek uithalen. Hier in dien appelboom? Wat was daar nu te beleven? Ja, toch, hij kon wel wat uithalen. Al die kleine appeltjes zaten zoo eigenwijs aan de takken. Wat deden die dingen daar eigenlijk? Die boom was van hem, Hakbek, en appeltjes hadden daar niets te maken. Ze waren nog niet grooter dan aalbessen, maar Hakbek vond toch, dat het niet te pas kwam, dat ze er waren. Hij begon er dus tegen te schelden. Maar daar trokken de appeltjes zich niets van aan. Ze bleven, waar ze waren. Hakbek schold en foeterde nog harder. Maar het bracht geen verandering in de zaak. De appeltjes bleven, waar ze waren.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
107 Toen werd de vogel woedend. Als krijschen niet hielp, dan zou hij laten zien, wat hij kon. En als een razende begon hij den appelboom te beschadigen. In een oogenblik had hij er een honderdtal appeltjes afgerukt. Die lagen nu onder den boom in het gras. Hoe meer er vielen, hoe woedender Hakbek werd. Van den eenen tak hipte hij op den anderen en overal moesten de jonge vruchtjes het ontgelden. Hij maakte daarbij een leven als een oordeel. Schreeuwen en krassen geen gebrek. ‘Sparrr!’ daar ging weer een appeltje, ‘Sparrr!’ weer een en weer een. Daar kwam Kees' vader thuis. ‘Wel kijk eens, die dekselsche vogel. Daar vernielt hij me dien prachtigen appelboom. Daar komt van 't jaar geen enkel vruchtje aan. Wil je wel eens uitscheiden, jij stoute kraai!’ ‘Sparrr! Sparr!’ krijschte Hakbek, terwijl hij een oogenblikje ophield met appelties afscheuren. Hij sprong een paar takjes hooger op, zoodat hij buiten het bereik van den man was en ging toen stilletjes naar hem zitten kijken. ‘Wil je gauw hierkomen, stoutert,’ dreigde de man. Hakbek sparrrde niet eens. Doodstil bleef hij zitten en keek naar den boozen man, beneden hem. ‘Kom je, of niet?’ grauwde de man, ‘anders zal ik je eens halen.’ Hakbek maakte geen aanstalten om te komen, doch begon weer een paar appeltjes, die dicht in zijn buurt zaten, af te rukken. De man riep en dreigde, maar de vogel
Simon Franke, Hakbek, de kraai
108 deed, of hij niets hoorde. Lokken zal misschien beter gaan. Die vogel moet daar vandaan. Hij mag er niet blijven. 't Is zonde van de vruchten. 't Worden zulke lekkere bellefleurs. ‘Kom maar, zoetert,’ lokte de man. ‘Op mijn schouder zitten, hè!’ En hij wees naar zijn rug. Hakbek gaf niet eens antwoord, maar ging stilletjes door met zijn verwoestend werk. ‘Hakbek is zoet,’ paaide de man, terwijl hij van woede kookte: ‘zoete vogel. Kom maar bij 't baasje, hè!’ Maar de kraai dacht er niet aan, te komen. Het was veel te aardig zoo. Hij hoog in dien boom en die kwade man beneden hem. Zoo'n mal gezicht, vond Hakbek. Zijn slimme oogjes loenschten naar den man, alsof hij wilde zeggen: ‘Ik vind het wel aardig zoo, als jij je een beetje kwaad maakt.’ De man kon zich haast niet inhouden van woede. 't Was toch te bar, dien mooien appelboom zoo maar te laten vernielen!’ Op de kraai brommen, hielp niet, hem lokken gaf evenmin. Hij liet zich ook niet wegjagen, het stoute beest. 't Was te erg. De man nam een kloek besluit en klom in den boom, die gelukkig niet zoo hoog was. Hakbek zag het gevaar komen, maar hij maakte zich niet overstuur. Kalmpjes ging hij door met appeltjes plukken. De man klom hooger en de kraai wipte ook op een hooger takje.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
109 Hoe verder de man kwam, hoe meer naderde de kraai ook het hoogste en dunste takje. Maar hij deed het langzaam aan, de ondeugende vogel. Hij liet den man zoo dicht bij hem komen, dat die hem bijna grijpen kon. Zóó dicht bij, dat er, als hij greep, nog net een handbreedte tusschen zijn vingertoppen en den vogel was. Ging hij nog wat hooger, dan deed de kraai dat ook. En ondertusschen plukte hij maar appeltjes. Eindelijk kon de klimmende man niet verder. De takken werden te dun. Ging hij nog hooger, dan zouden ze breken en dan volgde er een leelijke val. Hij was wel woedend, maar zoo erg niet, of hij zag dat gevaar heel best. En Hakbek zag het ook wel. Die zat al hoog, maar had nog wel verder gekund. Maar het hoefde niet. Waarom zou hij verder gaan? Zijn vervolger kon toch niet bij hem komen. Hij bleef dus stilletjes op zijn veilig plekje zitten en keek den boozen man guitig aan. Van tijd tot tijd deed hij zijn waffel open en schold Kees' vader uit. ‘Sparrr! Sparrr! Sparrr!’ Dan weer hipte hij, om te plagen, den tak van het eene naar het andere einde langs en weer terug. Met zijn kop schuin, hield hij zijn vervolger in de gaten. Die wilde hem den boom uit hebben. Hij maakte allerlei geluiden om hem weg te jagen, maar tevergeefs, de kraai bleef, waar hij was. Maar ineens nam Hakbek een sprongetje en vloog op. Vlak langs het oor van den man
Simon Franke, Hakbek, de kraai
110 scheerde hij en gaf een heel leelijken schreeuw. De vogel bedoelde dit als een aardigheidje. Dat had hij al zooveel maal bij Kees gedaan. En die had er altoos om gelachen. Hij dacht dus, dat hij grappig was. Maar de woedende man vond het heelemaal niet om te lachen. Hij schrok erg en werd nog boozer. Hij schreeuwde: hu! hu! en sloeg wild naar den vogel. Dat vond Hakbek prachtig. Dat was eerst een pretje. Als hij den man in het oor kraste, deed die zulke malle dingen. Dat zou hij nog eens doen. Een paar maal had hij boven zijn hoofd gecirkeld, maar nu nam hij ineens een anderen draai en suisde weer langs het oor en schreeuwde zoo leelijk hij maar kon. Eenige keeren herhaalde hij dat spelletje. Toen begon het hem te vervelen. De aardigheid raakte er af, want Kees' vader schrikte niet meer. Wat is er dan aan? Niets, vond Hakbek. Daarom ging hij, na nog een paar kringetjes gevlogen te hebben, doodbedaard boven op het hoofd van den man zitten en... deed iets op zijn pet. Die zag dat gelukkig niet. Maar Kees, die juist thuis kwam, wel. Hij riep den stouten vogel bij zich. Gehoorzaam kwam Hakbek en vleide zich op zijn schouder en aaide de wangen van zijn vriendje. Voor straf moest Hakbek dien middag verder in huis blijven. Dat had hij ook wel verdiend.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
111
Dertiende hoofdstuk. Er werden 's avonds aan tafel harde noten over Hakbek gekraakt. Vader vond, dat het niet te pas kwam. De vogel moest weg. Hij wou hem niet langer zien. Hij bedankte er voor, door zoo'n ondeugende kraai voor den gek te worden gehouden. Kees had heel wat moeite, om zijn vader wat gunstiger te stemmen. Hij vleide zoo zoetsappig als hij maar kon. Hakbek zou zulke dingen niet meer doen. Het was nu wel gebeurd, maar het was ook den eersten keer, dat hij alleen buiten kwam. Dat zou wel beteren. Hij, Kees, zou wel zorgen, dat de vogel zich voortaan beter gedroeg. Als vader maar een beetje geduld had. Moeder kreeg medelijden met haar jongen. Daarom hielp ze hem maar een beetje. ‘Kom, man,’ zei ze, ‘zoo erg is het niet. Je moet je niet zoo boos maken op zoo'n vogel. Hij was een beetje ondeugend, anders niet. Denk er maar niet meer aan.’ Vader draaide al een beetje bij. ‘Maar die appeltjes,’ bromde hij. ‘Nou ja,’ suste moeder, ‘dat is wel jammer, maar dat zal hij in ieder geval niet meer doen.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
112 ‘Nee, dat denk ik ook wel,’ knorde vader, ‘want hij heeft er niet één laten zitten.’ Maar het eind was toch, dat de kraai niet weg hoefde. Alléén moest Kees beloven, dat hij hem africhten zou. Hij moest zorgen, dat het beest gehoorzaam werd. Als hij geroepen werd, moest hij komen en niet juist het omgekeerde doen. Kees beloofde het. Hij zou zijn uiterste best doen, om van Hakbek een gezeglijken vogel te maken. Maar hij beloofde wel wat veel. Hakbek was zoo makkelijk niet om mee om te springen. Hij zat vol ondeugende streken. Dat ondervond de bakker van het dorp. Eens kwam die op zijn fiets aangereden en voor op zijn kar had hij een groote mand met brood. Bij elk huis stapte hij af en zette zijn fiets tegen het hekje. Dan nam hij een paar brooden er uit en bracht die naar den klant. Zoo deed hij ook bij Kees' moeder. Maar Hakbek zat op de nok van het dak en verveelde zich een beetje. 't Was ook zoo saai op het erf. 't Weer was een beetje druilerig, dus vogels om weg te jagen waren er bijna niet. Die hadden een goed plaatsje opgezocht. De kippen suften zoo'n beetje in net nachthok. Ze dachten, dat het al nacht begon te worden, omdat ze de zon niet zagen. Alléén de haan liep in de ren heen en weer, maar zoo sullig, dat er geen aardigheid aan was om naar te kijken. Hakbek was al een paar maal voor het kippenhok verschenen, maar die slape-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
