1
Vertegenwoordigingen van lokale en regionale overheden bij de Europese Unie
Onderzoeksproject uitgevoerd door het Institute for European Studies en de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel
Eindrapport
Prof. Dr. Michel Huysseune Prof. Dr. Theo Jans
2 1. Het onderzoeksopzet
Het onderzoek naar regionale vertegenwoordigingen, uitgevoerd in opdracht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Verbindingsbureau Brussel-Europa door de Vakgroep Politieke Wetenschappen en het Institute for European Studies van de Vrije Universiteit Brussel, liep van mei 2004 tot februari 2005. De doelstelling van het onderzoek was een antwoord te bieden op een reeks vragen en problematieken, vooropgesteld door de opdrachtgevers. Deze betroffen:
A Gegevens over de geschiedenis, types en samenstelling van de vertegenwoordigingen 1a) Historisch overzicht 1b) Duiding in context 2) Typologie van vertegenwoordigingen: door middel van de vragenlijst
B Gegevens over de werking van deze kantoren: 3) Opdrachten en taken en hun hiërarchische classificatie 4) Impact van vertegenwoordigingen in de thuisregio 5) Impact op de Europese besluitvorming 6) In kaart brengen van hun contacten met de EU 7) Rol van het Comité van de Regio’s 8) Netwerking 9) Contacten met Belgische en Brusselse instellingen
C. Vestigingsproblemen 10) Knelpunten 11) Aanbevelingen
Volgens het voorgestelde onderzoeksopzet zouden deze vragen beantwoord worden: a) Door een literatuurstudie. b) Door een schriftelijke bevraging van al de in Brussel aanwezige vertegenwoordigingen. Deze bevraging diende zo snel mogelijk te worden georganiseerd, opdat het veldwerk voor de zomervakantie zou kunnen worden afgewerkt, en opdat de resultaten van de enquête adequaat zouden kunnen worden verwerkt.
3 c) Door interviews met verantwoordelijken van vertegenwoordigingen. Deze interviews dienden de kwantitatieve informatie van de schriftelijke bevraging aan te vullen met kwalitatief materiaal. De in de eerste weken gehouden interviews werden ook gebruikt om een aantal problemen af te bakenen die in de schriftelijke enquête aan bod komen. d) Door een workshop, gehouden naar het einde van het onderzoek toe, om de resultaten van de schriftelijke bevraging (evenals van de informatie verworven met de interviews) aan de vertegenwoordigingen ter discussie voor te stellen en aanbevelingen naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Verbindingsbureau Brussel-Europa toe te formuleren.
De enquête werd in juni 2004, zo snel mogelijk na het starten van het onderzoek uitgevoerd, om de vertegenwoordigingen voor de zomervakantie te kunnen bereiken. We schreven alle vertegenwoordigingen aan opgenomen in de databank van het Verbindingsbureau, evenals een aantal additionele vertegenwoordigingen opgenomen in het adressenbestand van het Comité van de Regio’s.1 Dit houdt wel in dat de bevraging de officieel te Brussel aanwezige vertegenwoordigingen betreft, en geen rekening houdt met vertegenwoordigingen die nog geen officiële contacten met het Verbindingsbureau Brussel-Europa (VBBE) of het Comité van de Regio’s (CvR) hebben uitgebouwd (en die dus ook moeilijk te traceren zijn). Dit betreft in de eerste plaats vertegenwoordigingen uit de nieuwe en de kandidaat-lidstaten, die zich recent te Brussel gevestigd hebben. De data onderschatten dus onvermijdelijk het belang van die categorie vertegenwoordigingen.
Door een pro-actieve benadering werd betracht een zo hoog mogelijke respons te bereiken. Dit hield in: het verzenden van de enquête met de post; het parallel verzenden van een elektronische versie, die de respondenten ook de mogelijkheid gaf de enquête per e-mail terug te sturen: 36 respondenten (29,1%), maakten hiervan gebruik; het na een tweetal weken sturen van een herinnering per e-mail, vergezeld van een elektronische versie van de enquête; en tenslotte het systematisch telefonisch contacteren van de vertegenwoordigingen die de enquête nog niet beantwoord hadden. Deze pro-actieve benadering leverde tenslotte een respons van 123 eenheden op, ofwel 52,6% op (zie bijlage 1).2 De respons varieert van land 1 2
Comité des Régions, Liste Associations/Bureaux régionaux Bruxelles, update: 31/03/2004. Bij het berekenen van het responspercentage hielden we rekening met het feit dat van de oorspronkelijk
aangeschreven adressen (263 van het Verbindingsbureau, en 16 andere adressen van vertegenwoordigingen), een reeks adressen niet correspondeerden met vertegenwoordigingen (een aantal door ons aangeschreven organisaties bracht ons hiervan trouwens op de hoogte), terwijl een aantal vertegenwoordigingen ook meer dan
4 tot land, waarbij Duitsland, Oostenrijk, de Scandinavische landen en Polen als de beste respondenten te voorschijn komen. Het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Frankrijk, Italië en België zijn ondervertegenwoordigd (minder dan de helft van hun vertegenwoordigingen beantwoordden de enquête). Na controle bleek dat de respondenten sterk met het universum – het geheel van aangeschreven vertegenwoordigingen – correspondeerden op de drie dimensies waarvoor we een controletoets uitvoerden. 53,3% van de vertegenwoordigingen van regio’s met
wetgevende
bevoegdheden
beantwoordden
de
enquête,
53,8%
van
de
vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten, en 48,0% van de vertegenwoordigingen van territoria met recht op Objectief 1-fondsen.3
2. Historiek
De regionale vertegenwoordigingen (RIOs - Regional Information Offices) te Brussel - die we in dit onderzoek ruim definiëren als het geheel van vertegenwoordigingen van subnationale autoriteiten - vormen een fenomeen in volle evolutie. In de huidige context is het enkel mogelijk een eerder algemeen overzicht van de historiek van de RIOs te Brussel te schetsen, op
basis van
de
literatuur en
informatie verworven
doorheen
interviews met
4
verantwoordelijken van vertegenwoordigingen. De erg gefragmenteerde ervaring van de eens in de databank zijn opgenomen. Uiteindelijk bleven er 234 vertegenwoordigingen over. Deze groep wordt als de populatie van ons onderzoek gedefinieerd. De berekening van de non-respons berust dus op het aantal respondenten die effectief een vertegenwoordiging van lokale en/of regionale overheden vormen en de enquête niet beantwoord hebben. Ook hier stelt zich echter een probleem. Verschillende van de bestudeerde vertegenwoordigingen hebben een hybride aard: ze omvatten verschillende entiteiten (bv. een regionale vertegenwoordiging die eveneens entiteiten op een subnationaal en/of lokaal niveau integreert). De gebruikte adressenbestanden zijn ad hoc opgebouwd, wat impliceert dat ze dit onderscheid niet systematisch maken en soms wel, soms niet deze subentiteiten integreren. De mogelijkheid bestaat dus dat aangeschreven entiteiten die de enquête niet beantwoordden dat wel deden doorheen een andere entiteit. Met andere woorden, de reële respons op de enquête is wellicht onderschat. 3
Zie infra voor een gedetailleerde omschrijving van die categorieën, voetnoot 14 voor de vertegenwoordigingen
van regio’s met wetgevende vertegenwoordigingen, en voetnoot 15 voor de vertegenwoordigingen van territoria die recht hebben op Objectief 1-fondsen. 4
Deze interviews waren hoofdzakelijk toegespitst op de actuele werking van de vertegenwoordigingen. Waar
mogelijk hebben we ook informatie over het verleden van de vertegenwoordigingen verworven. Het eerder groot personeelsverloop in de vertegenwoordigingen heeft echter tot gevolg dat veel van onze gesprekspartners nog niet lang voor de vertegenwoordiging werkten, en dus slechts een relatief beperkte kennis over de historiek ervan bezaten. Om diezelfde reden, evenals vanwege de noodzaak ons op de huidige werking van de RIOs te richten,
5 vertegenwoordigingen komt hierdoor ongetwijfeld onvoldoende tot haar recht. De beschikbare informatie laat desalniettemin toe de ontwikkeling van de RIOs te analyseren in de bredere context van de ontwikkeling van de Europese Unie.
Het verschijnen te Brussel van vertegenwoordigingen van subnationale autoriteiten dateert van de jaren 1980. De literatuur vermeldt meestal de opening van de vertegenwoordiging van Birmingham in 1984 als het startpunt van het fenomeen. Het openen van zulke vertegenwoordigingen weerspiegelt grosso modo twee dynamieken. De eerste betreft de algemene tendens van belangengroepen om vertegenwoordigingen bij de Europese Unie uit te bouwen, wat er inmiddels toe geleid heeft dat Brussel na Washington wereldwijd de tweede belangrijkste concentratie van lobbyisten kent. Reeds in 1991 stelden Streeck & Schmitter vast dat regio’s onafhankelijke actoren waren geworden, die optraden als lobbyende belangengroepen – een proces waarbij de vertegenwoordigingen te Brussel onmiskenbaar een sleutelrol spelen (Streeck & Schmitter, 1991). Het tweede referentiekader voor de werking van de vertegenwoordiging is de toenemende rol die het proces van Europese integratie aan het subnationale niveau toebedeelt en in het bijzonder (Badiello, 2000): a) juli 1987: de Europese eenheidsakte: breidt de bevoegdheden van de EU uit tot het terrein van de regionale ontwikkeling, en vormt dus een belangrijk moment in de ontwikkeling van een bewust Europees regionaal beleid. De eenheidsakte heeft de EU bevoegdheid gegeven over leefmilieu, sociaal beleid, R&D en industrie, materies die in sommige lidstaten reeds lokale en/of regionale bevoegdheden waren. De daarop volgende hervorming van de structuurfondsen (rapport Delors II in 1988) werkte eveneens als katalysator: verschillende regio’s (bv. Catalonië, Baskenland, Bretagne, Wales) openden daarop kantoren te Brussel om de verdeling van deze fondsen te beïnvloeden (Schmitter 1996, p. 138; Panebianco, 2000, p. 61). b) januari 1993: in voege treden van de interne markt: een proces waarin ook regionale en lokale overheden betrokken zijn. c) november 1993: het verdrag van Maastricht: benadrukt de regionale dimensie in het Europese integratieproces door de invoering van het subsidiariteitsprincipe, door te voorzien in de oprichting van een Cohesiefonds ter ondersteuning van de minst begunstigde regio’s, door de vorming van het Comité van de Regio’s (opgericht in
bevatte de schriftelijke enquête slechts één vraag die expliciet de historiek van de vertegenwoordiging betrof, namelijk over de stichtingsdatum van de vertegenwoordiging.
Verwijderd:
6 1994), en door mogelijkheid tot vertegenwoordiging door regionale overheden in de ministerraden. Drie federale staten hebben die mogelijkheid aangewend: Duitsland, Oostenrijk en België.
Dat de vroege jaren 1990 cruciaal waren voor de ontwikkeling van RIOs wordt door de data van de bevraging bevestigd. Gemiddeld zijn de respondenten bijna 8 jaar te Brussel aanwezig. 11,6% van de vertegenwoordigingen opende voor 1990 de Brusselse vestiging, 41,3% voor 1995, en 66,9% voor 2000. De jaren rond Maastricht en de vorming van het Comité van de Regio’s, 1992 tot 1994, kenden een belangrijke concentratie van openingen van nieuwe vertegenwoordigingen (dit was het geval voor liefst 26 respondenten). De toevloed van vertegenwoordigingen is echter ook in de daaropvolgende jaren sterk gebleven. Vooral 2002 en 2003 kenden de opening van een groot aantal vertegenwoordigingen, vooral van steden en regio’s uit de nieuwe lidstaten (maar 10 van de nieuwe vertegenwoordigingen komen uit de oude lidstaten, waarvan liefst 4 uit Italië).
Figuur 1. Aantal vertegenwoordigingen opgericht per jaar
7
De toenemende aanwezigheid van RIOs te Brussel was dus een directe respons op de nieuwe opportuniteiten die door een verdiepend integratieproces aan lokale en regionale overheden geboden werden. Regionale overheden werden door het toenemende belang van Europees beleid als het ware naar Brussel gezogen of aangetrokken. Opvallend is echter dat dit proces vaak parallel liep met nationale politieke ontwikkelingen, namelijk, een toenemende autonomisering en decentralisatie van de lidstaten. De verschillende institutionele constellaties in elk van de betrokken landen (lidstaten en kandidaat-lidstaten) hadden tot gevolg dat subnationale autoriteiten op specifieke momenten en om specifieke nationaal bepaalde redenen ertoe overgingen vertegenwoordigingen te Brussel te openen.
In sommige landen zoals Spanje en Italië ging dit proces bovendien gepaard met een min of meer open confrontatie met de nationale autoriteiten, omdat in de betrokken landen er een monopolie van de nationale regering in buitenlandse betrekkingen bestond. In veel gevallen dienden subnationale autoriteiten in een eerste fase dit verbod te omzeilen door officieuze vertegenwoordigingen te openen. Na een korte periode heeft deze situatie zich echter genormaliseerd, doorgaans doordat wetswijzigingen ertoe geleid hebben dat regionale besturen het recht kregen vertegenwoordigingen bij de Europese Unie te openen. Onmiskenbaar is het bestaan van RIOs heden ten dage een normaal en ingeburgerd fenomeen geworden, dat niet meer door de nationale overheden in vraag wordt gesteld. Hier en daar zijn nog
conflictterreinen
aanwezig,
het
meest
opvallend
in
het
geval
van
de
vertegenwoordigingen van Duitse regio’s. De naam Vertretungen die deze hebben aangenomen, wordt door de nationale overheid niet aanvaard, omdat ze een gelijkwaardigheid met een diplomatieke vertegenwoordiging suggereert.
De eerste golf vertegenwoordigingen, in de jaren 1980, betrof vooral regionale en lokale overheden uit Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, overigens volgens een duidelijk verschillende logica. Voor het Verenigd Koninkrijk betrof het vaak lokale overheden, steden of counties, die zelf over weinig bevoegdheden en middelen beschikten, maar uit een politieke cultuur voortkwamen waarin de praktijk van lobbyen sterk aanwezig is. Ze zochten in de eerste plaats naar financieringsbronnen, vaak in partnerschap met privé-instellingen (zie vooral Jeffery, 1996a). Britse vertegenwoordigingen hebben echter sedertdien een evolutie ondergaan. Ze hebben deels hun focus op fondsenwerving gereduceerd, en zijn zich zoals andere vertegenwoordigingen meer gaan toeleggen op het beleidsvormingsproces.
8 Kleinschalige initiatieven van lokale en county-autoriteiten zijn veelal geïntegreerd in grootschaliger regionale vertegenwoordigingen. Specifiek aan de Engelse context is echter de “artificiële” aard van regio’s, administratieve entiteiten opgericht door de centrale overheid. Te Brussel vertaalt zich dat in regionale vertegenwoordigingen waarbinnen de grass-roots entiteiten, lokale en county-autoriteiten, een belangrijke mate van autonomie behouden, en waarbij de regionale vertegenwoordiging vooral een paraplu-organisatie is. Er bestaat overigens een duidelijk onderscheid tussen Engelse vertegenwoordigingen enerzijds, en die uit Schotland en Wales anderzijds. Onder impuls van het devolutieproces in eigen land hebben zowel Schotland en Wales zelfstandige vertegenwoordigingen uitgebouwd, die veel grootschaliger zijn dan de Engelse.
In
Duitsland
betrof
het
de
institutionele
regio’s,
de
Länder,
die
te
Brussel
vertegenwoordigingen openden. Doorslaggevend was hier de impact van toenemende Europese
regelgeving
op
de
bevoegdheidspakketten
van
de
Länder.
De
bevoegdheidsoverdrachten naar het Europese niveau erodeerden immers de bevoegdheden die de grondwet aan de Länder had toebedeeld. De vrijwaring van de Länder bevoegdheden jegens federale en/of Europese inmenging was een belangrijke onderliggende motivatie om meer regionale betrokkenheid in de Europese beleidsprocessen te realiseren. De Länder hebben vooral vanaf de jaren 1980 hierrond systematisch strategieën ontwikkeld, met als doel medebeslissingsrecht te verwerven in die Europese materies die aan hun regionale bevoegdheidsterreinen raken (Börzel, 2002, pp. 53-87). Hoewel de Länder regeringen steeds samenwerking met de federale overheid nastreefden en conflicten ermee trachten te vermijden, beschikten ze al over een traditie van zelfstandige contacten met de EU. Informeel beschikken de Länder al sedert 1957 over een collectief orgaan op het Europese niveau, dat de Länder informeert over ontwikkelingen op Europees niveau die voor hen van belang kunnen zijn De status van deze collectieve vertegenwoordiging van de Länder te Brussel, de Beobachter der Länder bei der EU, werd in 1988 geofficialiseerd (Börzel, 2002, p. 61). In de tweede helft van de jaren 1980 begonnen ook de individuele Länder vertegenwoordigingen te Brussel op te zetten. Na initiële kritiek van de federale overheid werd in 1992 het recht om zulke vertegenwoordigingen te openen officieel erkend (Börzel, 2002, p. 77).
Duitse regionale vertegenwoordigingen hebben zich te Brussel steeds onderscheiden door hun grootschaligheid. De ruime middelen waarover de Duitse regio’s beschikken (hoewel er een duidelijk verschil bestaat tussen rijkere en armere regio’s, vooral uit de voormalige DDR)
9 vertalen zich vaak in grote vertegenwoordigingen met een ruim personeelsbestand. De vertegenwoordigingen van Duitse Länder hebben ook een belangrijke symbolische waarde: meer dan voor andere landen betreft het officieuze ambassades, die in status met de nationale ambassade wedijveren, en een echt uitstalraam van de regio te Brussel wensen te zijn. Dit belet hen overigens niet nauw met de Duitse Permanente Vertegenwoordiging samen te werken (Börzel, 2002, p. 77). Op te merken valt echter dat de interventie van de Länder in de Ministerraad in Duitsland georganiseerd wordt, de vertegenwoordigingen van de Länder interveniëren hierin slechts onrechtstreeks.
Een vergelijkbare logica als in Duitsland heeft tot de vorming van de Spaanse vertegenwoordigingen geleid. Na het toetreden van Spanje tot de EU (1986) ondervonden de Spaanse regionale autoriteiten de noodzaak om te Brussel aanwezig te zijn. Ze wensten op de EU invloed uit te oefenen om de mogelijke erosie van hun recent verworven autonomie tegen te gaan, maar ook om binnen de nationale politieke context aan gewicht te winnen en die autonomie te bestendigen (pp. 103-147). De Spaanse regio’s (comunidades autónomas) die na het herstel van de democratisering aanzienlijke bevoegdheden toebedeeld hadden gekregen ondervonden zoals de Duitse Länder dat de Europese Unie die bevoegdheden erodeerde. In een eerste fase leidde dit tot scherpe conflicten tussen de regio’s en de centrale overheid. In die context openden de regio’s informele vertegenwoordigingen te Brussel (georganiseerd als privaatrechtelijke structuren), als een onderdeel van een strategie om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de centrale staat, contacten met de Europese instellingen uit te bouwen. Deze strategie mislukte grotendeels, wat de regio’s ertoe verplichtte meer coöperatieve strategieën met de nationale overheid te ontwikkelen. Regio’s verkregen in 1994 wel het recht officieel bij de EU vertegenwoordigingen te openen, een recht waarvan ze inmiddels allen gebruik gemaakt hebben. In de meeste gevallen betreft het officiële vertegenwoordigingen van regionale besturen. Sommige regio’s zoals Catalonië en Galicië behielden echter de oorspronkelijke gemengde publiek-private structuur. De Spaanse RIOs hebben een vergelijkbare grootte en hebben de reputatie efficiënt te werken (Badiello, 2000; Caciagli, 2003).
De Italiaanse vertegenwoordigingen zijn recenter, ze zijn informeel aanwezig sedert 1994, officieel sedert 1996, nadat een wet regio’s de toelating gaf zulke vertegenwoordigingen te openen. Ze zijn kleiner dan de Spaanse RIOs – wellicht een vertaling van hun beperkter institutioneel gewicht. In een eerste fase lieten vooral de rijkere regio’s uit het noorden zich te
10 Brussel vertegenwoordigen. Het opzetten van vertegenwoordigingen uit het Zuiden verliep moeizamer: zo werd een initiatief terzake van Sicilië na korte tijd afgebroken (Badiello, 1998, p. 338). De laatste jaren is echter de vertegenwoordiging van de Italiaanse regio’s veralgemeend, ook alle minder welvarende zuidelijke regio’s zijn nu te Brussel aanwezig. De officialisering van
vertegenwoordigingen
heeft de
werking ervan beïnvloed. De
vertegenwoordiging van Emilia-Romagna bijvoorbeeld, is ontstaan als een semi-privaat initiatief (van ASTER: Agenzia per lo sviluppo tecnologico dell’Emilia-Romagna), met een uitgesproken projectmatige benadering, waarbij projectrealisatie en autofinanciering cruciaal waren. Na 1996 werd de vertegenwoordiging getransformeerd tot een vertegenwoordiging van het regionale bestuur, met een breder takenpakket waarin informatie voor de regio (de ambtenaren, het maatschappelijk middenveld, individuele burgers) over ontwikkelingen binnen de Europese Unie een veel belangrijker gewicht heeft. Sommige van die publiekprivate structuren zijn trouwens naast de regionale vertegenwoordiging blijven voortbestaan als structuren die beter economische belangen kunnen verdedigen (zie bv. de Unioncamere van Piemonte, Lombardije, Ligurië en de Veneto). Ook andere vertegenwoordigingen hebben soms een aantal elementen uit die semi-private structuur bewaard, vaak om de logheid van de Italiaanse administratieve procedures te omzeilen.
Het openen van Oostenrijkse vertegenwoordigingen liep parallel met de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Unie in 1995: Oostenrijkse RIOs werden vrijwel allemaal in 1994 en 1995 geopend. Hun werking vertoont belangrijke gelijkenissen met de Duitse vertegenwoordigingen, ook al omwille van de sterke gelijkenissen tussen de federale structuur van beide landen. Coördinatie van het Europese beleid van de Bundesländer gebeurt in eigen land, met als gevolg dat de vertegenwoordigingen te Brussel vrij autonoom van elkaar werken. Zoals de Beobachter der Länder voor Duitsland is ook voor Oostenrijk naast de individuele regionale vertegenwoordiging ook een collectieve vertegenwoordiging van de Bundesländer te Brussel aanwezig, de Verbindungsstelle der Bundesländer in der Ständigen Vertretung Österreichs bei der EU.
België neemt op het terrein van de RIOs een bijzondere plaats in. Zoals in Duitsland en Oostenrijk hebben de gewesten in materies waarover zij bevoegdheid hebben rechtstreeks toegang tot de Ministerraad: op 8 maart 1994 werd een samenwerkingsakkoord afgesloten betreffende de rol van regio’s en gewesten in de EU, en in het bijzonder qua vertegenwoordiging in de ministerraden. De subnationale entiteiten, Vlaanderen, het Waalse
11 Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Franstalige Gemeenschap, zijn met dit doel rechtstreeks geïntegreerd in de Permanente Vertegenwoordiging.5 Dit is een unieke situatie die we niet in andere landen terugvinden. Dat betekent dat ze in de terreinen die binnen hun bevoegdheid
vallen
effectief
direct betrokken
zijn
bij de
uitwerking
van
het
besluitvormingsproces. Ze richten zich daarom minder op activiteiten zoals het lobbyen en regionale marketing. Ze staan wel in contact met andere vertegenwoordigingen, en zijn ook betrokken in de uitbouw van transnationale regionale netwerken.
Nederland is een voorbeeld van hoe in een unitaire staat gedecentraliseerde besturen als steden en provincies aarzelend en laat (vanaf 1993) vertegenwoordigingen te Brussel hebben geopend. De nabijheid van Brussel heeft voor de dichtbij gelegen provincies eerder als een rem gewerkt: pas na verloop van tijd werd vastgesteld dat pendelende ambtenaren niet hetzelfde gewicht in de schaal konden leggen als permanente aanwezige vertegenwoordigers. De grote stap voorwaarts voor die vertegenwoordigingen is onmiskenbaar de vorming van het Huis van de Nederlandse provincies in 2000 geweest. De schaalvergroting waartoe het betrekken van eenzelfde gebouw en de coördinatie van de werking heeft geleid, compenseert de kleinschaligheid van de individuele entiteiten.
De aanwezigheid van vertegenwoordigingen werd in een eerste fase bepaald door de institutionele context van het thuisland: landen met een belangrijke mate van decentralisatie kwamen vroeger naar Brussel (de uitzondering waren de RIOs uit het centralistisch Verenigd Koninkrijk, vroeg reeds goed te Brussel vertegenwoordigd). Binnen een land bleken economisch sterke regio’s en/of regio’s die nationale minderheden vertegenwoordigden die in de EU een tegengewicht voor de nationale regering zochten er eerder toe over te gaan vertegenwoordigingen te Brussel te openen (zie Nielsen & Salk, 1998). Er is echter snel een spill-over effect opgetreden: de aanwezigheid van vertegenwoordigingen van een aantal regionale overheden heeft ertoe geleid dat de afwezige regionale overheden zich in sterke mate genoodzaakt voelden ook een vertegenwoordiging te openen. Als gevolg hiervan zijn nu ook economisch zwakkere regio’s uit geregionaliseerde staten en regionale besturen uit traditioneel unitaire landen ook vertegenwoordigd. Regio’s en een aantal grote steden uit
5
De Duitstalige gemeenschap is niet in de Permanente Vertegenwoordiging opgenomen, ze beschikt wel over
een eigen vertegenwoordiging bij de Europese Unie. In Vlaanderen bestaan er plannen om naast deelname aan de Permanente Vertegenwoordiging ook een zelfstandige vertegenwoordiging uit te bouwen.
12 landen met een traditioneel zwak of onbetekenend regionaal niveau (Frankrijk, de Scandinavische landen, Nederland) zijn nu ook te Brussel aanwezig. Zeker in het geval van Frankrijk loopt dit parallel met een groeiende rol van de regio’s op het nationale niveau. Van die landen zijn nu vrijwel alle regio’s te Brussel aanwezig. Vertegenwoordigingen uit een paar sterk gecentraliseerde lidstaten (Ierland, Portugal en Griekenland) blijven echter schaars.6 Uit de interviews blijkt echter dat RIOs contacten met die regio’s hebben uitgebouwd: de regio Midden Zweden onderhoudt aldus contacten met dunbevolkte regio’s in Portugal en Griekenland. Eén van die regio’s, West Griekenland, zal volgens onze gesprekspartner een vertegenwoordiging te Brussel openen. Zowel het voorbeeld van andere vertegenwoordigingen uit eigen land te Brussel als de uitbouw van transnationale netwerken vormen
dus
een
stimulans
voor nog
niet
vertegenwoordigde
regio’s
om
een
vertegenwoordiging te Brussel te openen. Het spill-over effect dat in de meeste lidstaten er uiteindelijk toe geleid heeft regio’s naar Brussel aan te trekken is in gecentraliseerde landen zoals Portugal en Griekenland toch zwakker (maar niet geheel afwezig).
Bij de RIOs domineren regionale vertegenwoordigingen (te verstaan als het bestuurlijk niveau direct onder de nationale regering): enkel een aantal hoofdsteden en grootsteden hebben een eigen vertegenwoordiging7; hier en daar maar nog steeds uitzonderlijk zijn ook autoriteiten tussen het regionale en lokale niveau (Franse departementen, een Italiaanse provincie, Spaanse provincies) vertegenwoordigd.8 Mogelijk speelt hierin mee dat regionale overheden vaak – naar analogie met nationale overheden – weinig geneigd zijn overheden van lagere niveaus Europese speelruimte toe te bedelen (Benz & Eberlein, 1999). Men kan echter ook 6
Men kan veronderstellen dat de afwezigheid van Luxemburg een gevolg is van de kleinschaligheid van het
land, wat de vorming van subnationale entiteiten overbodig maakt. 7
We houden hier geen rekening met vertegenwoordigingen van steden die tevens regio’s in een federale staat
zijn (Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Wenen, Bremen). Vertegenwoordigde steden waren in april 2004: Praag (Tsjechië), Ärhus, Kopenhagen (Denemarken), Tallinn (Estland), Helsinki, Turku, Tampere (Finland), Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht (Nederland), Oslo (Noorwegen), Lodz (Polen), Frankfurt, Stuttgart (Duitsland), Malmö, Stockholm (Zweden), Manchester, London (Verenigd Koninkrijk). 8
Moselle (Frankrijk), een gezamenlijke delegatie van de departementen Lot-Garonne, Gers, Tarn-et-Garonne
(Frankrijk), Polynesië (Frankrijk), Budapest (Hongarije), de Kamer van Koophandel van Napels (Italië) de provincies Barcelona, Alméria, Huelvas (Spanje). Engelse counties behoren tot de eerste entiteiten die zich te Brussel lieten vertegenwoordigen. Ze zijn heden ten dage echter geïntegreerd in vertegenwoordigingen van Engelse regio’s, zij het dat ze binnen die vertegenwoordigingen vaak een belangrijke mate van zelfstandigheid behouden, en naar de buitenwereld toe hun eigen identiteit als een zelfstandige vertegenwoordiging bewaren.
13 veronderstellen dat de belangen van steden te Brussel beschermd worden door overkoepelende organisaties zoals Eurocities. Bovendien incorporeren een aantal regionale vertegenwoordigingen ook vertegenwoordigingen van autoriteiten op een lager niveau: dit is bijvoorbeeld het geval voor Britse vertegenwoordigingen, waar de vertegenwoordigingen van counties in regionale vertegenwoordigingen geïntegreerd zijn. Hoe de aanwezigheid van lokale overheden te Brussel gaat evolueren is minder duidelijk dan voor regionale. Waar voor de laatste een vertegenwoordiging te Brussel een must aan het worden is, lijkt die dynamiek voor lokale overheden veel minder sterk door te wegen, onder meer omdat ze kunnen werken doorheen collectieve vertegenwoordigingen en belangenverenigingen van steden.
De aantrekkingskracht die de Brussel en de instellingen van de Europese Unie op regio’s (en in mindere mate op lokale overheden) van de ‘oude’ lidstaten uitoefenen, blijkt ook naar de nieuwe lidstaten toe te werken. De komst van vertegenwoordigingen uit die staten (en trouwens ook uit kandidaat-lidstaten) is soms de toetreding van de lidstaten voorafgegaan. Op te merken valt dat de ontwikkeling van een regionaal bestuursniveau in die landen een recent fenomeen is (daterend van na de val van het communisme)9, dat nog in volle ontwikkeling verkeert. Wat hen naar Brussel aantrekt is, naast fondsenwerving, ook de wens de Europese Unie in situ beter te leren kennen, te leren van de EU.
