StAB 2 / 2005
2
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2005
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 10 Artikel 14 Milieu 43 Milieu kort 53 Ruimtelijke ordening 86 Planschadevergoeding
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift (voorheen Nieuwsbrief) StAB 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005.
93 Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2005, nr. … In 2005 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe, (UU) en medewerkers StAB Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl
Abonnementen StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 95,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 24,–. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1573-806X
Inhoud
Milieu 14
05-36 ABRvS 12 januari 2005 nr. 200402554/1 inzake art. 4, eerste lid EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) en art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (West Maas en Waal) Verweerder heeft ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar de gevolgen van de ammoniakemissie- en depositie voor het op 1650 meter afstand gelegen natuurgebied.
15
05-37 ABRvS 19 januari 2005 nr. 200401847/1 inzake art. 8.10 en art. 8.11 Wm en de Luchtvaartwet (Bernheze) Geluidsbelasting van vliegbewegingen moet in dit geval via Wet milieubeheer worden geregeld; minst belastende vliegroutes zijn ten onrechte niet onderzocht.
17
05-38* Vz ABRvS 7 februari 2005 nr. 200409578/2 inzake art. 8.4 Wm, bijlage I, categorie 28.3, onder c Ivb en bijlage I, categorie 28.1, onder c Ivb (GS Friesland) Voor toepassen van gevaarlijke afvalstoffen in een geluidswal is een vergunning krachtens de Wm vereist.
18
05-39 Vz ABRvS 8 februari 2005 nr. 200500197/2 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Brummen) Aparte rechtspersonen die behoren tot dezelfde groep van bedrijven die centraal worden aangestuurd, kunnen één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen.
19
05-40 ABRvS 9 februari 2005 nr. 200308170/1 inzake art. 1.1, tweede lid, aanhef en onder b Wm en art. 8.13 Wm (Helmond) In milieuvergunning kunnen verplichtingen worden opgenomen over het stimuleren van bepaalde vervoersvormen.
21
05-41* ABRvS 9 februari 2005 nr. 200405894/1 inzake art. 8.2 Wm en bijlage I, categorie 28.4, onder f Ivb (GS Limburg) De oprichting van grondwallen met afvalstoffen is geen (zelfstandige) inrichting nu het gaat om eenmalige toepassing van afvalstoffen. 2305-42 Vz ABRvS 16 februari 2005 nrs. 200401481/1 en 200401481/2 inzake art. 8.20, eerste lid Wm (GS Gelderland) Eigendom perceel brengt niet zonder meer mee dat eigenares rechtsopvolger is van de vergunning; niet aangevraagde en vergunde activiteit is geen kwestie van handhaving indien deze activiteit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
25
05-43* ABRvS 2 maart 2005 nr. 200402711/1 inzake art. 39 Wbb, art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en art. 10 EG-Verdrag (Den Haag) Habitatrichtlijn is van toepassing op besluit tot instemming saneringsplan bodemverontreiniging; optreden van significante effecten op nabijgelegen speciale beschermingszone is niet uit te sluiten.
28
05-44 ABRvS 2 maart 2005 nr. 200404717/1 inzake EG-richtlijn 96/61 (IPPC), art. 8.2 Wm en bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6 Ivb (Tubbergen) IPPC-bezwaar kan niet eerst ter zitting worden aangevoerd; brijvoer is beoogd product en (mede) om die reden geen afvalstof.
30
05-45* Vz ABRvS 2 maart 2005 nr. 200500864/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Sliedrecht) Melding van uitbreiding werktijden kan in beginsel worden toegestaan.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2005
Inhoud
33
35
36
37
05-46 ABRvS 22 maart 2005 nr. 200402102/1 inzake art. 13.7 Wm en art. 41 Wgh (GS Gelderland) Aanhoudingsplicht vergunningaanvraag nu sprake is van een zoneringsituatie als bedoeld in artikel 41 Wet geluidhinder; wetsuitleg artikel 13.7 Wet milieubeheer. 05-47 ABRvS 23 maart 2005 nr. 200407882/1 inzake art. 10.2 Wm en art. 5:32 Awb (Jacobswoude) Ondanks dat appellante de verontreinigde grond niet zelf op de bodem heeft gebracht, is zij aan te merken als overtreder. 05-48 ABRvS 30 maart 2005 nr. 200401926/1 inzake art. 1.1, tweede lid, aanhef en onder b Wm en art. 8.11, derde lid Wm (GS Overijssel) In een Wm-vergunning kunnen voorschriften ter bescherming van de gemeentelijke riolering worden gesteld. 05-49 ABRvS 30 maart 2005 nrs. 200407661/1 en 200408521/1 inzake art. 3:4 Awb (Sluis). Met (expliciet) gedogen dient het bevoegd gezag nog terughoudender te zijn dan met het weigeren om te handhaven; i.c. geen reden om te gedogen. 4005-50 Vz ABRvS 30 maart 2005 nr. 200501676/1 inzake art. 18.12 Wm, art. 5:21Awb en art. 5:32 Awb (GS Overijssel) Vergunningen zijn terecht ingetrokken; gelet op o.a. de onvoldoende coöperatieve houding van verzoekster in het verleden was verweerder tevens bevoegd om preventieve handhavingsbesluiten te nemen.
3
Milieu Kort 43
K29 ABRvS 29 december 2004 nr. 200403380/1 inzake art. 75 Flora- en faunawet (minister LNV) Ontheffing op grond van de Flora- en faunawet heeft betrekking op de soortenbescherming en de Habitatrichtlijn ziet op gebiedsbescherming.
43
K30 ABRvS 5 januari 2005 nr. 200400393/1 inzake art. 7:11 en art. 10:3 Awb (SittardGeleen) Burgemeester mag in mandaat niet beslissen op bezwaarschrift tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders.
43
K31 ABRvS 12 januari 2005 nr. 200402756/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet (minister LNV) Maatschappelijk belang bij doortrekken weg niet zodanig dat het belang bij de bescherming van het natuurmonument daarvoor moet wijken.
44
K32 ABRvS 12 januari 2005 nr. 200403463/1 inzake art. 1, aanhef en onder p Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer en art. 49 en 68 Wgh (Zeewolde) Kampeerterrein kan niet als geluidgevoelige bestemming worden aangemerkt.
44
K33 Vz ABRvS 13 januari 2005 nr. 200410173/1 inzake art. 5:32 Awb (GS Zuid-Holland) In dwangsombesluit kan ook een maximaal te verbeuren bedrag per maand worden opgenomen.
StAB
2 / 2005
Inhoud
4
44
44
45
K34 ABRvS 19 januari 2005 nr. 200308700/1 inzake art. 8.2 Wm, bijlage I, categorie 8.2, aanhef en onder b Ivb en art. 5 Destructiewet (Breda) Ambtshalve toets naar bevoegdheid; door van toepassing zijn van de Destructiewet is niet verweerder maar het college van GS bevoegd om te beschikken. K35 ABRvS 19 januari 2005 nr. 200403109/1 inzake art. 5:21 en 5:32 Awb (GS Gelderland) Vergunning niet uitgevoerd als Groen Labelstal; verweerder heeft ten onrechte geweigerd om handhavend op te treden. K36 ABRvS 26 januari 2005 nr. 200400465/1 betreffende art. 8.10 en 8.11 Wm (Den Haag) Voetbalwedstrijden behoren tot de representatieve bedrijfssituatie zodat de ontheffingsregeling voor geluidsgrenswaarden daarop niet van toepassing is. Voorts is niet aangetoond dat aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit voor stikstofdioxide en fijn stof kan worden voldaan. Gemeente is mede verantwoordelijk voor aanpak zwevende deeltjes.
46
K37 ABRvS 2 februari 2005 nr. 200403302/1 betreffende art. 8.10, derde lid en art. 8.10, vierde lid Wm (GS Gelderland) In dit geval geen reden om onderzoek te laten doen naar de integriteit van vergunningaanvrager.
46
K38 ABRvS 9 februari 2005 nr. 200305972/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet, art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (minister LNV) Ondanks dat vergunningstermijn inmiddels is verstreken, blijft procesbelang voor appellanten aanwezig. Arrest Hof van Justitie EG niet in strijd met Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
47
K39 ABRvS 9 februari 2005 nr. 200403391/1 inzake art. 68 Flora- en faunawet (GS Friesland) Zeer ruime ontheffing voor vangen en doden van vossen ter voorkoming van schade aan weidevogels niet deugdelijk gemotiveerd.
47
K40 ABRvS 9 februari 2005 nr. 200409482/2 inzake art. 1:3 Awb (Nijmegen) Verlening goedkeuring aan een akoestisch rapport dat is opgesteld op grond van een vergunningvoorschrift is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
47
K41 Vz ABRvS 10 februari 2005 nr. 200410394/1 inzake art. 5:21 en 5:32 Awb (GS Zuid-Holland) Bij niet naleven voorwaarden gedoogbeschikking ontvalt grond aan gedoogbeschikking.