113 haan deed net, of hij hem niet zag. 't Was erg vervelend voor Hakbek. Was die bakker geen mooie afleiding? Hij bedacht zich niet lang. Floep, daar wipte hij op, sloeg met zijn vleugels en zeilde naar de broodmand, die daar zoo'n beetje schuin, op de fiets, tegen een hekpaaltje stond. In het onderkantje stond hij, achter het dijkje, zoodat er van huis uit niets van te zien was. Was dat nu geen mooie gelegenheid, om den boel in die mand eens lekker door elkaar te gooien? Een vracht kleine broodjes waren er in. Oei, het ging fijn om die de mand uit te kieperen. Krentebroodjes waren er ook. Die vlogen wat leuk alle kanten heen in het natgeregende gras. Hakbek kraste zachtjes. O, heel zachtjes, van pleizier. Dat was een mooi werkje voor een kraai, die zich verveelde. Maar de groote brooden; wat kon hij daar mee doen? Ze uit de mand wippen ging niet, daar waren ze te zwaar voor. Het waren van die lange stoeten en mikken, en ook zesponds roggebrooden. Doch Hakbek wist er wel raad mee. Kon hij ze niet wegwerken, dan toch wel gaten er in pikken. Hij heette niet voor niets ‘Hakbek.’ En daar ging zijn groote, zwarte snavel het versche brood in. Ai, wat kraakten die bruine korsten lekker. 't Had wat van het geluid, dat komt als een kraaiensnavel in een eendenei priemt. Precies hetzelfde gekraas. Dat wist hij nu wel niet bij ondervinding,
Simon Franke, Hakbek, de kraai
114 maar er waren al zooveel kraaien geweest, die eieren gestolen hadden en leeggeslurpt, dat het Hakbek leek of hijzelf dat die duizenden malen gedaan had. Zijn snavel groef en hakte maar in het lekkere, losse brood. Een paar happen van het versche kruim at hij in der haast op. Maar daar was het hem eigenlijk niet om te doen. Honger had hij volstrekt niet. Kees zorgde wel, dat er altijd genoeg voor hem was om zijn buikje te vullen. Neen, maar de pret was juist het hakken en priemen en houwen en graven. Nu had zijn snavel eens iets te doen. Geen brood bleef er onbeschadigd. Groote hompen hapte hij er uit en wipte die overal heen. Dan weer bewerkte hij een krentenmik. De zaak was dan om de zwarte krentjes en de gele rozijntjes er uit te pikken. Lekker vond hij ze niet. Veel te zuur. Maar dat hinderde niets. Het ging zoo leuk. Maar het meeste werk had hij met de roggebrooden. Die waren hard en stijf en boden weerstand. Maar ze konden toch tegen Hakbeks snavel niet op. De fladders vlogen er af, zoodat zoo'n brood op het laatst er uitzag als een oude baggerlaars vol gaten. Toen vond Hakbek dat het mooi was, en voldaan ging hij op den rand van de mand zitten om zijn werk te bekijken. Kwam daar de bakker niet aan? En had die niet in de gaten, wat er gebeurd was? Gewoontjes kwam hij aangeloopen en hij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
115 floot, tevreden, een deuntje. Hakbek bleef stilletjes zitten, maar zijn loerende oogjes gingen naar den bakker. Ineens hield die op met fluiten. ‘Wel, daar heb je die tamme kraai van Kees,’ mompelde hij bij zichzelf. Wat zulke beesten toch mak worden. Net honden, zoo wijs als ze zijn. En heelemaal niet bang voor menschen.’ Toen maakte hij weer een tuitje van zijn lippen en floot zijn deuntje verder af. Dicht was hij al genaderd en de verwoesting had hij nog niet gezien. Hakbek was op zijn hoede. Hij begluurde den bakker, al deed hij ook of hij geen erg in hem had. Hij zat met zijn staart naar hem toegekeerd en genoot nog eens van zijn wandaad. Zachtkens zat hij zoo'n beetje te krassen. Zoo van die kleine geluidjes, alsof hij zeer tevreden was. Van tijd tot tijd boog hij zijn kop heel diep naar omlaag. Hij deed alsof hij den rand van de mand beknabbelde, maar in waarheid keek hij tusschen zijn pooten naar den man, die naderde. ‘Wel, mijn hemel!’ kreet inens de bakker. ‘Mijn brood! mijn brood!’ en hij holde naar zijn mand. Maar het had immers geregend? Als jullie nu denkt, dat dit er niets mee te maken heeft, heb je het mis. Want waarom verveelde Hakbek zich? Omdat het regende. Daarom was er immers niets te beleven op het erf. Nou, en omdat hij zich verveelde, had hij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
116 dien streek met het brood uitgehaald. Maar die regen had nog meer op zijn geweten. Want nu was de onderkant van het dijkje glibberig. En de fiets met de broodmand stond in den onderdijk. En de bakker moest daarheen om de kraai te verjagen en te straffen. En die man holde en was kwaad. Is het nu niet makkelijk te raden, wat er gebeurde? Hij kreeg Hakbek niet te pakken, natuurlijk niet, en als het niet had geregend, zou hij hem ook niet hebben gevangen. Maar er geschiedde iets anders. Hij gleed uit. Bij den eersten stap, dien hij van den dijk af deed, schoten zijn voeten onder zijn lijf weg en zat hij in de glibberige klei. Hij kwam wel bij zijn fiets en vrij gauw ook, maar op zijn broek schoof hij er heen. Zijn handen graaiden in de modder en plukten dotten nat gras uit, maar wat gaf dat? Spoedig stond hij weer op zijn klompen, maar hij was jammerlijk beklodderd met slik en modder. Zijn pet was afgevallen in de hurrie. En Hakbek? Die had gewacht met vluchten, zoo lang hij kon. Toen de man viel, was hij nog niet opgevlogen. Hij zou nog wel langer zijn blijven zitten, want zoolang die bakker niet stevig overeind stond, was er geen gevaar. Maar zie je, die pet. Die lag daar zoo alleen achter den bakker zijn rug, boven op den dijk. Zoo ver-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
117 leidelijk. ‘Sparrr!’ schreeuwde de kraai ineens den bakker in het oor. Tegelijkertijd scheerde hij vlak langs hem heen. Zijn gewone kunstje. Zijn weg ging naar den schoorsteen, maar in de vlucht griste hij meteen de pet mee. En daar zat hij nu, op het randje van den schoorsteen, zoet met de pet te spelen. Hij peuterde aan de klep en probeerde die los te krijgen. 't Scheen niet zoo makkelijk te gaan. Tenminste, hij ging er wat meer moeite voor doen. Hij ging er met beide pooten stevig op staan en probeerde nogmaals zijn krachten. Zijn achterlijf wipte op en neer, zulke krachtige pogingen deed hij. 't Scheen te lukken. Van beneden af gezien, leek de pet heel lang te worden. Nog harder trok en scheurde Hakbek, en al maar langer werd de pet. Ineens hief de vogel triomfantelijk den kop omhoog en in zijn snavel hield hij de klep. Hij schudde hem eens flink heen en weer, zooals een hond een ouwe schoen soms doet, en vloog er toen mee naar zijn geliefkoosd plekje, den appelboom. De ontredderde pet liet hij maar op het dak liggen. Daar was nu toch geen aardigheid meer aan. Toen hij even in den appelboom met zijn veroverde schat had zitten spelen, verveelde dit hem ook. Hij ging maar een beetje rondvliegen en liet de klep, de klep. Deze zaak was weer afgeloopen, meende
Simon Franke, Hakbek, de kraai
118 Hakbek. Maar dat was toch niet het geval. De bakker ging lang niet met het gevalletje accoord. Hij eischte schadevergoeding voor zijn brood en voor de pet. Hakbek kon natuurlijk niet betalen. Maar straf moest hij hebben. Een heelen dag niet buiten, werd er besloten. Doch daar was de bakker niet mee tevreden. En vader vond, dat hij daar gelijk in had. Het slot was, dat Kees' spaarpot er aan gelooven moest. Drie blinkende guldens kwamen er uit en verdwenen in den zak van den bakker. 's Avonds, aan tafel, werd er ernstig over gesproken, om den stouten vogel maar weg te doen. Doch Kees wist zoo goed zijn woordje te doen, dat vader zei: ‘Dan zullen we het nog eens met hem probeeren. Maar 't is een lastpost, die kraai van jou.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
119
Veertiende hoofdstuk. Hakbek werd zoo langzamerhand bekend in de buurt. Hij maakte zich vijanden door zijn streken, maar ook wel vrienden. En och, de vijanden meenden het ook zoo erg niet. Op het oogenblik, dat ze geplaagd werden, waren ze wel boos op hem; maar later lachten ze toch weer om die kraai van Kees. Hij had de gewoonte aangenomen met Kees mee te gaan. Moest de jongen het dorp in, voor een boodschap, of ging hij er met de kameraden op uit, dan trok de vogel mee. Veelal zat hij dan op den schouder of de pet van Kees, maar als hem dat verveelde, ging hij vliegen. Dan zeilde hij van boom tot boom en wachtte telkens, zoo lang, tot zijn vriendje er was. Soms bracht hij zijn kleinen baas naar school en haalde hem terug. Lang voor de schooltijd om was, kon het gebeuren, dat hij met zijn harden snavel tegen de ruiten van het schoollokaal tikte. Dan bracht hij natuurlijk de heele klas in opschudding. In het begin vond de meester dat aardig, maar toen hij merkte, dat er van leeren niet veel meer kwam, als de vogel zich vertoonde, moest hij er niets meer van hebben. ‘Kees,’ zei de meester dan, ‘Kees, stuur dien vogel weg.’