De dynamieken die ertoe leiden dat regio’s uit de nieuwe lidstaten (maar ook uit kandidaatlidstaten) vertegenwoordigingen te Brussel openen, zijn tweeledig. In sommige landen speelt het feit mee dat als één stad of regio een vertegenwoordiging te Brussel opent, andere regio’s dit initiatief opvolgen, het spill-over effect dat ook in de meeste oude lidstaten is opgetreden. Deze dynamiek heeft in Polen gewerkt (bijna alle Poolse regio’s zijn nu te Brussel vertegenwoordigd zijn), en hetzelfde geldt voor Slowakije (de nog niet vertegenwoordigde regio’s zullen vertegenwoordigingen openen in een collectief opgezet ‘Slowakia House’, dat dit jaar zijn deuren zal openen). Sedert het houden van de enquête is ook het aantal Tsjechische vertegenwoordigingen toegenomen, en zijn naast Praag ook Zuid- en Centraal Bohemen nu te Brussel aanwezig. De Hongaarse regio’s hebben vooralsnog voor één collectieve vertegenwoordiging van alle regio’s geopteerd. Uit de Baltische staten zijn Tallinn
9
De twee lidstaten zonder communistisch verleden, Malta en Cyprus, hebben geen regionale
vertegenwoordigingen. Vooral voor Malta wordt deze afwezigheid zoals voor Luxemburg bepaald door zijn kleinschaligheid.
14 (Estland) en Kaunas (Litouwen) reeds aanwezig. Vertegenwoordigingen uit de kandidaatlidstaten omvatten een collectieve vertegenwoordiging van de Roemeense provincies (daarnaast heeft de provincie Teleorman.reeds een eigen vertegenwoordiging), en Sofia, de hoofdstad van Bulgarije.
Partnerschappen met regio’s en steden uit oude lidstaten vormen een belangrijk kanaal dat vertegenwoordigingen uit de nieuwe en kandidaat-lidstaten kan aantrekken. Vormen van mentoring hebben in het verleden reeds nieuwe vertegenwoordigingen een startpunt gegeven (bv. Helsinki bij Bremen), en veel vertegenwoordigingen uit de nieuwe lidstaten zijn op dit ogenblik gevestigd in de lokalen van bestaande vertegenwoordigingen (bv. Neder-Silezië in de vertegenwoordiging van West-Midlands en Wielkopolska (Polen) in het huis waar reeds Aquitaine, Emilia-Romagna en Hessen gevestigd zijn. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft hierin zelf een belangrijke rol gespeeld en met name hoofdstedelijke gewesten naar Brussel aangetrokken, ook uit kandidaat-lidstaten (Sofia ).
Volgens onze informanten bestaat er in de nieuwe en de kandidaat-lidstaten belangstelling voor het openen van nieuwe vertegenwoordigingen. De bestaande vertegenwoordigingen worden in hun thuisland gevolgd, met dat doel voor oog: dit is bijvoorbeeld het geval in Roemenië en Bulgarije. In die optiek vervullen ze een pioniersrol: het succes van hun werking kan leiden tot de opening van een eigen vertegenwoordiging van regio’s die nog geen vertegenwoordiging hebben. Bestaande collectieve vertegenwoordigingen van regio’s (zoals ze bijvoorbeeld bestaan voor Hongarije en Roemenië) kunnen in een latere fase ontbonden worden in een reeks van afzonderlijke vertegenwoordigingen. Ervaringen met andere lidstaten leren dat zulk een collectieve aanwezigheid van een aantal regio’s of een nauwe samenwerking tussen vertegenwoordigingen uit eenzelfde land in een beginfase vaak optreedt, en na een tijd tot de opening van afzonderlijke vertegenwoordigingen leidt. Zo hadden de vertegenwoordigingen uit Zuid-Frankrijk oorspronkelijk een collectieve vertegenwoordiging (le Grand Sud), terwijl de Finse regio’s in een beginfase nauw samenwerkten, om in een latere fase zelfstandiger te werken.
Hoe het proces van openen van nieuwe vertegenwoordigingen juist zal verlopen valt moeilijk in detail te voorspellen. Behalve voor Slowakije, waar er van een concreet project op korte termijn sprake is, duiden onze informanten – wellicht uit voorzichtigheid - vooral interesses en intenties aan. We kunnen echter verwijzen naar de ervaring van de ‘oude’ lidstaten, die
15 toont hoe sterk het vestigen van vertegenwoordigingen van land tot land kan verschillen. Tegen de Oostenrijkse ervaring, waar alle regio’s in een kort tijdsbestek een vertegenwoordiging openden, kan het Italiaanse voorbeeld worden gesteld, waar tussen de opening van de eerste en de laatste regionale vertegenwoordiging tien jaar verliepen. Het openen van vertegenwoordigingen is altijd in zekere mate een experiment, dat soms ook al dan niet tijdelijk mislukt en tot de sluiting van de vertegenwoordiging leidt. Zeker in een beginfase hebben zulke projecten een experimenteel karakter, en resulteren ze soms uit een aantal toevallige omstandigheden, zoals de aanwezigheid te Brussel van ambtenaren uit de regio met belangstelling voor zulk een project, die hiervoor steun uit de thuisregio krijgen. Dit alles suggereert toch dat op korte tot middellange termijn de opening van een nieuwe reeks vertegenwoordigingen kan worden verwacht, uit de nieuwe lidstaten, uit de kandidaatlidstaten (Roemeense en Bulgaarse regio’s volgen aandachtig de reeds opgerichte vertegenwoordigingen), maar mogelijk ook regio’s uit de staten betrokken bij het Nabuurschapsbeleid van de EU of zelfs Rusland.
Opening RIOs, omwille van: -
montoring wet- en regelgeving
-
lobbyen voor regionale belangen
-
structuurfondsen
‘Oude’ lidstaten: -
eerst komst “sterke” regio’s en regio’s uit UK
-
spill-over effect dat andere regio’s aantrekt
‘Nieuwe’ en kandidaat-lidstaten: -
groeiende aanwezigheid van RIOs
-
verwachting van spill-over effect dat afwezige regio’s zal aantrekken
3. Duiding in context
Het ontstaan en de ontwikkeling van de RIOs heeft ruime wetenschappelijke aandacht getrokken. Vanzelfsprekend besteedt die literatuur ruimschoots aandacht aan hoe deze vertegenwoordigingen werken (zie bv. Badiello, 1998 en 2000; Caciagli, 2003). De beschrijving die deze literatuur van de werking van de RIOs maakt komt in de volgende
16 luiken van het rapport uitgebreid aan bod. Daarnaast situeert deze literatuur echter ook de RIOs binnen de ontwikkeling van de Europese Gemeenschap en later de Europese Unie. Meer bepaald viel de opkomst van de RIOs in de jaren 1980 en 1990 samen met een golf van politieke retoriek rond de ontwikkeling van het Europa van de regio’s. Wetenschappelijke literatuur rond dit onderwerp heeft echter snel vastgesteld hoezeer de retoriek van de werkelijkheid afweek. In de meeste Europese lidstaten hebben de regio’s een institutioneel zwakke positie met beperkte bevoegdheden (zie bv. Keating, 1998; Le Galès, 1998). Eerder dan van een Europa van de regio’s kan men beter spreken van een Europa waarin een aantal regio’s, in de eerste plaats de institutioneel sterk verankerde regio’s van federale staten, inderdaad over invloed beschikken (Panebianco, 2000, p. 64; Marks et al., 2002). Uit de literatuur (Börzel, 2002) blijkt bovendien dat het proces van Europese eenmaking geleid heeft tot het centraliseren van competenties te Brussel. Dit proces tastte de institutionele invloed van regio’s uit federale lidstaten aan, en was een van de belangrijkste beweegredenen voor Duitse regio’s om de Europese Unie en haar activiteiten nauwlettend in het oog te houden en over te gaan tot de opening van vertegenwoordigingen te Brussel.
Deze sceptische visie over de rol van regionale besturen kan er echter toe leiden dat het wel degelijk groeiende belang van het regionale niveau in de Europese lidstaten over het hoofd wordt gezien. Dit groeiproces is bovendien nauw verbonden met de ontwikkeling van de Europese Unie zelf (Vos, 1999). De Europese Unie heeft op diverse wijzen het subnationale niveau een rol toebedeeld, een proces dat onder meer de vorming van vertegenwoordigingen van subnationale autoriteiten te Brussel bevorderd heeft, zoals we boven vaststelden. De retoriek over het Europa van de regio’s leidt er weliswaar toe dat die invloed wordt overdreven. Zo is de federalisering en regionalisering van staten zoals België, Frankrijk, Spanje en Italië een gevolg van endogene, nationale politieke ontwikkelingen, waarin de EU hoegenaamd geen rol heeft gespeeld. In een aantal landen – Ierland, de Scandinavische landen – heeft de EU wel de ontwikkeling van een regionaal niveau bevorderd, omdat de EU zelf een gesprekspartner op dit niveau wenste. De oprichting van het Comité van de Regio’s (CvR) in 1994 heeft de vertegenwoordiging van lokale en regionale overheden ook een plaats binnen het Europese institutionele kader gegeven. Het Comité is weliswaar geen rechtstreeks emanatie van regionale en lokale besturen. Ten eerste zijn niet alle regionale en a fortiori lokale besturen vertegenwoordigd. Ten tweede is de Ministerraad bevoegd voor het aanduiden van de vertegenwoordigers, op voorspraak van de nationale regering. Omdat de leden van het Comité lokale of regionale bestuurders dienen te zijn, heeft het Comité toch een sterke band
Verwijderd: .
17 met het subnationale niveau in de lidstaten. Daarenboven valt sedert de jaren 1980 een reële mobilisatie van regionale en lokale besturen naar de Europese Unie toe waar te nemen, waarvan de vorming van RIOs trouwens een van de meest significante onderdelen vormt. Als dusdanig hebben de RIOs dan ook betrekkelijk veel wetenschappelijke aandacht getrokken.
Vertegenwoordigingen van regionale en lokale overheden kunnen echter vanuit een breder theoretisch perspectief worden geanalyseerd. Hun aanwezigheid te Brussel kan worden geïnterpreteerd in het kader van de vorming van Europese belangengroepen. De opportuniteitsstructuur voor belangenverenigingen die de instellingen van de Europese Unie, en in de eerste plaats de Commissie, aanbieden heeft tot de exponentiële ontwikkeling van zulke groepen te Brussel geleid (zie bv. Sandholz & Stone Sweet, 1998; Mazey & Richardson, 2001; Greenwood, 2003). RIOs kunnen worden opgevat als zulke belangengroepen, en hun werking kan vergeleken worden met de praktijk van het lobbyen binnen de EU (zie bv. Panebianco, 2000, pp. 57-65, en over lobbypraktijken in het algemeen Van Schendelen, 2003).
Vanuit die optiek kan men vooropstellen dat de werking van RIOs vergelijkbaar is met die van andere belangengroepen te Brussel. Dit betekent dat de vertegenwoordigingen te Brussel een proces van Europeanisering ondergaan, waarbij Europeanisering niet alleen duidt op de ontwikkeling van Europese instellingen maar, de definitie van Claudio M. Radaelli volgend, ook een proces impliceert van “(a) construction (b) diffusion and (c) institutionalisation of formal and informal rules, procedures, policy paradigms, styles, ‘ways of doing things’ and shared beliefs and norms which are first defined and consolidated in the EU policy process and then incorporated in the logic of domestic discourse, identities, political structures and public policies” (Radaelli, 2003, p. 30). Een grotere convergentie binnen Europa leidt tot grotere convergentie van de vertegenwoordigingen die de contrasterende effecten van de nationale achtergrond (maar ook van interne verschillen binnen een land) deels neutraliseren (John, 2001). De literatuur over belangenverenigingen wijst ook op het spill-over effect dat ertoe leidt dat de komst van één belangengroep naar Brussel gelijkaardige groepen zal aantrekken – een proces dat zoals boven vermeld inderdaad bij RIOs is opgetreden. Een gevolg hiervan is overigens dat vroeg onderzoek over RIOs dat naging waarom bepaalde regio’s of steden wél vertegenwoordigingen te Brussel openen en andere niet (zie bv. Nielsen & Salk, 1998), snel voorbijgestreefd werd door de komst van nieuwe vertegenwoordigingen.
18 RIOs kunnen ook worden geanalyseerd in het kader van de multi-level governance theorie (Nielsen & Salk, 1998; Hooghe & Marks, 2001; Marks et al., 2002). Volgens dit theoretisch perspectief gaat de ontwikkeling van de Europese Unie gepaard met de vorming van een derde subnationaal beleidsniveau, waarvan de actoren – in de eerste plaats de regio’s – ook deel gaan uitmaken van de beleidsvorming van de Europese Unie. Het MLG perspectief onderkent weliswaar dat er tussen de drie ‘levels’ (supra-, sub-, en nationaal) geen nevenschikking
of
gelijkwaardigheid
is: het
subnationale
niveau
blijft
duidelijk
ondergeschikt. Het veronderstelt wel dat het regionale niveau weegt op Europese besluitvormingsprocessen, en een rol speelt in de implementatie van het EU-beleid (in de eerste plaats betreffende de structuurfondsen). Het MLG-perspectief wijst bijvoorbeeld op de rechtstreekse deelname van regio’s in een aantal federale lidstaten – België, Duitsland, Oostenrijk - aan de Ministerraad. Daarnaast besteedt het ook aandacht aan de rol van het Comité van de Regio’s. Zeker in de intenties van een aantal regio’s (in de eerste plaats de Duitse regio’s) diende dit Comité het fundament van een dergelijk derde beleidsniveau te vormen. Het multi-level governance perspectief verwijst daarenboven naar het concept van ‘governance’, te verstaan als de verwezenlijking van publieke doelstellingen door vormen van publiek-private samenwerking.
Het multi-level governance perspectief wordt bekritiseerd omdat het te veel belang zou toebedelen aan de rol van regionale besturen in Europa en van het derde beleidsniveau in het algemeen. Met name wordt erop gewezen dat het de rol van het Comité van de Regio’s overschat (zie bv. John 2001; Gallup, 2003). De relevantie van deze kritiek belet echter niet dat de EU subnationale besturen wel degelijk een rol toebedeelt en de ontwikkeling van dit niveau ondersteunen. Bovendien organiseren regionale besturen zelf ‘bottom up’ interventies om hun invloed binnen de EU te vergroten (Jeffery, 1996b). Het openen van de vertegenwoordigingen te Brussel is trouwens een van de meest eclatante voorbeelden van zulk een interventie. Bovendien kan erop gewezen dat sommige regio’s wel degelijk betrachten hun politieke invloed uit te breiden, en dus de vorming van een subnationaal niveau althans als ideaal nastreven. Dit is met name het geval voor regio’s die op nationaal niveau institutionele sterk staan (Panebianco, 2000, p. 64; Marks et al 2002).
Uit de literatuur over vertegenwoordigingen blijkt ook dat ze een aantal functies vervullen die noch in de literatuur over belangenverenigingen, noch in die over multi-level governance systematisch aan bod komen (zie bv. Jeffery, 1996a; Badiello, 2000; Schultze, 2003). RIOs
19 fungeren als een doorgeefluik voor informatie tussen de regionale thuisbasis en de Europese instellingen, een informatieve functie die in twee richtingen verloopt. Enerzijds leggen ze de EU uit aan de regio, door informatie over legislatieve ontwikkelingen en financierings- en samenwerkingsmogelijkheden
door
te
geven,
en
door
uitleg
te
geven
bij
beleidsontwikkelingen en rond projectvereisten. Anderzijds verstrekken RIOs informatie over de thuisregio aan EU instellingen (vooral de Europese Commissie) en actoren, bijvoorbeeld betreffende ‘best practices’ en projectpartners. Tenslotte beschikken RIOs, omdat de EU de aanwezigheid van een reeks andere actoren heeft gegenereerd zoals journalisten, media, NGOs, internationale instellingen, lobbies, en bedrijven, over de mogelijkheid te Brussel aan ‘regio-marketing’ te doen en de regio internationaal te profileren.
Theoretische duiding van ontstaan en ontwikkeling van RIOs: -
geen ontwikkeling van een Europa van de regio’s
-
RIOs treden op als belangenverenigingen
-
RIOs zijn in beperkte mate van ontwikkeling multi-level governance
-
RIOs vervullen aantal taken die niet binnen die theoretische perspectieven worden aangebracht
4. Typologie van de vertegenwoordigingen
Wat onder de algemene noemer Regional Information Offices bekend staat, bevat in de praktijk een ruime verscheidenheid aan vertegenwoordigingen, zoals ook blijkt uit de categorisering van onze respondenten (zie tabel 1). Vertegenwoordigingen van regionale autoriteiten vormen niettemin onmiskenbaar de belangrijkste groep, maar met 46,3% blijven ze toch een minderheid. Gecombineerd met consortia van regionale autoriteiten (10,6%) en partnerschappen tussen regionale autoriteiten en private actoren uit de regio (4,9%) blijken ze toch dominant te zijn. Lokale overheden zijn als dusdanig veel minder vertegenwoordigd te Brussel (4,9% van de respondenten). Ze zijn echter op andere wijzen vertegenwoordigd, bijvoorbeeld door consortia van lokale autoriteiten (7,9%), of door belangenverenigingen zoals Eurocities. Bovendien is er een betrekkelijk grote groep respondenten, die zowel regionale als lokale autoriteiten vertegenwoordigen. Liefst 13,8% van de respondenten zijn consortia van regionale en lokale autoriteiten, maar er is ook een relatief belangrijke aanwezigheid (6,5%) van brede partnerschappen van lokale en regionale autoriteiten met private actoren, onderwijsinstellingen en NGOs uit de regio.
20
Tabel 1: Types vertegenwoordigingen Type vertegenwoordiging A regional authority A consortium of several regional authorities A local authority A consortium of several local authorities A consortium of local and regional authorities A partnership between regional authorities and private actors from the region A partnership between local authorities and private actors from the locality International network Partnership regional & local authorities, private actors, education and NGO Economic development agency Public equivalent body A partnership of associations representing regional & local authorities Totaal
Frequentie 57 13 6 9 17
Percentage 46,3 10,6 4,9 7,3 13,8
6
4,9
2
1,6
2
1,6
8
6,5
1 1
,8 ,8
1
,8
123
100,0
Te noteren valt dat geen enkele van de vertegenwoordigingen exclusief private actoren van de regio of de localiteit vertegenwoordigt. De meerderheid van de RIOs vertegenwoordigt enkel openbare autoriteiten, wat tabel 2 bevestigt: slechts 13,8% van de vertegenwoordigingen omschrijft zichzelf als een partnerschap waarin niet-publieke autoriteiten deelnemen. Dit hoofdzakelijk openbare karakter van de vertegenwoordigingen komt ook tot uitdrukking als we nagaan hoe ze gefinancierd worden: de grote meerderheid wordt enkel door lokale of regionale overheden gesponsord (88,4%), slechts een kleine minderheid door een combinatie van publieke en private partners (11,6%).
Tabel 2: Types vertegenwoordigingen gehergroepeerd Type vertegenwoordiging Openbare regionale autoriteiten Openbare lokale autoriteiten Publiek-private partnerschappen Andere openbare vertegenwoordigingen10
10
Frequentie 69 17 17 22
Percentage 56,1 12,2 13,8 17,9
Deze categorie bevat consortia van regionale en lokale autoriteiten en internationale netwerken. Het gaat
echter steeds om publieke autoriteiten.
21
Figuur 2. Aantal personen tewerkgesteld door RIOs
Qua materiële omstandigheden kennen de vertegenwoordigingen een sterke variatie. Het aantal personeelsleden varieert van 1 tot 35, met een gemiddelde van 5,3. Het gemiddelde wordt duidelijk naar boven getrokken door een aantal vertegenwoordigingen met een groot aantal personeelsleden: meer dan 60% van de vertegenwoordigingen heeft minder dan 5 personeelsleden (voltijds en part-time werkkrachten, en stagairs). 15,4% van de vertegenwoordigingen werkt met slechts één personeelslid. De vertegenwoordigingen gebruiken overigens slechts in beperkte mate externe consultants (12,2% van de respondenten). De oppervlakte van de kantoorruimte loopt sterk uiteen, van 10 tot 2600m2 (gemiddelde: 258m2), het budget (voor zover hierover informatie werd gegeven: slechts 56 van de 123 respondenten gaven hieromtrent informatie) van 42.000 tot 1.981.700 Euro, met een gemiddelde van 381.705 Euro.11 Op te merken valt dat het minimumbudget dat uit de 11
De variabele “budget” kan dus enkel met de grootste voorzichtigheid gehanteerd worden. Bovendien moet er
rekening gehouden worden met het feit dat specifieke omstandigheden het budget kunnen beïnvloeden, zoals het
22 enquête voortkomt (42.000 Euro) ver onder het minimumbedrag van 150.000 Euros ligt dat door experts wordt opgegeven (zie bv. Heichlinger, 1999, p. 13). 25% van de respondenten geeft een budget lager dan dit minimum op, maar twee derden van de vertegenwoordigingen die een budget opgeven geven een bedrag hoger dan 200.000 Euros op.
De overgrote meerderheid (94,3 %) van de vertegenwoordigingen beschikt over een ruimte om vergaderingen en seminaries te organiseren, die van 10 tot 400 gasten kan ontvangen (een gemiddelde van 56 indien we rekening houden met de vertegenwoordigingen zonder seminarie, 60 indien enkel de vertegenwoordigingen met een seminarieruimte worden in rekening gebracht), en de vertegenwoordigingen ontvangen tussen 1 en 18.000 bezoekers per jaar (met een gemiddelde van 635).
Voor al die materiële criteria geldt dat een aantal zeer grote vertegenwoordigingen het gemiddelde beïnvloeden, met andere woorden de meerderheid van de vertegenwoordigingen is kleiner dan gemiddeld. Niet onverwachts blijkt ook een sterke samenhang te bestaan tussen de materiële kenmerken van deze vertegenwoordigingen: wie veel personeelsleden tewerk stelt heeft ook een hoger budget, een grote kantoorruimte, een seminarieruimte die veel bezoekers kan ontvangen en veel bezoekers uit de thuisregio/localiteit.12 Een aantal van deze materiële factoren correleren echter ook met de leeftijd van de vertegenwoordigingen: hoe langer ze te Brussel aanwezig zijn, hoe meer personeelsleden ze tellen, hoe meer bezoekers ze jaarlijks ontvangen en hoe hoger hun budget is (de grootte van de seminarieruimte correleert daarentegen niet significant met de leeftijd van de vertegenwoordiging).13
feit dat bepaalde kosten door de nationale overheid gedekt worden, of dat een vertegenwoordiging eigenaar is van de ruimte waarin ze zetelt en dus geen huur dient te betalen. 12
Deze items correleren ook sterk met elkaar (enkel het aantal bezoekers die de seminarieruimte kan omvatten
en het budget correleren niet significant). Correlaties: personen tewerkgesteld – oppervlakte kantoorruimte: **.903; personen tewerkgesteld – grootte seminarieruimte: **.290; personen tewerkgesteld - aantal bezoekers: *.657; personen tewerkgesteld - budget: **.823; oppervlakte kantoorruimte - grootte seminarieruimte: **.381; oppervlakte kantoorruimte - aantal bezoekers: **.688; oppervlakte kantoorruimte – budget: **.879, grootte seminarieruimte - aantal bezoekers: **.559; grootte seminarieruimte - budget: .156; aantal bezoekers – budget: **.559 (**: significant op 0.01 niveau; *: significant op 0.05 niveau). 13
De correlaties bedragen respectievelijk: leeftijd vertegenwoordiging – personen tewerkgesteld: **.492; leeftijd
vertegenwoordiging - oppervlakte kantoorruimte: **.427; leeftijd vertegenwoordiging - grootte seminarieruimte: .074; leeftijd vertegenwoordiging - aantal bezoekers: **.319; leeftijd vertegenwoordiging – budget: **.373.
23
Figuur 3. Oppervlakte kantoren (in m2)
Figuur 4. Aantal plaatsen in seminarieruimte
24
Figuur 5. Aantal bezoekers per jaar
Figuur 6. Jaarlijks budget
25
Naast deze materiële dimensies kunnen RIOs echter ook onderscheiden worden naargelang het type subnationale autoriteit dat ze vertegenwoordigen. Op basis van de literatuur over de vertegenwoordigingen kunnen we ten eerste veronderstellen dat er een onderscheid bestaat tussen regionale en lokale autoriteiten. Deze eersten hebben, zoals we boven vaststelden, veel systematischer een zelfstandige vertegenwoordiging te Brussel uitgebouwd. De vraag stelt zich echter of dit ook tot de uitbouw van een ander type vertegenwoordiging leidt: de te Brussel vertegenwoordigde lokale realiteiten betreffen meestal grootsteden, waarvan de financiële middelen niet noodzakelijk lager liggen dan die van regio’s, ook al omdat sommige van die regio’s kleiner en/of economisch zwakker zijn dan die van grootsteden. Bovendien beschikken lokale autoriteiten in sommige landen (zoals de Scandinavische landen) over uitgebreide bevoegdheden, wat de verschillen met regionale besturen afzwakt. Bijkomend kan erop gewezen worden dat sommige regionale autoriteiten feitelijk steden vertegenwoordigen (bijvoorbeeld Brussel, Hamburg), en dus meer op stedelijke problemen georiënteerd zijn.
Op basis van het historisch overzicht en de literatuur over vertegenwoordigingen kan de typologie van vertegenwoordigingen echter verder uitgewerkt worden. Ten eerste kan worden gepostuleerd dat vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden14 specifieke kenmerken hebben. Die vloeien voort uit het feit dat hun uitgebreidere competenties in hun thuisland impliceren dat het EU-beleid voor hen verdergaande implicaties heeft dan voor subnationale autoriteiten zonder zulke bevoegdheden. De literatuur verwijst ook naar het feit dat het verwerven van subsidies en meer bepaald het wijzigen van de reglementering omtrent de toekenning van structuurfondsen een van de belangrijkste redenen is waarom subnationale besturen een vertegenwoordiging te Brussel hebben geopend. We zullen daarom nagaan in hoeverre vertegenwoordigingen van regio’s die beroep kunnen doen
14
op
structuurfondsen
(Objectief
1)15
zich
onderscheiden
van
andere
We weerhielden als vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende vertegenwoordigingen elke
vertegenwoordiging waarin het bestuur van zulk een regio een partner is, d.i. inclusief publiek-private partnerschappen, maar geen vertegenwoordigingen van lokale overheden uit die regio. 15
We weerhielden als vertegenwoordigingen van regio’s die beroep kunnen doen op structuurfondsen (Objectief
1) elke vertegenwoordiging uit oude of nieuwe lidstaten die in zulk een regio actief is. We weerhielden ook regio’s waarvan slechts een deel van het territorium op die fondsen beroep kan doen, of waar die fondsen uitdovend zijn. Uit een toets, waarbij die regio’s onderscheiden werden van regio’s die ten volle van die fondsen gebruik kunnen maken, bleek het profiel van beide groepen niet noemenswaardig te verschillen.
26 vertegenwoordigingen.
De
vraag
kan
eveneens
gesteld
worden
in
hoeverre
vertegenwoordigingen van nieuwe lidstaten zich onderscheiden, doordat hun minder gunstige economische situatie zich vertaalt in een vertegenwoordiging met beperktere middelen, en/of doordat hun kortstondige aanwezigheid zich vertaalt in een andere visie op de werking van vertegenwoordigingen. Ten slotte bepaalt ook de nationale achtergrond duidelijk de werking van vertegenwoordigingen, die niet alleen de institutionele context maar ook de politieke cultuur van hun thuisland weerspiegelen. Omdat het aantal respondenten per land beperkt is, laten de enquêteresultaten helaas niet toe systematische nationale onderscheiden tussen vertegenwoordigingen adequaat te analyseren: waar mogelijk en relevant verschaffen we hierover informatie.
Tabel 3: Karakteristieken van de vertegenwoordigingen, per type Type vertegenwoordiging
Personeels Kantoor-leden ruimte (m2)
Seminarie bezoekers
Budget (in Bezoekers Leeftijd 1000 thuisregio (in jaren) Euro)
Regionale vertegenwoordigingen (n=76) Lokale vertegenwoordigingen (n=17) Regio’s met wetgevende bevoegdheden (n=41) Vertegenwoordigingen nieuwe lidstaten (n=14) Objectief I –regio’s (n=49)
5,8
281
68
364
819
8,5
4,5
232
35
387
109
6,9
8,0
397
75
519
1201
10,7
1,8
71
34
127
177
1,9
4,7
163
44
288
334
6,1
Gemiddelde alle vertegenwoordigingen
5,3
258
56
382
635
7,9
Een vergelijking tussen de verschillende types vertegenwoordigingen (tabel 3) toont dat regionale
vertegenwoordigingen
iets
sterker
uitgebouwd
zijn
dan
lokale
16
vertegenwoordigingen, maar dat het verschil niet uitgesproken is. De vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden hebben daarentegen wel een uitgesproken profiel: ze onderscheiden zich vooral door een groter aantal personeelsleden, een grotere kantoorruimte en een groter budget. Vertegenwoordigingen uit regio’s die recht hebben op structuurfondsen (Objectief I) onderscheiden zich daarentegen doordat ze iets kleiner dan gemiddeld zijn. Dit is in nog veel uitgesprokener mate het geval voor vertegenwoordigingen uit de nieuwe lidstaten. Deze laatste zijn vanzelfsprekend slechts korte tijd te Brussel
27 aanwezig. Op te merken valt toch dat het openen van die vertegenwoordiging duidelijk hun EU-toetreding voorafging (de meesten onder hen openden in 2002 en 2003). Verder kan worden vastgesteld dat regionale vertegenwoordigingen langer aanwezig zijn dan lokale, en dat de vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden – conform het patroon dat zij te Brussel meer te winnen en te verliezen hebben – ook ouder dan gemiddeld zijn. Dit geldt echter niet voor regio’s die recht hebben op Objectief-I fondsen, jonger dan gemiddeld.17
Figuur 7. Materiële kenmerken van vertegenwoordigingen, naargelang het type vertegenwoordiging 14
12 10
8
6
4
2
0 Personeelsleden
Kantoorruimte Seminarie Budget (in Bezoekers (100 m2) bezoekers (per 100.000 Euro) thuisregio (per 10) 100)
Leeftijd (in jaren)
Regionale vertegenwoordigingen
Lokale vertegenwoordigingen
Regio’s met wetgevende bevoegdheden
Vertegenwoordigingen nieuwe lidstaten
Objectief I –regio’s
Gemiddelde alle RIOs
De grootte van de vertegenwoordigingen verschilt nadrukkelijk van land tot land. Duitsland kent de grootste vertegenwoordigingen, met een gemiddelde van 9,3 personeelsleden.18 Ook 16
Opmerkelijk is bovendien dat het budget van de lokale vertegenwoordigingen iets hoger ligt dan die van de
regionale: het verschil is echter relatief beperkt en de belangrijke non-respons noopt tot voorzichtigheid in de interpretatie van dit gegeven. 17
Er dient echter wel rekening te worden gehouden met het feit dat de vertegenwoordigingen van de nieuwe lidstaten tot deze categorie behoren en dus een sterke impact op het gemiddelde hebben. 18 De zeer hoge standaarddeviatie (8,7) toont ook de sterke variatie qua personeelsbestand van de Duitse vertegenwoordigingen. Vooral een aantal West-Duitse vertegenwoordigingen tellen een zeer hoog personeelsbestand (onder onze respondenten: Baden-Württemberg 35, Noordrijn-Westfalen: 26). Kleinere
28 Spanje scoort hoog met 8,8. De vertegenwoordigingen van Oostenrijk, Denemarken en Finland tellen daarentegen gemiddeld tussen 3 en 4 personeelsleden, en die van de nieuwe lidstaat Polen bereikt slechts 1,6. Ook in andere materiële karakteristieken zijn de nationale verschillen uitgesproken. Het aantal bezoekers per jaar die ze ontvangen (zie ook infra, sectie 6) varieert tussen 1875 voor de Duitse vertegenwoordigingen en minder dan 50 voor die uit Ierland, Hongarije en Slowakije. De grootte van de kantoorruimte varieert van 493m2 voor Duitsland tot minder dan 50m2 voor de drie zelfde landen. Het aantal bezoekers die de seminarieruimtes kunnen ontvangen varieert minder, en de koploper is ditmaal niet Duitsland (73), maar Nederland (81) en Oostenrijk (76), terwijl we bij de lage scores onder meer Spanje terugvinden (27).
