Knelpunten en oplossingsrichtingen praktijkcomponent beroepsonderwijs metaal en installatie in de regio Rotterdam
Frans Heere Bart van Bruggen Amsterdam, juni 2004
174/juni 2004 DIJK12 Beleidsonderzoek Adelaarsweg 11 1021 BM AMSTERDAM Tel.: 020 - 6373623 Fax: 020 - 6362645
[email protected] www.dijk12.nl
Inhoudsopgave Pagina 1
Inleiding
5
2
Kenmerken arbeidsmarkt Rijndelta
7
3
Gesignaleerde knelpunten
9
4
Oplossingsrichtingen 4.1 Randvoorwaardelijke oplossingsrichtingen: verbetering van transparantie en communicatie arbeidsmarkt 4.2 Missie: het niveau van de instroom bij bedrijven moet omhoog 4.3 Middel: meer praktijk 4.4 Meer ‘binnensschoolse’ praktijk 4.5 Een andere invulling van de ‘binnensschoolse’ praktijk 4.6 Heroriëntatie op de praktijk bij bedrijven 4.7 De positie van branche- en bedrijfsscholen
13 15 15 16 16 17 18
Draagvlak, conclusies en beschouwingen
21
5
13
Bijlage I
Geïnterviewde personen
25
Bijlage II
Stellingen bij oplossingsrichtingen
27
1
Inleiding
In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek naar knelpunten in de praktijkcomponent in het beroepsonderwijs (VMBO t/m HBO) metaal en installatie in de regio Rijndelta gepresenteerd en de (mogelijke) oplossingsrichtingen hiervoor. DIJK12 Beleidsonderzoek heeft dit onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Technocentrum Metalektro van het Technocentrum KMR. Onder metaal wordt hier verstaan metalektro- en metaalbewerkingsbedrijven. Onder installatie wordt hier verstaan elektro- en loodgieters, fitters en centrale verwarmingsbedrijven. Verder wordt in dit stuk de term (opleidings)infrastructuur gehanteerd. Hieronder wordt verstaan het onderwijs en scholen in de range VMBO t/m HBO, alsook de in de regio aanwezige branche- en bedrijfsscholen. Achtergrond In de regio speelt momenteel de vraag op welke wijze de praktijk in het beroepsonderwijs in de toekomst vorm kan worden gegeven. Praktijk kan worden onderscheiden in binnensschoolse en buitenschoolse praktijk. De buitenschoolse praktijk vindt plaats in het bedrijfsleven. • De BOL-leerlingen in het MBO en de HBO-leerlingen zijn de eerste jaren vooral binnensschools bezig. De buitenschoolse praktijk neemt in omvang en intensiteit toe in de latere jaren van de opleiding. De duale vormen (vooral BBL en HBO) worden gekenmerkt door het gegeven dat de leerlingen vanaf het begin van de opleiding bij bedrijven werken/in dienst zijn en de praktijk dus vooral buitenschools opdoen. • De bedrijfsscholen vormen als het ware een tussenvorm hierin. De bedrijfsscholen zijn dan ook niet echt als school te kenmerken, maar het zijn ook geen bedrijven. • Het VMBO kent vooral binnensschoolse praktijk. De buitenschoolse praktijk wordt vooral vormgegeven door zogenaamde snuffelstages. Vanuit diverse invalshoeken speelt momenteel een aantal ontwikkelingen die van invloed zijn op de aard, inhoud, richting en organisatie van de praktijkcomponent in het beroepsonderwijs in de metaal en installatie. Hierbij gaat het onder meer om: • trends en ontwikkelingen bij bedrijven (zoals technologische veranderingen, upgrading personeel e.d.); • ontwikkelingen in het beroepsonderwijs (bijv. herontwerp techniek, bredere opleidingen, competentiegericht onderwijs, e.d.); • de gewijzigde financiering van de beroepspraktijkvorming met betrekking tot opleidingslocaties/bedrijfsscholen. Doel- en vraagstelling Het doel van het onderzoek is scenario-ontwikkeling voor de toekomst van de praktijkcomponent in de beroepsopleidingen voor de sectoren metaal en installatie in de regio Rijndelta. De resultaten van het onderzoeken dienen de opdrachtgever in staat te stellen vervolgstappen te zetten met mogelijke partners en stakeholders om de discussie verder vorm en inhoud te geven.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
5
De centrale vraag van het onderzoek luidt: ‘Wat is de toekomst van de praktijk in de sector metaal en installatie in de regio Rijndelta en wat zijn mogelijke hoofdlijnen voor de toekomstige vorm en inhoud van de praktijkcomponent’? De centrale vraag kent drie deelvragen: • Welke huidige en toekomstige knelpunten zijn er met betrekking tot de praktijk in de opleidingen? • Wat zijn mogelijke oplossingsrichtingen voor de problematiek? • Welke partijen of stakeholders kunnen en willen hiertoe een bijdrage leveren? Opzet en uitvoering onderzoek Het onderzoek is breed opgezet in de zin dat het drie branches bestrijkt, evenals het onderwijsveld van VMBO t/m HBO. Daarnaast is het onderzoek op hoofdlijnen ingezet, waarbij tevens is getracht oplossingsrichtingen te formuleren die de gesignaleerde problematiek geïntegreerd behandelen en die op elkaar ingrijpen en aansluiten. Het rapport kent een redelijk sterke focus op de sector metaal. Dit komt doordat de problematiek zich het sterkst in deze sector manifesteert.1 Het onderzoek is uitgevoerd door middel van deskresearch en een vijftiental interviews met diverse vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven en het onderwijs. Voor een overzicht van de geïnterviewde personen wordt verwezen naar bijlage I. De resultaten van het deskresearch en de interviews hebben geleid tot een discussienotitie met daarin de belangrijkste (gesignaleerde) knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen. Deze discussienotitie is in een workshop besproken waaraan diverse vertegenwoordiger vanuit het bedrijfsleven, onderwijs en intermediairs hebben deelgenomen. De workshop heeft plaatsgevonden onder regie en voorzittersschap van KMR. De discussienotitie en de belangrijkste uitkomsten van de workshop zijn in dit rapport geïntegreerd weergegeven. Leeswijzer Het rapport is al volgt opgebouwd. • Hoofdstuk 2 geeft beknopt enkele specifieke arbeidsmarktkenmerken van de regio Rijndelta weer. • In hoofdstuk 3 worden de door de geïnterviewden gesignaleerde knelpunten met betrekking tot de praktijk weergegeven en nader toegelicht. • In hoofdstuk 4 wordt een aantal (mogelijke) oplossingsrichtingen geformuleerd voor de gesignaleerde knelpunten. • Hoofdstuk 5 geeft conclusies en enkele beschouwingen en aanbevelingen. • Bijlage I geeft een overzicht van geïnterviewde personen. • In bijlage II staan de stellingen weergegeven die in de discussienotitie zijn gepresenteerd.
1
Verder kon wegens betreurenswaardige omstandigheden een interview met de voorzitter van het ROI Rijndelta niet plaatsvinden. Eventuele vervanging kon binnen de gestelde periode (begrijpelijkerwijs) niet worden gerealiseerd.