Simon Franke, Hakbek, de kraai
120 Dat deed de jongen en de vogel gehoorzaamde, maar het duurde niet lang, of hij was er weer. Op de vensterbank streek hij neer, gluurde eens naar binnen, en als ze hem niet gauw genoeg zagen, tikte hij maar weer tegen het glas. Neen, de meester was niet erg met hem ingenomen. Maar de jongens wel. Die vonden het wat leuk, als hij een bezoek kwam brengen. Het was zoo'n aardige afleiding. Hij kon zoo koddig op de vensterbank zitten, zijn kopje schuin, dan naar den eenen, dan naar den anderen kant. Maar het mooiste was het, toen hij ontdekte dat het raam openstond en hij dus naar binnen kon komen. Eerst had hij even geaarzeld, of hij het wel doen zou. Maar zijn besluit was spoedig genomen. Hij vloog van de vensterbank op, een eindje terug en floep, daar zat hij boven op den rand van het bord. De meester stond, met zijn rug naar het raam, sommetjes op het bord te schrijven. Van die moeilijke, met decimaalteekens er in. Hij had niet gemerkt, dat Hakbek op bezoek was. Of hij dus eventjes schrikte. Zoo erg, dat hij zijn stukje krijt liet vallen. Aan gruizeltjes lag het op den vloer. In zijn verwarring sloeg hij met den borddoek naar den vogel. Die sprong, krassende, vlug op zij. Meester raakte hem niet. Maar o wee, hij sloeg zoo onhandig, dat al het krijtstof uit den doek op
Simon Franke, Hakbek, de kraai
121 meesters zwarte jas terecht kwam. Niet alleen op zijn jas, maar ook in zijn haar, zijn baard, zijn oogen, overal. En in plaats dat hij nu ophield met slaan, ging hij er mee door. Toen werd het geval nog erger. Het krijtstof stoof er bij wolken uit en bepoederde meester overal. De vogel werd ook boos. Wat was dat nou? Hakbek klappen krijgen? En hij had geen straf verdiend. Hij kwam alleen maar zoet zijn kameraadje een bezoek brengen. Ineens hapte hij naar den heen en weer fladderenden krijtdoek en had hem te pakken ook. Een flinke ruk en in plaats van in meesters handen, was hij nu verhuisd naar Hakbeks snavel. Zie zoo, daar kon hij eens mooi mee spelen. En hij er mee naar huis. Kees hoefde hem niet eens weg te sturen. Maar voor hij naar huis ging, bracht hij eerst nog een visite aan den dokter. Dat kwam zoo. Toen hij langs het huis vloog, zag hij de ramen wijd open staan. Mevrouw en de meid hadden de bedden netjes opgemaakt, de waterkannen gevuld en de kamers gestoft. En de ramen wagenwijd opengezet, om eens lekker de kamer te laten luchten. En 't zonnetje scheen zoo fijn in de kamer. Dat scheen buiten toch lekkerder? Ja, maar, nu was er zoo'n boel in de kamer, dat schitterde. Daar hingen in de eerste plaats spiegels. Die kaatsten het licht terug. Dat trok Hakbek al aan. Maar er was nog meer. De waschtafels. Karaffen en glazen, poederdoosjes en fleschjes en al dat gerei. En dat
Simon Franke, Hakbek, de kraai
122 alles schitterde zoo verleidelijk in de helle zon. ‘Sparr!’ zei Hakbek, een en al verwondering voor al dat glinsterende goedje. Zijn krijtdoek liet hij maar vallen. Die kwam op de drooglijn in den tuin terecht. Tusschen het heldere, gewasschen linnengoed, dat daar te drogen hing, kreeg hij een plaatsje. En de vogel naar binnen. Bovenop den mooien spiegel met vergulden rand ging hij zitten en zong. Waarachtig, hij zong. Nu ja, hij kraste erbarmelijk, maar zijn bedoeling was toch werkelijk om te zingen. Want hij was echt in zijn hum. Zulke mooie dingen overal om hem heen. Dat had hij nog nooit gezien. De spiegel had een breeden rand en daarop stonden kleine poppetjes. Hakbek kon niet nalaten ze een voor een met zijn snavel op te nemen, er eventjes zoo'n beetje aan te knabbelen en ze dan achteloos te laten vallen. Het eene pronkje na het andere behandelde hij zoo. De dingetjes vielen stuk, nu ja, wat hinderde dat? Hakbek vond ze even mooi. De diggeltjes blonken even prachtig als de gave beeldjes. En om het schitteren was het toch maar te doen, nietwaar? Van den spiegel ging hij naar den schoorsteenmantel. O, daar waren nog veel meer dingen van zijn gading. Daar stonden prachtige, koperen vazen. Jammer maar, dat ze zoo zwaar waren. Hij kon ze onmogelijk vastpakken. Er was geen houvast aan. Het pendulestel ging beter. Daar zaten verschillende uitsteeksels aan,
Simon Franke, Hakbek, de kraai
123 waar hij met zijn sterken snavel vat op kreeg. Het was een mooi bronzen stel. Een hardlooper stelde het voor. Eén been stak achteruit en dat pakte de vogel vast. Zoo, nu maar goed rukken. 't Ging niet zoo best, want de klok was zwaar. Maar de schoorsteenmantel was van marmer, dus glad. Oplichten kon de vogel de pendule niet, maar wel verschuiven. Hij rukte en trok wat hij kon. En het lukte. Het ding bewoog. Even liet Hakbek los en kraste van pleizier. Wat was dat een lekker spelletje. Toen begon hij weer met nieuwen moed te werken. Scheuren maar, jongens. Hij kreeg de pendule van de plaats. Met hortjes en stootjes schoof hij ze over den marmeren schoorsteenmantel. Ze naderde bedenkelijk het punt, waar ze om zou kantelen. Nog één rukje, nog één stootje, nog één laatste krachtinspanning en toen... kletter klits klatter! daar lag het ding op den grond. Dadelijk daarop geholderdebolder op de trap. De deur vloog open en daar verschenen, met ontdane gezichten, mevrouw, de meid en de drie kinderen van den dokter. Algemeene ontsteltenis en verbazing. Nee maar, die kraai toch! Wat een dingen hij gebroken heeft. Maar dat is toch te erg. Mevrouw sloeg haar handen ineen. Verschrikkelijk! Hakbek was zich van geen kwaad bewust. Wat maakten die menschen zich druk. Hij had alleen maar een beetje gespeeld. Was dat nu zoo erg? Dat die hardlooper gebroken was? Nu ja, dat achteruitstekende been, waar
Simon Franke, Hakbek, de kraai
124 hij zoo goed aan getrokken had, was er af. Maar 't schitterde immers even mooi als straks? Weet je wat, hij zou het meenemen. Kon hij thuis, in den appelboom, lekker mee spelen. Hij stoorde zich in 't geheel niet aan de geluiden en de gebaren van de menschen in de kamer. Mevrouw jammerde, de meid wilde hem wegjagen en de kinderen lokten hem. Hij deed, alsof hij niets merkte, maar niets ontging hem. Hij zag deksels goed, dat hier geen gevaar voor hem was. Geen van allen durfden ze hem aan. Ze waren allemaal een beetje griezelig van hem. Nu, dat vond hij wel leuk. Kon hij eens echt de baas spelen. Bedaard kwam hij van den schoorsteenmantel en sprong op den grond. Hij scharrelde wat tusschen de gebroken dingen en raapte tenslotte het afgebroken been op. Toen hipte hij, tot groot plezier van de drie kinderen, de kamer een paar maal rond. De meid was maar al aan 't wegjagen, doch durfde het stoute, zwarte beest niet te genaken. Ze sloeg met haar armen en riep maar steeds: ‘Ksss! Ksss! Ksss!’ Mevrouw deed niet anders dan de handen ineenslaan en jammeren en voor Hakbek uit den weg gaan. Was de kraai in den eenen hoek, dan vluchtte zij naar den anderen kant. Zoo had dit spelletje misschien wel een uur kunnen duren, want Hakbek vermaakte zich kostelijk. Maar de meid kwam op een inval. Ze maakte de deur open en rende de trap af
Simon Franke, Hakbek, de kraai
125 naar beneden. Ze holde de kamers door en liet alle deuren achter zich open. Zoo kwam ze in den tuin terecht. Daar stond Nero aan zijn ketting. Nero was niet bang voor een kraai. Integendeel. Hij had een hekel aan al wat vogel was. Daarom moest hij aan de ketting staan. Als hij losliep, beet hij alle kippen, die hij maar krijgen kon, dood. Kraaien kon hij natuurlijk nooit krijgen. Dat mocht hij nu eens probeeren. De meid maakte hem los en zei: ‘Nero, poesjes!’ Aan katten had Nero ook het land. Hij begon dus dadelijk te janken van verlangen, om achter de poesjes aan te zitten. Hij holde het erf rond, maar zag niets. Vragend keek hij de meid aan, alsof hij wou vragen: ‘Waar zijn dan die sloebers? Ik zie niets.’ Nu had de meid eerlijk moeten wezen en zeggen, dat er geen poezen te jagen waren, maar een kraai. Maar dan had Nero haar niet begrepen. Daarom jokte ze een beetje en wees naar de deur. Toen stormde Nero naar binnen, de kamers door, de trappen op en kwam luid bassende en jankende in de slaapkamer. En ving Hakbek? Natuurlijk niet. Die nam, met het afgebroken been, juist toen de hond naar hem hapte, de vlucht. En eventjes later zat hij in zijn appelboom onschuldig met zijn schat te spelen.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
126
Vijftiende hoofdstuk. Er gingen soms weken voorbij, dat de vogel heel stil was. Dan hipte hij maar sullig zoo'n beetje over het erf en het leek, of hij nergens plezier in had. 's Nachts sliep hij in zijn appelboom. Als de zon onderging en de witte dauw over de velden kwam, ging hij stilletjes op een van de onderste takken zitten. Kwam dan een van de huisgenooten nog even voorbij, dan hielden ze stil bij hem en krauwden hem over zijn zwarten kop. Als hij zoo'n beetje op zijn kop gekrabbeld werd 's avonds, kraste hij heel zachtjes. Dat beduidde zooveel als: ‘Blij, dat je me nog even wel te rusten komt zeggen. Ik ben zóó alleen.’ Och, hij was toch wel een arme sloeber eigenlijk. Dat zag je het beste zoo 's avonds, als hij daar zoo stilletjes, ineengedoken op zijn tak zat. Hij was wel bijna volwassen, maar hij had toch nog bij Rafelvlerk en Zwartbek moeten zijn. En bij zijn broers en zuster. En ook bij al de andere zwartrokken. Als hij zoo alleen op zijn tak zat, werd hij een beetje bang. Lust om streken uit te halen, had hij dan niet. Hij voelde wel, dat hij eigen-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
127 lijk verdwaald was. De menschen en vooral Kees waren wel goed voor hem, hij hield ook wel van ze, maar hij hoorde hier toch niet. Hij miste kraaiengezelschap. Overdag had hij er niet zoo'n erg in, omdat hij altijd wel wat te doen vond, maar 's avonds kwam het in zijn hart. Dan verlangde hij ergens naar. Maar hij wist zelf niet naar wat hij eigenlijk verlangde. Hij wist niet, dat het heimwee was naar zijn kraaienfamielje. Een enkelen keer kwamen er wel eens andere kraaien op het erf en Hakbek ontmoette ze ook wel, als hij met Kees mee ging, en van boom tot boom vloog. Dat werd echter nooit een werkelijke kennismaking, want de vreemde zwartrokken vertrouwden de zaak niet. Ze vonden het vreemd, dat Hakbek zoo dicht bij de menschen was. Dat hij zelfs op hun hoofd of schouder ging zitten en eten zoo maar uit hun hand nam. Ze wisten allen veel te goed, dat ze met de menschen voorzichtig moesten zijn. Die kon je nooit vertrouwen. Dat hadden ze meer dan eens gezien. Iedere kraai wist dat. Daarom vonden ze het heel vreemd van Hakbek en moesten niet veel van hem hebben. Hakbek deed ook niet zoo heel veel moeite om bij ze te komen. Namen ze geen notitie van hem, ook goed. Hij kon ze wel missen. Hij had een vriendje, dat heel goed voor hem was. Kees was altijd bereid met hem te spelen en te dollen. Kees bracht hem ook lekkere hapjes. Was dat niet makkelijk? Daar hoefde
Simon Franke, Hakbek, de kraai
128 Hakbek niets voor te doen. Hij hoefde het niet te zoeken of te stelen. Waarom zou hij dan naar de andere kraaien gaan. Maar 's avonds werd alles anders. Als de zon weg was, ging Kees ook naar bed. En de andere menschen ook. Dan was er niets voor Hakbek te doen. Dan zat hij, met zijn kop ingetrokken in den appelboom en luisterde naar de geluiden van den nacht. En als hij insliep, droomde hij van een heel hoogen popel. Daar was een lekker warm nest en daar lag hij in, samen met Kromsnavel en Scheefstaart en Schitteroog en Altijd-Honger. En moeder dekte ze lekker warm toe en naast moeder, vlak bij het nest, zat de sterke Rafelvlerk. En in de andere popels waren ook zulke nesten; daar woonden allemaal ooms en tantes en neefjes en nichtjes. En dan droomde hij, dat hij met den troep meevloog. O, naar heel verre streken. Dagenlang moesten ze altijd maar doorvliegen. Er was bijna geen tijd om te eten en te rusten. Heel vroeg 's morgens gingen ze weg en vlogen tot het donker werd. Dan kwamen ze boven een groot bosch met heel hooge boomen. Daar streek de troep neer. Ieder zocht er een goed plaatsje, om te slapen. En dan kwam het altijd zoo uit, dat Hakbek naast Rafelvlerk kwam te zitten en Zwartbek was er ook altoos bij. Ze sliepen tot het weer licht werd en dan gingen ze weer op reis. Net zoolang trokken ze verder, tot ze in een land kwamen, waar
Simon Franke, Hakbek, de kraai
t.o. 128
De vogel schoot bliksemsnel naar Dirk 's hoofd en begon de bakkebaardjes weer te bewerken. (Blz. 132.)