Types vertegenwoordigingen -
verscheidenheid in vertegenwoordigde entiteiten (lokale en regionale overheden, regio’s met wetgevende bevoegdheden, objectief Iregio’s, RIOs uit nieuwe lidstaten)
-
dominantie regionale vertegenwoordigingen
-
dominantie vertegenwoordigingen van openbare autoriteiten, weinig publiek-private initiatieven
Materiële kenmerken -
grote verscheidenheid in grootte vertegenwoordigingen (aantal personeelsleden, grootte kantoorruimte, budget …)
-
vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden zijn aanzienlijk groter dan gemiddeld, die van nieuwe lidstaten kleiner
5. De opdrachten en de taken van de vertegenwoordigingen
Het boven geboden overzicht suggereert dat de vertegenwoordigingen een sterk gevarieerd palet aan taken (kunnen) vervullen. De literatuur die de werking van vertegenwoordigingen bestudeert (Heichlinger, 1999; Badiello, 2000; Marks, 2002; Caciagli, 2003) stelt vast dat de werking van die vertegenwoordigingen een verscheidenheid aan terreinen bestrijkt.
regio’s, regio’s uit het voormalige Oost-Duitsland, en lokale overheden beschikken over veel bescheidener vertegenwoordigingen.
29 Vertegenwoordigingen zijn opgericht als lobbies, om subsidiëringkanalen te traceren, om de institutionele bevoegdheden van regio’s in het thuisland ook te Brussel te verdedigen en om ervoor te zorgen dat de wet- en regelgeving uitgevaardigd door de EU beantwoordt aan hun verzuchtingen. Toch wordt er ook op gewezen dat naargelang het type vertegenwoordiging het takenpakket uiteenlopend kan zijn. Zo stellen Marks et al. (2002) vanuit een multi level governance perspectief dat sterke vertegenwoordigingen (zowel institutioneel, met andere woorden van regio’s met wetgevende bevoegdheden, als materieel, vertegenwoordigingen met veel personeel en middelen) meer belang hechten aan het verwerven van politieke invloed. De literatuur refereert ook naar het onderscheid tussen Duitse vertegenwoordigingen en de Britse. De Duitse zijn emanaties van regio’s met sterke bevoegdheden en een meer institutionele oriëntatie van hun activiteiten, de Britse, die meer het patroon van private lobbies zouden volgen (Jeffery, 1996a). Anderzijds wordt er echter ook gewezen op het effect van socialisatie: nieuwe vertegenwoordigingen volgen de voorbeelden van bestaande. Werken met de instellingen van de Europese Unie zou tot een grotere convergentie van de RIOs leiden, die deels de contrasterende effecten van de nationale achtergrond (maar ook van infranationale verschillen) zou neutraliseren (John, 2001).
Tabel 4 geeft een overzicht van het belang dat de vertegenwoordigingen hechten aan een reeks activiteiten (het betreft een reeks items waarvan de respondenten het belang in hun werking dienden te evalueren op een schaal lopende van 1 - minimum: onbelangrijk - tot 5 maximum: zeer belangrijk), de tabel geeft telkens de gemiddelde score. De eerste 10 items werden hernomen uit een onderzoek uitgevoerd in 1999 door het onderzoeksteam van Gary Marks (Marks et al., 2002), we voegden hier een elfde item aan toe over de dimensie regionale marketing, niet expliciet bevraagd in dat onderzoek. We geven in de rechterkolommen voor de eerste tien items ook de resultaten van Marks et al. Die data wezen reeds duidelijk op de multifunctionaliteit van de vertegenwoordigingen vooropgesteld in de literatuur, en onze onderzoeksresultaten bevestigen dit gegeven. Behalve het laatste item (niet aanwezig bij Marks et al.), de promotie van de regio naar private actoren toe, halen alle items in beide onderzoeken een hoger dan gemiddelde (3) score. De scores van beide onderzoeken zijn over het algemeen sterk gelijkend, behalve wat betreft twee items. Bij Marks et al. scoort het verhogen van de kennis over de EU van de bevolking van de regio hoger, een resultaat dat suggereert dat die dimensie van de werking aan belang verloren heeft. Onze onderzoeksresultaten tonen anderzijds een belangrijke toename van het belang dat gehecht wordt aan het verhogen van de invloed van regio’s in het algemeen. Een sluitende verklaring
30 voor die toename kunnen we niet geven. Er kan wel verondersteld worden dat de groeiende aanwezigheid van regionale vertegenwoordigingen te Brussel, maar ook de groeiende ervaring
van
de
bestaande
vertegenwoordigingen,
het
zelfvertrouwen
van
vertegenwoordigingen ondersteunt en dus hun ambities verhoogt.
Tabel 4: Belang gehecht door de vertegenwoordigingen aan een reeks activiteiten Activiteit To gain information about upcoming EU legislation relevant to your region To gain information about funding opportunities for your region To build ties with other regional or local representations To act as liaison between groups in your region and EU institutions To explain your region’s position on issues to EC decisionmakers To promote awareness of your region in Brussels To increase knowledge of the population of your region about the European Union To respond to requests for information or assistance from people in your region To influence decision-making in the EU in favour of your region To gain more influence for your region more generally in the European political process The promotion of your region in Brussels towards private actors
Score eigen onderzoek 4,525
Score Marks et al. 4,4
4,516
4,7
4,218 4,504
3,9 4,2
4,303
4,1
3,942 3,602
3,8 4,0
4,074
4,4
4,283
4,0
3,924
3,2
2,883
-
Thematisch kunnen de verschillende facetten van de werking van vertegenwoordigingen worden samengebundeld in een reeks dimensies. Een eerste dimensie waarop gewezen wordt betreft informatie. De literatuur benadrukt vaak dat het verzamelen van informatie over het EU-beleid de belangrijkste doelstelling van de vertegenwoordigingen vormt. Regionale overheden zijn sterk gemotiveerd om geïnformeerd te zijn over EU-wetgeving, en om te weten hoe het EU-beleid in de toekomst zal evolueren (vooral omdat het proces van beleidsvorming binnen de EU ondoorzichtig neigt te zijn). Als gevolg van het transparantiebeleid van de EU zijn officiële beleidsdocumenten weliswaar gemakkelijk beschikbaar, maar het verkrijgen van niet-officiële informatie – projecten en beleidslijnen die informeel circuleren - wordt steeds belangrijker. Specifiek in dit kader speelt de aanwezigheidspolitiek van de regionale vertegenwoordigingen te Brussel een cruciale rol.
31 Wat de thematieken betreft waarin regio’s geïnteresseerd zijn, wordt verwezen naar het beleid, de programma’s en de normen van de EU, met nadruk op specifieke terreinen zoals het sociale cohesiebeleid, regionaal beleid, R&D, landbouw, milieu, transport, sociaal, industrieel en energiebeleid, en landbouw (Badiello, 2000).
Informatie vinden is cruciaal: het is de basis van de werkzaamheden van de vertegenwoordigingen,
ook
voor
andere
taken
zoals
het
zoeken
van
financieringsmogelijkheden, de deelname aan transnationale netwerken, het verwerven van invloed op het EU-beleid. De relatie tussen de EU en de regionale vertegenwoordigingen verloopt echter in twee richtingen. De specifieke structuur van de EU waarbij EUfunctionarissen zelf steeds op zoek zijn naar informatie heeft tot gevolg dat regionale vertegenwoordigingen (als “grass roots” of “civil society” vertegenwoordigers) zelf gegeerde bronnen van informatie zijn. Functionarissen van de Commissie hebben regionale vertegenwoordigingen nodig voor het uitwerken van hun eigen beleid, om beter in staat te zijn programma’s uit te werken die aan reële behoeften beantwoorden waarvan de vertegenwoordigers van regio’s te Brussel verondersteld worden de beste woordvoerders zijn (het Urban progamma voor stedelijke ontwikkeling is bijvoorbeeld uitgewerkt door interregionale werkgroepen). Regio’s kunnen voor dit doel infrastructuren uitbouwen die te Brussel informatie over de regio aanbieden (vb. Catalonië, zie Panebianco, 2000, p. 60, noot 27). Informatie verkrijgen zou iets belangrijker zijn dan informatie verlenen (Gallup, 2003, p. 6). Onze onderzoeksresultaten bevestigen dat de RIOs prioriteit geven aan informatie - zij het dat ze even sterk de band tussen de regio/stad en de EU benadrukken. Informatie verkrijgen over wetgeving (4,525) of fondsenwerving (4,516) worden iets hoger ingeschat dan de positie van de regio uitleggen aan EU-beleidsmakers (4,303), met andere woorden de RIOs zoeken inderdaad eerder informatie dan ze er verstrekken, maar het verschil tussen die dimensies blijft beperkt.
Een tweede dimensie betreft netwerken. De vorming van transnationale netwerken van belangengroepen volgt de voorkeur die de Europese Commissie ontwikkeld heeft voor collectieve en transnationale gesprekspartners (Mazey & Richardson, 2001). Het INTERREGprogramma van de EU is bovendien specifiek bedoeld om de vorming en de ontwikkeling van regionale netwerken te bevorderen. Transnationale netwerken van regio’s hebben dan ook reeds een relatief lange voorgeschiedenis, die de vorming van RIOs te Brussel voorafgaat. Ze kunnen de vorm aannemen van associaties van regio’s met een gelijkaardig economisch of
Verwijderd:
32 geografisch profiel, of van aangrenzende regio’s. Soms betreft het consortia voor de administratie van de EU cohesiefondsen (RESIDER, RETEX, RECHAR).
De vertegenwoordigingen te Brussel hechten onmiskenbaar veel belang aan het uitbouwen van banden met andere vertegenwoordigingen (4,218), zij het net iets minder dan aan het verwerven van informatie. We gaan verder (sectie 10) in detail op de partnerschappen en netwerken van de vertegenwoordigingen in. We kunnen er echter reeds op wijzen dat de vertegenwoordigingen zelf enkel een schakel zijn in de vorming en de ontwikkeling van de voornoemde transnationale netwerken. Onmiskenbaar zijn ze echter te Brussel zelf bijzonder goed geplaatst om contacten voor de uitbouw van zulke netwerken te leggen.
Een derde dimensie betreft het optreden als verbinding tussen de regio en de EU. Ook op deze dimensie gaan we verder uitgebreid in (sectie 6). De literatuur wijst er inderdaad op dat vertegenwoordigingen dit als een belangrijke taak aanzien (Badiello, 2000; CEEC, 2002, p. 51). Ze dienen informatie te verstrekken aan een reeks actoren uit de thuisregio, zoals de regionale overheid, gekozenen (inclusief MEPs), ambtenaren, bedrijven, lokale overheden, NGOs, burgers. Ze dienen Europa uit te leggen aan de thuisregio (Jeffrey, 1996a, pp. 196197). Ze verlenen technische assistentie bij het opstellen van regionale projecten: de vertegenwoordiging verleent lokale partners expertise over de werking van EU-instellingen en helpt hen bij het zoeken van internationale partners. De eigen resultaten bevestigen dat de vertegenwoordigingen veel belang hechten aan deze verbindingsfunctie (4,504), relatief veel aan het verlenen van assistentie aan personen en groepen uit de regio (4,074), minder aan het verhogen van kennis over de EU in de thuisregio (3,602). Deze gegevens bevestigen dat voor de RIOs de banden met het thuisfront een belangrijke dimensie van hun werking vormen.
Een vierde dimensie betreft het beïnvloeden van het beleid van de Europese Unie. In de regel wordt ervan uitgegaan dat nationale regeringen een gatekeeping functie blijven vervullen tussen regio’s en de EU, en dat subnationale actoren deelnemen aan het besluitvormingsproces maar er geen doorslaggevende functie in vervullen in, zelfs al hechten sommige
regio’s
zoals
de
Duitse
Länder
hieraan
onmiskenbaar
belang.
De
vertegenwoordigingen te Brussel spelen bovendien niet noodzakelijk een hoofdrol in dit proces: subnationale autoriteiten zullen in de eerste plaats via nationale kanalen proberen het EU-beleid te beïnvloeden, door druk uit te oefenen op de nationale regering. Deze dimensie (inclusief het verwerven van fondsen) is belangrijk voor vertegenwoordigingen, maar minder
33 belangrijk dan informatie (Gallup, 2003, p. 7). De rol van de vertegenwoordigingen op dit terrein ligt eerder op het terrein van “soft politics”: bijvoorbeeld doorheen hun rol van verstrekkers van informatie een impact uitoefenen op het EU-beleid (Badiello, 2000). Uit onze resultaten blijkt dat beleidsbeïnvloeding toch onder de prioriteiten kan worden gerekend, zij het eerder in de vorm van “soft politics”: de standpunten van de regio aan EUbeleidsmakers uitleggen (4,303) en het beleidsvormingsproces ten gunste van de regio beïnvloeden (4,283) scoren hoog. In het algemeen invloed verwerven voor regio’s scoort iets lager (3,924), maar kan zeker niet als een onbelangrijke doelstelling van de vertegenwoordigingen
weggewimpeld
worden.
Uit
een
vergelijking
met
de
onderzoeksresultaten van Marks et al. (zie tabel 4) blijkt bovendien dat het belang dat vertegenwoordigingen hieraan hechten een groeiende lijn vertoont. Waar dit item in 1999 (het jaar van Marks’ onderzoek) veel lager scoorde dan andere doelstellingen, heeft het inmiddels die achterstand ingelopen.
Een vijfde dimensie, tenslotte, betreft regionale marketing. De vertegenwoordigingen dienen ook regionale belangen te vertegenwoordigen, de regio te verkopen, onder meer door het organiseren van ontmoetingen en publieke activiteiten (zie bv. Gallup). Marketing zou een belangrijke investering vereisen, en enkel de grote en financieel sterke RIOs zouden hiervoor kunnen instaan (CEEC, pp. 50-51). De regio aan een breder publiek buiten de EU instellingen verkopen scoort bij onze respondenten inderdaad beduidend lager dan de andere doelstellingen (2,883), zonder echter geheel en al marginaal te zijn. Naast materiële redenen speelt echter wellicht ook
de
factor mee dat vertegenwoordigingen
overheden
vertegenwoordigen, eerder dan privé-belangen uit de regio of stad, en dat zulk een marketing slechts een bijkomstige rol in hun takenpakket speelt. Deze taak wordt bovendien soms gedelegeerd naar specifieke organen die voor regionale marketing te Brussel instaan, en die dikwijls nauw samenwerken met de vertegenwoordigingen (Caciagli, 2003, p. 84).
Alle doelstellingen, met uitzondering van de promotie van de regio naar private actoren toe die duidelijk lager scoort, worden dus als redelijk belangrijk ingeschat. Informatie over de EU en de band tussen de regio en de EU blijken echter de meest gedeelde prioriteit te vormen (alhoewel de regio te Brussel vertegenwoordigen belangrijker geacht wordt dan kennis over de EU in de regio/localiteit te bevorderen). Netwerken vormen en invloed uitoefenen op het beleid van de EU worden als iets minder belangrijk ingeschat, het promoten van de regio naar private actoren toe is duidelijk minder een prioriteit. Met uitzondering van dit laatste item
Verwijderd:
34 suggereren deze antwoorden toch dat de vertegenwoordigingen een gedeelde cultuur ontwikkeld hebben, waarin RIOs als multifunctionele entiteiten worden aanzien en waarbij hun interventie in sterk gelijkaardige termen wordt omschreven.
De prioriteit gegeven aan informatieverwerving wordt ook bevestigd door de prioriteiten die de vertegenwoordigingen zelf aangeven (als antwoord op vraag 23: Which are the stated priorities for your office? - voor de volledige lijst van antwoorden zie bijlage 2). De vertegenwoordigingen geven veelal antwoorden die in de antwoordcategorieën van tabel 4 passen.19 45 vertegenwoordigingen geven “information about EU legislation” aan, en 37 “information about funding opportunities”, globaal de twee meest opgegeven prioriteiten. 19 vertegenwoordigingen gaven bovendien “informatie” zonder specificatie als doelstelling op. Andere
prioriteiten
die
veel
worden
aangeduid
betreffen
“banden
met
andere
vertegenwoordigingen” (27), het beïnvloeden van het besluitvormingsproces van de EU (22), het optreden als schakel tussen de EU en de regio (21), en het bevorderen van het bewustzijn over de regio te Brussel (19). 19 vertegenwoordigingen vermelden eveneens het verdedigen van de belangen van de regio, en 16 het promoten van de regio.
Men kan aannemen dat de karakteristieken van een vertegenwoordiging (materiële kenmerken, type autoriteit die ze vertegenwoordigen) de organisatie van haar interventie beïnvloeden. Het boven geciteerde onderzoek van Gary Marks et al. (Marks et al., 2002) ging in de eerste plaats na welke dimensies vertegenwoordigingen ertoe brengen belang te hechten aan het beïnvloeden van de politieke besluitvorming in de Europese Unie. Ze kwamen ten eerste tot de vaststelling dat er een duidelijke hiërarchie bestaat, waarbij regionale vertegenwoordigingen (zowel materieel door hun middelen, als door hun intentie de politieke besluitvorming te willen beïnvloeden) belangrijker zijn dan andere vertegenwoordigingen, inclusief gecombineerde kantoren gevormd door meerdere regio’s. Ten tweede bleek dat er een correlatie bestaat tussen de institutionele autoriteit van de regio in het eigen land, de middelen waarover zulke vertegenwoordigingen beschikken en hun wens de politieke besluitvorming te beïnvloeden. Toch stelden ze ook vast dat materieel of institutioneel “bescheidener” vertegenwoordigingen ook ernaar streven invloed te verwerven.
19
Bij het interpreteren van deze antwoorden dient rekening gehouden te worden met het feit dat respondenten
meer dan één antwoord konden geven, en tot 10 antwoorden gaven. 13 respondenten beantwoordden de vraag niet.
35
Een analyse van de factoren die bepalen waarom RIOs al dan niet bepaalde dimensies van hun interventies benadrukken, toont dat één van de vaststellingen gemaakt door Gary Marks et al. (2002), hoe groter en over hoe meer middelen een vertegenwoordiging beschikt, hoe meer ze politieke invloed zou willen uitoefenen, niet geldt voor onze respondenten. Geen enkele van de dimensies die de grootte van een vertegenwoordiging uitdrukken (het aantal personeelsleden, de ruimte waarover ze beschikking hebben, maar evenmin het aantal bezoekers of het aantal plaatsen voor seminaries en conferenties, hun budget) blijkt te correleren met de wens meer politieke invloed uit te oefenen. Deze materiële dimensies correleren overigens met geen enkele van de elf hier vooropgestelde doelstellingen: met andere woorden de materiële omstandigheden waarin de vertegenwoordigingen werken zijn onafhankelijk van de doelstellingen die de vertegenwoordigingen formuleren. Andere door de literatuur
voorgesteld
hypothesen,
zoals
de
band
tussen
de
sterkte
van
een
vertegenwoordiging en het belang gehecht aan de promotie van de regio, worden door onze resultaten
eveneens
tegengesproken.
Dit
resultaat
bevestigt
nogmaals
dat
vertegenwoordigingen, ongeacht de materiële omstandigheden waarin ze werken, in sterke mate in een zelfde cultuur gesocialiseerd worden, waarin aan dezelfde doelstellingen prioriteit wordt gegeven. De sterkte van dit socialisatieproces blijkt ook uit het feit dat de leeftijd van de vertegenwoordigingen op één uitzondering na evenmin met deze doelstellingen correleert: enkel het uitbouwen van banden met andere vertegenwoordigingen correleert significant negatief met de leeftijd, met andere woorden recenter gestichte vertegenwoordigingen hechten hier meer belang aan.20
20
Correlatie: **-.246
36 Tabel 5: Belang gehecht aan activiteiten naargelang type vertegenwoordiging Item Information about EU legislation Information about funding opportunities Ties with other representations Liaison between region and EU Explain region’s position Promote awareness of region in Brussels Increase knowledge about EU Assistance from people of region Influence decision-making in EU Gain influence for region Promotion of region towards private actors
Gemiddelde (n=123)
Regio’s (n=76)
Lokale (n=17)
Wetgevende (n=41)
Nieuwe (n=14)
Objectief I (n=49)
4,525 4,516
4,640 4,573
4,529 4,647
4,925 4,650
4,510 4,929
4,688 4,438
4,218 4,504 4,303 3,942
4,123 4,554 4,400 4,027
4,353 4,471 4,588 3,941
4,053 4,625 4,600 4,205
4,500 4,429 4,214 4,385
4,085 4,354 4,354 3,979
3,602 4,074 4,283 3,924 2,883
3,795 4,216 4,274 4,014 3,013
3,063 3,765 4,706 3,824 2,375
3,925 4,375 4,564 4,282 3,325
4,000 4,143 3,929 4,000 4,143
3,391 3,917 4,333 3,957 3,146
Het type vertegenwoordiging bepaalt daarentegen wél de prioriteiten die gesteld worden. Vertegenwoordigingen van nieuwe lidstaten onderscheiden zich door het groter belang dat ze hechten aan informatie over fondsen, promotie van de regio (vooral tegenover private actoren), en het verhogen van de kennis van de bevolking over de EU. Ze zijn minder dan gemiddeld geïnteresseerd in het beïnvloeden van het EU-beleidsproces, maar hechten evenzeer als andere regio’s belang aan het verwerven van invloed voor hun regio in het algemeen te Brussel. Lokale vertegenwoordigingen onderscheiden zich doordat ze veel minder dan gemiddeld (en dan de regionale vertegenwoordigingen) belang hechten een het doorgeven van kennis over de EU, en aan het geven van bijstand aan hun eigen bevolking. Ze zijn minder dan gemiddeld geïnteresseerd in het verwerven van invloed in het algemeen, ze benadrukken wel meer het beïnvloeden van het EU-beleidsproces.
Een analyse van de antwoorden van regio’s met wetgevende bevoegdheden leert ons dat, zoals Marks et al. ook vooropstelden (2002), ze meer dan gemiddeld belang hechten aan het beïnvloeden van het EU beleid. Dit zowel wat betreft het beïnvloeden van het beleidsproces van de EU, het uitleg geven over de standpunten van de regio en het verwerven van invloed in het algemeen. Het opmerkelijke is echter dat deze vertegenwoordigingen voor bijna alle items (de enige uitzondering is het opbouwen van banden met andere vertegenwoordigingen) duidelijk hoger dan gemiddeld scoren, wat suggereert dat ze in het algemeen het belang van de werking van hun vertegenwoordigingen hoger inschatten. Vertegenwoordigingen van
37 regio’s met recht op structuurfondsen, tenslotte, hebben een zeer gemiddeld profiel: hun scores wijken nauwelijks af van de gemiddelde scores, zelfs niet voor het item “information about funding opportunities”. Dit suggereert dat voor die vertegenwoordigingen dit thema – die vanzelfsprekend zoals voor de vertegenwoordigingen in het algemeen belangrijk wordt geacht – niet doorslaggevend is, en dat deze vertegenwoordigingen grotendeels hetzelfde type activiteiten als de andere vertegenwoordigingen ontwikkelen, zonder een exclusieve nadruk op de structuurfondsen.
Ook een analyse van nationale onderscheiden bevestigt dit socialisatiepatroon. In opdrachten en taken blijken onderscheiden naar nationale herkomst eveneens zwak te zijn (en inhoudelijk niet noodzakelijk eenvoudig te duiden). Zo zijn Denemarken en Zweden minder dan gemiddeld geïnteresseerd in info over EU-wetgeving (score lager dan 4). Het verwerven van info over EU-subsidies wordt door de vertegenwoordigingen uit alle landen belangrijk geacht, enkel voor Finland ligt de score lager dan 4 (3,857). Deense, Poolse en Slowaakse vertegenwoordigingen leggen een relatief lagere belangstelling aan de dag voor het beïnvloeden van het EU-besluitvormingsproces (lager dan 4). Het invloed verwerven voor de regio kent iets meer variatie, zonder een duidelijk patroon. Sommige landen met regio’s met wetgevende bevoegdheden scoren hoog, 4,25 en meer (België, Italië, Spanje; Duitsland – 3,750 - en Oostenrijk – 4,143 – echter niet), maar dit is ook voor Nederland het geval, terwijl Denemarken, Finland, Ierland en Hongarije laag scoren (minder dan 3,5). Het promoten van de regio tegenover private actoren kent de grootste variatie. Vertegenwoordigingen uit Frankrijk, Nederland en Denemarken hechten hier zeer weinig belang aan (score 2 en lager), die uit Italië, Polen, Slowakije en Slovenië veel (meer dan 3,5). We vinden dus (in beperkte mate) nationale verschillen tussen de vertegenwoordigingen, maar ze volgen geen systematisch patroon, noch kunnen ze ondubbelzinnig verklaard worden vanuit de institutionele achtergrond van de respectieve lidstaten.
De lijst van activiteiten die vertegenwoordigingen plannen in de toekomt verder te ontwikkelen (zie bijlage 3) is enorm gevarieerd.21 De meest vermelde items betreffen: netwerken (10 maal), partnerschappen met andere regio’s (9 maal), de band tussen de regio en de EU (7 maal), informatie over EU-wetgeving verwerven, de promotie van het bewustzijn over de regio, de promotie van regionale activiteiten, de ontwikkeling van projecten, en 21
Zoals voor de prioriteiten konden respondenten meer dan één antwoord geven, en gaven ze tot 5 antwoorden.
38 informatie (zonder specificatie) (elk 6 maal). In de groep geplande activiteiten kunnen een aantal grote categorieën worden herkend: activiteiten betreffende informatie; lobbyen en invloed uitoefenen; netwerken; versterken en verder ontwikkelen van de organisatie en werking van de vertegenwoordiging; en het werken rond specifieke projecten en/of fondsenverwerving (in dit laatste geval gaan we ervan uit dat die twee activiteiten meestal sterk aan elkaar gerelateerd zijn). Tabel 6 toont dat van de geplande activiteiten het vormen van netwerken de eerste plaats inneemt: voor bijna de helft van de vertegenwoordigingen is de verdere uitbouw van contacten en netwerken een belangrijke doelstelling. Lobbyen, informatie en de eigen organisatie versterken wordt door tussen een kwart en een derde van de vertegenwoordigingen vermeld.22 Werken rond specifieke projecten wordt iets minder vermeld, door een vijfde van de vertegenwoordigingen.
Tabel 6: Percentage vertegenwoordigingen (naargelang type vertegenwoordiging) dat activiteiten plant rond de volgende items. Item Informatie Lobbyen en invloed uitoefenen Netwerken Organisatie versterken Projecten – fondsenverwerving
Gemiddelde
Regio’s
Lokale
Wetgevende
Nieuwe
Objectief I
26.0 32.3 42.7 27.1 19.8
31.0 32.8 46.6 31.0 17.2
21.4 42.9 28.6 7.1 28.6
31.0 31.0 51.7 37.9 6.9
46.2 30.8 46.2 15.4 46.2
33.3 30.6 44.4 27.8 27.8
Welke activiteiten gepland worden, is ook afhankelijk van het type vertegenwoordiging. Nieuwe vertegenwoordigingen onderscheiden zich het sterkst, door het belang dat ze hechten aan informatie enerzijds, de ontwikkeling van projecten en fondsenverwerving anderzijds, terwijl ze weinig geïnteresseerd zijn in het versterken van de eigen organisatie. Lokale vertegenwoordigingen zijn minder dan gemiddeld geïnteresseerd in informatie, netwerken en de eigen organisatie versterken, meer in lobbyen en projecten. Regio’s als groep hebben een gemiddeld profiel. Objectief I-regio’s zijn meer dan gemiddeld geïnteresseerd in projecten, wetgevende regio’s in informatie, netwerken en de eigen organisatie versterken, veel minder in projecten. De doelstellingen zijn ook gerelateerd aan de materiële middelen waarover een vertegenwoordigingen beschikt. De eigen organisatie versterken is duidelijk een bekommernis
22
Te noteren valt hier dat in de vooropgestelde activiteiten sprake is van het invloed verwerven voor regio’s, niet
naar het expliciet streven naar de vorming van een regionaal bestuursniveau in de EU. Dit bevestigt dat voor RIOs lobbyen en invloed verwerven in het verlengde van elkaar liggen, als vormen van “soft politics”. Ze zien zichzelf duidelijk niet als een geïnstitutionaliseerd onderdeel van het besluitvormingsproces.
