lectoraat | goed bestuur en innovatiedynamiek in maatschappelijke organisaties lectoraat | goed bestuur en innovatiedynamiek in maatschappelijke organisaties
Kenniscirculatie tussen opleidingen en lokale overheden De Stichting Innovatie, Kwaliteit en Professionaliteit in het Openbaar Bestuur – IKPOB – zet zich door middel van onderzoek en activiteiten in voor de verdere verbetering van het lokaal openbaar bestuur, waarbij de nadruk ligt op competentieverbetering van professionals en het vergroten van kennis van complexe organisatorische vraagstukken. Op verzoek van IKPOB voerden lector Frans de Vijlder en Marion Rozema een verkenning uit gericht op een betere kenniscirculatie tussen opleiders en spelers in het lokaal openbaar bestuur. Daartoe is geïnventariseerd wat er al aan ervaringen ligt en waar blokkades liggen voor het bereiken van een meer intensieve kenniscirculatie. Daarnaast passeert een aantal theoretische inzichten de revue die bij het opzetten van arrangementen gericht op betere kenniscirculatie ondersteunend kunnen zijn. Innovatie wordt een proces van intensieve co-creatie met stakeholders in de omgeving. Deze omgeving vergt een ander type professionals: persoonlijkheden met een eigen ‘moreel kompas’, oordeelsvermogen in het omgaan met tegenstrijdige denkschema’s en waardeoriëntaties. Deze professionals vernieuwen zich dagelijks actief. Kennisoverdracht is onder deze omstandigheden niet langer een eenzijdig proces waarin professionele praktijken worden gereproduceerd op basis van een bijna per definitie verouderd beroepsbeeld. Kennisontwikkeling en leren in de context van concrete vraagstukken biedt betere perspectieven. Maar dat vergt wel een andere, veel intensievere, vorm van samenwerking tussen aanbieders en vragers.
Interfacultair Kenniscentrum Publieke Zaak Bisschop Hamerhuis Verlengde Groenestraat 75, H 221 6525 EJ Nijmegen
www.han.nl/onderzoek
Kenniscirculatie tussen opleidingen en lokale overheden Frans de Vijlder | Marion Rozema
Interfacultair Kenniscentrum Publieke Zaak
Kenniscirculatie tussen opleidingen en lokale overheden Verkenning van praktijken en een theoretisch kader ten behoeve van een pilotstudy
Frans de Vijlder Marion Rozema
Interfacultair Kenniscentrum Publieke Zaak Bisschop Hamerhuis Verlengde Groenestraat 75, H 221 6525 EJ Nijmegen
2
Inhoudsopgave
Voorwoord
5
1
Managementsamenvatting
6
1.1 1.2 1.3
Verkenning van kenniscirculatie in de publieke ruimte Inventarisatie van de huidige praktijken Naar pilots kenniscirculatie en leerarrangementen
6 7 7
2
Inleiding
8
2.1 2.2
Aanpak van de verkenning Leeswijzer
8 9
3
Verkenning kenniscirculatie in de publieke ruimte
10
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Over kennisintensivering en instituties De rol van kennis in de lokale ruimte Naar een nieuw beeld van professionals Van opleiden en onderzoeken naar kenniscirculatie Leren van de professional en de organisatie
10 12 15 17 20
4
Inventarisatie van huidige praktijken
23
4.1 4.2
Ontwikkelingen en projecten die duiden op kenniscirculatie Ontwikkelingen bij opleidingsaanbieders
23 26
5
Naar pilots
28
5.1 5.2 5.3 5.4
Conclusie op basis van de inventarisatie Opbrengsten uit de werkconferentie Naar arrangementen voor een verbeterende kennispraktijk Opzet van een pilotstudy
28 29 30 30
Literatuur
33
Deelnemers aan de werkconferentie 26-11-2011
35
Over de auteurs
36
3
4
Voorwoord
Professionals hebben te maken met lastige vragen. Vragen die kunnen gaan over inhoudelijke kwesties, bijvoorbeeld over de beste manier om innovatie te stimuleren of methodes om regie te voeren over jeugdzorg in een gemeente. Maar de vragen kunnen ook gaan over de wijze van organiseren zelf, bijvoorbeeld over hoe het beste kan worden samengewerkt, of welke partners gekozen moeten worden. Bij deze vragen is het nodig om te beschikken over de meest actuele kennis. Informatie ontwikkelt zich immers van dag tot dag en alleen state-of-the-art kennis is voldoende om op een goede wijze het hoofd te bieden aan maatschappelijke eisen en uitdagingen. Opleidingsinstituten spelen een belangrijke rol bij het beschikbaar maken en overbrengen van deze nieuwe kennis. Tegelijkertijd doen professionals ook veel waardevolle kennis op in de praktijk zelf. Ervaring die onmisbaar is om de taak van het openbaar bestuur op een goede wijze uit te voeren. Het is dus zaak om deze twee bronnen van kennisontwikkeling op zo’n manier aan elkaar te verbinden dat de meest optimale vorm van bekwaamheid ontstaat. Voorbij de inspanningen rond kennisdeling en -verspreiding is dan ook het zoeken naar methoden om kennisproducenten en professionals direct met elkaar in contact te brengen. Op die manier weten de mensen in de praktijk wat de nieuwste kennis is en weten de opleiders welke vragen en ervaringen er bestaan. Dit onderzoek naar kenniscirculatie gaat in op manieren om deze partijen in contact te brengen en draagt daarmee bij aan nog beter openbaar bestuur.
Dhr. Sjaak van der Tak Voorzitter stichting IKPOB ~De stichting IKPOB zet zich door middel van onderzoek en activiteiten in voor de verdere verbetering van het lokaal openbaar bestuur, waarbij de nadruk ligt op competentieverbetering van professionals en het vergroten van kennis van complexe organisatorische vraagstukken~
5
1
Managementsamenvatting
Deze verkenning moet handvatten bieden voor het opzetten van een pilotstudy, gericht op het ontwikkelen van (verander)kennis gericht op een betere kenniscirculatie tussen opleiders en spelers in het lokaal openbaar bestuur. Daartoe is geïnventariseerd wat er al aan ervaringen ligt en waar blokkades liggen voor het bereiken van een meer intensieve kenniscirculatie. Daarnaast passeert een aantal theoretische inzichten de revue die bij het opzetten van een dergelijke pilotstudy ondersteunend kunnen zijn. 1.1
Verkenning van kenniscirculatie in de publieke ruimte Overheidsorganisaties en hun medewerkers zijn voor hun presterend vermogen steeds meer afhankelijk van kennis over en samenwerking met hun omgeving (belanghebbenden en partners). In feite moet die kennis bijna van dag tot dag onderhouden en verder ontwikkeld worden om goed te kunnen functioneren. Daartoe is de ontwikkeling van handelingsgerichte kennis in netwerken van activiteiten, relaties en betekenissen noodzakelijk. Innovatie wordt een proces van intensieve co-creatie met stakeholders in de omgeving. Deze omgeving vergt een ander type professionals: persoonlijkheden met een eigen ‘moreel kompas’, oordeelsvermogen in het omgaan met tegenstrijdige denkschema’s en waardeoriëntaties. Deze professionals vernieuwen zich dagelijks actief. Ze beseffen dat samenwerking met andere professionals, zich houden aan professionele codes, maar ook de guts hebben om daarvan af te wijken als de omstandigheden dat vragen, van invloed zijn op de levenskansen – in de betekenis van het politiek-sociologische begrip life chances (Dahrendorf, 1979; Turner, 2010) - van individuele burgers en cliënten, op de creatie van ‘public value’. Ze voelen zich daarvoor verantwoordelijk, staan daarom kritisch ten opzichte van zichzelf en verzuimen evenmin om collega professionals op hun verantwoordelijkheden aan te spreken als daartoe aanleiding is. De sociale kant van innovatie stelt hoge eisen aan het organiserende en lerend vermogen in de publieke ruimte. De institutionele scheiding tussen ‘aanbieders’ van kennis (onderzoek & advies) en opleidingen aan de ene kant en ‘vragende’ partijen in de vorm van maatschappelijke organisaties, overheden en hun individuele professionals gaat steeds meer wringen. Kennisoverdracht is niet langer een eenzijdig proces waarin professionele praktijken worden gereproduceerd op basis van een per definitie verouderd beroepsbeeld. Kennisontwikkeling en leren in de context van concrete vraagstukken biedt betere perspectieven. In de hedendaagse kennissamenleving blijkt de wederkerige stroom van kennis van vragers naar aanbieders en omgekeerd minstens zo relevant te zijn. We spreken dan van kenniscirculatie, waarbij beide stromen elkaar voeden. Organisaties lopen tegen vraagstukken aan waarin zij zelf de kennis, het perspectief en de competenties ontberen om op eigen kracht ‘met kennis’ nieuwe praktijken te creëren. Dat hindert innovatie, het gebruikmaken van (nieuwe) routines en technologieën die latent in de wereld aanwezig zijn en de productiviteit (bij gemeenten in termen van ‘public value’) kunnen vergroten. Kennis- en opleidingsaanbieders kunnen in nauwe interactie met deze organisaties bijdragen aan het ontwikkelen van praktijkgerichte kennis en competenties voor zich ontluikende innovaties en die aldus versterken. Omgekeerd komt dit de effectiviteit van het ‘opleiden’ en de kennisontwikkeling ten 6
goede. Dus door meer ‘vraag gestuurde’ kennisontwikkeling worden deze aanbieders betekenisvoller voor het afnemende veld. Publieke organisaties zijn gebaat bij samenwerking met elkaar, met partners in de keten en met kennisleveranciers. Kenniscirculatie tussen publieke organisaties en kennisinstellingen integreert de kennisinfrastructuur in de innovatie van het publieke domein. In een wederkerig en continu proces van kennisontwikkeling en –overdracht vervagen institutionele grenzen. Het gaat dan om circulatie van kennis, waarin de partners gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen om dit proces op gang te houden, met het oogmerk van innovatie en verbetering van het openbaar bestuur. 1.2
Inventarisatie van de huidige praktijken In de verkenning zijn de vraagstukken die zich voordoen bij kenniscirculatie in de publieke context bevestigd en aangevuld. Opleidingsinstituten anticiperen nog onvoldoende op verschuivingen die plaatsvinden binnen de netwerken van lokale overheden en maatschappelijke dienstverleners. In deze wereld waarin kennisintensivering steeds prominenter wordt, geldt dat het opleiden en bijscholen van professionals niet meer kan plaatsvinden zonder actieve betrokkenheid van de organisaties waarvoor deze professionals worden opgeleid.
1.3
Naar pilots kenniscirculatie en leerarrangementen Hogere niveaus van kenniscirculatie kunnen de lokale overheid ondersteunen om lerende organisaties te worden, waarin de professional in de ontwikkeling naar een ‘critical being’ en professionele professional wordt ondersteund. Op basis van de verkenning is een typologie beschreven, waarbij de toepassingssituaties en randvoorwaarden in het ontwikkelingsproces in beeld zijn gebracht. Daarmee brengen wij tegelijk een aantal elementen voor onderzoek naar voren die in een pilotstudy nader kunnen worden onderzocht. Hiervoor is in paragraaf 5.4 een aanpak geformuleerd.