Simon Franke, Hakbek, de kraai
129 het niet meer zoo koud was en waar eten voor het grijpen lag. Daar bleven ze een tijdje en dan ging de troep weer terug. Vliegen maar, meneertje en ‘Sparrr!’ roepen, zoo hard ze maar konden. Soms zat hij in zijn slaap te krassen. Dan schrikten de spreeuwen, die boven hem in den appelboom zaten op en begonnen te fladderen en te kwetteren. Dan werd Hakbek wakker van het gekibbel boven hem en merkte hij, dat hij niet bij zijn famielje was, maar eenzaam op zijn tak zat. Zou hij er naar toe gaan? 't Kwam wel eens in hem op. Maar hij kon 's nachts toch niet gaan vliegen en bovendien: waar zaten ze? Waar zou hij ze vinden? Meestal sliep hij weer spoedig in en ontwaakte met de eerste zonnestralen. Dan wist hij niet veel meer van wat hij dien nacht gedacht, verlangd en gedroomd had. Hij rekte zich eens lekker uit en vloog wat rond alleen uit plezier om te vliegen. Hij at wat maïs uit den kippenschotel en begroette zijn vriendje Kees, die frisch gewasschen en gekamd de deur uitkwam en dadelijk naar zijn beschermeling ging, en hem wat lekkers bracht. Maar een beetje heimwee bleef er toch wel in het vogelhart. Het was nu midden in den winter en de vogel was volwassen. Hij was flink en sterk geworden en even groot als Rafelvlerk. Maar
Simon Franke, Hakbek, de kraai
130 veel brutaler. Want Rafelvlerk was bang voor de menschen en Hakbek niet. Dat kon ook niet anders, want hij was immers bij de menschen grootgebracht. Dingen, die Rafelvlerk nooit gedurfd zou hebben, deed zijn zoon, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Zoo was hij b.v. een geregelde bezoeker van Dirk, den visscherman. Nu had Dirk dat zelf aangemoedigd. Als hij terugkwam van zijn tocht uit den polder en zijn schuitje aan den wal legde, dan was het zoo gewoonte geworden, dat Hakbek een witvischje kreeg. Dat vergat de jonge vogel natuurlijk niet. Hij wist op een prik, wanneer Dirk zoo ongeveer thuis kon komen. Een half uur van te voren wel ging Hakbek al op den windwijzer van Dirks huisje zitten. Die windwijzer was een groote, bruin geverfde karper. Hij piepte en knarste bij elk windstootje. Dat was net iets voor de kraai. De windwijzer zong precies zooals hij zelf. Hij ging er lekkertjes op zitten en draaide dan fijn met den karper mee. En hij en de karper zaten om het hardst te krassen en te knarsen. Maar de oogen van Hakbek hadden wat anders te doen. Die gluurden boven zijn zwarten snavel uit en zochten de lange, rechte polderslooten af, of hij Dirks schuitje al zag komen. En was dat het geval, dan liet hij den houten karper in den steek en zeilde met vlugge vleugelslagen den visscherman tegemoet. Of het zoo hoorde, streek hij neer in het
Simon Franke, Hakbek, de kraai
131 schuitje en ging op het achterdofje zitten. Zoo voer hij mee, tot Dirk het schuitje aan den wal vastmeerde. Rustig bleef Hakbek zitten wachten op zijn rantsoen. Soms plaagde Dirk hem wel eens een beetje door net te doen, of hij hem niet zag. Dan stapte hij zijn schuitje uit en ging de netten en den schakelstok in de schuur brengen. Een poosje bleef de vogel dan bedaard zitten, maar als het wat lang duurde, kon hij het niet meer uithouden. Dan verliet hij zijn plaatsje op het dofje en ging op de bun zitten. Gaf Dirk dan nog geen erg, dan begon hij met zijn snavel aan het deksel te morrelen. Maar dat was veel te zwaar voor hem. Hij kon het niet van de bun afkrijgen. De visscherman bleef maar heen en weer loopen, bezig met de netten te bergen. Hakbek werd boos. Wat was dat nu, vergat Dirk hem? Dat was niets aardig. Hij was hem nog wel komen halen. Dat zou hij Dirk eens even inpeperen. Hij wist een goed middeltje om te laten weten, dat hij er ook nog was. Dat middeltje was altijd nog gelukt. Opvliegen, vlak langs iemand heen scheeren en dan, vlak bij het oor, leelijk schreeuwen. Maar dat kunstje hielp bij Dirk niet, want die kende het al. Hij liet hem vliegen en schreeuwen, zooveel hij maar wou en ging stilletjes door met de netten op te bergen. Doch eens werd Hakbek erg boos. In zijn woede vloog hij niet langs, maar op Dirks hoofd.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
132 Dat zou nu niet zoo erg geweest zijn, maar Dirk had bakkebaardjes. En die moesten het ontgelden. Boven op de pet gezeten graaide hij met zijn snavel in het haar van de baardjes en trok er aan, trok, zoo hard, dat Dirk wel moest merken, dat de vogel er was. Wil je wel eens ophouden, leelijke kraai?’ Dirk sprong zoowat een voet hoog van den grond, van pijn en van boosheid. Hij sloeg naar den deugniet en probeerde hem te grijpen, maar jawel, de rakker zat al veilig en wel op den bruinen karper. Hij schold zoo hard hij kon en schreeuwde en kraste van plaaglust. ‘Jij, dekselsche vogel,’ dreigde Dirk, ‘kom eens hier, als je durft. Ik zal je leeren! Je krijgt nooit meer een vischje van me.’ 't Was of Hakbek verstond wat er tegen hem gezegd werd. Want toen de visscher zich omkeerde, om naar zijn schuitje te gaan, schoot de vogel bliksemsnel naar Dirks hoofd en begon de baardjes weer te bewerken, maar nu nog erger dan straks. Hij liet het niet bij de baardjes, maar hapte naar den neus van Dirk. En hij hapte raak ook. Twee, drie keer hakte hij er op in. Op den neus, in den hals, boven op het hoofd, Hakbek priemde maar. Dirk stond te springen en te dansen. ‘Wel drommels, zoo'n kwade kraai. Dat had ik nooit kunnen denken. Rakker, die je bent.’ En Dirk zou hem weer grijpen, maar tastte natuurlijk mis. De booswicht was al weer gevlogen, naar zijn hooge zitplaats op den wind-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
133 wijzer. Daar begon hij weer te schelden van waar ben je me. Maar Dirk hield hem nu in de gaten. ‘Ik zal je krijgen!’ dreigde hij den vogel. Hakbek schold terug. Hoe meer Dirk dreigde, hoe woedender de vogel kraste. De visscherman ging weer aan het werk, vast besloten Hakbek nooit weer een vischje te geven. ‘Niet eentje,’ bromde hij, ‘niet eentje ook.’ Maar Hakbek lustte toch zoo graag visch. En hij was zoo gewend er dagelijks eentje te krijgen. Al was het dan nog zoo'n kleintje. Zoo'n klein dood grondeltje of zoo. Zoo'n heel klein pietertje maar. Oei, daar was Dirk bezig bij de bun. Met volle scheppen haalde hij de visch er uit. Prachtige gestreepte baarzen en breede glinsterende blei. Rozige voorns waren er tusschen en karpers met donkere, dikke ruggen. Ook kleine witvischjes en spieringachtige grondeltjes spartelden in het net en aaltjes kronkelden er doorheen. Schep voor schep kwamen ze uit de bun te voorschijn en werden overgebracht in de groote kaar, die achter het eendenhok in de vaart lag. Hakbek zat te watersnavelen. Had hij er maar eentje, o, eentje maar. Maar Dirk was boos, o, erg boos. Hij dacht er niet aan den kwaden rakker te trakteeren. Hij zou hem mores leeren. Was dat een manier van doen van die kraai?
