StAB 4 / 2006
4
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2006
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 10
Artikel
15
Milieu
43
Milieu kort
49
Ruimtelijke ordening
83
Planschadevergoeding
99
Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2006, nr. … In 2006 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december.
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift StAB 2004, 2005 en 2006.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl
Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2007 € 124 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en € 100 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u * Uitspraak voorzien van een annotatie. contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe
Inhoud
Milieu 15
06-118 ABRvS 12 juli 2006, nr. 200507336/1 inzake art. 17.2 Wm (GS Gelderland) Begrip ‘zo spoedig mogelijk’ in artikel 17.2 Wm mag in de vergunning niet nader worden geconcretiseerd.
16
06-119* ABRvS 12 juli 2006, nr. 200601268/1 inzake art. 17.1 en 17.2 Wm (Delfzijl) Ongewoon voorval hoeft niet te worden gemeld nu door het voorval geen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan.
19
21
23
06-120 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200508222/1 inzake art. 8.18 Wm (Neder-Betuwe) Vergunning voor opgerichte veestal vervallen nu deze niet in werking is gebracht omdat niet op bedrijfsmatige wijze dieren zijn gehouden. 06-121 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200509633/1 inzake art. 6, tweede lid Wav en art. 9, vierde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Helden) Toepassing van beste beschikbare technieken niet voldoende. Er dient tevens rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (achtergronddepositie), toekomstige ontwikkelingen en de cumulatie met andere veehouderijen. 06-122 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200600406/1 inzake Wgh en art. 8.8, derde lid, onder a Wm (Lelystad) Objecten op gezoneerd industrieterrein worden niet beschermd door het stellen van geluidsgrenswaarden.
24
06-123 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200508445/1 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (Hof van Twente) Geen sprake van één inrichting nu onder meer de afstand tussen beide bedrijfslocaties hemelsbreed circa 900 meter bedraagt.
25
06-124 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200601281/1 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (Bernheze) Niet is uit te sluiten dat de beide bedrijven één inrichting in de zin van de Wm vormen. De afstand tussen beide bedrijven bedraagt ongeveer 1 km waardoor ze in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
27
06-125* ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200507770/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en Besluit glastuinbouw (De Ronde Venen) Het hoort tot de beoordelingsvrijheid van verweerder om aansluiting te zoeken bij de geluidsnormen van het Besluit glastuinbouw. Normen bieden in beginsel een toereikend beschermingsniveau.
29
06-126 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200510321/1 inzake art. 1:2 Awb (GS Noord-Holland) Appellante geen belanghebbende omdat het door haar behartigde collectief belang niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
31
06-127 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200601212/1 inzake art. 8.2, 8.3 en 18.2 Wm (GS Zuid-Holland) Voor de vaststelling welk bestuursorgaan bevoegd is tot handhaving, is niet doorslagge-
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2006
Inhoud
Milieu kort
vend welk bestuursorgaan destijds vergunning heeft verleend. 33
36
39
41
06-128* ABRvS 13 september 2006, nr. 200510192/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (GS Zuid-Holland) Met melding kan niet worden volstaan nu met de beoogde verandering de vergunde situatie en daarmee de geurbelasting wordt gewijzigd. 06-129 ABRvS 13 september 2006, nr. 200510491/1 inzake art. 8.40 Wm, Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer en art. 6 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Venray) Bestaande rechten voor inrichting vervallen. Ten onrechte is verzuimd om te onderzoeken of door ammoniakdepositie significante gevolgen optreden in het nabijgelegen natuurgebied. 06-130 ABRvS 13 september 2006, nr. 200602589/1 inzake art. 5:32 Awb (GS Zuid-Holland) Door tijdsverloop tussen laatste controlebezoek en bestreden besluit was verweerder niet bevoegd om zonder hercontrole handhavingsmaatregelen te treffen. 06-131 ABRvS 20 september 2006, nr. 200601548/1 inzake art. 8.8 Wm, art. 6, tweede lid Wav en EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Meerlo-Wanssum) Bij toetsing of sprake is van een belangrijke verontreiniging dient rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu, de gevolgen voor het milieu en de toekomstige ontwikkelingen binnen en in de omgeving van de inrichting.
3
43
K49 ABRvS 5 juli 2006, nr. 200600135/1 inzake art. 2 Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven (Voorst) Door skybeamer wordt inrichting niet vergunningplichtig.
43
K50 ABRvS 5 juli 2006, nr. 200600574/1 inzake art. 5:32 Awb (GS Zuid-Holland) Vergunningvoorschrift onvoldoende duidelijk om op basis daarvan te handhaven.
43
K51 ABRvS 12 juli 2006, nr. 200506274/1 inzake art. 39 Wbb (GS Utrecht) Aanvulling op saneringsplan na instemmingsbesluit is mogelijk.
43
K52 ABRvS 12 juli 2006, nr. 200508685/1 inzake art. 8.17, eerste lid, aanhef en onder d Wm (Asten) Onvoldoende inzicht in milieugevolgen geen reden voor verlenen tijdelijke vergunning indien dit niet strikt noodzakelijk is.
44
K53 ABRvS 26 juli 2006, nr. 200600105/1 inzake art. 8.18 Wm (GS Noord-Brabant) Vergunning voor stal vervallen nu deze niet is voltooid en in werking gebracht.
44
K54 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200507896/1 inzake art. 8.11 Wm (GS Noord-Holland) Ten onrechte nagelaten een nulsituatieonderzoek voor te schrijven.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2006
Inhoud
4
44
K55 ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200508880 inzake bijlage I van EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Gemert-Bakel) Het houden van mestvarkens enerzijds en zeugen anderzijds zijn te onderscheiden activiteiten die voor wat betreft het van toepassing zijn van de IPPC-richtlijn niet als capaciteiten bij elkaar dienen te worden opgeteld.
45
K56 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200507752/1 inzake Besluit luchtkwaliteit 2005 (GS Zuid-Holland) Grenswaarden voor Blk 2005 gelden voor buitenlucht in zijn algemeenheid.
45
K57 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200601041/1 inzake art. 1:2 Awb (Scheemda) Appellanten niet als belanghebbende aan te merken.
45
K58 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200505817/1 inzake art. 8.11 Wm (Noorder-Koggenland) Onder de begrippen transportbewegingen en laden en lossen vallen ook daarmee samenhangende activiteiten.
45
K59 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200601120/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (Zundert) Het houden van tien honden is niet als bedrijfsmatig aan te merken.
46
K60 ABRvS 30 augustus 2006, nr. 200600110/1 inzake art. 2:1 Awb (Veenendaal) Het niet inbrengen van bedenkingen is verschoonbaar nu de gemachtigde van appellante niet (tevens) op de hoogte is gesteld van de stukken.
46
K61 ABRvS 6 september 2006, nr. 200600855/1 inzake art. 8.25, eerste lid Wm (Ommen) Geen bevoegdheid tot intrekking van de vergunning indien een stal niet structureel wordt gebruikt.
46
K62 ABRvS 13 september 2006, nr. 200602237/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en Flora- en faunawet (GS Friesland) Soortenbescherming komt primair aan de orde in de Flora- en faunawet; aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer mogelijk.
47
K63 ABRvS 20 september 2006, nr. 200508260 inzake art. 20.6 Wm (Moerdijk) Voortzetting beroepsprocedure door nieuwe eigenaar van tankstation. Aanspraak op rechtsbescherming met eigendom verbonden.
47
K64 ABRvS 26 september 2006, nr. 200606291/1 inzake art. 8.40 Wm en Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Venlo) De feitelijke situatie is bepalend voor het van toepassing zijn van een AMvB als bedoeld in artikel 8.40 Wet milieubeheer. Vergunning is van rechtswege komen te vervallen.
StAB
4 / 2006
Inhoud
47
48
K65 Vz. ABRvS 27 september 2006, nr. 200509306/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Almelo) Niet de planologische maar de feitelijke situatie is bepalend voor de vraag of een object bescherming toekomt.
5
Ruimtelijke ordening 49
06-132 Rb. Leeuwarden, sector bestuursrecht, 4 mei 2006, nr. 05/1285, Tytsjerksteradiel/bouwvergunning en vrijstelling Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat enige omzetdaling en overaanbod in een bepaalde branche als zodanig geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau met zich meebrengen. De rechtbank is van oordeel dat sprake kan zijn van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, indien op basis van een DPO kan worden geconcludeerd dat de beoogde uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak zal leiden tot een aanzienlijke overschrijding van hetgeen uit distributieplanologische oogpunt optimaal wordt geacht. De rechtbank acht daarbij een overschrijding van ongeveer tachtig procent aanzienlijk.
52
06-133 ABRvS 28 juni 2006, nr. 200504616/1, Zevenhuizen-Moerkapelle/bestemmingsplan ‘Omleidingsweg N219’ Hoewel de Regeling saldering luchtkwaliteit 2005 ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, vindt de Afdeling in de toelichting bij deze regeling aanknopingspunten voor het oordeel dat bij toepassing van artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005, naast de concentraties van de stof ter plaatse van de verslechtering en de verbetering die daar tegenover wordt gesteld, in elk geval ook inzicht moet bestaan in het gebied waarvoor een overschrijding is vastgesteld, het gebied waarop de verbetering betrekking heeft en het aantal blootgestelden dat door de verslechtering en verbetering wordt geraakt.
StAB
4 / 2006
K66 ABRvS 27 september 2006, nr. 200602164/1 inzake art. 20.6 Wm en Awb (Nijkerk) Ontwerpbesluit kan tweemaal ter inzage worden gelegd. Voor ontvankelijkheid is voldoende dat bedenkingen tegen het eerste of het tweede ontwerpbesluit zijn ingebracht.
Inhoud
6
57
06-134 ABRvS 5 juli 2006, nr. 200508688/1, Boxmeer/wijzigingsplan ‘Kom Vierlingsbeek’ De Afdeling acht het bestaan van een tussen de eigenaar van de gronden en de projectontwikkelaar overeengekomen optierecht niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang, ook al heeft de projectontwikkelaar een verzoek tot gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid gedaan.
58
06-135 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200508690/1, Bronckhorst/vrijstelling en bouwvergunning In redelijkheid is aansluiting gezocht bij het standpunt van de regering dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven de plaatsing van UMTS-masten bij woonbebouwing te voorkomen.
59
06-136 ABRvS 26 juli 2007, nr. 200507481/1, Hilversum/uitwerkingsplan ‘1e Uitwerkingsplan ex art. 11 WRO Bestemmingsplan Binnenstad, Verleggen oprit parkeergarage Hilvertshof’ Het standpunt van de gemeenteraad dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 omdat de concentraties in het invloedsgebied als geheel niet toenemen, is gebaseerd op de onjuiste opvatting dat voor het bepalen of de concentratie van de betreffende stof verbetert of ten minste gelijk blijft, een toename van deze concentratie in het ene deel van het invloedsgebied kan worden weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied. Het verminderen van de concentratie verontreinigende stoffen op een plaats waar reeds aan de grenswaarde wordt voldaan als saldering van verhoging van de concentratie op een plaats waar de grenswaarde reeds wordt overschreden, is niet in
overeenstemming met het doel en strekking van het Blk 2005 in het algemeen en artikel 7, derde lid, aanhef en onder b in het bijzonder. 61
06-137* ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200508035/1, Ruurlo/bestemmingsplan ‘Everskamp’ Het gemeentebestuur is niet verplicht eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. De exploitatieopzet is geen onderdeel van het bestemmingsplan en hoeft niet integraal in het bestemmingsplan te worden opgenomen. In casu fungeert het beeldkwaliteitplan als gebiedsspecifieke welstandsnota als bedoeld in artikel 12a van de Woningwet. Gelet op de toetsingsfunctie van het beeldkwaliteitplan bij vergunningverlening heeft verweerder het terecht niet nodig geacht dat het beeldkwaliteitplan als bijlage deel uitmaakt van het plan. Artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 noch enige andere rechtsregel staat er aan in de weg dat het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit alsnog en voor het eerst wordt verricht in het kader van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan.
65
06-138* ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200509943/1, Twenterand/uitwerkingsplan ‘Weemelanden, 1e fase – 2e uitwerking’ De verplichting tot het toepassen van uitwerkingsregels die zijn neergelegd in het bestemmingsplan noopt niet tot het projecteren van woningbouw binnen de stankcirkel.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2006
Inhoud
67
69
72
06-139 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200507370/1, Hendrik-Ido-Ambacht/ bestemmingsplan ‘De Volgerlanden-Oost’ Het feit dat het plan uitwerking behoeft op grond van artikel 11 WRO, neemt niet weg dat verweerder slechts goedkeuring aan de nog uit te werken plandelen kan verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is, dat deze plandelen zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit verwezenlijkt kunnen worden. 06-140 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200507002/1, Den Haag/bestemmingsplan ‘Houtrust’ Ter beantwoording van de vraag of het plan significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone (SBZ) ingevolge de Habitatrichtlijn, kon niet worden volstaan met een vergelijking van de effecten van het plan met de effecten van de voorheen aanwezige bebouwing. Ten onrechte is niet bezien welke gevolgen het plan heeft voor de feitelijke situatie in de SBZ, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. De vaststelling van hogere grenswaarden laat onverlet dat in het kader van het plan dient te worden bezien of aan deze waarden kan worden voldaan. Aangezien duidelijk is dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van onjuiste verkeersgegevens, had verweerder zich bij de beoordeling van die vraag niet mogen baseren op het akoestisch onderzoek.
7
het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. 73
06-142 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200508708, Teylingen/vrijstelling Indien het plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
74
06-143 ABRvS 30 augustus 2006, nr. 200508928/1, Noordoostpolder/bestemmingsplan ‘Kraggenburg 2004’ De omstandigheid dat de gemeente de grond niet heeft kunnen aankopen voor woningbouw mag niet de enige en doorslaggevende reden zijn voor het opnemen van een agrarische bestemming.
76
06-144 ABRvS 6 september 2006, nr. 200508740/1, Swalmen/verzoek om handhaving Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de op het perceel rustende bestemming ‘Groenvoorzieningen G’ gebruik als hondenuitlaatplaats toestaat.
77
06-145 ABRvS 13 september 2006, nr. 200508009/1, Zaanstad/bestemmingsplan ‘Wormerveer-Noordeinde’ In het bestemmingsplan wordt een afwijkende, aanzienlijk kleinere afstand tussen het bedrijf van appellante en het te ontwikkelen nieuwe woongebied aangehouden dan wordt aanbevolen in de VNG-brochure. De geurcontour is gebaseerd op de feitelijke bedrijfssituatie. Niet duidelijk is echter of bij een
StAB
4 / 2006
06-141 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200507730/1, Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht/peilbesluit polder Zevenhoven deel I Anders dan ligt besloten in haar uitspraak van 25 mei 2005 in zaak no. 00407359/1, AB 2005, 234, is de Afdeling thans van oordeel dat een belangenorganisatie die voor
Inhoud
8
maximale benutting van de mogelijkheden die het bedrijf op grond van de aan haar verleende milieuvergunningen heeft, kan worden voldaan aan de geurcontour. Het gemeentebestuur heeft op de hoorzitting, gehouden in het kader van de bedenkingenfase, een memo met nieuwe gegevens omtrent de luchtkwaliteit overgelegd. Verweerder heeft deze memo ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Appellante is op de hoorzitting niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de memo, alhoewel zij hier wel om heeft verzocht. Dit moet in strijd worden geacht met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 80
06-146 ABRvS 13 september 2006, nr. 200602296/1, Breda/bestemmingsplan ‘Emer Zuid, partiële herziening 2004/1’ De bepaling ten aanzien van de bestaande maatvoering herbergt verschillende onduidelijkheden hetgeen tot rechtsonzekerheid leidt. Het beperken van de hoogte van alle bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot drie meter houdt onvoldoende rekening met de belangen van appellante nu vaststaat dat de bedrijfsvoering niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Bovendien is het in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat belangenafweging op dit punt wordt uitgesteld tot een eventuele vrijstellingsprocedure.
Planschadevergoeding 83
06-147* ABRvS 21 juni 2006, nr. 200507631/1, Ridderkerk/verzoek om planschadevergoeding Dat voor de gronden met een uit te werken bestemming feitelijk een bouwverbod gold, betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Daarbij is van belang dat een uitwerkingsplan dat binnen de grenzen van de uitwerkingsregels blijft, ten opzichte van het uit te werken plan geen planologisch nadeel kan opleveren.
88
06-148 ABRvS 28 juni 2006, nr. 200507377/1, Veendam/verzoek om planschadevergoeding Appellant kan in dit geval geen beroep doen op de jurisprudentie dat schade, veroorzaakt door handelen in strijd met het oude bestemmingsplan, niet wordt geacht voort te vloeien uit het nieuwe bestemmingsplan, waarbij dit handelen wordt gelegaliseerd, omdat het de gemeente is geweest die zelf (jarenlang) heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan.
90
06-149 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200508480/1, Tubbergen/verzoek om planschadevergoeding De maatstaf bij de door de rechtbank te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel, onder verwijzing naar de door haar ingeschakelde deskundige, maar of appellant zijn besluitvorming rechtens mocht baseren op de door hem ingeschakelde deskundige.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2006
Inhoud
92
06-150 ABRvS 26 juli 2006, nr. 200507330/1, Wognum/verzoek om planschadevergoeding De te maken vergelijking tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime kan niet worden gebaseerd op hetgeen is bepaald in de APV en de milieuregelgeving. Gelet op doel en inhoud van de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ heeft de raad aan deze richtlijnen niet ten onrechte betekenis toegekend bij de vaststelling van de ruimtelijke gevolgen voor appellanten van het bestemmingsplan en de verleende vrijstelling.
95
06-151 ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200509420/1, Tilburg/verzoek om planschadevergoeding Dat in de toelichting van het voorheen vigerende bestemmingsplan niet is aangegeven wat onder het later te realiseren woongebied wordt verstaan en in de structuurschets niet staat vermeld wat onder ‘woningen’ wordt begrepen, betekent niet dat een redelijk denkende en handelende koper hieraan de verwachting kon ontlenen dat uitsluitend woningen met drie bouwlagen en een kap in de directe omgeving zouden worden gerealiseerd.
9
97
06-152 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200600955/1, Castricum/verzoek om planschadevergoeding Het verslag van de vergadering van de raadscommissie waaruit kon worden afgeleid dat het voornemen om bebouwing mogelijk te maken een omvang kon krijgen als thans met het bestemmingsplan mogelijk is gemaakt, heeft ter inzage gelegen en is aan omwonenden toegezonden. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij ten tijde van de aankoop van de woning op de hoogte was van deze brief. Voor appellant was derhalve uit een concreet hem bekend stuk af te leiden dat een wijziging van het planologische regime verwacht moest worden.
StAB
4 / 2006
10
Artikel
Artikel
Fijn stof onder het Besluit luchtkwaliteit 2005
1 Inleiding Fijn stof, dat schadelijk kan zijn voor de gezondheid, is een ‘mengsel’ van zwevende deeltjes van verschillende grootte (0,001-10 micrometer) en verschillende samenstelling. Sommige typen fijn stof zijn schadelijker voor de gezondheid dan andere. De oorsprong van het stof is waarschijnlijk bepalend voor de schadelijkheid. Zo lijkt fijn stof afkomstig van de uitstoot door verkeer schadelijker voor de gezondheid dan bijvoorbeeld stofdeeltjes afkomstig uit de bodem. De precieze samenstelling en herkomst van de totale hoeveelheid fijn stof is nog niet helemaal vast te stellen. Een deel is afkomstig van bekende bronnen, direct vrijgekomen fijn stof en natuurlijke bronnen (opwaaiend stof en ‘zeezout aërosol’). Een ander deel bestaat uit de verzurende emissies ammoniak, stikstofoxiden en zwaveldioxide. De meest schadelijke emissie wordt veroorzaakt door het wegverkeer (met name dieselauto’s), door de zeescheepvaart en de binnenvaart, door verbrandingsprocessen in de industrie en door houtkachels in woningen. Ter bescherming van mens en milieu is het noodzakelijk om luchtkwaliteitsnormen te stellen die de uitstoot van (onder meer) fijn stof beperken. 2 Herkomst van de luchtkwaliteitsnormen Halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw heeft de Europese Commissie (EC) zich beziggehouden met de systematiek van de luchtkwaliteitrichtlijnen in de diverse EG-lidstaten, hetgeen heeft geresulteerd in de EG-Kaderrichtlijn luchtkwaliteit (hierna: Kaderrichtlijn) waarin de uitgangspunten voor het luchtkwaliteitsbeleid zijn vastgelegd. Binnen het stelsel van de Kaderrichtlijn staan luchtkwaliteitsnormen centraal: normen die aangeven waaraan de kwaliteit van de lucht in de lidstaten op een bepaald moment moet voldoen. Omdat sprake is van een kaderrichtlijn, bevat de Kaderrichtlijn die luchtkwaliteitsnormen niet zelf. Wel biedt de Kaderrichtlijn de juridische basis voor het vaststellen van zulke normen in zogenoemde ‘dochterrichtlijnen’.
De eerste EG-dochterrichtlijn luchtkwaliteit (richtlijn 99/30/EG van 22 april 1999) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht. Tijdens de totstandkoming van deze dochterrichtlijn werd al getwijfeld (o.a. door Nederland) over de haalbaarheid van de normen, met name die voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes, tegen redelijke kosten. De concentraties van de overige stoffen zwaveldioxide en lood vormen inmiddels geen probleem meer; er wordt in Nederland ruimschoots onder de grenswaarden gebleven. De implementatie van deze eerste dochterrichtlijn heeft voor Nederland plaatsgevonden in het Besluit luchtkwaliteit 2001 (Blk 2001, Stb. 2001, 269) waarin alle wettelijke luchtkwaliteitsnormen één op één uit de dochterrichtlijn zijn opgenomen. Zoals uit de titel blijkt, beperkt dit artikel zich tot zwevende deeltjes, ook wel fijn stof of PM10 genoemd. 3 Van Blk 2001 naar Blk 2005 Nederland had vóór het verschijnen van de Europese grenswaarden al wettelijke grenswaarden voor fijn stof. Die waren vastgelegd in het Besluit luchtkwaliteit zwaveldioxide en zwevende deeltjes (zwarte rook) (Stb. 1986, laatstelijk gewijzigd bij Stb. 1997). Deze normen waren echter meer dan een factor drie ruimer dan de Europese (WHO1) normen en hebben mede om die reden nimmer geleid tot knelpunten bij onder andere de vergunningverlening. De kentering ontstond ten gevolge van de eerste uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) – vanaf circa april 2004 – op het moment dat 1 januari 2005 in zicht kwam als tijdstip dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes in het Blk 2001 van kracht werden. De toetsing door de ABRvS van het Blk 2001 was juridisch volledig correct, maar werd met name vanwege haar impact op maatschappelijke ontwikkelingen
1
World Health Organisation.
StAB
4 / 2006
Artikel
als erg strikt ervaren. In de uitspraken van de ABRvS werd telkens benadrukt dat de normen in acht moeten worden genomen; dit impliceert dat er niet van kan worden afgeweken. Bovendien gelden de normen voor het gehele grondgebied met uitzondering van de werkplek; dat betekent dat de bescherming niet beperkt blijft tot kwetsbare objecten zoals bijvoorbeeld woningen. Indien een luchtkwaliteitsnorm ter plaatse werd overschreden, was er geen ruimte voor nieuwe ontwikkelingen (bijvoorbeeld de aanleg of verbreding van wegen of de aanleg van een woonwijk) met nadelige gevolgen voor luchtkwaliteit. Gevoegd bij de omstandigheid dat de achtergrondconcentraties tot en met het jaar 2003 erg hoog waren, waren overschrijdingen van met name de PM10-grenswaarden eerder regel dan uitzondering. In de besluiten door gemeenten en provincies werd aanvankelijk geen of zeer beperkt aandacht besteed aan de luchtkwaliteit. In het geval van fijn stof werd in een aantal gevallen nog wel getoetst aan de jaargemiddelde grenswaarde, maar niet aan de etmaalgemiddelde grenswaarde (rekenkundig is de etmaalgemiddelde grenswaarde zo’n 22 procent strenger dan de jaargemiddelde grenswaarde). In beroep leidde dit tot een reeks vernietigingen van besluiten waar overschrijding van de normen werd toegestaan, dan wel de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet waren onderzocht of ondeugdelijk waren gemotiveerd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de vervanging van het Blk 2001 door het Blk 2005 (Besluit van 20 juni 2005). Het Blk 2005 beoogt de ‘ongewenste gevolgen’ van het Blk 2001 op te heffen door onder meer invoering van het instrument van artikel 7 (saldobenadering),2 door het stand-stillbeginsel op grond van artikel 5.2, derde lid Wet milieubeheer in gebieden waar milieukwaliteitseisen gelden, buiten toepassing te verklaren (art. 2, tweede lid Blk 2005) en door te bepalen dat fijn stof van natuurlijke oorsprong voor de beoordeling van de luchtkwaliteit voor fijn stof buiten beschouwing blijft. 4 Jurisprudentie Blk 2005 op hoofdlijnen Als gevolg van deze verruimde wijze van toetsen aan de norm en vanwege de omstandigheid dat de achtergrondconcentraties over de jaren 2004 en 2005 fors lager bleken te liggen dan aanvankelijk gedacht, is het aantal vernietigingen van besluiten afgenomen. Uit de jurisprudentie over het Blk 2005 blijkt dat de ABRvS
11
vooralsnog instemt met de verruimde toetsing waarbij wel dient te worden aangetekend dat het accent sterk is gericht op de zorgvuldigheid van de besluitvorming. De jurisprudentie laat zien dat de toetsing – nog steeds – scherp wordt uitgevoerd, waarbij op een aantal beslispunten het gestelde op basis van de Europese richtlijnen doorslaggevend wordt geacht. Hieronder volgt een beknopt jurisprudentieoverzicht op aspecten van het Blk 2005. I Verwaarloosbare bijdrage Omtrent de verwaarloosbaarheid van een bijdrage zijn
tot op heden twee uitspraken van de ABRvS van belang. In onderstaande tabel is de essentie van de twee zaken vermeld: Uitspraak
Jaargemid-
Extra over-
Beoordeeld
delde bij-
schrijdings-
als
drage PM10
etmaal
200507534/1 0,02 µg/m3
0,1 etmaal
(ADO)
geen reëel effect op de luchtkwaliteitstoename
200506157/1 circa (FOC)
0,1 µg/m3
< 1 etmaal
is niet zodanig gering dat er geen betekenis aan behoeft te worden toegekend
Waar het kantelpunt precies ligt, is nog niet bekend. In ieder geval blijkt uit deze uitspraken dat de ABRvS artikel 7, derde lid van het Blk 2005 niet strikt hanteert. Op grond van deze bepaling is overschrijding van de normering slechts toegestaan indien de concentratie van de betreffende stof per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft dan wel indien sprake is van een beperkte toename van de concentratie, maar de luchtkwaliteit door compenserende maatregelen per saldo verbetert. In de hiervoor vermelde twee zaken was sprake van overschrijding van de normen zonder dat compenserende maar regelingen waren getroffen.
2
Het toestaan van een toename van een beperkte normoverschrijding als gevolg van een plan zolang elders in het plangebied compensatie plaatsvindt doordat daar een sanering optreedt. Verderop in dit artikel wordt duidelijk dat met sanering is bedoeld dat normoverschrijding wordt omgezet in normonderschrijding. Per saldo dient een verbetering op te treden.
StAB
4 / 2006
12
Artikel
In haar noot in Administratiefrechtelijke Beslissingen (AB) bij uitspraak 200507534/1 stelt A.B. Blomberg dat de (uiteindelijk) gehanteerde grens tamelijk arbitrair is en evident in strijd met de wet.3
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
II De locatie waaraan de grenswaarden mag/moet worden getoetst (meet- of rekenpunt) Zoals hiervoor opgemerkt, gelden de grenswaarden overal, de arbeidsplek uitgezonderd. Bij een verkeersweg leidt dat tot een onduidelijke situatie; de weg is geen arbeidsplek en laat in principe de mogelijkheid open om zelfs in het midden van de weg te toetsen aan de grenswaarden. Dat zou in vrijwel alle gevallen leiden tot de constatering dat de grenswaarden voor PM10 worden overschreden, wat eenzelfde situatie cre-
eert als ten tijde van het Blk 2001. In de uitspraak over het ADO-stadion (200507534/1) heeft de Raad van State op basis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 (Regeling van de minister van VROM van 11 juli 2005, nr. LMV2005165892) afgeleid dat toetsing op dezelfde locatie plaatsvindt als waar PM10 gemeten wordt, namelijk op een afstand van ten minste vier meter van het meetpunt tot het midden van de dichtstbijgelegen rijbaan. Met ‘dichtstbijgelegen rijbaan’ in deze bepaling wordt overigens naar het oordeel van de ABRvS gedoeld op de dichtstbijzijnde rijstrook van een weghelft en niet ‘rijbaan’ die meestal uit twee rijstroken bestaat. De ABRvS heeft de bepaling overgenomen uit bijlage VI van EG-richtlijn 1999/30, waarin criteria zijn gegeven voor de locatie van de meetpunten van het vaste meetnet.4 Door de Afdeling is het meetpunt gelijkgesteld aan rekenpunt. De afstand van vier meter vanuit het midden van de rijstrook komt meestal neer op vijf à zes meter gerekend vanuit de wegas. Dit is tevens de minimale afstand waarmee het CAR II-model5 rekent. III Saldering De saldobenadering is neergelegd in artikel 7 van het Blk 2005. Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; en
Uit recente jurisprudentie blijkt dat de ABRvS vooralsnog de saldobenadering aanvaardt en tevens accepteert dat Blk 2005 een regeling is met terugwerkende kracht tot 4 mei 2005.6 Het aanvaarden van de saldobenadering is minder vanzelfsprekend dan wellicht wordt aangenomen omdat de Raad van State in haar advies over het Blk 20057 heeft opgemerkt dat het oordeel over de verenigbaarheid van de saldobenadering met het Europese recht in laatste instantie is voorbehouden aan het Hof van Justitie. Daarbij werd aangetekend dat het onverantwoord is om zonder een beperking naar tijd, plaats en inhoud een saldobenadering te introduceren. Enkele van de hierna behandelde uitspraken lijken deze kritische kanttekening van de Raad van State te onderschrijven. Het is dus wachten op de eerste procedure die hierover aanhangig wordt gemaakt bij het Hof van Justitie. IIIa Gebruik van een ‘hinderwaarde-index’ voor het salderen In de zaak 200505634/1 van 7 juni 2006 inzake het bestemmingsplan ‘Randweg Zuid’ te Didam bleek voor het plangebied vast te staan dat niet wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid Blk 2005, ook met inachtneming van de zogenoemde zeezoutcorrectie, aangezien de etmaalnorm voor PM10 wordt overschreden. Verder
staat vast dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a Blk 2005. Ter beoordeling staat derhalve uitsluitend de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b Blk
3 4
5
6 7
Zie AB 2006, 330. Zie hierover ook de noot van V. van ’t Lam, StAB 1/2006, 06-11. Daar constateert zij dat de Meetregeling (nog) geen meet- en rekenregels bevat voor het bepalen van de luchtkwaliteit bij individuele projecten, maar slechts voor agglomeraties en andere zones (het vaste meetnet). Met het CAR II-model (calculation of air pollution from road traffic) kunnen gemeenten de luchtvervuiling (met name NO2) van stadsverkeer berekenen. In het model moeten gegevens over een straat worden ingevoerd, zoals het aantal auto’s per etmaal, straattype, luchtverversing en ‘bomenfactor’. Jaarlijks verschijnt op 1 maart een actueel CAR-model. Zie o.a. StAB 1/2006, 06-11 en 06-36; K4 en K13 en StAB 3/2006, 06-103. Advies van 15 juni 2005, no W08.05.0176/V.
StAB
4 / 2006
Artikel
2005. De conclusie dat de luchtkwaliteit per saldo verbetert, is blijkens een uitgevoerd onderzoek uitsluitend gebaseerd op het toepassen van een zogenoemde ‘hinderwaarde-index’. De herkomst van deze term en de wijze van berekenen die daaraan ten grondslag ligt is onbekend. Voor zover het rapport al kan worden gebruikt in het kader van de beoordeling blijkt daaruit voorts dat de saldering alleen is bezien door een vergelijking tussen de Wilhelminastraat en een gedeelte van de Randweg Zuid en niet het totale gebied waarvoor de aanleg van de randweg gevolgen kan hebben. Daarnaast blijkt niet op welke gegevens de inschatting van de aantallen gehinderden is gebaseerd en is geen inzicht gegeven in andere factoren die bij de saldering een rol zouden kunnen spelen. Naast het afkeuren van het gebruik van een onbekende inventarisatiemethode geeft de Afdeling hiermee aan dat de hier gemaakte balans onvolledig is voor wat betreft: – het aantal blootgestelden (hier gehinderden genoemd); – het beschouwde gebied. IIIb Gebruik van contourkaarten zonder cijfermatige onderbouwing In de zaak 200504616/1 van 28 juni 2006,8 aangaande het bestemmingsplan ‘Omleidingsweg N219’, is tot uiting gekomen dat de Afdeling weliswaar instemt met de mogelijkheid tot salderen, maar dat de balans nauwkeurig dient te worden opgemaakt. Het betreft hier het plan om de oude provinciale weg N219 die door de bebouwde kom van Zevenhuizen loopt, om te leggen en op een andere plek op de A12 aan te sluiten. De nieuwe weg is langer en bestrijkt daardoor een groter gebied (aan weerszijden van de weg) waar de luchtverontreiniging zal toenemen. Na realisatie van het plan treedt er in het tracégebied wel een overschrijding op van de etmaalgemiddelde grenswaarde voor PM10 terwijl daarvan in de autonome ont-
wikkeling geen sprake is. Voordeel is dat aan de dichterbevolkte weerszijden van de oude weg, de belasting afneemt. Na realisatie van het plan treedt daar geen overschrijding meer op van de etmaalgemiddelde grenswaarde voor PM10 (mede door de zeezoutaftrek) terwijl dat voorheen wel het geval was. In feite is dit het schoolvoorbeeld van een salderingssituatie. Door TNO zijn de verschuivingen gevisua-
13
liseerd door middel van contourkaarten (groen onder de norm, rood erboven). Hierover merkt de Afdeling op dat uit de kaarten enkel kan worden afgeleid dat het aantal overschrijdingsdagen op enkele plaatsen toeneemt, terwijl het aantal overschrijdingsdagen op andere plaatsen afneemt of wordt teruggebracht tot onder de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Uit de gekozen weergave van het aantal dagen dat de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde grenswaarde zwevende deeltjes wordt overschreden, namelijk kaarten met kleuroppervlakken, kan de exacte oppervlakte van deze overschrijdingen niet worden herleid. Voorts hebben deze kaarten enkel betrekking op het aantal overschrijdingsdagen. De kaarten noch de toelichting daarbij geven inzicht in de concentraties in de gebieden waar een overschrijding is aangeduid. Het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de bij het verweerschrift gevoegde kaarten en het ontbreken van gegevens ten aanzien van bijvoorbeeld de aanwezige concentraties, leiden tot het oordeel dat op grond van het TNO-rapport en de door verweerder ingebrachte kaarten niet kan worden beoordeeld of de luchtkwaliteitsgevolgen ten aanzien van de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes kunnen worden aangemerkt als een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b Blk 2005. IIIc Geen sprake van verbetering per saldo en onjuist salderen In de zaak 200507481/1 van 26 juli 2006,9 waar het gaat om het verleggen van de oprit van de parkeergarage Hilvertshof te Hilversum blijkt dat zich zowel in de autonome ontwikkeling als in de situatie na verlegging van de oprit, op een aantal plaatsen binnen het invloedsgebied overschrijdingen voordoen van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2
respectievelijk de vierentwintiguurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). Het standpunt van de gemeenteraad dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 omdat de concentraties in het invloedsgebied als geheel niet toenemen, kan door de Afdeling niet worden gevolgd. Volgens de Afde-
8 9
Opgenomen in dit nummer onder 06-133. Opgenomen in dit nummer onder 06-136.
StAB
4 / 2006
14
Artikel
ling is dit standpunt gebaseerd op de onjuiste opvatting dat voor het bepalen of de concentratie van de betreffende stof verbetert of ten minste gelijk blijft, een toename van deze concentratie in het ene deel van het invloedsgebied kan worden weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied. Nu in dit geval een aantal straten is betrokken waar een situatie waarin de grenswaarde al wordt overschreden verder wordt belast en de bestaande overschrijding van de norm derhalve groter wordt, wordt reeds daarom niet voldaan aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder a Blk 2005. Voor een beoordeling of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b Blk 2005 is het volgende van belang. In het memo van 13 april 2006 zijn de toe- en afnames van concentraties gerelateerd aan de lengte van de wegvakken waar deze zich voordoen en is de uitkomst daarvan gesaldeerd. Hierbij zijn verslechteringen van situaties waarin de norm reeds wordt overschreden, gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarin al aan de norm wordt voldaan. Naar het oordeel van de ABRvS is een dergelijke wijze van salderen niet in overeenstemming met het doel en strekking van het Blk 2005 in het algemeen en artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, in het bijzonder. Centraal staat hierbij dat in Nederland aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Het verminderen van de concentratie verontreinigende stoffen op een plaats waar reeds aan de grenswaarde wordt voldaan als saldering van verhoging van de concentratie op een plaats waar de grenswaarde reeds wordt overschreden, voldoet niet aan deze centrale doelstelling. Samenvattend blijkt dat het wegstrepen van een toename tegen een afname elders niet gezien kan worden als ten minste gelijk blijven c.q. verbetering. Belangrijker punt is dat salderen alleen mogelijk is als een toename van de normoverschrijding in gebied A wordt afgezet tegen een verschuiving van ‘boven de norm’ naar ‘onder de norm’ in gebied B. Een verschuiving van ‘onder de norm’ naar ‘nog verder onder de norm’ mag niet gebruikt worden.
van de N201 te Aalsmeer zou een halvering optreden van het verkeer door de bebouwde kom van Aalsmeer. Hierdoor zal een aantal woningen niet meer boven de norm worden belast. Deze sanering is gebruikt voor saldering omdat elders een overschrijdingssituatie ontstaat. Het waarborgen van die halvering is dus een vereiste. In de uitspraak wordt gesteld dat die waarborg aannemelijk is gemaakt. Daarbij werd het volgende overwogen: ‘Gelet op de Realisatieovereenkomst is voorts voldoende aannemelijk dat de gestelde halvering van de verkeersintensiteit op de bestaande N201 daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Ter zitting is door de gemeenteraad toegelicht dat herinrichting van de bestaande weg direct nadat de omlegging is verwezenlijkt ter hand zal worden genomen en dat naast de maatregelen genoemd in de Realisatieovereenkomst zal worden voorzien in een zogeheten ‘knip’. Voor zover in verband met deze afsluiting van de bestaande N201 sprake zou zijn van de aanleg van de zogeheten Noordvork, overweegt de Afdeling dat dit nog niet concreet is en dat daarover nog geen planologische besluitvorming heeft plaatsgevonden, zodat verweerder daarmee in dit geval geen rekening heeft behoeven te houden?