48
K42 Vz ABRvS 14 februari 2005 nr. 200410588/1 inzake art. 7 EG-Verordening 259/93 (EVOA) (minister VROM) Bezwaar tegen voornemen tot uitvoer van afvalstoffen kan ook betrekking hebben op beoogde wijze van nuttige toepassing in het land van bestemming; bij beoordeling effecten van voorgenomen nuttige toepassing mogen de criteria van het land van verzending worden gehanteerd, ook al zijn die strenger dan de criteria in het land van bestemming, mits beoordeling stoelt op relevant wetenschappelijk onderzoek.
48
K43 ABRvS 16 februari 2005 nr. 200405169/1 inzake art. 8.2 Wm, bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6o Ivb en art. 5:32 Awb (GS Noord-Holland) Bij het bepalen van de capaciteit is de opslagcapaciteit en niet de feitelijke omvang van de opslag van belang.
StAB
2 / 2005
Inhoud
48
K44 ABRvS 16 februari 2005 nr. 200407536/1 inzake art. 13.4, aanhef en onder b Wm (Hengelo) Verspreidingsgebied kennisgeving afhankelijk van aard inrichting en de te verwachten milieubelasting.
49
K45 Vz ABRvS 16 februari 2005 nr. 200500568/2 inzake art. 5:32, vijfde lid Awb (Oude IJsselstreek) Dwangsom met begunstigingstermijn van ruim een jaar moet eerder als gedoogbesluit dan als handhavingsmaatregel worden aangemerkt.
49
K46 ABRvS 23 februari 2005 nr. 200404960/1 inzake art. 8.10 Wm (Veere) Vergunning kan niet worden geweigerd op grond dat aanvrager geen drijver van de inrichting is.
49
K47 ABRvS 23 februari 2005 nr. 200405771/1 inzake art. 157 Wgh en art. 1a Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (Utrecht) Vaststelling hogere grenswaarden per geluidsbron; geen verslechtering gecumuleerde geluidsbelasting ten opzichte van bestaande situatie.
50
K48 ABRvS 2 maart 2005 nr. 200403342/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet en art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (minister LNV) Het mechanisch winnen van pieren in de Waddenzee is een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn; uitleg voorzorgbeginsel in PKB-Waddenzee strookt niet met de uitleg die het Hof van Justitie EG daaraan heeft gegeven.
5
50
K49 ABRvS 16 februari 2005 nr. 200404254/1 (Druten) Groentewinkel aan te merken als stankgevoelig object. Geen sprake van bestaande rechten.
50
K50 Vz ABRvS 11 maart 2005 nr. 200410557/1 en 200410564/1 inzake EG-richtlijn 96/61 en art. 3:2 en 3:46 Awb (Groesbeek) Voor wat betreft beoordelingskader IPPCrichtlijn is ten onrechte alleen rekening gehouden met de ammoniakemissie vanwege de inrichting.
51
K51 ABRvS 16 maart 2005 nr. 200406755/1, 200406965/1, 200406913/1 en 200406883/1 inzake art. 2 Wet ammoniak en veehouderij (GS Overijssel) Verweerder was niet bevoegd om kwetsbare gebieden aan te wijzen die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS); de EHS kan ook bestaan uit ecologische verbindingszones.
51
K52 Vz ABRvS 22 maart 2005 nr. 200500930/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (GS NoordBrabant) Door melding ontstaat een andere inrichting dan vergund; voorts ontbreken gegevens in melding.
51
K53 ABRvS 23 maart 2005 nr. 200407747/1 inzake art. 8.8, eerste lid en onder c Wm (Barneveld) Vergunning ten onrechte geweigerd op grond van toekomstige ontwikkelingen.
StAB
2 / 2005
Inhoud
6
52
52
K54 ABRvS 23 maart 2005 nr. 200408985/1 inzake art. 5, eerste lid, aanhef en onder a, bijlage, voorschrift 4.1.1. en voorschrift 4.1.2. Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Best) Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot het bij nadere eis stellen van hogere geluidsgrenswaarden dan de standaardnorm. K55 ABRvS 30 maart 2005 nr. 200407951/1 inzake art. 1.1.1, eerste lid Vuurwerkbesluit (Reeuwijk) Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat een woonkeet dan wel een woonwagen die in gebruik is als dienst- of bedrijfswoning geen kwetsbaar object is in de zin van het Vuurwerkbesluit.
Ruimtelijke Ordening 53
05-51 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200308242/1, Haarlem/uitwerkingsplan ‘Raaks’ Het plan biedt de eigenaren en gebruikers onvoldoende duidelijkheid of voor een bepaald bouwvoornemen een bouwvergunning kan worden verleend en of een bepaald voorgenomen gebruik in overeenstemming met het plan kan worden geacht.
55
05-52 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200403473/1, stadsdeel Westerpark/uitwerkingsplan ‘Uitwerking 15 van het bestemmingsplan ‘Staatsliedenbuurt’ (KDV Van Beuningenplein 103)’. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp-uitwerkingsplan in een weekblad is in strijd met hetgeen in het moederplan omtrent de publicatie van de terinzagelegging is bepaald. Het onderzoek inzake de geluidbelasting op de gevels van de omringende woningen vanwege het geluid van spelende kinderen op de buitenspeelplaats van een kinderdagverblijf berust op een onjuiste aanname. Niet is gegarandeerd dat het kinderdagverblijf alleen zal worden gebouwd als ook de benodigde geluidswerende maatregelen zullen worden getroffen.
57
05-53* ABRvS 19 januari 2005, nr. 200403673/1, Kessel/verklaring van geen bezwaar Nu ook ten tijde van de beslissing op bezwaar de Nota Ruimte nog niet was vastgesteld, heeft de Minister van VROM het bouwplan voor een binnenmanege en een dierenartsenpraktijk, ten behoeve van de realisering waarvan gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO hebben verleend, terecht getoetst aan de PKB Vinex en de PKB Vinac.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2005
Inhoud
De Minister heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de te realiseren gebouwen een substantiële bouwkundige ingreep van niet-agrarische aard in het buitengebied vormen die zich niet verdraagt met de gele koers in de PKB Vinex. Het besluit van gedeputeerde staten is in kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid. 61
05-54 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200403729/1, Anna Paulowna/handhaving Tegen het zonder de vereiste bouwvergunning geplaatste hekwerk behoefde in dit geval niet te worden opgetreden.
61
05-55 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200406063/1, Someren/bestemmingsplan ‘Lage Akkerweg, derde fase’ Toepassing van de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging of uitoefening van een bedrijf vermeld in categorie 4 van de Categorale Bedrijfsindeling, of een daaraan gelijk te stellen bedrijf, mits het bedrijf binnen en buiten het plangebied geen onevenredige milieubelasting oplevert, kan tot gevolg hebben dat de aard van het bedrijventerrein verandert. Omdat geen sprake is van een ondergeschikte verandering van het plan, is het desbetreffende voorschrift in strijd met artikel 15 van de WRO.
63
05-56 ABRvS 26 januari 2005, nr. 200306353/1, Valkenswaard/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’ Het streekplan Noord-Brabant 2002 staat uitbreiding van een omvang van 1,5 ha zonder voorbehoud toe, en niet pas als de noodzaak wordt aangetoond.
63
05-57 ABRvS 26 januari 2005, nr. 200307350/1, Ministerraad/planologische kernbeslissingplus ‘Project Mainportontwikkeling Rotterdam’
7
Een concrete beleidsbeslissing in een PKB, waarvan de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet niet mag afwijken, dient op dezelfde wijze te worden gemotiveerd als een bestemmingsplan. 65
05-58 ABRvS 2 februari 2005, nr. 200405504/1, Voorst/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning Toepassing van de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het autotelefoonnet met de daarbij behorende voorzieningen heeft tot gevolg dat een bestemming kan worden gewijzigd en mist daarom verbindende kracht wegens strijd met artikel 15 van de WRO.