Simon Franke, Hakbek, de kraai
134 En Hakbek heeft Dirk in het oog. Al zijn bewegingen ziet hij. Niets ontgaat hem. Dirk moet met elken schep visch een eindje loopen. Een heel klein stukje, een pas of tien slechts, maar in dien tijd moet hij toch zijn rug naar het schuitje draaien. Zou hij het wagen? Eén vischje maar. Hij kan heel snel vliegen. 't Is maar een tel van den windwijzer naar het bootje. Eén tel maar, om een vischje te kapen. Den volgenden tel zit hij weer hoog en veilig op den bruinen karper. Zou hij durven? Dirk sloft weer met een schep visch naar de groote kaar. En Hakbek suist door de lucht en plompt het volgende oogenblik het bunnetje in. Geen seconde later zeilt hij alweer naar het dak van het huis, een dood bleitje in den snavel. En de visscherman woedend? Wel neen! Hij lachte, zoodat je achter in zijn keel kon kijken. ‘Jij schavuit van een kraai,’ zei Dirk, ‘jij schoelje.’ ‘Sparrr!’ schold Hakbek, onder het smullen door, terug.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
135
Zestiende hoofdstuk. Tot nu toe was Hakbek nog geen uur achtereen alleen weg geweest. Het waren altijd maar kleine tochtjes, die hij maakte. Hij ging naar school, naar Dirk den visscherman of naar den dokter. Maar verder kwam hij meestal niet. En vrij spoedig was hij altijd weer terug. Maar eens op een morgen, toen Kees naar school was, kwam er bezoek voor Hakbek. Ineens zat er in den appelboom een tweede kraai. Het was een mooie glanzende vogel. Maar heel wat ouder dan Hakbek, want de veertjes dicht bij zijn zwarten snavel waren afgesleten. Hij keek een oogenblik peinzend naar Hakbek en riep toen. ‘Sparrr!’ Hakbek was een beetje verbaasd, toen hij zich in zijn eigen taal hoorde aanspreken. Dat was wat anders dan het gebrabbel van Kees. Die kon wel een heeleboel geluiden maken, maar het haalde toch niet bij de kraaientaal. Kees probeerde ook wel eens te sparrren, maar o hé, wat was dat zielig. Dat kon hij gerust laten, want dan verstond Hakbek hem heelemaal niet. ‘Beste Hakbek,’ ‘zoete jongen,’ enz. dat
Simon Franke, Hakbek, de kraai
136 verstond hij wel, ‘kom hier’ en ‘eten’ ook. Maar Kees moest niet beginnen te krassen. Dat konden toch maar alleen de kraaien. De bezoeker vroeg, en Hakbek verstond het heel goed: ‘Wie ben je en wat doe je hier?’ ‘Sparrr!’ zei Hakbek dadelijk, zoo vriendelijk als hij maar kon, ‘Sparrr!’ en de oude vogel verstond, dat hij Hakbek was en dat hij hier woonde. ‘Woon jij in dat onnoozele appelboompje,’ kraste de bezoeker. ‘Wat een mal idee. Een kraai, die in zoo'n pieterig boompje woont. En alleen? Zeg, je huist hier toch zeker niet in je eentje?’ ‘Ja,’ bekende Hakbek, een beetje verlegen, ‘alleen met Kees.’ ‘Met Kees,’ kraste de bezoeker. ‘Heeft die sterke vleugels en een scherpen snavel?’ ‘Neen,’ zei Hakbek beschaamd, ‘'t is een jongen, een schooljongen.’ Toen kwam er aan de verbazing van de oude kraai geen eind. ‘Met een mensch? Hoe kwam Hakbek er bij, om dat te doen. Dan was hij zeker zijn leven moe. Dat zou hem nog wel eens slecht bekomen. Wist hij niet, dat de menschen niet te vertrouwen waren? En bovendien, was Hakbek zoo slecht opgevoed, dat hij niet eens wist, dat kraaien bij elkaar hoorden te blijven? Dat het zonde was op zijn eentje te leven, en dan nog wel met een mensch?’ Hakbek kraste bedrukt, ‘dat hij het niet helpen kon, maar dat hij eigenlijk heelemaal niet opgevoed was. Hij wist van kraaien niets af.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
137 Hoe kon hij dan weten, hoe het bij hen toeging?’ ‘Kom dan maar met mij mee, dan zal ik het je laten zien,’ noodigde de gast hem uit. ‘Maar wat zal Kees wel zeggen?’ ‘Jij met je Kees, die heeft er niets mee te maken. Je hebt toch vleugels? Die heb je gekregen, om mee te vliegen.’ ‘Dat doe ik immers.’ ‘Nou, 't is de moeite, wat jij doet. Hier zoo'n beetje op het erf rondfladderen. Niets waard. Moet je bij ons komen. Wij maken reizen, groote, lange reizen, kind.’ Hakbek wou zoo graag. Maar hij kon toch niet goed van Kees weg en van den appelboom. ‘Als 't je niet bij ons bevalt, kun je immers weer teruggaan?’ Ha! dat kon. Welzeker, hij hoefde niet weg te blijven. Hij kon eens een kijkje gaan nemen en dan weer terugkeeren. ‘Zul je me heusch niet tegenhouden, als ik weer weg wil?’ ‘Welneen, domkop. Kom maar gerust mee.’ En daar zeilden ze de blauwe, zonnige lucht in. Hè, dat was heerlijk, zoo te vliegen, over huizen en boomen en velden en bosschen. Er scheen geen eind aan den tocht te zullen komen. En moe werd Hakbek in het geheel niet. Integendeel, het leek wel of hij al maar sterker werd. Hoe langer hij vloog, hoe beter het ging. Hij had nooit geweten, dat hij het zoo goed kon. Dat was wat anders, dan het
Simon Franke, Hakbek, de kraai
138 kleine eindje naar school. Hé, daar moest hij nu niet aan denken. In school zat Kees. Wat zou die wel zeggen straks, als hij thuis kwam en Hakbek was weg? Och kom, vanavond was hij immers weer terug. Kees zou hem misschien niet eens missen. Als 't slapenstijd was, zat hij weer lekker op zijn tak in den appelboom. ‘Kun je me bijhouden?’ kraste de oude kraai. ‘O ja, makkelijk. Je kunt gerust nog wat harder vliegen. Ik zal niet achter raken,’ sparrde Hakbek terug. ‘Moeten we nog ver?’ ‘Neen, nog maar een uurtje.’ ‘Zoo kort maar?’ ‘Hoor nu zoo'n opschepper eens aan.’ ‘Ik schep niet op.’ En om te laten zien, dat hij waarheid sprak, versnelde hij zijn vaart, zoodat hij zijn geleider een eind voorbij schoot. ‘Nou, nou, zóó hard hoeft niet, hoor. Je moet niet al je kruit ineens verschieten. Wat bewaren voor straks, je bent er nog niet.’ ‘O, ik hou het wel uit.’ ‘Dat doet me plezier,’ kraste de oude weer, ‘maar hou je vaart toch maar een beetje in. Ik heb geen lust om me dood te vliegen. En bovendien, we zijn er haast. Zie je daar die groep boomen?’ ‘Daar bij dat water?’ ‘Ja.’ ‘Daar moeten we wezen. Daar woont mijn kolonie.’ Even later streken ze neer in een van de
Simon Franke, Hakbek, de kraai
139 hoogste boomen. Het waren oude eiken met forsche, breede kruinen. En het wemelde er van oude kraaiennesten. En van kraaien ook. Ze maakten een groot spektakel. Ze krasten tegen elkaar en tegen de nesten, tegen de takken en tegen de blauwe lucht. Ze sparrrden tegen alles. Ook tegen de twee vliegers, die zoo juist neergestreken waren. Ze waren vol belangstelling voor de nieuweling. Dat was een vreemd geval. Ze luisterden nieuwsgierig naar alles, wat de oude kraai vertelde. Ze schudden ongeloovig hun koppen. Hoe was dat mogelijk? Welke kraai deed dat nou? Wie ging er nu op zijn eentje in zoo'n appelboompje wonen, ver bij de andere kraaien weg? Wie werd er nu kameraad met een jongen? Maar ze waren toch wel aardig voor Hakbek. Toen ze alles wisten, wat ze weten wilden, stelden ze voor om het luidst te krassen. Hakbek vond alles goed. Hij deed mee en won bijna den prijs, want hij kraste prachtig. Toen werd er hooggevlogen. Nou, dat won hij lang niet. Maar bij het snavelmeten was hij toch de eerste. Hij had den langsten snavel. Rafelvlerk had dan toch wel goed gezien. Met dat al was het echter laat geworden. Veel te laat, om nog naar huis te gaan. Hij dacht pas aan naar huis gaan, toen het al donker werd. De zon was onder en de sterren kwamen al pinken hier en daar. Van teruggaan was geen sprake meer, dien avond. Wat kon hij toen anders doen, dan blijven
Simon Franke, Hakbek, de kraai
140 logeeren? Hij zocht een goed plaatsje in een grooten eik. Daar zat een jonge kraai op een tak al half te dutten. ‘Sparrr,’ geeuwde die, ‘heb je nog geen plaatsje? Kom dan naast me zitten.’ ‘Sparrr!’ vroeg Hakbek, wel een beetje schuchter, ‘mag ik?’ ‘Welzeker, waarom niet. Er is plaats genoeg in onze kolonie.’ En zoo was Hakbek dan een heelen nacht van huis. Den volgenden morgen al vroeg werd hij wakker door het oorverdoovende gekras om hem heen. O, het klonk prachtig, vond hij, al die mooie kraaienstemmen in den vroegen ochtend. Veel mooier dan het gekraai van dien mallen haan in het kippenhok. Die kon er niets van. Hij had best geslapen. Geen oogenblikje wakker geweest. En hij had een gevoel, alsof hij thuis was hier en er altijd geweest was. Maar toch miste hij iets. Dat was Kees. Andere morgens kwam die altijd, zoodra hij zijn bed uit was, bij hem en bracht hem een lekker hapje. Waar zou Kees nu wezen? Zou hij erg naar Hakbek zoeken? En bedroefd wezen, dat hij gevlucht was? Maar Hakbek was niet gevlucht. Alleen maar een reisje gemaakt. En hij ging weer terug. Natuurlijk. Het was hier wel goed en mooi, maar hij verlangde toch naar zijn vriendje. Rrrts, daar sloeg hij zijn vleugels uit en
Simon Franke, Hakbek, de kraai