7
2
Inleiding
De stichting IKPOB wil een duurzame bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het openbaar bestuur in het publieke en semipublieke domein. Met het oog op de realisatie van deze doelstelling is een werkprogramma opgesteld. In haar werkprogramma is de aandacht nu gericht op een betere werking van het arrangement van vraag en aanbod voor diensten die gericht zijn op competentieverbetering van overheidsorganisaties en overheidsmedewerkers. De vraag hoe de doelstelling van het IKPOB het beste bereikt kan worden laat zich volgens de organisatoren opsplitsen in drie deelvragen, namelijk (1) welke thema’s en uitdagingen spelen er in het openbaar bestuur, (2) op welk(e) onderwerp(en) wil IKPOB zich het komende jaar richten en (3) welke activiteiten in welke vorm passen bij het bereiken van deze speerpunt(en). Tijdens een expertmeeting op 20 mei 2010 is op basis van een tweetal papers (Noordegraaf & Mulders, 2010; De Vijlder, 2010) een aanzet tot een antwoord op bovenstaande vragen gezocht. Naar aanleiding van de expertmeeting heeft het bestuur van de IKPOB besloten tot het verder ontwikkelen van één of enkele pre competitieve pilots, waarin gepionierd kan worden met het ontwikkelen van nieuwe vormen van kenniscirculatie tussen aanbieders van opleidingen voor het publieke domein en lokale actoren in het openbaar bestuur. De vooronderstelling is dat deze kenniscirculatie dan een bijdrage kan leveren aan de wederzijdse innovatie. Enerzijds kan worden bewerkstelligd dat de competentieontwikkeling door de aanbieders van opleidingen minder volgend en meer proactief innovatie bevorderend kan werken bij organisaties in de (lokale) publieke ruimte. Tegelijkertijd leveren de aanbieders daarmee een bijdrage aan de innovatie door met deze partners relevante kennis te creëren. Dat is gemakkelijker gezegd als gedaan, blijkt uit voorbeelden van andere praktijkvelden, zoals de zorg. De aanbieders van opleidingen en het ‘afnemende’ veld zitten ten opzichte van elkaar gevangen in rollen, verwachtingen en institutionele arrangementen, gebaseerd op vooronderstellingen, die misschien in het verleden functioneel waren, maar onder invloed van maatschappelijke veranderingen steeds minder geldig zijn. Hierbij moet gedacht worden aan vooronderstellingen op het gebied van vraagarticulatie, deelnamepatronen, vorm, inhoud en mate van maatwerk naar de afnemende organisaties en deelnemers toe. Mede op basis van het eerdere paper ‘Leve de kennisbureaucratie’ (De Vijlder, 2010) ten behoeve van de genoemde expertmeeting heeft de Kwartiermaker IKPOB de HAN uitgenodigd een voorstel in te dienen voor het hierboven genoemde pilotproject. In dit rapport, dat voortbouwt op het eerdere paper, wordt de stand van zaken met betrekking tot het opzetten van deze pilot samengevat. 2.1
Aanpak van de verkenning Ten behoeve van de verkenning zijn door ons de volgende activiteiten uitgevoerd: 1. Deskresearch naar projecten waarin door opleiders/kennisinstellingen en lokale overheden wordt samengewerkt aan innovatieve thema’s die duiden op kenniscirculatie dan wel opleiders gericht op functies in de lokale publieke ruimte, waarvan we vermoeden dat ze pogingen doen om hun aanbod te vernieuwen. 2. Nadere inventarisatie van ontwikkelingen op het gebied van kenniscirculatie aan de hand van interviews en aanvullende literatuurstudie. 8
3. Uitvoering van een werkconferentie waarin kritische succesfactoren voor kenniscirculatie
en de speerpunten en mogelijke werkwijze voor pilots nader zijn verkend. 2.2
Leeswijzer In hoofdstuk 3 verdiepen wij het begrip kenniscirculatie in de context van de (lokale) publieke ruimte. De bevindingen uit de nadere inventarisatie geven zicht op de huidige praktijken tussen ‘vraag en aanbod’ (hoofdstuk 4). In hoofdstuk 5 formuleren wij vraagstukken rond kenniscirculatie en de vertaling daarvan naar nieuwe praktijken. Het rapport sluiten wij af met een typologie voor kenniscirculatie en leerarrangementen en de opzet voor een pilotstudy. De opbrengsten uit de werkconferentie, waarbij ingrediënten voor mogelijke pilots zijn beschreven (hoofdstuk 6).
9
3
Verkenning kenniscirculatie in de publieke ruimte
In dit hoofdstuk beschrijven wij een aantal ontwikkelingen in de context van de professional in de publieke ruimte en duiden wij het begrip ‘kenniscirculatie nader. 3.1
Over kennisintensivering en instituties Kennisintensivering als drijvende kracht achter institutionele verandering Kennisintensivering is op te vatten als een belangrijke, zo niet de belangrijkste, drijvende kracht achter het ontstaan van moderne nationale staten en hun overheidsbureaucratieën, nationale economische, sociale, culturele huishoudingen, hun instituties en de moderne vormen van burgerschap zoals die zich in de 19e en 20e eeuw hebben ontwikkeld. Maar diezelfde kennisintensivering – en de economische potenties die erdoor ontstaan – is eveneens een drijvende kracht achter het wegvallen van de (territoriale) grenzen en de voortschrijdende individualisering. Het begrip kennisintensivering drukt ook precies uit waar het om gaat: de (welvaarts-)ontwikkeling van individuele personen, organisaties en samenlevingen wordt mogelijk door een steeds intensiever gebruik van kennis. Belangrijk is de constatering dat kennisintensivering zich weinig aantrekt van organisatiegrenzen. Het is eerst en vooral een proces in samenlevingen en over de grenzen van samenlevingen heen, zodat het ook het gedrag van individuele personen, sociale verbanden en samenlevingen als geheel beïnvloedt. En het gaat er niet alleen om dat mensen ‘meer weten’, of ‘intelligenter zijn’, maar nog veel meer om de tweede en hogere orde effecten van dit ‘meer weten’. Een groot deel van de beschikbare kennis wordt weer toegepast in steeds ‘intelligentere’ apparaten en andere gebruiksvoorwerpen, die een bijna niet te overschatten invloed hebben op onze gedragsalternatieven en onze emotionele belevenis van de wereld om ons heen. Organisaties worden via hun cliënten, stakeholders en het eigen personeel geconfronteerd met deze invloeden uit de kennissamenleving en de impact ervan is mogelijk nog krachtiger dan van de ‘directe’ vormen van kennisintensivering in de organisatie zelf. Kennisintensivering heeft ook een keerzijde. Individuen, organisaties en samenlevingen zijn afhankelijk geworden van kennis en, erger nog, worden daardoor ook kwetsbaarder voor menselijk falen, voor systeemfouten en voor ‘niet weten’. Ons levenslot ligt niet meer in de handen van een macht die buiten onze invloedssfeer ligt, maar in een zelfgecreëerde interventiewerkelijkheid (created environment), waarin overheden een spilfunctie vervullen in infrastructuur, verdelingsmechanismen en bescherming naar burgers toe. Termen als risicosamenleving (Beck, 1986) en catastrofesamenleving (Teusch, 2008) geven hieraan uitdrukking. Met de meest krachtige technologieën zijn tegelijkertijd de zwartste scenario’s en incidenten te bedenken. Hiermee verbonden paradoxen zijn dat het gevoel van onveiligheid onder burgers groeit in een samenleving waarin protocollen, procedures, kwaliteitssystemen, etc. juist zoveel mogelijk risico’s proberen uit te sluiten. Zo ook het wantrouwen in (wetenschappelijke) kennis, mede gevoed door de – al dan niet schijnbare – tegenstrijdigheden in wetenschappelijk onderzoek. De kwelling ten top voor overheden, maatschappelijke dienstverleners en gezagsautoriteiten, die hun legitimiteit van handelen bij uitstek ontlenen aan hun zichtbare bijdrage aan vrede, welvaart en veiligheid voor burgers. We stuiten hier op Mirko Noordegraaf’s interventieparadox (Noordegraaf, 2008). Om er nog een schepje bovenop te doen: die kennisintensivering heeft ook gezorgd voor grote nieuwe ethische en 10
morele vragen en dilemma’s, waar elke burger, elke organisatie en elke individuele professional in de overheid en maatschappelijke dienstverlening individueel en in teamverband mee te maken krijgt. Gevolgen voor het openbaar bestuur, landelijk en regionaal/lokaal Over de gevolgen van kennisintensivering schrijft ook Roel in ’t Veld (2010; 2011). Waar kennisintensivering in de afgelopen eeuwen bijdroeg aan het ontstaan van nationale staten op democratische grondslag, leidt de voortschrijdende kennisintensivering juist tot erosie van de klassieke instituties. Zo wijst In’t Veld (2010) op de institutionele veranderingen die nodig zijn in de collectieve besluitvorming onder invloed van kennisproductie en -verspreiding. Als gevolg daarvan heeft een samenstel van maatschappelijke ontwikkelingen, die bovendien alle op elkaar inwerken (dus interdependent zijn), geleid tot een fragmentatie van waarden. De huidige individuele mens heeft een unieke combinatie van waarden en is daardoor niet meer te representeren in een klassieke democratie, die uitgaat van algemene representatie door volksvertegenwoordigers met een ideologisch label. Deze erosie van de klassieke representatieve democratie heeft een legitimiteitsverlies ten gevolge. Er is dus een nieuwe doorkijk nodig in de besturing van de publieke ruimte en die begint bij het ter discussie stellen van de valse vooronderstellingen onder de huidige instituties op dat gebied, zoals het geloof dat centrale en wettelijk verankerde arrangementen superieur zijn, dat culturele diversiteit een hinderpaal is voor duurzaamheid, dat er geen alternatieven zijn voor economische groei, dat wetenschap altijd betrouwbaar en objectief kan zijn, et cetera. Tegenover de klassieke vormen van bestuur stelt hij daarom het concept van ‘transgovernance’, waarin de noties van reflexiviteit, kennisdemocratie en ‘second modernity’ worden gecombineerd. Ook voor het lokaal en regionaal bestuur zijn de gevolgen van deze ontwikkelingen groot, maar maken dit kort samengevat vooral ook kennisintensief, complex en ‘netwerk-gestuurd’. Zijn betoog wordt onder meer ondersteund door Hambleton & Gross (2007). Kennisintensivering heeft vele uitingsvormen. Een eerste inventarisatie van uitingsvormen voor de overheid laat het volgende beeld zien (gebaseerd op De Vijlder, Rozema & Verheijen, 2012).
Schema 1: Uitingsvormen van kennisintensivering Uitingsvorm
Omschrijving
1
Onttovering van de professionele mythe
Vrije handelingsruimte van de professional neemt af door hogere eisen als transparantie, protocollering en financiële verantwoording, afgedwongen door informatisering. Verlies van moreel mandaat en ambtelijk aura.
2
Toepassing van ‘slimme‘ apparatuur voor primair proces
De rol van mensen in het primaire proces wordt gedeeltelijk overgenomen of ondersteund door apparatuur/systemen. Denk aan de belangrijke rol van e-government.
3
Horizontalisering Erosie van ‘gezagsautoriteit, aansprakelijkheid voor ‘missers’, diaklantrelatie/juridisering loog met stakeholders, transparantie over prestaties van de overheid.
4
Positie professional in de organisatie
Door specialismen en complexiteit van interventies neemt de onderlinge afhankelijkheid in de doelrealisatie toe (binnen de organisatie en over de organisatiegrenzen heen). De ambtenaar moet proactieve teamspeler worden in netwerken van activiteiten en relaties.
11
5
Ontsluiting en intenDe kennisintensieve organisatie weet ‘alles’ over haar klanten (bursiever gebruik van gers, bedrijven, maatschappelijke instituties et cetera) voor een beteinformatie over klanten re en geïndividualiseerde dienstverlening en betere prestaties op de maatschappelijke taken. Door bijvoorbeeld koppeling van bestanden verbetert de informatie.
6
Schaal van de produc- Territoriale grenzen en grenzen tussen bestuurslagen en beleidsdotie meinen vervagen. Opschaling van activiteiten door een andere kostenfunctie voor activiteiten.
7
Aanpassing organisatie van aanbod/markt
Veranderende rol van aanbieder naar aanbesteder van maatschappelijke diensten (WMO, inburgering et cetera) en naar een meer regievoerende en ordenende partij.
8
Aanpassing logistiek
De omslag van aanbodgestuurde dienstverlening naar vraaggestuurde dienstverlening vergt een fundamenteel andere visie op de logistiek.