IIId Waarborg op de luchtkwaliteitsverbetering in salderingssituatie In de zaak 200508162/1 van 11 oktober 2006 omtrent het bestemmingsplan ‘1e Herziening N201-zone’ (Aalsmeer) heeft de Afdeling ingestemd met de wijze van salderen als door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland is toegepast. Na de omlegging
5 In essentie Uit bovenstaande jurisprudentie omtrent het Blk 2005 blijkt op rekentechnisch vlak dat een jaargemiddelde PM10-bijdrage van 0,1 µg/m3 relevant is en de locatie van het rekenpunt om aan de grenswaarde te toetsen, gelijk is aan het meetpunt als bedoeld in de Meetregeling, namelijk vier meter vanuit het midden van de dichtstbijgelegen rijstrook. Op het gebied van saldering, dat een belangrijk instrument is om in overschrijdingssituaties plannen doorgang te laten vinden zolang daarvoor compensatie geboden wordt, geeft de ABRvS aan een saldobenadering niet te accepteren indien: – een onbekende inventarisatiemethode gebruikt wordt; – de gemaakte balans onvolledig of niet inzichtelijk is voor wat betreft het aantal blootgestelden en het beschouwde gebied; – er geen sprake is van een sanering tot onder de grenswaarde voor het gebied waarmee gesaldeerd wordt; – er geen goede waarborg bestaat voor het realiseren van de sanering tot onder de grenswaarde. Eric Feringa
StAB
4 / 2006
Milieu
06-118 ABRvS 12 juli 2006, nr. 200507336/1 (GS Gelderland) Casus Toevoegen van voorschriften aan de milieuvergunning voor een scheepswerf en metaaldraaierij. Vergunninghoudster heeft bezwaar tegen het voorschrift waarin wordt bepaald dat een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17 Wm zo spoedig mogelijk (maar binnen dertig minuten) moet worden gemeld. Rechtsvraag Kan nadere invulling worden gegeven aan het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in artikel 17.2 Wm? Uitspraak De Afdeling overweegt dat uit artikel 17.2 Wm duidelijk kan worden afgeleid welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Het is afhankelijk van de aard van het ongeval en de concrete omstandigheden waaronder het ongewone voorval zich voordoet wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden verstaan. Gelet hierop is het voorschrift dat bepaalt dat ongewone voorvallen altijd binnen maximaal 30 minuten moeten worden gemeld in strijd met de wet. Wet milieubeheer, artikel 17.2
1. Procesverloop
15 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.8. Appellante sub 2 heeft bezwaar tegen voorschrift 1.10. Volgens haar wordt de wettelijke regeling van hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer met dit voorschrift doorkruist. 2.8.1. Verweerder ziet voorschrift 1.10 als nadere invulling van het in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer bepaalde. Hij beoogt daarmee aan te geven wat hij in dit geval onder ‘zo spoedig mogelijk’ verstaat. 2.8.2. In voorschrift 1.10 is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer zo spoedig mogelijk (maar binnen dertig minuten) telefonisch moet worden gemeld aan het Milieuklachten- en informatiecentrum van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland. 2.8.3. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is op de inrichting. Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan duidelijk worden afgeleid welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het is afhankelijk van de aard van het ongeval en de concrete omstandigheden waaronder het ongewone voorval zich voordoet wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden verstaan. Gelet hierop acht de Afdeling voorschrift 1.10 in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep treft in zoverre doel.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer diverse voorschriften verbonden aan de op 23 juni 1998 aan appellante sub 2 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een scheepswerf en een metaaldraaierij. (…)
StAB
4 / 2006
16
06-119 ABRvS 12 juli 2006, nr. 200601268/1 (Delfzijl) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 17.2 Wm (niet of niet tijdig melden van een ongewoon voorval). In het bedrijf van appellante heeft zich een lekkage voorgedaan waarbij circa 10 liter gevaarlijke stof is uitgestroomd. Dit voorval is eerst na 4 dagen door appellante aan het bevoegd gezag (verweerder) gemeld. Appellante meent dat de lekkage niet is aan te merken als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 Wm omdat het geen afwijking is van de normale bedrijfsomstandigheden en het evenmin nadelige gevolgen heeft dan wel dreigt te hebben voor het milieu. Daarbij stelt zij dat kleine lekkages zich met enige regelmaat voordoen en inherent zijn aan het productieproces, dat daar ook op is ingericht. De gelekte stof is opgevangen op een vloeistofdichte vloer, de stof kent een lage vluchtigheid en het lek is snel opgemerkt en gedicht. Rechtsvraag Is sprake van een ongewoon voorval en van meldingsplicht? Uitspraak De Afdeling overweegt dat onder ongewoon voorval moet worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten; dit begrip behelst zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting als ongelukken en calamiteiten. Een lekkage dient als ongewoon voorval te worden aangemerkt. De door appellante genoemde omstandigheden doen daar niet aan af. Voor de toepasselijkheid van de meldingsplicht van artikel 17.2 Wm is vereist dat door het ongewone voorval nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan. Mede gelet op het door appellante overgelegde TNO-rapport is daarvan geen sprake. Volgt vernietiging van het bestreden besluit. Wet milieubeheer, artikelen 17.1 en 17.2
Milieu
1. Procesverloop Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die een inrichting drijft, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer meldt degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen. 2.2. In het bedrijf van appellante heeft zich op 17 april 2005 een lekkage voorgedaan in een verbindingsstuk tussen een oxidator en een vloeistofniveauvat, waarbij de stof Shellsol A150 ND (hierna: Shellsol) is vrijgekomen. Appellant heeft dit op 21 april 2005 aan verweerder gemeld. Naar de mening van verweerder is sprake van een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 dat niet tijdig is gemeld, zodat artikel 17.2, eerste lid, is overtreden. Om een herhaling van de overtreding te voorkomen heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd. 2.3. Appellante betoogt dat de lekkage niet is aan te merken als een ongewoon voorval, aangezien het geen afwijking is van de normale bedrijfsactiviteiten en het evenmin nadelige gevolgen heeft dan wel dreigt te hebben voor het milieu. Appellante stelt in
StAB
4 / 2006
Milieu
dit verband dat kleine lekkages zich met enige regelmaat voordoen en inherent zijn aan het productieproces, dat daar ook op is ingericht. Verder wijst zij er op dat aan de milieuvergunning voorschriften zijn verbonden die zien op dit soort kleine lekkages en de mogelijke milieuschade daarvan beogen te voorkomen. Enige dreiging voor milieuschade heeft zich niet voorgedaan omdat de gelekte vloeistof is opgevangen op een vloeistofdichte vloer, de stof een lage vluchtigheid kent en het lek snel is opgemerkt en gedicht. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst appellante op het door haar overgelegde rapport van TNO Bouw & Ondergrond van mei 2006. 2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de lekkage hoe dan ook een ongewoon voorval is, aangezien het niet is aan te merken als een normale bedrijfsactiviteit en het niet past binnen het normale productieproces. Ook regelmatige storingen van het productieproces vallen onder het begrip ‘ongewoon voorval’. Verder kon volgens verweerder, gelet op de eigenschappen van de vrijgekomen stof Shellsol, niet op voorhand worden uitgesloten dat een dreiging voor het milieu bestond. Verweerder wijst daarbij op het veiligheidsinformatieblad inzake Shellsol A150, versie 2.1, van Shell Chemicals (hierna: het veiligheidsinformatieblad). Er bestond dan ook een plicht om het voorval zo spoedig mogelijk te melden. 2.3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 2 juni 2004, nr. 200307400/1, AB 2004, 333) moet onder ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 in elk geval worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten; dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting als ongelukken en calamiteiten. In het licht hiervan is de Afdeling met verweerder van oordeel dat de op 17 april 2005 in het bedrijf van appellante opgetreden lekkage moet worden aangemerkt als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1. De stelling van appellante dat bij het productieproces rekening wordt gehouden met eventuele lekkages en dat maatregelen zijn getroffen om mogelijk gevaar en schade te beperken, maakt dat niet anders. Evenmin is relevant dat de milieuvergunning voorschriften bevat ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu
17
van optredende lekkages of andere incidenten. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.3.3. Zoals de Afdeling eveneens in genoemde uitspraak van 2 juni 2004 heeft overwogen is voor de toepasselijkheid van de meldingsplicht van artikel 17.2, eerste lid, vereist dat door het ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Uit de stukken blijkt dat het gaat om het lekken van circa 10 liter Shellsol. In het veiligheidsinformatieblad is ten aanzien van de gevaren voor het milieu vermeld dat de stof vermoedelijk giftig is voor waterorganismen en in het aquatisch milieu op lange termijn schade kan veroorzaken. Ten aanzien van de veiligheid is aangegeven dat het een brandbare vloeistof is, bij gebruik waarvan het een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel kan vormen. Verder is in het veiligheidsinformatieblad een aantal gezondheidsrisico’s opgesomd die optreden bij blootstelling aan de stof. In het genoemde rapport van TNO Bouw & Ondergrond is geconcludeerd dat, mede door de geringe hoeveelheid en de opvang en afvoer van de vrijgekomen stof, door de lekkage van Shellsol geen nadelige gevolgen voor het milieu, waaronder schade aan de bodem, brandgevaar en gezondheidsrisico’s, zijn ontstaan. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het rapport berust op onjuiste uitgangspunten of dat aan de conclusies van dit rapport zou moeten worden getwijfeld. Verder heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een dreiging voor nadelige gevolgen voor het milieu. Een verwijzing naar het veiligheidsinformatieblad, met algemene informatie over de stof, acht de Afdeling in dit geval onvoldoende. Daarentegen kan uit het rapport van TNO Bouw & Ondergrond worden afgeleid dat van een dergelijke dreiging geen sprake is geweest. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met appellant van oordeel dat artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden, zodat voor verweerder geen bevoegdheid bestond voor het opleggen van een last onder dwangsom. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Het be-
StAB
4 / 2006
18 sluit van 8 juni 2005 moet worden herroepen. De Afdeling zal op die wijze in de zaak voorzien.
Annotatie 1. Ongewone voorvallen moeten ingevolge artikel 17.2 Wm worden gemeld bij het bevoegd gezag. Voor de toepasselijkheid van de meldingsplicht van artikel 17.2 Wm moet in de eerste plaats sprake zijn van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wm. In de tweede plaats moeten door het ongewone voorval nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. In de hiervoor opgenomen uitspraak is de vraag aan de orde of een lekkage waarbij een verontreinigende stof (Shellsoll A150 ND) vrijkomt, moest worden gemeld bij het bevoegd gezag. De uitspraak vormt aanleiding om op de twee criteria in te gaan. 2. In de wet is ‘ongewoon voorval’ niet gedefinieerd. Evenmin is in de parlementaire geschiedenis van de Wm aangegeven op welke wijze het begrip moet worden uitgelegd. In de hiervoor opgenomen uitspraak overweegt de Afdeling dat volgens vaste jurisprudentie onder ‘ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 in elk geval moet worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting als ongelukken en calamiteiten’. De Afdeling heeft deze overweging reeds eerder gehanteerd. Bijvoorbeeld in een uitspraak waarin zij vaststelt dat een door vandalisme veroorzaakte brand in een gebouw waarin de inrichting is gevestigd een ongewoon voorval is (ABRvS 18 juli 2000, AB 2001, 30 m.nt. FM). De Afdeling verwijst in de hierboven opgenomen uitspraak naar een uitspraak van 2 juni 2004 (AB 2004, 333 m.nt. ABB) waarin een brand in een gebouw wordt aangemerkt als ongewoon voorval. De Afdeling legt het begrip ongewoon voorval ruim uit. Elke gebeurtenis die afwijkt van de ‘normale bedrijfsomstandigheden’ valt daaronder. Wat ‘normale bedrijfsomstandigheden’ zijn, moet steeds in concreto worden vastgesteld. De gegevens die de aanvrager van een vergunning verstrekt, kunnen daarbij mijns inziens een hulpmiddel vormen (hoofdstuk 8 Wm jo. hoofdstuk 5 Ivb). Ingevolge ar-
Milieu
tikel 5.4 onder a Ivb (art. 5.9 onder a Ivb) moet de aanvrager bij de aanvraag in elk geval gegevens verstrekken met betrekking tot voorvallen als bedoeld in artikel 17.1 Wm die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten. Uit de hiervoor opgenomen uitspraak blijkt dat onder ongewoon voorval in elk geval ook storingen en lekkages vallen, ook als die zich met regelmaat voordoen en als het productieproces daarop is ingericht. In casu gaat het om een lekkage waarbij een verontreinigende stof (Shellsoll A150 ND) is vrijgekomen. Ook de omstandigheid dat in de milieuvergunning voorschriften zijn verbonden die zien op dit soort kleine lekkages en de mogelijke milieuschade daarvan beogen te voorkomen, doet daaraan niets af. Interessant in dit verband is het feit dat in de Wbb eveneens bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot een ongewoon voorval (art. 13 Wbb en art. 30 Wbb) en de wetgever het begrip ongewoon voorval daar ruim heeft willen uitleggen. ‘Aan het begrip ongewoon voorval moet een ruime betekenis worden toegekend. Het gaat om een gebeurtenis die bij een normale gang van zaken niet zou hebben plaatsgevonden. Daarbij kan worden gedacht aan het kantelen van een tankwagen of het stuktrekken van een leiding. Er kan echter ook sprake zijn van een ongewoon voorval wanneer, bijvoorbeeld uit een tank die in slechte staat verkeert, verontreinigende stoffen ontsnappen die in de bodem (dreigen te) raken’ (Kamerstukken II 1989/90, 21 556, nr. 3, p. 43). De wijze waarop de Afdeling het begrip ongewoon voorval uitlegt, is in lijn met de door de wetgever gegeven uitleg. 3. In casu is weliswaar sprake van een ongewoon voorval, maar vindt de meldingsplicht van artikel 17.2 Wm geen toepassing. Door het ongewone voorval zijn namelijk geen nadelige gevolgen voor het milieu (waaronder schade aan de bodem, brandgevaar en gezondheidsrisico’s) ontstaan en zij dreigden evenmin te ontstaan, zoals bleek uit een rapport van TNO Bouw & Ondergrond. Er was een geringe hoeveelheid Shellsoll gelekt en er was vrijgekomen stof opgevangen en afgevoerd. Verweerder was derhalve niet bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. Valérie van ’t Lam
StAB
4 / 2006
Milieu
06-120 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200508222/1 (NederBetuwe) Casus Afwijzing van verzoek tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen tegen een veehouderij. In geding is de vraag of de in 1994 voor de inrichting verleende vergunning van rechtswege is komen te vervallen. Indertijd is vergunning verleend voor driehonderd mestvarkens en twee fokstieren. De stallen zijn binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning opgericht zodat de inrichting moet worden geacht te zijn voltooid als bedoeld in artikel 8.18 Wm. Binnen deze periode zijn slechts gedurende één maand tien mestvarkens gehouden. Rechtsvraag Is sprake van het vervallen van de vergunning? Uitspraak De Afdeling overweegt dat uit artikel 8.18, eerste lid Wm niet volgt dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. In dit geval gaat het om een dusdanig klein aantal dieren dat gedurende een dermate korte tijd in de inrichting is gehuisvest, dat niet gesproken kan worden van het op bedrijfsmatige wijze houden van dieren. Mitsdien is de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking gebracht en was de vergunning van 1994 ten tijde van het nemen van het besluit derhalve vervallen. Wet milieubeheer, artikel 8.18
1. Procesverloop Bij besluit van 26 mei 2004 heeft verweerder een verzoek van onder meer appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch bedrijf afgewezen. Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder het hiertegen door [appellant A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…)
19
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek van appellant om ten aanzien van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te treffen, gehandhaafd. Hierbij stelt hij zich in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente op het standpunt, dat de ten behoeve van de inrichting op 5 april 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning niet van rechtswege is komen te vervallen omdat de inrichting door de aanwezigheid van dieren in het voorste gedeelte van de bij besluit van 5 april 1994 vergunde varkensstal wel tijdig in werking is gebracht. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder geen bevoegdheid tot handhavend optreden. Verweerder heeft deze conclusie onder meer gebaseerd op verklaringen van vergunninghouder, die zijn ondersteund door verklaringen van een tweetal personen die bij de bedrijfsvoering van vergunninghouder zijn betrokken. 2.5. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert hiertoe aan dat de voor de inrichting verleende revisievergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer van rechtswege is komen te vervallen. Hierdoor is de inrichting zonder de krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking. Volgens appellant is niet aannemelijk geworden dat zich gedurende één maand tien varkens in de varkensstal hebben bevonden. Voor zover dit al wel het geval zou zijn, stelt appellant zich op het standpunt dat dit onvoldoende is om te voldoen aan het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De in dit verband door verweerder in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu verweerder op dit punt geen beoordelingsvrijheid toekomt. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
StAB
4 / 2006
20
Milieu
2.5.2. Vaststaat dat de voor de inrichting verleende revisievergunning op 17 mei 1994 onherroepelijk is geworden. De in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn liep derhalve tot en met 17 mei 1997. Voorts is niet in geschil dat alle stallen waar de vergunning van 5 april 1994 betrekking op heeft, voor 17 mei 1997 zijn opgericht, zodat de inrichting geacht moet worden te zijn voltooid als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond slaagt. NB Vergelijk deze uitspraak met de uitspraak opgenomen onder StAB 06-46 met de noot van Valérie van ’t Lam.
Uit artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt niet dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. Hiervoor zijn in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer ook geen aanwijzingen te vinden. De voor de inrichting verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 300 mestvarkens en 2 fokstieren. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel, dat wat er zij van het al dan niet houden van 10 mestvarkens in de vergunde stallen van eind oktober 1994 tot eind november 1994, de inrichting hiermee niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking is gebracht. Ook in een dergelijke situatie gaat het om een dusdanig klein aantal dieren dat gedurende een dermate korte periode in de inrichting is gehuisvest, dat niet gesproken kan worden van het op bedrijfsmatige wijze houden van dieren. Op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer was de revisievergunning van 5 april 1994 ten tijde van het nemen van het primaire besluit derhalve vervallen. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit alsmede ten tijde van het nemen van het bestreden besluit mestvarkens binnen de inrichting werden gehouden. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer. Nu verweerder dit in het bestreden besluit heeft miskend, kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
StAB
4 / 2006
Milieu
06-121
21
Wet ammoniak en veehouderij, artikel 6, tweede lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 9, vierde lid
ABRvS 19 juli 2006, nr. 200509633/1 (Helden) 1. Procesverloop Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een vleeskuikenhouderij en akkerbouwbedrijf. Appellanten voeren aan dat door de toename van de ammoniakemissie sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) alsook van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Naast toepassing van de beste beschikbare technieken zou verweerder volgens appellanten ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden bij zijn oordeel moeten betrekken. In dit verband is van belang dat in het betrokken gebied reeds sprake is van een hoge achtergronddepositie van ammoniak. Verweerder stelt daarentegen dat kan worden volstaan met het toepassen van de beste beschikbare technieken. Rechtsvraag Kan worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat vaststaat dat de inrichting onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt en artikel 6, tweede lid Wav het toetsingskader voor de inrichting vormt. Voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid Wav is het enkele feit dat toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken niet voldoende. Voorts kan niet worden volstaan met een berekening van de ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakt op het kwetsbare gebied. Er dient eveneens rekening worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (achtergronddepositie en kritische depositiewaarde) alsmede met toekomstige ontwikkelingen binnen de inrichting en in het gebied waar de inrichting is gelegen. Bovendien is ten onrechte geen rekening gehouden met de ammoniakemissie vanwege andere veehouderijen op het kwetsbare gebied. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij en akkerbouwbedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 91.958 vleeskuikens. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 3 september 2002 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 87.999 vleeskuikens. 2.3. Appellanten voeren onder meer aan dat door de toename van de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 7.039,9 kilogram per jaar tot 7.356,6 kilogram per jaar, sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Verder is volgens appellanten sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav. Appellanten voeren hiertoe aan dat de emissie van de inrichting een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van 1.500 tot ruim 3.000 mol potentieel zuur per hectare per jaar in de Peelregio, waaronder begrepen het op 589 meter van de inrichting gelegen kwetsbare bosgebied de Marisberg. Nu de kritische depositiewaarden voor de Peelregio naar de mening van appellanten in de nabije toekomst niet kunnen worden gehaald, dient elke toename van de emissie te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) verontreiniging. Appellanten achten zelf een toename van 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar nog acceptabel, doch deze hoeveelheid wordt
StAB
4 / 2006
22
Milieu
door de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting overschreden. Volgens appellanten miskent verweerder dat naast de toepassing van de beste beschikbare technieken ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een belangrijke (toename van de) verontreiniging.
breiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.3.1. Verweerder ziet in de toename van de depositie vanwege de vergunde uitbreiding van de inrichting op het op 589 meter gelegen bosgebied de Marisberg geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de individuele kritische grenswaarde van 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar als maximaal toelaatbare depositie, zoals deze was opgenomen in het op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij vastgestelde ammoniakreductieplan, door de uitbreiding van de onderhavige inrichting niet wordt overschreden. Bovendien stelt verweerder dat, nu in de inrichting toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, de verontreiniging die de inrichting veroorzaakt niet als een belangrijke toename van de verontreiniging kan worden beschouwd. 2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge het derde lid van dit artikel (oud) geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (oud), 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uit-
2.3.3. Vaststaat dat de inrichting gezien het aantal aangevraagde en vergunde vleeskuikens onder de reikwijdte van de Richtlijn valt. Voorts staat vast dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied is gelegen. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6, tweede lid, van de Wav derhalve het toetsingskader. 2.3.4. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 1 juni 2005, in zaak no. 200408656/1, heeft overwogen, bieden de bepalingen van de Wav, waaronder artikel 6, tweede lid, de ruimte om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Gezien het vorenstaande is voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging het enkele feit dat toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, anders dan verweerder heeft betoogd, echter niet voldoende. 2.3.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bosgebied de Marisberg moet worden aangemerkt als een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, van de Wav. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling of de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding vanwege de inrichting een belangrijke toename van de verontreiniging tot gevolg heeft, heeft beperkt tot een beoordeling van de gevolgen van de toename van ammoniakemissie voor het nabijgelegen kwetsbare bosgebied. Verweerder heeft daarbij uitsluitend de ammoniakdepositie bezien die de inrichting reeds op het nabijgelegen kwetsbare gebied veroor-
StAB
4 / 2006
Milieu
zaakt en de toename hiervan na de vergunde uitbreiding.
23
06-122
Bij de toetsing of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging kan echter niet worden volstaan met een berekening van de ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakt op het kwetsbare gebied. Er dient, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2004 in zaak no. 200304823/1 (AB 2005, 40), eveneens rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (zoals de geldende kritische depositiewaarden en de heersende depositie) alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
ABRvS 19 juli 2006, nr. 200600406/1 (Lelystad)
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder onder meer geen rekening heeft gehouden met de ammoniakemissies vanwege andere veehouderijen op het nabijgelegen kwetsbare gebied. Voldoende is komen vast te staan dat de totale achtergronddepositie in de Peelregio door de aanwezigheid van deze veehouderijen reeds hoog is. Voor zover verweerder eerst ter zitting stukken heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken wat de bijdragen zijn van de verschillende in de omgeving van het bosgebied de Marisberg gelegen veehouderijen oordeelt de Afdeling dat, mede in aanmerking genomen dat de juistheid van deze gegevens niet kan worden geverifieerd, hiermee bij de beoordeling van het geschil geen rekening kan worden gehouden. Het overleggen van dergelijke stukken in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde.
Uitspraak De Afdeling overweegt dat de Wet geluidhinder niet voorziet in geluidsgrenswaarden die gelden voor geluidsgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. De zone die rond het industrieterrein ligt, omvat niet mede het terrein zelf. Mitsdien is de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein niet bepalend voor de beslissing op een vergunningaanvraag.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend moet worden geacht. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een groothandel. De inrichting ligt op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Appellante stelt dat het besluit leidt tot onaanvaardbare geluidshinder ter plaatse van haar bedrijfsgebouwen. Rechtsvraag Dienen objecten op het gezoneerde industrieterrein te worden beschermd door het stellen van geluidsgrenswaarden?
Wet geluidhinder Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a
Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster], handelend onder de naam [Blindengeleidehondenschool], een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een groothandel ten behoeve van een zwembadinrichting en een blindengeleidehondenschool. 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellante heeft betoogd dat de bij het bestreden besluit vergunde toename van het aantal honden leidt tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van haar bedrijfsgebouwen.
StAB
4 / 2006
24 2.1.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting liggen zowel de inrichting als de bedrijfsgebouwen van appellante op het industrieterrein ‘Oostervaart’ te Lelystad waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. In de Wet geluidhinder is voorzien in zonering van industrieterreinen en in waarden die voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein buiten de zone, en voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone, als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag deze grenswaarden in acht te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206662/1, voorziet de Wet geluidhinder niet in geluidgrenswaarden die gelden voor geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat niet mede het terrein zelf. De Afdeling is daarom van oordeel dat de geluidbelasting van geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein; voor dergelijke objecten gelden immers geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen. Verweerder heeft in het betoog van appellante derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het (gedeeltelijk) weigeren van de vergunning dan wel het stellen van nadere voorschriften. 2.2. Het beroep is ongegrond.
Milieu
06-123 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200508445/1 (Hof van Twente) Casus Vergunning krachtens de Wm voor een paardenopfokbedrijf. Appellanten betogen onder meer dat het paardenopfokbedrijf tezamen met de verderop gelegen paardenhouderij één inrichting in de zin van de Wm vormt. Rechtsvraag Is sprake van één inrichting als bedoeld in de Wm? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat beide bedrijven weliswaar eigendom zijn van vergunninghouder maar van onderlinge bindingen niet is gebleken. Bovendien bedraagt de afstand tussen de bedrijfslocaties – hemelsbreed gemeten – circa negenhonderd meter en worden de locaties van elkaar gescheiden door openbare wegen en percelen van derden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm. Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en vierde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenopfokbedrijf. (…) 2. Relevante overweging 2.6. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat het bij het bestreden besluit vergunde paardenopfokbedrijf tezamen met de paardenhouderij op het perceel [locatie a] te [plaats] één inrichting vormt.
StAB
4 / 2006
Milieu
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel – voor zover hier van belang – als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is zowel het paardenopfokbedrijf waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, als de paardenhouderij op het perceel [locatie a] te [plaats] in eigendom bij vergunninghouder. Van onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de locaties is echter niet gebleken. Verder bedraagt de afstand tussen de locaties – hemelsbreed gemeten – circa 900 meter en worden de locaties van elkaar gescheiden door openbare wegen en percelen van derden. Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
25
06-124 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200601281/1 (Bernheze) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een agrarisch bedrijf. Appellant voert aan dat het verderop gelegen bedrijf voor het verwerken en transporteren van eieren één inrichting vormt met het agrarisch bedrijf. Rechtsvraag Is sprake van één inrichting als bedoeld in de Wm? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat beide bedrijven, nu de onderlinge afstand blijkens de stukken ongeveer één kilometer bedraagt, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Voorts is sprake van dezelfde directie en gemeenschappelijk gebruik van transportmiddelen. Gelet hierop is het niet uitgesloten dat beide bedrijven één inrichting in de zin van de Wm vormen. Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en vierde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een agrarisch bedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen 2.5. Appellant voert aan dat het bedrijf op het perceel [locatie b] één inrichting vormt met de onderhavige inrichting. 2.5.1. Het begrip ‘inrichting’ is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot dezelfde onderneming of instelling
StAB
4 / 2006
26 behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel [locatie b] een inrichting is gevestigd voor het verwerken en transporteren van eieren. Deze inrichting wordt geëxploiteerd door [transportbedrijf]. De Afdeling stelt vast dat beide inrichtingen, nu de onderlinge afstand blijkens de stukken ongeveer één kilometer bedraagt, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat eieren afkomstig van de inrichting aan de [locatie], waarvoor de thans ter beoordeling staande vergunning is verleend, door vrachtwagens behorende tot de inrichting aan de [locatie b] naar elders worden vervoerd. Voor het transport van deze eieren vanuit de inrichting aan de [locatie] levert [transportbedrijf] eiertrays aan vergunninghoudster. Beide inrichtingen worden weliswaar door verschillende rechtspersonen geëxploiteerd, doch ter zitting is gebleken dat deze rechtspersonen dezelfde directie hebben.
Milieu
NB Merk op dat het afstandsvereiste in de uitspraken onder 06-123 en 06-124 verschillend lijkt te worden gehanteerd. In eerstgenoemde uitspraak wordt gesuggereerd dat de onderlinge afstand van negenhonderd meter een belemmering vormt voor het zijn van één inrichting (locaties liggen niet in elkaars onmiddellijke nabijheid, zie definitie in artikel 1.1, vierde lid Wm), terwijl in de andere uitspraak wordt gesteld dat circa één kilometer van elkaar gelegen bedrijven in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Gezien het voorgaande acht de Afdeling het niet uitgesloten dat tussen het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] en het transport- en eierverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie b] zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn, dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Door op dit punt geen nader onderzoek te doen heeft verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Voorts berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.
StAB
4 / 2006
Milieu
06-125 ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200507770/1 (De Ronde Venen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een glastuinbouwbedrijf. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het Besluit glastuinbouw (het Besluit) voor wat betreft de vastgestelde geluidsnorm. Tevens stellen zij geluidsoverlast van de inrichting te ondervinden. Rechtsvraag Is aansluiting bij de geluidgrenswaarden van Besluit glastuinbouw aanvaardbaar? Uitspraak De Afdeling overweegt dat verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het bepalen van de geluidsnormen het Besluit tot uitgangspunt heeft genomen, omdat glastuinbouwbedrijven in de naaste omgeving van de inrichting aan dezelfde normstelling moeten voldoen. De Afdeling acht dit redelijk en is met verweerder van mening dat de voorschriften uit het Besluit in beginsel een toereikend beschermingsniveau voor de omgeving bieden. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Besluit glastuinbouw, bijlage 2B, voorschrift 1.1.1
1. Procesverloop Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van een glastuinbouwbedrijf voor het kweken, oogsten, sorteren en afvoeren van gerbera’s. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
27
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit indertijd luidde, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid (oud), kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. (…) 2.4. Appellanten sub 1 stellen dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit) wat betreft de vastgestelde geluidnorm. Zij stellen geluidoverlast te ondervinden door het in werking zijn van de inrichting. 2.4.1. In het Besluit wordt onderscheid gemaakt in glastuinbouwbedrijven type A, waarvoor een vergunningplicht geldt, en glastuinbouwbedrijven type B, die uitsluitend gereguleerd worden door het Besluit. Het onderscheid wordt onder meer gemaakt op basis van de afstand van het glastuinbouwbedrijf tot woningen. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting een glastuinbouwbedrijf type A, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, sub 20,
StAB
4 / 2006
28
Milieu
onder bb, van het Besluit betreft, omdat het voor 1 mei 1996 is opgericht en, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, woningen van derden, waarbij de afstand is bepaald overeenkomstig dit artikelonderdeel.
Voor de incidentele bedrijfssituatie is de grenswaarde in voorschrift 2.1.1 van de vergunning voor twee immissiepunten op 51 dB(A) bepaald. In zoverre wijkt de vergunning van voorschrift 1.1.1 uit bijlage 2 bij het Besluit af. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook die beperkt afwijkende grenswaarde een toereikende bescherming biedt, mede in aanmerking genomen dat het bevoegd gezag ingevolge artikel 6 van het Besluit in samenhang met voorschrift 4.1.1 uit bijlage 2 van het Besluit een hogere waarde kan vaststellen dan de in voorschrift 1.1.1 uit bijlage 2 bij het Besluit opgenomen geluidwaarden.
2.4.2. Verweerder heeft bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het bepalen van de geluidnormen bijlage 2 behorende bij het Besluit tot uitgangspunt genomen, omdat glastuinbouwbedrijven in de naaste omgeving van de onderhavige inrichting aan dezelfde normstelling moeten voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidvoorschriften opgenomen uit die bijlage in beginsel een toereikend beschermingsniveau voor de omgeving bieden en dat het belang van de bescherming van het milieu zich derhalve niet tegen het toepassen van deze voorschriften verzet. Het is dan ook niet in strijd met het recht dat verweerder in het onderhavige geval aansluiting bij bijlage 2 uit het Besluit heeft gezocht. 2.4.3. Verweerder stelt zich op grond van het akoestisch onderzoek van 2 september 2004 op het standpunt dat de inrichting aan de geluidnormen uit het Besluit kan voldoen, op twee immissiepunten na tijdens de incidentele bedrijfssituatie tijdens de teeltwisseling die één keer per jaar gedurende maximaal vier weken plaatsvindt. Voor die incidentele bedrijfssituatie heeft verweerder middels een bestuurlijk afwegingsproces een hogere waarde vastgesteld. 2.4.4. Ingevolge voorschrift 1.1.1 uit bijlage 2 bij het Besluit geldt een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 2.1.1 van de vergunning heeft verweerder voor de normale bedrijfssituatie als grenswaarden 50 dB(A), 44 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode opgenomen. In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1.1 opgenomen grenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden.
De beroepsgrond faalt. Annotatie Een opmerkelijke uitspraak waarin het door verweerder gehanteerde gelijkheidsbeginsel kennelijk doorslaggevend wordt geacht. In het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit) wordt een geluidsnorm van 50 dB(A) etmaalwaarde als standaardnorm gehanteerd. Omdat in de omgeving van de inrichting andere glastuinbouwbedrijven liggen die niet vergunningplichting zijn, maar onder het Besluit vallen en waarop dus in beginsel de standaardnorm van 50 dB(A) van toepassing is, vindt de Afdeling dat – gelet ook op de beoordelingsvrijheid van verweerder – het in de vergunning aansluiten bij deze standaardnorm niet onredelijk is. Op deze argumentatie valt mijns inziens het een en ander af te dingen. Het gelijkheidsbeginsel is geen toetscriterium in het kader van de Wet milieubeheer. In artikel 8.11, derde lid Wm (oud) is als toetscriterium opgenomen dat aan de vergunning voorschriften worden verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. In iedere uitspraak, dus ook in deze uitspraak, wordt als (standaard) overweging opgenomen dat bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 Wm verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die onder meer haar begrenzing vindt in hetgeen voorvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Men mag toch veronderstellen dat het voorkomen van ernstige hinder (het belang van de bescherming van het milieu) zo’n aspect is dat de beoordelingsvrijheid begrenst.
StAB
4 / 2006
Milieu
Uit het in de onderhavige situatie uitgebrachte deskundigenbericht bleek dat de inrichting is gesitueerd in een gebied dat zich laat karakteriseren als een ‘landelijke omgeving’. In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening wordt voor een dergelijke gebied een etmaalwaarde van 40 dB(A) als richtwaarde aanbevolen. Uit metingen naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid is bovendien gebleken dat dit niveau 39 dB(A) bedraagt, dus aansluit bij de richtwaarde in de Handreiking voor landelijk gebied. Door in de vergunning aan te sluiten bij de standaardwaarde van 50 dB(A) in het Besluit wordt dus een geluidsbelasting geaccepteerd die de kwaliteit van de omgeving aantast en ernstige hinder voor omwonenden toestaat. Dit lijkt mij niet in het belang van de bescherming van het milieu? Verder staat voorschrift 4.1.1 van bijlage 2 van het Besluit toe om bij nadere eis een hogere dan wel lagere geluidsnorm op te leggen dan de standaardnorm van 50 dB(A). Bij deze afweging is blijkens de Nota van Toelichting van het Besluit onder meer de hoogte van het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid bepalend voor de mate van afwijking van de standaardgeluidsnorm. In het geval dat bijvoorbeeld omwonenden bij verweerder een verzoek doen om de standaardnorm te verlagen, zou deze in beginsel dat verzoek moeten honoreren of in geval van afwijzing in ieder geval zeer deugdelijk moeten motiveren waarom het verzoek niet wordt gehonoreerd. In het onderhavige geschil had het dus voor de hand gelegen om voor wat betreft de geluidsnorm in de vergunning aansluiting te zoeken bij de richtwaarde in de Handreiking c.q. het referentieniveau van het omgevingsgeluid en voor andere in de omgeving van de inrichting gelegen glastuinbouwbedrijven per geval te bekijken of bij nadere eis eventueel de standaardgeluidsnorm dient te worden verlaagd. Vergunningverlening zou toch vooral maatwerk moeten blijven.
29
06-126 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200510321/1 (GS Noord-Holland) Casus Besluit tot vaststelling hogere grenswaarden krachtens artikel 83 Wet geluidhinder. Tegen dit besluit is een bezwaarschrift ingesteld door de Bewonersvereniging. Dit bezwaar is door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerder) niet-ontvankelijk verklaard omdat bezwaarmaker geen belanghebbende zou zijn. De Bewonersvereniging stelt in beroep dat het bevorderen en in stand houden van de leefbaarheid van de buurt waartoe de desbetreffende woningen behoren tot haar statutaire doelstelling behoort. Rechtsvraag Is appellante als belanghebbende aan te merken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de statutaire doelstelling van appellante niet betekent dat er sprake is van een belang dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden (criterium artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht). Gezien de aard en de gevolgen van het besluit is, in beginsel uitsluitend de (toekomstige) eigenaar, andere zakelijke gerechtigde of gebruiker van een woning waarvoor de hogere grenswaarde is vastgesteld, rechtstreeks bij het besluit betrokken. Het door appellante behartigde collectief belang is, gezien de aard en de gevolgen van het besluit, niet rechtstreeks bij het besluit betrokken. Verweerder heeft appellante terecht niet als belanghebbende aangemerkt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
1. Procesverloop Hans Paul Nijhoff Bij besluit van 24 juni 2005 heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op grond van artikel 83 van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege een bestaande weg, vastgesteld met betrekking tot
StAB
4 / 2006
30
Milieu
82 nieuw te bouwen woningen gelegen aan de Vincent van Goghweg te Zaandam. (…)
lang waarvoor appellante in de onderhavige procedure opkomt.
2. Relevante overwegingen
2.3.3. Dit betekent echter nog niet dat er sprake is van een belang dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 24 juni 2005.
2.1. (…) Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante zijns ziens niet als belanghebbende ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken. Appellante voert in dat kader aan dat de belangen van een deel van haar leden, die woonachtig zijn aan het Paulus Potterhof, door het besluit van 24 juni 2005 worden geschaad doordat zij meer verkeers- en geluidoverlast vanwege de nieuw te bouwen woningen aan de Vincent van Goghweg zullen ondervinden, hetgeen volgens appellante tot aantasting van het woongenot leidt. 2.3.1. Uit het samenstel van het eerste en derde lid van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een rechtspersoon ook bij de toepassing van het derde lid slechts belanghebbende bij een besluit is, indien een door hem behartigd belang als bedoeld in het derde lid gelet op de aard en gevolgen van dat besluit rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. 2.3.2. Volgens artikel 2 van de statuten van appellante is haar doelstelling het bevorderen en in stand houden van de leefbaarheid van de Schildersbuurt, Waddenbuurt en Koog Bloemwijk in de gemeente Zaanstad. Die statutaire doelstelling omvat het be-
Het laatstgenoemde besluit bestaat uit een bundel beschikkingen. Het besluit stelt, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de bestaande weg, met betrekking tot de afzonderlijke in dat besluit genoemde nieuw te bouwen woningen hogere grenswaarden dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde vast. Het gevolg daarvan is niet alleen dat die geluidbelasting op de gevel van elk van die woningen hoger mag zijn dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde, maar ook dat de gemeenteraad is gehouden maatregelen met betrekking tot de geluidwering van die gevels te treffen om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen elk van die woningen niet meer bedraagt dan de in artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder bedoelde waarde. Gezien de aard en gevolgen van het besluit is, naast degene die om vaststelling van een hogere grenswaarde heeft verzocht, in beginsel uitsluitend de (toekomstige) eigenaar, andere zakelijke gerechtigde of gebruiker van een woning waarvoor de hogere grenswaarde is vastgesteld, rechtstreeks bij het besluit betrokken. Het door appellante behartigde collectief belang, bestaande in het bevorderen en in stand houden van de leefbaarheid van de Schildersbuurt, de Waddenbuurt en de Koog Bloemwijk, is gezien de aard en gevolgen van dat besluit niet rechtstreeks bij het besluit betrokken. Verweerder heeft appellante terecht niet als belanghebbende aangemerkt. De Afdeling is niet gebleken dat appellante het bezwaarschrift mede namens een persoon heeft ingediend die bij het besluit van 24 juni 2005 wel belanghebbende is. Derhalve faalt de stelling van appellante dat verweerder haar om een machtiging van die persoon had dienen te verzoeken.