6
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
2
Kenmerken arbeidsmarkt Rijndelta
Hieronder worden beknopt enkele kenmerken van de arbeidsmarkt van de regio weergegeven.1 Deze kenmerken dienen als achtergrond. Derhalve wordt niet beoogd een compleet beeld te schetsen van alle relevante arbeidsmarktkenmerken. Beroepsbevolking • Een relatief laagopgeleide beroepsbevolking en te laag opgeleid naar de behoeften van het regionale bedrijfsleven (bijv. 40% van de Rotterdamse bevolking heeft geen startkwalificatie). • Sterk toenemende werkloosheid (groter dan landelijk). Een kwart van de jongeren in Rotterdam is werkloos. Een kwart van de werkzoekenden in de regio heeft geen diploma van het voortgezet onderwijs. Bedrijven • Teruglopende werkgelegenheid in de traditionele/technische industriële sectoren. Deze tendens zet de komende jaren door. De industriële werkgelegenheid in de regio daalt tussen 2003-2007 naar verwachting met 6% (landelijk is dit 3%). • De regio Rijnmond telt ongeveer 35.000 werknemers in de metaal en elektrotechnische sectoren. Met name ‘natte’ sectoren als de scheepsbouw, reparatie, onderhoud en offshore domineren sterk vergeleken met het landelijk beeld. Inclusief de installatie, technische groothandel en ingenieursbureaus betreft het aantal werkenden ruim 65.000. • Het aandeel van vacatures op VMBO-niveau is de laatste jaren gedaald. De baankansen voor VMBO-ers in de industriële sectoren zijn afgenomen. Dit is sterker dan landelijk het geval is. • Metalektrobedrijven in de regio verwachten vaker dan gemiddeld dat de problemen met het aantrekken van personeel groter worden. De belangrijkste reden hiervoor is de dalende uitstroom uit de opleidingen. • Veel bedrijven kennen een redelijk vergrijsd personeelsbestand. Vanuit de metaalbewerking is bekend dat de regio Rijnmond het hoogste percentage oudere werknemers kent (34% tegenover 29% landelijk). Onderwijs • Bijna de helft van alle leerlingen is een ‘zorgleerling’. Landelijk betreft dit iets meer dan 10%. Bijna driekwart van de leerlingen in het voortgezet onderwijs heeft een structurele leerachterstand van 1½ jaar of meer.2 • De uitstroom van gediplomeerden van alle technische opleidingen (VMBO t/m WO) is de laatste jaren vrijwel constant gebleven. Wel is het aantal technische gediplomeerde vanuit het VMBO gedaald en neemt het aantal gediplomeerden van technische MBOopleidingen minder sterk toe dan landelijk. • Er zijn relatief veel VMBO-leerlingen techniek op het laagste niveau. De regio kent lage en dalende rendementen in het VMBO met name in metaal- en elektrotechniek1 De gegevens zijn ontleend aan: Ecorys-Nei (2003), Techniekbarometer Rijnmond. Ontwikkelingen en spanning arbeidsmarkt in het technisch onderwijs 2003. KMR, Rotterdam. Website Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS) Rotterdam. Statine, CBS. Rotterdams beroepsonderwijs 2003-2006: Zes punten plan voor kwalificatie en innovatie. Rotterdam, 7 september 2003. Bij de gegevens dient te worden opgemerkt dat de bronnen (deels) op verschillende gebiedsafbakeningen betrekking hebben. 2 Een leerling in de tweede klas van het VMBO is met andere woorden qua leerprestaties te vergelijken met een gemiddelde leerling uit groep 8 van het basisonderwijs. Zie bijlage: Zes punten plan voor kwalificatie en innovatie. Rotterdam, 7 september 2003.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
7
•
• •
8
opleidingen. In de meeste andere technische opleidingsrichtingen neemt het rendement daarentegen toe. Vergeleken met het landelijke beeld, volgen relatief veel leerlingen een MBO-opleiding in de metaal. Echter, het aandeel technisch opgeleide MBO-gediplomeerden daalt. Met name in de MBO-opleidingen metaal, werktuigbouw en elektrotechniek is de gediplomeerde uitstroom fors gedaald. Met name de opleidingen metaal, elektrotechniek, (motor)voertuigentechniek en installatietechniek tellen relatief veel leerlingen op niveau 1. Het aantal HBO-studenten in een technische opleiding is gestegen, meer dan het totale aantal HBO-studenten in de regio. Ook het aantal afgestudeerden van technische HBOopleidingen in de regio laat de laatste jaren een sterke stijging zien.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
3
Gesignaleerde knelpunten
In dit hoofdstuk worden de knelpunten met betrekking tot de praktijkcomponent in het beroepsonderwijs weergegeven die vanuit het onderzoek zijn gesignaleerd. Uit de interviewronde zijn de volgende knelpunten gesignaleerd die voor het onderzoek met name van groot belang zijn: • Een te kleine vijver van leerlingen in de techniek. • Het lage niveau van en onduidelijkheden daarover van leerlingen die bij bedrijven terechtkomen. • Een weinig transparante vraag vanuit het bedrijfsleven. • Mismatch tussen vraag vanuit het bedrijfsleven en aanbod (en leerlingen) vanuit de opleidingsinfrastructuur. • Te weinig en/of te weinig kwalitatief goede praktijkplaatsen (stages, BPV) bij bedrijven. • Overcapaciteit in deelsegmenten in de off-the-job praktijkcomponent/bedrijfsscholen. • Een weinig transparante onderwijsinfrastructuur. Hieronder worden bovenstaande knelpunten nader toegelicht. Een te kleine vijver Dit onderwerp is door vrijwel alle geïnterviewden aangedragen. De wensen van zówel onderwijs als bedrijfsleven zijn in een notendop: meer leerlingen techniek, minder uitval en gemotiveerde werknemers met een adequate technische basis. Om de adequate technische basis te krijgen moet aan de competenties worden voldaan (MBO en HBO). Aspecten als uitval en motivatie hebben vooral te maken met de wijze waarop scholen en bedrijven met leerlingen en studenten omgaan en welk beeld zij krijgen van hun toekomst (aan werk, loopbaan e.d). Dit betreft echter niet zozeer het onderwerp van onderhavig onderzoek. In dat kader kan worden verwezen naar diverse andere documenten die hierbij van belang zijn (zie onder meer Axis). In de basis komen mogelijke acties echter neer op: • zorgen dat techniek leuk is; • zorgen dat op school en in bedrijf een goede leeromgeving bestaat; • een goede toekomst bieden. Verder kan worden vermeld dat vele geïnterviewden de focus in de regio nogal eenzijdig gericht vinden (onder meer promotiemateriaal lijkt eenzijdig gericht op lassers en scheepsbouw). Het niveau is te laag Dit is een generiek probleem en door vrijwel alle geïnterviewden genoemd (metalektro, metaalbewerking, installatie en onderwijs). De opmerkingen hebben met name betrekking op de kwaliteit en het niveau van het VMBO en de geringe vervolgstappen die dan door leerlingen kunnen worden gemaakt. De gesprekspartners beluisterend lijkt (in ieder geval) het VMBO-niveau in het Rotterdamse velen malen lager dan elders in het land. Ook uit de cijfers komen dergelijke indicaties naar voren. Het aandeel van derdejaars VMBOleerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg (het laagste niveau binnen VMBO) in de metaal-
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
9
en installatieopleidingen is hoger dan landelijk.1 Daarnaast is het rendement relatief laag. Volgens de cijfers is het rendement slechts 40%.2 Verder is het zo dat in het Rotterdamse relatief veel leerlingen een assistentopleiding (MBO) volgen: in absolute aantallen bijna een kwart meer dan landelijk. Opgemerkt dient te worden dat enige ruis bestaat over de niveaus 1 en 2. Onderwijsinstellingen voegen deze niveaus (intern) bij elkaar. In het algemeen is het zo dat - na de periode van een overspannen arbeidsmarkt - op dit moment de druk van de arbeidsmarkt is afgenomen. Bedrijven kunnen daardoor weer hogere eisen stellen en doen dat natuurlijk ook, maar dat is niet de enige oorzaak voor de opmerking over het te lage niveau. Afgezien van de conjuncturele ontwikkeling is - techniek breed, zowel in metaal als installatie een structurele upgrading van personeel aan de orde. Lager opgeleid personeel (productiepersoneel in de metaal, assistent-monteurs in de installatie e.d.) zal wellicht ook in de toekomst nog nodig zijn, maar veel minder dan vroeger. De FME voorziet een afname met de helft van deze lager opgeleide groepen. In een Nipo-enquête onder MKB-bedrijven bleek dat ruim de helft van de bedrijven in de regio Rotterdam personeel had aangenomen dat te laag was geschoold. De Metaalunie en Uneto/VNI beamen dit in onderhavige interviewronde en de Metaalunie stelt dat hun bedrijven vrijwel uitsluitend nog vakniveau (2/3) en hoger nodig hebben. Uneto/VNI stelt dat voor de installatiewerkzaamheden nog net zo’n grote behoefte is aan de niveaus 1 en 2, maar legt eveneens nadruk op niveau 2 en de niveaus daarboven (zelfstandig werkende installateurs/vaklieden, meewerkend leidinggevenden). In het algemeen kan in ieder geval worden gesteld dat: • de behoefte aan VBMO-ers die geen (leer)stap meer verder zetten dalend is; • die behoefte aan assistenten op niveau 1 niet groot is en dalend is. De vraag is verder of in bepaalde sectoren (industrie) ook de behoefte aan niveaus 2 en 3 dalend is. Er lijkt dus een grote frictie te zijn ontstaan tussen de vraag van het bedrijfsleven en de kwaliteit van het personeel dat in de regio Rotterdam kan worden geworven. Rotterdam kampt met een relatief grote werkloosheidsproblematiek en redelijk omvangrijke achterstandsgroepen. De opleidingsinfrastructuur wordt hier eveneens mee geconfronteerd. Niet alleen de bedrijven klagen over het lage niveau; ook de scholen doen dat! Een weinig duidelijke vraag van bedrijven: transparantie arbeidsmarkt De arbeidsmarkt is weinig transparant. Dat is voor de vraagzijde voor onderhavige sector bijna een gegeven. Door de grote diversiteit en heterogeniteit, alsmede de markt die wordt bestreken (internationaal/nationaal, maak/toeleverend en bedrijfs- en consumentgericht) zijn altijd enorm veel, zeer diverse - en soms aan elkaar tegengestelde - ontwikkelingen aan de orde. Dit gegeven draagt bij tot een complexe en een moeilijk te interpreteren vraag op de arbeidsmarkt. Daardoor zijn er altijd vele mogelijke lichtpunten te zien van sterren die - gechargeerd gesteld - in feite aan het doven zijn. Er blijkt redelijk veel inspanning nodig te zijn om de vraag vanuit het bedrijfsleven te achterhalen en te kunnen duiden. Er is in dit onderzoek met verschillende personen in de opleidingsin1
In Rijnmond volgde in 2002/2003 in het derde leerjaar 63% van de technische VMBO-ers de basisberoepsgerichte leerweg en 28% de kadergerichte leerweg. Landelijk was dat respectievelijk 58% en 32%. Binnen de technische opleidingen volgden in de regio 61% een metaalopleiding (56% landelijk), 53% elektrotechniek (46% landelijk), 68% installatietechniek (55% landelijk) en 70% motorvoertuigentechniek (63% landelijk). Ecorys-Nei (2003), Techniekbarometer Rijnmond. Ontwikkelingen en spanning arbeidsmarkt in het technisch onderwijs 2003. KMR, Rotterdam. 2 Techniekbarometer Rijnmond, Ecorys/KMR, 2003, blz 49.