9
Intensiever gebruik en Uiteenlopende sets van data in de organisatie worden onderling combinatie van data gecombineerd om een beter inzicht te krijgen in de eigen organisatie over de eigen organi- en de verbetermogelijkheden hierin; institutionele research. satie
10 Veiligheid en risicobeheersing
De impact van menselijke fouten en tekortkomingen wordt zwaarwegender en vormt een aparte aandachtscategorie. Hetzelfde geldt voor de toepassing van hoogwaardige technologie (ICT). Risicomanagement en HRM worden een steeds dominanter element.
Het gevolg van de beschreven ontwikkelingen is ook dat het succes van organisaties in toenemende mate afhangt van de snelheid waarin zij informatie kunnen omzetten in nieuwe kennis en innovatie van diensten en producten. In de publieke sector groeit het besef in organisaties dat het leren van individuele medewerkers en ‘teams’ noodzakelijk is om in de huidige samenleving goed te kunnen presteren. Organisaties moeten zich steeds nadrukkelijker aanpassen aan de dynamiek en complexiteit van hun omgeving. Er kan dan niet langer worden volstaan met het uitvoeren van vaste en relatief geïsoleerd van elkaar ontwikkelde routines, dat wil zeggen gestolde kennis en daarop gebaseerde procedures voor standaardomstandigheden, die weinig aan verandering onderhevig zijn. Bijna alle processen in een organisatie vereisen tegenwoordig meervoudige vormen van kennis. Zeker in de (publieke) dienstverlening stuit een organisatie op de grenzen van een traditionele scheiding van denken en doen in organisatorische eenheden, zoals management, staf en uitvoering. De kwaliteit van de dienstverlening wordt in toenemende mate bepaald door de kwaliteit van handelingsgerichte kennis die wordt toegepast in deze processen. 3.2
De rol van kennis in de lokale ruimte In de publieke ruimte spelen veel complexe problemen op het snijvlak van economische en sociale ontwikkelingen (Schouw, 2009). Beleidsgebieden grijpen op elkaar in en beleidsthema’s kunnen niet langer geïsoleerd worden beschouwd. Maar ook de bestuurlijke structuur is complexer geworden. Bij het bepalen van interventies worden bestuurders en professionals in publieke organisaties vaak geconfronteerd met afhankelijkheden op andere bestuurlijke niveaus. Daardoor wordt het steeds lastiger om het effect van een interventie en van investeringen in te schatten. Bij investeringen moeten zowel publieke als private partijen inzicht hebben in de effecten op lange termijn. De noodzaak om inzichten in die effecten te verbeteren is groot, omdat bij politiek-bestuurlijke besluiten vrijwel altijd meerdere partijen zijn be12
trokken, die daarbij een eigen visie op de werkelijkheid (referentiekader) hebben. Volgens Schouw moet kennisbeleid bijdragen aan een goede kwaliteit van beleidsvorming- en uitvoering. In de praktijk stuit kennisrijk en doeltreffend beleid volgens hem op vele belemmeringen. De rode draad daarbij is de haperende wisselwerking tussen de inhoud van beleid en de organisatie van het kennisproces: de interactie tussen principes, afspraken, personen en systemen in organisaties over kennis en beleid. Haperingen die ten koste gaan van het leervermogen. Kennisintensivering en ‘slimme’ organisaties Uit het voorgaande blijkt dat een intensiever gebruik van kennis in organisaties nodig is om complexe uitdagingen het hoofd te bieden en beter te presteren. Daarbij begint het proces van kennisintensivering bij een beter gebruik van de informatie c.q. data die een organisatie al in huis heeft. Het gaat dan minder om het verbeteren van ‘gebrekkig tellen en turven’ (Gerard Schouw, 2009) als om een goed gebruik van de informatiesystemen en de transfer van informatie naar (handelingsgerichte) kennis. Deze kennis wordt dan gebruikt om ‘slimmer’ te werken; betere resultaten bereiken met dezelfde (of minder) middelen. Kennisintensivering is een basisvoorwaarde om duurzaam te kunnen innoveren, door te leren en verbeteren binnen organisaties en door processen tussen organisaties te optimaliseren. Als we de maatschappelijke taak van de lokale publieke organisaties als uitgangspunt nemen, dan is dienstbaarheid aan de omgeving en gerichtheid op belanghebbenden en samenwerkingspartners een oogmerk, door een betere dienstverlening aan de burger, het vergroten van de veiligheid, de groei en ontwikkeling van de regio et cetera. Kennisintensivering kan zich dan niet beperken tot een in organisaties geïsoleerd proces. Slimme organisaties ontwikkelen kennis over en vooral met die omgeving. Het is dus dan niet alleen belangrijk om oog te hebben voor de kennis in de organisatie, maar ook voor kennis die aan de rand van de organisatie ontwikkeld worden kan. Organisaties zijn dan niet langer gesloten entiteiten, maar netwerken van activiteiten, relaties en betekenissen. Het gaat dan om samenwerking en processen van cocreatie met de omgeving en dus ook een andere kijk op de waardering door de afnemers van producten en diensten. De metamorfose van professionele bureaucratieën De hiervoor beschreven ontwikkelingen dragen bij aan nieuwe opvattingen over professionaliteit en zelfsturing in arbeidsorganisaties en een andere organisatie van het werk. Het maatschappelijke debat over de professional in de publieke sector is de laatste jaren in intensiteit toegenomen (Zuurmond & De Jong, 2010), waarbij het begrip professional zelden expliciet is gedefinieerd. Volgens Mintzberg (1979; 1983) is de professional degene die in een professionele bureaucratie werkzaam is als uitvoerder. Kenmerkend voor de professionele bureaucratie is dat werkzaamheden worden gestandaardiseerd door middel van kennis die zich vaak buiten de organisatie ontwikkelt, bijvoorbeeld door opleiding. De rol van interne procedures in de organisatie, van management en stafafdelingen is daarmee veel beperkter dan die in andere organisatievormen. Anders dan bijvoorbeeld in een machinebureaucratie zijn taken minder ver uitgesplitst, zijn vaste routines minder vanzelfsprekend en is het denken en doen minder functioneel gescheiden. De professional beschikt over een zekere discretionaire ruimte in zijn/haar werk, maar het specialisme is per definitie smal. Deze professionele bureaucratie sluit volgens Mintzberg aan op een omgeving die weliswaar complex is van karakter, maar ook statisch is en dus niet zo snel verandert.
13
Professional staat volgens Zuurmond niet zozeer voor goed, getraind en gebruikmakend van de laatste kennis, als wel voor de wijze waarop werkzaamheden worden afgestemd. Vooral het kenmerk van de discretionaire ruimte speelt in het publieke debat een rol. Deze discretionaire ruimte zou te veel worden bekneld en tot slechte maatschappelijke prestaties leiden. Met andere woorden: ‘de mensen in deze organisaties werken als individu meestal uiterst intelligent, maar de organisaties zelf zijn gelijktijdig uiterst dom’(Willke, 2002). Het is de vraag of het beeld van publieke organisaties als professionele bureaucratie (nog wel) klopt. Niet alleen professionals zelf stellen eisen. De eisen aan hen vanuit hun omgeving lijken aan verandering onderhevig te zijn. Autoriteit en gezag van professionals zijn niet langer vanzelfsprekend en de professionals moet zich verantwoorden naar de burger door bewijs te leveren voor de juistheid en rechtvaardigheid van interventies. Daarnaast is de doelmatigheid van de publieke dienstverlening, in de zin van kostenefficiency en publiek issue geworden. Belangrijk is echter ook dat de professional niet meer vanzelfsprekend het morele mandaat van de samenleving krijgt voor de interventies. Een voortgaande specialisering draagt bij aan een grotere variëteit aan perspectieven en een dunnere gemeenschappelijke kennisbasis. Volgens Zuurmond neemt het sturingspotentieel van de professional niet alleen af door hogere eisen als transparantie, protocollering en financiële verantwoording, maar legt de informatisering deze eisen ook dwingender op. Vooral in de publieke sector lijkt effectieve samenwerking steeds meer een harde eis aan professionals te zijn, waardoor het ideaaltype van de professional verandert. Kortom, het beeld van de professionele bureaucratie wringt met de praktijk in publieke organisaties van vandaag. Kennisintensivering leidt tot veranderingen die het oorspronkelijke karakter van deze organisaties sterk beïnvloeden. Dit proces gaat gepaard met het opnieuw uitvinden van de professionele normen, andere vormen van arbeidsdeling, aanpassingen in de organisatievorm, een andere verhouding tussen managers en professionals en andere relaties tussen de (leden van de) organisatie en de maatschappelijke omgeving en de cliënten. Het proces van kennisintensivering en alle gevolgen daarvan is een ingewikkeld proces, dat met meerdere, op elkaar inwerkende mechanismen gepaard gaat. Het is een proces dat gepaard gaat met de afbraak van eerder gevestigde waarden, privileges en belangen en de vestiging van nieuwe. Daarbij speelt ook de maatschappelijke context een rol van betekenis, bijvoorbeeld het feit dat van de huidige generaties professionals de komende tien jaar een groot deel met pensioen zal gaan. Co-creatie in netwerken: consequenties voor professional en organisatie De uitingsvormen van kennisintensivering doen zich, grotendeels onafhankelijk van elkaar, voor in individuele organisaties en onderdelen van de (semi-)publieke sectoren, maar dwingen de organisaties in de beide subsystemen vroeger of later om op het snijvlak van deze twee werelden tot onderlinge afstemming en wederzijdse aanpassing te komen. Wat hier feitelijk vereist is, zijn intensieve vormen van co-creatie ofwel innovatie in nauwe communicatie met en grotendeels gestuurd door de stakeholders in de omgeving, door Seybold (2007) betiteld als outside-innovation. Eenvoudig blijkt dat niet te zijn. De toppen van de organisaties kunnen deze ontwikkelingen verkennen en het strategische belang van intensieve samenwerking inzien. Maar dat wil niet zeggen dat afspraken die op dat niveau worden gemaakt, vanzelfsprekend leiden tot navenant snel en slagvaardig handelen in de onderlinge relaties in andere delen van de organisaties. Omgekeerd kennen ook de contacten tussen de werkvloeren in beide subsystemen zo hun eigen rationaliteit en logica, die omgekeerd door het management niet altijd begrepen worden. Al met al is gezamenlijk op innoveren een in14
gewikkeld technisch en vooral sociaal proces, waarvan de deelprocessen met verschillende kloksnelheden verlopen. Het innovatieproces zelf moet permanent worden gestuurd en bijgestuurd. Figuur 1: deelprocessen met verschillende kloksnelheden
In die wereld moeten professionals en ‘professionele’ bestuurders (m.a.w. bestuurders zijn op hun manier ook professionals!) in de (semi-)publieke sectoren hun dagelijkse werk doen. De sociale kant van innovatie stelt hoge eisen aan het organiserend vermogen in de publieke ruimte. Dat heeft niet alleen consequenties voor het leren van de professional, maar ook voor het leren van de organisatie. 3.3
Naar een nieuw beeld van professionals De veranderende eisen aan de professional in de publieke ruimte leiden ertoe dat het beroepsbeeld voor deze professional moet worden bijgesteld. Supercomplexiteit is volgens de Engelse filosoof Ron Barnett (1997) een toestand waarin onze denkkaders, ons actieperspectief en de ankers voor onze persoonlijke identiteit bij voortduring ter discussie staan. In zo’n wereld – aldus Barnett – moeten hogeronderwijsinstellingen een duale rol vervullen, namelijk: (1) ervoor zorgen dat supercomplexiteit voortdurend geschikt en herschikt wordt en (2) ervoor zorgen dat ons leven een beetje aangenaam blijft in zo’n chaotische wereld. Hij stelt dat in de huidige tijd “criticality” het voornaamste leerdoel voor het hoger onderwijs zou moeten zijn. Die “criticality” van Barnett omvat de gehele persoon. Hij rafelt deze uiteen in drie domeinen: - “critical reason”, de kritische houding tegenover formele kennis; - “critical self-reflection”, de kritische houding tegenover de eigen persoon; - “critical action”, de kritische houding in het omgaan met de maatschappelijke omgeving, de wereld. Hoogopgeleiden moeten in alle drie de domeinen, en dan ook nog onderling geïntegreerd in de persoon, op het hoogste niveau kunnen functioneren. Vertrouwen in jezelf en bij voortdu15
ring werken aan je persoonlijke ontwikkeling zijn volgens hem van veel groter, zo niet doorslaggevend belang. Barnett besteedt bovendien specifieke aandacht aan professionals, waarbij hij zich sterk afzet tegen Donald Schön’s overbekende concept van de reflective practioner (Schön, 1983), waaraan bij het opleiden van professionals in uiteenlopende disciplines veelvuldig referentie wordt gepleegd bij het opstellen van competentieprofielen. Maar Barnett verwijt Schön dat die een te individualistisch beeld van de professional heeft neergezet en geen oog heeft voor de van buitenaf opgelegde sociale en intersubjectieve kenmerken van het professionele bestaan. Bovendien is kritisch denken in het denkschema van Schön zuiver instrumenteel, een ‘kunstje’ omwille van de ‘verkoop’, maar niet de ontwikkeling van een eigen standaard, die recht doet van het beeld dat er van de professional in de samenleving bestaat en mag bestaan. Barnett’s alternatief is de critical professional. Volgens Barnett is de essentie daarvan niet zozeer het problemen oplossen door het toepassen van kennis, maar veel meer het kunnen hanteren van onderling strijdige denkschema’s (‘multiple discourses’), die kritisch ten opzichte van elkaar zijn. Dat vergt oordelen met een hoge maatschappelijke verantwoordelijkheid en daarmee een ontwikkeling als persoon die niet is los te zien van diens rol te zien van diens rol als professional. Barnett gaat zover dat de professional volgens hem niet het recht, maar de plicht heeft om hardop zijn bijdrage te leveren aan het debat over de kwesties die zijn vakgebied raken en daarmee de samenleving helpen naar een hoger plan te tillen. Schema 2: oud en nieuw concept van de professional Professional omstreeks begin jaren tachtig Professional van morgen (Donald Schön, concept reflective practitioner) (Ron Barnett, concept Critical Being) -
Individualistisch
-
sociaal en intersubjectief
-
instrumenteel kritisch denken
-
eigen standaard, ‘moreel kompas’
-
problemen oplossen door toepassing kennis
-
omgaan met ‘multipele discourses’
-
recht tot deelname aan het discours over vakgebied
-
plicht om deel te nemen aan het discours over vakgebied
Vanuit de constatering dat de professional onder zware druk staat en de eisen ‘van’ de professional, maar ook ‘aan’ de professional vele malen hoger zijn dan voorheen, zijn Zuurmond en De Jong (2010) op zoek gegaan naar de ‘professionele professional’. Zij hebben gezocht naar mensen die problemen oplossen, zonder zich te onttrekken aan regels, richtlijnen en protocollen van de organisatie. Een doorslaggevende factor bij deze mensen blijkt passie te zijn, niet zozeer voor het vak en ook niet voor de klant, maar eerder voor het oplossen van problemen. Zij hebben de verschillen tussen de huidige professional en de ‘professionele professional’ in het navolgende schema op een rij gezet.