141 zeilde de hooge, blauwe lucht in. De anderen letten niet op hem. Die deden precies hetzelfde. Vlogen ook af en aan. Maar Hakbek wist wel, wat hij deed. Hij keek van uit de hoogte nog even naar het kraaienbosch, waar hij zoo goed ontvangen was en zoo lekker had geslapen en vloog toen recht uit naar huis. Zóó vroeg kwam hij aan, dat er nog niemand op was. In den appelboom ging hij zitten en keek het erf eens over. Alles stond nog op zijn oude plaats, hoor. Er was niets veranderd. Ging daar de deur niet open? Welzeker en 't was Kees, die er uit kwam met een fijn hapje voor zijn kameraadje. Wat was die jongen blij, dat hij den vogel weer zag. En de kraai was ook in zijn schik. Van louter pret pikte hij in Kees' ooren. ‘Zie je nu wel?’ zei Kees tegen de jongens, die hem al geplaagd hadden met de vlucht van Hakbek, ‘zie je nou wel, dat hij trouw is?’ Het winkeltje van oude Jans stond een paar huizen van Kees' woning af. Het was een klein huisje en daarin verkocht Jans kruidenierswaren. Achter, tegen den wand van het winkeltje, waren planken en daarop stonden gele trommels. Met zwarte krulletters was daar opgeschilderd, wat er in die trommels at. Voor het kleine raampje stonden groote stopflesschen. Die waren vol met zuurtjes, balletjes, ijsbonbons, drups en allerhande lekkere dingen.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
142 En op de toonbank stond de altijd glimmende koperen weegschaal. Een echt ouderwetsche weegschaal was het. De diepe koperen schotels hingen aan glimmende kettinkjes. In het midden stond, hoog en puntig, het huisje. En in dat huisje woonde de evenaar. Of eigenlijk niet, want hij was er nooit in. Hij probeerde het maar, om er in te komen. Maar altijd kwam hij er, dan aan den eenen of aan den andere kant even uitkijken. Hakbek was meermalen met Kees meegeweest, als die een boodschap moest doen bij Jans. Stil zat hij dan op den schouder van den jongen en gaf zijn oogen de kost. Niets ontging hem. De flesschen trokken hem aan, natuurlijk, maar het mooiste was toch de weegschaal. Die glom zoo, weet je. Als Jans aan 't wegen was, stak Hakbek soms ineens zijn kop vooruit en pakte met zijn snavel de koperen ketting van een schaal beet. Hij schudde hem eens goed heen en weer, om te probeeren of hij hem ook los kon krijgen. Jans lachte er dan zoo'n beetje om. ‘Jij, ondeugende vogel,’ zei ze, ‘wil je dat wel eens laten?’ Maar Hakbek liet het niet. Hij hield net zoolang vol, tot Jans naar de koektrommel ging, daar een beschuitje uit nam, en het hem gaf. Dan liet hij de weegschaal los, sparrrde tevreden en at zijn koekje lekkertjes op. Zóó mal had Jans den vogel gewend. Maar hij verbruide het. Luister maar.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
143 Eens op een keer was Jans een beetje verkouden. Daarom zat ze maar stilletjes in haar kamertje. Ze had een dikken, wollen doek om haar hoofd gedaan en met haar voeten zat ze op het voetenkussen. Ze had een theepot vol laurierthee gezet en daar nam ze af en toe een kopje van. Voor haar venstertje zat ze naar buiten te kijken. Van tijd tot tijd probeerde ze in de zon te kijken. Dat deed ze, om eens lekker te kunnen niezen. Zóó verkouden was oude Jans. Ze dacht bij zichzelf: ‘Als er nu vandaag maar niet zooveel klanten komen, dat ik eens lekker mijn gemak kan houden.’ Nu, zooveel klanten kwamen er niet. In het heele dorp stonden maar honderd huizen. En in vijf en twintig van die huizen was een winkeltje. Reken nu zelf maar uit, hoeveel klanten er hoogstens op een dag konden komen. Ze had dus wel een rustig dagje kunnen hebben, als Hakbek er niet geweest was. Maar die was er wel. En hij verveelde zich een beetje, want Kees was naar school. 't Was pas kwart over twee en 't zou zeker halfvijf worden voor hij terug kwam. Dat is toch wel een heele tijd voor een kraai, om zoo in zijn eentje door te brengen en niet ondeugend te zijn. Er was op het erf ook eens niets te beleven. Altijd kon hij toch niet in zijn appelboom zitten. Daar zat hij 's nachts al lang genoeg. En op de nok van het dak? Ja, daar was het wel prettig, omdat hij zoo leuk de vorst
Simon Franke, Hakbek, de kraai
144 op en af kon hippen, maar als hij dat een poosje gedaan had, verveelde het toch ook weer. Hij was al eens gaan kijken, of Dirk de visscherman al thuis was. Maar nee, hoor. Een kwartier had hij op den houten karper gezeten en de slooten afgezocht, maar er was niets van Dirk te zien. 't Was toch vervelend. De hellingbaas had hem ook al weggejaagd. Die kon niet eens hebben, dat hij een pluisje breeuwsel stal. 't Zou ook wat! ‘Vort, leelijke kraai!’ had hij gezegd en nijdig met zijn breeuwijzer naar den vogel geslagen. Toen ging hij weer door met zijn vervelende werkje onder die oude schuit. ‘Klop! klop! klop!’ Hakbek gaf er de brui aan. Was dat even een saaie hellingbaas. Niets mee te beginnen. Hij vloog zoo eens wat rond en kwam voorbij het winkeltje van oude Jans. Wel, alléén de onderdeur was dicht, de bovenste helft stond opengeklapt. 't Onderste deel moest dicht blijven, daar zat het belletje aan vast. Anders kon Jans niet hooren, of er koopers kwamen. Dat was aardig, dat die deur openstond. Kon hij zoo ongemerkt binnenfladderen. Jammer, dat die koektrommel gesloten was. Ja zeker, deze trommel is het, maar Hakbek kan hem heusch niet open krijgen. Hij probeert wel het deksel stuk te hakken met zijn snavel, maar zoo scherp is de punt toch niet. Neen, dat moet hij opgeven. Maar er is nog een
Simon Franke, Hakbek, de kraai
145 ander spelletje, de weegschalen. Die kunnen zoo fijn op en neer gaan. Daar dus heen. Maar om er te komen, moet hij het slaolievaatje voorbij. Een mooi glazen tonnetje is het en er zit een koperen kraantje aan. Jans is proper, dus het kraantje glimt, glimt zóó prachtig, dat Hakbek het stelen moet. Dat moet hij meenemen, naar zijn appelboom. Kijk hij moeite doen, om het er af te krijgen. Hij trekt en scheurt en wringt uit alle macht. Beweegt het even? Nieuwe moed. Het kan dus. Vooruit, weer probeeren! Hakbek geeft er een flinken knauw in, houdt het vast en trekt, trekt... Het kraantje draait en een dun straaltje vette olie komt uit het gaatje piepen. Maar olie lust hij niet. Hij vindt, dat de aardigheid er nu af is ook. Wat moet hij nog meer aan die kraan wurmen? Hij is immers open, dat is mooi genoeg. 't Begint hem te vervelen. Floep, daar zit hij boven op de weegschaal. Wel, dat is aardig. Een schaal gaat naar beneden, de ander rijst. Nog eens doen. Hij wipt op den anderen arm. Plomp, daar gaat de schaal naar beneden met een vaartje en botst op de toonbank. O, wat maakt dat een leuk geluid. Hakbek houdt veel van geluiden. Hij hipt over op den anderen arm. En weer tjinkt een schaal op den toonbank. Natuurlijk gaat hij door met het aardige spelletje. Hij wipt maar van den eenen arm op den anderen en de schalen tjingtjangen
Simon Franke, Hakbek, de kraai
146 maar neer. Hakbek schreeuwt het uit van pleizier. En het oliekraantje loopt intusschen maar lustig door. Maar dat raakt den ondeugenden vogel niet. En Jans zit steeds in haar kamertje naar de zon te kijken, in de hoop dat ze niezen kan. Hoort ze daar niet wat? Wat is er toch voor geraas in den winkel? De bel is niet gegaan, ze weet het zeker en ‘volk’ is er ook niet geroepen. Och, 't zal niets zijn. De kraai wordt al uitbundiger. Hij begint te krassen en te krijschen om akelig te worden. En de weegschalen laat hij maar klinken. Jans denkt toch, dat ze wat hoort. Ze vertrouwt het niet en zal maar eens gaan kijken. ‘Atsjie,’ eerst nog eens even niezen. Pantoffeltjes aantrekken voor de koude voeten. ‘Atsjie!’ Zoo, nu even naar het winkeltje. ‘Atsjie!’ Wat er verder gebeurde! Wel, Jans sloeg de handen ineen van verbazing en kon niet eens schreeuwen, om Hakbek weg te jagen. Dat hoefde ook niet, want die begreep wel, dat hij nu weg moest gaan. Maar hij had een prettigen middag gehad. De dokter ging elken morgen op zijn fiets de patienten bezoeken. Er waren er niet veel, want de frissche buitenlucht hield de menschen gezond. Maar enkelen waren er toch wel en daar ging de dokter heen op zijn mooie, nieuwe fiets. Het zwart glom prachtig, groene bies-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