10
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
frastructuur gesproken die serieus hebben geprobeerd voor zichzelf enige duidelijkheid te verkrijgen ten behoeve van hun investeringen. Men komt daar echter nauwelijks uit. Om enigszins een beeld te krijgen moet men stapels rapporten door en dan is het beeld nog niet compleet en blijft men met talloze vragen zitten. Het is ook niet eenvoudig de vraag van onderhavige sector adequaat weer te geven - en dat zal ook moeilijk blijven - maar op dit moment krijgen degenen die dit voor hun beleid nodig hebben te weinig. Het is daarbij met name zo dat een meer transparante, techniekbrede en toekomstgerichte analyse van de vraag ontbreekt. Het is op dit moment vanuit onderhavig onderzoek ook nog steeds onduidelijk of de relevante gegevens daarvoor ontbreken of het alleen aan een analyse ontbreekt. In ieder geval kan worden gesteld dat de duiding, of anders gezegd de weging ontbreekt. Hierdoor neemt uiteraard eenieder zelf zijn eigen deel van de werkelijkheid tot zich om daar vervolgens invulling aan te geven. Mismatch aanbod - vraag Er wordt dus voor bepaalde arbeidsmarktsegmenten nog steeds zo veel of zelfs meer leerlingen opgeleid, waarvoor geldt dat de vraag veel lager is dan vroeger, terwijl de behoeften van bedrijven elders liggen. In het algemeen geldt dat te veel mensen voor een te laag niveau worden opgeleid. Voor de sector metaal geldt daarbij nog een meer specifieke situatie. Een paar jaar geleden heeft A+O Metalektro haar subsidiebeleid gewijzigd om van een aanbodgerichte opleidingsstructuur naar een vraaggerichte structuur te komen. Het opleidingsaanbod van de bedrijfsscholen is echter sindsdien nauwelijks gewijzigd. De bedrijfsscholen zijn met name nog gericht op de traditionele vakgebieden als lassen, constructie en verspaning met een sterke focus op sectoren als de scheepsbouw en -reparatie. Overcapaciteit in segmenten van de opleidingsinfrastructuur en off-the-job praktijkruimten Een van de gevolgen van bovenstaande is overcapaciteit in segmenten van de opleidingsinfrastructuur. Het betreft vooral de ‘oude’ bedrijfsscholen die onder het A+O subsidieregime vallen. Echter ook bij de in het onderzoek betrokken RBOC was sprake van meer ruimte dan het aantal leerlingen dat men wenste op te leiden. Naar verluid speelt overcapaciteit momenteel bij de ROI’s nauwelijks enige rol. Al met al is in de regio sprake van een overcapaciteit van praktijkruimten en -plaatsen (off-thejob). Sommige respondenten schatten de overcapaciteit op 70%. Tegelijkertijd doet zich de vraag voor of er wel voldoende (off-the-job) praktijkruimten zijn waar de andere aspecten van het metaalbrede aan de orde kunnen komen. Aspecten die zich meer bevinden op werkgebieden als onderhoud & storingen, installatie en terreinen waar werktuigbouw, electro, installatie, ICT en dergelijke samenkomen (zoals mechatronica, domotica e.d). Te weinig kwalitatief goede praktijk- en stageplaatsen bij bedrijven Hierbij doen zich twee knelpunten voor: • Geconstateerd kan worden dat er eigenlijk over de gehele linie - met uitzondering van het HBO - te weinig stageplaatsen zijn. • Ten tweede is - over de gehele linie - de kwaliteit van de stageplaatsen vaak te laag. Allereerst de kwantiteit. Ten eerste is het huidig tekort niet van die omvang dat leerlingen géén stage kunnen lopen, maar bedrijven staan niet in de rij en de scholen moeten redelijk wat moeite doen om de leerlingen alsnog te plaatsen.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
11
Er is daarbij een aantal andere ontwikkelingen die de buitenschoolse praktijk bemoeilijken: • er zijn knelpunten met de inzet van leerlingen en stagiaires door regelgeving (benodigde certificaten, VCA, leeftijd); • werknemers zijn steeds minder bereid leerlingen te begeleiden; dat houdt mede verband met het lage niveau van de leerlingen en/of de instroom; • grote metaalbedrijven, die traditioneel voor veel contacten met het onderwijs en (stage)plaatsen zorgen, krimpen. Dit zal met name voor de opleidingen van lager niveau gevolgen hebben. Daarbij komt dat de huidige conjunctuur op dit moment niet bijdraagt tot het investeren in onderwijs en leerlingen. Het is de vraag of dat in de toekomst zo zal blijven. Landelijke gezien wordt op termijn immers weer een krappe arbeidsmarkt verwacht. De kwaliteit van de praktijkplaatsen bij bedrijven laat volgens het onderwijs vaak te wensen over. De praktijk/stages bij bedrijven is vaak te eenzijdig, de begeleiding laat te wensen over en de leerling/student wordt te weinig uitgedaagd. De Hogeschool en het ROC Zadkine zijn in ieder geval van plan de kwaliteitseisen hieromtrent nader te gaan vaststellen (bijv. door een leerling een zelfstandige opdracht te geven). Een weinig transparante opleidingsinfrastructuur • Het betreft ten eerste de infrastructuur zelf: geïnterviewde bedrijven noemen de opleidingsinfrastructuur een ‘lappendeken’. • Ten tweede betreft het de transparantie in het niveau en de kwaliteit van de leerlingen. • Ten derde betreft het ook het kwalitatieve aspect. Dat laatste behoeft misschien nog enige toelichting. Het ontbreekt aan voor het bedrijfsleven beschikbare transparante regionale overzichten vanuit de opleidingsinstellingen aangaande aantallen leerlingen per richting per jaar, benodigde leer- en stageplaatsen, toekomstig gediplomeerde schoolverlaters, uitval e.d. Het behoeft nauwelijks betoog dat het voor het bedrijfsleven van belang is te weten hoe het met de stand van het aantal leerlingen in de techniek is gesteld en het behoeft ook nauwelijks betoog dat het bedrijfsleven weet hoeveel leerlingen van welk niveau in het Rotterdamse (in de toekomst) een stageplaats zoekt, hoeveel gediplomeerden van welke richtingen er zullen zijn en dergelijke.