16
Schema 3: Verschillen tussen huidige professional en professionele professional Huidige professional Professionele professional - Gaat uit van bestaande regeling - Gaat uit van wat nodig is - Gaat uit van eigen professie - Gaat uit van grenzen eigen professie en inschakeling relevante andere professionals - Accepteert huidige manier van werken - Verbetert werkwijze als huidige manier van werken niet afdoende is - Denkt in problemen - Denkt in oplossingen - Denkt van binnen naar buiten - Denkt van buiten naar binnen - Voert werkzaamheden uit - Werkt vanuit visie en passie - Ziet informatie als gegeven - Blijft onderzoeken, is nieuwsgierig - Maakt geen uitzondering - Herkent en erkent uitzonderingen - Stelt zich formeel op - Gaat uit van positioneren en engageren - Gaat volgens het boekje - Erkent handelingsverlegenheid - Gaat uit van huidige taak - Creëert, als nodig, nieuwe taak/opdracht - Focust op het eigen handelen - Ziet eigen handelen in groter geheel - Heeft macht - Heeft gezag - Negen tot vijf mentaliteit - Gaat voor de oplossing, ook als dat buiten kantooruren inzet vergt
3.4
Van opleiden en onderzoeken naar kenniscirculatie Een belangrijke waarneming is dus dat de verschuivingen in het afnemende veld - lokale overheden en maatschappelijke ondernemingen/dienstverleners in het netwerk van die lokale overheden - geleid hebben tot evenredige verschuivingen in de eisen aan professionals die in die netwerken actief zijn en dat die vermoedelijk nog onvoldoende worden begrepen aan de kant van de aanbieders. Bovendien maken lokale overheden een omslag door in hun strategie van werving en selectie van professionals onder invloed van onder meer demografische ontwikkelingen (tekort aan jonge hoogopgeleiden) en imagoproblemen, waardoor lokale overheden niet als aantrekkelijke werkgevers worden gezien. Daarop moeten de aanbieders van de opleidingen eveneens adequaat kunnen inspelen. Op weg naar een lerende overheid Volgens Schouw (2009) is er volop kennis beschikbaar, maar landt deze niet op de plekken waar het beleid wordt gemaakt. Het potentieel aan beschikbare kennis kan beter worden benut als kennisinstellingen en gebruikers van kennis de handen ineen slaan. Een slimme stad kan een lerende stad worden, in de eerste plaats door het te willen. Naast de wil van de top in organisaties moet duidelijk worden wat de specifieke vraagstukken in de context van de stad zijn. Er is tevens een ‘paradigmaverandering’ nodig over de zienswijzen hoe professionals leren. Vooral door te doen: in de praktijk, door te reflecteren, door kritisch te zijn, door de kaders achter het handelen van professionals ter discussie te stellen. Uit de zoektocht naar manieren om het onbenut laten van kennis te voorkomen en de valkuilen daarbij, zijn fundamenten voor kennismanagement in steden geïdentificeerd (figuur 2).
17
Figuur 2: Fundamenten voor kennismanagement Beleidsproces Kennismarkt Duiding In kaart Interventies Vraaggericht Uitvoering Beleidsbalans Coherentie Lerende cultuur Veronderstellingen Objectiveringswens
Gedrag Inzichtelijk Bespreekbaar Spiegelen Aanpassen Beleidsteams
Kennismanagement Kennisagenda Leerrepertoire Intern kennisnetwerk Opleiding Stimulerende leiding
Gedrag
Kennis management
Kennismarkt Beleid Bron: Schouw, 2009
Opleidingsmodel toe aan herijking Het opleiden en bijscholen kan niet meer plaatsvinden zonder actieve betrokkenheid van de organisaties waarvoor deze professionals worden opgeleid. Docenten worden daarmee kenniswerkers die een actieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de praktijkvelden waarvoor ze hun opleidingen verzorgen, althans dat zou moeten; dat is de ‘filosofie’, die in omgevingen met veel hoogopgeleide kenniswerkers onderschreven wordt, maar slechts zeer lastig in de praktijk te brengen is. Docenten worden daarmee bovendien de organisatoren van leerervaringen in een dynamisch curriculum. Maar het vereist een grondige aanpassing in de institutionele vormgeving van kennisoverdracht en kennisproductie. Dat proces is al gaande in de praktijk van het lokaal en regionaal beleid vanuit overheden. Goede illustraties hiervan vinden we onder meer bij Gerritsen & De Lange (2007) en bij Schouw (2009). Vooral in dit laatste werk blijkt het belang van kennisontwikkeling in directe verbinding met de concrete vraagstukken waarin die aangewend moet worden, maar bovendien illustreert het vrij scherp de institutionele blokkades (rol- of institutionele gevangenis) in de kenniscirculatie. Kenniscirculatie met het oog op duurzame innovatie op gang brengen, blijkt een buitengewoon complex proces te zijn. In elk geval past hierop niet langer het klassieke begrippenpaar van opleiden (kennisoverdracht) aan de ene kant en onderzoek doen (kennisproductie) aan de andere. Dit besef wordt ook bij de instituten die zich richten op de training van professionals, zoals de hogescholen, nadrukkelijk gevoeld. De ontwikkeling die de hogescholen en ROC’s doormaken is vooral rondom dit soort vragen gecentreerd, maar eenvoudig is dat niet. Ook in de opleidingen voor beroepen in de lokale publieke ruimte kan en moet veel meer worden gepreludeerd op zich aandienende vernieuwingen van professionele praktijken. Zolang het opleiden gebeurt op basis van verouderde beelden van professionele praktijken: - trekken deze een populatie aan die zich ‘wentelt’ in dit verouderde beeld (reflective practitioner); - draagt dat bij aan een reproductie van die verouderde professionele praktijk; 18
- vervreemden de organisaties waarin en waarvoor opgeleid wordt steeds verder van elkaar en van wat de samenleving feitelijk vraagt. Het begrip kenniscirculatie Opleidingsinstituten hebben van oorsprong tot doel aanwezige kennis en vaardigheden over te dragen op studenten - dus toegepaste kennis te verspreiden – zodat deze studenten met een passende bagage op de arbeidsmarkt terecht kunnen. Instituten maken daarbij doorgaans gebruik van klassieke vormen van kennisoverdracht en van klassieke diensten als stages, afstudeeropdrachten en onderzoek. Als zodanig vormen opleidingsinstituten een bron van kennis, een bron voor onder meer het bedrijfsleven en voor de overheid. Er loopt als het ware een kennisstroom van deze instituten naar bedrijven en naar gemeenten. In de praktijk van de hedendaagse kennissamenleving blijkt de omgekeerde stroom (van bedrijven en gemeenten naar instituten) minstens zo relevant te zijn. Bedrijven en gemeenten lopen tegen vraagstukken aan waarbij men zelf de middelen/kennis c.q. de menskracht ontbeert om zelf ‘met kennis' nieuwe praktijken te creëren. Dit hindert de innovatie, dat wil zeggen het gebruikmaken van (nieuwe) routines en technologieën die latent in de wereld aanwezig zijn en de productiviteit (bij gemeenten in termen van ‘public value’) kunnen vergroten. Door hun docenten en studenten te betrekken in de kennisontwikkeling van hun ‘afnemende veld’ kunnen opleidingen bijdragen aan zich ontluikende innovaties. Door deze zogeheten vraag gestuurde kennisontwikkeling worden opleidingsinstituten niet alleen beter zichtbaar en relevanter voor het bedrijfsleven en gemeenten, maar wordt ook hun positie als kennisinstituut verbeterd. Het gaat om het wederkerige proces van kennisoverdracht en kennisontwikkeling en wel zodanig danig dat dit een continu proces wordt. Bij kenniscirculatie dragen de partners gezamenlijk verantwoordelijkheid om de circulatie op gang te brengen en te houden, vanuit de wetenschap dat zij in wederzijdse afhankelijkheid tot de beste resultaten komen. Kenniscirculatie gaat – kort gezegd – over het circuleren van kennis tussen professionals in het openbaar bestuur en opleidingsinstituten, om te komen tot innovaties en verbetering van het openbaar bestuur. Kenniscirculatie is gericht op het leren en het leervermogen van individuen, groepen en organisaties, zodanig dat er continu verandering optreedt op individueel, groeps- en organisatieniveau. Kenniscirculatie ondersteunt het proces van kenniscreatie en -opslag én het delen van informatie en expertise tussen (groepen) mensen en organisaties. Niveaus van kenniscirculatie Van der Sijde (2005) gebruikt het concept kenniscirculatie vooral in de context van ondernemende ‘kennisinstellingen’, die gericht zijn op interactie met de omgeving om vernieuwing en innovatie op gang te brengen en kennistransfer (tweerichtingsverkeer). In deze complexe processen zijn er nog veel problemen en barrières. Van der Sijde maakt een onderscheid in de niveaus van kenniscirculatie (schema 4). In paragraaf 5.3 hebben we deze typologie van niveaus gebruikt om een afgeleide typologie van leerarrangementen te ontwikkelen, die handvatten kan bieden voor het opzetten van passende vormen van kenniscirculatie.