Verwijderd: Verwijderd:
39 voor grotere vertegenwoordigingen met veel personeel23 – kleinere vertegenwoordigingen hebben blijkbaar andere prioriteiten. De andere doelstellingen worden eerder door kleinere en jongere vertegenwoordigingen onderschreven, in het bijzonder de groep doelstellingen rond projecten en fondsenverwerving.24
De terreinen waarrond regionale vertegenwoordigingen interveniëren – de literatuur (Badiello, 2000) vermeldt het cohesiebeleid, research & development, industrieel en energiebeleid, transport, toerisme, sociaal beleid, milieu, landbouw - zijn natuurlijk bepaald door de institutionele bevoegdheden van de thuisregio. De resultaten van de enquête tonen dat de vertegenwoordigingen een veelheid aan terreinen belangrijk achten. Alle van een reeks van 12 voorgestelde beleidsterreinen scoorden hoger dan gemiddeld (3) op een schaal van 1 tot 5, wat impliceert dat subnationale besturen een veelheid van interventieterreinen bestrijken. Tabel 7: Interventieterreinen van vertegenwoordigingen, naargelang type vertegenwoordiging Terrein
Landbouw Cohesie Competitie Opvoeding/onderwijs Milieu Gezondheidszorg & bescherming van consumenten Industriële ontwikkeling Research & Development Sociaal beleid Telecommunicatie Toerisme Transport
Gemid -delde (n=123 ) 3,267 4,750 3,632 3,761 4,248 3,259
Regio’ s (n=76)
Lokale (n=17)
Wetgevende (n=41)
Nieuw e (n=14)
Objectief I (n=49)
3,644 4,760 3,753 3,658 4,164 3,297
2,625 4,875 3,500 3,941 4,588 3,125
4,122 4,878 4,488 3,683 4,317 3,585
3,333 4,929 3,250 4,273 4,091 3,250
3,422 4,917 3,587 3,556 4,244 3,348
3,319 4,051 3,754 3,143 3,466 4,151
3,342 4,122 3,541 3,176 3,500 4,189
2,667 3,375 4,118 2,625 3,000 4,471
3,700 4,250 3,927 3,463 3,600 4,375
3,385 4,071 3,417 2,692 3,857 3,786
3,174 3,917 3,761 3,043 3,766 3,936
De interventieterreinen waaraan het meest gewicht wordt gehecht betreffen toch eerder de “zachte” sectoren: sociale cohesie scoort het hoogst (4,750), gevolgd door milieu (4,248) en transport (4,151), alhoewel ook R&D behoorlijk scoort (4,051). Relatief minder belangrijke
23 24
Wie dit doel vooropstelt heeft gemiddeld 7,6 personeelsleden, wie dit niet vooropstelt 4,5. Wie dit doel vooropstelt heeft gemiddeld 2,8 personeelsleden, wie dit niet vooropstelt 5,9. Deze
vertegenwoordigingen zijn ook veel jonger: 5,3 jaar gemiddeld tegen 8,0 voor wie dit niet voorstelt.
40 interventieterreinen zijn telecommunicatie (3,143), landbouw (3,267) en industrieel beleid (3,319).25
Qua type blijken lokale vertegenwoordigingen zich te onderscheiden door hun lagere belangstelling in een reeks van interventieterreinen (verschil half punt): landbouw, industrie, R&D, en telecommunicatie, en daarentegen hun iets hogere belangstelling (meer dan 0,25 punt verschil) in sociaal beleid, milieu en transport. Regio’s met wetgevende bevoegdheden onderscheiden zich door het drastisch hoger gewicht (verschil half punt) dat ze geven aan landbouw en competitie, en een hoger gewicht (meer dan 0,25 punt verschil) aan gezondheidszorg, industriële ontwikkeling en telecommunicatie. Hun groter institutioneel gewicht vertaalt zich logischerwijze in een groter aantal beleidsterreinen waarin ze stakeholders zijn. Vertegenwoordigingen die recht hebben op structuurfondsen onderscheiden zich niet specifiek door hun interventieterreinen, terwijl die uit nieuwe lidstaten minder dan gemiddeld belangstelling hebben voor telecommunicatie, meer dan gemiddeld in opvoeding, maar zich voor de rest niet onderscheiden.
Over het algemeen kan gesteld worden dat de interventie van de vertegenwoordigingen thematisch in de eerste plaats gericht is op het verdediging van sociale en economische belangen. Regionale identiteit schijnt in de werking van de vertegenwoordigingen slechts een marginale rol te spelen. Het proces waarbij de vorming van een regionaal institutioneel niveau ook aanleiding geeft tot de ontwikkeling van een regionale identiteit – een proces dat bijvoorbeeld in Frankrijk waarneembaar is – beïnvloedt nauwelijks de werking van de vertegenwoordigingen te Brussel. Vertegenwoordigingen van regio’s die de institutionele uitdrukking zijn van de mobilisatie van nationale minderheden zijn evenmin sterk op dit thema georiënteerd: de vertegenwoordigingen van Wales en Schotland omschrijven hun opdracht in de eerste plaats als verdediging van regionale belangen, zonder referentie naar de eigen culturele identiteit.26 Enkel een aantal vertegenwoordigingen uit Spanje mobiliseren zich rond dit terrein: de vertegenwoordiging van Catalonië is bijvoorbeeld betrokken bij het lobbyen voor de erkenning van Catalaans als een officiële taal van de Europese Unie (Goergen, 2004, pp. 171-172). Doorgaans wordt cultuur echter gebruikt als onderdeel van de 25
Mits een open vraag konden de vertegenwoordigingen eventuele andere belangrijke interventieterreinen
suggereren. Geen enkel extra item werd echter in die antwoorden meer dan twee maal aangeduid. 26
Zie respectievelijk http://www.ewrop.com/frame.cfm?section=walesine&title=Wales%20and%20Europe en
http://www.scotlandeuropa.com
41 marketing van de vertegenwoordiging en de regio. Zulk een beleid wordt vooral ontwikkeld door de over veel middelen beschikkende Duitse regio’s. De regio Noordrijn-Westfalen, bijvoorbeeld, heeft een bewuste strategie ontwikkeld om zich te organiseren door middel van culturele evenementen, die onder meer het cultureel patrimonium van de regio dienen te valoriseren.
De zwakte van culturele en identitaire mobilisatie correspondeert met een vertoog waarbij vertegenwoordigingen het transfereren van etno-regionale conflicten op het thuisfront naar de Europese beleidsruimte als een praktijk aanzien die tegen de coöperatieve ethos van de Unie ingaat. De vertegenwoordigingen van landen waar relaties tussen regio’s onderling en tussen regio’s en de centrale staat conflictueel zijn, zoals Spanje, ontwikkelen zulk een coöperatief ethos.
Een
gelijkaardig
vertoog
wordt
ontwikkeld
waarbij
–
vooral
door
vertegenwoordigingen uit landen met een sterke politieke polarisatie op het thuisfront – de irrelevantie van die conflicten te Brussel wordt benadrukt. Er wordt echter wel regelmatig op gewezen op het feit dat zulk een politieke polarisatie wel degelijk een rol blijven spelen, zij het dat ze weinig zichtbaar is. Die beperkte zichtbaarheid van politieke conflicten is zelf een uitdrukking van het gedepolitiseerd en technocratisch vertoog dat de vertegenwoordigingen te Brussel ontwikkelen als gevolg van hun socialisering in de Europese beleidsruimte. De vraag kan echter gesteld worden hoever RIOs gaan in het zich conformeren aan het dominante vertoog van de Europese beleidsruimte. Verschillende gesprekspartners getuigden bijvoorbeeld dat de Lissabon-agenda van het Cities for Cohesion-netwerk uiteenlopende invullingen kan krijgen, en zowel “conservatieve” als “progressieve” interpretaties toelaat. Als vertegenwoordigers van overheden treden RIOs met name soms op ter verdediging van de openbare
diensten,
tegen
de
liberalisatieprojecten
van
de
Europese
instellingen.
Vertegenwoordigingen van lokale overheden en stedelijke regio’s speelden bijvoorbeeld een belangrijke rol in het lobbyen tegen de EU-richtlijn die privatisering van het openbaar vervoer in steden voorstond. Doordat de dominante ideologie van de Europese beleidsruimte de rol van overheden problematiseert, worden RIOs soms verplicht politieke standpunten innemen, zelfs al zullen die standpunten in de mate van het mogelijke in een “apolitieke” technocratische taal worden gegoten.
Het algemene
beeld
dat deze
analyse
van
de
opdrachten
en
taken
van
de
vertegenwoordigingen geeft, is er een van grote homogeniteit, waarin vertegenwoordigingen in hun werking enkel andere klemtonen leggen. Die verschillen in klemtonen zijn niet
42 gerelateerd aan hun materiële kenmerken, en ook de verschillende types RIOs verschillen onderling weinig. Dit resultaat bevestigt dat er te Brussel een sterk socialisatieproces optreedt, waardoor de vertegenwoordigingen gaandeweg meer op elkaar gaan lijken. De erg uiteenlopende
dynamieken
die
aanleiding
hebben
gegeven
tot
het
openen
van
vertegenwoordigingen vindt men niet terug in een analyse van hun huidige werking. Er blijven nog wel een aantal typologische onderscheiden zichtbaar: terwijl Objectief 1-RIOs zich door een zeer gemiddeld profiel kenmerken, hebben regionale en lokale vertegenwoordigingen, vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden en vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten elk hun agenda. Voor de laatste categorie zal de toekomst dienen uit te wijzen of dit een gevolg is van hun (mogelijk) nog beperkte socialisatie te Brussel, of dat deze vertegenwoordigingen zich inderdaad als een deels ander type ontwikkelen, maar de aanwijzingen in die richting zijn niet sterk.
Opdrachten van RIOs te Brussel -
groot belang gehecht aan een veelheid aan taken
-
prioriteit aan informatie, daarnaast wordt veel belang gehecht aan netwerken, interface met de regio/stad, en het beïnvloeden van het besluitvormingsproces. Regionale marketing wordt iets minder belangrijk geacht.
Sterke gelijkenis in de doelstellingen van RIOs -
doelstellingen worden niet bepaald door materiële kenmerken van RIO
-
type RIO bepaalt slechts in bescheiden mate doelstellingen: vooral regio’s met wetgevende bevoegdheden onderscheiden zich door hoger belang gehecht aan alle doelstellingen
Prioriteiten voor toekomstige werking -
prioriteit gegeven aan netwerken, daarnaast worden informatie, lobbying voor regionale/lokale belangen en de eigen organisatie versterken als doelstelling benadrukt
-
projecten en fondsenwerving minder belangrijk
Interventieterreinen: de ‘zachte’ sectoren
Verwijderd:
43
6. Betrekkingen met de thuisregio
De vertegenwoordigingen spelen onmiskenbaar een belangrijk rol in de betrekkingen tussen de EU en de thuisregio/stad. Ambtenaren van vertegenwoordigingen zien zichzelf als tussenpersonen tussen de regio en de EU en benadrukken daarom de noodzaak het thuisfront te informeren – vrijwel steeds brengt hun job hen zowel in thuisregio als te Brussel. Alhoewel erop gewezen wordt dat voor een goede werking van een vertegenwoordiging de autonomie ervan en de mogelijkheid om zelfstandig initiatieven te ontplooien belangrijk zijn, blijft de band met de instellingen van de thuisregio cruciaal. Er wordt regelmatig geargumenteerd dat de goede werking van een vertegenwoordiging afhankelijk is van de mate waarin de lokale en regionale
overheden
in
geslaagd
zijn
een
adequaat
strategisch
plan
voor
de
vertegenwoordiging te ontwikkelen. Er wordt ook gewezen op het gevaar dat vertegenwoordigingen geïsoleerd geraken van hun thuisbasis, en geabsorbeerd door het Brusselse milieu van Eurocraten de realiteit van de thuisregio uit het oog beginnen te verliezen. De autonomie van de Brusselse vertegenwoordigingen kan echter ook een voordeel zijn, omdat ze hierdoor gevrijwaard blijven van politieke conflicten (zowel partijpolitieke als interregionale
tegenstellingen)
uit
het
thuisland,
zelfs
al
noteren
een
aantal
vertegenwoordigingen dat de politieke kleur van de regering thuis wel degelijk de werking van de vertegenwoordiging beïnvloedt. De reële autonomie waarover vertegenwoordigingen beschikken kent bovendien zijn beperkingen. In het bijzonder officiële vertegenwoordigingen van regio’s werken in nauwe symbiose met het regionaal bestuur en de regionale administratie. De goede werking van een vertegenwoordiging is in die context in een belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop het thuisfront en de vertegenwoordiging hun werking kunnen coördineren. Badiello geeft als voorbeeld de wijze waarop Duitse regio’s hun vertegenwoordigingen organiseren: voor elk interventieterrein is er naast de verantwoordelijke in de vertegenwoordiging een equivalente verantwoordelijke in de administratie thuis, en beide staan in continu en nauw contact met elkaar (Badiello, 1998, p. 334).
De band met het thuisfront valt ook af te lezen uit de rekruteringspatronen van de vertegenwoordigingen. Van de officials – het kaderpersoneel - die voor hen werken komt 58,5% uit de stad of regio die vertegenwoordigd wordt, van het administratief personeel 32,6%. De rekrutering van het kader blijft dominant regionaal, dat van het administratief
44 personeel niet. Regionale rekrutering van het kader is frequenter bij vertegenwoordigingen van nieuwe lidstaten (71,4%), regio’s (67,0% vergeleken met 53,7% van lokale overheden), regio’s met wetgevende bevoegdheden (72,2%), en Objectief 1-vertegenwoordigingen (61,2%). Opvallend zijn echter vooral de nationale verschillen. Terwijl het kader in de Oostenrijkse vertegenwoordigingen voor 100% regionaal gerekruteerd wordt, bedraagt dit voor Zweden 46,0%, voor Denemarken 33,3% en voor het Verenigd Koninkrijk slechts 28,9%. De Britse vertegenwoordigingen hebben expliciet een meritocratische filosofie waarin de capaciteiten en de ervaring van het personeel (ervaring met de EU-instellingen, met het lobbyen) centraal wordt gesteld, en onder het motto van multiculturaliteit wordt de rekrutering van personeel buiten de regio (en in mindere mate buiten het land) verdedigd. Er dient echter op gewezen worden dat ze bevoordeeld zijn door hun taal: voor vertegenwoordigingen is kennis van de taal van het thuisland en de thuisregio duidelijk een belangrijk criterium, dat voor andere taalgemeenschappen meer problemen stelt bij de rekrutering van buitenlands personeel.
De sterke onderscheiden in regionale rekrutering blijken trouwens minder uitgesproken indien we de nationale herkomst van het kaderpersoneel nagaan. 85,1% van dit personeel komt inderdaad uit het land van de vertegenwoordigde stad/regio, en de onderscheiden naargelang het type vertegenwoordiging zijn beperkt.27 Ook de nationale verschillen vlakken af, alhoewel de Britse vertegenwoordigingen zich blijven onderscheiden met hun 66,2% Brits kaderpersoneel (relatief lage scores vinden we ook voor Italië – 74,9% -, Zweden – 75,0% Slowakije – 66,7% - en Noorwegen – 75,0%). Voor het administratief personeel is de tendens om nationaal te rekruteren zwakker – slechts 48,5% -, hun werkopdrachten vereisen waarschijnlijker minder zulk een nationale band (en in de praktijk wordt voor die functies vaak Belgisch personeel gerekruteerd).28
Optreden als verbinding tussen de regio/stad en de Europese instellingen vormt, zoals boven bleek, een van de kerntaken van RIOs. Aan het verhogen van kennis over de EU in de thuisregio, alhoewel minder nadrukkelijk een prioriteit van RIOs, wordt toch redelijk veel 27
Regionale vertegenwoordigingen 86,0%, lokale 84,4%, vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende
bevoegdheden 88,5%, Objectief I-vertegenwoordigingen 87,5%, vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten 85,7%. 28
De nationaliteit van “buitenlanders” werd in de enquête niet bevraagd, maar middels onze contacten hebben
we kunnen vaststellen dat het inderdaad regelmatig om Belgisch personeel ging.
45 belang gehecht. Zelfs indien men kan aannemen dat lokale en regionale overheden hiervoor zelf kunnen instaan, en dat RIOs door hun locatie te Brussel voor zulk een taak niet de ideale instelling zijn, blijkt die dimensie belangrijk genoeg. De band tussen de RIO en het thuisfront vertaalt zich ten eerste in communicatie met de thuisregio/localiteit, waaraan de vertegenwoordigingen veel aandacht besteden. 97,6% van de vertegenwoordigingen doet dit via rapporten, 95,1% door bezoeken van de ambtenaren aan de thuisregio/stad, 85,1% met evenementen, 73,3% met een nieuwsbrief, en 60,7% met een website (websites van vertegenwoordigingen zijn steeds in de nationale taal, soms met een anderstalige, vooral Engelse versie – ze zijn duidelijk in de eerste plaats naar hun thuisregio gericht). Alle vertegenwoordigingen wenden minstens twee van deze middelen aan om met de thuisregio te communiceren, en 41,5% zelfs alle vijf (gemiddeld gebruiken ze 4,1 communicatiekanalen!). Opmerkelijk is ook dat bijna alle vertegenwoordigingen regelmatig personeel naar de thuisregio sturen. Gezien men kan aannemen dat hun lobby- en netwerkactiviteiten in Brussel reeds erg tijdsabsorberend zijn, stelt dit vermoedelijk voor vertegenwoordigingen met weinig personeel problemen voor hun werking te Brussel zelf.
RIOs kunnen meer communicatievormen met de thuisregio ontwikkelen als ze groter zijn: het aantal communicatiekanalen correleert (zij het niet uitgesproken sterk) met het aantal personeelsleden en het budget van de vertegenwoordiging.29 Regio’s met wetgevende bevoegdheden, die zich onderscheiden door hun uitgebreidere materiële middelen, beschikken dan ook over meer communicatiekanalen (gemiddeld 4,3). Vertegenwoordigingen met minder middelen gebruiken minder communicatiekanalen. Dit is het geval voor RIOs uit nieuwe lidstaten (3,4) en Objectief 1-vertegenwoordigingen (3,8). Lokale vertegenwoordigingen onderscheiden zich daarentegen nauwelijks (4,0).
Die contacten met de thuisregio betreffen in de eerste plaats informatie. Dit kan eenvoudigweg betekenen dat de vertegenwoordiging aan de thuisregio uitlegt hoe de Europese Unie werkt. Informatie hierover is duidelijk nog steeds onvoldoende aanwezig, en niet alleen in de nieuwe lidstaten. Vorming van regionale ambtenaren – al dan niet door stages te Brussel – vormt soms ook een onderdeel van het takenpakket van vertegenwoordigingen. Zulke informatie dient ook vaak aan ambtenaren aan het thuisfront te worden versterkt. In
29
Correlatie aantal personeelsleden – aantal communicatiekanalen: *.211; budget – aantal communicatiekanalen:
*.273 (*: significant op 0.05 niveau).
46 Duitsland vloeit de rol van RIOs in het verstrekken van informatie aan bijvoorbeeld universiteiten en belangengroepen uit de regio voort uit een functionele taakverdeling tussen de Permanente Vertegenwoordiging en de RIOs (Börzel, 2002, p. 77).
In een aantal landen met een sterk eurosceptische traditie gaat dit doorgeven van informatie ook gepaard met het aantonen hoe de Europese instellingen nuttig kunnen zijn voor de regio, haar overheid, administratie en ingezetenen. In nieuwe lidstaten dient aan de lokale en regionale overheden uitgelegd te worden hoe de Europese Unie werkt, welke initiatieven er zinvol naar Brussel kunnen worden ondernomen en welke daarentegen nutteloos zijn. Eerder uitzonderlijk wordt ook vermeldt dat een vertegenwoordiging haar aanwezigheid aan het thuisfront dient te kunnen verkopen, in andere woorden vertalen in het verwerven van fondsen.
Een andere versie van informatieverstrekking betreft hulp bij het indienen van projecten bij de EU. Vertegenwoordigingen functioneren hierin vooral als doorgeefluik – aanduiden wie de juiste info heeft, helpen bij het vormen van netwerken en partnerschappen, doorgeven van namen van mensen die projecten kunnen beoordelen etc. Soms verlenen ze ook praktische hulp, tot en met het persoonlijk afgeven van het project op het juiste adres! Op te merken valt dat een van de redenen die ertoe bijdragen dat vertegenwoordigingen vaak die rol van informatieverstrekking vervullen, hun relatief lage drempel is. Ze communiceren in de taal van hun thuisregio, en ze hebben – ook al omwille van hun minder bureaucratische structuur meer algemeen een lagere drempel dan andere Europese instellingen (men kan aannemen dat dit ook geldt in vergelijking met de nationale permanente vertegenwoordigingen).
Contacten met de thuisregio betreffen natuurlijk in de eerste plaats de lokale en regionale besturen en administraties, waarmee ze per definitie samenwerken. Vertegenwoordigingen onderhouden echter ook regelmatige contacten met een reeks niet-institutionele actoren van het thuisfront. Hierbij staat de academische wereld voorop (75,4%), gevolgd door belangengroepen (60,3%), bedrijven (55,8%), en NGOs (49,2%). Contacten met politieke partijen (39,3%) en vakbonden (32,3%) zijn minder frequent. Contacten met deze nietinstitutionele actoren worden vooral onderhouden door grotere vertegenwoordigingen. De ontwikkeling van zulke contacten neemt ook tijd in beslag, oudere vertegenwoordigingen staan meer in contact met deze actoren. Op deze laatste regel is er echter een interessante
47 uitzondering: contacten met belangengroepen en bedrijven uit de regio zijn niet gerelateerd aan de anciënniteit van een vertegenwoordiging.
Het ontvangen te Brussel van bezoekers uit de thuisregio is voor de meeste vertegenwoordigingen eveneens een belangrijke opdracht. Het gemiddelde aantal bezoekers uit de thuisregio (635 per jaar, meer dan twee per werkdag) suggereert dat zulke bezoeken normaal geworden zijn. Het belang van deze opdracht is echter duidelijk afhankelijk van het type vertegenwoordiging. Zo ontvangen regionale vertegenwoordigingen veel meer bezoekers (819 per jaar) dan lokale (109). Vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden scoren nog iets hoger (1201), Objectief I-vertegenwoordigingen (335) en vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten lager (177). Het lagere bezoekersaantal van deze laatste twee categorieën is wellicht, eerder dan een uitdrukking van de economische situatie van die regio’s, gerelateerd aan de grootte van de vertegenwoordiging. Er is immers een duidelijke correlatie tussen het bezoekersaantal die een vertegenwoordiging ontvangt en haar andere materiële kenmerken, met andere woorden over hoe meer middelen een vertegenwoordiging beschikt, hoe meer bezoekers ze kan ontvangen.30 Men zou kunnen veronderstellen dat afstand ook een rol speelt om de bezoekersaantallen te verklaren. Een analyse per land toont echter dat het bezoekersaantal niet strikt van de afstand tot Brussel afhangt. Het hoogst scoren de Duitse vertegenwoordigingen (gemiddeld 1875 bezoekers per jaar), gevolgd door Zweden (1200) en Nederland (1058). De vertegenwoordigingen van dichtbij gelegen landen zoals Frankrijk (262) en het Verenigd Koninkrijk (222) ontvangen echter weinig bezoekers. Van de nieuwe lidstaten kan vermeld worden dat de Poolse vertegenwoordigingen de meeste bezoekers aantrekken (239 per jaar).
Bestuurders uit de regio/stad vormen de meest frequent geciteerde categorie bezoekers (90,1%), gevolgd door andere ambtenaren uit de regio/stad (88,5%). Studenten vormen een andere belangrijke groep bezoekers (72,4%), meer zelfs dan vertegenwoordigers van belangengroepen (62,7%), politieke partijen (52,1%), het verenigingsleven (50,0%), en zakenmensen (55,1%). Iets meer dan een derde van de vertegenwoordigingen (34,8%) geeft aan ook private burgers (niet gespecificeerd) te ontvangen. Uit die cijfers blijkt dat de vertegenwoordigingen de Brusselse interface van hun bestuur vormen, en dat voor die bestuurders (en hun ambtenaren) bezoeken aan Brussel een noodzakelijk onderdeel zijn 30
Zie boven, voetnoot 12.
48 geworden van hun bestuursactiviteiten. Ze vormen ook contactpunten voor belangengroepen, maar ook voor het georganiseerde maatschappelijke middenveld uit stad en regio. Opmerkelijk is echter ook het belang van de bezoeken van studenten en (in mindere mate) private burgers. Deze sterke banden met het thuisfront en hun lage drempel voor bezoekers geven RIOs binnen het geheel van de Europese instellingen en belangenvereniging te Brussel een origineel en publieksvriendelijk profiel.
Contacten met de thuisregio/stad -
dominante rekrutering van personeel uit regio
-
intense communicatie met thuisregio/stad door website, rapporten, nieuwsletters, bezoeken, evenementen
-
contacten met regionale en lokale overheden, en met andere actoren (vooral universiteiten, belangengroepen, bedrijven en NGOs)
-
ontvangen van bezoekers – gemiddeld 635 per jaar (vooral ambtenaren, studenten, vertegenwoordigers van belangengroepen)
7. Impact op de Europese besluitvorming en contacten met de Europese instellingen.
Boven bleek dat invloed uitoefenen op de Europese besluitvorming een belangrijke, maar niet de belangrijkste prioriteit van de vertegenwoordigingen is. Wie over goede kanalen beschikt om invloed uit te oefenen, met name de regio’s met wetgevende bevoegdheden, maakt daar echter zeker gebruik van, en hecht hieraan ook een groter belang. De antwoorden van de enquête suggereren dat RIOs hun impact op de Europese besluitvorming zeker zouden willen versterken. Invloed verwerven is weliswaar niet voor alle vertegenwoordigingen een prioriteit. De interviews met verantwoordelijken van vertegenwoordigingen bevestigen de resultaten van de enquête, namelijk dat vooral vertegenwoordigingen van regio’s met wetgevende bevoegdheden hierin sterk geïnteresseerd zijn, andere vertegenwoordigingen stellen op dit punt minder eisen.
Voor wie geïnteresseerd is in het versterken van de invloed van vertegenwoordigingen, blijkt vooral hun informele status een probleem te zijn. Ze kunnen wel position papers produceren, zoals
andere
drukkingsgroepen
informeel
deelnemen
aan
het
beleidsproces,
de
vertegenwoordigingen zelf blijven officieuze partners. De tweemaal per jaar georganiseerde
49 ontmoeting met de vertegenwoordigingen, georganiseerd door de DG Regionaal Beleid, is eigenlijk het enige moment waarbij officieel akte wordt genomen van hun bestaan (zonder dat dit trouwens een geïnstitutionaliseerde beleidsparticipatie impliceert). Weliswaar beschikken regio’s met het Comité van de Regio’s een eigen institutioneel kader binnen de Europese Unie, maar zoals we verder zullen zien zijn de vertegenwoordigingen vaak sceptisch over de effectiviteit van dit orgaan, en aanzien ze het soms als een concurrent van de vertegenwoordigingen.
RIOs beschikken vanzelfsprekend over de mogelijkheid om zoals andere belangengroepen door lobbypraktijken invloed op de Europese instellingen uit te oefenen. “Soft politics” van beleidsbeïnvloeding en informele deelname aan het beleidsproces vormen onmiskenbaar een belangrijk onderdeel van hun werking. Sommige vertegenwoordigingen zijn weliswaar terughoudend in het gebruik van het woord “lobbyen”, dat voor vertegenwoordigingen van openbare overheden misschien teveel een bijklank van verdediging van private belangen heeft. Ze hebben echter wel de ambitie het beleid van de Europese Unie beïnvloeden op voor hen cruciale terreinen, met andere woorden het verdedigen van regionale belangen. Met dit doel voor ogen treden RIOs op als andere belangengroepen te Brussel. Door het aanbieden van relevante informatie en het produceren van position papers trachten ze zich te presenteren als belangrijke en geloofwaardige gesprekspartners voor de EU, en in de eerste plaats de ambtenaren van de Europese Commissie.
De dynamiek waarbij de RIOs hun werking organiseren om tegenover de EU geloofwaardigheid te verwerven vertaalt zich ook in de opbouw van transnationale thematische netwerken. Zulke samenwerkingsverbanden beantwoorden aan de preferentie van de Commissie voor belangengroepen die zich in Euro-netwerken organiseren en aldus een collectieve en transnationale gesprekspartner van de Commissie vormen (Mazey & Richardon,
2001).
Een
aantal
van
zulke
netwerken,
waarin
de
Brusselse
vertegenwoordigingen een cruciale rol spelen winnen volgens onze gesprekspartners aan belang, zoals EPRO (rond milieu) en ERRIN (R&D) (voor meer uitleg over deze netwerken, zie infra, sectie 10). Zulke netwerken geven de vertegenwoordigingen evenmin een geïnstitutionaliseerde plaats in de EU. Ze vormen echter gesprekspartners die meer gewicht in de schaal leggen dan afzonderlijke vertegenwoordigingen, en waarvan de know how (zoals in het geval van EPRO) systematisch wordt geraadpleegd (in dit geval door DG Milieu). Op te merken valt dat in beide gevallen de Europese Commissie of een specifieke DG een cruciale
50 rol heeft gespeeld in de oprichting van die netwerken (voor ERRIN, zie Goergen, 2004, pp. 161-162).
Bovendien beschikken regio’s, anders dan de meeste belangengroepen, over een aantal kanalen, waardoor ze hun invloed institutioneel kunnen doen gelden. In drie van de landen waar regio’s wetgevende bevoegdheden bezitten, België, Duitsland en Oostenrijk (en in een nabije toekomst ook Spanje), bestaan er formele mechanismen van vertegenwoordiging waardoor de standpunten van de lidstaat op het niveau van de EU verdedigd kunnen worden door de deelstaten, die aldus rechtstreeks toegang hebben tot de Ministerraad.31 Dit houdt overigens niet noodzakelijk in dat de RIOs van die landen hierin betrokken worden. Enkel in België, waar de vertegenwoordigingen van de regio’s rechtstreeks in de Permanente Vertegenwoordiging zijn geïntegreerd, richt de werking van die vertegenwoordigingen zich in de eerste plaats op de Ministerraad. In Duitsland en Oostenrijk wordt de werking van de deelstaten naar de Ministerraad in eigen land georganiseerd, en zijn regionale vertegenwoordigingen te Brussel slechts zwak geïntegreerd in de werking naar de Ministerraad toe. Het Europese beleid van de Duitse Länder is essentieel een uitbreiding van het nationaal verankerd model van coöperatief federalisme. Het wordt grotendeels in Duitsland via de Bundesrat georganiseerd, waarbij de vertegenwoordigingen te Brussel slechts onrechtstreeks (voor het verwerven van informatie) betrokken zijn. Een collectieve vertegenwoordiging van de Länder te Brussel, de Beobachter der Länder, heeft als opdracht informatie voor de Länder te verwerven. De Beobachter der Länder is een kleine instelling bestaande uit drie ambtenaren, die de bijeenkomsten van de ministerraad bijwonen en daarvan verslag uitbrengen, zonder echter een politieke functie te vervullen. Oostenrijkse regio’s volgen een vergelijkbaar patroon: hun deelname aan het Europese beleid wordt in eigen land gecoördineerd, niet te Brussel.
Een tweede, verwante kanaal betreft de contacten tussen RIOs en hun nationale permanente vertegenwoordigingen. Uit gesprekken met verschillende vertegenwoordigingen bleek het belang van coördinatie tussen de diverse vertegenwoordigingen uit een land met hun nationale permanente vertegenwoordiging. Waar vertegenwoordigingen in een eerste fase door de permanente vertegenwoordiging als concurrenten werden ervaren, is dit heden ten dage veel
31
Voor een comparatieve analyse van de Belgische, Duitse en Oostenrijkse systemen van binnenlandse coördinatie en
vertegenwoordiging op het niveau van de EU, zie Kovziridze (2002).
51 minder het geval, en min of meer systematische vormen van uitwisseling van informatie, coördinatie en/of beleidsplanning hebben zich de laatste jaren ontwikkeld. Doordat de coördinatie met de Permanente Vertegenwoordiging vaak collectief gebeurt, wordt aldus bovendien ook de vorming van netwerken van vertegenwoordigingen uit eenzelfde land bevorderd. De vorming en consolidatie van zulke samenwerkingsverbanden tussen vertegenwoordigingen van de regio’s en hun Permanente Vertegenwoordiging vormt zonder twijfel een van de belangrijkste ontwikkelingen in de werking van RIOs.