StAB
4 / 2006
Milieu
2.4. Het beroep is ongegrond.
NB Evenzo ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200510537/1. Zie echter ook ABRvS 23 augustus 2005, nr. 200507730/1, opgenomen in dit tijdschrift onder nummer 06-141. In laatstgenoemde uitspraak oordeelt de Afdeling in hoger beroep dat – tenzij het tegendeel blijkt – een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee in beginsel een collectief belang in de zin van artikel 1:2, derde lid Awb behartigt. Daarmee komt de Afdeling terug van haar eerder ingenomen standpunt in de uitspraak van 25 mei 2005, nr. 200407359/1.
31
06-127 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200601212/1 (GS Zuid-Holland) Casus Afwijzing van verzoek tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen tegen een bedrijf dat in het verleden vergunning heeft gekregen voor de verwerking van gevaarlijk afval. Daarbij heeft verweerder (het college van GS van Zuid-Holland) overwogen dat niet hij maar appellant (het college van B&W van Leiden) inmiddels het tot handhaving bevoegde gezag is. Appellant betoogt daarentegen dat verweerder bevoegd is gebleven om handhavingsmaatregelen te treffen, omdat verweerder destijds vergunning heeft verleend voor het desbetreffende bedrijf. Rechtsvraag Wie is als bevoegd gezag aan te merken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat voor de vaststelling welk bestuursorgaan bevoegd is tot handhaving niet doorslaggevend is welk bestuursorgaan destijds vergunning heeft verleend. Zoals onder meer uit artikel 8.3, eerste lid Wm blijkt kan een verandering van de inrichting er immers toe leiden dat een ander bestuursorgaan bevoegd wordt. Omdat inmiddels geen van derden afkomstig afval meer in de inrichting aanwezig is, heeft verweerder terecht geoordeeld dat hij ten tijde van de beslissing op het handhavingsverzoek niet meer bevoegd was om op dat verzoek te beslissen. Wet milieubeheer, artikelen 8.2, 8.3 en 18.2
1. Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
StAB
4 / 2006
32
Milieu
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…)
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat, gezien artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, het bestuursorgaan dat bevoegd is om vergunning voor de inrichting te verlenen tevens het voor handhaving bevoegde gezag is.
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Bij besluit van 9 januari 1996 heeft verweerder voor bovenbedoelde inrichting krachtens de Wet milieubeheer voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen, en tot 1 januari 2001 vergunning verleend voor het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen. De vergunning voor het opslaan en verwerken van de gevaarlijke afvalstoffen is, na verlenging, per 1 juli 2003 vervallen. Op 11 augustus 2004 is de drijver van de inrichting failliet verklaard. Verweerder heeft vervolgens met bestuursdwang een deel van de binnen de inrichting aanwezige (vloei)stoffen verwijderd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit resteerde in de inrichting nog ongeveer 200.000 liter vloeistof in een zuiveringsinstallatie. Verweerder heeft bij voormeld besluit van 12 juli 2005 een verzoek van appellant om toepassing van verdere handhavingmiddelen afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat niet hij maar appellant inmiddels het tot handhaving bevoegde gezag is. Dit besluit is bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. 2.3. Appellant betoogt primair dat verweerder bevoegd is gebleven om handhavingmaatregelen te treffen, omdat verweerder destijds vergunning heeft verleend voor de opslag en verwerking van van buiten de inrichting afkomstig gevaarlijk afval. Afgezien daarvan is verweerder volgens appellant ook het bevoegde gezag omdat in de zuiveringsinstallatie nog steeds van buiten de inrichting afkomstig gevaarlijk afval is opgeslagen. Het is volgens appellant mede gelet op het financieel belang dat de drijver van de inrichting er bij had om de door hem ingezamelde afvalstoffen niet volledig af te voeren, niet aannemelijk dat alle gevaarlijke afvalstoffen van derden uit de inrichting zijn verwijderd.
2.4. In categorie 28.4 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn, voor zover hier van belang, gedeputeerde staten aangewezen als het bevoegde gezag voor inrichtingen voor het opslaan of verwerken van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder ten tijde van de beslissing op het handhavingverzoek het bevoegde gezag voor vergunningverlening – en daarmee tevens voor handhavend optreden – was, hetzij omdat hij in het verleden vergunning heeft verleend voor de inrichting, hetzij omdat ten tijde van het nemen van het besluit op het verzoek om toepassing van handhavingmiddelen in de inrichting gevaarlijk afval van derden was opgeslagen. 2.4.1. Voor de vaststelling welk bestuursorgaan bevoegd is tot het treffen van bestuurlijke handhavingmaatregelen, is niet doorslaggevend welk bestuursorgaan destijds de betrokken vergunning heeft verleend. Zoals onder meer uit artikel 8.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijkt kan een verandering van de inrichting er immers toe leiden dat een ander bestuursorgaan bevoegd wordt. Per 1 juli 2003 is de vergunning voor het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen vervallen. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat in de laatste tijd tot 1 juli 2003 steeds minder en na 1 juli 2003 in het geheel geen afvalstoffen van derden meer in de zuiveringsinstallatie zijn gebracht, alsmede dat de zuiveringsinstallatie tot het faillissement van de drijver van de inrichting in augustus 2004 regulier in werking was. Verweerder heeft tevens gemotiveerd uiteengezet dat ten tijde van de beslissing op het handhavingverzoek alle door derden in de zuiveringsinstallatie gebrachte afvalstoffen in die installatie waren verwerkt en met de zogenoemde filterkoek uit de inrichting waren afgevoerd. Appellant heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie van verweerder onjuist is.
StAB
4 / 2006
Milieu
Verweerder is dan ook terecht van opvatting dat ten tijde van de beslissing op het handhavingverzoek geen sprake meer was van een inrichting voor het opslaan of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, zodat hij niet meer het ter zake bevoegde gezag is. Het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen is reeds op deze grond terecht afgewezen. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.5. Het beroep is ongegrond.
33
06-128 ABRvS 13 september 2006, nr. 200510192/1 (GS Zuid-Holland) Casus Acceptatie melding voor een composteerinrichting. De beoogde verandering heeft betrekking op het toegepaste beluchtingsysteem. Appellant betoogt dat de melding ten onrechte is geaccepteerd aangezien de beoogde verandering leidt tot een toename van stankoverlast. Verweerder is daarentegen van mening dat de wijziging niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Rechtsvraag Kan met een melding worden volstaan? Uitspraak De Afdeling overweegt dat in de geldende vergunning van 2002 geen grenswaarden zijn gesteld aan geuremissie. Dit betekent dat voor de omvang van de geurbelasting die de inrichting op grond van die vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is. Nu met de beoogde verandering die vergunde situatie wordt gewijzigd, wordt daarmee eveneens de toegestane geurbelasting gewijzigd. Mitsdien kan, mede gelet op de Memorie van Toelichting bij het meldingstelsel, niet met een melding worden volstaan. Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid
1. Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Groenrecycling Combinatie B.V.’ (hierna: vergunninghoudster) voor het veranderen van een composteringsinrichting. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
StAB
4 / 2006
34
Milieu
2.2. Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor onderhavige inrichting.
delige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Hij betoogt hiertoe dat continue beluchting in dit geval niet leidt tot verbetering van de kwaliteit van het proces of beperking van geur in de omgeving. Volgens verweerder kan er met discontinue beluchting zelfs beter voor gezorgd worden dat het composteerproces aëroob verloopt, hetgeen gunstig is voor de geursituatie in de omgeving van de inrichting.
In voorschrift 3.1 van deze vergunning – voor zover hier van belang – is bepaald dat de opslag van aangevoerd vers materiaal, de voorbewerking, het feitelijke composteringsproces, het omzetten van de composthopen en het inkuilen van gras dient plaats te vinden zoals beschreven in de bij de aanvraag gevoegde procesbeheersingsbeschrijving. In deze beschrijving wordt verwezen naar methode D (‘geforceerde beluchting’) van bijzondere regeling G2 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR) met betrekking tot compostering van groenafval. Onder ‘geforceerde beluchting’ wordt blijkens de regeling verstaan: ‘een intensieve methode met geforceerde beluchting. Het proces wordt dusdanig gestuurd dat het volledig aëroob verloopt. Omzetten zal af en toe nodig zijn om de aërobe condities in de gehele composteringshoop te blijven houden.’ 2.3. Op het meldingsformulier van 27 juli 2004 is aangegeven dat – in afwijking van de vergunning – thans discontinue beluchting van de op het terrein van de inrichting aanwezige composteringshoop is gewenst. Op deze wijze kan beter worden ingespeeld op weersinvloeden en de mate van beluchting die een bepaald composteringsproces op een bepaald moment vraagt. Ter controle en sturing van het composteringsproces worden de temperatuur en het zuurstofgehalte gemeten en wordt het proces zodanig gestuurd dat anaërobie wordt voorkomen, aldus vergunninghoudster. 2.4. Appellant betoogt dat de melding ten onrechte is geaccepteerd, aangezien de beoogde verandering leidt tot een toename van stankoverlast. Verder is volgens hem ten onrechte geen geuronderzoek verricht. Voorts had verweerder zijns inziens de vergunning moeten aanpassen in plaats van de melding te accepteren. Bovendien dient een geurnorm aan de vergunning te worden verbonden vanwege de handhaafbaarheid ervan, aldus appellant. 2.4.1. Verweerder is van mening dat de wijziging van de inrichting niet leidt tot andere of grotere na-
2.4.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.4.3. Uit de stukken blijkt dat als gevolg van de compostering van groenafval geurcomponenten vrijkomen. In de geldende vergunning van 11 januari 2002 zijn geen grenswaarden gesteld aan geuremissie. Dit betekent dat voor de omvang van de geurbelasting die de inrichting op grond van die vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is (Memorie van Toelichting op wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) TK 1998-1999, 26 552, nr.3, p. 23). Nu voorts met de beoogde verandering van de mate van beluchting van de composteringshoop die vergunde situatie wordt gewijzigd, wordt daarmee eveneens de op grond van
StAB
4 / 2006
Milieu
de vergunning toegestane geurbelasting gewijzigd. Daarom kan, mede gelet op de Memorie van Toelichting, in een geval als dit niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die vergunningprocedure moet dan worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is. Dat verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat dezelfde methode (methode D) van beluchten van de composteringshoop zal (blijven) worden toegepast en dat in bijzondere regeling G.2 van de NeR reeds een normering op basis van indicatieve afstanden is opgenomen voor de verschillende methoden van beluchting, doet aan het vorenstaande niet af. 2.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de melding ten onrechte geaccepteerd. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
Annotatie In bovenstaande uitspraak komt een belangrijke beperking van de reikwijdte van het meldingenstelsel aan de orde. Als de milieuvergunning voor de betrokken emissie geen grenswaarde(n) bevat, wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij middelvoorschriften als in casu, kan voor de voorgenomen verandering niet worden volstaan met een melding, maar moet een veranderingsvergunning worden aangevraagd. Zonder concrete resultaatsverplichting kan het bevoegd gezag immers niet beoordelen of de voorgenomen verandering geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu meebrengt. Alsdan is beoordeling in het kader van de vergunningprocedure aangewezen.1 Het meldingenstelsel op grond van artikel 8.19, tweede lid Wm, dat in zijn huidige vorm geldt sinds oktober 2000, beoogt de vergunninghouder enige ruimte te bieden om (de werking van) zijn inrichting te veranderen zonder dat daarvoor een veranderingsvergunning nodig is. Kort gezegd komt het hierop neer dat veranderingen die niet in overeenstem-
35
ming zijn met de vigerende vergunning(voorschriften), maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu, met een melding kunnen worden afgedaan. Tot oktober 2000 gold een systeem dat alleen veranderingen zonder nadelige gevolgen of met uitsluitend gunstige gevolgen voor het milieu toestond. Dit systeem werd door de rechter nogal stringent uitgelegd; ook als binnen de emissiegrenswaarden uit de vergunning kon worden gebleven, konden veranderingen met (ten opzichte van de bestaande situatie) nadelige gevolgen voor het milieu niet worden gemeld, (zie bijvoorbeeld ABRvS 6 juni 1995, AB 1995, 556 m.nt. FM). Met het huidige meldingenstelsel is bewust afstand genomen van deze jurisprudentie. Thans kan bijvoorbeeld een niet door de vergunning gedekte uitbreiding van de activiteiten worden gemeld als daarmee – bijvoorbeeld door gebruik van nieuwe technologie – binnen de emissiegrenzen wordt gebleven. Die grenzen moeten er dan wel zijn! De Afdeling verwijst in haar uitspraak naar de wetsgeschiedenis en daaruit valt inderdaad af te leiden dat bij het ontbreken van resultaatsverplichtingen het meldingenstelsel buiten toepassing moet blijven. Het voorgaande geldt bovendien niet alleen voor emissie-eisen, maar ook voor voorschriften inzake veiligheidsrisico’s, de capaciteit van de inrichting, het afvalbeheer en het energieverbruik, kortom alle voorschriften die de toegestane milieugevolgen betreffen (Kamerstukken II 1998/99, 26 552, nr. 3, p. 23). Zelfs bij zorg- of onderzoeksverplichtingen – bijvoorbeeld ten aanzien van energieverbruik – is het van belang dat beoordeeld kan worden of de voorgenomen verandering spoort met het met die verplichtingen beoogde resultaat.2 De voorkeur voor doelvoorschriften boven middelvoorschriften wordt hier maar weer eens onderstreept. 1
2
Van een vergelijkbare situatie was sprake in ABRvS 12 maart 2003, 200203140/1 (melding van een open mestbassin, terwijl geen geurvoorschriften in de vergunning waren opgenomen) en in Vz. ABRvS 6 juni 2003, StAB 2003, nr. 56 (een melding ter zake van aansluiting op het riool kon niet worden geaccepteerd, omdat niet eerder op het riool was geloosd en de vergunning ter zake dan ook geen voorschriften – dus geen referentiekader – bevatte). Zie over de (on)mogelijkheden van diverse typen voorschriften als referentiekader bij meldingen M. Arentsen & M. Jongma, ‘De werking van het meldingenstelsel ex art. 8.19 Wm in de praktijk: een juridische en empirische inventarisatie’, ECWM 2003/19, p. 28 e.v.
StAB
4 / 2006
Milieu
36
Een vraag is nog wel of er in sommige gevallen niet een ontsnappingsmogelijkheid bestaat. Bij het ontbreken van een emissiegrens is de vergunde situatie namelijk bepalend voor het vaststellen van de nadelige gevolgen die de inrichting mag veroorzaken. In de uitspraak concludeert de Afdeling kortweg dat de vergunde situatie wordt gewijzigd waardoor eveneens de op grond van de vergunning toegestane geurbelasting wordt gewijzigd. In hoeverre de ingewikkeldheid van de materie (de verschillende wijzen van beluchting) daarbij een rol heeft gespeeld, blijft in het midden. Ik zou mij echter (middel)voorschriften kunnen voorstellen, waaruit relatief eenvoudig een concrete resultaatsverplichting kan worden afgeleid, bijvoorbeeld omdat bekend is wat de corresponderende emissie is, ook al is die dan niet met zoveel woorden in de vergunning opgenomen. Alsdan zou afdoen met een melding – gesteld dat de emissie niet toeneemt – wellicht toch mogelijk zijn. De wetsgeschiedenis biedt hieromtrent geen uitsluitsel, want stelt alleen dat als ten aanzien van het betreffende milieugevolg ‘uit de vergunning geen concrete verplichting of beperking valt af te leiden’, er niet kan worden voldaan aan het vereiste van artikel 8.19 lid 2 (t.a.p.).3 Cruciaal is hoe dan ook dat het bevoegd gezag in het kader van de meldingsprocedure moet kunnen beoordelen in hoeverre de voorgenomen verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Daartoe moet zonder veel nader onderzoek, want daarvoor biedt de meldingsprocedure geen plaats, voldoende duidelijk zijn welke nadelige gevolgen de vigerende vergunning toestaat. Aletta Blomberg
06-129 ABRvS 13 september 2006, nr. 200510491/1 (Venray) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Appellanten betogen dat vergunninghouder geen rechten meer kan ontlenen aan de in 1998 verleende vergunning voor het houden van dieren, omdat het veehouderijbedrijf sinds 1999 zou zijn gestaakt en vanaf dat moment de inrichting onder de werking van het Besluit opslagen transportbedrijven milieubeheer (het Besluit) is komen te vallen. Rechtsvragen Zijn er nog bestaande rechten? Is sprake van strijd met de Habitatrichtlijn? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat vanaf 1 april 1999 geen vee meer aanwezig was in de inrichting die vanaf die tijd werd gebruikt voor de opslag van bouw- en andere materialen. Gelet hierop is de inrichting onder de werking van het Besluit komen te vallen, zodat de onderliggende vergunning is vervallen en vergunninghouder aan die vergunning geen rechten meer kan ontlenen. Vervolgens gaat de Afdeling in op het bezwaar van appellanten dat het bestreden besluit in strijd met de Habitatrichtlijn is genomen. Daarbij constateert zij dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd om te onderzoeken of de ammoniakdepositie leidt tot significante gevolgen voor het op 1230 meter van de inrichting gelegen natuurgebied. Volgt vernietiging van het besluit. Wet milieubeheer, artikel 8.40 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer EG-richtlijn 92/43 (Habitat), artikel 6
1. Procesverloop
3
De jurisprudentie is bovendien erg casuïstisch. Zie M. Arentsen & M. Jongma, a.w., in het bijzonder p. 43-45.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en jongveehouderij.
StAB
4 / 2006
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.404 vleesvarkens en 46 stuks jongvee. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 13 mei 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor het houden van 145 melkkoeien en 125 stuks jongvee. 2.3. Appellanten betogen dat verweerder de rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunning kan ontlenen, onjuist heeft vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) dan wel een andere algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer op de inrichting van toepassing is of is geweest. Volgens appellanten is het veehouderijbedrijf per 1 april 1999 gestaakt en is de inrichting nadien geheel of gedeeltelijk onder de werking van het Besluit komen te vallen, vanwege de bedrijfsmatige opslagactiviteiten. Gelet hierop is de onderliggende vergunning vervallen, zodat vergunninghouder hier geen rechten meer aan kan ontlenen, aldus appellanten. 2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunninghouder rechten kan ontlenen aan de onderliggende vergunning. Hiertoe voert hij aan dat de inrichting is opgericht en in werking gebracht conform de onderliggende vergunning. Voorts worden er geen goederen opgeslagen in de inrichting, is de aard van de inrichting niet gewijzigd en is de onderliggende vergunning niet ingetrokken, aldus verweerder. Derhalve is de onderliggende vergunning volgens verweerder niet vervallen. 2.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg, van goederen of producten. 2.3.3. Niet in geschil is dat er vanaf 1 april 1999 geen vee meer aanwezig was in de inrichting en dat in de voormalige rundveestal, te weten stal 1, vanaf
37
die tijd bouwmaterialen zijn opgeslagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in het overige deel van de inrichting na 1 april 1999 allerlei materialen zijn opgeslagen, zoals aardappelen, strobalen, hekwerken en caravans. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de inrichting onder de werking van het Besluit is komen te vallen, zodat de onderliggende vergunning is vervallen en vergunninghouder aan die vergunning geen rechten meer kan ontlenen. 2.4. Appellanten betogen voorts dat het bestreden besluit is genomen in strijd met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hen kan niet worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het nabijgelegen natuurgebied ‘Boschhuizerbergen’. Mede vanwege de hoge achtergronddepositie van het natuurgebied kan een toename van de ammoniakemissie volgens appellanten niet worden toegestaan. De ammoniakdepositie die de bij het bestreden besluit vergunde inrichting veroorzaakt brengt de instandhoudingsdoelstellingen van het natuurgebied in gevaar, aldus appellanten. 2.4.1. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387), en daarmee dus vóór het nemen van het bestreden besluit, is onder meer het natuurgebied ‘Boschhuizerbergen’ geplaatst op de lijst van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening
StAB
4 / 2006
38
Milieu
houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
11,1 mol per hectare per jaar. Zoals in rechtsoverweging 2.3.3 is vermeld is de vergunning van 13 mei 1998 vervallen. De thans verleende vergunning betekent, anders dan waar verweerder vanuit is gegaan, dan ook een toename van de ammoniakemissie en -depositie. Verweerder heeft niet onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en -depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Voorts heeft hij niet onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Daarom is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.4.2. In het onderhavige geval is sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het onderhavige natuurgebied ‘Boschhuizerbergen’. Blijkens het genoemde arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied ‘Boschhuizerbergen’, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu het antwoord op de vraag of het onderhavige plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, al dan niet significante gevolgen heeft voor het natuurgebied ‘Boschhuizerbergen’, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
2.4.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en). Niet in geschil is dat het natuurgebied ‘Boschhuizerbergen’ op een afstand van ongeveer 1.230 meter van de inrichting ligt. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand brengt een ammoniakemissie met zich van 1.864,2 kg per jaar en de ammoniakdepositie hiervan op het natuurgebied bedraagt
StAB
4 / 2006
Milieu
06-130 ABRvS 13 september 2006, nr. 200602589/1 (GS Zuid-Holland) Casus Lasten onder dwangsom ten aanzien van een inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen. De lasten zijn opgelegd vanwege de overtreding van onder meer een aantal (administratieve) vergunningvoorschriften. Appellante wijst op de lange periode tussen het laatste controlebezoek aan de inrichting en de datum waarop het bestreden besluit is genomen en stelt dat ten tijde van het bestreden besluit de overtredingen waren beëindigd. Rechtsvraag Was verweerder bevoegd om zonder hercontrole handhavingsmaatregelen te treffen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat gezien de grote tijdspanne tussen de geconstateerde overtredingen (september 2004) en het opleggen van een last onder dwangsom (november 2005), in samenhang met een aantal positieve wijzigingen binnen de inrichting, verweerder er zonder hercontrole niet van mocht uitgaan dat ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit de overtredingen nog werden begaan. Mitsdien was hij niet bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
1. Procesverloop Bij besluit van 4 november 2005 heeft verweerder appellante verschillende lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van haar inrichting voor onder meer de op- en overslag van afvalstoffen. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
39
2.2. De bij het bestreden besluit gehandhaafde lasten onder dwangsom zijn opgelegd vanwege: a. het nalaten om van alle afvalstoffen die in ontvangst zijn genomen melding te doen bij het bevoegd gezag; b. het niet correct dan wel niet volledig opnemen van gegevens in het registratiesysteem van geaccepteerde afvalstoffen; c. onvolkomenheden in de registratie via de weegbrug van de gewichten van de aan- en afgevoerde vrachten; d. het ontbreken van gegevens in het logboek over de plaats waar, of met welke andere partijen grond een aantal aangevoerde vrachten opgeslagen is geweest; e. het niet zo spoedig mogelijk afvoeren naar een bevoegd eindverwerker van partijen grond, die op grond van het Bouwstoffenbesluit niet in aanmerking komen voor nuttige toepassing, maar het mengen van deze grond met andere partijen grond. Volgens verweerder heeft appellante aldus artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen overtreden, alsmede de voorschriften 3.1, 3.4, 6H.7, 6H.9, verbonden aan de bij besluit van 3 juli 2001 krachtens de Wet milieubeheer aan appellante verleende vergunning. 2.3. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij wijst op de lange periode tussen het laatste controlebezoek aan de inrichting waarbij bovenvermelde overtredingen zijn geconstateerd en het besluit van 4 november 2005. Volgens haar waren de overtredingen ten tijde van het nemen van dat besluit beëindigd, zodat verweerder niet bevoegd was tot handhaving. Inmiddels had een nieuwe directie zeggenschap over de bedrijfsvoering gekregen, waardoor volgens appellante beter op de naleving van de vergunningvoorschriften werd toegezien. 2.3.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder tussen september 2004 en maart 2005 een administratief onderzoek heeft uitgevoerd met betrekking tot de werkwijze in de periode van januari 2003 tot maart 2005 die appellante binnen de inrichting bij de acceptatie en afzet van afvalstoffen toepaste. Verweer-
StAB
4 / 2006
40
Milieu
der heeft uit dat onderzoek afgeleid dat de onder 2.2 bedoelde overtredingen tot medio september 2004 hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft appellante naar aanleiding daarvan op 22 maart 2005 in kennis gesteld van het voornemen dwangsommen wegens die overtredingen op te leggen. Appellante heeft hiertegen geen zienswijze ingediend. Wel heeft [partij] verweerder in april 2005 op de hoogte gebracht van haar voornemen de aandelen van het bedrijf van appellante over te nemen en een nieuwe directie aan te stellen. BRC heeft verweerder tevens in kennis gesteld van haar aan appellante gestelde voorwaarde dat de bedrijfsvoering binnen de inrichting voorafgaand aan de overname in overeenstemming met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de milieuvergunning diende te zijn gebracht. In juli 2005 heeft de aandelenoverdracht plaatsgevonden. Verweerder is kort nadien ook hiervan op de hoogte gebracht.
Provinciewet en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht en komt het voor vernietiging in aanmerking. 2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
Eerst op 4 november 2005 heeft verweerder aan zijn op 22 maart 2005 aangekondigde voornemen tot het opleggen van de lasten onder dwangsom uitvoering gegeven. Daaraan heeft verweerder geen andere overtredingen ten grondslag gelegd dan de overtredingen die appellante tot medio september 2004 heeft begaan. Verweerder zal volgens zijn planning eerst in het najaar van 2006 een hercontrole uitvoeren om vast te stellen of die overtredingen inmiddels zijn beëindigd. Verweerder sluit niet uit dat daaruit blijkt dat de stelling van appellante dat de aan het besluit van 4 november 2005 ten grondslag gestelde overtredingen ten tijde van dat besluit niet meer plaatsvonden, juist is. Gezien de grote tijdspanne tussen de laatst geconstateerde overtreding en het opleggen van de lasten onder dwangsom, in samenhang met de onbetwist positieve wijziging van de bedrijfsvoering binnen de inrichting en de aanstelling van een nieuwe directie, heeft verweerder er naar het oordeel van de Afdeling niet zonder hercontrole van kunnen uitgaan dat de onder 2.2 genoemde overtredingen ten tijde van het nemen van het besluit van 4 november 2005 nog werden begaan. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte tot het treffen van handhavingsmaatregelen bevoegd geacht. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 122, eerste lid, van de
StAB
4 / 2006
Milieu
06-131 ABRvS 20 september 2006, nr. 200601548/1 (Meerlo-Wanssum)
41
met een mestverwerkingsinstallatie voor de vergisting van bedrijfseigen dierlijke mest en co-producten. (…) 2. Relevante overwegingen
Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij en akkerbouwbedrijf. Appellant stelt dat onvoldoende is onderzocht of sprake is van een belangrijke toename van de ammoniakemissie en -depositie. Verweerder meent dat weliswaar sprake is van een toename maar deze niet als significant is aan te merken. Vaststaat dat de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt en de gevolgen van de ammoniakemissie dienen te worden getoetst aan artikel 6, tweede lid van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Rechtsvraag Heeft verweerder alle aspecten bij zijn beoordeling betrokken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke verontreiniging rekening dient te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie) en met de gevolgen voor het milieu (depositie) die de inrichting kan veroorzaken alsmede met de met het oog op de bescherming van het milieu redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen binnen de inrichting en het gebied waarin de inrichting is gelegen. In deze vanuit het oogpunt van ammoniakdepositie al overbelaste situatie heeft verweerder met deze aspecten geen rekening gehouden. Wet milieubeheer, artikel 8.8 Wet ammoniak en veehouderij, artikel 6, tweede lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC)
1. Procesverloop Bij besluit van 9 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij en akkerbouwbedrijf
2.1. (…) 2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor één inrichting die bestaat uit twee op circa 300 meter van elkaar gelegen clusters van stallen. Beide clusters van stallen zijn met elkaar verbonden door middel van een leiding voor het verpompen van brijvoer. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand bestaat uit totaal 7.991 vleesvarkens. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 15 december 1997 een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van in totaal 5.831 vleesvarkens. 2.3. Appellant heeft betoogd dat onvoldoende is onderzocht of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging vanwege de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie en -depositie. 2.3.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging. Weliswaar zal als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de ammoniakdepositie op de nabij de inrichting gelegen gebieden ‘Swolgensbroek’ en ‘Swolgenderheide’ toenemen met respectievelijk 19, 36 en 4,54 mol per hectare per jaar ten opzichte van de eerder vergunde situatie, maar deze toename kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als significant. Daarbij heeft verweerder gewezen op de omstandigheid dat de totale ammoniakdepositie op de gebieden ‘Swolgensbroek’ en ‘Swolgenderheide’ vanwege de inrichting blijft onder de depositieniveaus van 300 en 600 mol per hectare per jaar die op grond van het voormalige ammoniakreductieplan Noord en Midden-Limburg toelaatbaar werden geacht. Verder heeft verweerder gewezen op de omstandigheden dat sprake is van toename van de ammoniakdepositie op eerdergenoemde gebieden van 2,7% en 4,3% ten opzichte van de eerder vergunde situatie, dat de depositie
StAB
4 / 2006
42
Milieu
blijft beneden de toepasselijke kritische depositiewaarden, en dat de toename van de ammoniakdepositie op het gebied ‘Swolgenderheide’ minder bedraagt dan 1% van de gemiddelde kritische depositiewaarde van het daar aanwezige naaldbos.
inrichting zal zijn of is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257; hierna: de IPPC-richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. 2.3.3. Vaststaat dat de veehouderij gezien het aantal vergunde vleesvarkens onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt. Voorts staat vast dat de veehouderij niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied is gelegen. Verweerder dient de gevolgen van ammoniakemissie derhalve te toetsen aan artikel 6, tweede lid, van de Wav.
Ter zitting is gebleken dat de aanwezige achtergronddepositie ter plaatse van de gebieden ‘Swolgensbroek’ en ‘Swolgenderheide’ reeds zodanig hoog is dat de van toepassing zijnde kritische depositiewaarde voor naaldbos wordt overschreden. Verder worden de door verweerder genoemde maximale depositieniveaus van 300 en 600 mol per hectare per jaar – wat van deze depositieniveaus ook zij – overschreden. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat vanuit een oogpunt van ammoniakdepositie sprake is van een overbelaste situatie. Niet is gebleken dat verweerder bij zijn beoordeling of de bij het bestreden besluit vergunde toename van de ammoniakemissie een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een overbelaste situatie en met eventuele redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Gezien het vorenstaande kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 november 2004, no. 200304823/1 (AB 2005, 40), dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke verontreiniging naar analogie van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer rekening dient te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie), en met de gevolgen voor het milieu (depositie) die de inrichting kan veroorzaken, alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de
StAB
4 / 2006
Milieu kort
K49 ABRvS 5 juli 2006, nr. 200600135/1 (Voorst) Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven, artikel 2
Door skybeamer wordt inrichting niet vergunningplichtig. Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen een zonder vergunning in werking hebben van een skybeamer. Appellant meent dat de inrichting, een detailhandel in kleding, door het in werking hebben van een skybeamer niet meer valt onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (het Besluit). De Afdeling stelt vast dat onbestreden is dat de inrichting zonder skybeamer onder artikel 2 van het Besluit valt. Zij acht de skybeamer niet van zodanige betekenis voor de inrichting dat zojuist genoemde bepaling niet langer van toepassing is. Daarbij merkt zij op dat een rechtstreeks verband tussen detailhandel en skybeamer niet is vereist.
Milieu kort
43
K51 ABRvS 12 juli 2006, nr. 200506274/1 (GS Utrecht) Wet bodembescherming, artikel 39
Aanvulling op saneringsplan na instemmingsbesluit is mogelijk. Instemming met aanvulling op saneringsplan. Appellanten voeren aan dat de Wet bodembescherming (Wbb) niet voorziet in de mogelijkheid om een onherroepelijk saneringsplan aan te vullen. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wbb een saneringsplan instemming behoeft van gedeputeerde staten. Hoewel in die bepaling niet de mogelijkheid van instemming met aanvulling op een eerder ingediend saneringsplan is opgenomen, moet het er op grond van de systematiek voor worden gehouden dat een aanvulling evenzeer zodanige instemming behoeft.
K52 K50 ABRvS 5 juli 2006, nr. 200600574/1 (GS Zuid-Holland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Vergunningvoorschrift onvoldoende duidelijk om op basis daarvan te handhaven. Last onder dwangsom ter zake van overtreding van voorschrift waarin staat dat onder normale omstandigheden geen geur mag worden veroorzaakt. Appellante stelt dat ten tijde van het constateren van de overtreding geen sprake was van normale omstandigheden. De Afdeling overweegt dat uit het desbetreffende voorschrift niet duidelijk voortvloeit of onder normale omstandigheden enkel de normale bedrijfsactiviteiten moeten worden begrepen of ook bijvoorbeeld de meteorologische omstandigheden. Daarom biedt het voorschrift geen eenduidige en voldoende duidelijke grondslag om te constateren dat het voorschrift wordt overtreden.
ABRvS 12 juli 2006, nr. 200508685/1 (Asten) Wet milieubeheer, artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d
Onvoldoende inzicht in milieugevolgen geen reden voor verlenen tijdelijke vergunning indien dit niet strikt noodzakelijk is. Tijdelijke vergunning voor een pluimvee- en paardenhouderij. De vergunning is aan tijdelijkheid gebonden vanwege onzekerheid over de haalbaarheid van het voorziene ventilatiesysteem. Er is reeds sprake van een uit oogpunt van stankhinder overbelaste situatie. De Afdeling is van oordeel dat verweerder de vergunning niet had mogen verlenen zonder nader onderzoek te doen naar de haalbaarheid van het ventilatiesysteem. Nu het voor verweerder niet onmogelijk moet worden geacht om hierover vóór de beslissing omtrent vergunningverlening uitsluitsel te krijgen, is de vergunning ten onrechte aan tijdelijkheid
StAB
4 / 2006
44
Milieu kort
gebonden. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
De Afdeling overweegt dat het uitvoeren van een nulsituatieonderzoek tot doel heeft om de effecten van het in werking zijn van de inrichting voor de bodem te kunnen vaststellen. Gezien de activiteiten die op het terrein van de inrichting plaatsvinden, beperkt de kans op bodemverontreiniging zich niet alleen tot de zoutopslag en zoutoverslag maar vinden op diverse locaties bodembedreigende activiteiten plaats. Ondanks dat bodembeschermende maatregelen zijn getroffen en voorgeschreven, heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen besluiten om niet voor de gehele inrichting een bodemonderzoek te laten uitvoeren.
K53 ABRvS 26 juli 2006, nr. 200600105/1 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer, artikel 8.18
Vergunning voor stal vervallen nu deze niet is voltooid en in werking gebracht. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. In geding is de vraag of nog sprake is van bestaande rechten vanwege de in 1998 verleende vergunning voor enkele stallen. De Afdeling stelt vast dat de stallen niet zijn opgericht. De omstandigheid dat een gedeelte van de voor de nog op te richten stallen bestemde zeugen en biggen reeds in een oude bestaande stierenstal zijn gehouden en de omstandigheid dat voor één van de nieuw te bouwen stallen reeds een fundering is aangebracht, is niet voldoende om aan te nemen dat deze stallen zijn voltooid en in werking gebracht.
K54 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200507896/1 (GS Noord-Holland) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Ten onrechte nagelaten een nulsituatieonderzoek voor te schrijven. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afvalbrengstation en gemeentewerf. Appellant voert bezwaren aan betreffende bodem en grondwater en stelt dat tot op heden geen monitoringsonderzoeken zijn uitgevoerd ondanks dat vaststaat dat het grondwater in de omgeving van de inrichting is vervuild. In de vergunning is de verplichting opgelegd om ter hoogte van de zoutopslag en zoutoverslag de bodem te onderzoeken (nulsituatieonderzoek).
K55 ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200508880 (Gemert-Bakel) EG-richtlijn 96/61 (IPPC), bijlage I
Het houden van mestvarkens enerzijds en zeugen anderzijds zijn te onderscheiden activiteiten die voor wat betreft het van toepassing zijn van de IPPC-richtlijn niet als capaciteiten bij elkaar dienen te worden opgeteld. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellanten betogen dat de inrichting onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt nu door het bij elkaar optellen van de diersoorten die in de inrichting worden gehouden, de drempelwaarden van de Richtlijn worden overschreden. De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de Richtlijn volgt dat het houden van mestvarkens enerzijds en het houden van zeugen anderzijds te onderscheiden activiteiten zijn die behoren tot de categorie genoemd in respectievelijk bijlage I onder 6.6b en 6.6c van de Richtlijn. Bij de beoordeling van de vraag of de inrichting onder de Richtlijn valt, dienen de capaciteiten van de zojuist genoemde diersoorten niet bij elkaar te worden opgeteld.
StAB
4 / 2006
Milieu kort
K56 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200507752/1 (GS Zuid-Holland) Besluit luchtkwaliteit 2005
Grenswaarden voor Blk 2005 gelden voor buitenlucht in zijn algemeenheid. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor afvalstoffeninrichting. Verweerder meent dat de plaats van woningen van derden bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de mate van emissie van zwevende deeltjes (PM10) afkomstig van de inrichting aanvaardbaar is. De Afdeling oordeelt dat de grenswaarden van het Blk 2005 niet gelden ter plaatse van de op 100 meter van de inrichting gelegen woningen maar voor de buitenlucht in zijn algemeenheid.
K57 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200601041/1(Scheemda) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
Appellanten niet als belanghebbende aan te merken. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor onder meer een atelier. Ten aanzien van enkele op een afstand van verscheidene kilometers van de inrichting woonachtige appellanten overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat deze daar milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden, zodat deze niet in hun beroep kunnen worden ontvangen.
45
K58 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200505817/1 (Noorder-Koggenland) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Onder de begrippen transportbewegingen en laden en lossen vallen ook daarmee samenhangende activiteiten. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een fruitkwekerij. In de vergunning zijn de transportbewegingen op het terrein van de inrichting uitgezonderd van toetsing aan de piekgeluidgrenswaarden in de dagperiode. De Afdeling oordeelt dat onder de begrippen transportbewegingen en laden en lossen mede moet worden begrepen het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van voertuigen en het manoeuvreren met voertuigen op het terrein van de inrichting zodat ook deze activiteiten onder de uitzondering vallen.