19
Schema 4: Niveaus van kenniscirculatie volgens Van der Sijde. Omschrijving 1
Niveau 1 Unilaterale kennisoverdracht naar studenten (stages) en/of bedrijf (contractonderwijs en – onderzoek) Niveau 2 Bilaterale kennisoverdracht door uitwisseling van kennis tussen bedrijf en student (en soms omgekeerd) Niveau 3 Kenniscirculatie (bilateraal) waarin partijen van elkaar leren (student – bedrijf, kennisinstelling – bedrijf). Kansen voor ondernemerschap en innovatie worden zowel door de kennisinstelling als het bedrijf gegenereerd en ondersteund Niveau 4 Kenniscirculatie tussen de betrokken actoren twee-aan-twee. De kennisinstelling leert van de student en het bedrijf. Het bedrijf leert van de student en de kennisinstelling, eveneens in bilaterale relaties. Niveau 5 Op dit niveau zijn meer studenten en bedrijven (branche of cluster) betrokken en kunnen ook meerdere kennisinstellingen betrokken zijn. Ondernemerschap, innovatie en de stimulering zijn belangrijke uitgangspunten. Kennis in het eigen gremium wordt gedeeld met andere. Niveau 6 In de samenwerking tussen de actoren wordt niet alleen kennis overgedragen en gedeeld, maar er ontstaat ook gezamenlijke nieuwe kennis en/of innovatieve combinatie van bestaande kennis. Niveau 7 De lerende regio, waarin de grenzen tussen verschillende instellingen en actoren vervagen. Actoren kunnen gedurende het proces van innovatie verschillende rollen innemen. Bijvoorbeeld een ondernemer die gastdocent is en in een andere situatie weer student. Er is sprake van een systeem van open innovatie. Gezamenlijk worden er nieuwe kennis(elementen) ontwikkeld die leiden tot innovatie en nieuw ondernemerschap.
3.5
Leren van de professional en de organisatie Kennis ‘maken’ is volgens Wierdsma en Swieringa (2002) een proces dat altijd in interactie plaats vindt. Een ‘slimme’ organisatie is meer dan de optelsom van slimme medewerkers. Het gaat ook om collectief handelen (organisatiegedrag) en dus om collectieve kennis. Het idee achter een organisatie is immers dat samenwerken meer oplevert dan geïsoleerde activiteiten van individuen. Het ontwikkelen van nieuwe kennis is dus een sociaal proces, zowel binnen de organisatie als tussen de organisatie en aanbieders van kennis c.q. opleidingen. Kennis (co)creëren vereist dan kennis maken met elkaar. Dit sluit eveneens aan bij het denken van Nonaka en Takeuchi (1995) over collectieve kenniscreatie weer. Zij onderscheiden vier soorten van overdracht (zie figuur): - Socialiseren: Het overdragen door een proces van nadoen en afkijken (imiteren). Dit leren vindt al doende plaats, is in hoge mate onbewust en leidt tot gezamenlijke impliciete kennis (de zogenaamde ‘tacid knowledge’). - Externaliseren: Het bewust maken van de impliciete kennis, deze uitdrukken in expliciete begrippen, analogieën en metaforen, waardoor deze overdraagbaar wordt. De impliciete, persoonsgebonden kennis wordt expliciete, persoonsvrije informatie.
1
De begrippen bedrijf en bedrijfsleven omvatten eveneens alle andere instituties en organisaties (profit, not-for-profit en nonprofit)
20
-
-
Combineren: De expliciete kennis kan vervolgens worden vergeleken, aangevuld en gecombineerd met andere expliciete informatie en er ontstaan nieuwe hypothesen, concepten en modellen van de werkelijkheid. Internaliseren: Het zelf betekenis geven aan en in het eigen handelen inpassen van deze expliciete kennis.
Figuur 3: Vier soorten overdracht van kennis volgens Nonaka en Takeuchi
Leerlandschap van een organisatie Volgens Ruijters (2006) kunnen organisaties zich ontwikkelen doordat organisatieleden leren in het werk (praktiseren), door onderzoeken en/of creëren van nieuwe diensten en producten. Het zijn drie vormen van leren die niet automatisch met elkaar zijn verbonden zeker als bijvoorbeeld onderzoeken of creëren wordt uitbesteed aan aparte afdelingen, aan externen dan wel in een project buiten de directe werkpraktijk worden ondergebracht. Ruijters spreekt hier van eilanden die alle drie nodig zijn voor individuele ontwikkeling, maar ook om het vak en de organisatie te ontwikkelen. Organisatieontwikkeling wordt bemoeilijkt als de drie vormen van leren te veel van elkaar zijn gescheiden. Het gaat er dan om verbindingen in het ‘leerlandschap’ tot stand te brengen. Deze eilanden kunnen worden verbonden door bruggen te slaan of polders aan te leggen. Bij de bruggen (profileren, ondernemen en innoveren) staan de resultaten van het leren centraal en worden deze geëxpliciteerd. Polders zijn geavanceerde collectieve vormen van gecombineerd leren en werken (actieonderzoek, pionieren, co-creatie), waardoor de transfer van leren wordt vergemakkelijkt.
21
Schema 5: Processen in het leerlandschap volgens Ruijters Oriëntatie van leren Bruggen/verbindingen Collectieve (combinaties) van (in werkprocessen) (georganiseerd/expliciet) leren en werken Praktiseren (werken) Profileren Actieonderzoek Onderzoeken Ondernemen Pionieren Creëren Innoveren Co-creatie Transformeren Fundamentele verandering in het kijken naar onszelf en naar de wereld
Uit het voorgaande volgt dat het opleiden van professionals (individueel leren), het leren in organisaties (HRD), het leren van organisaties en organisatieontwikkeling niet meer geïsoleerd kunnen worden bezien. Dat betekent vervolgens ook dat aanbieders en vragers met elkaar het ‘leerlandschap’ van de vragende organisatie goed moeten verkennen. Figuur 4: Verkenning leerlandschap van de vragende organisatie
22
4
Inventarisatie van huidige praktijken
Op basis van literatuuronderzoek en gesprekken hebben wij de huidige praktijken in het samenspel tussen de aanbieder van opleiding en scholing en het ‘afnemende’ veld in de publieke ruimte nader in kaart gebracht. 4.1
Ontwikkelingen en projecten die duiden op kenniscirculatie Regionale Aandacht en Actie voor Kenniscirculatie Het maatschappelijk belang dat wordt gehecht aan kenniscirculatie (aansluitend bij de Lissabon agenda) wordt al sinds het begin van deze eeuw tot uitdrukking gebracht in meerdere arrangementen voor de innovatie van het beroepsonderwijs, waarin dit begrip of vergelijkbare termen centraal staan. Het meest prominent komt dit naar voren in het Innovatiearrangement voor het beroepsonderwijs (onder uitvoering bij Het Platform Beroepsonderwijs; HPBO) en in de diverse RAAK-regelingen (Regionale Aandacht en Actie voor Kenniscirculatie), die sinds een jaar of tien bestaan. Deze regelingen zijn of waren gericht op verschillende doelgroepen en doelstellingen met verschillende accenten, waaronder RAAK Publiek. Deze laatste regeling richt zich specifiek op kenniscirculatie tussen hogescholen en partners in de lokale en regionale publieke ruimte. Uit een beleidsevaluatie van in 2009 RAAK blijkt dat in de periode 2005 – 2008 ruim 200 projecten op het terrein van kenniscirculatie zijn uitgevoerd. Deze projecten bevonden zich op het snijvlak van hogescholen, midden- en kleinbedrijf en instellingen in de publieke sector, zoals scholen, ziekenhuizen en musea. De hiermee bewerkstelligde kenniscirculatie draagt zowel bij aan de vernieuwing van het onderwijs als aan innovaties in de beroepspraktijk. De evaluatie laat echter zien dat er nog winst bereikt kan worden in de kwaliteit van de kenniscirculatie. a. De beschikbaarheid, inzetbaarheid en betrokkenheid van docenten bleek niet altijd aan te sluiten op de traditionele wijze van inroosteren, of het lesprogramma bood geen ruimte meer om met kenniscirculatie aan de slag te gaan. Doordat lesprogramma’s en lesroosters veelal vroegtijdig zijn ingevuld, ontbreekt in de praktijk de flexibiliteit om met vraagstukken uit de praktijk aan de slag te gaan. b. Docenten misten ervaring met en kennis van kenniscirculatie, zodat ze geen zicht hadden op het belang ervan voor het onderwijs. c. Instellingen bleken onvoldoende zicht te hebben op de eigen kennisbehoefte. d. Binnen hogescholen ontbraken goede dwarsverbanden tussen onderzoek, onderwijs en dienstverlening. Kenniscirculatie in de regio Het NICIS Institute heeft in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek verricht naar de stand van zaken rond kennisverspreiding/kenniscirculatie vanuit hogescholen naar een 4-tal gemeenten. Het NICIS Institute hanteert als optimale vorm van kenniscirculatie een samenwerking tussen hogescholen, MKB en overheid. Het onderzoek kent weliswaar een bredere scoop dan de kenniscirculatie tussen kennisinstellingen en gemeenten, maar geeft wel een indicatie van mechanismen: 1. In de beleidstheorie spelen kennisinstellingen een belangrijke rol in de innovatie van bedrijven. Vooral lectoraten moeten hierin een belangrijke rol spelen. Het accent ligt op een kennisstroom van de instelling naar de bedrijven.
23
2. Er wordt eveneens belang gehecht aan een omgekeerde stroom (van bedrijf naar instelling). De nadruk op de wederkerigheid van de (kennis)relatie impliceert dan kenniscirculatie. Hogescholen vertalen kennis naar toepassingen voor bedrijven en instellingen. Omgekeerd, wanneer er innovatie plaatsvindt in het bedrijfsleven, ontstaat er nieuwe kennis en nieuwe contexten voor het hoger onderwijs. 3. In de praktijk lijkt een sterke focus op de onderwijskant van de relatie (bedrijfsleven – hbo) een belangrijk knelpunt te zijn in de disseminatie van kennis. Hogescholen profileren zich in de eerste plaats als onderwijsinstelling, niet als kennisinstelling. Dit heeft tot gevolg dat de organisatie intern gericht is en nog weinig competenties heeft om zichzelf ‘in de markt te zetten’. Voor bedrijven blijven hogescholen daardoor relatief gebrekkig transparante organisaties waar ze lastig hun weg vinden. Contacten hebben vooral betrekking op stages en afstudeeronderzoeken, als onderdeel van het curriculum. 4. Ondernemerschap heeft in de context van hogescholen eveneens voornamelijk het karakter van onderwijs. Er wordt les in gegeven, er worden speciale modules en minoren aangeboden en in veel gevallen wordt er tijd en geld gestoken in het opzetten van incubators om tegemoet te treden in zaken als huisvesting, financiering en kennis. 5. Het MKB en de hogescholen hebben duidelijke belangen in kennisuitwisseling, maar voor de gemeente is dat minder vanzelfsprekend. Uiteraard hebben gemeenten een belang bij een gezond bedrijfsleven en een bloeiende hogeschool. Kennisuitwisseling tussen deze partijen kan hierbij helpen. Het is echter onduidelijk in hoeverre gemeenten zich probleemeigenaar moeten maken van de knelpunten bij kennisuitwisseling. Uit de interviews blijkt dat er geen duidelijk idee is over de rol van de gemeente. Unaniem wordt een rol voor de gemeente gezien, maar de omschrijvingen blijven vaag: “Stimuleren, faciliteren en initiëren”. 6. De rol van de gemeente in de kenniscirculatie is nog diffuus, ook als ‘matchmaker’ tussen kennisinstellingen en bedrijven. De gemeente kan zich ervoor inzetten dat het aanbod van de hogeschool overeenkomt met de mogelijkheden van de regio en de vraag van het bedrijfsleven en dat dit afgestemd wordt met de (economische) speerpunten van de gemeente. Dit betekent dat gemeenten zich alleen inzetten voor activiteiten die gericht zijn op de kennisoverdracht in de focussectoren. Dit zou zelfs kunnen betekenen dat gemeenten betrokken zijn bij het instellen van lectoraten die kennislacunes bij hogescholen kunnen opvullen. Deze strategie kan niet alleen relevante kennisdisseminatie stimuleren, het heeft het bijkomende voordeel dat ook de match tussen de kennis van afgestudeerde studenten en de vraag vanuit het bedrijfsleven verbeterd kan worden. Het lijkt er echter op dat gemeenten zichzelf niet zien als een onderdeel in de cirkel van kenniscirculatie. Bovenstaande conclusies komen eveneens voort uit een casestudie naar kenniscirculatie tussen HBO en bedrijfsleven (Leloux & Van der Sijde, 2007), waarbij wij ervan uitgaan dat dit eveneens geldt voor de relatie tussen hogescholen en publieke organisaties. Uit deze casestudie komt naar voren dat er wel sprake is van kenniscirculatie (en kennistransfer) in het hoger beroepsonderwijs, maar dat de mate van integratie in het primair proces (onderwijs) zeer verschillend is. Kenniscirculatie die tot nieuwe kennis leidt wordt echter nog lang niet gerealiseerd. De kenniscirculatie beperkt zich vooral tot (unilaterale en bilaterale) kennisoverdracht en bilaterale kenniscirculatie en dus de lagere niveaus van kenniscirculatie. Vergaande kennisdeling, systematische, intensieve samenwerking en het ontwikkelen, integreren en toepassen van nieuwe kennis zijn nog niet aan de orde.