De ontwikkeling van zulke vormen van coördinatie volgt duidelijk nationale dynamieken. Deze weerspiegelen overigens niet noodzakelijk de institutionele sterkte van regio’s of samenwerkingsverbanden aan het thuisfront. Zo is die coördinatie betrekkelijk zwak tussen de vertegenwoordigingen van federale staten zoals Duitsland en Oostenrijk. Omdat het Europese beleid
van
de
Duitse
Länder
in
eigen
land
wordt
ontwikkeld,
hebben
de
vertegenwoordigingen van de individuele Länder te Brussel in het uitwerken van een regionaal Europees beleid slechts een complementaire functie. Ze verdedigen in het algemeen de socio-economische belangen van de regio, en daarnaast specifiek regionale belangen betreffende bijvoorbeeld energiebeleid, transport en industrie. In die context hebben ze er geen specifiek belang bij het nationale model van coöperatief federalisme ook te Brussel systematisch te ontwikkelen. Nochtans hebben de Duitse vertegenwoordigingen te Brussel zelf samenwerkingsverbanden ontwikkeld, bijvoorbeeld thematische werkgroepen (Börzel, 2002, p. 77).
Hetzelfde patroon valt terug te vinden bij de vertegenwoordigingen van Oostenrijkse regio’s. Omdat
hun
Europees beleid
in
eigen
land
gecoördineerd
wordt,
hebben
hun
vertegenwoordigingen te Brussel geen sterk intrinsiek belang systematisch samen te werken (zelfs al worden er regelmatig bijeenkomsten georganiseerd waarbij de PV de regio’s brieft over haar activiteiten). Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat de vertegenwoordiging van Wenen, die als stadsregio weinig belangen deelt met de hoofdzakelijk rurale andere Oostenrijkse regio’s,
veeleer
samenwerking
met
andere
Europese
stedelijke
regio’s
en
vertegenwoordigingen van steden heeft uitgebouwd.
In twee andere federale staten, Spanje en Italië, zijn er meer systematische vormen van coördinatie van nationale vertegenwoordigingen ontwikkeld. In Italië hebben ze spontaan een nationale coördinatie in een werkgroep gevormd, die zich periodiek verenigt om op
52 georganiseerde wijze te dialogeren met de instellingen van de EU en met de Permanente Vertegenwoordiging van Italië. De coördinatie van de Italiaanse vertegenwoordigingen speelt weliswaar een ondergeschikte rol in vergelijking met meer geïnstitutionaliseerde contacten van regio’s in Italië zelf, en in het bijzonder met de conferentie van de presidenten van de regio’s. In Spanje werken regionale vertegenwoordigingen nauw samen met de Permanente Vertegenwoordiging. Binnen de Permanente Vertegenwoordiging heeft de adviseur voor aangelegenheden betreffende de autonome regio’s als opdracht te werken met de vertegenwoordigingen naar de Ministerraad toe. In dit kader werken de Spaanse vertegenwoordigingen ook sterk met elkaar samen, door middel van 11 technische werkgroepen worden de activiteiten van de bureaus gecoördineerd. Deze ontwikkeling van zulke coördinaties tussen regio’s onderling en met de Permanente Vertegenwoordiging vormt een belangrijke evolutie van de Spaanse vertegenwoordigingen. Een aantal van deze vertegenwoordigingen, met name die van de regio’s die nationale minderheden vertegenwoordigen – Baskenland en Catalonië – waren immers opgezet in het kader van een strategie om voor de regio zelfstandig toegang tot de Europese instellingen te verwerven, zonder staatsinmenging. Het falen van deze strategie leidde in Spanje tot de ontwikkeling van een coöperatief federalisme waarbij regio’s en de nationale overheid vooral qua Europese beleidsterreinen samenwerkingsverbanden hebben ontwikkeld (Börzel, 2002, pp. 103-147). Ongetwijfeld kunnen zulke samenwerkingsverbanden te Brussel gemakkelijker worden ontwikkeld dan in eigen land: de impact van de tegenstellingen tussen de autonome gemeenschappen en hun conflicten met de centrale staat enerzijds, van de politieke polarisatie in Spanje anderzijds, wegen er veel minder zwaar door. Op te merken valt ook dat zulke samenwerkingsverbanden door het delen van expertise er ook toe bijdragen dat de economisch minder sterkere regio’s beter in de Europese beleidsruimte kunnen handelen.
Deense lokale en regionale overheden hebben een ander samenwerkingsmodel ontwikkeld. Met uitzondering van het verdedigen van specifiek regionale belangen worden het grootste deel van het lobbywerk evenals de contacten met de Permanente Vertegenwoordiging onderhouden door de vereniging van Deense regio’s, eerder dan door elk van de vertegenwoordigingen apart. Deze laatste staan wat beleidsbeïnvloeding betreft enkel in voor de verdediging van specifieke lokale en regionale belangen, en vervullen daarnaast andere taken, bijvoorbeeld de ontwikkeling van internationale samenwerkingsverbanden voor de regio. In de andere Scandinavische landen, Zweden en Finland, zijn regionale samenwerkingsverbanden
minder
ontwikkeld.
Weliswaar
houden
de
Zweedse
53 vertegenwoordigingen regelmatige ontmoetingen met elkaar en met de Permanente Vertegenwoordiging om informatie uit te wisselen, ze lobbyen echter in de eerste plaats naargelang hun specifieke belangen. De Finse vertegenwoordigingen hebben, na een initiële periode waarin ze sterk samenwerkten om in Brussel hun weg te vinden, hun werkingen verzelfstandigd. Zowel de noodzaak het bestaan van een eigen vertegenwoordiging te Brussel te legitimeren als het eigen institutioneel systeem waarin het regionale niveau betrekkelijk weinig gewicht heeft – en waar interregionale samenwerking weinig ontwikkeld is – verklaart deze evolutie. De Franse vertegenwoordigingen hebben tot nu toe nog geen systematische samenwerking uitgebouwd. De contacten met de Permanente Vertegenwoordiging hebben echter een systematischer karakter aangenomen, in de vorm van collectieve vergaderingen waarin de verantwoordelijke voor regionale aangelegenheden de vertegenwoordigingen over lopende zaken informeert. Die vergaderingen, die zich beperken tot het verstrekken van informatie, resulteren uit het persoonlijke initiatief van deze verantwoordelijke, zodat de institutionalisering van die samenwerking nog niet verzekerd is. Ook zouden de Franse regio’s en hun vertegenwoordigingen nog geen cultuur van regionale samenwerking ontwikkeld hebben: onderlinge wedijver en wantrouwen zouden nog steeds sterk aanwezig zijn. De Engelse vertegenwoordigingen organiseren regelmatig (om de twee à drie maanden) bijeenkomsten
rond
specifieke
thematieken,
maar
hebben
geen
systematische
samenwerkingsstrategie ontwikkeld. Er bestaat wel een coördinerend orgaan van de regionale vertegenwoordigingen, de ERBO-Group (EBRO = English region Brussels office), maar dit orgaan heeft geen enkele beslissingsmacht. Op te merken valt dat ze vrijwel geen contacten onderhouden met de vertegenwoordigingen van Schotland en Wales.
Nederland is een voorbeeld van hoe ook in de afwezigheid van een federale traditie lokale en regionale vertegenwoordigingen uit één land samenwerkingsverbanden in het leven kunnen roepen die hen ook toelaten invloed op het beleid uit te oefenen. Sedert 2000 zijn de Nederlandse vertegenwoordigingen in eenzelfde gebouw gevestigd, het Huis van de Nederlandse provincies. Dit samenwerkingsverband blijkt aanzienlijke praktische voordelen te bieden, gezien de schaalvergroting in belangrijke mate de efficiëntie bevordert. De werking van het huis heeft aangetoond dat de oorspronkelijke argwaan om informatie te delen ongegrond was. De samenwerking levert voor alle betrokken provincies (en steden) een belangrijke meerwaarde op, omdat de gemeenschappelijke belangen sterker zijn dan mogelijke concurrentie. Dit heeft ertoe geleid dat alle vertegenwoordigingen nu collectief betrokken zijn in het verschaffen van input. Dit gebeurt door thematische werkgroepen samen
54 met collega’s thuis en in de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland. Er wordt ook getracht de specifieke belangen van de verschillende provincies op één lijn te houden, wat door de gemeenschappelijke locatie vergemakkelijkt wordt. De vertegenwoordigingen hebben weliswaar geen rechtstreekse contacten met de Ministerraad en zijn ambtenaren (die contacten verlopen
enerzijds
nationaal,
in
Nederland,
anderzijds
via
de
Permanente
Vertegenwoordiging). Sedert twee jaar is echter een procedure in voege gekomen waarbij de dossiers van de Raad aan de vertegenwoordigingen te Brussel worden voorgelegd. Dit heeft ertoe geleid dat de betrekkingen tussen de vertegenwoordigingen en de permanente vertegenwoordigingen zich geconsolideerd hebben en een systematischer vorm hebben aangenomen.
De regionale vertegenwoordigingen te Brussel vallen inderdaad in belangrijke mate in het verlengde te zien van de strategieën van regio’s in het thuisland, waarbij coördinatie tussen regio’s en tussen de regio’s en de nationale overheid ertoe dienen te zorgen dat regio’s inspraak krijgen in het Europese beleidsproces, volgens een strategie die geen onafhankelijk beleidsniveau ontwikkelt maar eerder het nationale en het regionale niveau coördineert op basis van een coöperatief partnerschip. Zulke samenwerkingsverbanden worden inderdaad ook door de vertegenwoordigingen te Brussel ontwikkeld, zelfs al volgt die ontwikkeling tegelijk duidelijk nationale patronen gedetermineerd door nationale institutionele regelingen.
Impact van RIOs op besluitvorming -
geen geïnstitutionaliseerde positie te Brussel: geen onafhankelijk regionaal beleidsniveau
-
vooral informele invloed (“soft politics”)
-
invloed doorheen transnationale netwerken
-
invloed door nationale netwerken en contacten met de Permanente Vertegenwoordiging
8. Contacten met de instellingen van de EU
De contacten met de instellingen van de Europese Unie vormen vanzelfsprekend de kern van de missie van de vertegenwoordigingen te Brussel. Natuurlijk nemen ze geen exclusieve positie in dit proces in: lokale en regionale besturen beschikken over hun eigen contacten met de Europese instellingen, ze bouwen doorgaans ook in eigen land een strategie uit om via de
55 nationale regering invloed op Europa uit te oefenen, en lokale en regionale bestuurders bezoeken zelf vaak Brussel. Door de continuïteit van hun aanwezigheid te Brussel spelen de RIOs toch een sleutelrol in de strategie van lokale en regionale overheden naar de EU toe.
Op te merken valt dat de contacten die de RIOs te Brussel uitbouwen zich niet noodzakelijk tot de instellingen van de EU beperken. Contacten betreffen vanzelfsprekend andere vertegenwoordigingen (zie infra), maar bijvoorbeeld ook de eigen ambassade in België, het consulaat, research eenheden, Europese sectoriële verenigingen, verenigingen die Europese regionale belangen verdedigen, zoals Eurada (Association of Regional Development Agencies), de Europese Investeringsbank te Luxemburg en zelfs de Raad van Europa te Straatsburg (deze laatste heeft een langdurige traditie van werken met lokale en regionale besturen). De essentie van de missie van de RIOs betreft desalniettemin de instellingen van de EU zelf. Omdat RIOs overheden vertegenwoordigen beschikken ze, zoals boven vastgesteld, bovendien over kanalen die niet of veel moeilijker toegankelijk zijn voor niet-officiële belangenverenigingen, met name naar de Europese Ministerraad toe.
Van de instellingen van de EU waarmee contact wordt opgenomen legt de literatuur eenduidig de nadruk op de Commissie (zie bv. Badiello, 2000, Gallup, 2003, p. 6). In dit opzicht zijn RIOs vergelijkbaar met andere belangengroepen, voor wie de Commissie (en in recente jaren in groeiende mate ook het Europese Parlement) de geprivilegieerde gesprekspartner vormt. De Commissie (en haar ambtenaren) vormen het belangrijkste en geprivilegieerde kanaal waarlangs de vertegenwoordigingen werken, ook al omdat ze open staat voor dialoog met belangengroepen, zoals de regio’s die zich kunnen profileren als gesprekspartners die grassroots informatie kunnen doorgeven. De prioriteit van de contacten met de Commissie wordt duidelijk bevestigd: vrijwel alle vertegenwoordigingen beschouwen die als cruciaal (een gemiddelde score van 4,802 op een schaal van 1 tot 5). Contacten met de Commissie worden niet alleen individueel door elke vertegenwoordiging afzonderlijk ontwikkeld, ze grijpen ook plaats doorheen de reeks netwerken waarvan vertegenwoordigingen deel uitmaken (zie ook infra, sectie 10).
Verwijderd:
56 Tabel 8: Contacten vertegenwoordiging
met
de
DG Landbouw en plattelandsontwikkeling Budget Mededinging Ontwikkeling Economische en financiële zaken Opvoeding en cultuur Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen Vervoer en energie Uitbreiding Ondernemingen en industrie Milieu Buitenlandse betrekkingen Visserij en maritieme zaken Gezondheid en consumentenbescherming Informatiemaatschappij Justitie, vrijheid en veiligheid Regionaal Beleid Belastingen en douane-unie Handel
DGs
van
vertegenwoordigingen,
naargelang
type
Gemiddelde (n=123)
Regio’s (n=76)
Lokale (n=17)
Wetgevende (n=41)
Nieuwe (n=14)
Objectief I (n=49)
3,347
3,694
2,875
4,175
3,417
3,500
2,259 3,650 2,575 2,696 3,916 4,052
2,391 3,789 2,681 2,824 3,959 3,972
2,214 3,563 2,533 2,714 4,000 4,375
2,737 4,650 2,816 3,316 4,100 4,300
2,100 2,818 3,600 3,091 4,154 3,750
2,233 3,556 2,619 2,535 3,872 3,978
4,102 3,500 3,731 4,214 2,763 2,319 3,216
4,135 3,397 3,699 4,085 2,757 2,408 3,250
4,267 3,769 3,625 4,588 2,400 2,125 2,857
4,450 3,725 3,950 4,375 2,923 2,650 3,675
3,667 3,583 3,846 3,818 2,800 1,800 3,091
3,957 3,341 3,702 4,159 2,651 2,386 3,205
3,761 2,690 4,742 2,087 2,400
3,740 2,833 4,753 2,186 2,528
3,625 2,400 4,706 2,125 2,067
4,075 3,325 4,850 2,641 3,000
3,583 2,273 4,857 1,900 3,000
3,644 2,659 4,771 1,932 2,256
De enquête toont echter ook dat de contacten van de vertegenwoordigingen zich specifiek op een aantal DGs toespitsen. Geheel binnen de lijn van de verwachtingen wordt het meest belang gehecht aan contacten met de DG Regionaal Beleid (4,742), gevolgd door de DGs Milieu, Vervoer en energie, en Werkgelegenheid en Sociale Zaken (de reeds geciteerde Gallup-enquête verkreeg een gelijkaardig resultaat, met 55% die de DG Regionaal Beleid als eerste keuze aangaf, gevolgd door Vervoer en energie en Milieu: zie Gallup, p. 10). Laag scoren de “economische” DGs zoals Belastingen en Douane-Unie (2,087), Budget (2,259), Handel (2,400), maar ook Visserij (2,319) (deze laatste omdat haar interventieterrein enkel voor bepaalde regio’s een relevante bekommernis is). De dominantie van DGs verbonden met de “zachte” sector bevestigt dat die sector het belangrijkste interventieterrein van de vertegenwoordigingen vormen, zoals boven reeds was vastgesteld.
Waar alle vertegenwoordigingen zonder onderscheid contacten met de Commissie als uiterst belangrijk inschatten, blijkt de inschatting van het belang van de contacten met de
57 verschillende DGs te variëren naargelang het type vertegenwoordiging. Het meest opmerkelijke resultaat is dat regio’s met wetgevende bevoegdheden een groter belang hechten aan de contacten met alle DGs. Dit bevestigt de reeds gemaakte vaststelling dat het politieke gewicht van de regio’s en de risico’s die ze ondergaan door EU-beleid beïnvloed te worden tot gevolg hebben dat hun aanwezigheid te Brussel belangrijker is. Gezien ze wetgevende bevoegdheden hebben is zowel early warning over op handen zijnde wetgeving als het beïnvloeden van het beleidsproces belangrijker, en in beide gevallen concretiseert zich dat in een sterkere relatie met de DGs.
De andere types vertegenwoordigingen hebben wat betreft hun contacten met de DGs geen uitgesproken profiel. Nieuwe lidstaten onderscheiden zich doordat ze meer contacten hebben met de DGs Ontwikkeling, Handel en Economische en Financiële Zaken, minder met Milieu, Mededinging en Energie en Transport. Vertegenwoordigingen van lokale overheden hebben vooral meer contacten met DGs Milieu, Werkgelegenheid en Uitbreiding, minder met Landbouw,
Gezondheid,
Handel,
Buitenlandse
betrekkingen
en
Justitie.
Vertegenwoordigingen van territoria die recht hebben op Objectief 1-fondsen onderscheiden zich niet van het gemiddelde patroon.
Het Europese Parlement (EP) is ook een belangrijk kanaal, dat aan gewicht zal winnen, door het invoeren van de co-decisie procedure. Wellicht is hier sprake van een belangrijke evolutie, gezien vroeger minder invloedrijke groepen naar het EP toe werkten (onder meer vrijwel alle ecologische en humanitaire groepen), omdat die voor zulke actoren gemakkelijker toegankelijk was (Graziano, 2000). Specifiek voor RIOs wordt vermeld dat het lobbyen in de eerste plaats via de regionale MEPs verloopt (Heichlinger p. 16).
We hebben in de vragenlijst geen specifieke vragen over het Europese Parlement gesteld. Verantwoordelijken van de vertegenwoordigingen zijn echter unaniem in hun beoordeling: het Europese parlement heeft inderdaad aan gewicht gewonnen (en de Buttiglione-affaire die gedurende de onderzoeksperiode plaatsgreep heeft dit nogmaals bevestigd), en contacten met het EP worden voor vertegenwoordigingen dus steeds belangrijker. Uit die gesprekken bleek ook dat voor de vertegenwoordigingen te Brussel de nadruk ligt op contacten met gekozenen uit de eigen regio en in mindere mate uit eigen land. De vertegenwoordigingen lobbyen minder via partijpolitieke kanalen, omdat ze verkiezen een ‘niet-politiek’ label te behouden.
58 Contacten met regionale MEPs lopen niet altijd even gestroomlijnd, noch zijn ze altijd vanzelfsprekend. Er wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van het feit dat na iedere verkiezing de nieuwe afgevaardigden op de hoogte dienen te worden gesteld van het bestaan van de vertegenwoordigingen. Ook zetelen de MEPs niet noodzakelijk in de parlementaire comités die voor de vertegenwoordiging het interessantst zijn. Toch zijn ze belangrijke gesprekspartners en contacten. Zelfs al ligt het niet altijd voor de hand dat deze gekozenen de standpunten van de regionale overheden uitdrukken (bijvoorbeeld omdat ze tot andere politieke partijen behoren), blijken ze toch mobiliseerbaar voor de verdediging van regionale belangen.
Over de wijze waarop gelobbiet wordt stellen de vertegenwoordigingen dat er in de eerste plaats gewerkt wordt naar de rapporteurs. Zo lobbyen de Nederlandse vertegenwoordigingen naar het EP toe na de publicatie van directieven door de Commissie. Het gebeurt vooral naar de rapporteur in het EP toe die een advies uitschrijft, vooral als die rapporteur een Nederlander is. Sommige vertegenwoordigingen coördineren hun samenwerking met rapporteurs met regionale netwerken zoals ERRIN. Andere vertegenwoordigingen nemen vooral deel aan de publieke audities in het EP, minder aan de comité-bijeenkomsten, tenzij deze laatste belangrijk zijn, bijvoorbeeld omdat een Commissaris een presentatie houdt, of de besproken thematieken een specifieke relevantie voor de regio hebben. Er wordt de nadruk gelegd op het voorleggen van inhoudelijk onderbouwde technische amendementen, die de werkelijke bouwstenen zijn van de interventie van RIOs en andere lobbyisten.
De Europese Raad heeft de reputatie uiterst gesloten te staan tegenover lobbyisten. Boven stelden we echter vast dat RIOs via hun contacten met de nationale Permanente Vertegenwoordiging wel over de mogelijk beschikken hun verzuchtingen naar de Ministerraad kenbaar te maken. De vertegenwoordigingen hechten inderdaad belang aan dit kanaal, zij het dat contacten met de Permanente Vertegenwoordiging (4,275) duidelijk belangrijker worden ingeschat dan die met de Raad zelf (2,874). Werken met de Permanente Vertegenwoordiging en naar de Raad toe volgen deels een zelfde logica, wat bevestigd doordat het belang dat gehecht wordt aan contacten tussen deze twee entiteiten sterk correleert.32 De wijze waarop die contacten worden uitgebouwd is echter, zoals we boven vaststelden (zie sectie 7), sterk gebonden aan de nationale context. Contacten met de 32
Correlatie: **.289 (**: significant op 0.01 niveau)
59 Permanente Vertegenwoordiging is voor vrijwel alle landen belangrijk. De RIOs uit de meeste lidstaten geven een score van 4 en hoger aan die contacten, enkel Oostenrijk, Denemarken, Griekenland en Ierland scoren lager. Voor contacten met de Raad scoort België hoog (4,000). De integratie van de Belgische RIOs in de Permanente Vertegenwoordiging verklaart dit profiel, terwijl bijvoorbeeld voor de Duitse vertegenwoordigingen, in een context waar de relatie tussen regio’s en de Ministerraad zich nationaal situeert, de score veel lager ligt (2,944).
Boven wezen we erop dat het uitbouwen van contacten met de Permanente Vertegenwoordiging vaak samengaat met de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden tussen regionale vertegenwoordigingen uit eenzelfde land. Het belang gehecht aan contacten met vertegenwoordigingen uit het eigen land correleert dan ook sterk met contacten met de Permanente Vertegenwoordiging, en iets minder met contacten met de Raad.33 Opmerkelijk is dat de RIOs inderdaad veel belang hechten aan contacten met de RIOs uit eigen land (4,153), iets meer zelfs dan aan contacten met RIOs uit andere landen (4,050). Deze twee vrijwel gelijke scores bevestigen het evenwaardig belang van de twee strategieën die de vertegenwoordigingen kunnen volgen in het uitbouwen van netwerken. Het vormen van transnationale netwerken volgt een patroon dat door de EU zelf sterk op prijs wordt gesteld, omdat het de EU adequate gesprekspartners aanbiedt. De vorming van nationale netwerken volgt een andere logica, waarbij de werking van de RIOs een nationaal, politiek en meer institutioneel kanaal volgt. Overigens sluiten beide strategieën elkaar duidelijk niet uit, en worden ze complementair aangewend.34 Vertegenwoordigingen uit alle landen achten die contacten met vertegenwoordigingen uit het eigen en andere landen belangrijk. De Duitse vertegenwoordigingen onderscheiden zich toch enigszins door het relatief lager gewicht dat ze geven aan contacten in eigen land (3,889) en met buitenlandse RIOs (3,444): hun grootschaligheid geeft hen meer blijkbaar meer ruimte om zelfstandig te werken. De vertegenwoordigingen
uit
Scandinavische
landen
(Denemarken,
Zweden,
Finland)
onderscheiden zich doordat ze contacten met buitenlandse RIOs de prioriteit geven over contacten in eigen land, wat het boven vastgestelde relatief beperkte gewicht van nationale 33
Correlaties: belang gehecht aan contacten met vertegenwoordigingen uit eigen land – met Permanente
Vertegenwoordiging: **.379; contacten met vertegenwoordigingen uit eigen land – met de Raad: *.193 (**: significant op 0.01 niveau; *: significant op 0.05 niveau). 34
Het belang gehecht aan contacten met vertegenwoordigingen uit eigen en uit andere lidstaten correleert sterk
(correlatie: **.465).
60 netwerken bevestigt. Vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten hechten eveneens meer dan gemiddeld (4,571) belang aan contacten met vertegenwoordigingen uit andere landen. Wellicht is voor die vertegenwoordigingen het leerproces die zulke contacten mogelijk maken belangrijker, wat ons ook door gesprekken met die vertegenwoordigingen bevestigd werd.
Contacten met de instellingen van de Europese Unie -
prioriteit aan contacten met Commissie
-
contacten met alle DGs, maar vooral met die van “zachte” interventiesectoren.
-
groeiend belang gehecht aan Europees Parlement
-
RIOs hechten ook belang aan contacten met de Raad, die ze via Permanente Vertegenwoordiging kunnen bereiken
9. Het Comité van de Regio’s
Van alle instellingen waarmee de RIOs te Brussel contacten ontwikkelen, neemt het Comité van de Regio’s de meest complexe en controversiële plaats in. Het Comité lijkt de natuurlijke gesprekspartner van de vertegenwoordiging, gezien het de instelling is die verondersteld wordt lokale en regionale besturen een plaats binnen de EU instellingen te verlenen. In de praktijk blijkt de relatie tussen vertegenwoordigingen en het Comité van de Regio’s echter veel problematischer te zijn. Voorgaande studies over RIOs kwamen reeds tot de conclusie dat contacten met het CvR voor hen geen prioriteit vormen (Badiello, 2000; John, 2001, Gallup, 2003). Ook bij onze respondenten blijkt dat aan contacten van het CvR slechts een matig belang wordt gehecht (3,484). Niet alle vertegenwoordigingen hebben overigens contacten met het Comité, alhoewel dit voor een ruime meerderheid van hen (74,6%) het geval is.
Een eerste reden waarom contacten met het CvR voor de vertegenwoordigingen minder belangrijk zijn, is dat die contacten vaak door de lokale en regionale besturen zelf worden onderhouden (waarvan de leden trouwens ook vaak leden van het Comité zijn). Omdat deelname aan het CvR een prerogatief van regionale bestuurders blijft, zijn RIOs als gevolg hiervan in sommige gevallen niet of minder betrokken in de werking naar het Comité toe. Overigens sluit de rol die lokale en regionale bestuurders in het CvR spelen de RIOs niet
61 noodzakelijk uit: door hun locatie te Brussel zijn ze immers goed geplaatsts om bestuurders te assisteren en te ondersteunen, en verlenen ze vaak administratieve bijstand aan hun bestuurders die lid zijn van het Comité.
Een tweede reden betreft de positie van het CvR binnen de EU-instellingen. Omdat het louter de taak heeft adviezen te verstrekken, werpt het CvR te Brussel weinig gewicht in de schaal (zelfs al zijn de adviezen van het CvR over een reeks van beleidsthema’s verplicht), en speelt het slechts een beperkte en laattijdige rol in het beleidsproces. Bovendien wordt het verzwakt doordat het tegelijk vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden incorporeert, waarvan de belangen niet altijd gemakkelijk met elkaar te verzoenen zijn. Het CvR heeft wel de verdienste gehad lokale en regionale autoriteiten institutionele erkenning te geven. Vooral regio’s met wetgevende bevoegdheden zijn van oordeel dat de institutionele positie van het Comité versterkt dient te worden, en hun overkoepelende vereniging REGLEG lobbiet dan ook in die richting.
Een derde reden betreft de (meestal niet al te goede) reputatie van het CvR. Sommige (vooral Duitse) regio’s contrasteren duidelijk zijn eerder bescheiden rol in de EU met de oorspronkelijke ambitie dat het Comité een cruciale schakel zou vormen in de ontwikkeling van een “Europa van de regio’s”, waarin een derde subnationale bestuursniveau een effectief geïnstitutionaliseerde rol zou spelen. Het Comité draagt bovendien de reputatie met zich mee “ideologisch” te zijn, en sterk politieke en inhoudelijk weinig onderbouwde opinies te produceren. Daarnaast wordt het ook bekritiseerd voor zijn neiging zich op alle terreinen te willen begeven, in plaats van zich te concentreren op een reeks kerntaken. Ook de samenstelling van het Comité wordt bekritiseerd. Er wordt op gewezen dat het te veel leden bevat die weinig representatief zijn en weinig gewicht in de schaal leggen (ofwel omdat ze ook nadat ze hun functies in de thuisregio reeds lang opgegeven hebben in het Comité blijven zetelen, of omdat ze een onbelangrijke entiteit vertegenwoordigen). Dit probleem wordt nog versterkt door de toevloed van nieuwe leden als gevolg van de EU-uitbreiding. Het teveel aan politieke lichtgewichten en het gebrek aan politieke zwaargewichten zou de slagkracht en de geloofwaardigheid van het Comité ondermijnen.
Sommige gesprekspartners hebben er echter op gewezen dat de negatieve reputatie van het Comité van de Regio’s grotendeels onverdiend is. Ze is eigenlijk een erfenis uit het verleden, die niet meer correspondeert met de huidige werkwijze van het CvR, die veel aan kwaliteit
62 gewonnen heeft. Zo wordt erop gewezen dat de kwaliteit van de interventie van het CvR sterk verbeterd is sedert het zijn adviezen door administraties laat produceren in plaats van enkel door politici. Het CvR heeft strategische partnerschappen uitgebouwd met de Commissie en het EP, en zijn belang te Brussel groeit langzaam. Het is nog steeds geen cruciale beleidsactor maar het speelt wel een positieve rol, bijvoorbeeld door het verstrekken van informatie. Wegens de problemen van interne coördinatie die blijven voortbestaan neigt het echter nog steeds te traag te werken.
Een laatste reden, maar waarover de opinies duidelijk verdeeld zijn, is de verhouding tussen het Comité en de vertegenwoordigingen. Sommigen wijzen erop dat het CvR het oprichten van de vertegenwoordigingen in Brussel gesteund heeft. Het bestaan ervan is de reden waarom regionale politici naar Brussel zijn gekomen, en hun behoefte aan logistieke steun is een belangrijke impuls geweest bij het uitbouwen van de vertegenwoordigingen. Sommige vertegenwoordigingen hebben goede contacten en samenwerkingsverbanden met het Comité uitgebouwd. Anderen stellen dat het Comité de vertegenwoordigingen eerder als concurrenten aanziet, en dat de betrekkingen tussen het CvR en de RIOs dus minder harmonisch verlopen. Toch stelt zelfs wie eerder sceptisch tegenover het Comité staat, dat vertegenwoordigingen er belang bij hebben dat het Comité geen standpunten inneemt die tegen hun belangen ingaan, omdat dit hun eigen lobbywerk benadeelt.