66
05-59 ABRvS 9 februari 2005, nr. 200400323/1, Amsterdam/bestemmingsplan ‘Stationseiland’ Ten tijde van het bestreden besluit kon niet anders worden geconcludeerd dan dat de per 1 januari 2005 geldende jaargemiddelde en 24 uurgemiddelde grenswaarden voor zwevende deeltjes, alsmede de per 1 januari 2010 geldende jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide, op enkele plaatsen binnen het plangebied zullen worden overschreden. Nu op de De Ruijterkade sprake is van een saneringssituatie dient inzichtelijk te zijn of zich een verbetering van de luchtkwaliteit voordoet die in voldoende mate bijdraagt aan de verwezenlijking van beleid dat erop is gericht de in het Besluit gestelde grenswaarden te bereiken en dient zo nodig te zijn bezien of het gelet op de verwezenlijking van dat beleid noodzakelijk is aanvullende maatregelen te treffen waarmee een verdergaande reductie van de emissie door het verkeer wordt bereikt. De stelling dat de overschrijding mogelijk nog kan worden gemitigeerd door het toepassen van bepaalde ventilatietechnieken is niet onderbouwd. Het betoog dat de overschrijding van de grenswaarden aan de IJ-zijde moet worden
StAB
2 / 2005
Inhoud
8
aanvaard, omdat in het plangebied als geheel een aanzienlijke verbetering van de luchtkwaliteit optreedt, is onvoldoende onderbouwd. Bij het bepalen van de achtergrondwaarden in een lokale situatie zijn in beginsel zowel metingen als het hanteren van een model toegestaan. 69
74
05-60* ABRvS 9 februari 2005, nr. 200401688/1, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘LeeuwardenZuid, fase A’ Het voorliggende bestemmingsplan is het eerste ruimtelijke plan als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 dat voorziet in de bouw van 6500 woningen in het gehele gebied De Zuidlanden. Het wettelijk verplichte onderzoek naar de milieugevolgen van de ontwikkeling van De Zuidlanden als geheel dient plaats te vinden bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan, ook al voorziet dit plan slechts in de ontwikkeling van de eerste fase van De Zuidlanden (maximaal 1856 woningen). Milieueffecten dienen te worden onderzocht op een niveau dat past bij de plaats in de keten van besluitvorming waaraan de m.e.r.-plicht is gekoppeld. Nu de plicht tot het maken van een milieueffectrapportage is gekoppeld aan een bestemmingsplan, zullen het detailniveau en de mate van uitgebreidheid van de milieueffectrapportage bij dat niveau moeten aansluiten. 05-61 ABRvS 9 februari 2005, nr. 200406606/1, Sint-Michielsgestel/vrijstelling en bouwvergunning Voor het verlenen van een bouwvergunning voor een zendmast behoeft geen vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO te worden gevolgd, mits is voldaan aan de voorwaarde dat de zendmast noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde rechten en zich geen situatie voordoet die, gelet op het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, beperking van die rechten rechtvaardigt.
75
05-62 ABRvS 16 februari 2005, nr. 200405603/1, Haarlemmermeer/bestemmingsplan ‘Waterstrook Ringvaart Haarlemmermeerpolder’ Het brengen van bestaand legaal gebruik onder een persoonsgebonden overgangsrecht moet in het algemeen worden beschouwd als een te ingrijpende inbreuk op de bestaande rechten en belangen.
76
05-63* ABRvS 16 februari 2005, nr. 200406752/1, Vianen/bestemmingsplan ‘Gaasperwaard’ In zijn bedenkingen heeft appellant het plan in zijn geheel bestreden. De delen van het beroep waarin appellant volgens de gemeenteraad en verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, kunnen als nadere argumenten daarvoor worden beschouwd.
77
05-64 ABRvS 23 februari 2005, nr. 200404709/1, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Tusken Moark en Ie’ Het niet nakomen door verweerder van de verplichting om tijdig een nieuw besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan leidt niet tot een goedkeuring van rechtswege na het verstrijken van de termijn. Van een onthouding van goedkeuring van rechtswege is evenmin sprake. Appellante had beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring.
78
05-65 ABRvS 23 februari 2005, nr. 200405615/1, Utrecht/bestemmingsplan ‘Tuindorp’ Niet alle mogelijke vormen van gebruik die op grond van de planvoorschriften zijn toegestaan, zijn, gelet op de nabijgelegen woonbebouwing, zonder meer aanvaardbaar. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is niettemin voldoende gewaarborgd gezien de toezeggingen van de zijde van het gemeentebestuur
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2005
Inhoud
ter zitting en het feit dat niet aannemelijk is dat het toegestane gebruik zonder meer zal leiden tot ernstige verkeers- en parkeerhinder. 79
05-66 ABRvS 9 maart 2005, nr. 200402053/1, Oegstgeest/bestemmingsplan ‘Rijnfront’ Onder bepaalde omstandigheden is het aanvaardbaar dat vertrouwelijke gegevens, die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd.
80
05-67 ABRvS 9 maart 2005, nr. 200402204/1, Lochem/bestemmingsplan ‘Recreatieterreinen’ De in de planvoorschriften opgenomen omschrijving van het begrip caravan bevat geen bepaling over het al dan niet bouwvergunningplichtig zijn van een caravan. Aan de gemeenteraad komt in beginsel de bevoegdheid toe in een bestemmingsplan een definitie van het begrip caravan op te nemen.
81
05-68 ABRvS 9 maart 2005, nr. 200406771/1, Aalburg/wijzigingsplan ‘Rivelstraat 2003’ Bij de beoordeling van de vraag of voldoende is aangetoond dat geen voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn, is van belang de mate waarin en de wijze waarop appellanten onderzoek hebben verricht naar het bestaan van deze bouwblokken.
83
9
Planschadevergoeding 86
05-70* ABRvS 12 januari 2005, nr. 200402061/1, Zaanstad/verzoek om planschadevergoeding Nu vaststaat dat de in het oude plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet is verwezenlijkt, komt daaraan noch in de vergelijking van het nieuwe plan met het oude plan, noch bij de beantwoording van de vraag of de planologische verslechtering voor appellant voorzienbaar was, betekenis toe. Finale beslechting van het geschil.
87
05-71* ABRvS 16 maart 2005, nr. 200404021, EchtSusteren/verzoek om planschadevergoeding Indien een op grond van de verleende vrijstelling ex artikel 19 van de WRO gegeven bouwmogelijkheden min of meer op één lijn zijn te stellen met die welke op grond van de wijzigingsbevoegdheid hadden kunnen worden gerealiseerd en de conclusie gerechtvaardigd is dat de planologische verslechtering in beide gevallen ongeveer dezelfde is, komt voor wat de voorzienbaarheid betreft betekenis toe aan de niet verwezenlijkte wijzigingsbevoegdheid in het oude planologische regime.
89
05-72* ABRvS 16 maart 2005, nr. 200406444/1, Epe/verzoek om planschadevergoeding Het oordeel van de rechtbank, dat appellant in dit geval rekening diende te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een nieuw agrarisch bouwperceel kon worden aangewezen, is juist. De rechtbank heeft hiertoe terecht de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar geacht, nu deze bevoegdheid beperkt was tot de bestemming ‘Agrarische doeleinden, klasse C, (agrarisch productiegebied)’.
05-69* ABRvS 16 maart 2005, nr. 200404056/1, Den Haag/vrijstelling en bouwvergunning Het feit dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar op grond van artikel 6a van de WRO een voorontwerp-bestemmingsplan ter inzage was gelegd, is niet voldoende om de in artikel 51, eerste lid, van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht te doorbreken.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2005
Artikel
10
Artikel
Afvalstof-Grondstof 1 Inleiding Sinds de arresten van het Hof van Justitie EG (het Hof) van 15 juni 20001 en de reactie daarop in de literatuur2 is een nieuwe reeks uitspraken verschenen van het Hof en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) die meer duidelijkheid verschaft over het thema afvalstof-grondstof. Het lijkt daarom weer eens tijd voor een beschouwing van de ontwikkelingen in de jurisprudentie,3 waarbij de aandacht vooral gericht is op de criteria die bij dit onderwerp een rol spelen. Is er een duidelijke lijn te destilleren uit deze uitspraken? Wordt aan bepaalde criteria meer gewicht toegekend dan aan andere? Wordt op het gebied van het civiele- en strafrecht de lijn van de bestuursrechter aangehouden? Anders gezegd: heeft de (meer recente) jurisprudentie er aan bijgedragen dat de praktijk beter uit de voeten kan met het begrip ‘afvalstof’? Definitie van het begrip ‘afvalstof ’ in het licht van regelgeving en jurisprudentie De definitie van het begrip afvalstof in artikel 1.1, eerste lid Wet milieubeheer is ontleend aan de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen (75/442/EG) en wordt omschreven als ‘alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij EG-richtlijn 75/442 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’. De genoemde bijlage I bevat een nietuitputtende opsomming van categorieën van afvalstoffen, hetgeen blijkt uit de vangnetcategorie Q16 die spreekt over ‘alle stoffen, materialen of producten die niet onder de hierboven (Q1-15) vermelde categorieën vallen’. Daarom is in de praktijk het accent komen te liggen op de vraag wat moet worden verstaan onder het ‘zich ontdoen van’, hetgeen samenhangt met de vraag wanneer sprake is van een afvalstof. Naar aanleiding van prejudiciële vragen van ABRvS heeft het Hof bij uitspraak van 15 juni 2000 bepaald dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld ‘met inachtneming van alle omstan-
digheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan’. Tevens heeft het Hof in dit arrest benadrukt dat de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing vormt dat sprake is van een afvalstof in de zin van EG-richtlijn 75/442. Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof gaat, kunnen zijn de omstandigheid dat de verwerkingsmethode van de stof een gangbare methode van verwerking van afvalstoffen is of dat de stof volgens de maatschappelijke opvattingen als een afvalstof wordt aangemerkt alsmede de omstandigheid dat – in geval van een productieresidu – de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen dan wel dat voor het gebruik bijzondere maatregelen voor het milieu moeten worden getroffen.