24
Onderbenutting kennispotentieel Door Gerritsen & Bodisco Massink (2008) wordt het bovengeschetste beeld nog eens verduidelijkt aan de hand van een studie naar de samenwerking tussen praktijk en wetenschap in Amsterdam. Gemeente en universiteiten of hogescholen vinden elkaar nog te weinig. Uitwisseling tussen wetenschap en praktijk vindt slechts op bescheiden schaal en meestal op ad hoc basis plaats in de vorm van stageplekken en onderzoeksopdrachten. De ontwikkeling van een gezamenlijke inspirerende visie kan helpen de samenwerking tussen de praktijk en de wetenschap op een hoger niveau te krijgen. Het gaat erom een ‘gemeenschappelijke leeromgeving’ te ontwerpen, door gezamenlijk te werken aan de oplossing van actuele maatschappelijke problemen in de stad en om zo al lerend en reflecterend te ontdekken wat werkt en wat niet werkt. Het concept van gemeenschappelijke leeromgevingen gaat verder dan het traditioneel toegepaste of evaluatieonderzoek, omdat het onderzoek ‘in de actie’ plaatsvindt onder het motto ‘actie is analyse, analyse is actie’. Hier ligt winst voor alle partijen. Knelpunten in de praktijk hebben te maken met de volgende factoren: 1. Zuigkracht van ‘kokerbelangen’ door de waan van de dag en de behoefte aan snelle praktische oplossingen aan de kant van de gemeente en het geven van onderwijs en de publicatiedruk aan de kant van de kennisinstellingen. Men wil graag samenwerken maar weet niet waar men de tijd en het geld vandaan moet halen. 2. Wederzijdse vooroordelen 3. Risicomijdend gedrag en terughoudendheid om geld en/of capaciteit in te brengen, door een krap budget en de zuigkracht van domeinbelangen. Er wordt nog niet gezien dat hier ook een mogelijkheid ligt om geld te besparen. 4. De informatievoorziening over wat er te koop is schiet te kort (kennismanagement). Binnen de gemeenten worden wielen opnieuw uitgevonden. Er worden externe onderzoeksbureaus ingehuurd, terwijl de vraagstukken ook in de onderzoeksprogramma’s van kennisinstellingen passen. Deze onderzoeksprogramma’s zijn echter weinig toegankelijk. Overige regionale arrangementen Tot slot is er gekeken naar projecten binnen de lokale overheid waar opleidingsinstituten een rol spelen en is specifiek gezocht naar kenniscirculatie binnen opleidingsinstituten die zich in hoofdzaak op de overheid richten. In het project Utrecht Science Park is een samenwerkingsverband ontstaan tussen de gemeente Utrecht, de provincie Utrecht, Universiteit Utrecht, Hogeschool Utrecht en het Universitair Medisch Centrum. Het doel is een klimaat te creëren waarin kennisuitwisseling, kennisvalorisatie en hoogwaardige lokale economie tot bloei kunnen komen. Er is een projectbureau in oprichting dat het doel verder moet gaan uitwerken. Alkmaar Kennisstad is een samenwerkingsproject tussen Kamer van Koophandel, woningcorporatie, hogeschool INHolland, Medisch Centrum Alkmaar en de gemeente Alkmaar. Het doel is om de gemeente te ontwikkelen als kennisstad op onder meer het gebied van duurzaamheid. Hiervoor is een kennisplatform opgericht waar gemeente, onderwijs en bedrijven samenwerken. Het platform is een community waar leden kennis kunnen uitwisselen. Uitgangspunt in beide projecten is dat kennisontwikkeling ontstaat vanuit samenwerking met meerdere partijen. Voor beide projecten geldt dat groot belang gehecht wordt aan kennisontwikkeling, dat er wel vormen voor kennisuitwisseling gecreëerd worden, maar dat van (gestructureerde) kenniscirculatie geen sprake is. 25
4.2
Ontwikkelingen bij opleidingsaanbieders De professionals in de lokale ruimte komen de organisatie binnen met een initiële opleiding bij ‘reguliere’ onderwijsinstellingen, zoals ROC’s, hogescholen en universiteiten. Gedurende hun loopbaan investeert de organisatie in hun opleiding en ontwikkeling. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het aanbod van dezelfde onderwijsinstellingen, van specifiek op de lokale overheid gerichte opleidingsinstituten of eigen ‘huisacademies’. Uit interviews met respondenten van deze opleidingsinstituten en academies tekenen wij de onderstaande ontwikkelingen op. 1. Aan de vraagkant worden de volgende ontwikkelingen gezien: a. Opscholing (mbo/hbo) met generieke kwalificaties en specialisatie in een minor. Certificering is daarbij belangrijk. Voorop staat dat medewerkers zich (individueel) verder kunnen ontwikkelen in hun loopbaan en (bestaande of nieuwe) functie. Door de crisis neemt deze vraag af. b. Open aanbod (cursorisch/leergangen), geënt op nieuwe ontwikkelingen in bijvoorbeeld wet- en regelgeving. Hierbij ligt de nadruk op het ontwikkelen van kennis en vaardigheden op het niveau van concernvraagstukken. c. Maatwerk- en in company trajecten die meer gericht zijn op organisatieontwikkeling, maar dan in de specifieke context van een gemeente, afdeling of dienst en meer gericht zijn op de output van de dienstverlening. Een belangrijk kenmerk is dat het om collectieve trajecten gaat. Het kan ook gaan om de vernieuwing van de rol die de overheid wil realiseren. 2. Opleidingsvragen zijn vaak geografisch gebonden. Krimpgemeenten hebben bijvoorbeeld andere vraagstukken dan een gemeente in de Randstad. 3. Het delen en slim inzetten van kennis is een actueel aandachtspunt. Een belangrijke achtergrond hierbij is dat in toekomst meer werk met minder mensen zal moeten worden gedaan. Er wordt ook wel gewerkt met communities voor specifieke gemeentelijke afdelingen (zoals rond Openbare Ruimte door Ofelon), maar deze zijn gericht op bestaande praktijken en kennisdeling tussen professionals binnen de lokale overheid. 4. Naast vakkennis worden algemene competenties steeds belangrijker. Hierbij ligt een accent op ‘netwerkdenken’. Complexe vragen kunnen niet meer binnen of vanuit de organisatie van de medewerker worden opgelost. Er moeten steeds vaker paden worden gevonden buiten de eigen organisatie. Deze ‘nieuwe’ competenties zijn vaak wel al opgenomen in competentieprofielen van cruciale functies, maar in de praktijk valt dat nog wat tegen. 5. Er is echter ook een kritische noot! Naar aanleiding van de crisis wordt er in publieke organisaties steeds vaker gedacht vanuit het motto ‘burger, bedrijf, instelling’. Opleidingen moeten zich dan op andere vaardigheden richten, maar algemene vaardigheden zijn niet genoeg. Vakkennis blijft ook een belangrijke kennisbasis. 6. Bij huisacademies (voorbeeld Rotterdamse School) is co-creatie in het ontwikkelen van programma’s met de professionals en het management de basisfilosofie. Het voordeel van een huisacademie is dan ook dat men geworteld is in het concern. Samenwerking met ‘externen’ gebeurt nog niet structureel. Er zijn wel voorbeelden, zoals een training voor ‘straatcoaches’, waarbij externe partijen betrokken zijn in de vormgeving van het traject. 7. De strategie van de opleider is de inzet van docenten uit de bestuurspraktijk en het ruimte geven aan netwerkpartners in het opleidingsprogramma (gastsprekers). Voor de oplei26
der is het kennis van buiten halen (eigen netwerk) erg belangrijk. Uitgangspunt is het aansluiten bij de dagelijkse praktijk/problemen, verdiepen en actualiseren. In het volgen van autonome ontwikkelingen, zoals wet- en regelgeving, zijn zij meer volgend. 8. Er zijn eerste voorzichtige experimenten om samen met opdrachtgevers nieuwe kennis te ontwikkelen, in een netwerk van gemeenten (mobiliteitsproject) of een netwerk rond een functie (leerplichtambtenaar). Deze experimenten kennen meestal geen oorsprong in een bewuste strategie, maar kunnen wel dienen als voorbeelden van gezamenlijke kennisontwikkeling. 9. Opleidingsinstituten die gelieerd zijn aan hogescholen hebben daarbij ‘last’ van de strategie van de hogeschool, die zich nu meer richt op goed initieel onderwijs en studenttevredenheid. Voorts blijkt het nog lastig te zijn om synergie te halen uit de breedte van een hogeschool, zoals een multidisciplinaire aanpak (lectoraten en onderwijs). 10. Huisacademies hebben een meer erkende positie bij de ondersteuning van de organisatie om zich meer te ontwikkelen richting een lerende organisatie. De huisadviseurs zijn daar echter nog niet altijd op toegerust. Een ander knelpunt is dat de organisatie en/of organisatieonderdelen nog niet altijd bezig zijn met het borgen van een continu proces van leren en ontwikkelen. 11. Intensieve samenwerking tussen vraag en aanbod rondom opleidingsvraagstukken wordt nog wel eens gehinderd door de verplichting tot aanbesteding.