12
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
4
Oplossingsrichtingen
In dit hoofdstuk worden mogelijke oplossingsrichtingen geformuleerd. Deze richten zich op de belangrijkste knelpunten met betrekking tot de praktijkcomponent in het beroepsonderwijs die in het kader van dit onderzoek zijn gesignaleerd. 4.1
Randvoorwaardelijke oplossingsrichtingen: verbetering van transparantie en communicatie arbeidsmarkt
Een belangrijke voorwaarde vormt een voor de betrokkenen zo transparant mogelijke (toekomstige) arbeidsmarkt en adequate communicatie daarover. Hiervoor wordt om die reden een aantal voorstellen daaromtrent gedaan, alvorens nader in te gaan op oplossingsrichtingen voor vorm en inhoud van de praktijk. Ten behoeve van de verbetering van de match onderwijs - arbeidsmarkt wordt voorgesteld: • acties te ondernemen ten behoeve van een gewogen behoefte van bedrijven, gezamenlijk gecoördineerd vanuit de technische branches metalektro, metaalbewerking en installatie; • de behoefte van het bedrijfsleven en het antwoord van het onderwijs daarop gezamenlijk te overleggen; • acties te ondernemen om regie van en informatie vanuit het onderwijs te verbeteren. Het beter en duidelijker articuleren van de vraag Een eerste oplossingsrichting betreft het beter en duidelijker aangeven van de (toekomstige) arbeidsmarktvraag vanuit het bedrijfsleven. Over de gehele linie is sprake van niveauverhoging en lager opgeleiden zullen het steeds moeilijker krijgen emplooi te vinden in de technische sectoren. Dat lijkt een duidelijke boodschap, maar is het toch niet helemaal. Betekent dit immers dat helemaal géén lager niveau (als productiepersoneel of pure handjes) meer nodig is? De bedrijfsdiversiteit is immers groot en er zijn vele bedrijven die de uitzondering vormen op de regel. Voor de scholen - die met veel problematische leerlingen te maken hebben - doet zich dan de vraag voor hoeveel leerlingen dan nog wel in bijvoorbeeld de niveaus 1 kunnen worden opgeleid. Men kan daar dan een onjuiste conclusie uit trekken en het gevolg kan zijn dat het bedrijfsleven dan te veel kandidaten krijgt toegeleid met een te laag niveau. Een duidelijk en krachtig signaal vanuit het bedrijfsleven is dan nodig. Meer regie aan de vraagzijde: een gezamenlijke en gewogen vraagarticulatie vanuit de technische branches Een krachtiger signaal kan worden gegeven indien dit techniekbreed en met meer duiding gaat gebeuren. Gedacht zou kunnen worden aan een gezamenlijke vraagarticulatie vanuit de technische sectoren metalektro-industrie, metaalbewerking en de installatie. Met name is daarbij de duiding, de weging van belang. Als oplossing hiervoor doet zich de vraag voor of het mogelijk is dat de duiding wordt verricht door (dragende) organisaties zoals de fondsen A+O, OOM en OTIB dan wel door de werkgeversverenigingen FME-CWM, Metaalunie, Uneto-VNI. Zij kunnen waarschijnlijk vanuit hun bestaande landelijke, alsook regionale onderzoeken en visies het beste tot afstemming en duiding voor de regionale behoefte komen. Het belangrijkste doel is te komen tot een meer duidelijke vraag door het onderling afstemmen van de (toekomstige) behoeften voor de achterbanbedrijven in de Rotterdamse regio en dit vervolgens te communiceren met het onderwijs. Het is
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
13
wellicht mogelijk ongeveer 5 jaar vooruit te kijken, jaarlijks de behoefte vast te stellen, dit te duiden en jaarlijks bij te stellen voor de volgende jaren (indien daar aanleiding toe bestaat). Het kan daarbij niet de bedoeling zijn exact te weten bij welk bedrijf welke toekomstige vraag aan de orde is. Daarnaast speelt het volgende. Voor op de markt opererende organisaties, is het lastig om ver vooruit te kijken. Trends en indicaties zullen nog wel zijn te geven, maar er moet niet worden verwacht dat bedrijven tot ‘drie cijfers achter de komma’ de toekomstige vraag kunnen voorspellen. Meer regie aan de aanbodzijde en verbetering van de informatievoorziening Het is van belang dat de onderwijsinfrastructuur van VMBO t/m HBO in gezamenlijkheid eveneens een duiding geeft aan de vraag: wat betekent de vraag vanuit het Rotterdamse bedrijfsleven voor het onderwijs en tot welke conclusies leidt dit? Een en ander noodzaakt uiteraard regie en onderlinge afstemming. Stel: er kunnen ongeveer 100 assistenten op niveau 1 bij de bedrijven worden geplaatst. Dan betekent dit uiteraard niet dat per (bedrijfs)school 100 assistenten kunnen worden opgeleid, maar dat alle scholen gezamenlijk ongeveer 100 assistenten opleiden. Verder wordt voorgesteld dat de gezamenlijke onderwijsinfrastructuur, het bedrijfsleven een (alle instellingen omvattend) overzicht biedt van het (toekomstige) aanbod over de volgende vijf jaar, dat eveneens jaarlijks wordt bijgesteld. Het betreft hier gegevens van aantallen leerlingen, per opleiding, verwachting aantallen gediplomeerden, uitval en dergelijke. De informatievoorziening vanuit de opleidingsinfrastructuur is daartoe nog niet adequaat. Bezien moet worden of een gezamenlijke standaard kan worden ontworpen voor de belangrijkste gegevens van elke Rotterdamse school dat het bedrijfsleven overzicht biedt. Overleg en een scharnier/loket technisch onderwijs - metaal en installatie Rotterdam In overleg zou de aansluiting tussen vraag en aanbod met elkaar, onderwijs en bedrijfsleven, kunnen worden bezien. Dit zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. Het is daarbij van belang helder te hebben of bedrijfsleven en onderwijsinstellingen uit de voeten kunnen met de wederzijds aangeleverde informatie. Tevens is het van belang dat het bedrijfsleven op de hoogte wordt gesteld van de gevolgtrekkingen en eventuele beleidswijzigingen vanuit de opleidingsinstellingen daarop. Gedacht wordt hierbij ongeveer aan het volgende: onderwijs- en opleidingsinstellingen (van VMBO t/m HBO) bezien de vraagarticulatie vanuit het bedrijfsleven en trekken hun conclusies dienaangaande (ten aanzien van het aanbod). Vervolgens zouden deze conclusies kunnen worden besproken en afgestemd met het bedrijfsleven. Een aantal geïnterviewden vanuit het bedrijfsleven heeft daarbij tevens aangegeven het liefst één loket te willen dat gaat over de aansluiting onderwijs - arbeidsmarkt. Dat loket zou vanuit dit scharnier overleg van de gezamenlijke branches in de regio en de gezamenlijke Rotterdamse scholen opgezet kunnen worden. Lange termijn: ontwikkeling structuur en werkgelegenheid Rotterdam Door enkele geïnterviewden vanuit het bedrijfsleven is er op aangedrongen om niet uitsluitend naar de kortere en de middellange termijn te kijken, maar ook scenario’s voor de lange termijn in de analyses te gaan betrekken. Dit voor wat betreft de toekomst van de metalektro in de Rotterdamse regio, bijvoorbeeld in relatie met de procesindustrie en de haven. Voorgesteld is hiervoor een apart platform op te richten (met visionairs, politieke beslissers e.d).
14
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
4.2
Missie: het niveau van de instroom bij bedrijven moet omhoog
Uit de verschillende doelen die wellicht zijn te kiezen, wordt er hier één centraal gesteld: het niveau, de kwaliteit, moet omhoog! Dat is generiek geldend, maar vooral voor het VMBO, MBO niveaus 1 en 2. Dit doel vergroot niet direct het aantal jongeren dat voor een technische opleiding kiest, maar wel het aantal bruikbare technici en daarmee zullen meer Rotterdamse leerlingen een werkkring kunnen krijgen bij Rotterdamse bedrijven. De missie is dus om een hogere kwaliteit te gaan leveren en dus om met meer leerlingen die op een laag niveau staan toch op een hoger niveau te komen (‘van minder meer te maken’). De vraag is daarbij wie aan deze missie moet gaan werken. Dit is allereerst het onderwijs. De vragers (c.q het bedrijfsleven) zijn niet tevreden over de kwaliteit van het onderwijs. Bovendien: te veel opgeleiden krijgen waarschijnlijk geen baan voor hetgeen ze worden opgeleid. Anders gezegd: ‘het onderwijs heeft dus een probleem’. Het bedrijfsleven in Rotterdam heeft echter ook een probleem. Het bedrijfsleven krijgt vanuit het Rotterdamse onderwijs te veel mensen met een te laag niveau aangeleverd. Verder is het van belang vast te stellen dat het hier en nu met name gaat om Rotterdamse leerlingen vanuit de Rotterdamse opleidingsinfrastructuur die een te laag niveau hebben. Het treft bedrijven die in Rotterdam willen werven. Dus: de trekkers voor oplossingen moeten dus ook vooral uit Rotterdam komen. 4.3
Middel: meer praktijk
Het middel dat wordt gekozen om tot een beter niveau te komen, is meer praktijk, meer doeonderwijs. Het is een open deur, maar het beroepsonderwijs moet praktijkgerichter. Vrijwel eenieder zal het daarover eens zijn. Toch een paar punten ter ondersteuning. • Beroepsonderwijs zou in principe uitsluitend praktijkgericht moeten zijn. Is technisch onderwijs nu motiverend? ‘We laten leerlingen vooral en alleen maar rekenen, rekenen en nog eens rekenen! Geen wonder dat ze massaal voor iets anders kiezen dan techniek’, verzucht de directeur van het ROC. Er zullen ongetwijfeld leerlingen zijn die dit misschien wel motiverend vinden, maar van het gros dat instroomt in het VMBO en het MBO is bekend dat zij vooral praktisch gericht zijn en nauwelijks betrokkenheid hebben met de theoretische en algemene vakken. De eerste en belangrijkste competentie die aan de orde zou moeten zijn is: ‘leren leren (in de werktuigbouw, elektro, installatie óf de techniek) en dat leuk te vinden’. • Indien de competenties voor MBO en HBO in de metaal/wtb en elektro worden bezien, lijkt het vrijwel onmogelijk die te halen indien geen grotere input in het praktijkdeel van het onderwijs plaatsvindt. In de praktijk gaat het uiteindelijk om de integratie van de diverse competenties (of zoals men vroeger zou zeggen: intergratie van kennis, vaardigheid en kunde). Theorie moet dus niet los worden gezien van de praktijk en moet dus worden geïntegreerd.1 • Voor de Rotterdamse situatie geldt meer praktijk en dus doen-leren als oplossing om tot een beter niveau te komen. Sommige leren het best door eerst te doen. Anderen leren het best door eerst te denken. De groepen waar iedereen het het moeilijkst mee heeft in Rotterdam (allochtoon, VMBO, minder goed in taal) leren wellicht het best door te doen.