2
3
Een nadere beschouwing van het begrip ‘zich ontdoen van’ Zoals gezegd ligt het accent op de vraag of sprake is van een ‘zich ontdoen van, een voornemen zich te ontdoen van of een zich moeten ontdoen van’, in welke gevallen sprake is van een afvalstof. In de jurisprudentie van het Hof wordt daarbij gekeken naar de ‘houder’ van de stof en niet naar de ‘ontvanger’. Dat brengt mee dat de in procedures voor de Nederlandse rechter4 vaak gehoorde tegenwerping ‘ik accepteer toch
geen afvalstoffen’ geen hout snijdt, omdat de ontvanger automatisch ‘houder’ wordt indien bij de (oorspronkelijke) houder al sprake is van ‘afvalstof’. Indien
1. 2. 3.
4.
De arresten C-418/97 en C-419/97 (Arco Chemie en anderen). Zie o.a. het artikel van mr. J.C.R. Tieman ‘het ruime begrip afvalstoffen’ in M en R 2000, p. 229-236. Een recent overzicht van de afvalstoffenjurisprudentie over de periode 2000-2004 is opgenomen in het artikel van mr. dr. G.H. Addink ‘Afvalstoffenrechtspraak in vogelvlucht – Een overzicht van de afvalstoffen jurisprudentie over de periode 2000-2004’, M en R 2004, p. 470-482. ABRvS 7 juni 2001, nr. 199900529, HR 14 december 2004, nr. 01336/04E. In deze kwesties werden de ontvangers van afvalstoffen ‘houders’ omdat de vorige houders zich ontdeden van afvalstoffen.
StAB
2 / 2005
Artikel
wordt vastgesteld dat er sprake is van ‘zich ontdoen van’ door de houder is er in beginsel sprake van een afvalstof.5 Het is echter niet altijd duidelijk of sprake is van een ‘zich ontdoen van’.6 Om die duidelijkheid te verkrijgen zijn criteria ontwikkeld, die zijn gebaseerd op de arresten van het Hof alsmede op de uitspraken van ABRvS. Een aantal van die criteria7 is in het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) van het ministerie van VROM opgenomen. In de praktijk wordt aan deze criteria getoetst om te beoordelen of een stof een afvalstof dan wel een grondstof is. Maar zijn er inmiddels nog criteria bijgekomen? En zijn ze alle even belangrijk? 4
Toepassing van de criteria in het afvalstoffenbeleid en relevantie Sedert de arresten van 15 juni 2000 zijn ruim tachtig uitspraken gedaan waarin de rechtsvraag ‘afvalstofgrondstof’ centraal stond. Het aandeel hierin van de Raad van State bedraagt 57 uitspraken. Van het Hof zijn elf arresten bekend, die als basis dienen voor de implementatie van het begrip ‘afvalstof’ in het Nederlands recht en afvalstoffenbeleid. De overige uitspraken zijn afkomstig van rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad en betreffen alle strafzaken.
Van de criteria die in de jurisprudentie worden gehanteerd, zijn er 10 in het LAP opgenomen. De criteria in het LAP zijn: 1. De stof is gelijkwaardig aan een overeenkomstige primaire grondstof. 2. De stof bezit dezelfde kenmerken als de grondstof. 3. In de stof zitten geen andere verontreinigingen dan in de overeenkomstige primaire grondstof. 4. De stof kan rechtstreeks, zonder dat een aan een afvalstof gerelateerde voorbehandeling nodig is, weer worden ingezet in een productieproces dat ook alleen op basis van primaire grondstoffen kan bestaan. 5. De stof leent zich qua aard en samenstelling voor het gebruik (volgens oorspronkelijke bestemming) dat ervan wordt gemaakt. 6. De stof is beoogd geproduceerd waarbij de productie kan worden gestuurd. 7. Door de inzet van de stof ontstaat geen enkel additioneel risico ten opzichte van de inzet van de reguliere primaire grondstof. 8. Er hoeven geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de stof.
11
9. De stof heeft geen negatieve waarde. 10. Er is een reguliere markt voor de stof. Het niet voldoen aan één of meer van deze criteria kan tot de conclusie leiden dat sprake is van een afvalstof.8 Na juni 2000 heeft het Hof nog enkele belangrijke arresten gewezen over het begrip afvalstof. Zo is in het arrest van het Hof van 18 april 20029 geoordeeld dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van EG-richtlijn 75/442 gaat. Bij de beoordeling van dit laatstgenoemde criterium spelen aspecten als de mogelijkheid van hergebruik en het economisch voordeel daarvan een rol. Voorts is in de arresten van het Hof van 19 juni 2003 en 11 november 200410 bepaald dat een voltooid bewerkingsproces een criterium vormt bij de beoordeling of de stof een afgewerkt product is, waaraan de kwalificatie afvalstof vervalt. Op grond van deze arresten kunnen aan de LAP-criteria worden toegevoegd: 11. De mate van waarschijnlijkheid van hergebruik dient groot te zijn.11 12. Een afvalstof behoudt de kwalificatie afvalstof zolang de recyclingshandeling niet is voltooid.
-
Een nadere beschouwing van de uitspraken van ABRvS levert het volgende beeld op. Aan twee van de genoemde criteria wordt in het bijzonder getoetst, te weten: beoogd product of bijproduct versus productresidu (verder: ‘beoogd product’, criterium 6); het gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming versus ander gebruik (verder: ‘gebruik conform oorspronkelijke bestemming’, criterium 5).
5. HvJ EG 15 juni 2002, C-419/97 (ov. 97). 6. Zie arrest HR 14 december 2004, nr. 01336/04E, waar de HR het Hof Amsterdam corrigeert vanwege een onjuiste opvatting over het begrip ‘zich ontdoen van’. 7. Die criteria worden ook wel de tien VROM-criteria genoemd. 8. Opmerkelijk is dat het criterium van ‘de maatschappelijke opvattingen over afvalstoffen’ niet als zodanig is opgenomen, terwijl de Arco Chemie-arresten en latere arresten daar wel over reppen. 9. HvJ EG C-09/00 (Palin Granit). 10. De arresten van het HvJ EG C-444/00 (Mayer) en C-457/02 (Niselli). 11. De arresten van het HvJ EG C-09/00 (Palin Granit) en 11 september 2003, C-114/01 (AvestaPolarit).
StAB
2 / 2005
12
Artikel
De Afdeling bestuursrechtspraak gaat meestal eerst in op deze twee criteria, voordat de andere criteria aan bod komen. In ruim 50% van de uitspraken (dertig keer) is het criterium ‘beoogd product’ van doorslaggevende betekenis geweest. Was het product of het bijproduct beoogd geproduceerd en kon de productie worden gestuurd, dan was er geen sprake van een afvalstof of kwam de kwalificatie afvalstof te vervallen. Indien werd vastgesteld dat er sprake is van een productresidu, dan bleef of werd de stof een afvalstof. Overigens blijkt dat het niet altijd eenvoudig is om invulling te geven aan dit criterium, hetgeen wordt geïllustreerd door de uitspraken inzake tarragrond12 en tapijtsnippers,13 waarvan in de loop der jaren de kwalificatie is gewijzigd van afvalstof in grondstof, of andersom. In 31% van de uitspraken (zeventien keer) is het criterium ‘gebruik conform oorspronkelijke bestemming’, alleen of samen met het criterium ‘beoogd product’, van doorslaggevende betekenis geweest. Kon de stof qua aard of samenstelling voor hetzelfde gebruik14 worden ingezet, dan was er geen sprake van een afvalstof of kwam de kwalificatie afvalstof te vervallen. Wordt de stof voor ander gebruik15 ingezet, dan komen meer criteria in beeld voordat mogelijkerwijs de kwalificatie afvalstof komt te vervallen.
deeld of sprake is van een afvalstof dan wel een grondstof, waarbij kan worden aangetekend dat vooral de criteria 5 en 6 vaak van doorslaggevende aard zijn.