Al deze elementen laten toe te begrijpen waarom het Comité geen prioritaire rol speelt in de werking van vertegenwoordigingen. Vertegenwoordigingen van regio’s (3,653) hechten iets meer belang aan die relatie dan vertegenwoordigingen van lokale overheden (3,353), maar vooral voor vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten zijn deze contacten belangrijk (4,143). Dit suggereert dat het CvR wel degelijk een belangrijke rol speelt in het onthaal van regio’s en lokale overheden weinig vertrouwd met het reilen en zeilen van de EU-instellingen. Deze relatie gaat echter enkel op voor de vertegenwoordigingen van de nieuwe lidstaten: in het algemeen is er geen significante correlatie tussen de leeftijd van een vertegenwoordiging en het belang gehecht aan contacten met het CvR. Dezelfde conclusie kan gemaakt worden wat betreft de materiële kenmerken van een vertegenwoordiging (aantal personeelsleden, oppervlakte kantoor, budget …), kleine en grote vertegenwoordigingen hechten een vergelijkbaar belang hieraan. Per land varieert de opinie over contacten met het Comité weinig: enkel Spanje, Hongarije en Polen scoren beduidend hoger (4,375, 5 en 4,444). Regio’s met wetgevende bevoegdheden hechten iets meer dan gemiddeld belang aan
Verwijderd:
63 contacten met het Comité (3,625). Die score drukt wellicht een balans uit tussen de wens dat het Comité uitgroeit tot een sterke instelling binnen de EU, en de teleurstelling over het falen van het Comité dienaangaande.
Wie contacten met het Comité van de Regio’s onderhoudt beschrijft ze in de volgende termen: 26,2% vermeldt ‘lidmaatschap’ zonder verdere specificatie, 35,7% assistentie aan de leden (uit de eigen regio), 51,2% werkt mee aan de beleidsactiviteiten van het Comité, en 28,6% aan PR-activiteiten en evenementen zoals de Open Deur Dagen van het CvR.35 Slechts voor de helft van de vertegenwoordigingen die contacten met het Comité onderhouden, betreffen die contacten deelname aan beleidsactiviteiten. Dit bevestigt de relatief beperkte relevantie van het CvR, en suggereert dat de rol die het te Brussel speelt te vergelijken valt met die van een adviesorgaan en een bron van informatie, eerder dan die van een beleidsorgaan.
Comité van de Regio’s -
niet de belangrijkste partner van RIOs
-
beoordeling van de werking van het CvR kent sterke verschillen
-
eerder aanzien als advies- dan als beleidsorgaan
10. Netwerken en partnerschappen
De vorming van transnationale netwerken van regionale en lokale besturen antedateert de opening
van
regionale
vertegenwoordigingen.
Dit
betrof
de
organisatie
van
grensoverschrijdende samenwerking tussen regio’s en de vorming van netwerken van regio’s met gelijkaardige belangen. De EU heeft een determinerende rol gespeeld in de vorming van zulke netwerken. De INTERREG initiatieven van de EU dienen juist om de grensoverschrijdende samenwerking van regio’s te ondersteunen. Tevens laat de vorming van netwerken rond specifieke thema’s en voor de verdediging van specifieke belangen de EU toe representatieve gesprekspartners ter beschikking te hebben. Zulke netwerken verenigen bijvoorbeeld de regio’s met steenkoolmijnen (RECHAR), de textielproducerende regio’s (RETEX), of de bergachtige regio’s. Naast deze netwerken hebben regio’s echter ook 35
Vertegenwoordigingen vermelden vaak meer dan één van deze items, zodat de som van deze percentages
hoger dan 100 ligt.
64 specifieke partnerschappen ontwikkeld. Sommige van die partnerschappen hebben een thematische invulling. Het bekendste voorbeeld is de Four Motors Agreement tussen BadenWürtemberg, Rhône-Alpes, Catalonië en Lombardije, een pilootexperiment in transnationale regionale samenwerking tussen hooggeïndustrialiseerde regio’s rond thema’s zoals de ontwikkeling van R&D. Andere partnerschappen resulteren uit persoonlijke affiniteiten en contacten van regionale bestuurders, zonder dat die noodzakelijk gedeelde belangen weerspiegelen.
Netwerken en partnerschappen hebben een evidente Europese dimensie. Het ligt dan ook voor de hand dat deze samenwerkingsverbanden in Brussel verankering of een verlengstuk vinden, in de werking van de RIOs. Zelfs voor grensoverschijdende samenwerkingsverbanden, waarvan kan aangenomen worden dat de werking gemakkelijk ter plaatse kan worden georganiseerd, impliceert de beschikbaarheid van INTERREG fondsen dat ze te Brussel een verlengstuk krijgen. Dat lokale en regionale netwerken door de vertegenwoordigingen belangrijk geacht wordt, wordt bevestigd door de respondenten, waarvan 87,3% verklaart van netwerken van regio’s en/of lokale overheden deel uit te maken. 82,5% van de vertegenwoordigingen verklaart ook specifieke partnerschappen met andere regionale/lokale overheden en hun vertegenwoordigingen te hebben uitgebouwd.
Netwerken neigen flexibel en probleemgeoriënteerd te zijn. Ze routiniseren informele uitwisselingen en de verspreiding van best practices. Het betreft overigens eerder het delen van informatie dan het echt uitoefenen van politieke druk. Maar ze kunnen wel dienen als transnationale politieke lobbies, vergelijkbaar met private belangenverenigingen. Volgens Badiello (2000) zijn informele netwerken vaak zelfs nog belangrijker dan formele. Netwerken vervullen volgens haar een strategische functie: ze laten toe de juiste gesprekspartner te vinden, de taal van de EU en van regionale documenten te decoderen opdat beide beter met elkaar kunnen communiceren, kennis van de mechanismen van de EU te ontwikkelen om “informatie met toegevoegde waarde” te verkrijgen (beleidsintenties en –details, wat in de “pipeline” is). Deelname aan seminaries en werkgroepen speelt hierin vanzelfsprekend een rol, maar ook samenwerking met andere regio’s voor de uitwisseling van informatie, ervaringen en best practices.
Brusselse vertegenwoordigingen treden in de eerste plaats op als venster voor de netwerken waarvan hun stad of regio deel uitmaakt, en om hun stad en regio te informeren over de
65 ontwikkeling van nieuwe initiatieven in die zin. Onder impuls van de Europese Unie hebben de vertegenwoordigingen echter ook zelf een aantal initiatieven ontplooid die geleid hebben tot de vorming van een aantal netwerken die in de eerste plaats door de vertegenwoordigingen zelf worden gedragen. Een voorbeeld van zulk een netwerk is EPRO, het Environment Platform of Regional Offices in Brussels. EPRO is tot stand gekomen onder impuls van Margot Wallström van DG Milieu. Dit netwerk beantwoordt aan de behoefte van DG Milieu om lokaal gekleurde informatie over dit thema te verwerven (op een niveau dat toelaat een grotere variatie van inhoud te integreren dan het nationale niveau, en bovendien informatie genereert die minder politiek gekleurd is). Dit platform integreert regionale bureaus – per land zetelt er 1 vertegenwoordiger in een centrale stuurgroep - in een paraplustructuur. Via het thuisfront wordt er expertise gemobiliseerd. Op te merken is dat EPRO vanwege zijn adviesfunctie bij DG Milieu volgens een van onze gesprekspartners door het CEMR als een concurrent wordt aanzien.
Een ander netwerk dat door de Brusselse vertegenwoordigingen wordt gedragen, ERRIN (European Regions Research and Innovation Network), is werkzaam rond Research en Innovatie. Opgericht in 2002 heeft het zijn werking gestart in april 2004: de acht stichtende leden zijn inmiddels uitgegroeid tot 97. Doelstelling van ERRIN is het verspreiden van kennis, het bevorderen van interregionale samenwerking, en de uitwisseling van best practices rond
research
en
innovatie.
Het
netwerk
dat
als
pilootproject
voor
zulke
samenwerkingsvormen ondersteund en gecofinancierd wordt door DG Onderzoek heeft een lichtere structuur dan EPRO (Goergen, 2004, pp. 162). ERRIN wordt regelmatig aangehaald als voorbeeld van een netwerk dat een meerwaarde kan geven aan de werking van de RIOs, vanwege het belang van de thematiek waarrond het werkt en de waardering waarover dit initiatief binnen de EU geniet. Cities for Cohesion is een ander netwerk – van grootsteden geconfronteerd met sociale dualisering – waarin de Brusselse vertegenwoordigingen een belangrijke dragende rol spelen. Doelstelling van dit netwerk is het bereiken van de objectieven vooropgesteld in de Lissabon agenda. Het is een zeer licht en informeel netwerk, vooral gedragen door e-mail, waarin een aantal vertegenwoordigingen een animerende rol spelen (Goergen, 2004, pp. 153-154).
De vertegenwoordigingen ontwikkelen te Brussel ook transnationale partnerschappen, die zich niet beperken tot allianties rond gedeelde belangen. In sommige gevallen vloeien zulke partnerschappen voort uit de bewuste strategische keuze van regionale besturen internationale
66 samenwerking te bevorderen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de regio’s Emilia-Romagna (Italië), Hessen (Duitsland), Aquitaine (Frankrijk) en Wielkopolska (Polen), die alle in één huis gevestigd zijn, en de betrachting hebben een permanent samenwerkingsverband te vormen. Die samenwerking drukt zich onder meer uit in de uitwisseling van informatie en het organiseren
van
gezamenlijke
projecten
en
activiteiten.
Het
initiatief
voor
dit
samenwerkingsverband werd overigens genomen door de respectieve regeringsleiders, niet door de vertegenwoordigingen zelf. Binnen zulk een samenwerkingsverband behouden de vertegenwoordigingen van de respectieve regio’s overigens hun zelfstandigheid – ze beschikken elk over hun kantoorruimte en ze bewaren ook contacten met hun nationale partners. De vertegenwoordiging die de Oostenrijks regio Tirol en de Italiaanse provincies Alto-Adige (Zuid-Tirol) en Trentino integreert vormt een geval apart, een uniek voorbeeld van een grensoverschrijdende vertegenwoordiging, een initiatief dat echter met weerstand van het thuisfront dient af te rekenen, omdat dit samenwerkingsverband verdacht wordt irredentistische tendensen (vooral van Zuid-Tirol) te verhullen. Overigens beschikken ook hier de drie organiserende entiteiten over de noodzakelijke zelfstandigheid om hun eigen regionale belangen te verdedigen. Niet alle partnerschappen leiden overigens tot een gedeelde vertegenwoordiging: de vertegenwoordigingen van de Four-motors overeenkomst opereren te Brussel gescheiden en hebben er trouwens ook partnerschappen met andere RIOs ontwikkeld. Rhône-Alpes is bijvoorbeeld betrokken in partnerschappen met regio’s uit bergachtige streken.
De
meest frequente vorm van partnerschap
betreft het mentoren
van
nieuwe
vertegenwoordigingen. Veel vertegenwoordigingen beginnen hun bestaan te Brussel in nauw partnerschap met een bestaande vertegenwoordiging, veelal in de lokalen van de vertegenwoordiging zelf. Dit kan op termijn leiden tot het stichten van een zelfstandige vertegenwoordiging, of de integratie in een bestaand partnerschap (zie bv. Wielkopolska). Partnerschappen met RIOs uit nieuwe lidstaten worden overigens ook nagestreefd omdat ze regio’s uit de oude lidstaten voordelen opleveren, met name de mogelijkheid doorheen gezamenlijke projecten toegang te krijgen tot structuurfondsen.
Mentoring van nieuwe leden heeft al een zekere traditie: de vertegenwoordiging van Helsinki bijvoorbeeld was oorspronkelijk geïntegreerd in die van Bremen. De toetreding van tien nieuwe lidstaten in 2003 en daarnaast de geleidelijke toestroom van regio’s uit kandidaatlidstaten hebben dit proces ongetwijfeld een nieuwe stimulans gegeven. Zulke vormen van
67 mentoring dragen onmiskenbaar sterk bij tot de boven vastgestelde socialisatie van nieuwe vertegenwoordigingen. Voorbeelden van zulke mentoring zijn legio. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest levert bijvoorbeeld een bijzondere inspanning naar hoofdsteden en hoofdstedelijke regio’s van de nieuwe lidstaten. Processen van partnerschap en mentoring kunnen overigens de (eerder zeldzame) regio’s betreffen uit de oude lidstaten, die te Brussel nog niet vertegenwoordigd zijn. De regio van Midden Zweden is aldus betrokken in het ontwikkelen
van
partnerschappen
met
dun
bevolkte
(en
in
Brussel
nog
niet
vertegenwoordigde) regio’s in Portugal en Griekenland.
Naast transnationale partnerschappen worden er echter ook partnerschappen gevormd van regio’s, provincies en/of lokale besturen uit eenzelfde lidstaat. We wezen boven reeds op de geïntegreerde werking van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het Huis van de Nederlandse provincies. Vergelijkbare nationale partnerschappen zijn bijvoorbeeld de gezamenlijke vertegenwoordiging van de Centraal-Italiaanse regio’s, en de Franse Grand Est. De vorming van zulke nationale partnerschappen is niet zo voor de hand liggend als ze op het eerste gezicht zou kunnen lijken. Meer dan eens werd aan ons melding gemaakt van het feit dat lokale en regionale conflicten binnen een land vaak het wederzijds wantrouwen voeden, meer dan in contacten met buitenlanders die men minder kent. Bovendien worden zulke samenwerkingsverbanden door de EU minder op prijs gesteld dan transnationale netwerken. Waar dit wantrouwen te boven wordt gekomen, zoals in Nederland, drukt men echter zijn tevredenheid uit over zulk een samenwerkingsverband. Een van de voordelen van zulk een nationaal samenwerkingsverband, vergeleken met transnationale partnerschappen, is dat het kan aangewend worden om zich collectief naar de Permanente Vertegenwoordiging (en onrechtstreeks naar de Raad) te richten, om aldus politieke invloed uit te oefenen.
Hier en daar wordt een kritischer noot aangeboden. Zowel rond netwerken als rond partnerschappen tussen regio’s bestaat een officieel credo dat niet altijd door de praktijk wordt bevestigd. Een van onze gesprekspartners wees er bijvoorbeeld op dat EPRO een nogal zware structuur heeft, wat de efficiëntie van zijn interventie zou verminderen (een uitspraak die laat vermoeden dat de voorkeur uitgaat naar informele netwerken met een lichte, nietbureaucratische structuur, alhoewel niet kan worden bewezen dat zulke netwerken efficiënter zijn). In het algemeen kunnen zulke netwerken enkel de kleinste gemene deler van de regionale belangen verdedigen. Netwerken kunnen ook in crisis geraken: het netwerk AlpeAdria, indertijd opgericht met onder meer als verborgen agenda de integratie van
68 Joegoslavische regio’s, heeft met de val van het communisme deze bestaansreden verloren en is volgens een gesprekspartner een langzame dood aan het sterven. Specifiek voor de netwerken waarin RIOs een vooraanstaande rol spelen kan erop gewezen worden dat ze ontstaan op terreinen waar ze nuttig zijn voor de instellingen van de EU. Er bestaan echter niet noodzakelijk beleidsondersteunende netwerken op terreinen die voor de RIOs zelf cruciaal zijn, bv. wat betreft regionaal beleid.
Eenzelfde kritiek vindt men ook terug op partnerschappen. Sommige partnerschappen te Brussel zijn na verloop van tijd ontbonden, bv. de “Grand Sud” vertegenwoordiging van Zuid-Franse regio’s, opgericht in 1986 (Le lobbying des bureaux de représentation, 2003). Dit kan gebeuren omdat de partners er niet in slaagden de verschillen in institutionele en politieke cultuur te overbruggen, of omdat sommige partners een te conflictuele relatie hadden. Andere partnerschappen verliezen op een bepaald moment hun bestaansreden. Soms blijkt dat de argumentatie om een samenwerking uit te bouwen zwak uitgebouwd is, zonder een duidelijk gemeenschappelijk project, wat de toekomstperspectieven van zulk een partnerschap negatief belast. Sommige partnerschappen worden blijkbaar ook van boven af, bijvoorbeeld door de nationale regering, opgedrongen, met als gevolg dat de regio en de vertegenwoordiging te Brussel nauwelijks gemotiveerd zijn om ze uit te bouwen. Toch blijven zulke netwerken en partnerschappen, zelfs al blijkt hun praktische realisatie niet altijd even vanzelfsprekend als het officiële credo doet geloven, essentiële instrumenten voor de werking van de RIOs.
Netwerken en partnerschappen -
algemeen als belangrijk aanzien
-
zowel transnationale als nationale samenwerkingsverbanden zijn belangrijk
-
spelen belangrijke rol in mentoring nieuwe vertegenwoordigingen
-
thematische netwerken aanzien als instrument om meer te wegen op EU besluitvorming
-
niet altijd succesrijk: kunnen mislukken als doelstellingen niet goed omschreven zijn of hun belang verliezen, of omwille van conflicten tussen partners
69
11. Analyses van de werking van vertegenwoordigingen
Een waardeoordeel vellen over de resultaten van de werking van de vertegenwoordigingen is een moeilijke opgave, die buiten het bestek van dit onderzoek valt. We beperkten ons tot een bescheidener opzet, nagaan hoe de vertegenwoordigingen zelf het succes van een werking verklaren en welke elementen er volgens hen toe bijdragen. De literatuur over vertegenwoordigingen suggereert hieromtrent reeds een aantal antwoorden. Enerzijds wordt er gewezen op materiële factoren: hoe meer middelen en personeel een vertegenwoordiging heeft, hoe beter ze kan functioneren (McAteer & Mitchell, 1996). Marks et al. wijzen er bijvoorbeeld op dat “sterke” regio’s, hetzij vanwege hun institutionele capaciteiten in het thuisland hetzij vanwege de middelen die ze in een vertegenwoordiging kunnen investeren (en de twee factoren vallen doorgaans samen), in een betere positie verkeren om invloed uit te oefenen (Marks et al., 2002). Ze nuanceren echter dit oordeel door erop te wijzen dat bescheidener vertegenwoordigingen en nieuwkomers hun positie door een adequate werkingsstrategie kunnen compenseren. Dit kan bijvoorbeeld door personeel te rekruteren met professionele ervaring binnen de EU, door te leren uit de ervaringen van andere vertegenwoordigingen, door de vorming van netwerken en partnerschappen, of doorheen vertegenwoordigende organisaties zoals Eurocities en CEMR die hun belangen helpen verdedigen. Vertegenwoordigingen kunnen ook leren van andere belangenverenigingen, en de literatuur die zulke verenigingen adviseert hoe te Brussel te lobbyen is vanzelfsprekend ook voor hen beschikbaar (zie bv. Van Schendelen, 2003), terwijl daarnaast ook specifieke literatuur voor RIOs beschikbaar is (zie CEEC, 2002). De literatuur wijst er ook op dat het goed functioneren van een vertegenwoordiging afhankelijk is van de capaciteit van lokale en regionale overheden prioriteiten te bepalen, een regionale strategie voor Europa uit te werken en een efficiënte coördinatie met de nationale regering uit te werken (Badiello, 2000). Vertegenwoordigingen met beperktere middelen kunnen dit compenseren door zich op een beperkt aantal doeleinden te concentreren.
De enquête gaf de respondenten de mogelijkheid voor een reeks items aan te geven in welke mate ze bijdragen tot de succesvolle werking van een vertegenwoordiging (de scores lopen weer van 1 = onbelangrijk tot 5 = zeer belangrijk).
70 Tabel 9: Belang van factoren die succes van vertegenwoordigingen kunnen bevorderen. Item A large staff An overall plan outlining the goals of the office Staff with experience in dealing with the EU An adequate budget Having a space at its disposal for the organization of meetings, seminars, and other public activities Concentration of intervention on a limited number of key activities Establishing a local/regional strategy towards the EU Coordinating policies of region towards EU with national authorities Coordination of policies with sub-national authorities of home country Coordination of policies with sub-national authorities of other countries A large office Support by the host region
Score 2,975 4,100 4,375 4,074 3,808 4,017 4,193 3,765 3,792 3,225 2,592 3,733
Vier van de vijf meest beklemtoonde factoren die bijdragen tot het succes van een vertegenwoordiging staan duidelijk met elkaar in verband: een plan voor de werking van de vertegenwoordiging, een globale strategie naar de EU toe, de concentratie van de werking rond een aantal kernactiviteiten, en het beschikken over staf met ervaring in de EU (het item dat het hoogste scoort). De organisatie van de werking van de vertegenwoordiging en de kwalificatie van het personeel, en meer bepaald de ervaring ervan binnen de EU, zijn dus cruciaal. Deze laatste dimensie bleek ook uit de interviews: veelal hebben verantwoordelijken van vertegenwoordigingen zelf een belangrijke voorafgaande ervaring binnen de EU instellingen, en worden ze om die reden voor de betrekking gerekruteerd. Weten hoe de EU werkt is cruciaal, maar daarnaast is ook het beschikken over een netwerk van contacten een belangrijke meerwaarde. Er wordt regelmatig op gewezen dat werken in een vertegenwoordiging naast het on line opvolgen van EU activiteiten absoluut frequente en systematische contacten met het personeel van de Europese instellingen inhoudt.
De respondenten benadrukken ook het belang van een adequaat budget, andere materiële dimensies behoren daarentegen tot de minst benadrukte factoren: noch een uitgebreide staf, noch een groot kantoor worden als cruciaal ingeschat. Er wordt meer belang gehecht aan het beschikken over een ruimte om activiteiten te organiseren, zonder dat dit als de meest doorslaggevende factor wordt ervaren. Opmerkelijk is ook dat de vertegenwoordigingen meer belang hechten aan coördinatie met nationale partners (hetzij de nationale overheid, hetzij andere vertegenwoordigingen uit hun land) dan aan coördinatie met vertegenwoordigingen uit
71 andere lidstaten. Steun van de gastregio, zonder de belangrijkste factor te zijn, wordt als belangrijk ingeschat.
Welke factoren belangrijk worden geacht blijkt, zij het in relatief beperkte mate, afhankelijk te zijn van de materiële situatie van de vertegenwoordigingen. Grotere vertegenwoordigingen hechten meer belang aan de materiële dimensies van een vertegenwoordiging. Die relatie komt het duidelijkst tot uiting in het feit dat ze meer belang hechten aan een groot kantoor.36 Het belang gehecht aan een ruimte om seminaries te organiseren correleert eveneens met de grootte van de ruimte waarover men beschikt en het aantal bezoekers dat zulk een ruimte kan ontvangen.37 Daarnaast blijkt echter ook het belang gehecht aan coördinatie met de nationale overheid positief te correleren met het aantal personeelsleden en de grootte van de seminarieruimte van de vertegenwoordiging.38 Opmerkelijk is echter dat de leeftijd van een vertegenwoordiging niet correleert met deze factoren: met andere woorden oudere en jongere vertegenwoordigingen bevestigen grosso modo dezelfde strategische dimensies. De sterkte van de socialisatie van vertegenwoordigingen wordt nogmaals bevestigd.
36
Het belang gehecht aan een groot kantoor correleert positief met verschillende indicaties van de grootte van
een vertegenwoordiging: belang gehecht aan een groot kantoor - aantal personen tewerkgesteld: **.244; belang gehecht aan een groot kantoor - oppervlakte kantoorruimte: **.306; belang gehecht aan een groot kantoor – grootte seminarieruimte: **.292; belang gehecht aan een groot kantoor - aantal bezoekers: **.304 (**: significant op 0.01 niveau). Het belang gehecht aan een groot kantoor correleert echter niet significant met het budget. 37
Correlaties: belang gehecht aan seminarieruimte – grootte seminarieruimte: **.396; belang gehecht aan
seminarieruimte - aantal bezoekers: *.204 (**: significant op 0.01 niveau; *: significant op 0.05 niveau). 38
Correlaties: belang gehecht aan coördinatie met nationale overheid – aantal personen tewerkgesteld: **.256;
belang gehecht aan coördinatie met nationale overheid - oppervlakte kantoorruimte: *.193 (**: significant op 0.01 niveau; *: significant op 0.05 niveau).
72 Tabel 10: Belang van factoren die succes van vertegenwoordigingen kunnen bevorderen, per type vertegenwoordiging Terrein A large staff An overall plan outlining the goals of the office Staff with experience in dealing with the EU An adequate budget Having a space at its disposal for the organization of meetings, seminars, and other public activities Concentration of intervention on a limited number of key activities Establishing a local/regional strategy towards the EU Coordinating policies of region towards EU with national authorities Coordination of policies with subnational authorities of home country Coordination of policies with subnational authorities of other countries A large office Support by the host region
Gemiddelde (n=123)
Regio’s (n=76)
Lokale (n=17)
Wetgevende (n=41)
Nieuwe (n=14)
Objectief I (n=49)
2,975 4,100
3,066 4,133
2,875 4,000
3,171 4,275
3,357 4,000
2,978 3,917
4,375
4,333
4,471
4,537
4,462
4,383
4,074 3,808
4,000 3,907
4,059 3,412
3,951 3,902
4,500 3,643
4,188 3,688
4,017
4,040
3,875
4,049
3,714
4,063
4,193
4,216
4,176
4,390
4,077
4,319
3,765
3,867
3,765
4,225
3,571
3,833
3,792
3,842
3,765
3,950
3,571
3,771
3,225
3,211
3,294
3,375
2,929
3,250
2,592 3,733
2,737 3,760
2,294 3,529
2,878 3,725
2,643 3,286
2,468 3,333
Een analyse volgens het type vertegenwoordiging toont dat vertegenwoordigingen met wetgevende bevoegdheden in hun antwoorden niet uitgesproken van het gemiddelde afwijken. Ze benadrukken iets meer dan gemiddeld een globaal plan, de EU-expertise van hun personeel, een regionale strategie, en vooral coördinatie met de vertegenwoordigingen uit eigen land. Deze sterke score suggereert dat zulk een coördinatie een belangrijk verlengstuk vormt van de vormen van institutionele coöperatie die in federale staten onder impuls van de ontwikkeling van de Europese instellingen steeds meer tot ontwikkeling is gekomen (Börzel, 2002; Kovziridze, 2002). Deze vertegenwoordigingen geven ook een meer dan gemiddelde steun aan één materiële factor, een groot kantoor. Vertegenwoordigingen van regio’s die beroep doen op het structuurfonds onderscheiden zich enkel doordat ze minder dan gemiddeld belang hechten aan steun van de gastregio. Paradoxaal genoeg zijn deze regio’s, samen met die van de nieuwe lidstaten, waarvan men zou kunnen veronderstellen dat ze omwille van hun moeilijker materiële situatie meer beroep zouden doen op de gastregio, juist de entiteiten die deze steun het minst benadrukken.
73 Op te merken valt ook dat de lokale vertegenwoordigingen de immateriële factoren die tot succes bijdragen gelijk beoordelen als regionale vertegenwoordigingen, maar ze scoren (met uitzondering van het budget) lager dan gemiddeld op de materiële dimensies, met een uitdrukkelijk lage score voor een groot kantoor, maar ook een veel lager dan gemiddelde score voor de seminarieruimte en iets lager dan gemiddeld voor een uitgebreide staf. Deze oriëntatie sluit aan bij het algemeen beeld, dat bescheidener vertegenwoordigingen die materiële kenmerken niet benadrukken. Interessant genoeg gaat dit echter niet op voor een andere categorie vertegenwoordigingen, die van nieuwe lidstaten. Die vertegenwoordigingen hechten immers meer dan gemiddeld belang aan een uitgebreide staf en een adequaat budget. Ze hechten minder dan gemiddeld belang aan de concentratie van de interventie, aan het vastleggen van een strategie tegenover de EU, aan coördinatie met hun nationale overheid en met vertegenwoordigingen uit hun eigen of een ander land, en aan steun van de gastregio. Deze nadruk op materiële eerder dan immateriële factoren kan bovendien niet verklaard worden door hun kortere aanwezigheid te Brussel, gezien globaal gezien die factoren niet correleren met de leeftijd van een vertegenwoordiging.
De reden waarom de vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten meer nadruk leggen op materiële factoren verdient dus meer aandacht. Omdat deze vertegenwoordigingen over minder middelen beschikken, vormt hun sterkere nadruk op materiële middelen een impliciete kritiek op het vertoog dat rond vertegenwoordigingen (maar ook belangenverenigingen in het algemeen) ontwikkeld wordt en dat de nadruk legt op de strategieën waarmee bescheidener actoren te Brussel (zoals vertegenwoordigingen met minder personeel en middelen) hun materiële nadelen kunnen compenseren. De vraag stelt zich echter in hoeverre zulk een vertoog eerder dan de realiteit uit de praktijk een ideologie van gelijke kansen uitdrukt. Er kan bijvoorbeeld op gewezen worden dat omwille van het sterk arbeidsintensieve karakter van lobbyen vertegenwoordigingen ongetwijfeld baat hebben bij meer personeel en dus bij meer financiële
middelen
om
dit
personeel
te
betalen.
Bovendien
hechten
grote
vertegenwoordigingen wel degelijk meer belang aan een groot kantoor en een grote seminarieruimte. Door te stellen dat ze hier minder belang aan hechten leggen kleinere vertegenwoordigingen zich vooral neer bij een bestaande situatie.
In het algemeen kan inderdaad de vraag gesteld worden in welke mate RIOs met ongelijke kansen opereren. Zoals voor belangengroepen in het algemeen zou men kunnen aannemen dat hoe groter de belangen die ze verdedigen zijn, hoe gemakkelijker ze zichtbaarheid verwerven.
74 Vertegenwoordigers van “sterke” regio’s met veel zichtbaarheid bevestigden dat dit inderdaad hun werking vergemakkelijkte. Er dient wel op gewezen te worden dat de sterkte van een RIO geen eenvoudige vertaling is van het bevolkingsaantal van de regio die ze vertegenwoordigt, noch van het bruto regionaal produkt. De institutionele context van het thuisland bepaalt bijvoorbeeld mede de sterkte van de vertegenwoordiging te Brussel. Armere regio’s uit Spanje met wetgevende bevoegdheden beschikken daardoor over (relatief) ruime middelen. Dit laat hen toe te Brussel over een grotere vertegenwoordiging te beschikken dan veel rijkere regio’s uit het Noorden, wat ook hun interventiemogelijkheden vergroot. Niet-materiële factoren kunnen eveneens compensatie bieden. De invloed van RIOs is eveneens afhankelijk van hun reputatie, die evenzeer door immateriële als door materiële factoren wordt bepaald. Vertegenwoordigingen van een stad of een regio die als voorbeelden van goed bestuur gelden, en/of RIOs die genieten van een reputatie van efficiëntie, kunnen aldus een eventueel gebrek aan middelen compenseren. Daarnaast beschikken RIOs over de bovenvermelde strategieën om hun kleine schaal te compenseren: het uitstippelen van een welomlijnde werkingsstrategie, de concentratie van de werking op een paar cruciale thema’s, en de vorming van (nationale of transnationale) netwerken. Deze aspecten kunnen ongetwijfeld compensatie bieden voor de materiële zwakte van een vertegenwoordiging. Het vermoeden blijft echter bestaan dat het gedeelde geloof in een ideologie van gelijke kansen ertoe leidt de feitelijke ongelijkheid tussen vertegenwoordigingen te onderschatten.