147 jes waren er op geschilderd. Maar het mooiste schitterde het nikkelen stuur in de zon. De dokter zat deftig en stijf op zijn fiets Zoo recht als een kaars en keek rechts noch links. Daardoor kwam het, dat hij niet zag, dat hij een gezel had op zijn tocht op dien morgen. 't Was Hakbek, die van boomtop tot boomtop en van schoorsteen tot schoorsteen den dokter vergezelde. Zijn oogjes keken verlangend naar het mooie, glinsterende ding, waar de dokter op reed. O, dat stuur, dat was toch zoo prachtig. Als hij daar eens op kon zitten. Wat zou dat mooi wezen. Misschien zat het wel los en kon hij het er wel afkrijgen. Maar hij durfde niet goed. Hij was met den dokter geen erg goede maatjes. Dat kwam wel door het bezoek, dat hij eens aan die slaapkamer gebracht had. Daar wist de dokter wel van. Mevrouw zou het hem wel verteld hebben. Hoe het kwam, kwam het, maar de dokter had nooit naar Hakbek omgekeken. Als hij per ongeluk in zijn buurt kwam, had hij altijd gedaan, of hij den vogel niet zag. Nooit had hij hem eens vriendelijk toegesproken, zooals de andere dorpsbewoners weleens deden. En dat had de vogel heel goed gemerkt. Daarom had hijzelf ook niet veel met den dokter op. Maar die glinsterende fiets, zie je. Was de zon er niet geweest, dan zou het ding niet zóó mooi geschitterd hebben. Maar nu was het voor een ondeugende kraai al te verleidelijk.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
148 Dokter trapte kalm en deftig verder en wist heelemaal niet, dat Hakbek zoo dicht bij hem was en al zijn bewegingen gadesloeg. Hij moest nog een heel eind rijden, voor hij bij zijn eerste patiënt was. Maar dokter had den tijd! Hij reed dus langzaam maar zeker verder en keek maar al recht voor zich uit. Had hij maar eens zijn oogen opgeslagen naar de boomen, om naar de mooie kleuren te kijken, die er al op de bladeren kwamen. Ze werden al bruin en geel en goudig en hier en daar viel er al een van den boom af. 't Was heusch wel de moeite waard om te zien, hoe mooi de herfst de dingen ging kleuren. Maar dokter had aan andere dingen te denken. En daarom merkte hij van al dat moois niet veel, maar ook zag hij zijn volger niet tusschen al dat groen en geel en bruin en goud rondscharrelen. Doch Hakbek zag wel voor twee. Die hield den dokter en de fiets goed in het oog. Zou hij durven? Ineens schoot hij uit een hoogen eik recht naar beneden. Dokter trapte er juist onder door. Het is duidelijk, dat Hakbek een goed plaatsje zocht om neer te strijken. Neen, niet dadelijk op het stuur. Dat was te gewaagd ineens. Hij wou er wat langer plezier van hebben. Wat deed hij dus? Wel, hij streek neer op den harden hoed van den dokter. Dokter schrok geweldig. Wat was dat nu op
Simon Franke, Hakbek, de kraai
149 zijn hoofd? Viel er wat uit dien boom? Zat daar soms een kwajongen, die wat naar beneden liet vallen om hem te plagen? Hij greep naar zijn hoed. Ja, die stond nog op zijn hoofd, maar het ding scheen te leven. Dokter raakte bijna zijn stuur kwijt en reed rakelings langs een hekje. Foei, je zou ongelukken krijgen. Dokter keek zeer ernstig. Hij zou eens met den burgemeester spreken over de streken van de jeugd. De veldwachter moest er maar eens op uitgestuurd worden. Zie zoo, nu had hij zijn evenwicht weer teruggevonden en trapte weer kalm en statig de dorpsstraat af. Maar diepe rimpels lagen nog in zijn voorhoofd, zóó had hij zich geergerd. Intusschen zat Hakbek deftig op dokters hoed. Dat ging erg leuk, vond hij. 't Zat hier nog beter dan op Kees zijn pet. Ook zat hij hooger. Alleen moest hij oppassen, dat hij niet van den harden, ronden bolhoed afgleed. Van tijd tot tijd peuterde hij eens met zijn snavel aan den rand. Zou hij den hoed niet van dokters hoofd kunnen trekken? Maar hij bedacht, als hij dit deed, dat dan het spelletje gauw uit zou zijn. Dokter zou merken, dat er iets niet in orde was met zijn hoed. Dat zou toch jammer zijn? De menschen achter de gordijntjes keken verbaasd, toen ze dokter zoo voorbij zagen fietsen. Ze schudden het hoofd en zeiden, ‘dat zooiets toch niet te pas kwam. Zoo'n kraai was niet wijzer, maar dokter, die moest zulke
Simon Franke, Hakbek, de kraai
150 grapjes toch niet willen.’ Boer Japik stond in zijn land, dicht bij den weg. Hij zag het gevalletje en kon eerst niet lachen van verbazing. Doch dat duurde maar kort. Toen dokter vlak bij hem was, barstte hij in een daverenden lach uit. Hij sloeg met zijn handen op zijn knieën, dat het kletste. Paars en blauw werd zijn gezicht van den lach. Hij kon geen woord uitbrengen. Dokter keek berispend naar hem. Dat was allesbehalve beleefd, wat boer Japik deed. Wel foei, waren dat manieren. In plaats van behoorlijk met zijn vinger aan zijn pet te tikken en ‘gmorgen dokter’ te zeggen, stond me die boer daar als een gek te proesten van het lachen. Schandelijk onbeleefd was het, onhebbelijk, en dokter keek nog strakker. Eindelijk kon boer Japik ophouden met op zijn knieën klappen, maar spreken kon hij bij lange na nog niet. Hij brulde van het lachen, hij gierde. Nu was dokter vlak bij hem en keek hem dreigend aan. Hij hield zijn gangetje in en ging heel langzaam rijden. Hij wou eens zien, of die boer zoo onbeleefd zou zijn om zoo door te blijven gieren. Boer Japik zag, dat dokter kwaad werd. Maar och, hij kon er niets aan doen. Hij moest lachen, of hij wilde of niet. Hij wou uitleggen, wat er eigenlijk aan de hand was, maar kon niet. Toen wees hij met zijn vinger naar dokter en lachte, lachte.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
151 Dokter maakte een driftige beweging met het hoofd. Nu werd het toch al te bar. Niet alleen werd hij uitgelachen, maar nog nagewezen ook. Dat was te bar. Door dat hoofdschudden werd het voor Hakbek moeielijk te blijven zitten. Hij scharrelde een beetje om in evenwicht te blijven, maar door de beweging, die hij maakte, ging dokters aandacht weer naar zijn hoed. Zou er toch wat op zijn hoofddeksel wezen? Even kijken. Meteen nam hij den hoed van het hoofd. Tegelijkertijd verwisselde Hakbek van plaats. Hij vond dien hoed nu niet meer zoo aardig. Nu zou hij het eens met het stuur probeeren. En daar zat hij op het mooie, glimmende nikkel. Daar had hij al zoolang op geloerd en nu was hij er dan. Maar dokter schrikte zoo hevig van die plotselinge zwarte verschijning, dat hij het evenwicht verloor. De fiets kletterde over de straatsteenen en dokter viel in het gras van den wegberm. Gelukkig bezeerde hij zich niet. ‘Ik kon er niets aan doen, dokter,’ zei boer Japik, toen dokter weer opgestaan was en zijn broek afsloeg, ‘ik kon er niets aan doen, maar ik moest lachen. 't Was zóó'n mal gezicht.’ Dokter bromde wat en ging heen. En Hakbek vloog tevreden terug naar Kees.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
152
Zeventiende hoofdstuk. De zomer was verstreken en de herfst gekomen. De bladeren waren geel en bruin geworden. De wind was gekomen en had ze alle weggejaagd. De boomen stonden met kale takken. Dat was net, wat de herfstwind bedoelde. Daar kon hij eens goed in huilen en gieren. Hij zwiepte de takken heen en weer, dat het zoo'n aard had. De regen hielp ook mee. Die liet zich door den wind voortjagen. Hij kletterde tegen de ruiten en deed de goten overloopen. Hij maakte de boomen glimmend en het erf modderig. Soms vroor het al. Dan was 's morgens alles wit van den rijp. De boomen, de struiken, het hekje, het kippenhok, alles was wit. De dagen waren kort en het zonnetje was maar eens een enkelen keer te zien. Hakbek verveelde zich vreeselijk. Als het licht begon te worden, was zijn vriendje al op weg naar school en het begon al weer te donkeren, voor hij terugkwam. Wat had hij aan een vriendje, dat hij nooit zag? 't Was erg saai op het erf. Niets gezellig. Maar weet je, waar het goed was? In de naakte boomen, in den storm. Dat was heer-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
153 lijk, vond Hakbek. Jammer, dat hij alleen maar zijn appelboom had. Die was zoo klein en bovendien stond hij nog in de luwte van het huis. Daar waaide het nooit eens fijn. Neen, aan den overkant van de vaart, achter den hoogen dijk, daar was het beter. Daar stonden hooge, hooge popels, rondom een oude boerenplaats. Die popels trokken hem aan. Daar huilde de wind zoo angstig door en daar gierde hij zoo geheimzinnig om de hoeken van het oude huis. Daar brulde hij in den scheeven schoorsteen en klapperde hij met de luiken, die in de verroeste hengsels hingen te sidderen. Daar in die boomen zaten zijn ooms en tantes en misschien ook wel Rafelvlerk en Zwartbek en zijn zusje en broertjes, tegen de grauwe wolken en den bulderenden wind te schelden. Daar zaten ze in de hoogste toppen op het dunste takje en lieten zich door den storm heen en weer zwaaien. Daar hielden de kraaien vergadering. Ze spraken er over, of het al tijd was weg te gaan, wat meer naar het zuiden, of dat ze nog wat hier konden blijven. Het eten begon schaarsch te worden. De kou, daar hadden ze zoo'n last niet van. Daar konden ze wel tegen, maar eten, ja dat was wat anders. Eten moesten ze op tijd hebben. Ze konden het maar niet eens worden. Elke kraai redeneerde honderd uit en niemand luisterde er naar. Allemaal hadden ze wat te zeggen, maar ze deden het allen tegelijk. Hoe zouden ze elkander dan verstaan hebben?