1
Alle geïnterviewde scholen zijn hier trouwens mee bezig (o.m.in het kader van ‘natuurlijk leren’). DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
15
4.4
Meer ‘binnensschoolse’ praktijk
Scholen doen te weinig aan praktijk. • Indien er een grotere prioriteit komt voor de praktijk en het doen, dan is waarschijnlijk ook veel meer mogelijk dan nu plaatsvindt. Integratie van theorie en praktijk kan nog beter. • Diverse competenties, bijvoorbeeld de wijze waarop in de praktijk wordt gewerkt (samenwerken, interne dienstverlening e.d.) en houdingsaspecten (‘Kam je haren, poets je tanden en zeg u’) behoren uiteraard onlosmakelijk tot de praktijk. Scholen hebben hierin een belangrijke taak. Zaken als ‘regels en die handhaven’, ‘minder klassikaal en meer groepsgericht werken’; ‘meer zelfstandig laten werken en verantwoordelijkheid geven’ vormen waarschijnlijk de sleutels. • Voor de technische aspecten wordt eveneens vaak te veel naar het bedrijfsleven gekeken. Vaak kunnen bedrijven echter niet alle technieken en werkvormen aanbieden. 4.5
Een andere invulling van de ‘binnensschoolse’ praktijk
Indien het antwoord op meer binnensschoolse praktijk positief is, doet zich de vraag voor of daar mogelijkheden of ideeën voor zijn hoe dit zou kunnen worden vormgegeven. Vanuit deskresearch en een aantal geïnterviewden is in dat kader het idee van een topcentrum techniek naar voren gekomen. In het onderzoek is nagegaan of een topcentrum techniek of een leerpark wenselijk of haalbaar is. De geïnterviewden zijn hier vrij eensluidend over: een topcentrum techniek is in Rotterdam niet haalbaar: Rotterdam is te groot en een dergelijk topcentrum wordt te groot (beveiligingsproblematiek e.d.). Wat in ieder geval wel duidelijk uit de interviews naar voren komt, is dat het onderwijs tot andere vormen van invulling van de praktijk moet komen, dan tot nog toe gebruikelijk. Twee voorbeelden van oplossingen Vanuit de interviews zijn twee ideeën naar voren gekomen, die we hier zullen duiden als ‘technische bedrijfssimulaties’ en ‘het werken met echte bedrijven’. A. Het opzetten van technische simulatiebedrijven Het idee is geopperd om technische simulatiebedrijven op te zetten. Er is niet uitgebreid met geïnterviewden hierover doorgesproken, maar wellicht kan aan het volgende worden gedacht: • de simulatiebedrijven te laten functioneren van VBMO t/m HBO; het betreft dus een brede opzet door de gehele beroepskolom heen; • het gaat in principe om het maken van werkelijke, echte producten; • de bedrijfssimulaties worden in projectvorm gegoten: ze blijven dus in principe niet bestaan voor een volgende generatie studenten/leerlingen; dit in verband met planvorming en het verkrijgen van ‘ondernemersvaardigheden’ op HBO en MBO-niveau; • het is de bedoeling dat (groepjes) studenten en leerlingen in principe alles (zelf) doen; aspecten als bijvoorbeeld de bedrijfsopzet, planvorming, engineering, management en dergelijke liggen bij HBO-studenten; aspecten als uitwerkingen in de engineering, werkvoorbereiding, operationele planningen, dagelijkse en operationele leiding e.d. liggen bij MBO-studenten; aspecten rond het maken liggen bij MBO (niveaus 1 en 2) en VMBO leerlingen; • men kan in principe vanuit de eigen school blijven werken (denk ook aan detachering van HBO-ers en MBO-ers bij ROC en VMBO-scholen).
16
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
B. Het gaan werken met echte bedrijven Een tweede lijn van gedachten loopt langs het opzetten van echte bedrijven. In dit geval wordt daadwerkelijk commercieel werk verricht. De school verwerft bijvoorbeeld opdrachten bij overheid en bedrijven tot uitvoering van bepaalde werkzaamheden. • In feite werkt de Albeda-bedrijfsschool op dit moment gedeeltelijk zo: zij verwerven opdrachten die leerlingen vervolgens uitvoeren. • Bij het Zadkine College leeft zo het idee tot opzet van een hotel. Het allereerste doel hierbij betreft partkijk voor de leerlingen in de horeca. Het plan is verder om in ieder geval het onderhoud (van installaties en degelijke) door technische leerlingen te laten uitvoeren. Beschouwing van de voorbeelden Het gaan werken met echte bedrijven in plaats van met bedrijfssimulaties kent een aantal voordelen zoals onder meer: • Het is minder simulatie. Er wordt meer marktconform gewerkt en er worden diensten geleverd en producten verkocht. • De scholen hebben meer autonomie en hebben een en ander zelf in handen. Tegen deze variant spreekt onder meer het volgende. • Ondanks dat met een echt bedrijf wordt gewerkt, blijft het simulatie (in het echte bedrijfsleven gaat om winst en concurrentie en om prestaties in tijd en kwaliteit). • De scholen nemen risico’s en de investeringen zijn groter dan in de variant van de bedrijfssimulaties. • Het is waarschijnlijk dat het leren leren voor grote groepen (technische) leerlingen beperkt is. 4.6
Heroriëntatie op de praktijk bij bedrijven
Hoewel meer praktijk nodig is, lijkt er op dit moment een tendens bij bedrijven juist minder praktijk te kunnen bieden. De buitenschoolse praktijkcomponent staat onder druk. Deze heroriëntatie is nodig ten aanzien van: • de afstemming aangaande de momenten waarop de inzet van bedrijven het best aan de orde kan zijn; • de kwaliteit van de praktijk bij bedrijven; • meer praktijk bij MKB-bedrijven en een grotere MKB-gerichtheid vanuit het onderwijs. Toelichting 1. De capaciteit bij bedrijven om te begeleiden is beperkt en er moet een betere afstemming komen over de ‘wanneer, wat en hoe’ - aspecten van het praktijkleren bij bedrijven. Een en ander lijkt nu contraproductief te werken. Onder meer het moment waarop leerlingen/studenten bij de bedrijven worden geplaatst, moet worden bezien. Leerlingen met een lager niveau moeten meer kunnen voordat ze bij bedrijven worden ondergebracht. 2.
Scholen voelen op dit moment het plaatsen van leerlingen veelal als een ‘gunst’ die bedrijven scholen doen. De manier waarop nu de praktijk door middel van stages wordt ingevuld, is dat natuurlijk ook voor een belangrijk deel zo. Dat komt vooral omdat er geen binding en nauwelijks verantwoordelijkheden over en weer bestaan. Er moeten meer mogelijkheden worden geschapen voor duaal opleiden of deeltijdopleidingen.
3.
In het verlengde van vorig punt: switchen tussen duaal en niet duaal/voltijds moet meer mogelijk worden. Voor sommige leerlingen kan gelden dat ze toch op een te jonge leef-
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
17
tijd bij een bedrijf een duaal traject zijn gaan volgen of uiteindelijk toch meer theoretische capaciteiten hebben dan aanvankelijk aangenomen. Andere studenten/leerlingen doen een voltijds of een BOL-opleiding en zouden met een duaal traject veel beter uit de voeten kunnen. 4.
Er zijn vraagtekens over het praktijkleren bij bedrijven. Zijn stages wel motiverend en lerend? Er is reden om nadere eisen te stellen aan dit praktijkleren bij bedrijven en wellicht opnieuw te bezien of goede, gemotiveerde leerlingen wel bij elk bedrijf kunnen worden geplaatst?