K59 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200601120/1 (Zundert) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
Het houden van tien honden is niet als bedrijfsmatig aan te merken. Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning houden van meer dan tien honden. In het heroverwegingsbesluit wordt het houden van tien honden en maximaal vier nesten van pups niet aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit zodat geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dat – gelet ook op de daarmee verband houdende kosten – voldoende aannemelijk is dat geen wezenlijke inkomsten worden verworven met het houden van en fokken met tien honden. Daarnaast heeft geen inschrijving bij de Kamer van Koophandel plaatsgevonden en worden
StAB
4 / 2006
46 – in tegenstelling tot hetgeen appellante stelt – op internet geen honden ter verkoop aangeboden. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit. Gelet op het soort honden dat wordt gehouden (Cavalier King Charles Spaniëls) is evenmin sprake van een bedrijvigheid alsof zij bedrijfsmatig was. Het feit dat de huisvesting geschikt is voor het houden van meer dan 10 honden doet daaraan niet af.
K60 ABRvS 30 augustus 2006, nr. 200600110/1 (Veenendaal) Algemene wet bestuursrecht, artikel 2:1
Het niet inbrengen van bedenkingen is verschoonbaar nu de gemachtigde van appellante niet (tevens) op de hoogte is gesteld van de stukken. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een verzinkerij. Appellante heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerpbesluit maar voert aan dat dit haar niet kan worden verweten nu zij noch haar vertegenwoordigster een ontwerp van het besluit heeft ontvangen. Verweerder heeft erkend dat geen exemplaar van het ontwerpbesluit aan de vertegenwoordigster is verzonden. De Afdeling overweegt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen. Appellante kan redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht zodat haar beroep ontvankelijk is.
Milieu kort
K61 ABRvS 6 september 2006, nr. 200600855/1 (Ommen) Wet milieubeheer, artikel 8.25, eerste lid
Geen bevoegdheid tot intrekking van de vergunning indien een stal niet structureel wordt gebruikt. Intrekking vergunning voor een melkvee- en slachtkuikenhouderij. Verweerder heeft overwogen dat de bedrijfssituatie sinds begin jaren negentig niet in overeenstemming is met de vergunning en de stal voor het houden van mestkuikens en parelhoenders door brand is verwoest. De Afdeling overweegt dat de stal voor het houden van mestkuikens en parelhoenders door brand is verwoest en deze stal niet is herbouwd. Verweerder was in zoverre bevoegd om de vergunning in te trekken. Uit het feit dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat de vergunde rundveestal niet structureel is gebruikt, volgt niet dat gedurende drie jaar in het geheel geen jongvee en melkrundvee in deze stal zijn gehouden. Gelet hierop heeft verweerder zich in zoverre ten onrechte bevoegd geacht om de vergunning in te trekken.
K62 ABRvS 13 september 2006, nr. 200602237/1 (GS Friesland) Flora- en faunawet Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Soortenbescherming komt primair aan de orde in de Flora- en Faunawet; aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer mogelijk. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een zandwinput en -depot. Appellant vreest voor schade aan flora en fauna vanwege de vergunde activiteiten. De Afdeling overweegt dat het aspect soortenbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en zo ja, of
StAB
4 / 2006
Milieu kort
deze kan worden verleend. Voor zover het de (aanvullende) beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer betreft, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor de door appellant genoemde soorten zich niet in een zodanige mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.
K63 ABRvS 20 september 2006, nr. 200508260 (Moerdijk) Wet milieubeheer, artikel 20.6
Voortzetting beroepsprocedure door nieuwe eigenaar van tankstation. Aanspraak op rechtsbescherming met eigendom verbonden. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor onder meer een tankstation. De door de eigenaar van het tankstation gestarte beroepsprocedure wordt voortgezet door de nieuwe eigenaar van het bedrijf. Ter zitting wordt de ontvankelijkheid van deze nieuwe eigenaar door verweerder ter discussie gesteld. De Afdeling overweegt dienaangaande dat bij rechtsopvolging onder bijzondere titel opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming kunnen worden overgenomen indien zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat. De opgebouwde aanspraak op rechtsbescherming is met de eigendom van het tankstation verbonden. Door de verkoop van het tankstation is de eigendom op appellante overgegaan. Nu de vorige eigenaar zich heeft teruggetrokken uit de beroepsprocedure zou de opgebouwde aanspraak op rechtsbescherming verloren gaan indien appellante, naast de eigendom, niet ook die aanspraak zou kunnen overnemen. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat het reeds aanhangige en ontvankelijke beroep op naam van de rechtsopvolger kan worden voortgezet.
47
K64 ABRvS 26 september 2006, nr. 200606291/1 (Venlo) Wet milieubeheer, artikel 8.40 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer
De feitelijke situatie is bepalend voor het van toepassing zijn van een amvb als bedoeld in artikel 8.40 Wet milieubeheer. Vergunning is van rechtswege komen te vervallen. Lasten onder dwangsom vanwege overtreding van de bepalingen van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (het Besluit). Verzoekster om schorsing meent dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat de activiteiten vallen binnen de in november 2004 voor de inrichting verleende vergunning. De Afdeling overweegt dat voor de vraag of het Besluit op de inrichting van toepassing is de feitelijke situatie bepalend is. Gelet op de bedrijfsactiviteiten ten tijde van het opleggen van de dwangsomlasten viel de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit. Dat brengt mee dat de vergunning van november 2004 van rechtswege is komen te vervallen. Nu het Besluit van toepassing is, moet worden voldaan aan de hierin opgenomen verplichtingen. Volgt afwijzing van het verzoek om schorsing.
K65 Vz. ABRvS 27 september 2006, nr. 200509306/1 (Almelo) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Niet de planologische maar de feitelijke situatie is bepalend voor de vraag of een object bescherming toekomt. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een siersmederij. In geding is de vraag of de woning van appellante bescherming toekomt tegen geluidshinder. Verweerder meent dat dit niet
StAB
4 / 2006
48
Milieu kort
het geval is omdat de bewoning van deze woning geschiedt in strijd met het bestemmingsplan. Mitsdien is geen sprake van een geluidgevoelig object. De Afdeling overweegt dat voor de vraag of een object op grond van de Wm moet worden beschermd tegen nadelige gevolgen voor het milieu niet de planologische status van dat object, maar het feitelijk gebruik dat van dat object wordt gemaakt, doorslaggevend is.
K66 ABRvS 27 september 2006, nr. 200602164/1 (Nijkerk) Algemene wet bestuursrecht Wet milieubeheer, artikel 20.6
Ontwerpbesluit kan tweemaal ter inzage worden gelegd. Voor ontvankelijkheid is voldoende dat bedenkingen tegen het eerste of het tweede ontwerpbesluit zijn ingebracht. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een supermarkt met afvalinzamelstation. Van het bestreden besluit is tweemaal een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat tegen het tweede ontwerpbesluit geen bedenkingen zijn ingediend. De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht zich niet verzet tegen het tweemaal ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. Daarbij geldt dat een rechtzoekende er niet op bedacht hoeft te zijn dat een tweede ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. Dat betekent voor de ontvankelijkheid in beroep dat in beroep ingebrachte gronden hun grondslag moeten kunnen vinden in de door de rechtzoekende tegen het eerste, dan wel tegen het tweede ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen. Appellante is ontvankelijk in haar beroep.
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
06-132 Rb. Leeuwarden, sector bestuursrecht, 4 mei 2006, nr. 05/1285, Tytsjerksteradiel/bouwvergunning en vrijstelling Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat enige omzetdaling en overaanbod in een bepaalde branche als zodanig geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau met zich meebrengen. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat sprake kan zijn van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, indien op basis van een DPO kan worden geconcludeerd dat de beoogde uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak zal leiden tot een aanzienlijke overschrijding van hetgeen uit distributieplanologische oogpunt optimaal wordt geacht. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraken van de ABRvS van 6 juli 2005 (LJN AT8774), 3 augustus 2005 (LJN AU0421) en 7 december 2005 (LJN AU7563). De rechtbank acht daarbij een overschrijding van ongeveer tachtig procent aanzienlijk en is derhalve van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van de ‘Fixet service bouwmarkt tuin en dier’ zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de doe-het-zelfbranche in Burgum en daarom in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Woningwet, artikel 44, eerste lid juncto artikel 56a, tweede lid
Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en Woningwet. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift tegen de weigering onder verlening van vrijstelling bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bouwmarkt ongegrond verklaard. Op 25 april 2003 is door [A] een reguliere bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor de bouw van een bouwmarkt op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tytsjerksteradiel, sectie I, nummer 1906. Eiser wil ter
Ruimtelijke ordening
49
plaatse een ‘Fixet service bouwmarkt tuin en dier’ vestigen. Deze vestiging zal een combinatie zijn van een Fixet bouwmarkt en een Welkoop. Bij brief van 27 november 2003 heeft verweerder de aanvrager meegedeeld voornemens te zijn de voor de vestiging van een bouwmarkt vereiste binnenplanse vrijstelling te weigeren, omdat uit het uitgevoerde distributieplanologisch onderzoek (DPO) blijkt dat voor de vestiging van deze tweede bouwmarkt, naast de reeds bestaande Karwei, geen distributieve ruimte meer is. Verweerder vreest dat bij de vestiging van een tweede bouwmarkt, de bouwmarkten noodgedwongen zullen overgaan tot uitbreiding van het randassortiment, hetgeen weer een nadelig effect zal hebben op het winkelbestand in het centrum. Verweerder verwacht in dat geval een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenniveau. Verweerder heeft in de door namens eisers aangevoerde zienswijzen geen aanleiding gezien om op het voorgenomen besluit terug te komen en heeft bij besluit van 21 oktober 2004 geweigerd de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Eisers hebben bij brief van 1 december 2004 bezwaar gemaakt. Na behandeling door de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften op 14 maart 2005, heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift conform het advies van deze commissie ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij dit besluit de motivering aangevuld. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voornoemde vrijstelling geweigerd, omdat uit het DPO blijkt dat met de vestiging van de ‘Fixet service bouwmarkt tuin en dier’ een overbediening van bijna 80% plaats zal vinden van de berekende distributieve ruimte in de bouwmarktsector. Het gebrek aan marktruimte betekent naar de mening van verweerder dat deze vestiging niet passend is in [plaats] en dat derhalve niet aan de voorwaarde voor het kunnen verlenen van vrijstelling wordt voldaan. Verweerder is tevens van mening dat dit zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon. Door het gebrek aan marktruimte zal er een verschuiving plaatsvinden van de bestedingen van de kern naar het bedrijventerrein. Dit zal weer leiden
StAB
4 / 2006
50
Ruimtelijke ordening
tot een afbrokkeling van het voorzieningenniveau in het centrum, hetgeen een voorzienbare duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau wordt beschouwd.
A juncto art. 6 onder E van de planvoorschriften is het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel verboden. Op grond van art. 6 aanhef en lid ƒ onder 4 planvoorschriften kan verweerder, met inachtneming van de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van dit verbod en bepalen dat de gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de uitoefening van detailhandel volgens een formule die vanwege de aard en omvang van de gevoerde artikelen, zoals auto’s, boten, caravans, tuininrichtingsartikelen, bouwmaterialen, landbouwmachines, keukens en sanitair, alsmede de goederen ten behoeve van woninginrichting, waaronder meubelen, een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, mits met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in art. 3 lid 2.1.2 sub D.
Eisers zijn van mening dat verweerder een onjuiste invulling geeft aan het criterium ‘duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenniveau’ en daardoor ten onrechte de concurrentieverhoudingen reguleert, omdat niet aannemelijk wordt gemaakt dat door vestiging van eisers bouwmarkt er op den duur helemaal geen bouwmaterialen en dergelijke te verkrijgen zullen zijn in het verzorgingsgebied. Voorts heeft verweerder het criterium onjuist toegepast door het effect van eisers bouwmarkt te betrekken op alle aanwezige detailhandel in plaats van alleen op de betrokken sector. Eisers stellen voorts dat niet aannemelijk wordt gemaakt dat zij zullen overgaan tot verkoop van randartikelen en betwisten tevens, dat mocht daartoe worden overgegaan, dat dit zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Eisers betwisten ook dat sprake is van onvoldoende distributieplanologische ruimte en verwijst daartoe naar het door eisers overlegde vestigingsplaatsonderzoek (VPO). Eisers zijn tenslotte van mening dat verweerder door het criterium of de vestiging qua aard en omvang passend is in [plaats] aldus uit te leggen of er in [plaats] voldoende marktruimte bestaat, in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir handelt. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. In art. 44 lid 1 juncto art. 56a lid 2 Woningwet is bepaald dat de reguliere bouwvergunning eerste fase alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Ingevolge het van kracht zijnde bestemmingsplan ‘Burgum-West’ heeft het betreffende perceel de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’. Ingevolge art. 19 lid
Art. 3 lid 2.1.2 sub D van de planvoorschriften bepaalt dat bij eventuele vestiging van (volumineuze) detailhandel aangetoond dient te worden dat: 1. de vestiging in of nabij het winkelconcentratiegebied van Burgum redelijkerwijs niet mogelijk is; 2. de vestiging qua aard en omvang passend is in Burgum. Met betrekking tot de vestiging van detailhandel in bouwmaterialen en goederen ten behoeve van de woninginrichting dient geen onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van Burgum op te treden. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder op juiste gronden de vrijstelling als bedoeld in art. art. 6 aanhef en lid ƒ onder 4 planvoorschriften heeft geweigerd. Verweerder heeft naar aanleiding van de bouwaanvraag door Droogh Trommelen Broekhuis, Bureau voor Ruimtelijke Economische Advies en Procesmanagement, een DPO laten opstellen. In het DPO is het aanwezige aanbod in de doe-het-zelf-branche bepaald op totaal 2.700 m2. Dit aanbod bestaat uit de in het centrum aanwezige Decorette en de op het naast eisers gelegen perceel te realiseren Karwei. Aan de hand van totale bestedingen in deze branche, de te verwachten koopkrachtbinding, het inwonertal en de gemiddelde omzet per m2, is het potentieel winkelaanbod bepaald op 2.785 m2. Hieruit wordt geconcludeerd dat de indicatieve uitbreiding
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
is berekend op 85 m2 en wordt geconcludeerd dat er geen distributieve ruimte meer aanwezig is voor een doe-het-zelf-zaak. Vervolgens wordt in het DPO berekend dat voor tuinproducten een distributieve ruimte is van maximaal 500 m2 en voor overige artikelen, niet zijnde de dieren en dierbenodigdheden, circa 200 m2. Voor dieren en dierbenodigdheden is geen distributieve ruimte meer aanwezig. Nu eisers in het overgelegde VPO niet door middel van vergelijkbare berekeningen aannemelijk hebben gemaakt dat de distributieve ruimte onjuist is berekend, dan wel anderszins hebben aangetoond dat het DPO op onzorgvuldig wijze tot stand zou zijn gekomen of dat daarbij uit is gegaan van onjuiste gegevens, is de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de beschikbare marktruimte uitgegaan dient te worden van de in het DPO berekende ruimte. De rechtbank concludeert dat eisers bouwplan voorziet in een overschrijding van de berekende marktruimte van ongeveer 80% van de uit distributieplanologische beschikbare optimaal geachte situatie. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder op basis van bovenstaande gegevens de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren en overweegt daartoe als volgt. Uit de redactie van art. 3 lid 2.1.2 sub D van de planvoorschriften volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor het kunnen verlenen van in dit geval de vereiste vrijstelling voldaan dient te zijn aan drie criteria. Vestiging in of nabij het winkelconcentratiegebied van [plaats] is redelijkerwijs niet mogelijk. De vestiging moet qua aard en omvang passend zijn in [plaats] en voorts dient geen onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van [plaats] op te treden. Partijen verschillen niet van mening over het gegeven dat de vestiging de ‘Fixet service bouwmarkt tuin en dier’ in of nabij het winkelconcentratiegebied van [plaats] redelijkerwijs niet mogelijk is. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder op grond van het ontbreken van marktruimte geconcludeerd dat de vestiging qua aard en omvang niet passend is in [plaats]. In de plantoelichting heeft de rechtbank geen aanwijzingen kunnen vinden voor de door verweerder voorgestane interpretatie van het
51
begrip aard en omvang. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan deze voorwaarde een zelfstandige betekenis te worden toegekend en dient in dat kader te worden beoordeeld of de vestiging van de ‘Fixet service bouwmarkt tuin en dier’ qua aard van de detailhandel en de omvang daarvan passend is. Nu verweerder reeds eerder heeft geoordeeld dat een bouwmarkt van vergelijkbare omvang op zich passend is in [plaats] en verweerder niet heeft gesteld dat een combinatie van de Welkoop en een Fixet-formule qua aard op zich niet passend is dan wel qua omvang niet passend zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering waarom deze vestiging qua aard en omvang niet passend is ontoereikend is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de in art. 3 lid 2.1.2 sub D eerste volzin gestelde voorwaarde voor het kunnen verlenen van de gevraagde vrijstelling niet in de weg staat aan het kunnen verlenen van deze vrijstelling. Verweerder heeft voorts gesteld dat uit het DPO volgt dat de onderhavige vestiging zal leiden tot een onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van [plaats]. In het DPO wordt na de berekening van de marktruimte en de constatering dat voor de vestiging van een gecombineerde Welkoop en Fixet onvoldoende distributieve ruimte aanwezig is, gesteld dat de kans bestaat dat een van de twee bouwmarkten onvoldoende zal functioneren en dat naar verwachting de verkoop van het randassortiment zal toenemen. Dit zal tot gevolg hebben dat de detailhandel in het centrum met datzelfde assortiment onder druk zal komen te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering ontoereikend voor de conclusie dat de distributieve voorzieningen in de kern van [plaats] onevenredig zal worden aangetast. Nog daargelaten dat met het onder druk staan van de aanwezige detailhandel nog geen sprake hoeft te zijn van een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau, is deze conclusie enkel gebaseerd op aannames met betrekking tot het randassortiment. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in art. 3 lid 2.1.2 sub D van de planvoorschriften genoemde criteria in de weg staan aan het kunnen verlenen van de gevraagde vrijstelling.
StAB
4 / 2006
52 Dit laat echter onverlet dat verweerder in het kader van de te verrichten belangenafweging dient na te gaan of uit een oogpunt van de goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid de vrijstelling kan verlenen. In dat kader overweegt de rechtbank dat concurrentievrees in beginsel geen aanleiding kan zijn om in het kader van de ruimtelijke ordening regulerend op te treden. Slechts in het geval zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in dit opzicht zal voordoen, zodanig dat sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie, is hiervoor plaats. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat enige omzetdaling en overaanbod in een bepaalde branche als zodanig geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau met zich meebrengen. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat sprake kan zijn van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, indien op basis van een DPO kan worden geconcludeerd dat de beoogde uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak zal leiden tot een aanzienlijke overschrijding van hetgeen uit distributieplanologische oogpunt optimaal wordt geacht. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraken van de ABRvS van 6 juli 2005 (LJN: AT8774), 3 augustus 2005 (LJN: AU0421) en 7 december 2005 (LJN:AU7563). De rechtbank acht daarbij een overschrijding van ongeveer 80% aanzienlijk en is derhalve van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van de ‘Fixet service bouwmarkt tuin en dier’ zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de doe-het-zelf-branche in [plaats] en daarom in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft om die reden in redelijkheid de gevraagde vrijstelling kunnen weigeren. Nu verweerder, weliswaar ten onrechte ter onderbouwing van de stelling dat de vestiging qua aard en omvang niet passend is in [plaats], zijn besluit mede gebaseerd op de stelling dat vestiging zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Ruimtelijke ordening
06-133 ABRvS 28 juni 2006, nr. 200504616/1, Zevenhuizen-Moerkapelle/bestemmingsplan ‘Omleidingsweg N219’ Uit de bewoordingen van artikel 7, derde lid, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005) kan worden afgeleid dat bij de toepassing van dit artikel in de eerste plaats inzicht moet bestaan in de concentraties van de stof ter plaatse van de verslechtering en de verbetering die daar tegenover wordt gesteld. Vervolgens moet worden bezien welk gewicht aan de verslechtering en verbetering toekomt. Uit het artikel blijkt niet welke factoren hierbij een rol dienen te spelen. Hoewel de Regeling saldering luchtkwaliteit 2005 ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, vindt de Afdeling in de toelichting bij deze regeling aanknopingspunten voor het oordeel dat bij toepassing van artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 naast de concentratie in elk geval ook inzicht moet bestaan in het gebied waarvoor een overschrijding is vastgesteld, het gebied waarop de verbetering betrekking heeft en het aantal blootgestelden dat door de verslechtering en verbetering wordt geraakt. Het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de bij het verweerschrift gevoegde kaarten en het ontbreken van gegevens ten aanzien van bijvoorbeeld de aanwezige concentraties leiden tot het oordeel dat op grond van het TNO-rapport en de door verweerder ingebrachte kaarten niet kan worden beoordeeld of de luchtkwaliteitsgevolgen ten aanzien van de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes en de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide kunnen worden aangemerkt als een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 5, 7 en 15 Meetregeling luchtkwaliteit 2005, artikel 12 Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005
2.5. Het plan voorziet in de aanleg van de omleidingsweg N219 en bijbehorende voorzieningen tussen de autosnelweg Den Haag-Gouda (A12) en de
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
bestaande N219. Het plan voorziet voorts in de aansluitingen van de N219 met de A12. 2.16. [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat het plan in strijd is met de normen voor luchtkwaliteit. Het plan heeft volgens appellanten een verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg. In dat verband hebben appellanten verschillende argumenten aangevoerd. 2.17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omleidingsweg N219 leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit, met name door een verbeterde doorstroming en ten gevolge van een forse afname van het verkeer dat door de kern van Zevenhuizen rijdt. Volgens verweerder wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. 2.18.1. Op 5 augustus 2005 is het Blk 2005 in werking getreden. In artikel 37 van het Blk 2005 is bepaald dat het besluit terugwerkende kracht heeft tot 4 mei 2005. 2.18.2. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid. In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van het Blk 2005 kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de
53
toepassing van het derde lid. Een dergelijke regeling was ten tijde van het bestreden besluit nog niet vastgesteld. Bij regeling van 11 maart 2006 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de Regeling saldering luchtkwaliteit 2005 nadere regels gesteld inzake saldering van luchtkwaliteit. 2.18.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden: a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. 2.18.4. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden: a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. In artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat concentraties die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, bij het beoordelen van de luchtkwaliteit voor zwevende deeltjes buiten beschouwing worden gelaten. Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 in samenhang met de bijlage van deze regeling geldt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 dat, uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintiguurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 wordt verkregen door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen met zes dagen te verminderen.
StAB
4 / 2006
54
Ruimtelijke ordening
2.18.5. In de plantoelichting staat dat onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit en wordt geconcludeerd dat de jaargemiddelde grenswaarden voor luchtkwaliteit ter plaatse van gevoelige bestemmingen ten gevolge van het plan niet worden overschreden. De luchtkwaliteit vormt volgens de plantoelichting dan ook geen belemmering voor de verwezenlijking van het plan.
2.19. Ingevolge artikel 37 van het Blk 2005 heeft het Blk 2005 terugwerkende kracht tot 4 mei 2005. Nu het bestreden besluit dateert van 17 mei 2005 en het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan moet worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit is het Blk 2005 op dit besluit van toepassing.
TNO heeft in opdracht van verweerder aanvullend onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dit aanvullende onderzoek zijn neergelegd in het in overweging 2.14.3. genoemde TNO-rapport. (…)
2.19.2. Uit het TNO-rapport blijkt dat verwezenlijking van het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide. Voorts wordt ook de grenswaarde voor de jaargemiddelde zwevende deeltjes na verwezenlijking van het plan niet overschreden. Ten aanzien van deze grenswaarden wordt dan ook voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005.
2.18.6. Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder een reactie ingediend, waarin onder meer de resultaten van het TNO-rapport nader worden toegelicht. In de bijlage bij de reactie zijn twee kaarten opgenomen die betrekking hebben op het plangebied. De kaarten zien op het jaar 2015 en op het aantal dagen dat de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 voor zwevende deeltjes wordt overschreden. Dit is met gekleurde gebieden op de kaarten aangeduid. Op de kaart die betrekking heeft op de autonome situatie is te zien dat langs het huidige tracé van de N219 door de kern Zevenhuizen de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes op 40 tot 45 dagen wordt overschreden. Ter plaatse van het voorziene tracé van de omleidingsweg N219 vinden in de autonome ontwikkeling geen overschrijdingen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie plaats. Op de kaart die betrekking heeft op de situatie na verwezenlijking van het plan is te zien dat de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes in de kern van Zevenhuizen op 35 tot 40 dagen wordt overschreden. Op die kaart is voorts te zien dat de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes op plaatsen op en langs de voorziene omleidingsweg N219 in het jaar 2015 op meer dan 45 dagen zal worden overschreden.
2.19.3. Uit de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat ten aanzien van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. Tevens is niet in geschil dat niet wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Dit betekent dat moet worden bezien of deze situaties vallen onder artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. Uit dit artikelonderdeel volgt dat een toename van de concentratie waarbij de grenswaarde is of wordt overschreden niet in de weg behoeft te staan aan de goedkeuring van een plan, indien sprake is van een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof en de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect. Uit de bewoordingen van artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005, namelijk dat het moet gaan om een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, kan reeds worden afgeleid dat bij de toepassing van dit artikel in de eerste plaats inzicht moet bestaan in de concentraties van de stof ter plaatse van de verslechtering en de verbetering die daar tegenover wordt gesteld. Vervolgens moet, om te kunnen beoordelen of een verbetering kan worden gesteld tegenover een ver-
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
slechtering zodanig dat van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit kan worden gesproken, worden bezien welk gewicht aan de verslechtering en verbetering toekomt. Uit artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 blijkt niet welke factoren hierbij een rol dienen te spelen. Hoewel de in overweging 2.18.2. genoemde Regeling saldering luchtkwaliteit 2005 ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, vindt de Afdeling in de toelichting bij deze regeling aanknopingspunten voor het oordeel dat bij toepassing van artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 naast de concentratie in elk geval ook inzicht moet bestaan in het gebied waarvoor een overschrijding is vastgesteld, het gebied waarop de verbetering betrekking heeft en het aantal blootgestelden dat door de verslechtering en verbetering wordt geraakt. Hierbij merkt de Afdeling op dat daarmee niet is uitgesloten dat ook andere factoren van belang kunnen zijn bij de weging van de verslechtering en verbetering. 2.19.4. Uit de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek neergelegd in het TNO-rapport blijkt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in de autonome ontwikkeling wordt overschreden op plaatsen langs de A12. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt voorts dat het gebied langs de A12 waar overschrijding plaatsvindt ten gevolge van de verwezenlijking van het plan ten opzichte van de autonome ontwikkeling toeneemt met 0,4 hectare. Hieruit volgt dat de verwezenlijking van het plan een overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide met zich brengt op plaatsen waar deze grenswaarde in de autonome ontwikkeling niet wordt overschreden. Uit het TNO-rapport, het bestreden besluit en de in overweging 2.18.6. weergegeven reactie van verweerder blijkt dat de concentratie stikstofdioxide langs de huidige N219 ter plaatse van de kern Zevenhuizen na verwezenlijking van de omleidingsweg N219 maximaal 3 microgram per m3 lager is dan de concentratie stikstofdioxide in de autonome ontwikkeling op die plaats en dat een groot aantal blootgestelden wordt geraakt door deze afname van concentratie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze afname van de concentratie stikstofdioxide kan worden gesteld tegenover de geconstateerde
55
verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide langs de A12, zodanig dat kan worden gesproken van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. Met betrekking tot de in de luchtkwaliteitsonderzoeken geconstateerde verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide merkt de Afdeling op dat uit deze onderzoeken weliswaar blijkt dat het gebied waarop de overschrijding betrekking heeft langs de A12 toeneemt en dat door deze toename weinig tot geen blootgestelden worden geraakt, maar dat de onderzoeksresultaten geen inzicht bieden in de invloed van het plan op de ter plaatse aanwezige concentratie stikstofdioxide. Ten aanzien van de in de onderzoeken geconstateerde afname van de concentratie stikstofdioxide in de kern Zevenhuizen overweegt de Afdeling dat deze onderzoeken geen inzicht bieden in het gebied waarop deze afname van concentratie betrekking heeft. Voorts wordt weliswaar het resultaat van de vergelijking van de concentratie in de autonome ontwikkeling en de concentratie na verwezenlijking van het plan genoemd, maar wordt geen concreet inzicht geboden in de aan deze vergelijking ten grondslag liggende concentraties. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet kan worden beoordeeld welk gewicht toekomt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide langs de A12, noch aan de verbetering in de kern Zevenhuizen. Gelet hierop is onvoldoende inzichtelijk gemaakt of de verwezenlijking van het plan ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. 2.19.5. Uit de kaarten genoemd in overweging 2.18.6. blijkt dat ter plaatse van het voorziene tracé van de omleidingsweg N219 in de autonome ontwikkeling geen overschrijding plaatsvindt van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Uit de kaarten blijkt voorts dat verwezenlijking van het plan tot gevolg heeft dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes op plaatsen op en langs
StAB
4 / 2006
56
Ruimtelijke ordening
de nieuwe omleidingsweg zal worden overschreden met meer dan 45 dagen. Vast staat dat toepassing van de zogenoemde zeezoutaftrek voortvloeiende uit artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 in samenhang met artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 niet op alle plaatsen zou leiden tot het terugbrengen van de concentraties zwevende deeltjes zodanig dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie niet zal worden overschreden. Uit het voorgaande volgt dat ter plaatse van de voorziene omleidingsweg N219 ten gevolge van de verwezenlijking van het plan een verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes plaatsvindt, zodanig dat een overschrijdingssituatie ontstaat.
kleuroppervlakken, kan de exacte oppervlakte van deze overschrijdingen niet worden herleid. Voorts hebben deze kaarten enkel betrekking op het aantal overschrijdingsdagen. De kaarten, noch de toelichting daarbij geven inzicht in de concentraties in de gebieden waar een overschrijding is aangeduid.
Uit voornoemde kaarten blijkt voorts dat in de huidige situatie in de kern van Zevenhuizen een overschrijding plaatsvindt van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Verwezenlijking van het plan zal blijkens de kaarten en in samenhang met de uit artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 in samenhang met artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 voortvloeiende zeezoutaftrek tot gevolg hebben dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in de kern van Zevenhuizen niet langer wordt overschreden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze verbetering van de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes kan worden gesteld tegenover de geconstateerde verslechtering van de luchtkwaliteit langs het voorziene tracé van de omleidingsweg N219, zodanig dat kan worden gesproken van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.
Het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de bij het verweerschrift gevoegde kaarten en het ontbreken van gegevens ten aanzien van bijvoorbeeld de aanwezige concentraties leiden tot het oordeel dat op grond van het TNO-rapport en de door verweerder ingebrachte kaarten niet kan worden beoordeeld of de luchtkwaliteitgevolgen ten aanzien van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes kunnen worden aangemerkt als een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.
De Afdeling overweegt dat uit de kaarten enkel kan worden afgeleid dat het aantal overschrijdingsdagen op enkele plaatsen toeneemt, terwijl het aantal overschrijdingsdagen op andere plaatsen afneemt of wordt teruggebracht tot onder de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Uit de gekozen weergave van het aantal dagen dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde zwevende deeltjes wordt overschreden, namelijk kaarten met
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
06-134 ABRvS 5 juli 2006, nr. 200508688/1, Boxmeer/wijzigingsplan ‘Kom Vierlingsbeek’ Maeselandt B.V. is als projectontwikkelaar met de eigenaar van het perceel een optie overeengekomen met het oog op het ter plaatse realiseren van drie vrijstaande woningen. Maeselandt B.V. heeft bij het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer het schriftelijke verzoek ingediend om gebruik te maken van zijn wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het realiseren van drie vrijstaande woningen op het perceel. De Afdeling acht het bestaan van een overeengekomen optierecht niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. De omstandigheid dat Maeselandt B.V. een verzoek tot gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid heeft gedaan, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2, eerste lid
57
2.2.2. Maeselandt B.V. is als projectontwikkelaar met de eigenaar van het perceel een optie overeengekomen met het oog op het ter plaatse realiseren van drie vrijstaande woningen. Maeselandt B.V. heeft bij het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer het schriftelijke verzoek ingediend om gebruik te maken van zijn wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het realiseren van drie vrijstaande woningen op het perceel. De Afdeling acht het bestaan van een overeengekomen optierecht niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. De omstandigheid dat Maeselandt B.V. een verzoek tot gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid heeft gedaan, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat het verzoek van Maeselandt B.V. geen noodzakelijke voorwaarde is voor het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer om van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken. In verband hiermee kan zij ook niet worden beschouwd als geadresseerde van het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan of van het daarop betrekking hebbende besluit van verweerder. De Afdeling komt tot de slotsom dat zij geen rechtstreeks bij het wijzigingsplan betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Maeselandt B.V. is derhalve niet-ontvankelijk in haar beroep.
2.3. Het wijzigingsplan is gericht op het wijzigen van de bestemming van het perceel gelegen aan de Klaphekken te Vierlingsbeek van ‘Agrarisch gebied’ in ‘Woondoeleinden (in de aangegeven klassen)’ ten behoeve van de bouw van maximaal drie vrijstaande woningen. Het plan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 18, lid E, onder I, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Kom Vierlingsbeek 1997’. 2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan – voor zover hier van belang – een belanghebbende tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten inzake goedkeuring van een besluit van burgemeester en wethouders tot wijziging van een bestemmingsplan, beroep instellen bij de Afdeling. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
StAB
4 / 2006
58
06-135 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200508690/1, Bronckhorst/vrijstelling en bouwvergunning Anders dan T-mobile Netherlands B.V. betoogt, heeft het college van burgemeester en wethouders van Vorden terecht de door wederpartijen geuite vrees voor gezondheidsrisico’s door UMTS-straling bij de belangenafweging betrokken nu uit de verleende lichte bouwvergunning voor het plaatsen van een zendmast voor mobiele telefonie op het perceel (…) en de daarbij behorende tekeningen kan worden opgemaakt en ook niet in geschil is dat aan de zendmast ook UMTS-antennes kunnen worden bevestigd. Niet kan evenwel staande worden gehouden dat het college van burgemeester en wethouders van Vorden in de door wederpartijen geuite vrees aanleiding had moeten vinden vrijstelling voor de zendmast te weigeren. Het college van burgemeester en wethouders van Vorden heeft in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij het standpunt van de regering dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven de plaatsing van UMTS-masten bij woonbebouwing te voorkomen en zich op het standpunt kunnen stellen dat, nu T-mobile Netherlands B.V. is gehouden apparatuur te gebruiken die voldoet aan de normen, er geen reden is de vrijstelling te weigeren. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vorden (hierna: het college) aan appellante sub 2 vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een zendmast voor mobiele telefonie op het perceel Eikenlaan 15a te Vorden. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft appellant sub 1, rechtsopvolger van het college, het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard,
Ruimtelijke ordening
de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant sub 1 opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 6 januari 2005. (…) (…) 2.5. [wederpartijen] betogen verder dat appellant sub 1, gelet op de door hen geuite vrees voor gezondheidsrisico’s van UMTS-straling, niet in redelijkheid vrijstelling (als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, red.) heeft kunnen verlenen. 2.5.1. Anders dan appellante sub 2 betoogt, heeft appellant sub 1 terecht de door [wederpartijen] geuite vrees voor gezondheidsrisico’s door UMTS-straling bij de belangenafweging betrokken nu uit de bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen kan worden opgemaakt en ook niet in geschil is dat aan de zendmast ook UMTS-antennes kunnen worden bevestigd. Niet kan evenwel staande worden gehouden dat appellant sub 1 in de door [wederpartijen] geuite vrees aanleiding had moeten vinden vrijstelling voor de zendmast te weigeren. Appellant sub 1 heeft in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij het standpunt van de regering dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven de plaatsing van UMTS-masten bij woonbebouwing te voorkomen en zich op het standpunt kunnen stellen dat, nu appellante sub 2 is gehouden apparatuur te gebruiken die voldoet aan de normen, waaronder de blootstellingslimieten, als bedoeld in het nationaal antennebeleid en het Convenant vergunningvrije antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie dat is gesloten tussen de vijf operators, waaronder appellante sub 2, en de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en Verkeer en Waterstaat en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, er geen reden is de vrijstelling te weigeren. Dat de door appellante sub 2 gebruikte apparatuur aan die normen voldoet, is onweersproken. Bovendien heeft appellante sub 2 een overeenkomst gesloten met de eigenaar van het perceel waarop de zendmast wordt opgericht, waarin is bepaald dat het appellante sub 2 niet is toegestaan in de mast een UMTS zend- of ontvangstinstallatie te installeren zonder goedkeuring van de eigenaar en dat de eigenaar slechts zijn medewerking mag verlenen als van overheidswege voldoende is aangetoond dat de straling van de UMTS zend- of ontvangstinstallatie niet schadelijk is voor de gezondheid. Het betoog faalt dan ook.