Naast de genoemde twee criteria, zijn er nog zes andere die redelijk vaak worden toegepast. Soms spelen zij een doorslaggevende rol, soms een bijrol waarbij de balans naar beide kanten kan uitslaan. Dan gaat het om de begrippen ‘gelijkwaardigheid’ (criterium 1; dertien keer), ‘dezelfde kenmerken’ (criterium 2; veertien keer), ‘geen verontreinigingen’ (criterium 3; twaalf keer), ‘rechtstreeks inzetten in productieproces’ (criterium 4; vijftien keer), ‘geen bijzondere voorzorgsmaatregelen’ (criterium 8; dertien keer) en ‘hergebruik is zeker’ (criterium 12; zeven keer). De overige criteria, zoals ‘geen additioneel risico’ (criterium 7; één keer), ‘geen negatieve waarde’ (criterium 9; drie keer), ‘reguliere markt’ (criterium 10; drie keer), ‘recyclingshandeling voltooid’ (criterium 12; twee keer) komen in de uitspraken nauwelijks aan bod en lijken dus niet of nauwelijks gewicht in de schaal te leggen. Resumerend kan aan de hand van de jurisprudentie worden gesteld dat per geval dient te worden beoor-
5
Uitspraken in het strafrecht en het civiele recht Omdat het begrip ‘afvalstof’ een bestuursrechtelijk be-
grip is, is de interpretatie van deze term voorbehouden aan de bestuursrechter. Desondanks zijn er op andere rechtsgebieden, met name het strafrecht, ook uitspraken gedaan over deze problematiek. Vanzelfsprekend zullen strafrechter en civiele rechter zich eerst oriënteren in het bestuursrecht, indien de tenlastelegging of dagvaarding raakt aan bestuursrechtelijke begrippen. En bovendien zijn deze rechters natuurlijk ook gebonden aan de uitspraken van het Hof. Een rechtsvergelijking wijst uit dat de strafrechter over het algemeen de lijn aanhoudt die door de bestuursrechter is uitgezet. Zo heeft de strafrechter – evenals de bestuursrechter – aan tarragrond16 en Gogromat17 de kwalificatie afvalstof toegekend. Hierbij verwijst hij uitdrukkelijk naar uitspraken van het Hof, op identieke wijze als de bestuursrechter. Wellicht is sprake van één uitzondering op de regel. Dit betreft het arrest van het Gerechtshof Arnhem18 inzake een strafzaak over het bemesten van land met preiresten. Na toetsing aan de criteria van het Hof van Justitie EG oordeelt het Gerechtshof Arnhem dat preirestanten niet als afvalstoffen in de zin van Richtlijn 75/442/EEG kunnen worden gekwalificeerd. Mitsdien kan de gedraging van verdachte niet worden aangemerkt als het zich ontdoen van een afvalstof. De redenering van het Gerechtshof daarbij is dat de preirestanten voldoen aan de voorwaarden om in geval van een
12. Vz ABRvS 4 juni 2002, nr. 200201903 (Grondstof), Vz ABRvS 8 juni 2002, nr. 200203623 (Afvalstof), ABRvS 20 mei 2003, nr. 200301000 (Afvalstof), 26 november 2003, nr. 200300266 (Grondstof) en 26 mei 2004, nr. 200301000 (Afvalstof). 13. ABRvS 14 mei 2001, nr. 199902343 (Afvalstof) en Vz ABRvS 19 maart 2002, nr. 200200320 (Grondstof). 14. ABRvS 7 juli 2004, nr. 200303100 (Grondstof). 15. ABRvS 28 januari 2003, nr. 200206958 (Afvalstof). 16. Vonnis Rb. ’s-Hertogenbosch 9 april 2004, nr. 01/075350-02 (Afvalstof). 17. Vonnis Rb. Maastricht 4 december 2003, nr. 03/082196-02 (Afvalstof) en ABRvS 14 augustus 2003, nr. 200304352 (Afvalstof). 18. Arrest Gerechtshof Arnhem 26 februari 2004, nr. 21/003836-03 (Grondstof).
StAB
2 / 2005
Artikel
productieresidu niet te spreken van een ‘afvalstof’. De restanten worden immers vrijwel onmiddellijk hergebruikt, zonder dat een noodzaak bestaat ze eerst te bewerken. Hoewel de preirestanten tijdelijk van het perceel afwezig zijn, blijft het materiaal van dezelfde aard en samenstelling. Het uitrijden van deze preirestanten is dan een voortzetting van en een fase in het productieproces; preirestanten zijn daarmee geen afvalstoffen. Het Gerechtshof wijkt hiermee af van andere jurisprudentie19 waarbij loof van groentes wel als afvalstof is aangemerkt. In al deze gevallen worden de criteria van het Hof – voor zover van toepassing – doorlopen. Daar waar echter het Gerechtshof Arnhem een doorslaggevende betekenis toekent aan de bemestende functie van preiloof waardoor het zonder bewerking opnieuw kan worden ingezet in het productieproces (criterium 4), is bij de andere jurisprudentie aan dit criterium geen doorslaggevende betekenis toegekend of is meer waarde gehecht aan de Meststoffenwet. Landbouwafval wordt op grond van de Meststoffenwetgeving niet gezien als een meststof en kan slechts met ontheffing worden toegepast. Nu de ontheffing ontbrak en ook in die gevallen aan de bemestende waarde getwijfeld werd, kon de houder zich er slechts van ontdoen. Dit verschil in benadering illustreert nog eens dat ondanks het bestaan van een aantal algemene criteria, per geval andere accenten kunnen worden gelegd.
13
De jurisprudentie van de civiele rechter beperkt zich tot één uitspraak van vóór 15 juni 200020 waarbij hij dezelfde lijn als de bestuursrechter en de strafrechter aanhield. Ná 15 juni 2000 zijn geen uitspraken van de civiele rechter gevonden. 6 Conclusies Een conclusie die niet kan worden getrokken is dat sinds juni 2000 de problematiek veel eenvoudiger is geworden. Er zijn criteria bijgekomen, maar wat blijft staan is dat van geval tot geval moet worden getoetst of al dan niet sprake is van een afvalstof. De criteria ‘beoogd product’ of ‘gebruik conform oorspronkelijke bestemming’ zijn zeer relevant bij de beoordeling van de vraag of sprake is van afvalstof dan wel grondstof. Bij het van toepassing zijn van deze criteria kan schijnbaar sneller een eenduidige conclusie worden getrokken. Voor het behoud van de kwalificatie afvalstof lijkt het antwoord ‘Nee’ op één van de twee criteria voldoende. Voor de kwalificatie grondstof moet in elk geval het antwoord ‘Ja’ op beide criteria worden gegeven. Vervolgens spelen dan ook andere criteria een doorslaggevende rol bij de vraag of de stof uiteindelijk als grondstof of afvalstof kan worden aangemerkt. Hoewel als gevolg van de jurisprudentie iets meer duidelijkheid is ontstaan over de toe te passen criteria zal de praktijk naar verwachting blijven worstelen met de vraag afvalstof-grondstof.
Tjeerd van der Meulen en Ynze Flietsta21
19. Zie ABRvS 16 juni 2004, nr. 200306336 (Paprikaloof is afvalstof) en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 mei 2004, nr. 20/001136103 (Tomatenloof is afvalstof). 20. Hof Den Haag, 27 januari 1997, KG 95/491. 21. Tjeerd van der Meulen en Ynze Flietstra zijn beiden werkzaam bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak en belast met het onderwerpbeheer afvalstoffen.
StAB
2 / 2005
14
Milieu
05-36 ABRvS 12 januari 2005 nr. 200402554/1 (West Maas en Waal)
Milieu
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4, eerste lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde lid 1. Procesverloop
Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een nertsenhouderij welke op 1.650 meter van een natuurgebied is gelegen. Het natuurgebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Appellanten voeren aan dat niet kan worden uitgesloten dat de ammoniakemissie- en depositie leiden tot verslechtering van de kwaliteit van dit gebied.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij. (….)
Rechtsvragen Is sprake van een activiteit die is aan te merken als een ‘plan’ of ‘project’ in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn? Dient verweerder de gevolgen van de activiteit voor het natuurgebied te onderzoeken?
2.1.(….)
Uitspraak ad 1) De Afdeling overweegt dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl) op deze speciale beschermingszone van toepassing is. Deze bepaling vereist dat voor een ‘plan’ of ‘project’ dat significante gevolgen kan hebben voor een speciale beschermingszone, een passende beoordeling moet worden gemaakt. Onlangs is door het Europese Hof van Justitie bepaald dat de nationale rechter rechtstreeks aan artikel 6, derde lid Hrl kan toetsen, ook indien een bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet. Voor de verduidelijking van het begrip ‘project’ dient aansluiting te worden gezocht bij de definitie in artikel 1, tweede lid,van EG-richtlijn 85/337 (MERrichtlijn). In het onderhavige geval is sprake van een ‘plan of project’ als bedoeld in artikel 6, derde lid Hrl. Ad 2) De ammoniakemissie vanwege de inrichting bedraagt circa 1.500 kg per jaar hetgeen op het natuurgebied een depositie geeft van circa 2,5 mol per hectare per jaar. Nu verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of (onder meer) de vergunde ammoniakemissie- en depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied is sprake van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
2. Relevante overwegingen
2.8. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 hebben voorts gesteld dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Daartoe hebben zij onder meer betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de ammoniakemissie en -depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied ‘Waal’. 2.8.1. Verweerder heeft overwogen dat de vergunde ammoniak- en geuremissie, gezien de afstand tussen de inrichting en de speciale beschermingszone ‘Waal’, niet zal leiden tot duidelijke nadelige gevolgen voor de in die speciale beschermingszone levende vogelsoorten en dat er derhalve geen aanleiding is om de vergunning te weigeren. 2.8.2. Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/307, is het natuurgebied ‘Waal’ aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
StAB
2 / 2005
Milieu
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.8.3. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen ‘plan’ en ‘project’. Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip ‘project’, zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175; hierna: de MERrichtlijn), relevant is. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts is geen sprake van een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone ‘Waal’. 2.8.4. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone.