5.
In dat licht moeten de snuffelstages van het VMBO nader worden beschouwd. De meningen hierover en het belang ervan zijn verdeeld, maar als het bedrijfsleven en onderwijs deze stages belangrijk vinden, moeten ze leerlingen ook iets bieden.
6.
In het algemeen is het zo dat de grotere en toonaangevende bedrijven in de regio bepalend zijn voor de stagemarkt, maar een grotere MKB-gerichtheid (metaalbewerking en installatie) vanuit het onderwijs is van belang. Afgezien van de voordelen die MKBbedrijven kunnen bieden en die vaak te weinig worden gezien door het onderwijs en leerlingen/studenten, doet de vraag zich voor of er veel meer plaatsen dan nu zijn te vergeven. Veel MKB-bedrijven kunnen een zeer rijke leeromgeving bieden, maar wellicht niet aan alle voorwaarden voldoen (accreditatie en competenties). Dit betekent dat er een serieuze missie ligt voor de MKB-bedrijven in de metaal en installatie het verschil te overbruggen, zodat meer en kwalitatieve goede praktijkplaatsen (duaal en stage) kunnen worden geboden voor MBO-ers en HBO-ers. Bezien kan worden of de betreffende MKB-branches onderling – in samenspraak met het onderwijs – hiermee aan de gang gaan, dan wel dat ook aansluiting in de keten (toeleveranciers) wordt gezocht bij het grootbedrijf in de metaalen de procesindustrie.
7.
4.7
De positie van branche- en bedrijfsscholen
Vrijwel alle geïnterviewden hebben aangegeven dat er overcapaciteit bestaat, maar ook dat men niet graag infrastructuur verloren ziet gaan. De overcapaciteit is het grootst bij de metaalbedrijfsscholen, maar ook RBOC’s (elektro-installatie) lijken met (enige) overcapaciteit te kampen. Indien naar oplossingen voor dit probleem wordt gekeken, denken de meeste geïnterviewden in de richting van een fusie of verregaande samenwerking tussen de verschillende branche- en bedrijfsscholen, zodat een techniekbreed aanbod voor de metaal en installatie ontstaat van mogelijkheden waar praktijk en vaardigheidstraining aan de orde kunnen zijn. Een voorwaarde is grotere deelname van bedrijven en in feite dus uitbreiding van hetgeen Stream heeft opgezet en zoals de ROI’s in feite al werken. Een bijkomend voordeel van nauwere samenwerking van de metaalbedrijfsscholen met name met de ROI’s, is dat de ROI’s meer ervaring hebben met het werken voor MKB-bedrijven. Om die grotere deelname te bereiken zouden met name de metaalbedrijfsscholen meer vraaggericht moeten gaan werken. Dit komt neer op: ook andere opleidingen, meer techniekbreed, hoger niveau, meer kwaliteit en meer flexibiliteit. De bedrijfsscholen zouden dan wellicht ook een functie kunnen vervullen voor MKB-bedrijven (verzorgen dan die onderdelen die een MKB-bedrijf niet zelf kan verzorgen).
18
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
Allereerst doen zich de volgende vragen voor. • Willen betrokken partijen de bestaande infrastructuur boven tafel houden? • Willen partijen niet toch liever met nieuw en/of een afgeslankte vorm herstarten? Er zijn immers vele vraagtekens. Hierbij spelen bijvoorbeeld ook de locaties van de bedrijfsscholen een rol. De vraag is vervolgens of behoud van (delen van de) infrastructuur haalbaar is. Er is immers een aantal forse knelpunten met betrekking tot de haalbaarheid op te lossen (op een lijn brengen van de diverse eigenaren, herstructureren van de organisaties, werving van meer bedrijven e.d.). Daarbij komt dat de gegeven tijd om dit allemaal in gang te zetten kort is: de urgentie is groot. Er zijn - gechargeerd gesteld - twee opties: Optie 1:
De eigenaren van het probleem zijn (uitsluitend) de eigenaren van de bedrijfsscholen zelf. Zij moeten zelf tot oplossingen komen. Indien zij marktgericht gaan werken, andere opleidingsmogelijkheden gaan aanbieden en adequate acquisitie doen om meer bedrijven en meer leerlingen te verwerven, kunnen zij goed draaien en dan blijft de infrastructuur in stand.
Optie 2:
Het Rotterdamse bedrijfsleven in de metaal en installatie en het Rotterdamse onderwijs zorgen samen met de bedrijfsscholen voor een oplossing.
Optie 1 betekent inzetten op marktwerking en een non-interventiebeleid vanuit het Rotterdamse bedrijfsleven en onderwijs met betrekking tot de bedrijfsscholen. Of, en zo ja welke infrastructuur zal overleven, is daarmee geen issue of beleidszaak van het bedrijfsleven en het onderwijs. Optie 2 betekent dat de toekomst van de bedrijfsscholen en de infrastructuur wel een beleidszaak wordt van het Rotterdamse bedrijfsleven en onderwijs en dat daarmee ook meer sturing kan worden gegeven aan welke infrastructuur overeind kan of zal worden gehouden. Een keuze voor optie 1 kent wellicht overwegingen als: het belang van het voortbestaan van alle bedrijfsscholen is niet erg groot; herstarten met nieuwe infrastructuur is een betere optie dan doormodderen met oud; de bedrijfsscholen moeten dit nu eens op eigen kracht gaan redden, want anders redden ze het toch nooit.
• • •
Een keuze voor optie 2 kent wellicht overwegingen als: • de bedrijfsscholen gaan het niet alleen redden, dan gaat mogelijkerwijze alle infrastructuur verloren; • als er toch infrastructuur gaat verdwijnen, is het beter dat bedrijfsleven en onderwijs mede bepalen welke infrastructuur overeind moet blijven; • de huidige infrastructuur is deels goed ingericht (lassers en constructiewerkers zijn ook nodig); het gaat uitsluitend om graduele ombuigingen; • van nul af herbeginnen/herstarten is moeilijker dan ombuigen.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
19
20
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
5
Draagvlak, conclusies en beschouwingen
De in de vorige hoofdstukken beschreven knelpunten en oplossingsrichtingen zijn in een workshop besproken. Diverse vertegenwoordigers vanuit de drie branches, het onderwijs en intermediaire organisaties hebben aan deze workshop deelgenomen. De workshop heeft plaatsgevonden onder regie en voorzittersschap van het KMR. Ten behoeve van de workshop is een discussienotitie opgesteld met daarin een knelpuntenanalyse aangaande de problematiek en mogelijke oplossingsrichtingen, zoals die in de vorige hoofdstukken zijn weergegeven. Ten behoeve van de discussie zijn de oplossingsrichtingen (deels) afgesloten met enkele stellingen. Deze stellingen zijn in bijlage II opgenomen. In de workshop zijn eerst kort de gesignaleerde knelpunten besproken. Vervolgens is nader ingegaan op het draagvlak en de haalbaarheid van de aangedragen oplossingsrichtingen. Gesignaleerde knelpunten Uit de workshop blijkt dat de gesignaleerde knelpunten door alle aanwezigen worden onderschreven. Over de geschetste problematiek bestaat een redelijk grote consensus. Oplossingsrichtingen In de workshop zijn niet alle aangedragen oplossingsrichtingen besproken. De discussie heeft zich vooral toegespitst op de transparantie van de regionale arbeidsmarkt en de afstemming tussen vraag en aanbod, alsmede de inzet voor wat betreft meer praktijk. Transparantie en communicatie arbeidsmarkt De discussie in de workshop heeft zich in dit kader met name toegespitst op het beter articuleren van de vraag (bedrijven). Vanuit de branches is onder meer aangegeven dat het geven van meer duiding in de vraagarticulatie en met name het geven van een toekomstige vraagverwachting (zeer) moeilijk is en de nodige investeringen vraagt. Voor de in de workshop deelnemende werkgeversorganisaties vormt daarnaast een belangrijk punt de vraag welke resultaten en inspanningen zij vanuit het onderwijs mogen verwachten indien zij zouden komen tot een techniek brede en een toekomstgerichte vraagarticulatie. Hierbij speelt onder meer het volgende een rol: • Het onderwijs werkt op dit moment nauwelijks vraaggericht met betrekking tot het bedrijfsleven. Het onderwijs laat zich leiden door de instroom, het aanbod van leerlingen. De