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
06-136 ABRvS 26 juli 2007, nr. 200507481/1, Hilversum/uitwerkingsplan ‘1e Uitwerkingsplan ex artikel 11 WRO Bestemmingsplan Binnenstad, Verleggen oprit parkeergarage Hilvertshof’ Het standpunt van de gemeenteraad dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005) omdat de concentraties in het invloedsgebied als geheel niet toenemen, is gebaseerd op de onjuiste opvatting dat voor het bepalen of de concentratie van de betreffende stof verbetert of ten minste gelijk blijft, een toename van deze concentratie in het ene deel van het invloedsgebied kan worden weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied. Nu in dit geval een aantal straten is betrokken waar een situatie waarin de grenswaarde al wordt overschreden verder wordt belast en de bestaande overschrijding van de norm derhalve groter wordt, wordt reeds daarom niet voldaan aan de genoemde bepaling. In het memo ‘Herberekening luchtkwaliteit verlegging oprit Hilvertshof n.a.v. herziening verkeersdata’ van Grontmij d.d. 13 april 2006 zijn de toe- en afnames van concentraties gerelateerd aan de lengte van de wegvakken waar deze zich voordoen en is de uitkomst daarvan gesaldeerd. Hierbij zijn verslechteringen van situaties waarin de norm reeds wordt overschreden gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarin al aan de norm wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling is een dergelijke wijze van salderen niet in overeenstemming met het doel en strekking van het Blk 2005 in het algemeen en artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Blk 2005 in het bijzonder. Centraal staat hierbij dat in Nederland aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Het verminderen van de concentratie verontreinigende stoffen op een plaats waar reeds aan de grenswaarde wordt voldaan als saldering van verhoging van de concentratie op een plaats waar de grenswaarde reeds wordt overschreden, voldoet niet aan deze centrale doelstelling. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 7, 15 en 20
59
2.5. Het uitwerkingsplan voorziet in de verlegging van de oprit van de parkeergarage van de Veerstraat naar de Groest. Appellante verenigt de eigenaren van het appartementencomplex ‘Groestzicht’ dat ligt op de hoek van de Groest en de Prins Bernhardstraat. Met het verleggen van de oprit van de parkeergarage wordt onder meer beoogd de luchtkwaliteit te verbeteren. 2.6. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan. Hiertoe stelt appellante onder meer dat de verkeersaantrekkende werking van de verlegging van de oprit zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit (…). 2.7. Verweerder heeft het uitwerkingsplan niet in strijd met de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels, dan wel met een goede ruimtelijke ordening of anderszins met het recht geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. (…) Voorts wordt volgens verweerder voldaan aan de eisen van het Blk 2005. 2.9. Het appartementencomplex ‘Groestzicht’ bestaat uit 32 appartementen en ligt op de hoek van de Groest en de Prins Bernhardstraat. 2.10. Het uitwerkingsplan is gebaseerd op de in het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ opgenomen uitwerkingsplicht. De gronden hebben met het oog op de verplaatsing van de oprit van het parkeerdek van de Hilvertshof daarin de bestemming ‘Centrumgebied 2, nader uit te werken, Cnu 2’. Volgens de plantoelichting is voor het opnemen van deze uitwerkingsplicht gekozen omdat de bestaande oprit aan de Veerstraat niet meer voldoet. (…) Met de provincie is, in het kader van de procedure rondom het instellen van een binnenring op de Brinkweg afgesproken dat de Veerstraat autoluw zou worden. Het verleggen van de oprit van de Veerstraat naar de Groest brengt volgens de toelichting daarnaast met zich dat de rotonde ‘Gooilandplein’ minder belast gaat worden zodat de Langestraat beter kan doorstromen. De verlegging van de oprit is daardoor een maatregel om de luchtkwaliteit ter plaatse te verbeteren. De verkeersintensiteit en de daarmee gepaard gaande geluidsbelasting op de Groest en de Prins
StAB
4 / 2006
60
Ruimtelijke ordening
Bernhardstraat zal door de verplaatsing van de oprit en de te verwachten uitbreiding van de parkeergarage op termijn toenemen. Bij de bouw van de woningen op de hoek van de Groest en de Prins Bernhardstraat is rekening gehouden met de komst van de nieuwe oprit. (…)
2.13. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005 geldt voor stikstofdioxide (NO2) een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010, en een grenswaarde van 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.11. Het gemeentebestuur heeft een aantal onderzoeksrapporten overgelegd inzake de luchtkwaliteit. Dit betreft het onderzoek ‘Gevolgen voor de luchtkwaliteit door het verleggen van de oprit van garage Hilvertshof’ van 12 januari 2005, een aanvulling hierop met dezelfde titel van 14 juni 2005, het onderzoek ‘Aanpassing garage Hilvertshof, Beoordeling conform Besluit luchtkwaliteit 2005’, uitgevoerd door Grontmij van 20 december 2005, opgesteld naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Blk 2005 en een memo ‘Herberekening luchtkwaliteit verlegging oprit Hilvertshof n.a.v. herziening verkeersdata’ van Grontmij gedateerd 13 april 2006. (…) 2.12.1. Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geschil van toepassing is. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht. Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie. 2.15. Vaststaat dat zich zowel in de autonome ontwikkeling als in de situatie na verlegging van de oprit op een aantal plaatsen binnen het invloedsgebied overschrijdingen voordoen van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 respectievelijk de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). Derhalve worden de in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 genoemde grenswaarden overschreden. Het standpunt van de gemeenteraad dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 omdat de concentraties in het invloedsgebied als geheel niet toenemen, kan niet worden gevolgd. Dit standpunt is gebaseerd op de onjuiste opvatting dat voor het bepalen of de concentratie van de betreffende stof verbetert of ten minste gelijk blijft een toename van deze concentratie in het ene deel van het invloedsgebied kan worden weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied. Nu in dit geval een aantal straten is betrokken waar een situatie waarin de grenswaarde al wordt overschreden verder wordt belast en de bestaande overschrijding van de norm derhalve groter wordt, wordt reeds daarom niet voldaan aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005. Voor een beoordeling of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Blk 2005 is het volgende van belang. In het memo van 13 april 2006 zijn de toe- en afna-
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
mes van concentraties gerelateerd aan de lengte van de wegvakken waar deze zich voordoen en is de uitkomst daarvan gesaldeerd. Hierbij zijn verslechteringen van situaties waarin de norm reeds wordt overschreden gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarin al aan de norm wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling is een dergelijke wijze van salderen niet in overeenstemming met het doel en strekking van het Blk 2005 in het algemeen en artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Blk 2005 in het bijzonder. Centraal staat hierbij dat in Nederland aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Het verminderen van de concentratie verontreinigende stoffen op een plaats waar reeds aan de grenswaarde wordt voldaan als saldering van verhoging van de concentratie op een plaats waar de grenswaarde reeds wordt overschreden voldoet niet aan deze centrale doelstelling.
61
06-137 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200508035/1, Ruurlo/bestemmingsplan ‘Everskamp’ Het gemeentebestuur is niet verplicht eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. De exploitatieopzet is geen onderdeel van het bestemmingsplan en hoeft niet integraal in het bestemmingsplan te worden opgenomen. In casu fungeert het beeldkwaliteitplan als gebiedsspecifieke welstandsnota als bedoeld in artikel 12a van de Woningwet. Bij het verlenen van bouwvergunningen zal het mede dienen als toetsingskader. Gelet op deze toetsingsfunctie van het beeldkwaliteitplan heeft verweerder het terecht niet nodig geacht dat het beeldkwaliteitplan, dat overigens tegelijk is vastgesteld met het bestemmingsplan, als bijlage deel uitmaakt van het plan. Alhoewel het in beginsel ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 primair de verantwoordelijkheid is van het gemeentebestuur om bij de voorbereiding van een bestemmingsplan mede de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit te onderzoeken, staat deze bepaling noch enige andere rechtsregel er aan in de weg dat dit onderzoek alsnog en voor het eerst wordt verricht in het kader van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan. In dat geval kan verweerder dit onderzoek immers nog ten volle bij zijn besluitvorming betrekken. Nu appellanten geen enkel inhoudelijk bezwaar hebben aangevoerd tegen het luchtkwaliteitsonderzoek, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Besluit luchtkwaliteit 2005 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikelen 9 en 12
2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat zij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte zijn gesteld van de voorbereiding daarvan. (…) Ten slotte wijzen zij er op dat
StAB
4 / 2006
62
Ruimtelijke ordening
de exploitatie-opzet niet als integraal onderdeel van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen.
vuldig moet worden omgegaan met de overgang naar het buitengebied. Voorwaarde daarvoor is dat is voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Uit de stukken blijkt dat het beeldkwaliteitplan fungeert als gebiedsspecifieke welstandsnota als bedoeld in artikel 12a van de Woningwet. Bij het verlenen van bouwvergunningen zal het mede dienen als toetsingskader. Gelet op deze toetsingsfunctie van het beeldkwaliteitsplan heeft verweerder het terecht niet nodig geacht dat het beeldkwaliteitsplan, dat overigens tegelijk is vastgesteld met het bestemmingsplan, als bijlage deel uitmaakt van het plan. (…)
2.3.1. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. (…) Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat de exploitatie-opzet met de stukken ter inzage heeft gelegen. Anders dan [appellanten sub 1] stellen, is de exploitatie-opzet geen onderdeel van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 en behoefde deze dan ook niet integraal in het bestemmingsplan te worden opgenomen. 2.4.1. Het bestemmingsplan voorziet in een nieuw bedrijventerrein van ongeveer 8 hectare bruto op gronden gelegen tussen de spoorlijn ZutphenWinterswijk en de Rondweg-Zuid ten zuidoosten van Ruurlo. (…) 2.9. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan (…). Bovendien maakt volgens hen ten onrechte het beeldkwaliteitplan geen deel uit van het bestemmingsplan. (…) 2.10. Verweerder heeft het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. (…) volgens hem biedt het beeldkwaliteitplan voldoende waarborgen voor een zorgvuldige inpassing in het landschap. (…) 2.11.5. Gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan heeft de welstandsnota ‘Beeldkwaliteitsplan Bedrijventerrein Everskamp’ ter inzage gelegen. Deze nota is tegelijk met het bestemmingsplan door de gemeenteraad vastgesteld. 2.12.1. Verweerder heeft bij de keuze voor een bedrijventerrein als uitgangspunt gehanteerd dat zorg-
2.13. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen voor het milieu. Volgens [appellanten sub 1] dateert het luchtkwaliteitsonderzoek van na de vaststelling van het bestemmingsplan. (…) 2.14. Verweerder heeft het bestemmingsplan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. (…) Voorts blijkt volgens hem uit onderzoek dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in de weg staat aan realisering van het bedrijventerrein. 2.15.5. Ten aanzien van de luchtkwaliteit binnen en buiten het plangebied is na de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek verricht. In een memo van 14 april 2005, aangepast op 24 mei 2005 en aangevuld op 30 november 2005 wordt op basis van het CAR II-model (versie 4.0) geconcludeerd dat de met het nieuwe bedrijventerrein samenhangende extra verkeersbewegingen ten opzichte van de autonome ontwikkeling zo gering zijn, dat geen sprake is van een significant effect op de berekende waarden binnen het plangebied. Voorts wordt geconcludeerd dat buiten het plangebied vanwege de verkeersaantrekkende werking wel enig negatief effect zal optreden, maar dat gezien het algemene gunstige beeld in de omgeving de luchtkwaliteitsnormen nog wel enige ruimte bieden. 2.16.2. Alhoewel het in beginsel ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 primair de verantwoordelijkheid is van het gemeente-
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
bestuur om bij de voorbereiding van een bestemmingsplan mede de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit te onderzoeken, staat deze bepaling noch enige andere rechtsregel er aan in de weg dat dit onderzoek alsnog en voor het eerst wordt verricht in het kader van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan. In dat geval kan verweerder dit onderzoek immers nog ten volle bij zijn besluitvorming betrekken. Nu appellanten geen enkel inhoudelijk bezwaar hebben aangevoerd tegen het luchtkwaliteitsonderzoek, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in de weg staat aan de realisering van het bestemmingsplan.
Annotatie 1. Het komt vaker voor dat eigenaren of andere zakelijk gerechtigden (verder: belanghebbenden) in de vooronderstelling verkeren dat zij in het kader van de voorbereiding van een (ontwerp)bestemmingsplan persoonlijk op de hoogte moeten worden gesteld van de plannen. Wellicht dat voor een dergelijke mededelingsplicht vanuit fatsoensoogpunt iets valt te zeggen, feit is dat de WRO niet verplicht tot een dergelijke mededeling. Ook de nieuwe bestemmingsplanprocedure zoals de in voorbereiding zijnde Wro die kent (art. 3.8 Wro), bevat geen verplichting om belanghebbenden persoonlijk op de hoogte te brengen van een voorgenomen vaststelling van een (nieuw of herzien) bestemmingsplan. Belanghebbenden hebben net als een ieder een eigen verantwoordelijkheid om de gemeentelijke aankondigingen in (bijvoorbeeld) het gemeentelijke huis-aan-huisblad, goed te volgen. Dat is alleen anders, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die tot de conclusie moeten leiden dat een persoonlijke mededeling omtrent de voorbereiding van het bestemmingsplan aan belanghebbenden had moeten worden gedaan (zie daarover uitgebreid J. Robbe, De bestemmingsplanprocedure en de zelfstandige projectprocedure (diss.), Deventer: Kluwer 2000, p. 63-64). 2. Wat betreft het ter visie leggen van de exploitatieopzet valt op het standpunt van de Afdeling niets af
63
te dingen. Wel verdient in dit verband opmerking dat de gemeenteraad bepaalde onderdelen van de exploitatieopzet met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) geheim kan houden en die onderdelen buiten de terinzagelegging houdt. Op zichzelf is dat toegestaan, mits uiteraard aan de voorwaarden van de WOB (in het bijzonder art. 10 WOB) is voldaan. Mocht echter door het niet openbaar zijn van bepaalde onderdelen van de exploitatieopzet de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in onvoldoende mate blijken, dan loopt de gemeenteraad het risico dat in rechte wordt geoordeeld dat aan het bestemmingsplan goedkeuring moet worden onthouden. Zie voor een dergelijk geval ABRvS 27 juli 2005, nr. 200407247/1 (Hendrik-Ido-Ambacht). Het onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vindt zijn grondslag in artikel 9 Bro 1985. In bovenstaande uitspraak wordt dat artikel ook genoemd in verband met het luchtkwaliteitsonderzoek. Een luchtkwaliteitsonderzoek mag door GS worden uitgevoerd indien de gemeenteraad wat betreft de op hem rustende onderzoeksverplichtingen in verzuim is. Artikel 9 Bro staat daaraan niet in de weg. Uit de jurisprudentie blijkt ook dat ná het moment van goedkeuring door GS luchtkwaliteitsonderzoek kan worden gedaan. Dat is echter alleen mogelijk zolang de goede procesorde door het inbrengen van het onderzoek niet wordt verstoord. Voorts mag het geen geheel nieuw onderzoek zijn, maar moet het onderzoek kunnen worden gezien als nadere onderbouwing van een vóór het goedkeuringsbesluit verricht luchtkwaliteitsonderzoek (o.a. ABRS 7 juni 2006, nr. 200505634/1 (Didam)). 3. Tot besluit aandacht voor de relatie tussen het bestemmingsplan en de welstandsnota, zoals die in r.o. 2.12.1 tot uitdrukking komt. Feit is dat de Woningwet (Ww) vereist dat de welstandstoets plaatsvindt op basis van een door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota (art. 12, eerste lid Ww). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt voorts dat de welstandsnota een exclusief instrument van de gemeenteraad is en dat een welstandstoetsing niet mag plaatsvinden op basis van andere documenten dan een welstandsnota (Kamerstukken II 1999/2000, 26 734, nr. 6, p. 31). Voor (her)ontwikkelingslocaties kan het echter onhandig zijn om de voor dat gebied geldende welstandscriteria op te
StAB
4 / 2006
64
Ruimtelijke ordening
nemen in de reeds bestaande gemeentelijke welstandsnota, niet in de laatste plaats omdat de welstandscriteria dikwijls afhankelijk zijn van de te kiezen planologische invulling. De praktijk volgt dan ook meestal een andere werkwijze. Gaandeweg de stedenbouwkundige planvorming worden de contouren van de aan de bebouwing te stellen welstandseisen duidelijk en die eisen worden hangende de voorbereiding van het bestemmingsplan in een apart document – bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan – vastgelegd. Uit bovenstaande uitspraak blijkt dat een dergelijk beeldkwaliteitplan naar het oordeel van de Afdeling kan functioneren als gebiedsspecifieke welstandsnota. Die mogelijkheid heb ik al eens geopperd (zie mijn dissertatie Welstandstoezicht juridisch getoetst, Deventer: Kluwer 2001, p. 180) en geconstateerd kan worden dat de Afdeling zulks blijkbaar onderschrijft. Voorwaarde is dan wel dat het beeldkwaliteitplan aan de procedurele voorschriften voldoet die de Woningwet aan de vaststelling van een welstandsnota stelt: er moet inspraak plaatsvinden conform de gemeentelijke inspraakverordening en er moet sprake zijn van vaststelling door de gemeenteraad (art. 12, vierde lid Ww). De inspraak rond welstandscriteria die voor een (her)ontwikkelingslocatie gaan gelden, pleegt in de praktijk te worden gekoppeld aan de inspraak die ten aanzien van het bestemmingsplan geldt. Dat is in casu ook gebeurd, waarbij opmerking verdient dat op de onderhavige bestemmingsplanprocedure het oude recht van toepassing is, dat wil zegen het recht vóór de inwerkingtreding van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb (per 1 juli 2005). Sinds 1 juli 2005 is artikel 6a WRO geschrapt, zodat het verlenen van inspraak conform de inspraakverordening bij het bestemmingsplan niet langer verplicht is op grond van de WRO. Sommige gemeenten hebben er echter voor gekozen om in de bestemmingsplanprocedure de ‘inspraak oude stijl’ te handhaven. Het koppelen van de inspraakprocedure rond de welstandsnota aan de inspraak in de bestemmingsplanprocedure, is dan mogelijk. Als bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen inspraak conform de inspraakverordening meer wordt verleend, is een koppeling strikt genomen niet mogelijk. Denkbaar is dat de gemeente in dat geval de inspraak ten aanzien van de welstandsnota parallel laat lopen met de terinzagelegging van het
ontwerpbestemmingsplan zoals afdeling 3.4 Awb die voorschrijft. Die mogelijkheid is er zeker als in de gemeentelijke inspraakverordening is bepaald, dat de inspraak krachtens die verordening conform afdeling 3.4 Awb verloopt. Dat is in vele inspraakverordeningen het geval. Tonny Nijmeijer
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
06-138 ABRvS 2 augustus 2006, nr. 200509943/1, Twenterand/uitwerkingsplan ‘Weemelanden, 1e fase – 2e uitwerking’ Buiten geschil is dat met de inwerkingtreding van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden een afstand van minimaal 222 meter dient te worden aangehouden tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van het agrarische bedrijf enerzijds en de voorziene woningbouw anderzijds. Voorts is onweersproken dat deze afstand ingevolge het plan 207 meter bedraagt. De stankcirkel valt daardoor over de plandelen in het noordelijke gedeelte van het plangebied, waaraan goedkeuring is onthouden. Het toepassen van uitwerkingsregels die zijn neergelegd in het bestemmingsplan is een verplichting. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de bestemming ‘Woondoeleinden (uit te werken)’ in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. De uitwerkingsregels laten echter ruimte om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, waarbij de gronden onder meer voor wonen, verkeersvoorzieningen, waterpartijen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen zijn bestemd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de beoogde woningbouw niet kan worden voorzien op een locatie in het uitwerkingsplan die buiten de stankcirkel van het agrarische bedrijf ligt. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden
2.3. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van ongeveer 95 woningen, met bijbehorende voorzieningen zoals wegen, parkeerplaatsen, voetpaden en groenelementen. Het plangebied ligt aan de noordzijde van Vriezenveen en is de uitwerking van het tweede deelgebied van de eerste fase van de nieuwbouwwijk Weemelanden.
65
2.4. Appellant (het college van burgemeester en wethouders van Twenterand, red.) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan enkele plandelen met de bestemming ‘Woningbouw’. Volgens appellant verplicht het bestemmingsplan ‘Weemelanden’ uit 2000 hem dat plan uit te werken voor de bouw van woningen, ook op de plandelen die ingevolge de regelgeving die voortvloeit uit het van kracht worden van de Reconstructiewet, binnen de stankcirkel van het nabijgelegen agrarische bedrijf zijn komen te liggen. Bovendien biedt volgens appellant de feitelijke situatie in het plangebied geen ruimte bedoelde woningen te projecteren buiten de stankcirkel. Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat de bedrijfsvoering van het bedrijf ten gevolge van het uitwerkingsplan niet verder wordt beperkt. Ook verder is het plan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening volgens appellant niet ontoelaatbaar. Appellant betrekt hierbij dat de overschrijding van de voor het bedrijf geldende stankcirkel slechts gering is en dat de woningen in het plangebied aan de luwe zijde van het bedrijf liggen. 2.5. Verweerder heeft het uitwerkingsplan goedgekeurd, met uitzondering van enkele plandelen met de bestemming ‘Woningbouw’ en met de aanduiding ‘vrijstaande woningen -v-’ aan de rand van het plangebied. Volgens verweerder liggen deze plandelen in de stankcirkel van het bedrijf, welke is berekend op grond van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. De geprojecteerde woningen zijn volgens verweerder stankgevoelige objecten. 2.6.1. Het uitwerkingsplan is gebaseerd op de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Weemelanden’. Dit bestemmingsplan is op 3 juni 1999 door de raad van de voormalige gemeente Vriezenveen vastgesteld en op 4 januari 2000 door verweerder grotendeels goedgekeurd. Ingevolge artikel 4, derde lid, van dat bestemmingsplan moet het college van burgemeester en wethouders de bestemming ‘Woondoeleinden (uit te werken)’ nader uitwerken. 2.6.2. Het plangebied en het nabijgelegen agrarische bedrijf zijn gelegen in het gebied waarop het
StAB
4 / 2006
66
Ruimtelijke ordening
Reconstructieplan Salland-Twente betrekking heeft. Dit Reconstructieplan is op 15 september 2004 door provinciale staten vastgesteld, op 2 november 2004 door de ministers van LNV en VROM goedgekeurd en op 3 november 2004 bekendgemaakt in de Staatscourant. De Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden is op 4 november 2004 voor bovengenoemd gebied in werking getreden.
(uit te werken)’ de bestemming ‘Woningbouw’ met de aanduiding ‘vrijstaande woningen -v-’ is toegekend, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij dienen ook het belang van toekomstige bewoners bij een goed woon- en leefklimaat en het belang van [partij] bij een onbelemmerde voortzetting van de bedrijfsactiviteiten te worden betrokken.
2.6.3. Het agrarische bedrijf van [partij], dat is gevestigd aan de [locatie] te [plaats], heeft een veebezetting die overeenkomt met 763 mestvarkeneenheden. Bij de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Weemelanden’ gold op grond van de toen geldende regelgeving voor dit bedrijf een stankcirkel van 174 m. Tussen appellant en verweerder is buiten geschil dat met de inwerkingtreding van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden een afstand van minimaal 222 meter dient te worden aangehouden tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van het agrarische bedrijf enerzijds en de voorziene woningbouw anderzijds. Voorts is onweersproken dat deze afstand ingevolge het plan 207 meter bedraagt. De stankcirkel valt daardoor over de plandelen in het noordelijke gedeelte van het plangebied, waaraan goedkeuring is onthouden. 2.7. Het toepassen van uitwerkingsregels die zijn neergelegd in het bestemmingsplan is een verplichting. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de bestemming ‘Woondoeleinden (uit te werken)’ in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. De uitwerkingsregels laten het college van burgemeester en wethouders echter ruimte om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, waarbij de gronden onder meer voor wonen, verkeersvoorzieningen, waterpartijen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen zijn bestemd. Gelet hierop moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan, waarbij aan de in geding zijnde gronden met de bestemming ‘Woondoeleinden
2.7.1. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat appellant voor de inrichting van het plangebied, zoals deze is opgenomen in het uitwerkingsplan, heeft gekozen in verband met de reeds in het bestemmingsplan vastgelegde ligging van de inmiddels ook gerealiseerde wijkontsluitingsweg en de bijbehorende 50 dB(A)-contour. De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen aan deze omstandigheid geen overwegende betekenis behoefde toe te kennen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat [partij] een bestaand legaal bedrijf is met een milieuvergunning voor een veebezetting die overeenkomt met 763 mestvarkeneenheden, hetgeen resulteert in de onder 2.6.3. genoemde stankcirkel van 222 meter. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de beoogde woningbouw niet kan worden voorzien op een locatie in het uitwerkingsplan die buiten de stankcirkel van het agrarische bedrijf ligt. Ook in de overige door appellant in beroep aangevoerde omstandigheden behoefde verweerder naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding te zien goedkeuring aan de desbetreffende plandelen te verlenen.
Annotatie 1. Het aan de orde zijnde uitwerkingsplan voorziet in de bouw van stankgevoelige objecten, in casu quo woningen, binnen de bij een veehouderij op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden behorende stankcirkel. GS hebben daarom goedkeuring aan het uitwerkingsplan onthouden. Naar het oordeel van de Afdeling terecht. De in een onherroepelijk bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels moeten weliswaar (behoudens bijzondere omstandigheden) worden toegepast, omdat
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
het bij het uitwerken van een bestemmingsplan gaat om een verplichting (zie art. 11 WRO). De uitwerkingsregels dwongen het college van burgemeester en wethouders in casu echter niet tot het projecteren van woningbouw binnen de stankcirkel. Zij lieten de mogelijkheid open om de betrokken woningen elders te situeren. 2. Een uitwerkingsplan wordt primair getoetst aan de in het bestemmingsplan (het ‘moederplan’) opgenomen uitwerkingsregels. Voor zover zij het bestuur een zekere beslissingsruimte laten, kan met een toetsing aan de uitwerkingsregels echter niet worden volstaan en moet worden getoetst of de met het uitwerkingsplan gemaakte keuze niet in strijd is met ‘een goede ruimtelijke ordening’ (zie art. 11, vierde lid WRO). Een goede ruimtelijke ordening vereist een afweging van alle bij het gebruik van grond en opstallen betrokken belangen. Hiertoe behoort ook het belang van toekomstige bewoners bij een goed woon- en leefklimaat, aldus de Afdeling. Bij woningbouw binnen een stankcirkel kan zo’n goed woon- en leefklimaat niet worden gegarandeerd. De situering van woningen binnen een stankcirkel is derhalve in strijd met een goede ruimtelijke ordening en daarom ontoelaatbaar. Dit is slechts anders als een dergelijke situering wel moet worden geaccepteerd, bijvoorbeeld omdat een onherroepelijk bestemmingsplan daarin zonder meer voorziet en er derhalve geen ruimte is om een bouwvergunning te weigeren. Zie in dit verband ook mijn annotatie bij ABRvS 24 mei 2006, nr. 200506194/1 (StAB 2006, nr. 108), waarin ook enkele jurisprudentieverwijzingen zijn opgenomen. 3. Een ander belang dat een rol speelt, is dat van het bestaande agrarische bedrijf bij een voortzetting van zijn vergunde activiteiten. Dit belang lijkt zelfs zo zwaar te wegen, dat in plaats van woningbouw binnen de stankcirkel woningbouw binnen een bij een weg behorende geluidscontour aanvaardbaar wordt geacht. Helemaal zeker is dat echter niet. In geval van situering van woningen binnen de geluidszone zullen (op kosten van de gemeente) echter wel maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat bij die woningen de geldende geluidsnormen worden overschreden. Jan Robbe
67
06-139 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200507370/1, Hendrik-Ido-Ambacht/bestemmingsplan ‘De Volgerlanden-Oost’ Het feit dat het plan geen directe bouwtitel creeert, maar uitwerking behoeft op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, neemt niet weg dat verweerder slechts goedkeuring aan de nog uit te werken plandelen kan verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is, dat deze plandelen zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit verwezenlijkt kunnen worden. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.3. De gemeenteraad voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Volgens de gemeenteraad heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de grenswaarde van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes (PM10). (…) De gemeenteraad voert voorts aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat het plan geen directe bouwtitel creeert maar uitwerking behoeft op grond van artikel 11 van de WRO. 2.4. Verweerder heeft het plan in strijd met het recht geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de gegevens waarop de gemeenteraad zich heeft gebaseerd onvoldoende duidelijk wordt of aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan. (…) 2.6. Met het plan wordt beoogd een actuele planologische regeling te geven ten behoeve van de bouw van het oostelijk gedeelte van de woonwijk ‘De Volgerlanden’ en het beheer van bestaande functies. 2.7. Op een groot deel van de gronden in het plangebied is de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen – UW(bv) –’ gelegd.
StAB
4 / 2006
68
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 9, eerste lid, sub 1.1., van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor: a. woondoeleinden; b. maatschappelijke doeleinden, waaronder begrepen educatieve, religieuze, medische, sociale, culturele doeleinden, voorzieningen voor sportieve recreatie en voorzieningen ten behoeve van kinderopvang en bejaarden; c. kantoren en/of praktijkruimten; d. groen- en plantsoenvoorzieningen, recreatieve terreinen, zoals speel- en ligweiden; e. verkeersdoeleinden, waaronder begrepen rijwegen, woonstraten en woonerven, voet- en fietspaden, parkeergelegenheden, bermen en andere verkeersvoorzieningen; f. nutsvoorzieningen, waaronder begrepen transformatorgebouwtjes, gemaalgebouwen, gasdrukregelen gasdrukmeetstations ten behoeve van het woongebied; g. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding; h. geluidwerende/geluidbeperkende voorzieningen; i. straatmeubilair en afvalverzamelsystemen; j. kunstvoorwerpen; k. overige tot een woonwijk behorende voorzieningen; alsmede voor l. het behoud, de versterking en/of het herstel van de landschapswaarde, natuurwaarde en cultuurhistorische waarde van het ‘Perenlaantje’ op de kaart aangegeven met de gelijknamige nadere aanwijzing; met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken één en ander met inachtneming van het bepaalde in lid 2.
voor de luchtkwaliteit, de in het Blk 2005 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, sub 2.1.1. van de planvoorschriften dient het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de in lid 1.1. bedoelde bestemming uit te werken. (…) 2.8. Op 5 augustus 2005 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) in werking getreden. Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid, mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. Ingevolge artikel 20, van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens: a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.12. De in artikel 9, eerste lid, sub 1.1, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving van de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen – UW(bv) –‘ voorziet in meerdere functies. De gronden met deze bestemming dienen in het op te stellen uitwerkingsplan een nadere invulling te krijgen. Dit neemt niet weg dat verweerder slechts goedkeuring aan de plandelen met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen – UW(bv) –’ kan verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is, dat deze plandelen zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit verwezenlijkt kunnen worden.
2.9. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
06-140 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200507002/1, Den Haag/bestemmingsplan ‘Houtrust’ Het plan voorziet in de herinrichting van een deel van het Houtrustterrein met bebouwing ten behoeve van de uitoefening van sport, een school, woningbouw, parkeren ten behoeve van woningen en voorzieningen, en stallingsruimte voor fietsen. Het plangebied grenst aan het duingebied Bosjes van Poot, dat deel uitmaakt van het gebied Westduinpark en Wapendal. Dit gebied is op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone (SBZ) en bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biografische regio. Blijkens de uitgevoerde zogenoemde voortoets en het verhandelde ter zitting is bezien welke gevolgen het plan heeft voor de factoren die van invloed kunnen zijn op de SBZ. Daarbij is ook geïnventariseerd of het plan in vergelijking met de huidige situatie een bijdrage levert aan deze factoren. Echter, ter beantwoording van de vraag of het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot is volstaan met een vergelijking van de effecten van het plan met de effecten van de voorheen aanwezige Houtrusthallen. Op grond van deze vergelijking is geconcludeerd dat het plan geen significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot. Daarbij is niet bezien welke gevolgen het plan heeft voor de feitelijke situatie in de SBZ, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. De Afdeling stelt vast dat het plan voorziet in de herinrichting van een thans onbebouwd gedeelte van het Houtrustterrein, waarbij het plan nieuwe functies mogelijk maakt ten opzichte van de huidige situatie. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de Bosjes van Poot een onder het vorige plan verwezenlijkte, maar thans niet langer bestaande situatie als uitgangspunt kan worden genomen. Dat de gevolgen van het plan voor de in de Bosjes van Poot feitelijk aanwezige natuurwaarden niet zijn bezien, klemt temeer nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de natuurwaarden in de Bosjes van Poot reeds thans
69
onder druk staan van onder meer het recreatieve gebruik. Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het DGMR-rapport, blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van enkele woningen en ter plaatse van de school zal worden overschreden. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan voor de desbetreffende woningen en de school zijn daarom hogere grenswaarden vastgesteld. Dit laat echter onverlet dat in het kader van het plan dient te worden bezien of aan deze vastgestelde hogere grenswaarden kan worden voldaan. Vast staat dat in het DGMR-rapport is uitgegaan van onjuiste verkeersgegevens. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het beantwoorden van de vraag of kan worden voldaan aan de vastgestelde hogere grenswaarden niet in redelijkheid heeft mogen baseren op het in het DGMR-rapport opgenomen akoestisch onderzoek. Habitatrichtlijn, artikelen 4 en 6
2.3. Het plan voorziet in de herinrichting van een deel van het Houtrustterrein met bebouwing ten behoeve van de uitoefening van sport, een school, woningbouw, parkeren ten behoeve van woningen en voorzieningen, en stallingsruimte voor fietsen. 2.10. Appellante stelt dat het plan een aantasting van de in de nabijheid van het plangebied aanwezige natuurwaarden met zich brengt. In verband hiermee stelt zij dat het plan een onaanvaardbare aantasting inhoudt van het gebied Bosjes van Poot. 2.11. Volgens verweerder heeft de verwezenlijking van het plan geen significante negatieve gevolgen voor het gebied Bosjes van Poot en worden de natuurwetenschappelijke waarden van dat gebied niet aangetast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan een vergelijking moet worden gemaakt met de gevolgen van het vorige plan, waarbij moet worden uitgegaan van de maximale invulling van de bouwen gebruiksmogelijkheden onder het vorige plan. Omdat de gevolgen van het plan overeenkomen met de effecten in de situatie zoals die bestond ten tijde van de Houtrusthallen, is volgens verweerder uitgesloten dat een significant negatief gevolg optreedt.
StAB
4 / 2006
70
Ruimtelijke ordening
2.12.1. Op de gronden binnen het plangebied waren eerder onder meer de Houtrusthallen aanwezig. In de plantoelichting staat dat de Houtrusthallen werden gebruikt voor reguliere activiteiten in de breedtesporthal en evementen zoals beurzen, manifestaties en grotere sportevenementen. De Houtrusthallen zijn in 2002 gesloopt. (…)
keer. Vergeleken met het verkeer ten gevolge van het totale gebruik van de Houtrusthallen is volgens de voortoets echter geen sprake van een toename. Verder zal het plan, zowel ten opzichte van de huidige situatie als ten opzichte van de situatie ten tijde van de Houtrusthallen, een toename van tien tot vijftien honden die in de SBZ worden uitgelaten met zich brengen. Volgens de voortoets zal het aantal bezoekers van de Bosjes van Poot ten gevolge van het plan toenemen ten opzichte van de huidige situatie en de situatie ten tijde van de Houtrusthallen. Deze toename is volgens de voortoets echter zeer beperkt en moet, gelet op het grote recreatieve gebruik dat thans reeds van de SBZ wordt gemaakt, als verwaarloosbaar worden aangemerkt.
2.12.2. Het plangebied grenst aan het duingebied Bosjes van Poot, dat deel uitmaakt van het gebied Westduinpark en Wapendal. Dit gebied is op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone (verder: SBZ) en bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biografische regio. 2.12.3. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. 2.12.4. Artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn stelt voor het vereiste van een passende beoordeling van een plan of project als voorwaarde dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. (…) 2.12.5. Ten behoeve van de planvaststelling is een zogenoemde voortoets uitgevoerd. In de voortoets zijn de effecten van het plan op de factoren die mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de SBZ geïnventariseerd. Daarbij is gekeken naar de gevolgen van het plan ten opzichte van de huidige feitelijke situatie in het plangebied. Vervolgens zijn de effecten van het plan vergeleken met de effecten van de situatie in het plangebied ten tijde van de voormalige Houtrusthallen. In de voortoets staat dat het plan ten opzichte van de huidige situatie leidt tot een toename van ver-
De conclusie van de voortoets luidt dat de effecten van het plan op enkele punten vergelijkbaar zijn met de effecten van de situatie ten tijde van de Houtrusthallen, terwijl de effecten van het plan op andere punten minder belastend zijn. 2.13. Vast staat dat het plangebied grenst aan de Bosjes van Poot en dat de Bosjes van Poot deel uitmaken van een SBZ. Niet in geding is voorts dat de SBZ valt onder de werking van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Omdat het plan niet kan worden aangemerkt als een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de SBZ, dient, gelet op het in overweging 2.12.4. genoemde arrest, te worden bezien of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Ter beantwoording van die vraag is de in overweging 2.12.5. genoemde voortoets uitgevoerd. 2.13.1. Blijkens de voortoets en het verhandelde ter zitting is verweerder van mening dat uit de omstandigheid dat de effecten van het plan zijn te vergelijken met de effecten van de situatie zoals die onder het vorige plan verwezenlijkt is geweest, voortvloeit dat kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot. De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. 2.13.2. De aanwijzing van een gebied als SBZ heeft het behoud van een gunstige staat van instandhouding of het herstellen van de natuurlijke
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
71
habitats en de wilde flora en fauna tot doel. Hieruit volgt dat bij de vraag of een plan significante negatieve effecten kan hebben voor een SBZ in de eerste plaats dient te worden uitgegaan van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Bezien dient te worden of het plan gevolgen heeft voor deze instandhoudingsdoelstellingen. Of de geconstateerde gevolgen van een plan vervolgens als significant zijn aan te merken is afhankelijk van de mate waarin ten tijde van de planvaststelling aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan en van de verhouding tussen de reeds aanwezige belasting van het gebied en de bijdrage van het plan daaraan. De mate waarin ten tijde van de planvaststelling aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan en de mate waarin het gebied reeds wordt belast zullen in het algemeen slechts kunnen worden vastgesteld door middel van een feitelijke beschouwing van de situatie in de SBZ.
uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de natuurwaarden in de Bosjes van Poot reeds thans onder druk staan van onder meer het recreatieve gebruik.
2.13.3. Blijkens de voortoets en het verhandelde ter zitting is bezien welke gevolgen het plan heeft voor de factoren die van invloed kunnen zijn op de SBZ. Daarbij is ook geïnventariseerd of het plan in vergelijking met de huidige situatie een bijdrage levert aan deze factoren. Echter, ter beantwoording van de vraag of het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot is volstaan met een vergelijking van de effecten van het plan met de effecten van de voorheen aanwezige Houtrusthallen. Op grond van deze vergelijking is geconcludeerd dat het plan geen significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot. Daarbij is niet bezien welke gevolgen het plan heeft voor de feitelijke situatie in de SBZ, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.20.3. Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder hogere grenswaarden vastgesteld voor 150 woningen en één school in de zone van de Houtrustweg. In het deskundigenbericht staat dat deze vastgestelde waarden overeenkomen met de voorspelde geluidsbelasting in 2015 zoals neergelegd in het akoestisch onderzoek. Volgens het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat is uitgegaan van onjuiste verkeersgegevens en valt een overschrijding van de vastgestelde hogere grenswaarde niet te verwachten.
2.13.4. Onder verwijzing naar de overwegingen 2.12.1 en 2.8.1. stelt de Afdeling vast dat het plan voorziet in de herinrichting van een thans onbebouwd gedeelte van het Houtrustterrein, waarbij het plan nieuwe functies mogelijk maakt ten opzichte van de huidige situatie. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de Bosjes van Poot een onder het vorige plan verwezenlijkte, maar thans niet langer bestaande situatie als uitgangspunt kan worden genomen. Dat de gevolgen van het plan voor de in de Bosjes van Poot feitelijk aanwezige natuurwaarden niet zijn bezien klemt temeer nu
Uit het vorenstaande volgt dat de uitgevoerde voortoets onvoldoende informatie bevat om de conclusie te dragen dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot. 2.18. Appellante stelt dat op onjuiste gronden hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder zijn vastgesteld. Het onderzoek naar de geluidseffecten van het plan is volgens appellante onzorgvuldig. 2.19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de Wet geluidhinder en wijst op de vaststelling van hogere grenswaarden.
2.21. Vast staat dat een aantal in het plan voorziene woningen ligt binnen de geluidszone vanwege de Houtrustweg. Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van enkele woningen en ter plaatse van de school zal worden overschreden. Gelet op deze overschrijdingen zijn voorafgaand aan de vaststelling van het plan voor de desbetreffende woningen en de school hogere grenswaarden vastgesteld. (…) Het voorgaande laat echter onverlet dat in het kader van het plan dient te worden bezien of aan deze vastgestelde hogere grenswaarden kan worden voldaan. Vast staat dat in het DGMR-rapport (het rapport ‘Nieuwbouwplannen Houtrustlocatie te Den Haag’ dat is opgesteld in opdracht van de Dienst
StAB
4 / 2006
72 Stedelijke Ontwikkeling, van de gemeente Den Haag, red.) is uitgegaan van de verkeersgegevens genoemd in overweging 2.16.3. Onder verwijzing naar overweging 2.17. stelt de Afdeling vast dat, anders dan in het deskundigenbericht staat vermeld, is gebleken dat de in het DGMR-rapport gehanteerde verkeersgegevens onjuist zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het beantwoorden van de vraag of kan worden voldaan aan de vastgestelde hogere grenswaarden niet in redelijkheid heeft mogen baseren op het in het DGMR-rapport opgenomen akoestisch onderzoek.