15
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de inrichting en het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied ‘Waal’ circa 1.650 meter. Voorts brengt het bij het bestreden besluit voor de inrichting vergunde veebestand, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een ammoniakemissie met zich van circa 1.500 kg per jaar en zal de depositie hiervan op het natuurgebied circa 2,5 mol per hectare per jaar bedragen. Nu verweerder niet heeft onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en 1/4 depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied en hij voorts niet heeft onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. 2.9. Het beroep van appellant sub 3 is ongegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
05-37 ABRvS 19 januari 2005 nr. 200401847/1 (Bernheze) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een zweefvliegveld. Appellanten verwachten geluidshinder en menen dat de Wm van toepassing is op alle activiteiten. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat het exploiteren van het zweefvliegveld zowel door de Wm als de Luchtvaartwet wordt beheerst. Daarbij gaat hij ervan uit dat de Luchtvaartwet en het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen zich richten op de aanleg, inrichting en uitrusting van het vliegveld. De Wm ziet alleen op de geluidsbelasting als gevolg van het opstijgen en landen van zweefvlieg-
StAB
2 / 2005
16
Milieu
tuigen die gebruik maken van een motor. De geluidsbelasting van vliegtuigen die op meer of minder grote afstand van het vliegveld boven woningen vliegen, kan echter volgens verweerder niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend zodat dit bij de beoordeling buiten beschouwing moet blijven.
meter lang en 150 meter breed waarop de starts en de landingen van de zweefvliegtuigen plaatsvinden. Verder is er een gebouw op het terrein van de inrichting gesitueerd waarin een kantine voor de bezoekers, stallingruimten en een werkplaats voor de zweefvliegtuigen, aanhangwagens en lierinstallaties aanwezig zijn. Het terrein van de inrichting is omgeven door agrarische gronden en bosgebied. De dichtst bij gelegen woningen van derden zijn gelegen aan de Dintherseweg op ongeveer 200 meter afstand van grens van de inrichting.
Rechtsvraag Binnen welk wettelijk kader dient het geluid van vliegbewegingen in dit geval te worden geregeld? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de hinder van het geluid van de (gemotoriseerde) zweefvliegtuigen nadat zij zijn opgestegen of voordat zij gaan landen allereerst dient te worden beoordeeld in het kader van de Luchtvaartwet. Nu deze wet in dit geval niet toepasselijk is (het betreft een niet aangewezen luchtvaartterrein zonder beschermingskader tegen geluidshinder), moet deze hinder in het kader van het verlenen van een vergunning krachtens de Wm worden getoetst. Verweerder heeft verzuimd onderzoek te verrichten naar de geluidsniveaus die vanwege de vliegbewegingen bij de dichtst bij gelegen woningen optreden in een representatieve bedrijfssituatie alsmede naar de voor deze woningen minst belastende vliegroutes. Mitsdien is niet bekend welke mate van hinder vanwege de vliegbewegingen bij deze woningen optreedt. Volgt vernietiging van het bestreden besluit. Wet milieubeheer artikel 8.10 Wet milieubeheer artikel 8.11 Luchtvaartwet 1. Procesverloop Bij besluit van 13 januari 2003 (lees: 2004) heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zweefvliegveld ‘Aeroclub Nistelrode’. 2. Relevante overwegingen 2.1. In het onderhavige geval is een oprichtingsvergunning verleend voor een bestaand zweefvliegveld gelegen in het zuidelijk buitengebied van Nistelrode. De inrichting bestaat uit een grasbaan van ongeveer 1.050
2.2. (….) 2.7. Appellanten verwachten onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Verweerder stelt zich naar hun mening ten onrechte op het standpunt dat de Wet milieubeheer alleen van toepassing is op het opstijgen en landen van de zweefvliegtuigen en dat alle overige zaken onder het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen vallen. Volgens appellanten ziet deze regeling uitsluitend op orde en veiligheid en niet op de gevolgen die de inrichting op het milieu zou veroorzaken. Verweerder zou dan ook ten onrechte een aantal activiteiten niet bij zijn beoordeling hebben betrokken. (….) 2.7.1. Verweerder staat op het standpunt dat het exploiteren van een zweefvliegveld zowel door de Wet milieubeheer als door de Luchtvaartwet wordt beheerst. Voorzover de Luchtvaartwet het exclusieve toetsingskader vormt, is er naar zijn mening geen ruimte om op grond van de Wet milieubeheer te voorzien in dit soort zaken. Hij gaat ervan uit dat de Luchtvaartwet en het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen, zich richten op de aanleg, inrichting en uitrusting van het vliegveld. In het kader van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer kan naar zijn mening alleen de geluidbelasting als gevolg van het opstijgen en landen van zweefvliegtuigen die gebruik maken van een motor, gereguleerd worden. Geluidhinder als gevolg van vliegtuigen die op meer of minder grote afstand van het vliegveld boven de woningen van derden vliegen, kan volgens hem niet worden aangemerkt als geluidbelasting die rechtstreeks wordt veroorzaakt door het vliegveld zelf. Dit behoeft zijns inziens derhalve niet in de beschouwing te worden betrokken. (….)
StAB
2 / 2005
Milieu
2.7.4. Verder bestaat er tussen partijen verschil van mening over het antwoord op de vraag of verweerder bij de beslissing op de aanvraag het geluid van de (gemotoriseerde) zweefvliegtuigen nadat zij zijn opgestegen of voordat zij gaan landen bij zijn beoordeling van de geluidhinder had moeten betrekken. De Afdeling overweegt dat deze hinder allereerst dient te worden beoordeeld in het kader van de Luchtvaartwet, maar dat, nu deze wet in dit geval niet toepasselijk is, in het belang van de bescherming van het milieu de geluidhinder in het kader van het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer moet worden getoetst. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de geluidniveaus die vanwege de vliegbewegingen bij de dichtst bij gelegen woningen in een representatieve situatie optreden en evenmin wat voor deze woningen de minst belastende vliegroutes zouden zijn. Ook in het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is gevoegd, wordt hierop niet ingegaan. Derhalve is niet bekend welke mate van hinder vanwege de vliegbewegingen bij de genoemde woningen optreedt. Evenmin heeft verweerder zich een beeld gevormd van de mate van hinder die in het kader van de bescherming van het milieu nog aanvaardbaar kan worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Verweerder heeft weliswaar met betrekking tot het vlieggeluid voorschrift 6.2.1 (In dit voorschrift is ten aanzien van vlieggeluid bepaald dat het aanvliegen van de landingsbaan en het opstijgen zo dient te gebeuren dat de overlast naar geluidsgevoelige ruimten tot een minimum beperkt blijft: redactie) aan de vergunning verbonden, maar nu niet duidelijk is wat het geluidniveau vanwege het vlieggeluid is en niet kan worden vastgesteld wat het ‘minimum’ is dat in dit voorschrift wordt genoemd, acht de Afdeling dit voorschrift onvoldoende duidelijk en in strijd met de rechtszekerheid.
17
05-38 Vz ABRvS 7 februari 2005 nr. 200409578/2 (GS Friesland) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het ontgraven van stortmateriaal en het met dit materiaal aanleggen en afwerken van een geluidswal. Door verzoekster om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is betoogd dat – als de materialen waarmee de geluidswal wordt aangelegd al als afvalstoffen dienen te worden aangemerkt – sprake is van een werk als bedoeld in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming, zodat – gelet op categorie 28.3, aanhef en onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) – geen sprake is van vergunningplicht op grond van de Wm. Rechtsvraag Is voor het toepassen van afvalstoffen in een geluidswal een vergunning vereist? Uitspraak De Voorzitter overweegt dat in de op te richten geluidswal onder meer gevaarlijke afvalstoffen zullen worden toegepast die afkomstig zijn van een voormalige vuilstort waardoor in beginsel sprake is van een inrichting voor het storten van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1, onder c van bijlage I van het Ivb. Het materiaal dat wordt gebruikt voor de op te richten geluidswal kan voor het grootste deel niet worden aangemerkt als bouwstof, waardoor de uitzondering van categorie 28.3 onder c van het Ivb zich niet voordoet. Verweerder is terecht uitgegaan van vergunningplicht. Wet milieubeheer artikel 8.4 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 28.3, onder c Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 28.1, onder c 1. Procesverloop Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het college van
StAB
2 / 2005
18
Milieu
burgemeester en wethouders van Smallingerland een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het ontgraven van stortmateriaal en het met dit materiaal aanleggen en afwerken van een geluidwal. (….)
chemische vloeistoffen. Op het stortmateriaal is een laag aanwezig die uit circa 31.500 m3 licht verontreinigde grond (categorie I materiaal) bestaat. Het puin, het wit- en bruingoed, het vaatwerk en de chemische vloeistoffen worden uit het stortmateriaal verwijderd. Het stortmateriaal dat overblijft wordt gebruikt voor de op te richten geluidwal en kan zoals blijkt uit de hiervoor beschreven aard van het materiaal voor het grootste deel niet worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in het Besluit. De in categorie 28.3, onder c, van bijlage I bij het Ivb opgenomen uitzondering doet zich dan ook niet voor. Gelet hierop is verweerder terecht ervan uitgegaan dat het een inrichting betreft voor het storten van afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28.1, onder c, van bijlage I bij het Ivb, waarvoor een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning is vereist.