12. Regionale vertegenwoordigingen in de Belgische context: contacten met de Belgische en Brusselse instellingen
De specifiek Belgische en Brusselse dimensies van vertegenwoordigingen – hun lokalisering in België en Brussel, hun verhouding met de Belgische samenleving in het algemeen en de Belgische en Brusselse instellingen in het bijzonder - worden door de wetenschappelijke literatuur over regionale vertegenwoordigingen niet aangeraakt. Dat die verhouding stof tot nadenken biedt, is echter (onder impuls onder meer van de Belgische overheden) ook door de Europese instellingen erkend. Het internationale expertenpanel dat in 2001 het rapport “Brussels, Capital of Europe” publiceerde bevestigde dat bij de inplanting van de instellingen van de Europese Unie weinig of geen rekening gehouden is met de Brusselse stadscontext, en dat de Europese wijk urbanistische probleem stelt (EC, 2001). In Brussel bestaat er ook een bewustzijn (zie bijvoorbeeld het tweede Brusselse Gewestelijke Ontwikkelingsplan) dat de relatie tussen Brusselaars en Eurocraten niet altijd probleemloos is, en dat er met name een
75 zekere rancune bestaat tegenover de Europese instellingen en hun personeel, die als geprivilegieerden worden aanzien. In die context stelt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zich in het Gewestelijk Ontwikkelingsplan tot doel een strategie te ontwikkelen die het multicultureel, internationaal en Europees karakter van de stad benadrukt, en betere diensten aan te bieden aan de internationale instellingen te Brussel (en tegelijk hierdoor zijn eigen internationaal imago te verbeteren).
Zo er al problemen bestaan tussen Belgen en Eurocraten, lijken die voor de gesprekspartners uit vertegenwoordigingen van ondergeschikt belang. Over het algemeen domineren positieve ervaringen. Vooral wie reeds geruime tijd te Brussel aanwezig is (institutioneel en als leefomgeving) waardeert België en Brussel zeer. De commentaren suggereren dat wie hier voor korte tijd verblijft (en het personeel van die vertegenwoordigingen lijkt een vrij groot verloop te kennen) een negatievere houding inneemt, over het klimaat klaagt (ZuidEuropeanen), … Brussel en België laten zich niet gemakkelijk kennen. Soms wordt erop gewezen dat Belgen zich niet gemakkelijk aan buitenstaanders blootgeven, en hun sociaal leven voor buitenstaanders neigen af te schermen. Maar eenmaal gekend worden de stad, het land en hun inwoners zeer gewaardeerd. Regelmatig wordt er ook op gewezen dat Brussel (en soms ook België in het algemeen) verdient beter gekend te zijn – alhoewel soms tegelijk de wens uitgedrukt wordt dat de charmes van Brussel discreet bewaard blijven voor een publiek van geprivilegieerden!
Overigens dient erop te worden gewezen dat werken met de Europese instellingen niet bepaald contacten met de Belgische samenleving bevordert: het sociale leven van Eurocraten te Brussel vertoont de neiging volgens nationale groepen te worden georganiseerd, en het werk van RIOs is sterk gebaseerd op het leggen van persoonlijke contacten met EU-personeel. Het sterk tijdsabsorberend karakter van het vormen van zulke netwerken houdt in dat voor socialisatie met buitenstaanders, in casu de Belgische bevolking, weinig tijd overblijft. Nochtans blijkt dat wie langere tijd te Brussel verblijft de stad leert kennen, participeert in het Brusselse culturele leven, maar ook contacten met de autochtone bevolking ontwikkeld heeft. Wie hier lange tijd heeft verbleven, wil zelf actiever zijn te Brussel en in België (een suggestie was bijvoorbeeld deelname van EU-burgers aan lokale verkiezingen te bevorderen), wenst meer over Brusselse instellingen te weten te komen. Ze vinden soms dat Brussel (en België) zelf ook meer vragende partij mag zijn, en voor de rol die het gewest als gastheer vervult ook een engagement van de gasten mag verwachten. In die context kan reeds vermeld
76 worden dat vertegenwoordigingen op kleine schaal bijdragen tot het bewaren van het Brussels architectonisch patrimonium. Verschillende vertegenwoordigingen hebben waardevolle historische panden gerestaureerd en herwaarderen ze, een praktijk die een duidelijk contrast biedt met de doorgaans negatieve urbanistische ervaringen die verbonden zijn met de uitbouw van de Europese instellingen. Het verdient aanbeveling die bijdrage beter in het licht te zetten bij een breder publiek (bv. naar aanleiding van de Open Monumenten Dagen: de deelname van Asturië met het gerestaureerde gebouw van drukkerij Le Peuple ging niet onopgemerkt voorbij).
Contacten met de Belgische instellingen impliceren in de eerste plaats contacten met het Verbindingsbureau zelf. Toch hebben veel vertegenwoordigingen ook regelmatige contacten met de verschillende Belgische regeringsniveaus. Opvallend is dat de geïnstitutionaliseerde contacten van de RIOs vooral plaats hebben met het regionale niveau in België: 50,4% van de respondenten claimt zulke relaties met het Brusselse gewest, 47,1% met andere regio’s, 30,6% heeft contacten met gemeentebesturen, terwijl slechts 8,3% zulke contacten heeft met de Belgische federale overheid. 14,3% van de contacten met de regio Brussel betreffen administratieve aangelegenheden, en in 9,5% specifiek Brusselse aangelegenheden (zoals het verstrekken van informatie over Brussel). In 38,1% betreft het partnerschappen, 21,4% contacten rond specifieke beleidsthematieken, en 9,5% de organisatie van workshops en evenementen. Contacten met de andere regio’s betreffen in 64,5% partnerschappen, en in 16,1% handelen ze over specifieke beleidsthematieken. De talrijke partnerschappen met de Belgische regio’s bevestigt dat ze gegeerde partners zijn, wellicht omwille van hun sterke institutionele positie binnen het Belgische federale systeem die hen een voorbeeldfunctie geeft. De contacten met gemeenten betreffen vooral administratieve aangelegenheden (28,6%), partnerschappen (19,0%) en specifieke beleidsthematieken (19,0%). In abstracto hechten vertegenwoordigingen zelfs meer belang aan zulke contacten dan ze er in werkelijkheid hebben: 78,0% benadrukt het belang van relaties met het Brussels Gewest, 37,8% met Belgische instellingen, 47,0% met lokale instellingen. Er is overigens ook een sterke vraag naar informatie over België.39 Liefst 81,3% wenst praktische informatie over Brussel, 69,2% over de instellingen van het Brusselse gewest, en
39
We dienen hier wel rekening te houden met de mogelijkheid dat de positieve respons vergroot werd omwille
van de hoffelijkheid van de respondenten tegenover de opdrachtgevers.
77 68,3% over Belgische administratieve wetgeving. Kennis omtrent deze aangelegenheden wordt onmiskenbaar als belangrijk geacht om de goede werking van een vertegenwoordiging te verzekeren. Toch wordt ook aan een beter begrip van de Belgische samenleving belang gehecht: ook informatie over de Belgische instellingen (58,3%), de contemporaine Belgische samenleving (61,9%), en de geschiedenis van België (49,2%) wordt (relatief) veel gevraagd. Onderscheiden tussen de types vertegenwoordigingen zijn weinig uitgesproken, enkel lokale vertegenwoordigingen zijn systematisch minder geïnteresseerd in informatie over België en Brussel.
Tabel 11: Percentage vertegenwoordigingen (naargelang type vertegenwoordiging) die over een van de volgende thema’s informatie wenst en/of trainingen aanbiedt Item The Belgian institutions The institutions of the Brussels region Belgian administrative legislation Belgian history Contemporary Belgian society Practical information on Brussels
Gemiddelde (n=123)
Regio’s (n=76)
Lokale (n=17)
Wetgevende (n=41)
Nieuwe (n=14)
Objectief I (n=49)
58.3 69.2
60.8 68.9
52.9 52.9
63.4 73.2
64.3 71.4
63.3 67.3
68.3 49.2 61.9 83.3
71.6 44.4 58.3 82.4
52.9 41.2 47.1 76.5
73.2 51.3 59.0 80.5
64.3 35.7 64.3 78.6
75.5 52.1 66.7 79.6
Deze percentages staan duidelijk in contrast met het percentage vertegenwoordigingen dat haar medewerkers effectief informatie en/of training aanbiedt over België en Brussel: 25,4%. Dit contrast suggereert vanzelfsprekend dat de vraag naar informatie eerder een goede intentie dan een prioriteit is. Dat een kwart van de vertegenwoordigingen systematisch zulke informatie aanbiedt, wijst toch op het belang dat hieraan gegeven wordt. Het feit dat vooral grotere vertegenwoordigingen met meer personeel zulke trainingen aanbieden, suggereert dat materiële beperkingen een reden kunnen zijn waarom RIOs zulke trainingen niet organiseren. Het eventueel aanbieden van trainingen en cursussen over die thematieken behoort vanzelfsprekend niet tot de verantwoordelijkheden van het Verbindingsbureau. Wel kan de vraag gesteld worden of niet nagegaan kan worden in hoeverre deze behoefte aan informatie reëel is, en in welke mate de Brusselse educatieve instellingen aan zulk een behoefte zouden kunnen voldoen (bijvoorbeeld door de ontwikkeling van korte opleidingen over België).
Verwijderd:
78
Contacten met Belgische en Brusselse instellingen -
vooral contacten met de gewesten (in de eerste plaats het Brussels Hoofdstedelijk Gewest), ook met lokale administraties, minder met de Belgische federale overheid
-
contacten
met de
gewesten
betreffen
in
de
eerste
plaats
partnerschappen -
contacten met de gemeenten betreffen in de eerste plaats administratieve aangelegenheden
-
RIOs wensen vooral meer informatie over Brussel (praktisch en wat betreft de instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk gewest)
-
Ze wensen ook meer informatie over België (in de eerste plaats wat betreft administratieve wetgeving)
13. Vestigingsproblemen: knelpunten en aanbevelingen
De relaties tussen de vertegenwoordigingen enerzijds, België en Brussel anderzijds, worden grotendeels positief geëvalueerd, wat echter niet betekent dat de Belgische context geen problemen stelt. Eén belangrijk principieel probleem (dat overigens niet door België veroorzaakt is, maar wel Belgische consequenties heeft) werd wel aangekaart: namelijk het vacuüm waarbinnen de vertegenwoordigingen opereren en de potentiële problemen die dit met zich meebrengt. De meerderheid van de RIOs beschouwt de statuskwestie echter niet als een cruciaal probleem. Ze stellen vast dat ze binnen de EU beleidsgemeenschap zonder problemen als leden aanvaard worden, en poneren dat een formele erkenning van de vertegenwoordigingen minder belangrijk is dan de informele voordelen voortvloeiend uit hun aanwezigheid te Brussel. Deels betreft het een historisch probleem, dat dateert van toen er kantoren geopend werden zonder toestemming van hun respectieve nationale overheden. Regio’s met wetgevende bevoegdheden, die in het algemeen meer bekommerd zijn omtrent de institutionele erkenning van regio’s binnen de EU, spreken echter vaker hun belangstelling uit voor de verbetering van de status van RIOs (zelfs al erkennen ze doorgaans dat die status moeilijk die van nationale vertegenwoordigingen, dus een diplomatieke status, kan bereiken).
Onmiskenbaar kan het gebrek aan officiële status van de vertegenwoordigingen echter tot administratieve en praktische problemen leiden (zie infra). Deze problemen vloeien voort uit
79 het feit dat de meeste van die vertegenwoordigingen binnen hun eigen land en regio het statuut van openbare dienst hebben, maar te Brussel dat statuut niet bezitten, zodat hun legale status er in een vacuüm verkeert. Die problemen vloeien bijvoorbeeld voort uit de legale verplichtingen in het thuisland die verbonden zijn met hun status van openbare dienst. Die verplichtingen kunnen echter in botsing komen met Belgische administratieve en legale normen, problemen die in het geval van ambassades omwille van hun diplomatieke status niet bestaan.
Voor het grootste deel van die problemen zijn er echter geconsolideerde praktijken ontwikkeld om ze op te lossen, en het Verbindingsbureau heeft een belangrijke rol gespeeld om die praktijken te ontwikkelen en door te geven. Het Certificaat dat vertegenwoordigingen een erkenning van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest geeft maakt van die praktijken deel uit (terwijl het tegelijk een vorm van erkenning van de vertegenwoordigingen van subnationale autoriteiten te Brussel aanbiedt). Het Certificaat biedt een reële hulp bij het gladstrijken van administratieve plooien, zelfs al kan het niet alle problemen oplossen. Praktische problemen blijven optreden, bijvoorbeeld met verstrekkers van diensten (zie onder), of voortvloeiend uit de verschillen in belastings- en sociale verzekeringssystemen tussen België en het thuisland, of betreffende werkvergunningen voor vertegenwoordigingen uit de nieuwe of kandidaat-lidstaten. Vooral in de periode van oprichting van een vertegenwoordiging doen zulke problemen zich voor, alhoewel bijvoorbeeld een verhuis gemakkelijk aanleiding kan geven tot hernieuwde problemen met bijvoorbeeld verstrekkers van diensten.
Het Certificaat blijkt reeds een goed werkend instrument te vormen. Om de effectiviteit van het Certificaat te verhogen, kan worden overwogen informatie over best practices in het gebruik ervan beter te doen circuleren. Dit impliceert ook dat het Verbindingsbureau de vertegenwoordigingen kan vragen deze ervaringen systematischer door te geven.
Alhoewel de vertegenwoordigingen over het algemeen hun contacten met de Belgische en de Brusselse instellingen erg positief inschatten, melden ze toch frequent problemen met de administratie in België. 18,9% van de respondenten geeft aan problemen te hebben (gehad) met de Belgische administratie, 5,7% met lokale administraties. Wie met de Belgische staat problemen heeft, vermeldt belastingen (8 gevallen), de status van de vertegenwoordigingen (8), bureaucratie (6). Tweemaal wordt er ook verwezen naar problemen voortvloeiend uit de
80 incompatibiliteit tussen verschillende nationale systemen, éénmaal naar de specifieke problemen van nieuwe lidstaten, en éénmaal naar taalproblemen in Vlaanderen. Bij de gemeenten wordt verwezen naar de traagheid van de administratie (bijvoorbeeld voor het verwerven van identiteitskaarten), en in het geval van een Vlaamse gemeente naar de taaldiscriminatie. Men kan echter aannemen dat de respondenten niet noodzakelijk op de hoogte zijn van alle administratieve problemen waarmee een vertegenwoordiging gedurende haar bestaan geconfronteerd is geweest, onder meer omdat de vertegenwoordigingen frequente personeelswissels ondergaan. Deze cijfers onderschatten dus wellicht de problemen waarmee vertegenwoordigingen geconfronteerd worden, in het bijzonder gedurende de periode van oprichting. Dit geldt in het bijzonder wat betreft de contacten met de gemeentelijke administraties. Uit de gesprekken met verantwoordelijken blijkt dat in hun contacten met de gemeentelijke administraties hun gebrekkige taalkennis, hun traagheid, en omslachtige en weinig transparante procedures problemen stellen.
Betreffende de inhoud van die problemen geeft 10,8% van de vertegenwoordigingen (maar 50% van de vertegenwoordigingen uit de nieuwe lidstaten) aan problemen gehad te hebben betreffende werkvergunningen, meestal betreffende de bureaucratische procedure en de traagheid van de administratie. 9,2 % van de respondenten gaven aan problemen te hebben ondervonden betreffende de sociale zekerheid, en 7,5% betreffende gezondheidszorg. In beide gevallen vloeien problemen vrijwel steeds voort uit de verschillen tussen het Belgische en het eigen sociale zekerheidssysteem. 16,7% noteren problemen betreffende belastingen (5,8% betreffende de status van de vertegenwoordigingen, de anderen een verscheidenheid van problemen). 13,0% geeft andere problemen aan (waarvan 7,3% problemen verbonden met veiligheid). Uit de interviews bleek dat sommige vertegenwoordigingen ook geconfronteerd zijn geweest met problemen omtrent bouwvergunningen.
Problemen met de Belgische administratie vloeien overigens ook voort uit verschillen in administratieve en politieke cultuur tussen het thuisland en België: gesprekspartners die reeds geruime tijd in België verblijven wijzen ook op de kwaliteiten van het Belgische administratieve systeem, of duiden aan dat de problemen die op sommige niveaus ondervonden worden niet mogen worden veralgemeend. Met name het Verbindingsbureau zelf wordt vaak als een voorbeeld opgegeven van een administratie waarvan de werking systematisch gericht is op het oplossen van problemen.
81 De administratieve problemen vloeien naast bureaucratische traagheid vooral voort uit nationale verschillen in administratieve stelsels. Het ter beschikking stellen van informatie over verschillen tussen die stelsels kan ertoe bijdragen deze problemen meer gestroomlijnd op te lossen. Voor vertegenwoordigingen uit nieuwe en kandidaat-lidstaten stelt zich frequent het probleem van werkvergunningen, waar een vlottere afwikkeling van de procedure wenselijk is.
Qua dienstverlening blijken gas (1,7% problemen), elektriciteit (2,6%), water (2,6%) en verzekeringen (5,2%) nauwelijks problemen te veroorzaken. Meer problemen zijn er met banken (19,5%) en vooral telecommunicatiebedrijven (29,1%). 5 van de problemen met banken (op de 21 vertegenwoordigingen die opgaven problemen te hebben) zijn een gevolg van de onduidelijke status van de vertegenwoordigingen, de rest betreffen bureaucratie en slechte service (zie bijlage 4 voor de volledige lijst). Slechte dienstverlening is de dominante toon van de problemen met telecommunicatiebedrijven (zie bijlage 5 voor de volledige lijst), waarvan het gebrek aan efficiëntie en klantvriendelijkheid een reëel probleem vormt voor de werking van RIOs. Interventies van het Verbindingsbureau blijken nauwelijks te helpen, vooral omdat die bedrijven meestal zeer slecht communiceren en nauwelijks op klachten reageren. 8,1% van de respondenten vermeldt ook problemen met andere dienstverleners (waarvan 4,1% met de post, en een additionele 1,6% IT problemen).
De dienstverlening van vooral de telecommunicatiebedrijven tegenover de RIOs zou moeten verbeteren. Gezien het om private actoren gaat, beschikt het Verbindingsbureau niet over instrumenten om deze doelstelling zelf te bereiken.
Wat betreft verdere steun van de gastregio of het verbindingsbureau, geeft 46,3% van de vertegenwoordigingen een blanco antwoord, en 19,5% drukt zijn waardering uit voor het geleverde werk (soms weliswaar gecombineerd met specifieke voorstellen voor verdere bijstand). Die waardering komt ook systematisch tot uitdrukking in gesprekken met de vertegenwoordigingen. De vertegenwoordigingen van nieuwe lidstaten formuleren veel meer dan gemiddeld aanbevelingen (64,3%). De vertegenwoordigingen die geen interventie vragen zijn langer aanwezig te Brussel (8,8 vs. 6,4 jaar gemiddeld). Over het algemeen blijkt dat hoe langer een vertegenwoordiging hier aanwezig is, hoe minder wensen tot ondersteuning ze
82 uitdrukt, met andere woorden ze lijkt zich meer te hebben aangepast aan de Europese instellingen en de Belgische en Brusselse context.
Tabel 12: Percentage vertegenwoordigingen (naargelang type vertegenwoordiging) die een verdere bijdrage van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Verbindingsbureau wensten, omtrent: Item Geen bijdrage gevraagd Hulp betreffende legale status Hulp betreffende administratieve aangelegenheden Versterkte algemene assistentie Animeren van de werking van vertegenwoordigingen Meer informatie over België en Brussel
Gemiddelde (n=123)
Regio’s (n=76)
Lokale (n=17)
Wetgevende (n=41)
Nieuwe (n=14)
Objectief I (n=49)
62.6 5.7 12.2
69.7 6.6 11.8
52.9 5.9 17.6
70.7 7.3 12.2
35.7 7.1 42.9
55.1 8.2 18.4
19.5 9.8
18.4 6.6
17.6 5.9
9.8 12.2
57.1 0
24.5 8.2
7.3
6.6
17.6
9.8
7.1
10.2
De grote variëteit van mogelijk te bieden hulp door de gastregio en het Verbindingsbureau (voor een volledige lijst zie bijlage 6) kan in een aantal thema’s worden samengevat. 5,7% van de vertegenwoordigingen formuleert een vraag om hulp betreffende de legale status van de vertegenwoordigingen, 12,2% vraagt hulp betreffende administratieve aangelegenheden, 7,3% vraagt meer informatie omtrent België en Brussel, 9,8% vraagt dat de regio en/of het Verbindingsbureau een actieve en stimulerende rol zou spelen in de coördinatie en animatie van de vertegenwoordigingen, en 19,5% vraagt in het algemeen om versterkte assistentie. De vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten onderscheiden zich door het veel hogere gewicht dat ze geven aan assistentie betreffende administratieve aangelegenheden, en versterking van de assistentie in het algemeen, terwijl ze daarentegen niet geïnteresseerd zijn in een animerende rol van de Brusselse regio. Op te merken valt dat ook vertegenwoordigingen van lokale overheden en van Objectief I-regio’s meer dan gemiddeld geïnteresseerd zijn in een versterking van de assistentie. Dit suggereert een profiel waarbij beide vragen vooral gesteld worden door bescheidener vertegenwoordigingen die over minder middelen beschikken. Dit blijkt echter enkel op te gaan voor de vraag naar “versterkte algemene assistentie”, die inderdaad vooral gesteld wordt dat type vertegenwoordigingen.40 Wat wel een consistente
40
Vertegenwoordigingen die om versterkte algemene assistentie vragen hebben 3,7 personeelsleden, een kantoor
met een oppervlakte van 167m2, een ruimte voor 48 gasten, 240 bezoekers per jaar, en een budget van 309.000
83 trend is, is dat de vraag om assistentie eerder door jongere vertegenwoordigingen wordt gesteld, de veteranen hebben hun weg weten te vinden.
Vertegenwoordigingen stellen de vraag naar meer assistentie, waarbij vooral administratieve problemen een rol blijven spelen. Vooral vertegenwoordigingen die hier nog maar een beperkte tijd aanwezig zijn en vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten stellen die vraag, zodat het aanbeveling verdient de interventie van het Verbindingsbureau speciaal op die groepen te richten.
Op te merken valt ook de vraag naar meer informatie naar België en Brussel. We wezen boven reeds op het belang van zulke informatie voor de personeelsleden van de vertegenwoordigingen zelf. Uit gesprekken met de vertegenwoordigingen bleek dat ook het aanbod van informatie voor bezoekers niet steeds adequaat zou zijn. Voor een deel lijken de vertegenwoordigingen overigens eenvoudigweg onvoldoende geïnformeerd over de informatie die het Verbindingsbureau en het TIB ter beschikking stellen. Sommige kritieken lijken echter relevant, bijvoorbeeld betreffende de inadequate bewegwijzering naar de Europese instellingen toe. Meer algemeen wordt erop gewezen dat het Brusselse kunstpatrimonium en andere sterke punten zoals de multiculturaliteit van de stad onvoldoende gevaloriseerd wordt en dat de informatie van de toeristische diensten essentieel op de Grote Markt en omgeving gericht is.
In deze context dient op het belang van deze bezoekers gewezen worden, voor de vertegenwoordigingen zelf, maar ook voor de Brusselse regio. Uit een extrapolatie van onze data volgt immers dat het om ongeveer 120.000 personen per jaar zou gaan, en de waarschijnlijke verdere aangroei van RIOs impliceert dat dit bezoekersaantal nog zal toenemen. Vanzelfsprekend zijn de bezoekers van de vertegenwoordigingen in de eerste plaats gericht op de Europese instellingen. De vraag naar informatie is dan ook in de eerste plaats praktisch, bijvoorbeeld omtrent shopping, cafés en restaurants, en hoe naar de luchthaven te geraken. Een bezoek impliceert toch een minimale kennismaking met Brussel,
Euro, tegenover 5,7 personeelsleden, een kantoor met een oppervlakte van 282m2, een ruimte voor 58 gasten, 739 bezoekers per jaar, en een budget van 404.000 Euro voor wie hier niet om vraagt. Vertegenwoordigingen die om meer administratieve ondersteuning vragen zijn echter groter dan gemiddeld!
84 zeker gezien bezoekersgroepen hun bezoek aan de instellingen van de EU vaak rond een weekend plannen. Bovendien werd er ons op gewezen dat wie de kans krijgt op een kennismaking met Brussel die verder gaat dan de bekendste toeristische attracties dit als een bijzonder positieve ervaring ondergaat, en dat die personen sterk geneigd zullen zijn naar Brussel terug te keren. Gezien het belang van deze bezoekersstroom, verdient het ongetwijfeld aanbeveling een meer systematisch inzicht te verwerven in de behoeften van deze bezoekers. Daar vertegenwoordigingen zelden zelf het initiatief zullen nemen om bezoekers systematisch toeristische informatie aan te bieden, betekent dit dat voor het valoriseren van dit bezoekerspotentieel het opstellen van een specifieke strategie naar die doelgroep toe dient te worden geformuleerd.
Informatie over België en vooral Brussel wordt betrekkelijk veel gevraagd. Wat de vraag naar informatie van de RIOs zelf betreft, zouden mogelijkheden kunnen worden geëxploreerd om het informatieaanbod over België verder te ontwikkelen (eventueel in samenwerking met Brusselse universiteiten en hogescholen). Voor de bezoekers aan de vertegenwoordigingen dient te worden nagegaan hoe dit toeristisch potentieel voor Brussel en België beter kan worden gevaloriseerd, en welke initiatieven er naar de RIOs toe kunnen worden genomen om hen te betrekken in initiatieven naar hun bezoekers toe. Gezien de omvang van die groep en de te verwachten stijging van het aantal bezoekers, betreft het een issue die voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van strategisch belang is.
Een analyse van het type informatie waarnaar de vertegenwoordigingen vragen, toont echter dat die vaak voortvloeit uit een onvoldoende kennis van de informatie die effectief beschikbaar is, meestal bij het Verbindingsbureau zelf. Een reeks thema’s waarover praktische informatie gevraagd werd, wordt immers aangeboden in de welkomstbrochure die de vertegenwoordigingen kunnen verkrijgen en/of op de website van het Verbindingsbureau, of het Verbindingsbureau stelt ze op een andere wijze ter beschikking. Zo bevat de welkomstbrochure informatie over arbeidsvergunningen, het openen van bankrekeningen, het huren van kantoorruimte, taalcursussen aan betaalbare prijzen, accommodatie (bv. over jeugdhotels voor bezoekende studenten), en over België in het algemeen. De drietalige website (Engels-Frans-Nederlands) biedt eveneens informatie over een reeks administratieve en
praktische
aangelegenheden
waarmee
vertegenwoordigingen
kunnen
worden
geconfronteerd, inclusief informatie over het belastingssysteem. Het Verbindingsbureau stuurt
85 bovendien regelmatig een lijst met adressen van de vertegenwoordigingen en de voor hen relevante netwerken aan de vertegenwoordigingen. Ook een aantal gevraagde diensten, zoals een helpdesk of assistentie bij het nalezen van huurcontracten, worden door het Verbindingsbureau reeds aangeboden.
Toeristische informatie wordt ook aangeboden in de welkomstbrochure, terwijl het Verbindingsbureau (in haar lokalen) hierover ook documentatie aanbiedt. Toeristische plannen worden indien nodig ter beschikking gesteld. Dit vormt natuurlijk niet de hoofdopdracht van het Verbindingsbureau, maar behoort tot het takenpakket van het TIB. Op dit punt krijgt men de indruk dat ofwel de informatie die over het Brusselse culturele patrimonium beschikbaar is onvoldoende naar de vertegenwoordigingen toe wordt gecommuniceerd, ofwel dat de vertegenwoordigingen onvoldoende de hen reeds aangeboden informatie van het Verbindingsbureau en het TIB aanwenden.
Er is een duidelijke discrepantie tussen het aanbod dat reeds verstrekt wordt door het Verbindingsbureau
en
de
vragen
naar
informatie
die
gesteld
worden.
Bij de
vertegenwoordigingen blijkt onvoldoende de reflex te bestaan om de informatie van het Verbindingsbureau, en vooral de website, te raadplegen. Om dit probleem op te lossen, beschikt het Verbindingsbureau enkel over de mogelijkheid meer ruchtbaarheid te geven aan de informatie die ze reeds verstrekt, door bijvoorbeeld de vertegenwoordigingen systematischer op de website en de informatie die door de website wordt aangeboden te wijzen.
Naast deze specifieke problemen stelt zich in het algemeen het probleem van de opvang van nieuwe vertegenwoordigingen. De problemen die vertegenwoordigingen ondervinden stellen zich
vooral
gedurende
de
periode
van
oprichting.
Op
dat
moment
blijken
vertegenwoordigingen echter ook het minst op de hoogte te zijn van het Verbindingsbureau en de ondersteuningsfunctie die het aan de vertegenwoordigingen verleent. Dit gebrek aan informatie roept echter vragen op. Nieuwe vertegenwoordigingen ontstaan zelden ex nihilo. In een eerste fase worden ze vaak gementord door bestaande vertegenwoordigingen, en nieuwe vertegenwoordigingen volgen vaak het voorbeeld van reeds bestaande vertegenwoordigingen uit eigen land. Het personeel van de nieuwe vertegenwoordigingen is meestal ook vertrouwd met de werking van de Europese instellingen. Geconcludeerd dient te worden dat informatie over de ondersteunende functies van het Verbindingsbureau nog onvoldoende circuleert – een
86 probleem waar de vertegenwoordigingen zelf duidelijk ook een verantwoordelijkheid voor dragen.
Op
basis van
de informatie die
dit onderzoek over nieuwe
en aankomende
vertegenwoordigingen heeft gegenereerd kunnen een aantal suggesties gemaakt worden voor gerichter informatie naar hen toe: speciale aandacht voor vertegenwoordigingen die als mentor optreden voor nieuwe vertegenwoordigingen, voor vertegenwoordigingen die partners hebben die nog niet te Brussel vertegenwoordigd zijn, voor vertegenwoordigingen uit landen (lidstaten of kandidaat-lidstaten) waarvan kan verwacht worden dat zich op korte termijn nieuwe vertegenwoordigingen gaan aanmelden.
14. Conclusies
De aanwezigheid van vertegenwoordigingen van regionale en lokale overheden bij de EU is, twintig jaar na de vorming van de eerste vertegenwoordiging in 1984, een geconsolideerd fenomeen. Voor regio’s is het beschikken over een vertegenwoordiging te Brussel de norm. De overgrote meerderheid van de regio’s uit de oude lidstaten is te Brussel vertegenwoordigd (enkel de regio’s uit een aantal gecentraliseerde landen - Ierland, Portugal en Griekenland zijn schaars vertegenwoordigd, maar ze onderhouden soms reeds contacten met bestaande vertegenwoordigingen en kunnen in een nabije toekomst te Brussel verschijnen). In de nieuwe lidstaten heeft het fenomeen zich nog niet veralgemeend, maar begint het zich te consolideren, terwijl de eerste vertegenwoordigingen uit de kandidaat-lidstaten hun opwachting maken. Zelfs als het opzetten van een vertegenwoordiging in een eerste fase problematisch is, en soms tijdelijk wordt onderbroken – bv. Sicilië in Italië –, wordt meestal in een latere fase de uitdaging terug opgenomen.