Ruimtelijke ordening
06-141 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200507730/1, Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht/peilbesluit polder Zevenhoven deel I Anders dan ligt besloten in haar uitspraak van 25 mei 2005 in zaak no. 200407359/1, AB 2005, 234, is de Afdeling thans van oordeel dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2, eerste en derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 28 augustus 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht vastgestelde peilbesluit polder Zevenhoven deel I. Bij uitspraak van 22 juli 2005, verzonden op 25 juli 2005, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de WLTO ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…) 2.1. Op 1 januari 2005 zijn de WLTO, de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie en de Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie gefuseerd tot LTO Noord. De WLTO – hierna mede aan te duiden als appellante – heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2004 tot goedkeuring van het onderhavige peilbesluit. De Afdeling ziet zich allereerst – ambtshalve – voor de vraag gesteld of appellante als belangenorganisatie kan worden aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit. 2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende – voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 bezwaar en beroep openstaat – verstaan: degene
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Anders dan ligt besloten in haar uitspraak van 25 mei 2005 in zaak no. 200407359/1, AB 2005, 234, is de Afdeling thans van oordeel dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Blijkens haar statuten, zoals deze luidden ten tijde van het instellen van het beroep, stelt appellante zich ten doel met alle wettige middelen de belangen van haar leden te behartigen en de maatschappelijke positie en de welvaart van de land- en tuinbouwbedrijven in het algemeen te bevorderen. Het belang van de agrariërs in de polder Zevenhoven deel 1, waarvoor appellante in deze procedure opkomt, is derhalve een belang dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling, in het bijzonder behartigt. Appellante kan dan ook worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Awb bij het onderhavige goedkeuringsbesluit. (…)
73
06-142 ABRvS 23 augustus 2006, nr. 200508708, Teylingen/vrijstelling De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college van burgemeester en wethouders eerst en vooral heeft te beslissen omtrent het plan zoals het is ingediend. Indien het plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim, thans gemeente Teylingen (hierna: het college) aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) vrijstelling verleend voor de aanleg van een rotonde op het kruispunt Parklaan/Van Pallandtlaan (N208). Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college het onder meer door appellanten daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard, het besluit van 20 december 2004 herroepen en wederom vrijstelling verleend voor de aanleg van de rotonde conform de aangepaste tekeningen (…). Bij uitspraak van 26 augustus 2005, verzonden op 7 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het onder meer door appellanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaren. (…) (…)
StAB
4 / 2006
74 2.1. De reeds gerealiseerde rotonde betreft een meerstrokenrotonde met bypass ter vervanging van de voorheen aanwezige verkeersregelinstallatie. (…) 2.5. Het betoog van appellanten dat het college onvoldoende onderzoek heeft gepleegd naar mogelijke alternatieven voor de rotonde faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college eerst en vooral heeft te beslissen omtrent het plan zoals het is ingediend. Indien het plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft in de beslissing op bezwaar de mogelijke alternatieven aan een beoordeling onderworpen en geconcludeerd dat deze hetzij uit een oogpunt van verkeersveiligheid geen verbetering vormen, hetzij geen bijdrage leveren aan de met de rotonde beoogde verbeterde doorstroom van het verkeer op de N208. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat met één van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Hierin behoefde dan ook geen grond te worden gevonden de vrijstelling te weigeren.
Ruimtelijke ordening
06-143 ABRvS 30 augustus 2006, nr. 200508928/1, Noordoostpolder/bestemmingsplan ‘Kraggenburg 2004’ De gemeenteraad kan in beginsel op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen dan in een vorig plan vastgelegd of, zoals in dit geval, dan waarvan in de aanloop naar de vaststelling van het plan is uitgegaan. In dit geval is echter niet gebleken dat (gewijzigde) planologische inzichten hebben geleid tot de gekozen bestemming noch dat een belangenafweging is uitgevoerd. De omstandigheid dat de gemeente de grond niet heeft kunnen aankopen voor woningbouw is de enige en doorslaggevende reden geweest voor het opnemen van een agrarische bestemming voor het perceel in kwestie. 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ dat plaatselijk bekend staat als perceel [locatie] en als kavel CX77. Volgens appellanten voorziet het plan ten onrechte niet in woningbouw op dit perceel. Appellanten stellen hiertoe dat grote behoefte bestaat aan woningbouw op dit perceel, dat verwachtingen zijn gewekt op dit punt, dat het perceel het meest geschikt is voor de uitbreiding van Kraggenburg en dat de economische en maatschappelijke haalbaarheid van woningbouw op het perceel vast staat. Volgens appellanten kan het perceel niet meer worden gebruikt ten behoeve van fruit(boom)teelt. 2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder kan zich blijkens het bestreden besluit vinden in de overwegingen van de gemeenteraad met betrekking tot de agrarische bestemming van het perceel [locatie sub 1]. 2.6.1. Het plandeel van ongeveer 6 hectare ligt ten zuiden van de Jacob Bruintjesstraat en heeft de bestemming ‘Agrarische doeleinden’. Het perceel is in het verleden in gebruik geweest voor de
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
fruit(boom)teelt. Volgens de stukken en het verhandelde ter zitting is een gebruik voor fruit(boom)teelt vanwege de grondwaterstand thans niet meer mogelijk. 2.6.2. De gemeenteraad wenst de woningvoorraad in Kraggenburg uit te breiden. Volgens de stukken wordt het perceel [locatie sub 1] door de gemeenteraad, in verband met de ligging daarvan ten opzichte van de bestaande woonbebouwing in Kraggenburg, op zich gezien als een zeer geschikte locatie voor deze uitbreiding. Bij de gemeenteraad bestond daarom geruime tijd het voornemen perceel [locatie sub 1] met dit doel aan te kopen. Omdat de onderhandelingen over de aankoop van deze kavel door de gemeente geen resultaat hebben opgeleverd, heeft de gemeenteraad uiteindelijk gekozen voor een andere locatie om woningbouw te ontwikkelen. Volgens de stukken waren de gronden ten westen van het dorp hiervoor het eerst beschikbaar en zijn deze door de gemeente met dat doel aangekocht (perceel [locatie sub 2]). 2.6.3. Ten aanzien van perceel [locatie sub 1] heeft de gemeenteraad in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan overwogen dat, gelet op de problemen rondom de verwerving van dit perceel, is gekozen voor een andere locatie voor woningbouw. Het ook toekennen van een woonbestemming aan perceel [locatie sub 1] is in verband daarmee volgens de gemeenteraad niet meer mogelijk, omdat onvoldoende middelen bij de gemeente aanwezig zijn om naast het aangekochte perceel [locatie sub 2] ook het perceel [locatie sub 1] aan te kopen. Een woonbestemming op perceel [locatie sub 1] zou volgens de gemeenteraad het geheel niet financieel uitvoerbaar maken. Volgens de stukken wordt niet uitgesloten dat de gemeente in de toekomst alsnog verder onderhandelt over de kavel [locatie sub 1] ten behoeve van woningbouw, maar vooralsnog is voor dat perceel de agrarische bestemming gehandhaafd, aldus de gemeenteraad. Ter zitting is door de gemeenteraad bevestigd dat geen onderzoek is gedaan naar het feitelijke gebruik van de gronden. 2.6.4. Voorop staat dat in deze procedure uitsluitend het in het bestemmingsplan opgenomen perceel [locatie sub 1] aan de orde is en niet het buiten het plangebied gelegen perceel [locatie sub 2]. Ter beoordeling staat of verweerder zich in redelijk-
75
heid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan het plandeel toegekende bestemming ‘Agrarische doeleinden’ niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel niet meer geschikt is voor de in het verleden aanwezige fruit(boom)teelt vanwege het inklinken van de grond. Voorts staat vast dat gedurende langere tijd en tot aan de vaststelling van het bestemmingsplan voornemens bestonden bij de gemeente het perceel te verwerven ten behoeve van woningbouw en dat hierover onderhandelingen zijn gevoerd. Daarnaast staat vast dat het perceel in planologisch opzicht geschikt is voor woningbouw. 2.6.5. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad in beginsel op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen dan in een vorig plan vastgelegd of, zoals in dit geval, dan waarvan in de aanloop naar de vaststelling van het plan is uitgegaan. 2.6.6. In dit geval is echter niet gebleken dat (gewijzigde) planologische inzichten hebben geleid tot de gekozen bestemming noch dat een belangenafweging is uitgevoerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt immers dat de omstandigheid dat de gemeente de grond niet heeft kunnen aankopen de enige en doorslaggevende reden is geweest voor het opnemen van de agrarische bestemming op het perceel. De Afdeling overweegt naar aanleiding hiervan in de eerste plaats dat uit de omstandigheid dat de gronden niet in eigendom zijn van de gemeente niet reeds voortvloeit dat woningbouw niet financieel uitvoerbaar is. Eigendom van de gronden door de gemeente is hiervoor geen voorwaarde, nu ook een andere eigenaar woningbouw op de gronden zou kunnen verwezenlijken. Voorts staat de gemeenteraad, indien hij het verwezenlijken van de bestemming woningbouw noodzakelijk acht en de eigenaar niet bereid is zelf hiertoe over te gaan het instrument van onteigening ter beschikking. Het enkele feit dat de gemeente het perceel [locatie sub 1] niet heeft kunnen aankopen is niet een ruimtelijk relevante overweging en kan daarom de beslissing om de gronden niet voor woningbouw te bestemmen niet dragen. Voorts is ook overigens ten aanzien van
StAB
4 / 2006
76 het plandeel niet gebleken van een afweging van de bij de gronden betrokken belangen, noch van planologische motieven voor de in het plan wel opgenomen agrarische bestemming. Hiertoe wordt overwogen dat ook het bestendigen van een in het vorige plan opgenomen bestemming een belangenafweging vergt. Daartoe is in dit geval in het bijzonder aanleiding nu niet in geschil is dat fruit(boom)teelt op de gronden niet meer mogelijk is. 2.6.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
Ruimtelijke ordening
06-144 ABRvS 6 september 2006, nr. 200508740/1, Swalmen/verzoek om handhaving Het college van burgemeester en wethouders heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de op het perceel rustende bestemming ‘Groenvoorzieningen G’ gebruik als hondenuitlaatplaats toestaat. Volgens die bestemming kunnen toegelaten groenstroken mede dienen voor het uitlaten van honden. De bestemming verzet zich derhalve ook niet tegen gebruik van een gedeelte van het perceel als zogenoemd hondentoilet. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 november 2004 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [verzoeker] om een eind te maken aan het gebruik van het op de groenstrook ter hoogte van het perceel, plaatselijk bekend Ryterveld 3 te Swalmen (hierna: het perceel), gerealiseerde zogenoemde hondentoilet afgewezen. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.(…) (…) Bij uitspraak van 20 september 2005, verzonden op 21 september 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. (…) (…) 2.1. Het gedeelte van het perceel dat als zogenoemd hondentoilet wordt gebruikt is cirkelvormig, heeft een doorsnede van ongeveer 6 meter, een oppervlakte van ongeveer 19 m2 en is omzoomd door een kleine haag. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Heistraat/Schuttekamp’ (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
‘Groenvoorzieningen G’. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor plantsoenen, groenstroken en speelgelegenheden. Ingevolge het derde lid zijn op deze gronden uitsluitend ten behoeve van groenvoorzieningen toegelaten: a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde; b. verhardingen; c. bijbehorende voorzieningen. 2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het desbetreffende gedeelte van het perceel als hondentoilet niet met het bestemmingsplan strijdig is. Dit betoog slaagt. [verzoeker] heeft verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van een gedeelte van het als ‘Groenvoorzieningen G’ bestemde perceel als zogenoemd hondentoilet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de op het perceel rustende bestemming ‘Groenvoorzieningen G’ gebruik als hondenuitlaatplaats toestaat. Volgens die bestemming kunnen toegelaten groenstroken mede dienen voor het uitlaten van honden. De bestemming verzet zich derhalve ook niet tegen gebruik van een gedeelte van het perceel als zogenoemd hondentoilet. 2.3.1. Nu geen sprake was van met het bestemmingsplan strijdig gebruik of enige andere overtreding, kon appellant niet handhavend optreden, als door [verzoeker] verzocht.
NB Zie tevens StAB 2006, nr. 17.
77
06-145 ABRvS 13 september 2006, nr. 200508009/1, Zaanstad/bestemmingsplan ‘Wormerveer-Noordeinde’ In het bestemmingsplan wordt een afwijkende, aanzienlijk kleinere afstand tussen het bedrijf van appellante en het te ontwikkelen nieuwe woongebied aangehouden dan wordt aanbevolen in de VNG-brochure. De geurcontour uit het plan is gebaseerd op een onderzoek waarin is geconcludeerd dat geen onaanvaardbare geurhinder in het plangebied verwacht behoeft te worden van het bedrijf van appellante. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat is bezien of bij een maximale benutting van de mogelijkheden die het bedrijf op grond van de aan haar verleende milieuvergunningen heeft, kan worden voldaan aan de in het onderzoek berekende geurcontour. Gebleken is dat het gemeentebestuur op de hoorzitting, gehouden in het kader van de bedenkingenfase, een memo met nieuwe gegevens omtrent de luchtkwaliteit heeft overgelegd. De memo was voor verweerder reden af te wijken van het negatieve PPC-advies. Ter zitting is vast komen te staan dat appellante op de hoorzitting niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de overgelegde memo, alhoewel zij hier wel om heeft verzocht. Verweerder heeft de memo vervolgens ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat verweerder, door deze handelwijze, heeft gehandeld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.3. (…) Het plan maakt de ontwikkeling van deze locatie tot nieuw woongebied mogelijk en voorziet in de bouw van ongeveer 190 woningen. (…) 2.5. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Zij voert hiertoe ten eerste aan dat de gevolgen van de geur van haar bedrijf voor het woon- en leefklimaat in de nieuwe woonwijk niet goed in beeld zijn gebracht. Zij verwijst naar de in
StAB
4 / 2006
78
Ruimtelijke ordening
de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ uit 1999 (verder: de VNG-brochure) met het oog op geurhinder aanbevolen afstand van 500 meter tussen een cacaofabriek en een rustige woonwijk. Daarnaast vertoont het geuronderzoek van Buro Blauw B.V. van 25 augustus 2003, op grond waarvan door het gemeentebestuur is geconcludeerd dat er geen onaanvaardbare geurhinder zal optreden, volgens appellante gebreken.
grond van de snuffelploegmetingen is een geurconcentratie uitgedrukt in snuffeleenheden per kubieke meter berekend die gedurende 99,5% van de tijd van het jaar (99,5 percentiel) niet wordt overschreden en waarbij de kwalificatie ‘zeer licht onaangename geur’ past (= hedonische waarde van H=-1). Uit die berekeningen kwam naar voren dat deze situatie optreedt bij een geurconcentratie van 186 se/m3 (99,5 percentiel). Vervolgens is voor de geurconcentratie van 186 se/m3 (99,5 percentiel) een geurcontour bepaald die in het onderzoek is weergegeven. Het plangebied ligt buiten deze geurcontour.
2.5.1. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat afwijking van de in de VNGbrochure aanbevolen afstand in dit geval aanvaardbaar is omdat uit het geuronderzoek van Buro Blauw B.V. blijkt dat geen onaanvaardbare geurhinder verwacht hoeft te worden van het bedrijf van appellante. De feitelijke situatie rechtvaardigt het standpunt dat de voorgenomen woningbouw aanvaardbaar is, aldus verweerder. 2.5.2. Appellante exploiteert tegenover het plangebied, aan de oostelijke oever van de Zaan op het perceel [locatie] te [plaats], een cacaoboterverwerkingsbedrijf. De productieactiviteiten vinden plaats in de fabrieken […] en […]. De gronden van appellante liggen op het industrieterrein ‘Nieuweweg Zuid-West en Croklaan’. 2.5.3. In de VNG-brochure vallen cacao- en chocoladefabrieken in categorie 5 en wordt met het oog op de voorkoming van geurhinder een afstand van 500 meter aanbevolen tussen een rustige woonwijk en een cacaofabriek. 2.5.4. In het bestemmingsplan is de afstand tussen het bedrijf van appellante en het dichtstbijzijnde bouwvlak ongeveer 80 meter. 2.5.5. In de plantoelichting staat dat in het bedrijf van appellante geen cacao wordt gebrand en dat andere potentiële geurhinderbronnen inmiddels zijn verdwenen. Wel wordt vloeibare cacaomassa per schip van en naar de nevenvestigingen in Zaandam vervoerd en wordt een extruder gebruikt. Hierbij kunnen incidenteel geuremissies vrijkomen. Om de werkelijke geurhinder van het bedrijf vast te stellen zijn door Buro Blauw B.V. snuffelploegmetingen uitgevoerd. Op
In de plantoelichting wordt op basis van deze gegevens geconcludeerd dat op grond van de feitelijke situatie van het bedrijf de milieufactor geur kan worden teruggeschaald tot 80 meter. 2.5.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aspect geur in de aan appellante verleende milieuvergunningen niet is geregeld. Deze vergunningen voorzien niet in de mogelijkheid van het branden van cacao in de fabrieken […] en […]. 2.5.8. De VNG-brochure heeft een indicatief en globaal karakter. In de VNG-brochure worden indicatieve afstanden aangegeven die bij bepaalde functies in acht dienen te worden genomen tot woningen gelegen in een rustige woonwijk. Een afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevolen afstanden is mogelijk, maar dient voldoende te worden gemotiveerd en te worden afgewogen in het licht van het doel van deze normen, namelijk het voorkomen van milieuhinder in nieuwe situaties. Zoals in overweging 2.5.3 is overwogen wordt in de VNG-brochure met het oog op geurhinder een afstand van 500 meter aanbevolen tussen een rustige woonwijk en een cacaofabriek. De Afdeling stelt vast dat hierbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen cacaofabrieken waar wel en waar geen cacao wordt gebrand. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval een afwijkende, aanzienlijk kleinere afstand wordt aangehouden dan aanbevolen in de VNG-brochure. Verweerder heeft deze afwijkende afstand van 80 meter gemotiveerd met een beroep op de in overweging 2.5.5 genoemde rapportage van Buro Blauw
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
B.V., waarin is geconcludeerd dat geen onaanvaardbare geurhinder in het plangebied verwacht behoeft te worden van het bedrijf van appellante. (…) Appellante heeft voorts gesteld dat het onderzoek van Buro Blauw B.V. is gebaseerd op de feitelijke bedrijfssituatie, terwijl de milieuvergunningen voor haar bedrijf ruimte bieden voor een uitbreiding van de geuremissieveroorzakende activiteiten. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat is bezien of bij een maximale benutting van de mogelijkheden die het bedrijf van appellante op grond van de aan haar verleende milieuvergunningen heeft, kan worden voldaan aan de in het rapport van Buro Blauw B.V. berekende geurcontour. 2.5.9. Gelet op het vorenstaande is de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en het is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
79
Blk 2005. Deze overschrijding wordt volgens het onderzoek echter ondervangen door de toegestane compensatie ten aanzien van natuurlijk fijn stof, de zogenoemde zeezoutaftrek. Na aftrek van deze compensatie wordt volgens het onderzoek voldaan aan de normen in het Blk 2005. 2.8.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur op de hoorzitting van 7 juli 2005, gehouden in het kader van de bedenkingenfase, het in 2.7.5 genoemde memo heeft overgelegd. Dat memo bevat nieuwe gegevens en was voorts reden voor verweerder om af te wijken van het negatieve PPC-advies. Ter zitting is vast komen te staan dat appellante op de hoorzitting van 7 juli 2005 niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de overgelegde memo, alhoewel zij hier wel om heeft verzocht. Verweerder heeft het memo van 4 juli 2005 vervolgens ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat verweerder, door deze handelwijze, heeft gehandeld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.8. Appellante stelt verder dat het plan in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). Zij voert hiertoe aan dat het gemeentebestuur tijdens de hoorzitting naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen bij verweerder van 7 juli 2005 een onderzoek naar de luchtkwaliteit, gedateerd 4 juli 2005, heeft overgelegd waaruit zou blijken dat aan de grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan. Appellante maakt bezwaar tegen het feit dat voornoemd rapport eerst bij deze hoorzitting is ingebracht en tegen het feit dat zij niet in de gelegenheid is gesteld op het rapport te reageren. (…) 2.8.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemeentebestuur tijdens de hoorzitting van 7 juli 2005 nadere gegevens omtrent de luchtkwaliteit heeft overgelegd waaruit blijkt dat aan de grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan. 2.8.5. Door de afdeling Milieu van de gemeente Zaanstad is op 4 juli 2005 een memo over de luchtkwaliteit in het plangebied uitgebracht. In het memo staat dat voldaan wordt aan alle grenswaarden, maar dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) op meer dagen wordt overschreden dan is toegestaan in het
StAB
4 / 2006
80
06-146 ABRvS 13 september 2006, nr. 200602296/1, Breda/bestemmingsplan ‘Emer Zuid, partiële herziening 2004/1’ Artikel 4, lid II, onder 9, van de voorschriften van het plan luidt: ‘Indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in lid III is aangegeven mag deze afwijkende maatvoering worden gehandhaafd.’ Deze bepaling herbergt verschillende onduidelijkheden hetgeen tot rechtsonzekerheid leidt. Niet duidelijk is of bij de vervanging van een installatie van dezelfde plaats op het terrein en dezelfde maximale hoogte moet worden uitgegaan, behoudens de afwijkingsmogelijkheid die artikel 9 van de planvoorschriften biedt. Afgezien van deze onduidelijkheid bij de uitleg laat het begrip ‘bestaande maatvoering’ meer interpretaties toe. Voorts leidt het gebruik van de term ‘gehandhaafd’ in dit artikellid tot onzekerheid over de status van de aanwezige bouwwerken. Het gebruik van deze term lijkt op een overgangsrechtelijke situatie te duiden. Ten slotte is geen peilmoment opgenomen. Nu vaststaat dat de bedrijfsvoering niet binnen de planperiode zal worden beëindigd en er dus uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden behoren te blijven, moet worden geoordeeld dat het beperken van de hoogte van alle bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot drie meter onvoldoende rekening houdt met de belangen van appellante. Bovendien is het in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat het gemeentebestuur de belangen van appellante op dit punt niet bij de totstandkoming van het plan heeft afgewogen, maar deze belangenafweging uitstelt tot een eventuele vrijstellingsprocedure. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, lid II, onder 9 en artikel 4, lid III, onder 2, van de planvoorschriften. In artikel 4, lid II, onder 9, leest appellante dat bestaande bouwwerken, niet zijnde gebouwen, die hoger zijn dan 3 meter slechts worden gedoogd. Dit acht appellante in strijd met de rechtszekerheid.
Ruimtelijke ordening
Voorts voorziet het plan ten onrechte niet in het creeren van reële uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden, aangezien de maximale bouwhoogte voor nieuwe bouwwerken, niet zijnde gebouwen, beperkt blijft tot 3 meter. Dit acht appellante in strijd met een goede ruimtelijke ordening, nu de gemeenteraad voor de duur van de planperiode geen andere invulling voor het aan appellante toebehorende terrein voor ogen heeft. (…) 2.4. Verweerder heeft geen reden gezien deze planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat de enige bedenking die appellante had tegen het bestemmingsplan ‘Emer Zuid’ de regeling omtrent de maximale hoogte van bouwwerken, niet zijnde gebouwen, betrof. Aan de op grond van deze bedenking aan de desbetreffende regeling onthouden goedkeuring wordt tegemoetgekomen met het bestemmingsplan ‘Emer Zuid, partiële herziening 2004/1’. Door appellante is niet aangevoerd dat verhoging van bestaande bouwwerken, niet zijnde gebouwen, met meer dan de op grond van de algemene vrijstellingsbepaling mogelijke 10% binnen afzienbare tijd noodzakelijk zal zijn. (…) 2.5.1. Bij besluit van 21 december 2000 heeft de gemeenteraad van Breda het bestemmingsplan ‘Emer Zuid’ vastgesteld. Appellante heeft zowel bij de gemeenteraad als bij verweerder bezwaren geuit tegen de in artikel 4, lid III, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen maximale bouwhoogte voor bouwwerken, niet zijnde gebouwen, van 3 meter, aangezien een groot aantal van de op het terrein van appellante reeds aanwezige bouwwerken hoger was dan 3 meter. Voorts zag appellante deze bouwhoogte als een aanzienlijke beperking van haar uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden, omdat zij dan niet de mogelijkheid had deze bouwwerken aan te passen of uit te breiden, dan wel te verplaatsen. Een hoogte van 20 meter achtte zij voor deze bouwwerken noodzakelijk. 2.5.2. In zijn besluit van 4 september 2001 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 4, lid III,
StAB
4 / 2006
Ruimtelijke ordening
onder 2, van de planvoorschriften. De reden hiervoor was dat verweerder het onaanvaardbaar achtte dat bestaande, legaal aanwezige bouwwerken onder het overgangsrecht zouden worden gebracht. 2.5.3. Mede om te voldoen aan artikel 30 WRO heeft de gemeenteraad het plan vastgesteld. Daarmee is aan artikel 4, lid II, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Emer Zuid’ een onderdeel 9 toegevoegd, dat luidt: ‘Indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in lid III is aangegeven mag deze afwijkende maatvoering worden gehandhaafd.’. Voorts is artikel 4, lid III, onder 2, opnieuw in de planvoorschriften opgenomen. In dit artikellid is bepaald dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op percelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ maximaal 3 meter mag zijn, met uitzondering van terreinafscheidingen en lichtmasten, waarvan de hoogte respectievelijk 2 en 15 meter mag bedragen. 2.5.4. Ingevolge artikel 4, lid III, onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Emer Zuid’ is de voor bedrijfsgebouwen toegestane bouwhoogte op percelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ gesteld op 20 meter voor de zones die zijn aangeduid met ‘B1’, ‘B3’ en ‘B4’. Het bedrijfsterrein van appellante ligt in de zone ‘B1’. 2.6.2. Over de uitleg van artikel 4, lid II, onder 9 blijkt op verschillende punten onduidelijkheid te bestaan. Volgens mededelingen van de zijde van de gemeenteraad ter zitting is het de bedoeling dat de bestaande installaties op het terrein, die onder het begrip ‘bouwwerken, geen gebouwen zijnde’ vallen, mogen blijven staan en dat eventuele vervanging mogelijk is. Tevens is meegedeeld dat, hoewel het gaat om een conserverend plan, de gemeenteraad van mening is dat het bedrijf mogelijkheden voor aanpassing van de bebouwing moet hebben. Hoever deze mogelijkheden reiken, is niet aangegeven en is ook niet uit de bepaling, in samenhang met art 4, lid III, onder 2, af te leiden. Niet duidelijk is bijvoorbeeld of bij de vervanging van een installatie van dezelfde plaats op het terrein en dezelfde maximale hoogte moet worden uitgegaan, behoudens de afwijkingsmogelijkheid die artikel 9 van de planvoorschriften biedt.
81
Afgezien van deze onduidelijkheid bij de uitleg laat het begrip ‘bestaande maatvoering’ meer interpretaties toe. Volgens de gemeenteraad en verweerder wordt hiermee de bestaande bebouwing bedoeld. De bepaling kan echter ook zo worden gelezen, dat de maten van bestaande installaties voor nieuwe installaties als maximale maten gelden, maar dat er geen beperking wordt opgelegd aan het aantal installaties en de plaats waar ze op het terrein mogen worden opgericht. Voorts leidt het gebruik van de term ‘gehandhaafd’ in dit artikellid tot onzekerheid over de status van de aanwezige bouwwerken. Het gebruik van deze term lijkt op een overgangsrechtelijke situatie te duiden. Deze opvatting wordt versterkt door de reactie van de gemeenteraad op de door appellante ingediende zienswijze. In deze reactie is immers gesteld dat bestaande installaties ook met toepassing van artikel 12 van de planvoorschriften, de overgangsbepaling, onder bepaalde voorwaarden geheel of gedeeltelijk kunnen worden vernieuwd. Het onder het overgangsrecht brengen van bestaande, legaal aanwezige bouwwerken was echter juist de reden voor de onthouding van goedkeuring aan artikel 4, lid III, onder 2, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Emer Zuid’. Ten slotte is in artikel 4, lid II, onder 9, geen peilmoment opgenomen om te kunnen vaststellen op welk moment de bebouwing aanwezig moet zijn om als bestaande bebouwing te kunnen worden aangemerkt. Vanwege alle hierboven genoemde redenen leidt de redactie van artikel 4, lid II, onder 9, tot rechtsonzekerheid. 2.6.3. Bij het bezwaar van appellante dat het plan ten onrechte niet voorziet in voldoende uitbreidingsen ontwikkelingsmogelijkheden is aan de orde of de gemeenteraad het eerdere besluit omtrent de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan ‘Emer Zuid’ in acht heeft genomen. Ook in de procedure die leidde tot dit besluit heeft appellante aangevoerd dat door de beperking van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, haar onvoldoende uitbreidings- en ontwikkelingsmo-
StAB
4 / 2006
82
Ruimtelijke ordening
gelijkheden worden geboden. Met het onderhavige plan wordt niet tegemoet gekomen aan dit bezwaar van appellante, omdat artikel 4, lid III, onder 2, ongewijzigd opnieuw is opgenomen. In de eerdere procedure heeft de gemeenteraad meegedeeld dat een adequate regeling zou worden opgenomen. Verder valt uit die eerdere procedure af te leiden dat het college van burgemeester en wethouders meende dat appellante voldoende uitbreidingsmogelijkheden werden geboden, mede vanuit de veronderstelling dat de maximum hoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, was verhoogd tot 20 meter. Gezien ook de hiervoor weergegeven opvatting van de gemeenteraad dat het bedrijf mogelijkheden voor aanpassing van de bebouwing moet hebben, had de gemeenteraad kunnen besluiten tot een andere regeling dan de huidige. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het appellante niet zozeer gaat om een uitbreiding van de installaties, maar vooral om flexibiliteit bij het vernieuwen of op een andere plaats bouwen van installaties. Dit vanwege noodzakelijke aanpassingen aan nieuwe ontwikkelingen en nieuwe technologische eisen. De gemeenteraad acht daarvoor de vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de WRO de aangewezen weg. Nu echter vaststaat dat de bedrijfsvoering niet binnen de planperiode zal worden beëindigd en er dus uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden behoren te blijven, moet worden geoordeeld dat het beperken van de hoogte van alle bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 3 meter onvoldoende rekening houdt met de belangen van appellante. Bovendien is het in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat het gemeentebestuur de belangen van appellante op dit punt niet bij de totstandkoming van het plan heeft afgewogen, maar deze belangenafweging uitstelt tot een eventuele vrijstellingsprocedure. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat indien een installatie in een gebouw wordt geplaatst, de beperking tot 3 meter niet geldt, nu gebouwen op het bedrijfsterrein een hoogte van 20 meter mogen hebben.
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
06-147 ABRvS 21 juni 2006, nr. 200507631/1, Ridderkerk/verzoek om planschadevergoeding De gronden in kwestie waren onder het voorheen geldende bestemmingsplan aangewezen als ‘Uit te werken gebied voor bedrijven’. Dat voor die gronden feitelijk een bouwverbod gold, omdat daar alleen kon worden gebouwd na uitwerking van de bestemming, betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Niet de feitelijke situatie is van belang, doch hetgeen op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat een uitwerkingsplan dat binnen de grenzen van de uitwerkingsregels blijft, ten opzichte van het uit te werken plan geen planologisch nadeel kan opleveren. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft appellant (hierna: de raad) een verzoek van Apron Development B.V. (hierna: Apron) om planschadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen. Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft de raad het daartegen door Apron gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juli 2005, verzonden op 19 juli 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door Apron ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de raad een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. (…) (…) 2.3. Apron heeft op 1 november 2000 eigendom verkregen van het perceel Havenstraat 2, kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie B nummer
83 83 1200, grootte 11 are en 73 ca. Zij heeft verzocht om vergoeding van schade vanwege het niet kunnen realiseren van een kantoorpand met showroom als gevolg van het bestemmingsplan ‘De Gieterij’. 2.4. In het bestemmingsplan ‘Noordenweg-Westmolendijk, 1e herziening’, dat door de raad is vastgesteld op 19 april 1999, door gedeputeerde staten van Zuid-Holland is goedgekeurd op 15 juli 1999 en vervolgens in rechte onaantastbaar is geworden, had het perceel van Apron de bestemming ‘Uit te werken gebied voor bedrijven’. Ingevolge artikel 17a van de voorschriften, voor zover thans van belang, waren deze gronden bestemd voor het uitoefenen van bedrijven vallende onder de categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen, voor wegen, parkeerplaatsen en andere verhardingen, alsmede groenvoorzieningen en waterlopen ten behoeve van de inrichting van het bedrijventerrein en voor een parkeerplaats voor het langparkeren van vrachtwagens. In het tweede lid was bepaald dat het college deze bestemming uitwerkte met inachtneming van de onder a tot en met ƒ genoemde voorwaarden en het derde tot en met het vijfde lid. Ingevolge het zesde lid mocht op deze gronden uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een goedgekeurd uitwerkingsplan en krachtens aan een zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge het zevende lid mocht in afwijking van het bepaalde in het zesde lid op de gronden, voordat een door burgemeester en wethouders voor die gronden uitgewerkt bestemmingsplan rechtskracht had verkregen, uitsluitend worden gebouwd, indien de op te richten bebouwing naar zijn bestemming en voorgenomen gebruik, alsmede naar zijn afmetingen en zijn plaats binnen het plangebied, in overeenstemming zou zijn met, dan wel op verantwoorde wijze kon worden ingepast in een reeds vastgesteld uitgewerkt plan of een daarvoor gemaakt ontwerp. 2.5. In het bestemmingsplan ‘De Gieterij’, dat door de raad is vastgesteld op 28 januari 2002, door gedeputeerde staten van Zuid-Holland is goedgekeurd op 10 september 2002 en vervolgens in rechte on-
StAB
4 / 2006
84
Planschadevergoeding
aantastbaar is geworden, heeft het meest noordelijk gelegen vlak van het perceel van Apron (circa 12,5 tot 15 meter bij circa 28 meter) de bestemming ‘Kantoordoeleinden’ met de nadere aanwijzing dat artikel 9, lid e, van de voorschriften van toepassing is. Het vlak ten zuiden daarvan (circa 7 tot 9 meter bij circa 28,5 meter) heeft de bestemming ‘Kantoordoeleinden’ met de nadere aanwijzing ‘(z) zonder gebouwen’. Het meest zuidelijk gelegen vlak (circa 14 meter bij 30 meter) heeft de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’.
mingsplan op de gronden van Apron niet de onder de bestemming kantoordoeleinden voorziene gebouwen met een maximale bouwhoogte van 15 meter worden opgericht, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de voorgevel samenvalt met de rooilijn. Volgens de raad is Apron als gevolg van het vigerende bestemmingsplan niet in een nadeliger positie komen te verkeren.
Op de gronden bestemd voor ‘Kantoordoeleinden’ mogen uitsluitend gebouwen, geen dienstwoningen zijnde, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd en geldt dat de voorgevel van de naar de Havenstraat toegekeerde bebouwing dient samen te vallen met de op de plankaart aangegeven rooilijn. Op de gronden bestemd voor ‘Kantoordoeleinden’ met de nadere aanwijzing dat artikel 9, lid e, van de voorschriften van toepassing is, mag ten hoogste 1.500 m2 kantoorvloeroppervlak worden gerealiseerd. De bouwhoogte van gebouwen mag ten hoogste 15 meter en van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 3 meter bedragen. Op de gronden met de bestemming ‘Kantoordoeleinden’ met de nadere aanwijzing ‘(z) zonder gebouwen’ mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd en mag de bouwhoogte ten hoogste 3 meter bedragen. De gronden met de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ zijn bestemd voor onder meer wegen en parkeerplaatsen. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 3 meter. 2.6. De raad heeft in het besluit van 7 oktober 2004 uiteengezet dat op grond van het bestemmingsplan ‘Noordenweg-Westmolendijk, 1e herziening’ op het perceel van Apron uitsluitend mocht worden gebouwd in overeenstemming met een goedgekeurd, door het college op te stellen, uitwerkingsplan en krachtens aan een zodanig plan gestelde eisen en dat een dergelijk plan, dan wel een reeds vastgesteld uitgewerkt plan of daarvoor gemaakt ontwerp niet tot stand is gekomen, zodat een bouwverbod gold en bebouwing niet mogelijk was. Zoals is vermeld in het advies van de SAOZ van september 2003, kunnen onder het vigerende bestem-
2.7. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 17a van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Noordenweg-Westmolendijk, 1e herziening’ voldoende concrete gegevens en aanwijzingen bevat om te kunnen vaststellen dat onder dat bestemmingsplan bedrijfsbebouwing met een maximale goothoogte van 10 meter kon worden opgericht. Dat ter plaatse een bouwverbod gold, omdat geen uitwerkingsplan was vastgesteld, doet hieraan niet af. Het college had in beginsel de plicht uitwerkingsplannen vast te stellen. Nu onder het voorgaande planologische regime wel bouwmogelijkheden bestonden, heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat Apron door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. 2.8. Tussen partijen is niet in geschil dat onder het vigerende bestemmingsplan ‘De Gieterij’ op de percelen van Apron geen bouwwerken mogen worden gebouwd met een maximale hoogte van 15 meter. 2.9. In het hoger-beroepschrift heeft de raad uitsluitend bestreden de overweging van de rechtbank dat burgemeester en wethouders in beginsel de plicht hadden uitwerkingsplannen vast te stellen en bij de planologische vergelijking dient te worden betrokken dat er bouwmogelijkheden bestonden. De raad betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2002, in zaak no. 200200389/1 (AB 2003, 414), dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het niet nakomen van de uitwerkingsplicht niet tot gevolg heeft dat het bouwverbod niet meer gold. 2.9.1. De desbetreffende gronden van Apron waren onder het bestemmingsplan ’Noordenweg-Westmolendijk’ aangewezen als ‘Uit te werken gebied voor bedrijven’ en bestemd voor het uitoefenen van bedrijven vallende onder de categorieën 1 tot en met 3
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
van de Staat van Inrichtingen, voor wegen, parkeerplaatsen en andere verhardingen, alsmede groenvoorzieningen en waterlopen ten behoeve van de inrichting van het bedrijventerrein en voor een parkeerplaats voor het langparkeren van vrachtwagens. Dat voor de als zodanig aangewezen gronden feitelijk een bouwverbod gold, omdat daar alleen kon worden gebouwd na uitwerking van de bestemming, betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Niet de feitelijke situatie is van belang, doch hetgeen op grond van het bestemmingsplan ‘Noordenweg-Westmolenpark’ maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat een uitwerkingsplan dat binnen de grenzen van de uitwerkingsregels blijft, ten opzichte van het uit te werken plan geen planologisch nadeel kan opleveren. In zoverre heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie in plaats van hetgeen onder een uitwerkingsplan mogelijk zou zijn geweest.