2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.3. Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte het stortmateriaal dat wordt gebruikt voor de aanleg van de geluidwal als afvalstof heeft aangemerkt. En ook wanneer het om afvalstoffen zou gaan heeft verweerder volgens verzoekster ten onrechte miskend dat de aanleg van de geluidwal een werk betreft als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Besluit) waarin afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in het Besluit, worden toegepast. Hiermee valt de aanleg van de geluidwal volgens verzoekster onder categorie 28.3, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en geldt geen vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer. De Voorzitter overweegt allereerst dat de Afdeling ten aanzien van de onderhavige inrichting eerder heeft vastgesteld, in de uitspraak van 2 oktober 2002 in zaak no. 200102090/2, dat in de op te richten geluidwal onder meer gevaarlijke afvalstoffen zullen worden toegepast die afkomstig zijn van een voormalige vuilstort. Er is dan ook in beginsel sprake van een inrichting voor het storten van afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28.1, onder c, van bijlage I bij het Ivb. Volgens verzoekster is echter categorie 28.3, onder c, van toepassing. Daarin is bepaald dat voor de toepassing van categorie 28.1 werken als bedoeld in het Besluit, waarin afvalstoffen worden gebruikt die als bouwstof kunnen worden aangemerkt, buiten beschouwing blijven. Uit de aanvraag blijkt dat de vuilstort naar verwachting 180.000 m3 stortmateriaal (huisvuil en bedrijfsafval) bevat waarvan circa 5.000 m3 uit puin bestaat en circa 1.000 m3 uit wit- en bruingoed, vaatwerk en
NB: Zie annotatie Aletta Blomberg onder nummer 05-41!
05-39 Vz ABRvS 8 februari 2005 nr. 200500197/2 (Brummen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een drukkerij. Verzoekster-appellante voert aan dat de drukkerij met het aangrenzend bedrijf, een kalanderij en handelsonderneming, één inrichting vormt in de zin van de Wet milieubeheer. Rechtsvraag Is sprake van één inrichting? Uitspraak De Voorzitter overweegt dat de beide bedrijven op één terrein zijn gelegen, aan elkaar grenzen en tussen beide geen fysieke afscherming aanwezig is. Bovendien zijn er bindingen aanwezig. Weliswaar is sprake van aparte rechtspersonen, maar deze behoren toe aan dezelfde groep van bedrijven die centraal worden aangestuurd. Mitsdien is sprake van één inrichting in de zin van de Wm.
StAB
2 / 2005
Milieu
Wet milieubeheer artikel 1.1, vierde lid
19
de Afdeling in de bodemprocedure het bestreden besluit zal vernietigen wegens strijd met dit artikel.
1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het drukken van transferpapier in rotatiezeefdruk. (….) 2. Relevante overwegingen
2.6. De Voorzitter ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Aan behandeling van de overige beroepsgronden komt de Voorzitter niet toe.
05-40
2.1. (….)
ABRvS 9 februari 2005 nr. 200308170/1 (Helmond)
2.3. Verzoeker voert aan dat het bedrijf, zijnde een drukkerij van transferpapier in rotatiezeefdruk, met het aangrenzende bedrijf, zijnde een kalanderij en handelsonderneming, nog immer één inrichting vormt in de zin van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft dit ten onrechte miskend, aldus verzoeker.
Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de productie van vee- en diervoeders. In de vergunning is een voorschrift opgenomen dat vergunninghoudster verplicht tot het doen van onderzoek naar de mogelijkheden ter beperking van het goederenvervoer over de weg van en naar de inrichting. In het onderzoek moet aandacht worden besteed aan vervoer over water. Appellante-vergunninghoudster stelt dat een dergelijke verplichting niet in het kader van een milieuvergunning kan worden voorgeschreven.
2.4. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5. De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de beide, aan elkaar grenzende bedrijven op één terrein zijn gelegen en tussen beide bedrijven op het terrein geen fysieke afscheiding aanwezig is. Beide bedrijven maken gebruik van één gas- en elektriciteitsaansluiting. Bovendien maakt vergunninghoudster in de normale uitoefening van haar bedrijf gebruik van de in het aangrenzende bedrijf aanwezige kalanderij. Weliswaar is voor zowel het voeren van het onderhavige bedrijf als voor het naastgelegen bedrijf een aparte rechtspersoon opgericht, maar zij behoren toe aan dezelfde groep van bedrijven die centraal worden aangestuurd. De Voorzitter acht het aannemelijk dat de Afdeling de bindingen tussen de beide bedrijven zodanig zal oordelen dat het hier gaat om tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen hebben dat zij één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De Voorzitter verwacht dan ook dat
Rechtsvraag Kunnen in een milieuvergunning verplichtingen worden opgenomen omtrent het stimuleren van bepaalde vervoersvormen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat, hoewel uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemerkt dat de ruimte voor het regelen en stimuleren van bepaalde vervoersvormen door het bevoegd gezag beperkt is, dit niet betekent dat daarvoor in het geheel geen ruimte zou zijn. Het bevoegd gezag kan van de drijver van de inrichting gegevens verlangen over het aspect verkeer en vervoer en – indien nodig – daartoe voorschriften aan de vergunning verbinden. In dit geval heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd waarom hij die gegevens nodig acht en wat hij hiermee gaat doen. Wat betreft de vervanging van vrachtverkeer door scheepvaart heeft verweerder zich onvoldoende gerealiseerd dat de keuze voor de wijze van vervoer door derden niet of niet geheel aan de drijver van de inrichting is.
StAB
2 / 2005
Milieu
20
Wet milieubeheer artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b Wet milieubeheer artikel 8.13 1. Procesverloop Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de productie van vee- en diervoeders. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.12. Appellante sub 1 voert aan dat de in voorschrift 8.1.1 opgenomen onderzoeksverplichting niet in het kader van een milieuvergunning kan worden voorgeschreven. 2.12.1. Ingevolge voorschrift 8.1.1 moet de vergunninghouder een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden ter beperking van het goederenvervoer over de weg van en naar de inrichting. In het onderzoek moet in ieder geval aandacht worden besteed aan vervoer over water. Het onderzoek moet inzicht geven in de kosten en andere consequenties van mogelijk te treffen maatregelen. De opzet van het onderzoek moet binnen 6 maanden na het inwerkingtreden van dit voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent de uitvoering van het onderzoek kunnen door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. De rapportage van het onderzoek moet binnen 1 jaar na de goedkeuring van de opzet van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden gezonden. 2.12.2. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt, voorzover hier van belang, onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen aan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden, voorzover hier van belang:
a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt; b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien; c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen. 2.12.3. De Afdeling stelt voorop dat, hoewel uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de ruimte voor het regelen en stimuleren van bepaalde vervoersvormen door het bevoegde gezag beperkt is, dit niet betekent dat hiervoor in het geheel geen ruimte zou zijn. Gelet op de artikelen 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, en 8.13 van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag van de drijver van de inrichting gegevens verlangen over het aspect verkeer en vervoer en daartoe voorschriften aan de vergunning verbinden, indien dit nodig is ter bescherming van het milieu. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij het verschaffen van de gevraagde gegevens in dit geval ter bescherming van het milieu nodig acht en wat hij hiermee zal gaan doen. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat het hem met name gaat om het vrachtverkeer dat vervangen kan worden door scheepvaart. Niet is echter gebleken dat verweerder zich er hierbij rekenschap van heeft gegeven dat de keuze voor de wijze waarop grondstoffen door derden naar de inrichting worden vervoerd niet of niet geheel aan de drijver van de inrichting is. In de toelichting op de aanvraag wordt wat de goederen die de inrichting verlaten slechts gesproken over bulkauto’s. Het bestreden besluit is daarom voorzover daarbij voorschrift 8.1.1 aan de vergunning is verbonden in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
StAB
2 / 2005
Milieu
05-41 ABRvS 9 februari 2005 nr. 200405894/1 (GS Limburg) Casus Besluit waarbij het college van gedeputeerde staten van Limburg (verweerder) zich onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van een verzoek van het college van b. en w. van Roggel en Neer (appellante) om toepassing van bestuursdwang tegen een manege waar afvalstoffen worden opgeslagen. De afvalstoffen worden toegepast bij de oprichting van grondwallen. Appellante meent dat de inrichting door de toepassing van afvalstoffen valt onder categorie 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zodat verweerder bevoegd gezag is. Verweerder betoogt daarentegen dat de grondwallen geen (zelfstandige) inrichting vormen nu sprake is van eenmalige toepassing van afvalstoffen. Rechtsvraag Is de oprichting van grondwallen een (zelfstandige) inrichting? Uitspraak De Afdeling overweegt dat op grond van categorie 28.4, onder f, van bijlage I van het Ivb gedeputeerde staten bevoegd zijn ten aanzien van inrichtingen voor het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Ivb is enkel sprake van een inrichting ‘voor’ het verrichten van de in een categorie omschreven activiteiten, indien deze activiteiten op meer dan incidentele basis worden verricht. De oprichting van de grondwallen heeft een eenmalig karakter zodat geen sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie 28.4 van het Ivb. Het feit dat de afvalstoffen blijven liggen, leidt niet tot een ander oordeel. Volgt ongegrond verklaring van het beroep. Wet milieubeheer artikel 8.2 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 28.4, onder f
21
1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder zich onbevoegd verklaard ten aanzien van een verzoek van appellant om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het opslaan van afvalstoffen op het terrein van manege (….). (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag wie het bevoegd gezag is ten aanzien van de inrichting. Appellant betoogt dat de inrichting vanwege de aanwezigheid van afvalstoffen (verwerkt in een grondwal) onder categorie 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) valt, zodat verweerder het bevoegd gezag is en hij ten onrechte heeft geweigerd tot handhaving over te gaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondwallen geen (zelfstandige) inrichting vormen. Nu de oprichting van de grondwallen en de daarmee gepaard gaande activiteiten met de afvalstoffen een eenmalig karakter hebben, is geen sprake van een in categorie 28.4 bedoelde inrichting, waarvoor verweerder het bevoegd gezag is. (….) 2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
StAB
2 / 2005
22
Milieu
Categorie 28.1, onder c, van bijlage I behorende bij het Besluit betreft inrichtingen voor het storten van afvalstoffen. Ingevolge categorie 28.4, onder f, van bijlage I behorende bij het Besluit zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten.