De resultaten van het onderzoek suggereren ook dat de twintig jaar dat RIOs werkzaam zijn geleid hebben tot de vorming en consolidatie van een gedeelde cultuur. RIOs lijken in veel opzichten sterk op elkaar, ondanks de uiteenlopende materiële condities waarin ze werken en de onmiskenbare verschillen die voortvloeien uit hun nationale institutionele en politiekculturele achtergrond. De vorming van die gedeelde cultuur resulteert zelf uit geconsolideerde praktijken van samenwerking tussen de vertegenwoordigingen. Die gedeelde cultuur uit zich in de eerste plaats in hun algemeen gedeelde doelstellingen: informatie zoeken, het beleid beïnvloeden, de belangen van hun stad of regio te Brussel vertegenwoordigen. Ten tweede
Met opmaak: opsommingstekens en nummering
87 delen RIOs in sterke mate een visie over hoe een vertegenwoordiging in Brussel dient op te treden, een visie waarin het ontwikkelen van een adequate werkplan van de vertegenwoordiging en strategie naar de EU toe, en het beschikken over personeel met ervaring in de Europese instellingen een cruciale dimensie spelen. Ten derde blijken ze op sterk vergelijkbare wijzen hun belangen te verdedigen, door zoals andere belangengroepen te lobbyen naar de Commissie en het Europese Parlement, en door transnationale netwerken te ontwikkelen die collectieve gesprekspartners van de Commissie kunnen vormen.
Vergeleken met belangengroepen hebben RIOs echter een aantal zeer specifieke kenmerken. Ze hebben een sterke band met het territorium in het thuisland, die tot uitdrukking komt in de voortdurende
interactie
tussen
de
vertegenwoordiging
en
de
stad/regio
die
ze
vertegenwoordigen. Die interactie neemt bijvoorbeeld de vorm aan van regelmatige bezoeken van de officials van de vertegenwoordiging aan de thuisregio, en van bestuurders, vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld maar ook individuele burgers aan de vertegenwoordiging.
Als vertegenwoordigers van subnationale autoriteiten zijn RIOs ook betrokken in de politieke dynamieken rond de plaats van die autoriteiten binnen de EU, en meer bepaald het streven van (sommige) regio’s om hun institutionele invloed binnen de EU te vergroten. Op dit terrein toont ons onderzoek dat de resultaten in die richting (althans voor wat de RIOs zelf betreft) bescheiden zijn. Het uitoefenen van invloed gebeurt eerder onrechtstreeks, door soft politics van informatieverstrekking, dan door rechtstreekse invloed op het beleid. Emblematisch blijkt dit uit hun contacten met het Comité van de Regio’s, waarmee vertegenwoordigingen wel samenwerken, zonder dat ze dit orgaan als een cruciale partner ervaren. Dit orgaan, dat verondersteld wordt de institutionele verankering van het derde, subnationale niveau in de Europese Unie te verzekeren, wordt in de praktijk niet ervaren als een actor in staat het beleid vorm te geven. Eerder wordt het opgevat als een adviesorgaan en een bron van informatie, die de werking van vertegenwoordigingen kan helpen, zelfs al bestaat er soms ook competitie tussen de RIOs en het CvR.
De institutionele banden van RIOs blijkt ook uit de nationale strategieën die ze vooral de laatste jaren ontwikkeld hebben. Die strategieën zijn gericht op hun respectieve permanente vertegenwoordigingen en onrechtstreeks op de Ministerraad, maar impliceren ook de samenwerking van vertegenwoordigingen uit hun eigen land. Deze strategieën kennen een
88 duidelijk onderscheid van land tot land, en die onderscheiden zijn in de eerste plaats een vertaling van de institutionele context van het thuisland. In sommige gevallen hebben zich te Brussel reeds geconsolideerde samenwerkingsverbanden ontwikkeld, waarbij RIOs nauw met elkaar en met hun Permanente Vertegenwoordiging samenwerken, en daardoor in staat zijn collectief input te geven aan de nationale politiek naar de EU toe. Die samenwerking neemt zowel in federale (bv. Spanje) als in niet-federale staten (Nederland) geconsolideerde vormen aan. Of het fenomeen zich gaat veralgemenen, is minder duidelijk. In sommige federale staten zoals Duitsland en Oostenrijk coördineren regio’s hun EU-beleid vooral in eigen land, in sommige niet-federale staten (bv. de Scandinavische landen) wordt er weinig gewicht gegeven aan zulke samenwerkingsverbanden. Voor België, tenslotte, bestaat er een unieke situatie,
gezien
de
vertegenwoordigingen
van
de
regio’s
in
de
Permanente
Vertegenwoordiging geïntegreerd zijn.
Naast de sterke gelijkenissen bestaan er ook verschillen tussen de RIOs. Een eerste betreft de materiële condities waarin ze werken. Alhoewel RIOs de neiging hebben de impact van die condities te minimaliseren, suggereren onze onderzoeksresultaten dat het beschikken over meer personeel en meer middelen de interventie van RIOs versterkt. Naargelang het type vertegenwoordiging kunnen echter ook onderscheiden worden waargenomen. Dit geldt belangwekkend genoeg niet voor de vertegenwoordigingen van territoria die recht hebben op Objectief
1-fondsen:
zij
wijken
nauwelijks
af
van
het
standaardprofiel
van
vertegenwoordigingen, wat laat veronderstellen dat het al dan niet recht hebben op die fondsen de werking niet beïnvloedt. De verschillen tussen lokale en regionale vertegenwoordigingen zijn evenmin uitgesproken. De eersten zijn meestal kleinschaliger, en meer
georiënteerd
op
interventieterreinen
die
betrekking
hebben
op
specifieke
stadsproblemen. Vertegenwoordigingen uit nieuwe lidstaten onderscheiden zich wel op een aantal terreinen, bijvoorbeeld door de nadruk die ze leggen op materiële aspecten voor een succesvolle werking. Het zijn echter de RIOs van regio’s met wetgevende bevoegdheden die zich het meest systematisch onderscheiden. Ze zijn groter, beschikken over meer personeel en middelen, en hechten nadrukkelijk meer belang aan hun aanwezigheid te Brussel. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het groter gewicht dat ze geven aan al hun doelstellingen en aan hun contacten met alle DGs. De belangrijke bevoegdheden van regio’s die ze vertegenwoordigen impliceert dat er te Brussel meer te winnen en te verliezen valt, wat de werking van hun vertegenwoordiging te Brussel dus betekenisvoller maakt.
89 Ondanks deze onderscheiden hebben RIOs dus een geconsolideerde gemeenschappelijke cultuur gevormd. RIOs vormen tegelijk een fenomeen in volle evolutie, wat nog bevordert wordt
door
de
toetreding
van
nieuwe
lidstaten
en
de
toevloed
van
nieuwe
vertegenwoordigingen. De impact van RIOs uit de nieuwe lidstaten is voorlopig nog een onbekende. Een aantal andere evoluties, weinig of niet aan bod gekomen in de literatuur over vertegenwoordigingen, hebben echter de laatste jaren het daglicht gezien. Een eerste betreft de groeiende rol van RIOs in de vorming van transnationale netwerken rond specifieke thematieken. Deze nieuwe netwerken zoals EPRO en ERRIN, hebben alle gemeen dat de RIOs eerder dan de thuisregio er een centrale rol in spelen, en dat ze ontstaan zijn onder impuls van de Commissie. RIOs zelf verwachten doorgaans dat zulke netwerken een belangrijke rol kunnen spelen om hen binnen de EU-beleidsgemeenschap een groter gewicht te geven. Een tweede betreft de ontwikkeling van nationale coördinaties tussen de vertegenwoordigingen
uit
eenzelfde
land
en
met
hun
respectieve
permanente
vertegenwoordigingen. Deze coördinaties vertonen sterke verschillen van land tot land: in sommige gevallen betreft het een uitwisseling van informatie, in andere zijn die coördinaties uitgegroeid tot instrumenten waarmee de RIOs mede de interventie van de Permanente Vertegenwoordiging naar de Raad kunnen sturen.
Te noteren valt ook dat die socialisatie ook tot een goede relatie met Brussel leidt: het zijn vooral de nieuwkomers die problemen hebben in België, wie hier langer verblijft heeft voor die problemen oplossingen gevonden. De vraag naar informatie over België suggereert wel dat die relatie oppervlakkig blijft, vooral omdat de missie van de vertegenwoordigingen Europagericht is, en het lobbywerk dat ze verrichten een sterke socialisatie binnen het milieu van de Eurocraten vereist, wat noodgedwongen hun contacten met de Brusselse en Belgische omgeving beperkt.
Algemeen kan echter gesteld worden dat problemen met de Belgische context meestal opgelost worden (waarbij ongetwijfeld de interventie van het Verbindingsbureau een belangrijke rol speelt). Administratieve aangelegenheden blijven echter problemen stellen, problemen die vaak verbonden zijn met de status van de vertegenwoordigingen, maar ook de dienstverlening (vooral qua telecommunicatie) is soms inadequaat. Meer in het algemeen stelt het leren kennen van de Belgische context problemen, en wordt hierover meer informatie gevraagd. Die vraag naar informatie, maar ook naar ondersteuning van de werking van de RIOs bijvoorbeeld op administratief terrein, richt zich in de eerste plaats naar het
90 Verbindingsbureau. De indruk bestaat echter dat vertegenwoordigingen niet altijd op de hoogte zijn van de werking van het Verbindingsbureau zelf, gezien veel van de gevraagde informatie reeds door het bureau ter beschikking wordt gesteld.
Een specifieke issue, tenslotte, zijn de bezoekers van de RIOs. Onze onderzoeksresultaten tonen de omvang van dit fenomeen (geëxtrapoleerd 120.000 bezoekers per jaar). Alhoewel die bezoekersstromen in de eerste plaats gericht zijn op de Europese instellingen, hebben ze onmiskenbaar ook een impact op Brussel zelf, en zal de kwaliteit van hun onthaal mede het internationale imago van de stad bepalen. De contacten met de vertegenwoordigingen suggereren effectief dat er ruimte is voor een meer gericht aanbod voor deze groep, dat het Brusselse artistieke en multiculturele patrimonium beter valoriseert.
91 Bijlage 1: de respons per land Bijlage 1 Country Austria Belgium Denmark Finland France Germany Greece Ireland Italy Luxemburg Netherlands Portugal Spain Sweden United Kingdom Check Republic Cyprus Estonia Hungary Latvia Lithuania Malta Poland Slovenia Slovakia Switzerland International networks/ transnational representations Norway Rumania Bulgaria TOTAAL
Response 7 2 8 7 11 18 1 1 13 5 8 6 15 1 9 1 3 1 4
Non-response 4 4 5 2 14 8 2 1 15 8 13 4 16 3 1 2 4 1
2 123 (52,6%)
2 1 1 111 (47,4%)
92
Bijlage 2: Which are the stated priorities for your office? ITEM 0. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48.
None To gain information about upcoming EU legislation relevant to your region To gain information about funding opportunities for your region To build ties with other regional or local representations To act as liaison between groups in your region and EU institutions To explain your region’s position on issues to EC decision-makers To promote awareness of your region in Brussels To increase knowledge of the population of your region about the European Union To respond to requests for information or assistance from people in your region To influence decision-making in the EU in favour of your region To gain more influence for your region more generally in the European political process Information in general Consulting Lobbying, pro-active lobbying Support to home region for EU-related activities/projects Representing the region’s/locality’s interests Flexible and responsive to member’s needs Providing tailored support to members Creating pro-active dialogue between members and EU Training Cohesion policy Competition state aid Industrial development Education Constitution Enlargement Regional policy EU Switzerland-EU relations Stimulating business development Providing services of general and economic interest Subsidiarity State aid question/policies Being a contact point in Brussels for persons/visitors/missions of home region Organizing study visits Board meetings (of interregional organizations) Presentation/promotion of region Budget policy Agriculture Environment Competition Assist in/council concerning projects Lobby with other local/regional authorities Communication Propositions Public services Developing/maintaining close relations with EU institutions Establishing contacts for partnership CoR, Supporting local/regional authorities in CoR Marketing
N 1 45 37 27 21 14 19 6 12 22 10 19 4 14 16 19 1 1 1 2 2 2 1 4 1 2 11 1 1 1 1 1 6 3 1 16 2 4 4 3 4 1 1 1 1 6 1 8 1
93 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101.
Development of local/regional authorities through project development Education about EU/increase knowledge on EU (in home region) Lifelong learning SME Culture Transport Information technology Services around commercial projects home region PR work on European affairs To be a centre of competence Money/funding Intelligence Report on the meetings of the Council of the EU Organizing events in Brussels State aid Industrial legislation Promote awareness Follow EU policies Knowledge Infrastructure Water policy Training (of regional officials) on EU Organizing events around EU in home region Research policy/R&D Partnerships around projects Disseminating info on EU in region Inward investment Influencing future of EU structural funds Promoting regional culture and economy Develop strategic partnerships with regions and Brussels-based organizations Coordinating transposition of European directories Urban issues Innovation Energy Enterprise policy Health Developing regional strategy towards EU Gather information for business/companies Organize seminars for business/companies Partnership with DOM-TOMs Northern Cooperation Baltic Sea cooperation Regional Development Employment Share experiences with other ex-candidate regions Lobbying European Commission and European Parliament Tourism Municipal Economy Promote the region’s economy Supporting European dimension of regional priorities Relate to immigrant community from region in Brussels/Belgium Cooperation with national representation at EU Providing internships for employees public administration region
1 4 1 1 3 6 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 5 2 6 1 5 1 1 1 2 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 2 1 2 1 1 2 1 1 1 1
94
Bijlage 3: Which activities does your office plan to develop more in the near future? ITEM 0) 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32) 33) 34) 35) 36) 37) 38) 39) 40) 41) 42) 43) 44) 45) 46) 47) 48)
None (Pro-active) lobbying Networking & related activities (if with other regions: 10) Improved delivery of info through www Training Lobbying to increase knowledge of region in EU Constitution Enlargement Regional policy EU Switzerland-EU relations Ties/partnerships with other representations Information on EU legislation Liaison between region/locality/regional authorities/local authorities and EU Explain region’s position to EU Promotion, promote awareness region Influence EU decision-making Organizing meetings on issues relevant for the region’s institutions and competencies Organize cultural activities around region Organizing activities in new member states To organize staffed office Presentation/promotion of region/regional activities Project development Bettering tools of communication Producing more strategic papers Organization of information (newsletters, seminars) Development of local/regional authorities through project development Mobilizing regional expertise to influence decision-making More active participation to CoR Strengthening ties with/lobbying towards the EP Intensify participation in thematic networks Professionalization activities Specialization activities Closer cooperation with neighbouring regions Develop links with local SMEs Exercise more influence on EU legislation Crossboard Influence more decision-making in EU/policies of EU Develop networks for projects Contacts with/influence on MEPs Information on funding region Continue our work Better the quality of services Diversifying More involvement in events Greater engagement with EU funding programmes Increase knowledge/awareness of EU in region/provide info on EU to region Work more on EU communications Political representation Social inclusion
N 6 4 10 3 2 1 1 2 3 1 9 6 7 3 6 5 1 1 1 1 6 6 2 1 2 1 1 2 4 1 1 1 1 1 1 2 4 3 3 2 1 1 1 1 1 5 1 1 1
95 49) Promoting youth participation in EU youth programmes 50) Start a European Information Point 51) More staff 52) More political presence at high level 53) Information (unspecified) 54) Organize workshops to highlight region’s capacities 55) Gain more influence for region in EU policy process 56) Cooperation with chambers of commerce/local enterprise councils 57) Cooperation activities 58) Development of conference and business centre for region 59) Development of a business club informing on EU matters 60) Extend representation 61) Research & Development 62) Transport 63) Energy 64) Developing regional strategy towards EU 65) Form informal network with EU decision makers 66) Improving services offered 67) Rural development 68) Info seminars for politicians 69) Organise forum EU Dom-Tom in Polynesia 70) Education 71) Urban policy 72) Regional cooperation (North/Baltic sea) 73) Environment 74) Knowledge society 75) Organise events 76) SME 77) Taxation 78) Stimulating a more comprehensive approach towards industrial policy in European Commission 79) Stimulating public interest in supporting regions undergoing industrial change 80) Activities towards private sector 81) Interregional EU funded project activities 82) Political presence at EU level 83) Presenting region as partner for new member states for common EU-projects 84) Competition 85) Municipal economy 86) Promote products region 87) Consultation 88) Relate to immigrant community from region in Brussels/Belgium 89) Lobbying on structural funds and state aids
1 1 1 1 6 1 1 2 1 1 1 1 4 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1
96 Bijlage 4: Problemen ondervonden met banken
Description of problems caused by banks 0) None 1) Home bank is in home country 2) Bad customer’s service 3) Problems with bank from home country 4) Unfriendly and not consumer-oriented 5) To get an account for the office and not being personally in charge 6) Transfer of manager electronic signature 7) Bureaucracy 8) Problems opening bank account related to problematic status offices 9) Bad feedback when bank make mistakes 10) Difficulties of moving account from one office to another 11) Problem acceptation “attestation” (solved) 12) Opening/closing bank accounts 13) Cumbersome procedure concerning credit cards 14) When delays in payment from their local/regional authorities 15) Complicated and expensive procedures for international transfers 16) Never admit errors 17) Request of high deposit to open account and get a credit card 18) Queuing a long time because of lack of staff 19) Opening account following administrative procedure home land
N 94 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1
97
Bijlage 5: Problemen ondervonden met telecommunicatie maatschappijen
Description of problems caused by telecommunications companies 0) None 1) Problems with providers and with internet connections 2) Very slow and confusing administration 3) Invoices, servicing, providing (Belgacom/Skynet) 4) Adapt facturation note to standards public administration home country 5) Facturation and delays 6) Technical problems and pricing 7) Network operability 8) Technical problems 9) Not showing up and problems with installation 10) Billing, getting access, change to ISDL 11) ISDL cables 12) Bad service 13) Delays 14) Bad services – poor quality of equipment 15) Misunderstanding of orders – costs too high 16) Access to internet 17) Long delays for administrative matters 18) Installation of office communications 19) Delays and derangements lines 20) Virtually impossible to get reliable ICT consultant 21) Invoices 22) Bills and payments 23) Unwillingness to change addresses and split bills 24) Lack of flexibility towards late payments 25) Slow, not very cooperative and lacking flexibility 26) Late, inefficient, lack of service 27) Delays caused by unofficial status 28) Slow services and too costly 29) Lack of flexibility when changes subscription, lack of coordination between branches
N 83 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
98 Bijlage 6: How could the host region contribute to the functioning of regional offices? ITEM 0. No comments 1. Positive appreciation of Liaison Office/Host region activities 2. Clarify/enhance/improve legal status offices 3. Providing information on administrative issues - explaining Belgian administrative law 4. Clarify tax status offices 5. Providing a helpdesk/assistance/ a hotline for problems 6. Helping for work permits/creating special service for work permits 7. Helping for insurances 8. Training for living in Belgium-providing practical info on Belgium/Brussels 9. Invitations to activities 10. Involvement in mutual projects 11. Financial contributions 12. Promotion material 13. Personnel 14. Ensure two-way communication channels 15. Organization activities (meetings-seminars) 16. Creating closer contacts between regional offices and host region 17. Organize gatherings of offices – support relations/sharing of best practices between offices 18. Provide information/newsletter about region 19. Provide information on institutions in present in Brussels 20. Organize events to meet representative sectors 21. Provide information on relevant Belgian contact portals 22. Meetings of regional offices on administrative subjects 23. Meetings of regional offices on relation between offices 24. Information on taxes 25. Information in employment 26. Develop emphatic attitude towards regional offices 27. Publish a guide in English 28. Have English-speaking personnel 29. Publish a regular information letter on relevant issues 30. Provide contacts to EU institutions 31. Create a representational body for regional offices 32. Making available public buildings for use regional offices (seminars/meetings/receptions) 33. Create a unique office where you can find and give all information 34. Organizing info days 35. Provide info packages 36. Provide support function via telephone/mail 37. Facilitate hiring of qualified administrative staff 38. Closer collaboration on issues of common interest 39. Intervene against suspicion of local administration 40. Providing information on rental regulations 41. Friendly and open approach to newcomers 42. Providing more information on the Brussels Liaison Office
N 57 24 6 7 2 4 6 1 2 1 1 2 1 1 2 2 2 5 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1
99 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. issues 51.
Bettering website of Brussels Liaison Office Annual introduction to services Brussels Liaison Office Raise awareness of Belgian citizens of benefits EU in Brussels Informal dialogue Provide more information Systematic registration of newcomers Provide more information on cultural events in Brussels (not EU-related ones) Giving guidelines and support about legal, administrative, fiscal, employment
1 1 1 1 1 1 1
Provide information on Belgian society, work culture, mentality
1
100
Referenties “Le lobbying des bureaux de représentation”, in La Gazette des Communes, n° 1698, 16/6/2003. Badiello, Lorenza (1998). “Regional Offices in Brussels: Lobbying from the Inside”, in PaulHenri Claeys, Corinne Gobin, Isabelle Smets & Pascaline Winand (eds), Lobbying, pluralisme et intégration européenne, Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, pp. 328-344. Badiello, Lorenza (2000). “Ruolo e funzionamento degli uffici regionali europei a Bruxelles”, Le istituzioni del federalismo. Regione e governo locale, n° 1, pp. 89-119. Benz, Arthur & Burkard Eberlein (1999). “The Europeanization of Regional Policies: Patterns of Multi-Level Governance”, Journal of European Public Policy, vol. 6, n° 2, pp. 329348. Borras, Susana (1993). “The ‘Four Motors for Europe’ and its Promotion of R&D Linkages Beyond Geographical Contiguity in Interregional Agreements”, Regional Politics and Policy, vol. 3, n° 3, pp. 163-176. Börzel, Tanja A. (2002). States and Regions in the European Union. Institutional Adaptation in Germany and Spain, Cambridge, Cambridge University Press. Bullmann, Udo (1996). “The Politics of the Third Level”, Regional and Federal Studies, vol. 6, n° 2, pp. 3-19. Caciagli, Mario (2003). Regioni d’Europa. Devoluzioni, regionalismi, integrazione europea, Bologna, Il Mulino. Comité des Régions, Liste Associations/Bureaux régionaux Bruxelles, update: 31/03/2004. European Commission, Belgian Presidency (2001). Brussels, Capital of Europe. Final Report, October 2001. CEEG (2002). Logon Report 2002. Lobbying in Brussels. A Challenge for Local and Regional Governments. The Gallup Organization (2003). Describing Regional Offices Representing Local Interests in Brussels: Similarities, Disparities, and Expectations. Report of Survey Results for Participants. Brussels, December 2003. Goergen, Pascal (2004). Le lobbying des villes et des régions auprès de l’Union européenne. Graziano, Gigi (2002). Le lobbies, Roma-Bari, Laterza. Greenwood, Justin (2003). Interest Representation in the European Union, London, Palgrave.
101 Heichlinger, Alexander (1999). A Regional Representation in Brussels: The Right Idea for Influencing EU Policy Making?, Maastricht, European Institute for Public Administration. Hooghe, Liesbeth & Gary Marks (2001). Multi-level Governance and European Integration, Lanham (Md), Rowman & Littlefield Publishers, Inc.. Jeffery, Charles (1996a). “Regional Information Offices in Brussels and Multi-Level Governance in the EU: A UK-German Comparison”, Regional and Federal Studies, vol. 6, n° 2, pp. 183-203. Jeffery, Charles (1996b). “Conclusions: Sub-National Authorities and ‘European Domestic Policy’”, Regional and Federal Studies, vol. 6, n° 2, pp. 204-219. John, Peter (2001). Local Governance in Western Europe. London, Sage. Keating, Michael (1998). “Is There a Regional Level of Government in Europe?”, in Patrick Le Galès & Christian Lequesne (eds), Regions in Europe, London, Routledge, pp. 11-29. Le Galès, Patrick (1998), “Conclusion - Government or Governance of Regions. Structural Weakness and New Mobilisations”, in Patrick Le Galès, Christian Lequesne (eds.), Regions in Europe, London, Routledge, pp. 239-267. Kovziridze, Tamara (2002). “Europeanization of Federal Institutional Relationships: Hierarchical and Interdependent Relationship Structures in Belgium, Germany and Austria”, Regional and Federal Studies, vol. 12, n° 3, pp. 128-155. Larsson, Torbjörn (2000). “The Internal Enlargement of the European Union and the Surplus of the Intermediate Level of Government”, Eipascope, 2000/2 Loughlin, John (1996). “Representing Regions in Europe: the Committee of the Regions”, Regional and Federal Studies, vol. 6, n° 2, pp. 147-165. Marks, Gary, Richard Haesly & Heather A.D. Mbaye (2002). “What Do Subnational Offices Think They Are Doing in Brussels?”, Regional and Federal Studies, vol. 12, n° 3, pp. 123. Mazey, Sonia & Jeremy Richardson (2001). “Institutionalizing Promiscuity: CommissionInterest Group Relatiobs in the European Union”, in Alec Stone Sweet, Wayne Sandholz & Neil Fligstein, The Institutionalization of Europe, Oxford, Oxford University Press, pp. 71-93. McAteer, Mark & Duncan Mitchell (1996). “Peripheral Lobbying! The Territorial Dimension of Euro Lobbying by Scottish and Welsh Sub-central Government”, Regional and Federal Studies, vol. 6, nr. 3, pp. 1-27.
102 Nielsen, François & Jane Salk (1998). “The Ecology of Collective Action and Regional Representation in the European Union”, European Sociological Review, vol. 14, n° 3, pp. 231-254. Panebianco, Stefania (2000). Il lobbying europeo, Milano, Giuffrè editore. Radaelli, Claudio M. (2003). “The Europeanization of Public Policy”, in Kevin Featherstone & Claudio M. Radaelli (eds.), The Politics of Europeanization. Oxford, Oxford University Press. Sandholz Wayne & Alec Stone Sweet (eds) (1998). European Integration and Supranational Governance. Oxford, Oxford University Press. Schmitter, Philippe C. (1996). “Imagining the Future of the Euro-Polity with the Help of New Concepts”, in Gary Marks, Fritz W. Scharpf, Philippe C. Schmitter & Wolfgang Streeck, Governance in the European Union, London, Sage, pp. 121-150. Schultze, Claus J. (2003). “Cities and EU Governance. Policy-takers or Policy-makers?”, Regional and Federal Studies, vol. 13, n° 1, pp. 121-147. Smets, Isabelle (1998). “Les régions se mobilisent – quel <
> à Bruxelles?”, in Paul-Henri Claeys, Corinne Gobin, Isabelle Smets & Pascaline Winand (eds), Lobbying, pluralisme et intégration européenne, Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, pp. 303-327. Smith, Andy (1998a). “Au-delà d’une <<Europe du lobbying>> - l’exemple des rapports entre régions et Commission”, in Paul-Henri Claeys, Corinne Gobin, Isabelle Smets & Pascaline Winand (eds), Lobbying, pluralisme et intégration européenne, Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, pp. 58-82. Smith, Andy (1998b). The Sub-regional Level. Key Battleground for the Structural Funds?, in Patrick Le Galès & Christian Lequesne (eds), Regions in Europe, London, Routledge, pp. 50-66. Streeck, Wolfgang & Schmitter, Philippe (1991). “From National Corporatism to Transnational Pluralism: Organized Interests in the Single European Market”, Politics & Society, vol. 19, n° 2, 133-164. Van Schendelen, Rinus (2003) Machiavelli in Brussels. The Art of Lobbying the EU. Amsterdam, Amsterdam University Press. Vos, Hendrik (1999). “De eigenheid van regio’s in Europa – Een bijdrage tot het debat over regiovorming”, Res Publica, vol. 41, n° 1, pp. 87-99. Weyand, Sabine (2002). “Inter-regional Association and the European Integration Process”, Regional and Federal Studies, vol. 12, n° 3, pp. 166-182.
103
Lijst
van
interviews
met
verantwoordelijken
of
personeelsleden
van
vertegenwoordigingen
De interviews werden in een eerste fase gehouden om informatie te verzamelen ter voorbereiding van de schriftelijke enquête. Bedoeling was vooral een aantal problemen aan te kaarten die in de literatuur weinig aan bod kwam, evenals na te gaan welke ontwikkelingen RIOs de laatste jaren hebben ondergaan. Ze werden opgezet om op korte termijn een zo breed mogelijke typologie aan
vertegenwoordigingen
te bereiken: ‘oude’ vs. ‘nieuwe’
vertegenwoordigingen; vertegenwoordigingen van nieuwe vs. ‘oude’ lidstaten, steden vs. regio’s, regio’s die beroep kunnen doen op structuurfondsen (Estramadura, Campania en de nieuwkomers vs. de andere), regio’s die in contact staan met het Verbindingsbureau vs. andere, regio’s vs. lokale overheden.
In een tweede fase werden interviews gehouden ter aanvulling en duiding van de schriftelijke enquête. Daarbij werd ernaar gestreefd om gesprekken te houden met RIOs uit alle lidstaten waarvan reeds een belangrijk aantal regionale en/of lokale overheden te Brussel vertegenwoordigd is.
Beata Kwiecinska, Mazovia (Polen), 27 april 2004 Geert De Proost, Brussels Hoofdstedelijk Gewest (België) 28 april 2004 Manfred Degen, Noordrijn-Westfalen (Duitsland), 3 mei 2004 Lorenza Badiello, Emilia-Romagna (Italië), 5 mei 2004 Dario Gargiulo, Campania (Italië), 19 mei 2004 Aurel Trandafir, Teleorman (Roemenië), 27 mei 2004 Teresa Reinha, Estremadura (Spanje), 10 juni 2004 Dominique Bornsiak, Picardie (Frankrijk), 16 juni 2004 Rob Van Eyckeren,Oost-Nederlandse provincies (Nederland), 29 juni 2004 Guy Ernotte, Eurocities, 5 juli 2004 Guy Vandebon (voormalig ambtenaar Europese Commissie en Vlaamse Gemeenschap), 7 juli 2004 Edward Cameron, ERRIN-netwerk, 13 juli 2004 Mortens Kröger, South Denmark Office (Denemarken), 27 oktober 2004 Fréderique Barrelon, Rhône-Alpes (Frankrijk), 8 november 2004
104 Eva Pretscher, Wien Haus (Oostenrijk), 16 november 2004 Francisca Herodes, Mid Sweden (Zweden), 18 november 2004 Richard Tuffs, Kent Office (Verenigd Koninkrijk), 23 november 2004 Claudio Quaranta, Buero der Europaregion Tirol (Oostenrijk & Italië), 25 november 2004 Eija Nylund, Helsinki (Finland), 21 december 2004