Annotatie 1. In het eerste lid van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) worden in sub a tot en met ƒ de grondslagen voor de vergoeding van planschade gegeven. Een nieuw bestemmingsplan en de vrijstelling ex artikel 19 WRO zijn de twee grondslagen die in de planschadepraktijk het meest worden aangedragen. In de literatuur werd ook wel een onderscheid gemaakt tussen planschade en maatregelschade, maar heden ten dage spreekt vrijwel iedereen alleen nog over planschade, ook wanneer de schadegrondslag bijvoorbeeld een vrijstellingsbesluit betreft. 1 2. Om te bepalen of daadwerkelijk sprake is van planschade, dient het nieuwe planologische regime vergeleken te worden met het voorheen geldende planologische regime, de zogenaamde planologische vergelijking. Hierbij moet zowel gekeken worden naar de bebouwingsmogelijkheden als naar de gebruiksmogelijkheden. 2 De feitelijke situatie is volgens vaste jurisprudentie niet relevant. Er wordt dus niet gekeken of de planologische mogelijkheden ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn.
85
Indien de wijziging van de bebouwings- en/of gebruiksmogelijkheden heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie 3 en dit nadeel komt tot uitdrukking in vermogens- en/of inkomensschade, dan is er sprake van planschade. 3. De nieuwe planologische situatie wordt gevormd door een van de grondslagen die genoemd worden in lid 1 van artikel 49 WRO. Bij de totstandkoming van de WRO in 1965 was alleen het bestemmingsplan opgenomen als mogelijk schadeveroorzakende planologie. In 1985 zijn de overige grondslagen opgenomen, zoals de vrijstelling ex artikel 19 WRO. In 2005 is lid 2 van artikel 49 WRO in de wet opgenomen, dat onder andere bepaalt dat een aanvraag om vergoeding vanwege een nieuw bestemmingsplan of een vrijstelling ex artikel 19 WRO moet worden ingediend binnen vijf jaar nadat het plan of het vrijstellingsbesluit onherroepelijk is geworden. Voor de inwerkingtreding van dit lid kon men nog een verzoek om planschadevergoeding indienen waarbij het schadeveroorzakende bestemmingsplan bijvoorbeeld in 1975 was vastgesteld. Dit klinkt onwaarschijnlijk, maar men moet bedenken dat een verzoek om schadevergoeding vaak pas wordt ingediend wanneer een omwonende door realisatie van een bouwplan attent wordt gemaakt op een planologische mutatie die mogelijk al jaren geleden van kracht is geworden. Voor de burger is het derhalve in verband met deze verjaringstermijn nog belangrijker geworden dan voorheen om zich op de hoogte te stellen van publicaties met betrekking tot wijzigingen van de planologie. 4. Bij het beoordelen van de mogelijkheden van het ‘oude’ planologische regime moet een onderscheid gemaakt worden tussen de situatie waarbij de nieuwe planologische mogelijkheden worden gevormd door een vrijstellingsbesluit ex artikel 19 WRO en de situatie waarbij sprake is van een nieuw bestemmingsplan. Het vrijstellingsbesluit vervangt immers 1
2 3
Overigens wordt in de praktijk én in de literatuur vaak abusievelijk gesproken over een verzoek om planschade, terwijl men toch een verzoek om planschadevergoeding zal bedoelen. ‘Gebruik’ van gronden wordt in planologie soms in brede zin bedoeld, derhalve inclusief bebouwing. In de jurisprudentie wordt met de ‘planologische situatie’ gedoeld op het planologisch regime en niet op de feitelijke situatie, derhalve geabstraheerd van eventuele verwezenlijking van de planologische mogelijkheden.
StAB
4 / 2006
86
Planschadevergoeding
het bestemmingsplan niet, maar vult dit aan. Het vrijstellingsbesluit wijzigt de bestemming niet. Dit is anders bij een nieuw bestemmingsplan, want dit is een nieuwe planologische regeling die de oude regeling doet vervallen. 5. Lid 1 van artikel 33 WRO bepaalt dat een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren wordt herzien, maar dit is in de praktijk niet altijd het geval. Integendeel, over het algemeen zijn de vorige bestemmingsplannen ouder dan tien jaar. Het komt zelfs nog voor dat het vorige plan een uitbreidingsplan4 is. Een uitbreidingsplan gaf slechts bestemmingen met bebouwingsvoorschriften; het gebruik werd geregeld door de bouwverordening. Uitbreidingsplannen waren er slechts voor het gebied dat niet tot de bebouwde kom behoort. Ook nu bepaalt het tweede lid van artikel 10 WRO dat de gemeenteraad voor het gebied van de gemeente, dat tot de bebouwde kom behoort, of voor een gedeelte daarvan, een bestemmingsplan kan vaststellen; dit in tegenstelling tot het gebied dat niet tot de bebouwde kom behoort, waarvoor is bepaald dat de gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt. Voor de gebieden waarvoor geen bestemmingsplan is vastgesteld, gelden slechts de bepalingen van de bouwverordening. 5 6. In de planschadejurisprudentie zijn vrijwel standaard de volgende zinnen te lezen: ‘De beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen dienen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende regimes maximaal kon of kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.’ De bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime moeten derhalve maximaal worden ingevuld, omdat alleen dan bepaald kan worden of iemand door de planologische mutatie in een nadeliger situatie is gekomen. Als een bepaald bouwvolume en/of een bepaalde hinder door gebruik ook al mogelijk waren onder het oude regime, is er immers geen benadeling en dus zeker geen planschade. In de jurisprudentie werd ten aanzien van de maximale invulling voorheen alleen gesproken over het oude regime. Voor de bepaling van de omvang van de schade moet men echter tevens bezien wat in de nieuwe situatie allemaal (maximaal) mogelijk is.
7. Wat houdt deze maximale invulling van de planologische mogelijkheden nu precies in? Om dit te bepalen zijn (vanzelfsprekend) beide onderdelen van het bestemmingsplan van belang. De plankaart laat in samenhang met de voorschriften zien wat de voor de verzoeker meest ongunstige situering van de bebouwing op het bestemmings- c.q. bouwvlak is: hiervan dienen wij bij de maximale invulling van de mogelijkheden uit te gaan, want deze was dan wel immers mogelijk en deze bepaalt daardoor ook de omvang van de planschade. De voorschriften bepalen, in samenhang met de plankaart, wat precies gebouwd kan worden, de omvang van het bouwwerk en wat voor soort bouwwerk. Allereerst zijn hierbij natuurlijk de voorschriften van de specifieke bestemming van belang, evenals de definities en wijze van meten zoals meestal gegeven in de artikelen 1 en 2 van de bestemmingsplanvoorschriften. Volgens vaste jurisprudentie dient eveneens rekening te worden gehouden met vrijstellingen ex artikel 15 WRO, de zogenaamde binnenplanse vrijstellingen. Soms houden de voorschriften van een bestemming enkele specifieke vrijstellingsmogelijkheden in, maar de meeste bestemmingsplannen hebben tevens enkele algemene vrijstellingsmogelijkheden.6 Het uitgangspunt is derhalve dat bij de planologische vergelijking dient te worden uitgegaan van wat in planologisch opzicht maximaal mogelijk was en is. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen anders zijn, met name wanneer realisering van de mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon c.q. kan worden uitgesloten.7 8. Regelingen die niet altijd bij de maximale invulling van de planologische mogelijkheden dienen te worden meegenomen zijn het overgangsrecht en de milieuregelgeving. Bepalingen van over-
4 5
6 7
De voorloper van het bestemmingsplan, geregeld in de Woningwet 1901. Een belangrijke bepaling in de bouwverordening is dat bouwwerken in beginsel niet hoger mogen zijn dan vijftien meter. Een ontheffingsmogelijkheid wordt gegeven voor bepaalde bouwwerken, zoals gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken en dergelijke. Overigens heeft de bouwverordening in verhouding tot het bestemmingsplan ingevolge artikel 9 van de Woningwet aanvullende werking: als iets niet in het bestemmingsplan is geregeld, zoals bijvoorbeeld de maximale bouwhoogte, dan dient men te bekijken wat de bouwverordening op dit punt bepaalt. Een zeer gebruikelijke algemene vrijstellingsbepaling is die voor het afwijken tot maximaal tien procent van de gegeven maten. Zie ABRvS 10 maart 2004, nr. 200301636/1.
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
gangsrecht hebben betrekking op een bestaande situatie die afwijkt van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de desbetreffende gronden. De omstandigheid dat deze bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling betekent dat beoogd wordt aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. Aldus zijn de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan van een andere orde dan de voorschriften betreffende bestemmingen. Om deze reden moeten bij de planvergelijking de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen van het oude planologische regime niet worden vergeleken met de mogelijkheden ingevolge de bestemmingsvoorschriften van het nieuwe planologische regime. Er is echter een uitzondering waarbij de overgangsbepalingen wel dienen te worden betrokken in de planvergelijking, namelijk indien sprake is van een verstrekkende werking van de overgangsbepaling. 8 Voor wat betreft de milieuregelgeving heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 juli 2006, nr. 200507330/1 (StAB 2006, nr. 150) bepaald dat bij de planologische vergelijking niet gekeken dient te worden naar de Algemeen Plaatselijke Verordening en milieuregelgeving. Deze vormen immers geen planologische maatstaf, maar normeren de niet relevante feitelijke situatie nader. Daarbij kan die normering veranderen, door wijziging van die regelingen of door het verlenen van ontheffing daarvan, zonder wijziging van het nieuwe planologische regime. In de uitspraak van 16 februari 2005, nr. 200404580/1, werd echter nog opgemerkt dat intensieve veehouderijen in de nabijheid van verzoekers woning onder het oude planologische regime niet konden worden gerealiseerd, omdat technische milieunormen daaraan in de weg stonden. Het besluit inhoudende een afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding werd in strijd met de motiveringsplicht geacht, omdat hierin niet was ingegaan op de belemmeringen door de milieunormen. Dit wijst erop dat deze normen wel relevant geacht worden. 9. Ook wijzigingsbevoegdheden ex artikel 11 WRO dienen indien zij niet verwezenlijkt zijn bij de maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het oude planologische regime niet meegerekend te worden; volgens vaste jurisprudentie kunnen wijzigingsplannen namelijk zelfstandig tot plan-
87
schade leiden. Bij de mogelijkheden van het nieuwe planologische regime worden wijzigingsbevoegdheden soms wel meegenomen.9 Voor de eveneens in artikel 11 WRO genoemde uitwerkingsplannen geldt dat bij de mogelijkheden van het uit te werken plan (het moederplan) gekeken dient te worden naar de uitwerkingsregels en niet naar het eveneens in het plan opgenomen bouwverbod. 10. Een voorbeeld hiervan is onderhavige uitspraak. In het jaar 2000 heeft appellante een perceel in Ridderkerk in eigendom verkregen. Voor dit perceel gold toentertijd het bestemmingsplan ‘Noordenweg-Westmolendijk, 1 e herziening’ met de bestemming ‘Uit te werken gebied voor bedrijven’. Er mocht uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een goedgekeurd, door het college van burgemeester en wethouders op te stellen, uitwerkingsplan en krachtens aan een zodanig plan gestelde eisen. Een dergelijk plan, dan wel een reeds uitgewerkt plan of een daarvoor gemaakt ontwerp, was niet tot stand gekomen, zodat een bouwverbod gold, aldus de gemeenteraad. De rechtbank heeft overwogen dat de voorschriften van het bestemmingsplan voldoende concrete gegevens en aanwijzingen bevatten om te kunnen vaststellen welke bedrijfsbebouwing kon worden opgericht. Dat ter plaatse een bouwverbod gold, omdat geen uitwerkingsplan was vastgesteld, zou daaraan niet af doen. De Afdeling overweegt het volgende. Dat voor de gronden feitelijk een bouwverbod gold, omdat daar alleen kon worden gebouwd na uitwerking van de bestemming, betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking van de bestemming maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Niet de feitelijke 10 situatie is van belang, doch hetgeen op grond van het bestemmingsplan maximaal kon worden gerealiseerd, on-
8
Dit is recentelijk nog bevestigd in ABRvS 11 oktober 2006, nr. 200601854/1. 9 Zie de annotatie van Michiel Haak en Hans Oranje bij ABRvS 12 januari 2005, nr. 200402061/1, StAB 2005, nr. 70, ABRvS 16 maart 2005, nr. 200404021, StAB 2005, nr. 71, en ABRvS 16 maart 2005, nr. 200406444/1, StAB 2005, nr. 72. 10 De Afdeling lijkt hier met de feitelijke situatie het bouwverbod te bedoelen en niet de fysieke situatie, wat men doorgaans bedoelt wanneer gesproken wordt over de feitelijke situatie.
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
88
geacht de vraag of verwezenlijking 11 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat een uitwerkingsplan dat binnen de grenzen van de uitwerkingsregels blijft, ten opzichte van het uit te werken plan geen planologisch nadeel kan opleveren. In zoverre heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie in plaats van hetgeen onder een uitwerkingsplan mogelijk zou zijn geweest, aldus de Afdeling. Voor de maximale invulling van de planologische mogelijkheden (in casu van het oude planologische regime) dient de uit te werken bestemming derhalve als uitgewerkt beschouwd te worden. 11. Overigens wordt in het wetsvoorstel voor de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in artikel 6.1, lid 2, sub b, (onder andere) een ‘bepaling van een planuitwerking’ specifiek genoemd als ‘oorzaak’ voor planschade. De vraag is of hiermee bedoeld wordt te breken met de jurisprudentielijn. Artikel 3.6, lid 1, van de nieuwe Wro bepaalt immers, evenals artikel 11 WRO, dat burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken met inachtneming van de bij het bestemmingsplan gegeven regels. Indien dit gebeurt, kan een uitwerkingsplan ten opzichte van het moederplan in de huidige situatie nog niet leiden tot planschade. Peter Willems
06-148 ABRvS 28 juni 2006, nr. 200507377/1, Veendam/verzoek om planschadevergoeding Naar het oordeel van de Afdeling kan appellant in dit geval geen beroep doen op de jurisprudentie dat schade, veroorzaakt door handelen in strijd met het oude bestemmingsplan, niet wordt geacht voort te vloeien uit het nieuwe bestemmingsplan, waarbij dit handelen wordt gelegaliseerd, Daarbij is van belang dat het de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Veendam is geweest die zelf (jarenlang) heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan ‘SorghvlietWest’ welk illegaal gebruik van de vuilstort door appellant is gelegaliseerd door vaststelling van het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’. Appellant had hierin aanleiding moeten zien het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ als basis voor een planschadevergoeding aan te merken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 17 december 2001 heeft appellant aan [partij A], noch [partij B] planschadevergoeding en nadeelcompensatie toegekend. Tevens is besloten aan [wederpartij] en de overigen in de bijlagen bij dat besluit genoemde personen planschadevergoeding, nadeelcompensatie en wettelijke rente toe te kennen. Bij besluit van 30 september 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] en anderen (hierna: [wederpartij] e.a.) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] e.a. ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. (…) (…)
11 Met verwezenlijking lijkt de Afdeling in dit geval de uitwerking te bedoelen en wellicht niet de daadwerkelijke bebouwing (dan wel het gebruik).
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat uit het advies van de door haar ingeschakelde Stichting Advisering
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 12 juli 2004 is af te leiden dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ slechts legaliseert wat feitelijk aanwezig was. Appellant miskent volgens de rechtbank dat dit plan tot doel had de voortzetting van het gebruik als stortplaats te legitimeren en dat geen sprake was van het legaliseren van een bestaande situatie, zoals blijkt uit de storthoogte van 40 meter, die aanvankelijk in het plan werd toegestaan op het moment van vaststelling. Het doel van het bestemmingsplan was niet het legaliseren van hetgeen reeds aanwezig was, maar juist het vergroten van de toegestane storthoogte. Dat ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de voorschriften na 1 augustus 1993 alleen mocht worden gestort op de gronden met de aanduiding ‘actieve afvalverwerking’ doet hier niet aan af, aldus de rechtbank. Aangezien het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ een hogere storthoogte toestaat dan het bestemmingsplan ‘Sorghvliet-West’, heeft appellant zich volgens de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gewijzigd planologisch regime en niet voldoende onderzocht of en in hoeverre het gewijzigde planologische regime voor [wederpartij] e.a. nadelig is. 2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie. Onder het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ mag de hoogte na zetting binnen een deel van de gronden met de aanduiding actieve afvalverwerking maximaal 25 meter zijn, aldus appellant. Zoals in het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van juni 1997 staat vermeld, mocht onder het bestemmingsplan ‘Sorghvliet-West’ tot 2 meter boven het maaiveld vuil worden gestort, maar was niet geregeld hoe hoog de stortplaats na afwerking met zand mocht worden, zodat het uitzicht onder het oude planologische regime op vergelijkbare wijze kon worden beïnvloed. 2.6.1. Het betoog slaagt niet. Bij de vraag of sprake is van een planologische verslechtering gaat het niet enkel om uitzicht en zicht, ook factoren als geur, stof en geluid kunnen van belang zijn. Onder het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ is
89
storten op de gronden met de bestemming ‘Afvalverwerkingsgebied’ met de aanduiding actieve afvalverwerking tot een grotere hoogte toegestaan, hetgeen meer geluid, stank en, zoals de SAOZ in voormeld advies heeft aangegeven, stofoverlast met zich brengt. Voorts maakt dat bestemmingsplan mogelijk dat gedurende een langere periode vuil wordt gestort. Dat onder het nieuwe planologische regime de afstand tussen enerzijds de woningen aan de Langeleegte en Borgercompagnie en anderzijds de gronden met de bestemming ‘Afvalverwerkingsgebied’ met de aanduiding actieve afvalverwerking groter is, weegt daar niet tegen op. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat voor [wederpartij] e.a. sprake is van een planologisch nadeliger situatie. 2.7. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een storthoogte van 40 meter onder het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’. Nadat het goedkeuringsbesluit van 20 februari 1997 in rechte onaantastbaar is geworden, is de maximaal toegestane storthoogte 23 meter en na afwerking maximaal 25 meter, aldus appellant. De rechtbank heeft volgens appellant miskend dat, aangezien ten tijde van de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan storthoogten van 17 tot 23 meter aanwezig waren, dat bestemmingsplan de illegale situatie heeft gelegaliseerd, zodat de schade niet is toe te rekenen aan het nieuwe planologische regime en in zoverre geen aanspraak bestaat op planschadevergoeding. 2.7.1. Onder het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ mag op de gronden onder het plandeel met de bestemming ‘Afvalverwerkingsgebied’, buiten het gebied met de aanduiding actieve afvalverwerking na 1 augustus 1993 niet worden gestort. Volgens het advies van de SAOZ van juni 1997, dat in zoverre niet door [wederpartij] e.a. is bestreden, was voor 1 augustus 1993 in de op die gronden aanwezige stortbakken tot 17 meter gestort. Dat plandeel, dat bij uitspraak van 28 maart 1996 in werking is getreden, heeft de op 1 augustus 1993 feitelijk bestaande situatie gelegaliseerd. Ten aanzien van de gronden met de bestemming ‘Afvalverwerkingsgebied’ met de aanduiding actieve
StAB
4 / 2006
90 afvalverwerking is bij uitspraak van de Afdeling van 20 april 1999 beslist op het besluit van gedeputeerde staten van 18 februari 1997. Bij dat besluit is, voor zover thans van belang, goedkeuring onthouden aan artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover op grond daarvan het storten van afval mag plaatsvinden tot een grotere hoogte dan 23 meter, inclusief de aan te brengen voorlopige afdeklaag van 0,5 meter, en voor zover – na zetting van het afval en na het aanbrengen van de einddekking – een grotere blijvende hoogte dan 25 meter kan ontstaan. Aangezien appellant geen nieuw plan heeft vastgesteld, is ten aanzien van deze gronden geen maximale storthoogte geregeld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat tot 20 april 1999 in de oostelijke gedeelten van de stortbakken VIII en IX en in de stortbakken X tot en met XII tot een hoogte van 17 tot 23 meter was gestort. In zoverre is de feitelijke storthoogte ten tijde van het inwerkingtreden van het plandeel gelegaliseerd. Voor zover dit plandeel een grotere storthoogte mogelijk maakt, is evenwel geen sprake van legalisatie. Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan appellant in dit geval geen beroep doen op de jurisprudentie dat schade, veroorzaakt door handelen in strijd met het oude bestemmingsplan, niet wordt geacht voort te vloeien uit het nieuwe bestemmingsplan, waarbij dit handelen wordt gelegaliseerd. Daarbij is van belang dat het de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Veendam is geweest die zelf (jarenlang) heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan ‘Sorghvliet-West’ welk illegaal gebruik van de vuilstort door appellant is gelegaliseerd door vaststelling van het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’. Appellant had hierin aanleiding moeten zien om het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Veendam’ als basis voor een planschadevergoeding aan te merken. Door dit niet te doen, heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Planschadevergoeding
06-149 ABRvS 19 juli 2006, nr. 200508480/1, Tubbergen/verzoek om planschadevergoeding Appellant betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte het op zijn verzoek opgestelde advies van de schadebeoordelingscommissie onbesproken ter zijde heeft gelegd en uitsluitend het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de door haar ingeschakelde deskundige, maar of appellant zijn besluitvorming rechtens mocht baseren op de door hem ingeschakelde deskundige. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 2 juni 2003 heeft appellant een verzoek van [wederpartijen] om planschadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen. Bij besluit van 3 november 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. (…) (…) 2.2. [wederpartijen] hebben een verzoek om vergoeding van schade ingediend vanwege het besluit van 10 februari 1999, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen (hierna: het college) met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, partiële herziening 1989’ en een bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een woning met garage, berging en carport op het perceel [locatie] (kadastraal bekend gemeente
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
Tubbergen, sectie […], nos. […]. Zij stellen schade te lijden door vermindering van woongenot, aantasting van het woon- en leefklimaat, privacy en ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. 2.3. In het bestemmingsplan ‘Buitengebied, partiële herziening 1989’ hadden de gronden, waarop voormeld besluit van 10 februari 1999 betrekking heeft, de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke waarde’. Deze gronden waren bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, alsmede voor behoud en herstel van de aanwezige landschappelijke waarden met daarbij behorende bebouwing. Op deze gronden mochten – na verlening van een binnenplanse vrijstelling – uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken dan gebouwen ten dienste van de bestemming met een maximale hoogte van 2,2 meter.
91
2.6.1. Het advies van de StAB, waarvan het taxatierapport van Van der Vecht onderdeel uitmaakt, biedt geen grond voor het oordeel dat het advies van de schadebeoordelingscommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Daarbij is in aanmerking genomen dat door de StAB, net als door de schadebeoordelingscommissie, is aangegeven dat sprake is van een beperkte wijziging van het uitzicht. Dat de StAB tot een enigszins afwijkende conclusie komt, brengt op zich zelf niet mee dat het advies van de schadebeoordelingscommissie niet deugdelijk is. Appellant heeft dan ook van de juistheid van het advies van de schadebeoordelingscommissie mogen uitgaan en terecht het verzoek om planschadevergoeding afgewezen. Gelet op het vorenstaande, behoeft hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep richt zich er uitsluitend tegen dat de rechtbank de conclusie van het advies van de door haar ingeschakelde Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 21 december 2004, waarvan het taxatierapport van Van der Vecht onderdeel uitmaakt, tot de hare heeft gemaakt en in navolging van dat advies heeft geoordeeld dat [wederpartijen] schade lijden in de vorm van waardevermindering ten bedrage van € 5.000. 2.5. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte het op zijn verzoek opgestelde advies van de schadebeoordelingscommissie van 26 februari 2003 onbesproken ter zijde heeft gelegd en uitsluitend het advies van de StAB aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de door haar ingeschakelde deskundige, maar of appellant zijn besluitvorming rechtens mocht baseren op de door hem ingeschakelde deskundige. 2.6. Vooropgesteld zij dat de schadebeoordelingscommissie is te beschouwen als deskundige op het gebied van planschade en dat appellant in beginsel op het advies van deze commissie mocht afgaan. Dit is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat dat advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
StAB
4 / 2006
92
06-150 ABRvS 26 juli 2006, nr. 200507330/1, Wognum/verzoek om planschadevergoeding De te maken vergelijking tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime kan niet worden gebaseerd op hetgeen is bepaald in de APV en de milieuregelgeving. Deze regelingen vormen geen planologische maatstaf, maar normeren de hier niet relevante feitelijke situatie nader. Daarbij kan die normering veranderen, door wijziging van die regelingen of door het verlenen van ontheffing daarvan, zonder wijziging van het nieuwe planologisch regime. De enkele omstandigheid dat de afstand tussen het nieuwe restaurant, voor de vestiging waarvan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend, en de woning van appellanten niet voldoet aan de desbetreffende richtlijn in de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering betekent op zichzelf niet dat sprake is van een planologisch nadeel, zoals appellanten menen. De raad heeft terecht aangevoerd dat volgens deze brochure de aan te houden afstand voor geluid bij buurt- en clubhuizen (verenigingsgebouwen), die op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan waren toegestaan, groter is dan bij restaurants. Gelet op doel en inhoud van de VNG-brochure heeft de raad aan deze richtlijnen niet ten onrechte betekenis toegekend bij de vaststelling van de ruimtelijke gevolgen voor appellanten van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan en de krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 1. Procesverloop Bij besluit van 15 december 2003 heeft de raad van de gemeente Wognum (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Planschadevergoeding
Bij besluit van 7 juni 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het door appellanten gemaakte bezwaar neemt. (…) (…) Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de raad een nieuw besluit genomen en het door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De raad heeft de Afdeling van het nieuwe besluit op de hoogte gesteld. (…) 2.2. Appellanten zijn eigenaar en bewoners van de woning aan de [locatie a] te Wognum (hierna: de woning). Oostelijk van hun woning bevindt zich het pand [locatie b] en ten oosten daarvan het pand [locatie c]. Zij stellen schade te lijden ten gevolge van een krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling ten behoeve van de uitbreiding van een café en snackbar aan de [locatie c] en de vestiging van een restaurant op de begane grond van het pand [locatie b] (hierna: het nieuwe restaurant). De raad heeft het verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. 2.3. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Wognum 1971’, dat door de raad op 10 februari 1972 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 29 augustus 1972 is goedgekeurd en vervolgens in rechte onaantastbaar is geworden (hierna: het bestemmingsplan), voor zover thans van belang, is het perceel [locatie c] bestemd als ‘Horecabedrijven’ en ‘Tuinen en erven’ en is het perceel [locatie b] bestemd als ‘Openbare en bijzondere gebouwen en bijbehorende terreinen’. Ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming ‘Horecabedrijven’ bestemd voor hotel-, café- en restaurantbedrijven met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen, waaronder
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
parkeerplaatsen, zijn gronden met de bestemming ‘Tuinen en erven’ bestemd voor tuinen en erven met de bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken en open terreinen, waaronder parkeerplaatsen, en zijn gronden met de bestemming ‘Openbare en bijzondere gebouwen en bijbehorende terreinen’ bestemd voor kerken, kloosters, bejaardentehuizen, scholen, verenigingsgebouwen en kantoren, de daarvoor benodigde bouwwerken, waaronder dienstwoningen, en open terreinen, waaronder parkeerplaatsen. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 6 juni 2001 van het bestemmingsplan vrijstelling verleend ten behoeve van – kort en zakelijk weergegeven – het verbouwen, uitbreiden en gebruiken van een café en snackbar aan de [locatie c], en het verbouwen, uitbreiden en gebruiken van de begane grond van het pand [locatie b] als restaurant met gebruik van het achterliggende terrein als parkeergelegenheid door personeel en gasten daarvan (hierna: de vrijstelling). 2.4. De raad heeft het verzoek om planschadevergoeding ter advisering voorgelegd aan het overheidsadviesbureau ODplus (hierna: OD-plus). Deze heeft zich in haar advies van 23 mei 2003 op het standpunt gesteld dat appellanten wat betreft de bouwmogelijkheden van de percelen [locatie c en b] en de gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie b] ten gevolge van de vrijstelling niet in een planologisch nadeliger positie zijn geraakt. (…) De raad heeft het ODplus-advies aan zijn eerste afwijzende besluit ten grondslag gelegd. Appellanten hebben voorafgaande aan het primaire besluit een door J.P.A. Hoogkamer van makelaardij Aspen B.V. opgesteld taxatierapport van 20 april 2000 in procedure gebracht, waarin de waarde van hun perceel is getaxeerd, en hebben bij hun bezwaarschrift een door taxateur R.J. Taams (hierna: de taxateur) van makelaardij Asper B.V. opgesteld taxatierapport van 26 januari 2004 gevoegd. Volgens de taxateur is de vestiging van het restaurant voor het perceel van appellanten nadelig vanwege – kort en zakelijk weergegeven – extra geluids- en geuroverlast, parkeerhinder, bevoorradingverkeer, alsook een vermindering van de courantheid van de woning. De taxateur heeft dit nadeel gewaardeerd op € 50.000,00.
93
2.5. De rechtbank heeft overwogen – kort weergegeven – dat extra geluid- en parkeerhinder van het restaurant in de avonduren en weekenden in beginsel als een aantasting van het woongenot van appellanten en daarmee als planologisch nadeel kan worden aangemerkt. Dat betekent dat voor een juiste planologische vergelijking is vereist dat de openingsen sluitingstijden van het restaurant en een verenigingsgebouw in kaart moeten worden gebracht, waarbij met name betekenis toekomt aan de Algemeen Plaatselijke Verordening (hierna: APV) en milieuregelgeving, aldus de rechtbank. Nu in het advies van ODplus aan dit aspect onvoldoende aandacht is besteed, had de raad naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op dat advies mogen afgaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat volgens het ODplus-advies appellanten extra geuroverlast ondervinden van het restaurant maar dat dit nadeel is gecompenseerd door de plaatsing van een muur op de perceelgrens waardoor geluidsoverlast van verkeer is weggenomen, terwijl de raad in zijn eerste beslissing op bezwaar heeft gesteld dat de toename van geuroverlast minimaal is en dat de plaatsing van voornoemde muur voor appellanten geen planologisch voordeel of nadeel betekent. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij op dit punt is afgeweken van het ODplus-advies. (…) 2.8. Appellanten voeren verder aan zich niet te kunnen vinden in een deel van de motivering van de aangevallen uitspraak. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte de voorgeschreven openings- en sluitingstijden voor verenigingsgebouwen en restaurants in de APV en milieuregelgeving voor de planologische vergelijking van belang heeft geacht. Volgens hen zou daardoor worden uitgegaan van een te beperkte invulling van de mogelijkheden van het nieuwe planologische regime. 2.8.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk
StAB
4 / 2006
94
Planschadevergoeding
schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van die regimes maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of sprake is van daadwerkelijke verwezenlijking.
voor het restaurant en voor verenigingsgebouwen dezelfde openings- en sluitingstijden gelden en waarom de door appellanten gestelde deskundigenkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.8.2. Een vergelijking in de weergegeven zin kan niet worden gebaseerd op hetgeen omtrent verenigingsgebouwen onderscheidenlijk restaurants is bepaald in vermelde regelingen. Die regelingen vormen immers geen planologische maatstaf, maar normeren de hier niet relevante feitelijke situatie nader. Daarbij kan die normering veranderen, door wijziging van die regelingen of door het verlenen van ontheffing daarvan, zonder wijziging van het nieuwe planologisch regime. Die regelingen bieden dan ook geen geschikte maatstaf om te bepalen of en in hoeverre de functie restaurant als planologisch meer belastend is te beoordelen dan de functie verenigingsgebouw. De rechtbank heeft dat miskend en het betoog van appellanten slaagt in zoverre. 2.9. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre met verbetering van gronden worden bevestigd. 2.10. Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet moet het hoger beroep van appellanten geacht worden mede te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 januari 2006, nu daarbij niet geheel aan hun bezwaren is tegemoetgekomen. De Afdeling zal hieronder op de grondslag van de door appellanten naar voren gebrachte beroepsgronden toetsen of dat besluit is genomen in overeenstemming met de aangevallen uitspraak, zoals die na verbetering geacht moet worden te luiden. 2.11. In de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 januari 2006 heeft de raad nader gemotiveerd dat van het gebruik van een verenigingsgebouw op het perceel [locatie b], zoals het bestemmingsplan toestaat, niet minder parkeer, geluid- en geurhinder valt te verwachten dan van het met toepassing van de vrijstelling gerealiseerde restaurant, dat ingevolge de APV en het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit)
2.12. Appellanten betogen dat de vrijstelling voor hen een planologische verslechtering betekent omdat de afstand tussen het nieuwe restaurant en hun woning niet voldoet aan de richtlijnen in de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). (…) 2.12.1. Met de VNG-brochure is beoogd een handreiking te bieden voor een verantwoorde inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven. De VNG-brochure bevat daartoe informatie over de milieukenmerken van bedrijven en – indicatieve – richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen bedrijven en gevoelige bestemmingen. Uit de in r.o. 2.8.1 weergegeven maatstaf volgt dat de vraag of sprake is van planologisch nadeel moet worden beantwoord op basis van een vergelijking van planologische regimes. De enkele omstandigheid dat de afstand tussen het restaurant en de woning niet voldoet aan de desbetreffende richtlijn in de VNG-brochure betekent derhalve op zichzelf niet dat sprake is van een planologisch nadeel, zoals appellanten menen. De raad heeft voorts in haar nadere memorie van 12 april 2006 en ter zitting terecht aangevoerd dat volgens de VNG-brochure de aan te houden afstand voor geluid bij buurt- en clubhuizen (verenigingsgebouwen) groter is dan bij restaurants. Gelet op doel en inhoud van de VNG-brochure heeft de raad aan deze richtlijnen niet ten onrechte betekenis toegekend bij de vaststelling van de ruimtelijke gevolgen voor appellanten van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan en de vrijstelling. Daaruit blijkt dat vanwege het aspect geluidhinder de aanbevolen afstand tussen continu gebruikte club- en buurthuizen en hindergevoelige bestemmingen minimaal 50 meter bedraagt en dat die afstand voor continu gebruikte restaurants 10 meter bedraagt. Voorts blijkt daaruit dat continu gebruikte club- en buurthuizen in milieucategorie 3 zijn ingedeeld en continu gebruikte restaurants in milieucategorie 2. Uit de door appellanten vermelde jurisprudentie van de Afdeling volgt, anders dan ap-
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
pellanten menen, niet dat in het algemeen de planologische uitstraling van een restaurant voor omwonenden nadeliger moet worden geacht dan de planologische uitstraling van andere bedrijven of van gebruik van gebouwen ten behoeve van algemene doeleinden of non-profit organisaties, maar dat in die gevallen rekening moet worden gehouden met de diverse hinderaspecten die met een restaurant kunnen samenhangen. Daarop heeft de VNG-brochure ook betrekking. Op grond hiervan heeft de raad terecht geoordeeld dat appellanten op dit punt ten gevolge van de vrijstelling geen planologisch nadeel ondervinden.
95
06-151 ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200509420/1, Tilburg/verzoek om planschadevergoeding In de toelichting op het voorheen vigerende bestemmingsplan staat vermeld dat het ‘woongebied Reeshof’ zal worden gerealiseerd. Dat in deze toelichting niet is aangegeven wat hieronder wordt verstaan en dat in de Structuurschets Reeshof 1976 niet staat vermeld wat onder ‘woningen’ wordt begrepen, betekent niet dat een redelijk denkende en handelende koper hieraan de verwachting kon ontlenen dat uitsluitend woningen met drie bouwlagen en een kap in de directe omgeving zouden worden gerealiseerd, zoals de rechtbank heeft aangenomen. Een redelijk denkende en handelende koper diende rekening te houden met alle woonvormen die in een enigszins omvangrijke woonwijk denkbaar zijn, waaronder hoogbouw in enige bouwlagen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2003 heeft de raad van de gemeente Tilburg (hierna: de raad) het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 10 mei 2004 heeft de raad het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak. (…) (…) 2.3. [wederpartij] en zijn echtgenote zijn op 2 juli 1984 eigenaar geworden van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Tilburg.
StAB
4 / 2006
96
Planschadevergoeding
Op dat moment gold voor het perceel van [wederpartij] en de wijde omgeving daarvan, waarbij onder andere de Reeshofweg de westelijke grens vormde, het bestemmingsplan ‘Reeshof-Vossenberg’. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van planschade vanwege de bestemmingsplannen die dat plan hebben opgevolgd.
planologische ontwikkeling aanvaard, zodat de SAOZ ten onrechte heeft geconcludeerd dat de planologische verslechtering voor [wederpartij] geheel voorzienbaar was.
2.6. De raad heeft zich in het besluit van 10 mei 2004, onder verwijzing van het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van december 2002, op het standpunt gesteld dat de wijziging van het planologische regime ten aanzien van de gronden ten oosten van de woning van [wederpartij], afgegrensd door de Bredaseweg in het zuiden en de spoorlijn in het noorden, alsmede de gronden ten noorden van de spoorlijn, begrensd door de Donge in het westen, heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie voor [wederpartij]. De hierdoor ontstane waardevermindering was evenwel voorzienbaar, aangezien ten tijde van de aankoop door [wederpartij] de toelichting bij het bestemmingsplan ‘Reeshof-Vossenberg’ en de Structuurschets Reeshof 1976 duidelijkheid gaf over de toekomstige invulling van het gebied als woongebied. (…) 2.7. (…) De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de door [wederpartij] bekend zijnde structuurschets kan worden afgeleid dat de gemeente voornemens was om maximaal 8.500 woningen te realiseren. In de structuurschets en de toelichting bij het bestemmingsplan ‘Reeshof-Vossenberg’ wordt ten aanzien van de aard en vorm van de bebouwing in de nieuwbouwwijk alleen aangegeven dat woningen gebouwd gaan worden, zodat naar het oordeel van de rechtbank rekening moest worden gehouden met wat in zijn algemeenheid hiermee wordt bedoeld, te weten een gebouw met doorgaans drie bouwlagen en een kap. Onder het deelplangebied ‘WitbrantWest’ mogen 12.500 woningen worden gebouwd met een hoogte van drie bouwlagen zonder kap of vierbouwlagen met kap en gebouwen met maximaal zeven bouwlagen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor een redelijk denkende en handelende koper ten tijde van de aankoop van het perceel geen aanleiding om met een dergelijke planologische situatie rekening te houden. Enkel in beperkte mate heeft [wederpartij] het risico van de
2.9. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip woongebied en daarmee een te beperkte uitleg aan de voorzienbaarheid. (…) Volgens appellant heeft de raad terecht het verzoek om vergoeding van planschade afgewezen. (…) 2.9.2. In de toelichting op het bestemmingsplan ‘Reeshof-Vossenberg’ staat vermeld dat op het gebied het ‘woongebied Reeshof’ zal worden gerealiseerd. Dat in deze toelichting niet is aangegeven wat hieronder wordt verstaan en dat in de Structuurschets Reeshof 1976 niet staat vermeld wat onder ‘woningen’ wordt begrepen, betekent niet dat een redelijk denkende en handelende koper hieraan de verwachting kon ontlenen dat uitsluitend woningen met drie bouwlagen en een kap in de directe omgeving zouden worden gerealiseerd, zoals de rechtbank heeft aangenomen. Een redelijk denkende en handelende koper diende rekening te houden met alle woonvormen die in een enigszins omvangrijke woonwijk denkbaar zijn, waaronder hoogbouw in enige bouwlagen. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat in de directe omgeving uitsluitend een beperkte luxe woonwijk zou worden gerealiseerd. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend.