Simon Franke, Hakbek, de kraai
154 Hakbek kon ze vanuit zijn appelboom wel hooren. Uren en uren zat hij, ineengedoken, naar het gekras in de verte te luisteren. 't Was te ver om te kunnen verstaan, waarover ze het hadden, maar Hakbek wist het toch wel, waarover het was. Dat wist hij zoo maar vanzelf. Hij had niet noodig er naar toe te vliegen, om te verstaan wat ze krasten. Hij wist zeer goed, dat ze het over een tocht hadden. Hij had nog nooit een reis gemaakt, maar toch wist hij, dat het zoo hoorde. En hij wist ook wel, dat het nog geen tijd was, al krasten zijn ooms en tantes er nog zoo hard over. En al had niemand het hem gezegd, toch voelde hij heel goed, dat het eerst harder moest gaan vriezen, vóór het zoover was om te gaan. Eerst moet er geen eten meer wezen. Maar Hakbek kreeg toch eten van Kees? Jawel, maar Hakbek kon er niets aan doen, dat hij een kraai was, hè? En dat hij precies zoo doen wou, als andere kraaien. En ook weg wilde, als de winter kwam. Soms kon hij de verleiding niet weerstaan en vloog er even naar toe. De andere kraaien ontvingen hem steeds vriendelijk, hoewel ze een beetje achterdochtig waren. Maar 't waren welopgevoede vogels en daarom lieten ze dat niet zoo blijken. ‘En och,’ dachten ze, ‘die rare snuiter, die bij de menschen woonde, was dan toch ook een kraai. En hij zag er goed uit ook. Zijn veeren glansden zoo diep zwart als van een van hen en hij was ferm en
Simon Franke, Hakbek, de kraai
155 sterk. En wat een flinken, stevigen snavel had hij. O, hij kon er best wezen!’ Stilletjes ging hij dan tusschen hen zitten en luisterde naar hun gesprekken. Een heeleboel dingen waren nieuw voor hem, want hij was immers bijna nooit in hun gezelschap geweest. Maar toch had hij het gevoel, of hij al die dingen allang wist. Dat gepraat over die reis, wel, hij had altijd wel geweten, dat het er van komen moest. Dat er enkelen onder waren, die beweerden, dat ze vast niet weggingen, nou, dat moesten ze zelf weten. Dat waren zeker net zulke buitenbeentjes als hij. En dan kwam het in hem op, dat het toch niet plezierig was, anders dan de anderen te wezen. Hij wou, dat hij geen uitzondering was, Dan kon hij nu ook meepraten met de overigen en hoefde niet zoo sullig te zitten luisteren. Hoor daar nu dat eigenwijze ding, daar op dien tak, onder hem. Dat was zeker een meisje. Ze was een beetje kleiner dan hij en slanker, maar een praatjes als ze had, nou. En ze was vast nog wel een week jonger dan hij. Had hij maar niet altijd bij Kees gewoond, dan kon hij nu ook zijn snavel roeren. Nu zat hij daar net, of hij zijn laatste oortje versnoept had. 't Was wel vervelend. Tegen den avond ging hij weer naar huis. Dan zocht hij zijn appelboom weer op en ging naar den storm zitten luisteren. Hoe harder het waaide, hoe meer hij verlangde bij
Simon Franke, Hakbek, de kraai
156 zijn soortgenooten te zijn. Kees wist niet, wat er met zijn vogel gaande was. Hakbek was ongedurig en hij werd ongehoorzaam ook. Soms was hij zóó koppig, dat hij niet uit Kees' hand wou eten. En dat had hij vroeger toch altijd zoo graag gedaan. Maar nu, veel liever stal hij uit de schuur een aardappel en ging die op het dak zitten opeten. Ook viel hij de jonge kippen aan en een konijntje, dat door de tralies van het hok ontsnapt was, werd nog bijtijds door Kees uit zijn klauwen gered. Tijden aaneen zat de vogel maar in den appelboom, op het hoogste takje, te schreeuwen tegen den wind en de grijze lucht, Tot hij ineens de vleugels uitsloeg en naar de kraaienkolonie ging, achter den hoogen dijk. Daar voelde hij zich hoe langer hoe meer thuis. Hij begon er kennissen te krijgen, waar hij prettig tegen krassen kon. Dat was toch wat anders dan met Kees. Die praatte wel aardig tegen hem, en Hakbek verstond ook het meeste wel, maar Kees begreep hem toch niet zoo goed, als de vogels dat deden. Het prettigste kon hij sparrren en stoeien met die kleine, eigenwijze schreeuwster, die toen zoo dicht bij hem zat. Hij vond het nu lang zoo'n wijsneus niet meer. Welneen, het was een wat aardig kraaienmeisje, al was haar snavel dan ook niet zoo groot en sterk als die van hem. Ze kon een heeleboel aardige spelletjes, die
Simon Franke, Hakbek, de kraai
157 voor hem nieuw waren. Maar kwam hij dan weer terug op het erf, dan vond hij het daar steeds vervelender. De kippen en de haan kon hij gewoon niet uitstaan. Wel foei, wat saaie beesten waren dat. Die kwamen met het grijze weer bijna het hok niet uit. Die zaten maar op hun stokje te suffen. Weet je, wat een afleiding gaf? Er was een roodborstje gekomen. Dat was een aardige, levendige snuiter, maar toch eigenlijk geen kameraad voor Hakbek. Eerstens was hij zoo heel klein en dan, hij maakte van die piepgeluidjes. Je kon er gewoon niet uit wijs worden, wat hij zei. Hij had wel een boel te vertellen, want hij praatte bijna altijd, maar wat had Hakbek daaraan? Hij verstond er geen piepje van. Maar de wind en de grauwe wolken en de kale boomen en de vale velden, daar hield Hakbek van. Den wind kon hij goed hooren. Nou, die had wat te vertellen, en wat hij zei, verstond de vogel, zie je. En de wolken, die zoo wild door de lucht voeren, vóór den kouden wind uit, dat was ook zoo mooi. Zóó kon hij, Hakbek, ook vliegen. En de kale boomen, als het geregend had, en de takken glommen van het nat, nou, dan zagen ze even glanzend als zijn veeren. En de vale velden, dat was de verte, daar moest hij immers heen? Op een nacht was met den wind ook de sneeuw gekomen. Uit het Noordoosten blies de storm, zoodat alles er van kraakte. De doode
Simon Franke, Hakbek, de kraai
158 takken kraakten van de stammen af en dakpannen zeilden door de lucht. De schoorsteen van boer Japiks huis, die toch al een beetje scheef stond, was omgewaaid. De steenen er van lagen her en der verspreid, diep onder de sneeuw bedolven. De poortjes in de hekken hingen te knarsen in hun hengels en de luiken voor de ramen klepperden van angst voor den boozen storm. De takken van den appelboom, waarin Hakbek zat, zwiepten en zwaaiden en vochten tegen den storm. De sneeuw stoof overal tusschen, waar ze maar kon. Onder de deuren door drong ze in de stallen van de boerenhuizen. En in de kleine arbeiderswoningen vond ze reten en kieren, waardoor ze kon binnenkomen. De slooten stoven vol, zoodat je niet meer zien kon, dat er water onder was. In den onderkant van den dijk kwamen heele hoopen te liggen. Ook tegen hekken en schotten groeide het steeds aan. En de vorst was ook meegekomen. Die had al een poos in het Noorden liggen wachten. Eindelijk was hij losgebroken en nu zat hij op den wind en maakte alles ijs-, ijskoud. Het water in de sloot schrok zoo geweldig van hem, dat het stijf werd. In een nacht werd het ijs, sterk genoeg voor een jongen om er over te glijden. Hakbek zat in den appelboom en sliep niet. Hij luisterde maar naar den sneeuwstorm. Zachtjes zat hij mee te zingen. ‘Kras! kras! Sparrr! sparrr!’ zong hij voor zich heen.
Simon Franke, Hakbek, de kraai
159 De kou was zoo erg, dat hij hem door zijn veeren heen voelde. Bijna werd hij er stijf van, net als het water. Het was stikdonker, maar Hakbek zag duidelijk de eiken achter den hoogen dijk, meende hij. Dat verbeeldde hij zich, natuurlijk, maar hij dacht toch, dat hij de kraaienkolonie zag, waar hij den laatsten tijd zoo dikwijls op bezoek was geweest. En hij verbeeldde zich, dat hij ze hoorde praten ook. Waar hadden ze het over? Hakbek luisterde goed. 't Was alleen den storm, dien hij hoorde, maar hij verstond duidelijk: ‘'t Is tijd, we gaan er van door. Haast je, rep je!’ Juist toen Hakbek die woorden in den wind hoorde, begon het in het oosten een beetje op te lichten. Dat was het begin van den kouden winterdag. Hij begreep ineens, dat hij op dezen morgen gewacht had. Hij rekte zich uit, vloog luid krassend op, den sneeuwstorm in, en voort ging het naar de oude eiken, waar de kraaienkolonie woonde. Hij kwam net op tijd. De troep was gereed te vertrekken. Het kraaienmeisje zag hem aankomen en riep, dat ze samen zouden vliegen. Dat deed hij en luid krassend trok hij met het gezelschap mee. Hakbek was weg. Vroeg in het voorjaar kwamen er twee jonge kraaien, die hun nest bouwden in den appel-
Simon Franke, Hakbek, de kraai
160 boom. Het wijfje legde vijf eieren, ze ging er op zitten broeden en er kwamen vijf hongerige, jonge vogels in het nest. Toen roofden en stalen de ouders alles wat los en vast was op het erf en bij de buren, om hun kinderen eten te geven. Vooral het mannetje maakte het erg. Hij kende uitstekend den weg en wist precies, waar wat voor hem te halen viel. Niets was er veilig voor hem. Zelfs ontzag hij zich niet om in de huiskamer te komen en het brood van Kees' bordje weg te nemen. Wie die kraai was? Natuurlijk Hakbek, en het kraaienmeisje was zijn vrouwtje. Toen het ergste winterweer voorbij was, waren ze teruggekomen. Hakbek was rechtuit naar zijn appelboom gevlogen en zijn vrouwtje was meegegaan. Kees was heel blij, dat zijn vogel weer terug was. ‘Zie je wel,’ zei hij tegen zijn kameraden, ‘zie je wel, dat je ze niet hoeft te kortwieken? Als je maar goed voor ze bent, dan komen ze wel bij je terug.’ EINDE.
Simon Franke, Hakbek, de kraai