keuze om daarbij een bepaalde opleiding te volgen, is met name te relateren aan de individuele keuzen van leerlingen, ouders en andere actoren. De vraag vanuit het bedrijfsleven lijkt hierbij een ondergeschikte rol te spelen. • Het bedrijfsleven vraagt zich daarbij ook af tot wie zij zich moet wenden, in het geval het bedrijfsleven de gewenste investeringen zóu verrichten en een brancheoverstijgende en gezamenlijke vraagarticulatie zóu organiseren. Op dit moment is er immers vanuit de onderwijsorganisaties geen centraal regiepunt dat het regionale aanbod op de vraag afstemt. Zijn de afzonderlijke scholen, het onderwijs, in staat gezamenlijk te reageren op de vraag van het bedrijfsleven en een en ander zodanig onderling af te stemmen dat er in de totale Rotterdamse regio geen tekorten ontstaan van bepaalde gediplomeerden en overschotten van anderen? Kortom: welke garantie heeft het bedrijfsleven dat – stel het bedrijfsleven investeert in nadere vraagarticulatie - er meer onderlinge samenhang gaat ontstaan in de regionale onderwijsinfrastructuur en dat toch niet opnieuw meer van hetzelfde wordt opgeleid? Bovenstaande thema’s zijn binnen het kader van de workshop niet tot een oplossing gekomen.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
21
Meer praktijk en een hoger niveau van instroom Consensus bestaat wel voor wat betreft de oplossingsrichting ‘meer praktijk’, alsmede dat het niveau van de instroom bij bedrijven omhoog moet. Het is echter onduidelijk of het tot een centrale missie wordt gezien om door middel van meer praktijk - in brede zin - het niveau en de kwaliteit van de instroom in de regio te verhogen. Geconstateerd kan worden dat over de invulling en de vorm van meer praktijk verschillende opvattingen en (toekomstige) verwachtingen bestaan. Zo leeft vanuit delen van het onderwijs onder meer de gedachte dat praktijk in de toekomst vrijwel geheel bij bedrijven moet gaan plaatsvinden (buitenschools). Tegelijkertijd zijn er ook geluiden vanuit het onderwijs die er op wijzen dat praktijk moet worden georganiseerd waar het het beste tot zijn recht komt (binnensdan wel buitenschools). Centrale conclusies ten aanzien van de oplossingsrichtingen Gezien de huidige situatie (april 2004) kunnen de volgende conclusies worden getrokken. • •
•
•
•
• •
De knelpunten en problematiek worden door alle partijen en betrokkenen onderschreven. Men is het er over eens dat er meer praktijk moet komen en dat het niveau van de instroom bij bedrijven omhoog moet. Of dit ook als een centrale missie wordt gezien en over hoe een en ander verder vorm en inhoud zou moeten worden gegeven, bestaat vooralsnog onduidelijkheid. In de workshop is het niet gekomen tot een manier om gezamenlijk tot meer en betere praktijkinvulling te komen. De vraag van de wenselijkheid van gezamenlijkheid speelt hierbij ook een rol. Praktijk kent bij de ene opleiding een ander doel en invulling dan bij de andere. Voor het VMBO bijvoorbeeld is praktijk meer oriënterend dan voor MBO en HBO. De inzet van de discussienotitie was techniek breed alsmede gericht op de gehele beroepskolom (VMBO t/m HBO) én van daaruit te komen tot gezamenlijke inzichten en regie. De gekozen inzet heeft vooralsnog niet geleid tot afspraken aangaan een techniekbrede vraag- en aanbodarticulatie. Wel is in ieder geval duidelijk geworden welke belemmeringen het bedrijfsleven heeft in dit kader en welke voorwaarden zij stelt. Op dit moment is het meest urgente probleem de situatie rond de A+O-bedrijfsscholen en de overcapaciteit aan praktijkruimten. De partijen en betrokkenen hebben dit echter niet tot een gemeenschappelijk probleem benoemd en voor dit probleem is tijdens de workshop ook geen nieuwe of andere oplossingsrichting naar voren gekomen. Het blijkt dus op vrijwel alle punten moeilijk om tot een gezamenlijke, brede visie en aanpak te komen. De deelbelangen van de diverse partijen zijn blijkbaar vooralsnog te divers. Hoewel de knelpuntenanalyse door alle partijen en betrokkenen wordt gedeeld, leidt dit dus vooralsnog niet tot een gezamenlijke aanpak en oplossingsrichtingen. Blijkbaar is de problematiek dus misschien minder urgent dan verondersteld.
Enkele beschouwingen en aanbevelingen Ter nuancering van bovenstaande conclusies dient te worden opgemerkt dat de problematiek omvangrijk en complex is en dat natuurlijk ook niet verwacht kon en mocht worden dat een en ander in een wokshop van een middag tot oplossing leidt. Hieronder volgen dan ook enkele algemene beschouwingen en aanbevelingen van de onderzoekers om verder te bouwen. Onderstaande punten geven een aantal richtingen en mogelijke aandachtspunten voor KMR. Het gaat hierbij om contouren.
22
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
•
Tussen de diverse betrokkenen partijen bestaat op dit moment afstand. Getracht kan worden een brug te slaan en partijen dichter tot elkaar te brengen. Hierbij kan tegelijkertijd zowel voor een insteek richting bedrijfsleven als onderwijs worden gekozen. Hiervoor volgt een aantal suggesties die meer zijn gericht op het onderwijs dan op het bedrijfsleven. Deze keuze kent allereerst een achtergrond vanuit de discussie tijdens de workshop en de vragen vanuit het bedrijfsleven aan het onderwijs. Daarnaast lijken de investeringen en inspanningen die het onderwijs op dit moment en in dit kader kan doen veel minder groot dan die van het bedrijfsleven.
•
In de normale markteconomie onderzoekt de aanbiedende partij of zijn aanbod aansluit bij de vraag. In de verhouding onderwijs - bedrijfsleven is dit min of meer omgedraaid: de vragende partij (het bedrijfsleven) articuleert zijn vraag. De situatie doet zich nu voor dat de vragende partijen - de technische branches in de metaal en installatie - van mening zijn dat zij hun vraag voldoende articuleren en vooralsnog niet zijn geneigd tot meer of meer specifieker. In een poging deze patsstelling te overbruggen en aangezien ook een grote onduidelijkheid bestaat over het (te verwachten) aanbod, wordt voorgesteld dat het gezamenlijke Rotterdamse beroepsonderwijs hun huidige en toekomstige aanbod articuleren en dit vervolgens voorleggen aan het bedrijfsleven. Concreet kan daarbij worden gedacht om in samenspraak met het onderwijs een beknopt standaardformulier te ontwikkelen waarop scholen per opleiding kunnen aangeven hoeveel leerlingen worden opgeleid, in welke richtingen, de instroom van leerlingen, verwachte uitstroom, benodigde stageplaatsen, e.d. Ook meer kwalitatieve zaken kunnen hier wellicht worden meegenomen, zoals knelpunten bij het uitplaatsen van leerlingen, aard en kwaliteit van stageplaatsen, aard en omvang praktijklocaties en -ruimten. Op deze wijze wordt duidelijk en inzichtelijk wat het bedrijfsleven de komende jaren kan verwachten.
•
Het bedrijfsleven vraagt om meer onderlinge samenhang in het regionale aanbod, waardoor niet te veel wordt opgeleid in bepaalde richtingen en te weinig in andere. Daarnaast wordt gevraagd om één loket en aanspreekpunt vanuit het beroepsonderwijs. KMR kan vanuit haar functie trachten dit te bewerkstelligen.
•
Naast aanbodarticulatie kan worden bezien in hoeverre vanuit de bestaande arbeidsmarktbronnen de vraag (techniek breed) in de regio nader kan worden geduid, verdiept en gedifferentieerd. KMR kan deze exercitie organiseren, dan wel zelf uitvoeren. Deze nadere vraagarticulatie kan vervolgens worden voorgelegd aan het bedrijfsleven én het onderwijs ter reactie, om te bezien of en in hoeverre zij hiermee uit de voeten kunnen (komt het overeen met het beeld en verwachting van het bedrijfsleven, kan het onderwijs hier iets mee, hoeveel extra stageplaatsen moeten worden gerealiseerd, etc.). Op deze wijze kunnen openingen worden gecreëerd naar het bedrijfsleven en onderwijs voor discussie.