StAB
4 / 2006
Planschadevergoeding
06-152 ABRvS 16 augustus 2006, nr. 200600955/1, Castricum/verzoek om planschadevergoeding In de openbare vergadering van de raadscommissie voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting is een voornemen voor toekomstige bebouwing van het terrein naast het perceel van appellant besproken. Uit het verslag van deze vergadering, gelezen in samenhang met het voorstel van het college van burgemeester en wethouders, kon worden afgeleid dat het voornemen om bebouwing mogelijk te maken een omvang kon krijgen, als thans met het bestemmingsplan mogelijk is gemaakt. Het verslag van de vergadering van de raadscommissie heeft ter inzage gelegen en is aan omwonenden toegezonden. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij ten tijde van de aankoop van de woning op de hoogte was van deze brief. Voor appellant was uit een concreet hem bekend stuk af te leiden dat een wijziging van het planologische regime verwacht moest worden.
97
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank, door bij de beoordeling of sprake is van voorzienbaarheid te overwegen dat hij, aangezien het aangrenzende perceel ten tijde van de aankoop braak lag en de wetenschap bestond dat bouwplannen van enige omvang in voorbereiding waren, de mogelijke wijziging van de planologische situatie had moeten onderzoeken door navraag te doen bij de gemeente, heeft miskend dat ten tijde van de aankoop van zijn woning geen sprake was van een openbaar stuk van de zijde van de gemeente, waaruit van de bouwplannen voor het naburig perceel bleek. 2.4.1. Of sprake is van voorzienbaarheid van de planologische wijziging, op grond waarvan het daaruit voortvloeiende nadeel redelijkerwijs voor rekening dient te blijven van degene die dat nadeel heeft ondervonden, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de desbetreffende zaak voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige zin zou veranderen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 3 november 2003 heeft de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 30 september 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op 23 december 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…) 2.2. Appellant heeft op 24 november 1993 het perceel (…) plaatselijk bekend [locatie] te Castricum, gekocht. Het is hem nadien geleverd. Bij het afgewezen verzoek heeft hij verzocht om vergoeding van door het bestemmingsplan ‘De Hoeksteen’ veroorzaakte schade. (…)
2.4.2. Vaststaat dat het perceel naast de woning van appellant ten tijde van de aankoop van de woning door appellant op 24 november 1993 braak lag na de sloop van het daarop onder de vigeur van het bestemmingsplan ‘Molendijk 1981’ in het bebouwingsvlak binnen de bestemming ‘Bijzondere doeleinden, klasse A met bijbehorende erven (BDA)’ opgerichte bouwwerk, de school de Hoeksteen. In de openbare vergadering van de raadscommissie voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting van 12 november 1992 is een voornemen van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van 27 oktober 1992 voor toekomstige bebouwing van dit terrein met als onderwerp ‘Bouwplan terrein voormalige Hoeksteen’ besproken. Uit het verslag van deze vergadering, gelezen in samenhang met voornoemd voorstel, kon worden afgeleid dat het voornemen om bebouwing mogelijk te maken een omvang kon krijgen, als thans met het bestemmingsplan ‘De Hoeksteen’ mogelijk is gemaakt, aangezien gesproken is over ten hoogste 30 wooneenheden, gedeeltelijk in twee of drie lagen op gronden die ter plaatse in eigendom waren van de
StAB
4 / 2006
98
Planschadevergoeding
gemeente, waarmee bedoeld is de percelen kadastraal bekend gemeente Castricum sectie C nrs. 2872, 2707 en 2880 (ged.). Niet betwist is dat dit verslag ter inzage heeft gelegen in het raadshuis. Bij brief van 11 december 1992 heeft het college het verslag van de vergadering van de raadscommissie voorts aan omwonenden toegezonden. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij ten tijde van de aankoop van de woning op de hoogte was van deze brief. 2.4.3. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor appellant uit een concreet hem bekend stuk was af te leiden dat een wijziging van het planologische regime verwacht moest worden. Voor zover appellant, zoals hij stelt, is afgegaan op informatie van een voor de koop van de woning ingeschakelde makelaar, heeft de raad de gevolgen daarvan voor zijn rekening mogen laten.
StAB
4 / 2006
Doorlopend 2004-2006 trefwoordenregister 2004-2006 Doorlopend trefwoordenregister
99
99
aanduiding 04-74 aanhoudingsplicht 05-32, 46, 69,85, 06-87 aanlegvergunning 04-138*, 146, 05-16, 06-32 aanvraag 04-43, K65(3/2004), K85(4/2004), 06-12, 15, K20(2/2006) aanvulling aanvraag aanwijzing 04-75 advies K31(2/2004) afbakening wetgeving K71(3/2004), 05-37 afstandsnorm 04-88, K13(1/2005), K27 aftrek 05-123 afvalpreventie afvalstof 04-01*, 48*, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12, K24(1/2005), 44, K74(3/2005), 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27* afvalstoffenverordening 05-81 afvalverwijdering 04-01*, 129, 05-12, 05-81, 06-44*, 92, K39(3/2006) afvalwater 05-08, 48 afweging 04-59, 61 afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 04-14*, 76, 77, 06-26* afwijken van structuurplan afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 04-150, 05-68, 05-106, 06-101, 111* akoestisch onderzoek 04-106, 107*, 140, 05-42, 52 akoestisch rapport 05-42 alara 05-118*, 06-85* algemene maatregel van bestuur K86(4/2004)* alternatief 04-104, 142 ambtshalve (beoordeling) 04-06*, 43, 145*, K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005), K99*(4/2005), 06-48*, 74 ammoniakdepositie 05-07, 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129 ammoniakemissie 05-07, 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 05-82 ammoniakschade 05-07, 06-50, 89 anderszins verzekerd 05-109 antenne 05-33, 58, 61 assimilatieverlichting 05-113 autowrakken 04-08
bebouwingscontour 05-29 bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang K31(2/2005) bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 04-41, 05-28, 06-27, 102, 120, K59(4/2006) bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfswoning 04-101, K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95*, K95(4/2005), K21(2/2006), 06-64 bedrijventerrein 04-14*, K3(1/2005), 05-103, K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104 bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126, 06-63 BEES 05-77 beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005) begrenzing GHS begrenzing inrichting begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124 begunstigingstermijn 04-49, K45(2/2005) behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking K44(2/2005), 05-52, 06-107 belangenafweging 04-71, K31(2/2005), 05-54, 90*, 129, 142, 06-59, 143, 146 belanghebbende K25(1/2005), K77(4/2005), 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141 belangrijke wijziging 04-06*, 48*, 50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-77, 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 04-51, 06-89, K42(3/2006), K43* beleidsafspraak 05-97 beleidsregel 04-134, 151, 05-18, 06-89, K43 (3/2006)* beleidsvrijheid K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005), 05-26, 06-10, K43 (3/2006)* beoogd gebruik 06-71 beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125* beoordelingsvrijheid K3(1/2004)*, K26(1/2005), 05-78*, 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43 (3/2006)*, 06-125* beschermd dorpsgezicht 06-58
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2006
100
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
bijzondere bedrijfsomstandigheden K9(1/2004), 0492, K36(2/2005), K76(4/2005), K3(1/2006) bijzondere gevoeligheid 04-02, K8(1/2006) bijzondere omstandigheid K9(1/2004), 04-82, 87, 92, 05-49, K36(2/2005), K70(3/2005), K94*(4/2005), 06-91 blijvende rechten 06-54 bodemonderzoek K13(1/2004), K68(3/2004), K71(3/2005) bodemsanering 05-43*, 06-02 bodemverontreiniging K3(1/2004)*, K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107, 05-43*, 06-02 bouwblok 05-56 bouwen-oprichten 04-03 bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 06-63 bouwperceel 04-114 bouwstoffenbesluit 05-38* bouwverbod 06-147* bouwvergunning 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124, 05-19, 22*, 139, 140, 06-02, 22, 71, 106 bouwvergunningplichtig 05-67 bouwverordening 05-96 bouwwerk 04-05*, 05-22* bouwwerkzaamheden 04-03 brandwerende voorzieningen bref K22(1/2005), 05-77, 80, 06-44* bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74 buiten toepassing verklaren 04-09 buitenland K33(2/2004) burgerwoning K5(1/2004), 05-20
beschermde diersoorten 04-110 beschermingsobject K5(1/2004), K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004), K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55, K65(3/2005), 05-123, K36 (3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006) beschrijving in hoofdlijnen 04-63 beslistermijn 04-12, 05-64, 85 besluit 04-86, K54(3/2004), K61(3/2004), K62, K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik 04-156 bestaande rechten K36(2/2004), K41, K49(2/2005), 05-112, 113, K96(4/2005), 06-04, 09, 81*, 90*, 129 bestaande toestand milieu 05-07, 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 04-06*, 84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121 best bestaande technieken K23(2/2004), K59(3/2004) beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132, 05-11 bestemming, te beschermen K57(3/2005) bestemmingsplan K67(3/2005) bestemmingswijziging 04-53 bestrijdingsmiddelen bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging K1(1/2004), K36(2/2004), K36(2/2005) bestuursdwang 04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86, 111, 121*, K7(1/2006), 06-42*, 45 betrouwbaarheid 05-50, K37(2/2005) bevoegd 04-12, 38, 04-42, 89, 130, K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127 bevoegd gezag K70(4/2003), 04-42, 89, 130, K76(4/2004), 05-41*,44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127 bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter K1(1/2005) bewijs(last) 04-09, 24*, 40*, 05-11*, 05-27, 81, 92, K84(4/2005), K85 bezwaar K42(2/2004), 04-129, 05-63*, 86 bezwaarschrift 04-129, K30(2/2005), 05-86
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling 04-133, K97(4/2005) capaciteit 04-04, K52(3/2004), K43(2/2005), 0684* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93 causaliteit 04-09 combinatiebesluit 04-95 concrete beleidsbeslissing 04-87*, 139, 05-19, 29, 57, 92 constructie inrichting K67(4/2002) continuïteit 04-83* controle 05-08 converteren 05-115
StAB
4 / 2006
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
coördinatie 04-05*, K44(2/2004), 04-124 culturele waarde 05-78*, 128*, 06-93 cumulatie (geluid) K77(4/2004)*, K47(2/2005), K67(3/2005), 05-103, K93(4/2005), K9(1/2006), 06-41 cumulatie K88(4/2005), 06-121
101
feitelijke situatie 04-130, K76(4/2004), 05-131 financiële omstandigheden 04-82* financiële uitvoerbaarheid 05-135 financiële zekerheid 04-82, K72(3/2004), 04-143, 05-75, 117, K43(3/2006)*
faillissement 05-111 fair play-beginsel
gebruik(smogelijkheden) 04-153 gedogen K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004), K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45, K56(3/2005), K63, 05-120, K90(4/2005), K24(2/2006) gedragsregels K64(3/2004), K67 gegronde vrees 05-50 gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77, 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122 geluidgevoelige ruimte K15(1/2004)*, K19, 06-10 geluidhinder 05-100 geluidscontour geluidsgevoelig object K32(2/2005) geluidsluwe gevel 04-65* geluidsnorm K19(1/2004), K74(4/2004), 05-142, 06-125* geluidsoverlast K19(1/2004) geluidsrapport K7(1/2004) geluidsruimte 05-118, 06-96, 06-125* geluidsscherm 04-65* geluidswal 05-38* geluidszone K19(1/2004), 05-46, 85, 118, 125, 136, 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96 genetisch K78(4/2004) geurbelevingsonderzoek geureenheid geurhinder 06-16, 145 geurnormen K79(4/2005) geuronderzoek geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135 goedkeuring(sbesluit) 04-55, 58, K89(4/2004), K40(2/2005), 05-64, K86(4/2005), 129, 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege 05-64 goothoogte 04-147 grondslag aanvraag K12(1/2004), 04-45*, K66(3/2005)*, 05-115, 06-04, 12 grondstof K50(2/2004), K53(3/2004) grondwateronttrekking 05-04, K7(1/2005), K26, 05-74
*
StAB
deskundige 06-115, 149 deskundigenbijstand K14(1/2004), K78(4/2005) deskundigenverslag 05-14 detailhandel 04-57, 144, 150 dictum 06-21, 34 dienstregeling K32(2/2004) dienstwoning K5(1/2004), K95(4/2005) distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving 04-105*, 106 doelmatigheid K51(3/2004), 05-124 doelvoorschriften dove gevel K16(1/2005) dwangsom 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133, K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 0583, 86, K70(3/2005), 05-119, K29(2/2006), K31, 06-130 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel 04-58 ecologische waarden 04-47, 87*, K51(2/2005), 05-113, K94*(4/2005) eerste ruimtelijk plan 05-57,60* eigenaar 05-83 eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24 emissie-eisen K66(3/2004)*, K33(2/2006) emissieplafond energiebesparingsmaatregelen 05-116 energiebesparingsplan 05-116 energieverbruik 05-116 enveloppe met bedenkingen 04-99 erfafscheiding 06-67* etmaalindeling evenement K91(4/2005) ex nunc-toetsing 04-69 experimentenwet 05-79 externe veiligheid K37(2/2004)*, K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18, 06-83 externe werking
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2006
102
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
grondwet K16(1/2004) grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99
inspanningsverplichting 05-30 inspraak 04-62*, 05-52, 06-66 instructieregeling 04-08 intrekking beroep 05-130 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06107 intrekking vergunning 04-45*, 05-50, 75, 06-45, 88, K61(4/2006) intrekking wijzigingsplan 04-33 inwerkingtreding 04-05*, 94*, 124, 06-09, K1(1/2006), 06-20 IPPC-richtlijn 04-06*, 43, 48*, 50, K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006)
habitatrichtlijn 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005), 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140 handhaving 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42, 04124, 127*, 142*, 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102, 120, 06-17, 120, 127 handhavingsverleden 05-50, K37(2/2005) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K8(1/2004) handreiking industrielawaai 04-65, K74(4/2004), K77*, K82, K86, K36(2/2005), K69(3/2005), K14(1/2006), 06-61 hergebruik K39(3/2006) heroverweging besluit K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) herzieningsplicht 04-75, 05-32, 89, 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108 hogere grenswaarden K17(1/2004), K30(2/2004), K47(2/2005), K54, K77(4/2005), K93, K100, 06-41, K47(3/2006), 140 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoorzitting K42(2/2004) horecabedrijf 06-112 horecaterras 05-100 horen 04-70, 119, 05-88, 06-26* huisvesting (tijdelijke) 05-104 huisvuil 05-81
jaarvrachten 04-06*, K66(3/2004)* jachthaven 04-112 Kaderrichtlijn water 04-48* kennisgeving K4(1/2004), K44(2/2005), K48 (3/2006), 06-105 keur 05-16, 137* kinderdagverblijf 06-52 kokkels 04-131, 132, 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) kosten deskundige bijstand K14(1/2004), 04-81, K78(4/2005) kostenverhaal 04-49, K11(1/2005), 05-75, 111, K7(1/2006)
indirecte hinder 04-10*, 84, K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09, 05-40, K18(1/2006) indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K17(1/2004), K69(3/2004), K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17, K18(1/2006) inpassing lightrail 05-105 inrichting 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124
laden en lossen K1(1/2004), K26(2/2004) legalisering 05-23, 25, K56(3/2005), 05-87, 06-39, 148 leges 04-37, 159 lichtuitstraling K10(1/2005), 05-113 limburgs schieten lozing 04-48*, K23(2/2004), K48, K89(4/2004), 05-01, 08, 06-15 lozingsvoorschriften K89(4/2004) luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004), 141, 157, 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79, K59(3/2005), K72, K86(4/2005),134, 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006)
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2006
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
luchtvaarthinder K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), 05-37 luchtvaartterrein K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), K15(1/2005), 05-37, 06-33, K47 (3/2006) maatschappelijke opvattingen K76(4/2004), K92(4/2005) maatschappelijk risico 04-122 mandatering K30(2/2005) maximale invulling 05-65, 108*, 06-37, 78, 147* medewerking derden K87(4/2004), 05-86, K87(4/2005) meet- en rekenvoorschrift 05-08 meethoogte K38(2/2004)* meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting 05-08, K75(3/2005), K80(4/2005) meetvoorschriften 05-08, K75(3/2005), 06-22 melding K4(1/2004), 04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005), 05-114, K12(1/2006), 06-128* meldingsplicht 04-133, 05-05, 06-118, 119* menselijk stemgeluid K27(2/2004), K67(3/2004), K64(3/2005), K80(4/2005) milieu-effectbeoordeling 04-04, 26, 87*, 112, K61(3/2005), K94(4/2005)*, 05-132*, 06-81*, 91 milieu-effectrapport 04-04, 09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*, 05-60*, K56(3/2005), K61, K62, K68, 05-113, K94(4/2005)*, 132*, 06-81*, 91, 97* milieutechnische inzichten K49(2/2004) milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113 molenbiotoop 04-32* mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004) motivering 04-79, 97, 98, 101, 102, 111, K12(1/2005), 06-21, 57, 112 motiveringsbeginsel 03-26, K12(1/2005) munitiedepot 125 muziekgeluid K43(2/2004) nabijheid 04-88, 05-122*, 06-86*, 06-123, 124 nadeelcompensatie 04-09 nadere eis 04-08, K24(2/2004), K10(1/2005), K54(2/2005), K100(4/2005), 05-140, 06-10, 19* natuurbeschermingswet 04-131, 132, K18(1/2005),
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
103
K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 50 natuurgebied 04-87*, 131, 132, K18(1/2005), 0536, 43*, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 0603, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 0689, K35(3/2006), 06-129 natuurmonument 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-03, 05, 06-49, 50 natuurwetenschappelijke waarden 04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20, 06-49, 50, 51 NeR K25(2/2004), K58(3/2004) niet-ontvankelijkverklaring 04-135, 06-15 nieuw besluit 06-05 Nimby-procedure 06-33 nulsituatie-onderzoek K64(3/2004), K71(3/2005), K54(4/2006) nuttige toepassing 04-01*, 05-12, K42(2/2005), 06-92, K39(3/2006) omrekeningsfactor K49(2/2004) omzetten vergunning onbevoegd 04-130, K30(2/2005) ondertekening 04-117 onderzoeksplicht K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68, K80(4/2005), K86, 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139 ongewoon voorval 04-07, 49, K68(3/2004), 04133, 05-05, K60(3/2005), 06-118, 119* onherroepelijk 06-09 ontgronding 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontgrondingenwet 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontheffing K1(1/2004), K9, 04-93, K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006) onthouding van goedkeuring 04-14*, 145*, 05-21, 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen 04-45* ontvankelijk bezwaarK12(1/2005), 06-05 ontvankelijkheid K12(1/2005), 05-63*, 144, 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66 ontwerp-besluit K21(1/2004), 04-90, 05-112, 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006) onverbindend 04-08, 05-81, K17(1/2006) openbare weg 04-10*, 88, 05-09 oppervlaktewater 05-01 oprichten 04-03, K96(4/2005), 06-81*, 90* oprichtingsvergunning
StAB
4 / 2006
104
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
opschortende voorwaarde 04-132, 06-03 opschortende werking 04-132 opslagtanks 05-83 overgangsrecht 04-48*, 111, 05-17*, 20, 22*, 62, 91, 133, 139 overleg 04-27, 05-88 overtreder K63(3/2004), 05-47, 83, 86, 111, K7(1/2006)
pro forma zienswijze prostitutie 04-136, 153, 05-22* provinciaal beleid 04-21 provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006) publicatie-eisen 04-13, 06-68*, K48(3/2006)
paardenfokkerij 04-115 paardenhouderij 04-115 parkeergarage K40(2/2004), 05-132* parkeeroverlast 06-01 passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), 05-36, 43*, 06-49 peil 06-22 peildatum bouwplannen 04-52 peildatum overgangsrecht peildatum planschade 04-38, 160 permanente bewoning recreatiewoningen 04-24*, 05-17, 138, 06-26*, 27 persoonsgebonden overgangsrecht 04-98, 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K1(1/2004), K90(4/2004), K54(2/2005), K69(3/2005) plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13 planologisch voordeel 04-78* planologische kernbeslissing 05-11*, 57 planologische reservering 04-55 planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 04-78*, 05-107*, 06-08, 39, 147* planschadebasis 04-38 planschadeberekening 04-80, 118, 121, 121, 05-147 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 04-36, 120, 123, 05-146, 147, 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150 planvoorschriften 05-51 prejudiciële vraag 04-131 preventieve bestuursdwang 05-50, 06-45 primaire beslissing 05-86 privaatrechtelijke afspraken 05-86 procedure K21(1/2004), 04-92, 95, 05-44 procesbelang K90(4/2005) procesorde 05-44, K15(1/2006) processueel belang K38(2/2005), K90(4/2005) pro forma bedenkingen pro forma beroep *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K4(1/2004), K63(4/2006) rechtsbijstand K14(1/2004) rechtsgevolgen 04-01*, 06-11, 87 rechtskracht 04-05*, 124, K48(3/2006) rechtsmiddel K4(1/2004) rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59 rechtstreekse werking 04-06*, 43, 84, 91, 131, K4(1/2005), 05-36, 06-05, 14*, K17(1/2006), K23(2/2006) rechtszekerheidsbeginsel 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133, 148, 156, 05-16, 21, 51, 06-33, 34, 146 rechtverkrijgende 05-42 recreatieterrein 04-61, 06-29 recreatiewoning 04-24*, 05-17*, 28, 86, K73(3/2005), 138, 06-42*, 102 recycling 04-01* redelijke termijn 06-73 referentiemeting referentieniveau K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004), K81(4/2005), K44(3/2006) reformatio in peius K89(4/2004) regionaal openbaar lichaam 04-30 regionaal structuurplan 04-30 representatieve bedrijfssituatie K9(1/2004), 04-92 revisievergunning K18(1/2004), K84(4/2004), K32(2/2006) richtlijn richtlijnconform 04-84, K78(4/2004) riolering 05-48 risico-aanvaarding K37(2/2004) rode contour 05-141 routering 05-09 ruimte voor ruimte 05-98 saldering 06-133, 136 saldomethode 06-03, 50, 89 saneringsplan 05-43*, K51(4/2006) saneringsplicht saneringssituatie 06-59
StAB
4 / 2006
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
saneringsurgentie 05-43* schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 05-35 schadebesluit 04-09, K12(1/2004) schadefactor 06-39 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding 04-09, K12(1/2004), K98(4/2005) schaduwschade 06-117 schepen 05-40 Schiphol K19(1/2004) schorsende werking 04-132 schorsing 04-67 schorsing opheffen 04-132 seksinrichting 04-35 significante gevolgen 04-06*, 48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03, K7(1/2005), K20, 36, 05-113, 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 131 soortenbescherming 04-25, 04-47, K29(2/2005), K62(4/2006) speciale beschermingszone 04-23, 26, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, K14(1/2005), 36, 43*, 05-113, 06-05, 111*, 113, 140 splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai K32(2/2004) sportcomplex 06-53 stadsproject 05-79 stand der techniek 05-118, 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 stankgevoelige bebouwing K49(2/2005) stankcirkel 06-138* stankhinder 06-138* stofverspreiding K86(4/2005) storten 05-38* straffactor streefnorm streekplan 04-21, 87* Structuurschema Militaire Terreinen 05-126
105
termijnoverschrijding K21(1/2004), K84(4/2005), K12(1/2006) terras K27(2/2004) terreinafscheiding 04-18 terugwerkende kracht 04-103, 05-92, 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 04-41, 04-60, 126, 127*, 05-107*, 0670, 98 tijdelijke vergunning K81(4/2004), 05-124, K12(1/2006), K52(4/2006) toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07, K53(2/2005), 06-13, 121, 131 toetsing 04-137 toetsingskader 04-131, 05-11*, 05-27, K31(2/2005) toezegging K21(1/2005) toezending besluit K84(4/2005) toezichthoudend orgaan tonaal geluid K22(2/2004) trillinghinder tuin 04-11*, 54*, 105*, 106, 05-123, 05-143 uit te werken bestemming 06-139 uitbreidingsmogelijkheid 04-76, 06-29, 63, 146 uitrijden mest uitvoerbaarheid 04-107, 108, 143, 05-66, 99 uitvoerbeperking 06-06 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg 04-11* uitwerkingsplan 04-16, 17, 149, 05-51, 52, 89, 06-19*, 136, 138*, 139, 147* uitwerkingsregels 04-113, 116, 06-25, 147* uitzicht 06-01 UMTS-mast 06-135
taxatie (methode) 06-38 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 04-149, 05-127, 06-05, 68*, 69, 109, 137* termijn K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85, 05-85, 124, K12(1/2006) termijnbepalingen K12(1/2006)
veiligheid K13(1/2005), 06-83 veiligheidsrisico 06-83 veiligheidszone K13(1/2005), 05-18, 125 veranderingen 05-02* veranderingsvergunning 05-02* verbindendheid 04-28 verbrandingsmotor 05-06* verdrag 05-123 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 04-03, 127*, 05-06, K18(1/2005), 05-38*, K74(3/2005), 139, K49(4/2006) vergunningsaanvraag K85(4/2004), 06-15
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2006
106
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006
verkapte weigering K60(3/2005) verkeersbewegingen 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84, K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09, 0540, K18(1/2006), K58(4/2006) verkeersontsluiting 05-92 verkeersveiligheid K88(4/2004)*, 05-73 verkennend bodemonderzoek vernietiging 04-13, 103, 119 vertrouwensbeginsel 04-154, 155* vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)* vervallen vergunning 04-42, K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), K96, 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006) vervaltermijn 05-80 vervangingsbesluit 05-53*, 97 vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004) vervoersplan 05-40 verwachting 05-30, 90* vingerwijzing 04-15 visuele hinder K83(4/2004) vloeistofdicht K3(1/2004)*, K20*, 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 04-66, 136, 0-55, 06-61, 74, 76, 145, 150 vogelgebied 04-131, 132, 05-03, 113 vogelrichtlijn 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11*, K61(3/2005), 05-113, K17(1/2006), 06-89 voorbereiding 06-137* voorschriften 04-08, K45(2/2004), K47, K57(3/2004), 05-02, 76 voorschriften veranderingsvergunning K45(2/2004), 05-02 voorschriften wijzigen 05-02, 05-76 voortgezet gebruik 05-133 voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 03-36, 04-161, 05-70*,71*, 72*, 108*, 110, 145, 06-78, 79, 115, 151, 152 voorzieningen K3(1/2004)*, K12, K60(3/2004) voorzorgsbeginsel 04-131, K78(4/2004), 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005), 05-113 vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18, 23, 31, 55, 58, 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146 vuurwerk K55(2/2005), 05-123
waterschap 05-137* wegverkeerslawaai K2(1/2004)*, 06-41 weigering 04-68, K46(2/2005), K3(1/2006) weiland 04-128, 05-84, 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk 05-38* werknemers 05-104 werktijden 05-45* wetsafbakening K23(1/2005), 05-37, 73 wijziging aanvraag 05-115 wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijzigingsbevoegdheid 04-137, 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99, 06-60 wijzigingsplan 04-12, 62*, 05-26, 31, 06-20, 28, 108* windmolen/turbine 04-07, 05-30 woon- en leefklimaat K2(1/2004)*, 04-68, 05-33, 65, 142, 06-108* WOZ-waarde 06-114 wraking
waardevermindering 04-78*, 161, 05-110, 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 04-131, 132, 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
zandwinning K74(4/2004) zeggenschap 04-46, K70(3/2004), 04-125, 0547, 122*, 06-07, K40(3/2006) zelf in de zaak voorzien K82(4/2005)*, 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zendinstallatie 05-58, 61 zettingsschade zich ontdoen van 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 04-62*, 06-69 zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege K73(3/2004), 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit K2(1/2004)* zonegrenswaarde K17(1/2004), K30(2/2004), K39*, 04-92, 93, K90(4/2004), 05-85, 118, 06-85* zonering K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46, 85, 118*, 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122 zorgplichtbepaling 05-10, 121*, K92(4/2005) zorgvuldige voorbereiding 04-111, 145 zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87* zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004)
StAB
4 / 2006
Doorlopend trefwoordenregister 2004-2006 Doorlopend artikelgewijs register 2004-2006
107
107
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 04-135, K25(1/2005), K77(4/2005), 06-126, K57(4/2006), 134, 141 artikel 1:3 04-69, K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62, K40(2/2005) artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 0443, 50, K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111, 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90*, 06-36, 111*, K44(3/2006) artikel 3:4 05-49, 90* artikel 3:11 05-66, 135, 06-109 artikel 3:12 04-13, 80, 06-69, 105 artikel 3:24 K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005), 06-05 artikel 3:25 K42(2/2004) artikel 3:28 05-85 artikel 3:40 06-20 artikel 3:42 04-134 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144, K50(2/2005), 05-59, 06-145 artikel 4:6 04-118 artikel 4:81 04-51 artikel 4:82 04-134 artikel 4:84 04-151 artikel 5:21 K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63, 05-111, K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006) artikel 5:24 04-49, K65(3/2004) artikel 5:25 04-49, K75(4/2004), K11(1/2005), 05-81, 05-111 artikel 5:32 K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-101*, 05-121*, K90(4/2005), K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006) artikel 6:2 05-64 artikel 6:3 04-64 artikel 6:5 05-144, K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 05-144, 06-72 artikel 6:11 K84(4/2005), 06-75 artikel 6:21 05-130 artikel 7:9 04-119
artikel 7:11 K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) artikel 7:12 04-68, 80, 144, 161, 05-14, 15, 90*, 06-111* artikel 7:15 K78(4/2005) artikel 8:29 05-135 artikel 8:47 05-14 artikel 8:72 05-92 artikel 8:72 lid 3 04-01*, 06-11, 21 artikel 8:72 lid 4 04-12, 15, 118, 05-14, 34, 64, 101*, K82(4/2005)*, K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 04-12, 05-64, 06-113, 114 artikel 8:75 K14(1/2004), K78(4/2005) artikel 8:86 04-158 artikel 8:87 04-132 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 04-13, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156, 05-16, 18, 22*, 60*, 06-19*, 69 artikel 10:29 04-58, 06-21, 29 artikel 10:30 05-88 artikel 10:31 05-64
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 04-22, 59 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 05-142 Besluit beheer autowrakken artikel 5 04-08 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 K100(4/2005) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 04-18 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 K53(4/2002) artikel 5 06-10 Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112
4 / 2006
108
Doorlopend artikelgewijs register 2004-2006
Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006)
artikel 20 04-73
Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K32(2/2004)
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 04-25
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 K24(2/2004), K10(1/2005), 05-100 artikel 7 K24(2/2004)
Burgerlijk Wetboek artikel 5:48, 06-67* artikel 5:50 04-71
Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K10(1/2004)
Drank- en Horecawet 06-112
Besluit luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157, 05-19, 59, K59(3/2005), K72, 134, 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104
EEG-richtlijn 85/337 06-97*
Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006) Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 04-64 Onderdeel C, bijlage 04-64, 05-60*, 06-81*, 97* Onderdeel D 04-04, 26, 87*, 112, 113, 05-132*, 97* artikel 2 04-112, 113, 05-60*, 132* Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 04-40*, 05-83 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 04-128 artikel 5 K54(2/2005 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 04-40*, 05-83 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 05-53* artikel 7 04-34 artikel 9 04-72, 108, 143, 05-66, 135, 06-26* 137* artikel 10 04-27 artikel 12 04-143, 05-135, 06-70 artikel 14 04-143 artikel 16 04-18, 19, 62* artikel 19 04-60, 06-70, 98 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) artikel 4 05-12 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004) artikel 3 K59(3/2004) EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 04-23, 47, K14(1/2005), 05-36, 06-113 artikel 9 K17(1/2006) EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 04-47, 05-04, 36, 06-140 artikel 6 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140 artikel 7 06-113 Bijlage IV 04-25 EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 9 en 12 04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11, 40, 44*, 47*. 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131 artikel 20 04-48* Bijlage I 06-84*, K55(4/2006) EG-richtlijn 97/11 06-97*
StAB
4 / 2006
Doorlopend artikelgewijs register 2004-2006
EG-richtlijn 1999/30 04-56 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 04-08 EG-richtlijn 2003/35 06-97* EG-Verdrag artikel 10 05-04, K7(1/2005), 05-43, 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 04-01*, 05-12, 06-92, K39(3/2006) artikel 7 32, K42(2/2005) Experimentenwet stad en milieu artikel 3 05-79 artikel 4 05-79 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 6 K38(2/2005), 06-73 artikel 8 K16(1/2004), 04-24*, 05-143 artikel 10 05-61 Flora- en faunawet artikel 11 04-25, 110 artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110, K29(2/2005), K39, K83(4/2005) artikel 12, 60 K17(1/2006) Gemeentewet artikel 125 K57(3/2005) artikel 150 04-62* artikel 229 04-159 Grondwaterwet artikel 14b K7(1/2005) artikel 23 05-74 artikel 24 K26(1/2005) Grondwet artikel 10 K16(1/2004) artikel 93 en 94 05-61 artikel 120 04-09
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 05-125 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 K7(1/2004) bijlage I, 04-41, 42, 44, 83*, 05-06*, 38*, 41*, 44, 06-93, K43(2/2005) Kernergiewet artikelen 15 en 15a 05-117 Luchtvaartwet artikel 25 K19(1/2004) artikel 25a K71(3/2004) Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 12 06-133 Mijnbouwwet artikel 40 04-44, 04-126 Monumentenwet artikel 20 06-58 Natuurbeschermingswet artikel 12 K33(2/2004), 04-131, 132, 05-11*, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49 artikel 13 K18(1/2005) artikel 19 06-113 Ontgrondingenwet artikel 3 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59 artikel 8 06-59 artikel 10 06-59 Tracéwet artikel 15 04-29 artikel 20 04-29 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15
StAB
4 / 2006
109
110
Doorlopend artikelgewijs register 2004-2006
Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K55(2/2005)
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004), 05-06*, K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005), 05-119, 06-07, K16(1/2006), 0642*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006) artikel 1.1 lid 2 05-40, 48, 05-116
artikel 1.1 lid 3 en 4 K10(1/2004), 04-41, 44, 46, K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004), 04-124, 127, 128, 05-39, 122*, K91(4/2005), 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124 artikel 1.1a 05-10, 05-121* artikel 7.2 04-64, 113, 05-60*, 06-81 artikel 7.4, 7.8b e.v. 04-04, 26, 04-87*, 112, K61(3/2005), 05-132*, 06-97* artikel 7.8b 04-64, K61(3/2005), K68, K94(4/2005)*, 05-132*, 06-91 artikel 7.10 05-60* artikel 7.27 04-113 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97* artikel 8.1 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40, K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02, 115, 06-90*, K40(3/2006) artikel 8.2 K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004), 05-41*, 44, K34(2/2005), K43, K82(4/2005)*, K99, 06-127 artikel 8.3 04-89, 130, 06-127 artikel 8.4 K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005), K69(3/2005), 05115, 06-90* artikel 8.5 K44(2/2004), K32(2/2006) artikel 8.8 K9(1/2004), K17, K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72, K74(4/2004), K90, 05-07, K53(2/2005), 05-118*, 06-13, 85*, 122, 131 artikelen 8.10 en 8.11 K72(4/2002), K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69 artikel 8.11 lid 3 K25(2/2004), K26, 04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09, 05-77, 78*, K71(3/2005), K73, 05-118*, 06-85* artikel 8.12 K62(3/2004), 05-08 artikel 8.13 05-40 artikel 8.15 K72(3/2004), 05-75 artikel 8.17 K85(4/2004), 05-124, K52(4/2006) artikel 8.18 04-42, K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006) artikel 8.19 K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130, K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52, 05-114, K2(1/2006), 06-128* artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004), 05-76, 06-88
*
StAB
Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005) artikelen 3 en 6 05-07, 82 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 05-112 Wet bodembescherming artikel 1 06-02 artikel 13 05-10, K11(1/2005), 05-121* artikel 39 05-43*, K51(4/2006) Wet geluidhinder artikel 1 K9(1/2004), K18(1/2006), 06-59 artikel 41, 42 K30(2/2004), 05-46, 125, 06-87 artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 K30(2/2004), K39, K71(3/2004) , 05125, 136, 06-96 artikel 59 K9(1/2004), 04-93, K73(3/2004), 05125, 06-13 artikel 61 05-125, 136, 06-96 artikel 67 06-96 artikel 69 06-96 artikel 73 04-93 artikel 74 K2(1/2004)*, 04-106, 140 artikel 76 04-140 artikel 77 04-106 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 04-140, 06-19* artikel 83 K51(3/2004), 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100a K51(3/2004) artikel 103 04-140 artikel 104 06-59 artikel 157 K47(2/2005), K93(4/2005), 06-41
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2006
Doorlopend artikelgewijs register 2004-2006
artikel 8.24 04-92, K81(4/2004), 05-124, K12(1/2006) artikel 8.25 04-45*, 06-88, K61(4/2006) artikel 8.26 05-75 artikel 8.40 K2(1/2005), 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 K4(1/2004) artikel 8.45 04-08 artikel 10.1 K92(4/2005) artikel 10.2 K63(3/2004), 05-47, K5(1/2006), K27(2/2006) artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 05-81 artikel 13.4 K44(2/2005), K48 (3/2006) artikel 13.7 05-46, 06-87 artikel 15.20 K12(1/2004), K78(4/2005), K98 artikel 17.1 en 17.2 04-07, 49, K68(3/2004), 04133, 05-05, K60(3/2005), K7(1/2006), 06-118, 119* artikel 18.2 04-124, 05-119, 06-127 artikel 18:12 05-50, 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 04-46 artikel 20.6 04-43, K63(4/2006), K66 artikel 20.8 04-05*, 04-124 Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 K78(4/2004) Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 04-61 Wet op de Raad van State artikel 37 04-135 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 05-57 artikel 2a 05-57 artikel 4a 04-34, 69, 104 artikel 6a 04-62*, 113, 06-66 artikel 10 04-17, 59, 05-143, 06-19*, 20, 97* artikel 11 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137, 0526, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99, 131, 142, 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139 artikel 14 05-16, 06-32 artikel 15 04-17, 51, 59, 144, 149, 05-18, 31, 55, 58, 06-19*, 06-32, 70, 99, 103 artikel 17 04-60, 05-87, 06-70, 98 artikel 19 04-64, 71, 73, 100, 103, 110, 114, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
111
135, 143, 144, 151, K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005), K67, 05-96, 97, 130, 06-71, 100, 142 artikel 19a 05-97, 06-71 artikel 20 04-18 artikel 23 04-70, 06-66, 69, 105, 109 artikel 24 04-69, 05-57 artikel 26 04-13, 05-64, 06-107 artikel 27 04-13, 05-63, 64, 06-26* artikel 28 04-55, 69, 97, 103, 05-63,64, 88, 06-35, 107 artikel 29 05-53*, 97 artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32, 89, 06-74, 146 artikel 35 04-33 artikel 36l 04-30 artikel 39 05-57 artikel 40 06-33 artikel 44 04-138*, 146, 06-32 artikel 49 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161, 05-19, 34, 35, 70, 71, 72, 107*, 108*, 109, 110, 144, 145, 146, 147, 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152 artikel 54 05-29, 06-134 artikel 56 06-20 artikel 56b 06-20 Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138* Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb 05-136* Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K48(2/2004), 06-15, K6(1/2006) artikel 1 lid 5 05-01, K23(1/2005) artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004)
StAB
4 / 2006
112
Doorlopend artikelgewijs register 2004-2006
Woningwet artikel 1 06-106 artikel 9 05-96 artikel 12 06-58 artikel 40 05-87 artikel 43 04-18 artikel 44 04-29, 06-58, 132 artikel 45 04-60, 05-87, 06-70 artikel 46 05-69* artikel 50 05-32 artikel 51 05-69* artikel 56 06-132
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2006
StAB 4 / 2006
4
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2006
Boom Juridische uitgevers