27
5
Naar pilots
Van te voren waren onze veronderstellingen dat de vraagstukken die zich voordoen bij kenniscirculatie, over het volgende gaan: 1. Opleidingsinstituten anticiperen nog onvoldoende op verschuivingen die plaatsvinden binnen de netwerken van lokale overheden en maatschappelijke dienstverleners. Dit wordt veroorzaakt doordat lokale overheden en opleidingsinstituten elkaar gebonden houden in ideeën over vorm, inhoud en mate van maatwerk die niet meer aansluiten bij de realiteit. 2. In deze wereld waarin kennisintensivering steeds prominenter wordt, geldt dat het opleiden en bijscholen van professionals niet meer kan plaatsvinden zonder actieve betrokkenheid van de organisaties waarvoor deze professionals worden opgeleid. Docenten worden daarmee kenniswerkers die een actieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de praktijkvelden waarvoor ze hun opleidingen verzorgen. Om dit te realiseren is een aanpassing nodig in de institutionele vormgeving van kennisoverdracht en kennis productie. Dat proces is al gaande in de praktijk van het lokaal en regionaal beleid vanuit overheden. 5.1
Conclusie op basis van de inventarisatie Vanuit de inventarisatie van huidige praktijken hebben we de volgende aanvullende conclusies. 1. Gemeenten, kennisinstituten en aanbieders van opleiding en scholing zijn nog niet bewust bezig met kenniscirculatie. Er zijn wel voorbeelden van kenniscirculatie op de lagere niveaus; unilaterale en bilaterale kennisoverdracht en bilaterale kennisdeling. Van een strategie hierin is echter nog geen sprake. Van verregaande gezamenlijke productie van nieuwe kennis en een systeem van open innovatie hebben wij geen voorbeelden kunnen vinden. 2. Knelpunten hierin zijn dat partijen nog niet toekomen aan systematische strategieën op dit gebied. In voorwaardelijke zin speelt hierin een belangrijke rol dat men elkaar nog onvoldoende weet te vinden. Er is nog geen gezamenlijk visie op het ontwerpen van gemeenschappelijke leeromgevingen. Hierin spelen culturele barrières zoals het niet kunnen kijken over de muren van de eigen organisatie, beeldvorming over elkaar rollen en mogelijkheden, een vernauwde kijk op resultaatdefinities c.q. traditionele perspectieven hierbij en onvoldoende communicatievermogen en –bereidheid. Institutionele barrières hebben betrekking op de zuigkracht van institutionele belangen (op de korte termijn), financieringsmodellen, rechtsposities (werknemer/student) en juridische belemmeringen (o.a. mededingingsregels). 3. Er zal geïnvesteerd moeten worden in het ‘uitventen’ van de voordelen van kenniscirculatie en de inhoud van kenniscirculatie. ‘Onbekend maakt onbemind’ speelt een rol bij het niet tot stand komen van goede praktijkvoorbeelden van kenniscirculatie. Deze onbekendheid geldt zowel de opleidingsinstituten als de gemeenten.. 4. Verder zullen de rol en positie van de opleidingsinstituten nader bepaald moeten worden waar het gaat om succesvolle voorbeelden van kenniscirculatie. Is de organisatie ingericht om tot vormen van kenniscirculatie te komen? Op welke wijze kunnen zij bijdragen aan goede praktijkvoorbeelden? 28
5. De rol van gemeenten dient nader bepaald te worden. Gemeenten zullen eerst voor zich-
zelf helder moeten hebben wat hun kennisbehoefte is en welke voordelen kenniscirculatie met opleidingsinstituten, eventueel aangevuld met het Midden- en Kleinbedrijf, hen oplevert. Op welke wijze en tegen welke kosten kunnen zij vormen van kenniscirculatie bereiken? 6. Daarnaast zullen opleidingsinstituten moeten blijven investeren in methodiekontwikkeling voor kenniscirculatie mede door het ontwikkelen en toegankelijk maken van best practices, zodat ervaringen in een breder verband gedeeld kunnen worden. 5.2
Opbrengsten uit de werkconferentie Tijdens een werkconferentie op 26 september 2011 zijn bovenstaande bevindingen nog eens bevestigd en aangevuld. 1. De perceptie aan de vraagkant speelt een belangrijke rol in het tot stand brengen van kenniscirculatie. De polsstok van de vraagkant is nog niet lang genoeg om de nieuwe eisen aan de professional te herkennen en daar ook wat mee te doen. 2. Juist vanwege de verdergaande protocollering en standaardisering van werkprocessen worden competenties belangrijker om deze adequaat toe te kunnen passen en de professionele ruimte op te kunnen zoeken. 3. Jongere werknemers (futurer) vinden het belangrijk om een bijdrage te (kunnen) leveren aan de maatschappij. Die ontwikkeling kan worden benut, mede om de aantrekkingskracht van de overheid als werkgever te behouden. Het denken vanuit generaties betekent echter ook dat er rekening moet worden gehouden met een zekere gelaagdheid in de organisatie. 4. Deze gelaagdheid geldt wellicht ook voor verschillende opleidings- c.q. uitvoeringsniveaus in de organisatie. 5. In het faciliteren van een leerklimaat binnen publieke organisaties is het belangrijk om bij mensen na te gaan waar zij zelf tegenaan lopen in hun loopbaan en leerlijnen daarop af te stemmen. Benadrukt wordt dat op de werkvloer leervragen moeten worden losgemaakt; van push (model ‘je wordt naar een cursus gestuurd) naar pull. 6. Op informele basis zijn rollen (werknemer/student, werknemer/docent) al aan het vervagen. Dat zou meer zichtbaar gemaakt en gefaciliteerd moeten worden. 7. Het lastige van experimenten/projecten met kenniscirculatie is de transfer. De opbrengsten komen wel in een curriculum terecht, maar daarmee is er nog niets veranderd in de werkorganisatie van de vraagkant. 8. Een interessant vraagstuk is hoe je monodisciplinaire opleidingen kunt ombuigen tot een multidisciplinaire benadering. Dat betekent dat er ook aan de organisatiekant van opleiders iets moet gebeuren. 9. Er zou meer gekeken moeten worden naar goede randvoorwaarden voor sociale innovatie. Mensen moeten worden opgeleid om kritisch te kijken naar hun eigen context/organisatie. 10. Het leren in teams kan worden bevorderd door het expliciteren van kennis (bijvoorbeeld debriefing handhavers) en deze op te tillen naar een hogere orde leren. 11. Bijzondere aandacht vragen de mechanismen in de vragende organisatie zelf. Op de werkvloer is de bereidheid om samen te werken en leren met relevante actoren in de regio (bijvoorbeeld rond leerplicht) groot, maar wordt dit gehinderd door het management (andere belangen) of de politieke werkelijkheid (vierjarige cyclus).
29
5.3
Naar arrangementen voor een verbeterende kennispraktijk Hoe kunnen arrangementen worden ontworpen voor een zich ontluikende, innoverende beroepspraktijk? Dat is de vraag die hier centraal staat. De verkenning leidt immers tot de conclusie dat de traditionele arrangementen niet meer zullen volstaan en dat daadwerkelijke kenniscirculatie nog niet tot stand komt. Idealiter zijn toekomstige arrangementen gericht op de hogere niveaus van kenniscirculatie in de zin van gemeenschappelijke leeromgevingen waarin de vragers en de aanbieders én maatschappelijke vraagstukken worden ‘ingesloten’ en de wederkerigheid van relaties toeneemt. Volgens Gerritsen (2008) valt uit dergelijke arrangementen winst te halen voor alle partijen. a. Ambtenaren en bestuurders hoeven niet maanden of jaren te wachten op evaluatieresultaten, maar hebben die resultaten permanent tot hun beschikking en kunnen doorlopend bijsturen en verder leren. Op het moment dat de rapporten verschijnen is er geen sprake van verrassende uitkomsten en zijn de eventueel benodigde bijsturingsmaatregelen allang genomen. b. Onderzoekers kunnen op basis van de resultaten van dit ‘reflectieve actieonderzoek’ in eigen tempo en in de eigen stijl publicaties schrijven. Het probleem van tekortschietende kennisdisseminatie, of valorisatie, wordt vanzelf opgelost. c. Kennisinstellingen gebruiken dan het levend laboratorium in hun achtertuin en voorzien daarmee in een concrete invulling van maatschappelijke relevantie. d. De gemeente maakt een beweging naar lerende, kennisintensieve organisatie, verbetert haar imago als werkgever en komt ook makkelijker en goedkoper aan nieuw personeel. Hogere niveaus van kenniscirculatie kunnen de lokale overheid ondersteunen om lerende organisaties te worden, waarin de professional in de ontwikkeling naar een ‘critical being’ en professionele professional wordt ondersteund. Geïnspireerd door de typologie van Van der Sijde voor de niveaus van kenniscirculatie brengen wij in de tabel op pagina 24 een daarvan afgeleide versie, waarbij gekeken vooral wordt naar toepassingssituaties en randvoorwaarden in het ontwikkelingsproces. Daarmee brengen wij tegelijk een aantal elementen voor onderzoek naar voren die in een pilotstudy nader kunnen worden onderzocht (zie verder hieronder 5.4). Kenmerkend is dat de vervaging van grenzen tussen traditionele (rechts)posities en rollen toeneemt naarmate de kenniscirculatie geavanceerder en complexer wordt. Dus de vragende partij (een lokale overheid) wordt mede leverancier voor zijn eigen kennisbehoefte. De lerende professional wordt mede een onderzoekende, kennis producerende professional terwijl de onderzoeker en de opleider mede drager worden van een beleidsproces. De werknemer wordt mede student en omgekeerd (ooit eens tot uitdrukking gebracht met het begrippenpaar leernemer/werkling). Enzovoorts. Deze vervaging van institutionele grenzen is mogelijk een belangrijke bron van hinder in de gewenste innovaties op basis van kenniscirculatie.
5.4
Opzet van een pilotstudy Vraagstelling Met alles wat we nu al weten, moet in een pilotstudy de volgende vraag centraal staan. Op welke wijze kunnen arrangementen ingericht waarin het ontwikkelen van (nieuwe) kennis en leren voor een lokale overheid wordt verbonden met een lerende regio en bijdraagt aan die lerende regio? 30
Hiervan worden de volgende onderzoeksvragen afgeleid: a. Welke varianten zijn het meest effectief of welk repertoire is het meest effectief? b. Wat betekent dat voor de rollen van de verschillende actoren (organisaties en individuele personen)? c. Aan welke randvoorwaarden en condities moet er worden voldaan om kenniscirculatie in de context van lokale overheden te faciliteren? Of omgekeerd: welke factoren worden als belemmerend ervaren? d. Wat betekent kenniscirculatie voor het competentieprofiel van verschillende soorten professionals? e. Wat is in deze arrangementen ondersteunend aan de leerprocessen in de organisatie van de lokale overheid? Uit de werkconferentie is een aantal ingrediënten voor de aanpak van pilots naar voren gekomen. De voornaamste daarvan is dat er een gevoel van urgentie moet zijn dat de dienstverlening van de lokale overheid kan worden verbeterd door gestructureerde kennisdeling en -productie in nauwe samenwerking met de omgeving. Er wordt kennis ‘gemaakt en gewisseld’ met stakeholders en kennisinstellingen. Kennis is hier niet beperkt tot expliciete cognitieve kennis, maar omvat alle dimensies van functioneren in de kennissamenleving. Om deze vormen en uitingsvormen van kennis te kunnen onderkennen en analyseren is het nodig om te kijken door de brillen van de kennis- en leerconcepten die we in het voorafgaande de revue hebben laten passeren, dus Barnett’s criticality in al zijn aspecten, de leerlandschappen van Ruijters, de niveaus van kenniscirculatie van Van der Sijde, de kennisomzettingen van Nonaka en Takeuchi, et cetera. Adviezen voor de aanpak De uitkomsten van de meeting met betrokkenen hebben geleid tot het inzicht dat het meeste resultaat kan worden verwacht van experimenten in multidisciplinaire samenstelling (leerteams), met betrokkenheid van meest relevante stakeholders. Het leren met elkaar staat in deze experimenten centraal, waarbij het ‘doen’ en onderzoek gekoppeld worden (actieonderzoek). De casuïstiek en vooral de focus kan per pilot verschillen: a. het samen ontwikkelen van (nieuwe) kennis en onderzoek naar ‘wat werkt’; b. het doorbreken van de nu gangbare opleidingsarrangementen en onderzoek naar wat nodig is om een robuust, toekomstbestendig systeem te ontwikkelen; c. het competentieprofiel van de ‘professionele professional’ en onderzoek naar ondersteunende leerprocessen in de organisatie (verbinding individueel en collectief leren) Randvoorwaarden en aandachtspunten a. Zorg voor een koppeling van de pilotstudy aan een gezaghebbend instituut zoals KING en of NICIS, om de impact en transfer te bevorderen b. Zorg voor commitment op het niveau van het bestuur en management (meenemen in het proces) c. Aandacht voor mechanismen in de verhouding tussen politiek en gemeentelijk apparaat d. Zorgen voor borging/inbedding, met nadruk op kennismanagement in plaats van een tijdelijk project e. Er is al veel bekend over de ketenaanpak, maar deze kennis verdampt. Er is dus aandacht nodig voor het proces dat ertoe leidt om het steeds beter te doen en de vertaling naar gedrag op collectief en individueel niveau. 31
Meervoudige kennisoverdracht
Unilaterale kennisoverdracht
Nieuwe ontwikkelingen in de beroepspraktijk worden overgedragen
Bestaande (vak)kennis wordt overgedragen, gericht op formele kwalificatie met civiel effect
Handelingsgerichte kennis in de context van de concrete arbeidsorganisatie
Actualiseren van competenties op basis van ontwikkelingen in de beroepsstandaard
Vakgerichte competenties op basis van beroepsstandaard (state of the art)
Toepassingsgebied
Co-creatie in de ontwikkeling en toepassing van nieuwe kennis, waarbij gebruik wordt gemaakt van arrangementen dicht bij de werkpraktijk (actieonderzoek, werkplekleren)
Maatwerk/in company waarin gebruik wordt gemaakt van casuïstiek uit de praktijk van de opdrachtgever
Standaardisatie op maat (massamaatwerk), waarbij gebruik wordt gemaakt van inbreng vanuit het werkveld en voor specialistische kennis gastdocenten worden ingezet
Gestandaardiseerd curriculum
Arrangementen
Intensieve samenwerking van opleider. onderzoeker , arbeidsorganisatie en professional. Men leert van elkaar, maar nog op een ad hoc basis, wel of niet op basis van een meer strategische samenwerking van een beperkt aantal partijen
Tijdelijke tweezijdige interactie tussen opleiding/docent en arbeidsorganisatie/cursist. Men leert van elkaar op basis van bestaande kennis
Incidentele tweezijdige interactie tussen opleiding en werkveld/opdrachtgever en kennisinstelling(en). De opleider ‘leert’ (ad hoc) van werkveld en klant. De interactie tussen docent en student/cursist blijft eenzijdig.