•
Vanuit het onderzoek en de discussie in de workshop is een belangrijk knelpunt naar voren gekomen met name betrekking tot de kwantitatieve aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt (‘macrodoelmatigheid’). Binnen het hier besproken regionale metaalbrede technische onderwijscluster doen zich - in de relatie vraag-aanbod - zowel overschotten als tekorten voor. Dan wordt dus binnen één technisch cluster wellicht deels voor werkloosheid opgeleid, terwijl elders tekorten zijn. Dat is uiteraard een zeer slechte zaak voor onder meer het imago van de branches en het onderwijs alsmede de leerlingen die het aangaat. Hier niets aan doen, is dus geen optie. De vraag is dan allereerst in hoeverre het onderwijs in dit kader vraaggericht werkt in de richting van het bedrijfsleven, zelfs indien het bedrijfsleven de optimale vraaganalyse le-
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
23
vert. Indicaties vanuit de workshop – van zówel bedrijfsleven als onderwijs – geven aan dat dit waarschijnlijk marginaal is. Het onderwijs moet daarbij natuurlijk ook een bepaalde spagaat uitvoeren omdat het te maken heeft met onder meer de individuele keuzevrijheid van leerlingen/ouders aan de ene kant en de vraag van het bedrijfsleven aan de andere kant. De vraag is dan of het onderwijs voldoende werkwijzen en instrumenten (‘tools’) heeft om adequater met deze spagaat om te gaan. De onderzoekers vermoeden dat dit redelijk onontgonnen terrein is, ook landelijk gezien. Het is dus aan te bevelen dat KMR stappen onderneemt om dit knelpunt onder de aandacht te brengen en te nader te gaan bezien wat in de regio hieraan kan worden gedaan. •
Er bestaat een grote diversiteit aan praktijkonderwijs en benaderingen en een en ander is nog niet geheel uitgekristalliseerd (welke vormen van praktijk zijn wenselijk en haalbaar, hoe kan hier nader invulling worden gegeven?). KMR zou kunnen overwegen een speciale werkgroep of commissie de hiervoor geopperde ideeën meer te laten uitwerken.
•
Scholen bediscussiëren het thema binnens- of buitenschoolse praktijk met name vanuit didactische strategieën en opties (praktijk bij het bedrijf is het beste, of praktijk organiseren daar waar het het beste tot zijn recht komt). Dit is legitiem en logisch. De onderzoekers willen in dit kader graag op het volgende wijzen. Het aantal beschikbare stage- en leerplaatsen is traditioneel conjunctuurgevoelig. In de laatste (ongeveer) vijftien jaar hebben subsidies van O&O-fondsen hierop een dempende werking gehad. Door recente wijzigingen in de subsidiesfeer wordt de vraag van een bedrijf centraal gesteld, waardoor de conjuncturele schommelingen weer groter worden. Vanuit het onderzoek komt een aantal indicaties naar voren die erop wijzen dat de buitenschoolse component structureel steeds moeizamer zal kunnen worden ingevuld (tekort aan begeleiding, jonge leerlingen worden uitgesloten van bepaalde bedrijfslocaties en werkzaamheden, e.d.). Het is niet te verwachten dat O&O-fondsen hun beleid in deze snel veranderen. Bovendien zullen de meer structurele beperkingen alleen nog maar toenemen (bijv. werkdruk, kwaliteit, VCA, Arbo, e.d.). Het is dus de vraag of en in hoeverre diverse ‘didactische opties’ met betrekking tot de buitenschoolse component haalbaar zijn . Het is aan te bevelen dat KMR hierop terugkomt om hierover met het onderwijs van gedachten te wisselen en tot meer conjunctuurbestendige oplossingen te komen. In dit kader kunnen tevens de bedrijfsscholen die op tocht staan wellicht nogmaals worden beschouwd.
•
Het onderzoek kende een brede inzet (VMBO-HBO) en besloeg dus de gehele beroepskolom. Getracht is dus ook oplossingsrichtingen in dit brede perspectief te formuleren. De vraag doet zich voor of voor een dergelijke brede benadering op dit moment draagvlak is binnen het onderwijs. De knelpunten zijn immers niet allen even groot en focussen zich momenteel met name op het VMBO en de lagere niveaus (niveau 1 en 2) binnen het MBO. Het is aan te bevelen dat KMR in de vervolgacties beziet welke aanpak het meest wenselijk en haalbaar is: een geïntegreerde aanpak over de gehele beroepskolom of een meer stapsgewijze aanpak.
•
Hoewel het nauwelijks aan de orde is geweest in de workshop, lijkt er momenteel in de regio een tekort te bestaan aan stage- en leerplaatsen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Vanuit Kenteq vindt accreditatie plaats van leerbedrijven en de regio beschikt derhalve over een bestand van leer- en stagebedrijven. De vraag doet zich voor in hoeverre dit bestand adequaat is en tot gebruik leidt. KMR kan bijvoorbeeld samen met Kenteq en de scholen dit punt nader bezien.
24
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
Bijlage I
Geïnterviewde personen
Dhr. F. Bok
Uneto-VNI
Dhr. J.L. Bosman
GTI Industries
Dhr. S. Clancy
Zuiderpark College (VMBO)
Dhr. R.F.C. van Engelenburg
Metaalunie
Dhr. G.A. Feitsma
Kenteq
Dhr. A. Fontijne
Fontijne Grotnes
Dhr. M.C. Godschalk
ROC Zadkine Techniek
Dhr. H.J. Grotenhuis
FME-CWM
Dhr. L. Hokke
Deltametaal
Dhr. W.P. Kubbe
Uneto-VNI
Dhr. H. Luchtmeijer
Albeda College
Dhr. R. van der Moolen
Technocentrum KMR
Dhr. W. Schilperoort
ROC Zadkine Techniek
Dhr. M.S. Smit
FME-CWM
Dhr. A. A. Soeteman
Hogeschool Rotterdam
Dhr. M. Soselisa
Metaalunie
Dhr. P.M.A. Speekenbrink
ROC Zadkine Techniek
Dhr. S.E.F. Staal
Damen Shiprepair Rotterdam
Dhr. V.L.A. Tollens
IHC Holland
Dhr. H.J. van Veenendaal
ROC Zadkine
Dhr. J. Verhage
Stork Industry Services
Mevr. K.C. Willems-Knegt
ROC Zadkine Techniek
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
25
26
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
Bijlage II
Stellingen bij oplossingsrichtingen
Hieronder worden de stellingen weergegeven die bij de verschillende oplossingsrichtingen zijn geformuleerd. Missie: het niveau van de instroom bij bedrijven moet omhoog • Het heeft nauwelijks zin om tot het lage niveau van nu te blijven opleiden. Bedrijven gaan dan uitwegen zoeken naar beter personeel (dit doen bedrijven trouwens nu al). Dan wordt voor de werkloosheid opgeleid. • Verhoging van de kwaliteit van de instroom bij bedrijven is het centrale doel, de missie. • Het Rotterdamse bedrijfsleven en onderwijs zijn samen eigenaar van het probleem en hebben een gezamenlijke missie. • Het onderwijs is en blijft verantwoordelijk voor het eindproduct. Middel: meer praktijk In de gehele beroepskolom (van VMBO t/m het HBO) is de praktijk leidend. Dit is uiteraard een open deur voor het beroepsonderwijs. • Meer praktijkgericht onderwijs biedt een oplossing voor het niveauprobleem (of /c.q. cultuurprobleem) in de regio. • Praktijk is meer dan vaardigheid of training. Bij het VMBO ligt de nadruk op het voorbereidende karakter van de praktijk. Concrete vaardigheden zijn ondergeschikt aan de voorbereiding en de juiste motivatie van een goede beroepskeuze. • Indien het VMBO (en/of MBO) vanuit het Ministerie OC&W hiervoor te weinig ruimte heeft, moeten bedrijfsleven en onderwijs gezamenlijk inzetten op een vrijhaven/experiment om de scholen in Rotterdam de adequate mogelijkheden te bieden. •
Meer ‘binnensschoolse’ praktijk • Voor de praktijk wordt op dit moment te veel op het bedrijfsleven geleund. • Meer binnensschoolse praktijk is een noodzaak. De beroepspraktijk is vaak breder dan de bedrijfspraktijk van een (enkel) bedrijf. Er zijn in feite maar relatief weinig (kleine én grote) bedrijven in de regio die zoveel (begeleiding, verschillende vormen van techniek e.d.) in huis hebben dat leerlingen en studenten álle competenties kunnen verwerven. Een andere invulling van de ‘binnensschoolse’ praktijk • Om te komen tot niveauverhoging en meer praktijk moet het traditionele lesgeven worden losgelaten. Onorthodoxe oplossingen moeten daarbij niet uit de weg worden gegaan. Heroriëntatie op de praktijk bij bedrijven • Er is een fundamentele heroriëntatie nodig ten aanzien van de buitenschoolse praktijkcomponent. De positie van branche- en bedrijfsscholen • Het Rotterdamse bedrijfsleven en onderwijs vinden het van belang dat de bestaande infrastructuur overeind blijft?” • Het bedrijfsleven en het onderwijs in Rotterdam zullen onder gezamenlijke regie tot een oplossing komen en er kan een trekker worden benoemd die namens deze partijen aan het werk gaat.
DIJK12 Beleidsonderzoek - juni 2004
27