Beperkt eenzijdige interactie tussen opleiding en student/cursist. Wordt ingekocht door werkgever of (toekomstige) werknemer.
Actoren en rollen in de interactie
Doel interactie
Bilaterale kennisuitwisseling
Organisatieontwikkeling, professionalisering van organisatieeenheden
Handelingsgerichte kennis ontwikkelen en toepassen in de context van een actueel maatschappelijk vraagstuk
Niveau kenniscirculatie
Bilaterale kenniscirculatie
Gezamenlijke kennisontwikkeling en toepassing op basis van maatschappelijke vraagstukken
Niveaus van kenniscirculatie op basis van toepassingssituaties en randvoorwaarden in het ontwikkelingsproces
1
2
3
4
5
Duurzame innovatie van beroepspraktijk vanuit een ketenbenadering
Meervoudige kenniscirculatie
Lerende regio waarin afgestemde programma’s voor praktijkgericht onderzoek richting geven aan activiteiten (verbinding praktijkonderzoek, actieonderzoek, experimenten en leren) Systematische kennisontwikkeling en –toepassing vanuit maatschappelijke vraagstukken in de keten
Intensieve, structurele samenwerking in een netwerk van onderzoek, opleider, lokale overheden, maatschappelijke instellingen, waarbij onderzoekers, docenten en professional kunnen rouleren qua werk- en leeromgeving. De samenwerking kent een strategische basis en vindt plaats op alle niveaus van de organisatie.
32
Literatuur
Barnett, R. (1997). Higher Education: A Critical Business. Buckingham, SRHE/Open University Press. Barnett, R. (2002). Realizing the University in an Age of Supercomplexity. Buckingham, SRHE/Open University Press. Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main, Suhrkamp. Dahrendorf, R., 1979. Life chances. Approaches to social and political theory. Chicago: University of Chicago Press. Drucker, P.F. (1993) Post-Capitalist Society. New York, HarperBusiness. Gerritsen, E. & A. Bodisco Massink. (2008). Gedeelde kennis is dubbele kracht; Samenwerking tussen prakrijk en wetenschap in Amsterdam. Amsterdam, UVAVUAmsterdam. (http://www.scienceguide.nl/pdf/kennisiskracht.pdf). Hambleton R. & J Gross, Ed. (2007) Governing cities in a global era.Urban Innovation, Competition, and Democratic Reform. Houndsmills, Palgrave. In’t Veld, R.J. (2011). Transgovernance. The Quest for Governance of Sustainable Development. Potsdam, IASS. In’t Veld, R.J. (2010) Kennisdemocratie. Opkomend Stormtij. Den Haag, Sdu. Leloux, M., P. van der Sijde & A. Nederveen. (2007). Interactie tussen hbo en bedrijfsleven: vier casestudies in kenniscirculatie. TH&MA, 14, nr. 2, 56-62. Mintzberg, H. (1983). Structure in fives: designing effective organizations. New Jersey: Prentice Hall. Minzberg, H. (1979). The Structuring of Organisations. New York, Prentice-Hall. Nonaka, I. & Takeuchi, H. (1995). The Knowledge Creating Company. Oxford: Oxford University Press. Noordegraaf, M. & M. Mulders (2010).IKPOB als ‘trendwatcher’ en ‘stimulator’? Utrecht, USBO. Noordegraaf, M. (2004). Management in het Publieke Domein. Bussum, Couthino.
33
Ruijters, M. (2006). Liefde voor leren. Over diversiteit van leren en ontwikkelen in en van organisaties. Deventer: Kluwer. Schön, D.A. (1983) The Reflective Practitioner. How professionals think in action. London, Temple Smith. Schouw, G. (2009). Een slimme stad is een lerende stad. Utrecht: Uitgeverij Jan Arkel. Seybold, P.B. (2007). Outside innovation: how your customers will co-design your company’s future. New York, HarperCollins. Teusch, U. (2008). Die Katastrophengesellschaft. Warum wir aus Schaden nicht klug werden. Zürich, Rotpunktverlag. Turner, B.S. (2010) Ralf Dahrendorf on citizenship and life chances. Citizenship Studies, Vol. 14, No. 2, April 2010, 237–244 Van der Sijde, P. (2005). Kenniscirculatie en een ondernemende kennisinstelling: ingrediënten voor een ondernemende regio. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, Utrecht: Lemma 23 (1) 44-61. Vijlder, F.J. de (2010). Leve de kennisdemocratie. Paper t.b.v. IKPOB. Nijmegen, HAN Vijlder, F.J. de, M. Rozema & E.Verheijen, Red. (2012) Slimmer werken in het beroepsonderwijs. Een onderzoek naar kennisintensivering. ECBO, 2012 (nog te verschijnen). Wierdsma. A.F.M. & Swieringa, J. (2002). Leren organiseren. Als meer van hetzelfde niet helpt. Groningen: Wolters-Noordhoff bv. Willke, H. (2002). Dystopia. Studien zur Krisis des Wissens in der modernen Gesellschaft. Frankfurt am Main, Suhrkamp. Zuurmond, A. en De Jong, J. (2010). De professionele professional; De andere kant van het debat over ruimte voor professionals. Ministerie BZK.
34
Deelnemers aan de werkconferentie 26-11-2011
Joost de Jong Marcel Thaens Hans Gorsic Hermen Vreugdenhil Nita Wissink Max Hoefeijzers Hans Waegemaekers Rene Savelsberg Peter van Enk Odile Keulers Christine Oude Veldhuis Dave van Ooijen Henk Wesseling Jelte de Kock Miriam Voets Frans de Vijlder Marion Rozema
Bestuursacademie Centre for public leadership (ROI) Ofelon Fontys Bestuursacademie Rotterdamse School ROC Da Vinci College HAN/MMI Landelijk Opleidingencentrum (MBO) ROI Hogeschool Rotterdam/Kenniskring Opgroeien in de Stad Nirov - Samen ruimte maken Kennisfundament/Nicis IKPOB IKPOB Nicis HAN Interstudie NDO
35
Over de auteurs
Dr. F.J. (Frans) de Vijlder is sinds 1 maart 2011 Lector goed bestuur en innovatiedynamiek in maatschappelijke organisaties aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. In de eraan voorafgaande lectoraatsperiode 2007-2011 was zijn lectoraatsopdracht meer specifiek gericht op goed bestuur en innovatiedynamiek in het onderwijs. Daarvoor was hij in de jaren 2004 - 2007 als Principal Consultant werkzaam bij Capgemini. Ook werkte hij als onderzoeker/adviseur voor het Max Goote Kenniscentrum van de Universiteit van Amsterdam. Hij was lange tijd werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in diverse functies op het gebied van beleidsanalyse en beleidsstrategie. Hij heeft een ruime ervaring als onderzoeker, manager, toezichthouder, adviseur en projectleider van strategische beleidsprojecten, beleidsanalyses en evaluaties. De heer De Vijlder is gepromoveerd in de politieke en bestuurswetenschappen en hij vervulde aan meerdere universiteiten en andere instellingen docentschappen. In 2000 ontving hij de Max Geldens prijs voor maatschappelijke vernieuwing. Hij publiceert regelmatig over bestuur, beleid en organisatie, politiek-bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen, strategie, toezicht en verantwoording, globalisering en financiering.
Drs. M.J.A. (Marion) Rozema werkt sinds 1 maart 2007 als senior adviseur bij het adviesbureau Interstudie NDO. In deze periode heeft zij met Frans de Vijlder diverse onderzoeksopdrachten uitgevoerd op het gebied van meervoudig publieke verantwoording en kennisintensivering binnen publieke organisaties. In de periode van 2001 tot 2007 is zij werkzaam geweest als Principal Consultant bij Capgemini (practice Onderwijs&Jeugd) en daarvoor heeft zij ruim 12 jaar gewerkt als bestuursadviseur en beleidsmedewerker bij de voorlopers van de huidige MBO Raad. Mevrouw Rozema is afgestudeerd in de interdisciplinaire onderwijskunde. Gedurende haar loopbaan heeft zij een ruime expertise ontwikkeld op het gebied van de besturing en bedrijfsvoering van publieke organisaties, in het bijzonder op het gebied van prestatiebekostiging, interne allocatie, informatiemanagement, kwaliteitsmanagement en verandermanagement.
36
lectoraat | goed bestuur en innovatiedynamiek in maatschappelijke organisaties lectoraat | goed bestuur en innovatiedynamiek in maatschappelijke organisaties
Kenniscirculatie tussen opleidingen en lokale overheden De Stichting Innovatie, Kwaliteit en Professionaliteit in het Openbaar Bestuur – IKPOB – zet zich door middel van onderzoek en activiteiten in voor de verdere verbetering van het lokaal openbaar bestuur, waarbij de nadruk ligt op competentieverbetering van professionals en het vergroten van kennis van complexe organisatorische vraagstukken. Op verzoek van IKPOB voerden lector Frans de Vijlder en Marion Rozema een verkenning uit gericht op een betere kenniscirculatie tussen opleiders en spelers in het lokaal openbaar bestuur. Daartoe is geïnventariseerd wat er al aan ervaringen ligt en waar blokkades liggen voor het bereiken van een meer intensieve kenniscirculatie. Daarnaast passeert een aantal theoretische inzichten de revue die bij het opzetten van arrangementen gericht op betere kenniscirculatie ondersteunend kunnen zijn. Innovatie wordt een proces van intensieve co-creatie met stakeholders in de omgeving. Deze omgeving vergt een ander type professionals: persoonlijkheden met een eigen ‘moreel kompas’, oordeelsvermogen in het omgaan met tegenstrijdige denkschema’s en waardeoriëntaties. Deze professionals vernieuwen zich dagelijks actief. Kennisoverdracht is onder deze omstandigheden niet langer een eenzijdig proces waarin professionele praktijken worden gereproduceerd op basis van een bijna per definitie verouderd beroepsbeeld. Kennisontwikkeling en leren in de context van concrete vraagstukken biedt betere perspectieven. Maar dat vergt wel een andere, veel intensievere, vorm van samenwerking tussen aanbieders en vragers.
Interfacultair Kenniscentrum Publieke Zaak Bisschop Hamerhuis Verlengde Groenestraat 75, H 221 6525 EJ Nijmegen
www.han.nl/onderzoek
Kenniscirculatie tussen opleidingen en lokale overheden Frans de Vijlder | Marion Rozema