2.3.1. Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit is enkel sprake van een inrichting ‘voor’ het verrichten van de in een categorie omschreven activiteiten, indien deze activiteiten op meer dan incidentele basis worden
verricht. Appellant heeft niet weersproken dat de oprichting van de grondwallen in kwestie, waarbij de bewuste afvalstoffen op de bodem zijn gebracht, een eenmalig karakter heeft. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat de manege niet tevens kan worden aangemerkt als een in categorie 28.4 omschreven inrichting voor het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten. Het feit dat de afvalstoffen blijven liggen leidt niet tot een ander oordeel. Nu niet (tevens) sprake is van een zodanige inrichting, is de onderhavige situatie, anders dan appellant betoogt, niet vergelijkbaar met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003 in zaak nr. 200203938/1. Appellant is daarom bevoegd tot handhaving. De stelling van appellant dat de afvalstoffenwal, anders dan verweerder meent, geen werk is als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming behoeft derhalve geen bespreking meer. De beroepsgrond faalt.
Annotatie Waarom is bij het toepassen van afvalstoffen in een wal in het ene geval wél sprake van een inrichting en in het andere geval niet? Die vraag komt op bij lezing van twee kort na elkaar gewezen uitspraken. In de uitspraak van 7 februari 2005 (zie hiervoor onder nummer 05-38) gaat het om het toepassen van afvalstoffen, afkomstig van een voormalige vuilstort, in een geluidwal en is de Voorzitter – onder verwijzing naar een eerdere uitspraak in die zaak (ABRvS 2 oktober 2002, nr. 200102090/2) – van oordeel dat sprake is van een inrichting voor kort gezegd het storten van afvalstoffen. In de uitspraak van 9 februari 2005 gaat het om het toepassen van afvalstoffen in enkele grondwallen bij een manege, wat er níet toe leidt dat de manege tevens moet worden aangemerkt als inrichting voor het storten van afvalstoffen. Waarin schuilt het verschil in deze op het oog sterk op elkaar gelijkende gevallen? Hoewel dat in geen van beide uitspraken uitdrukkelijk aan de orde komt, is voor de beantwoording van deze vraag bepalend dat het bij een inrichting in de zin van de Wm moet gaan om een door mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen
bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (art. 1.1 lid 1 Wm). Uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot het enkele laten liggen van afvalstoffen kan worden afgeleid dat om te voldoen aan bovenstaand criterium niet alleen de continuïteit van de activiteit bepalend is – vgl. de zinsnede ‘pleegt te worden verricht’ –, maar ook de aard van de activiteit (bijvoorbeeld soort en hoeveelheid afvalstoffen, duur van de opslag). Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 mei 2000, AB 2000, 334 m.nt. A.B. Blomberg en Vz. ABRvS 31 maart 2004, StAB 04-83 m.nt. V.M.Y. van ’t Lam. Eenzelfde benadering is te vinden in de jurisprudentie inzake het criterium ‘in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was’. Zo is bij hobbymatig boeren niet alleen de omvang van de activiteit van belang (het aantal dieren), maar ook de aard ervan. (Wat is de bedoeling van betrokkene? Hoeveel mest wordt er opgeslagen? enzovoort). Zie ABRvS 6 januari 2000, AB 2000, 127 m.nt. FM. Wat betreft de continuïteit van de activiteit zijn de zaken van 7 en 9 februari op het oog vergelijkbaar. In beide gevallen zijn of worden – met behulp van afvalstoffen – wallen aangelegd, die blijvend zijn. Weliswaar lieten verweerders in de zaak van 7 februari de optie
2.3. Niet in geschil is dat de grondwallen zich binnen de grenzen van de manege bevinden en dat appellant voor die inrichting een vergunning heeft verleend. Voorts staat vast dat voor de oprichting van de grondwallen afvalstoffen zijn gebruikt als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer en dat de hoeveelheid daarvan ongeveer 400 m3 bedraagt.
StAB
2 / 2005
Milieu
open dat de geluidwal weer zou worden verwijderd, die verwijdering zou waarschijnlijk de komende decennia niet plaatsvinden en geenszins was uitgesloten dat de geluidwal nimmer zou worden verwijderd. Toch spreekt de Afdeling alleen in de zaak van 9 februari van het eenmalige karakter van de activiteit, wat reden is om deze níet als inrichting aan te merken. In haar noot onder Vz. ABRvS 31 maart 2004, StAB 04-83, oppert Van ’t Lam dat de intentie van betrokkene, de primaire doelstelling van de handeling, wel eens bepalend zou kunnen zijn voor de wijze waarop de criteria van art. 1.1 lid 1 Wm worden uitgelegd – hoewel de Afdeling dat niet met zoveel woorden zegt. De intentie waarmee een bepaalde activiteit wordt verricht, zegt inderdaad (mede) iets over de aard van die activiteit. En dáár zit duidelijk een verschil tussen beide hier aan de orde zijnde zaken. In de zaak van 7 februari is vergunning verleend voor een inrichting voor onder meer het ontgraven van stortmateriaal en het met dit materiaal aanleggen en afwerken van een geluidwal. De primaire doelstelling is dus storten (waarbij het alleen maar
23
mooi meegenomen is dat dat kan in de vorm van een geluidwal). Bovendien bevat het stortmateriaal ook gevaarlijke afvalstoffen. In de zaak van 9 februari heeft men gewoon op het terrein van een bestaande inrichting enkele grondwallen willen oprichten, waarvoor ‘toevallig’ afvalstoffen zijn gebruikt (vermoedelijk omdat dat goedkoper is dan ander materiaal). De activiteit had derhalve een incidenteel karakter. Het feit dat de afvalstoffen blijven liggen, doet daaraan volgens de Afdeling niet af (dit is vaste jurisprudentie). De intentie of primaire doelstelling waarmee de activiteit wordt verricht, is derhalve mede bepalend voor de vraag of in een concreet geval sprake is van een inrichting in de zin van art. 1.1 lid 1 Wm respectievelijk. of de activiteit het karakter van een bestaande inrichting wijzigt. Een en ander leidt onvermijdelijk tot een casuïstische benadering, maar dat kan ook bijna niet anders bij zo’n algemene definitie enerzijds en zo’n verscheidenheid aan voorkomende activiteiten anderzijds. Aletta Blomberg
Vz ABRvS 16 februari 2005 nrs. 200401481/1 en 200401481/2 (GS Gelderland)
Rechtsvragen Is de eigenares van het perceel rechtsopvolger van de vergunning? Zijn de niet aangevraagde en vergunde maar wel noodzakelijke activiteiten terecht buiten beschouwing gelaten in het akoestisch rapport?
Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een autodemontagebedrijf. Omdat ná het besluit tot vergunningverlening de inrichting is verplaatst naar een andere locatie heeft vergunninghoudster verweerder verzocht het besluit in te trekken. Naderhand heeft zij dit verzoek weer ingetrokken. Verweerder heeft na de verplaatsing van de inrichting de eigenares van het perceel aangemerkt als nieuwe vergunninghoudster. Appellante-omwonende stelt geluidshinder te ondervinden en trekt de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek in twijfel. In dit onderzoek is een aantal activiteiten buiten beschouwing gelaten omdat deze niet zijn aangevraagd, noch vergund. Deze activiteiten zijn echter wel noodzakelijk voor het kunnen uitoefenen van het bedrijf.
Uitspraak ad 1) De eigenares van het perceel is geen rechtverkrijgende van de vergunning nu zij geen actieve bijdrage levert aan de feitelijke bedrijfsvoering van de inrichting. Zolang de vergunning niet is ingetrokken, heeft appellante belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit. ad 2) Op het voorterrein van de inrichting vinden activiteiten plaats, waaronder het rijden en laden en lossen van vrachtwagens met autowrakken. Deze activiteiten zijn aangevraagd noch vergund. Aangezien deze activiteiten noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het bedrijf, kan niet geoordeeld worden dat het ontplooien van niet-vergunde activiteiten een kwestie van handhaving is. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
05-42
StAB
2 / 2005
Milieu
24
Wet milieubeheer artikel 8.20, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Rhenoy Autodemontage B.V.’ (hierna: Rhenoy B.V.) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en demontage van autowrakken. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting per 1 oktober 2004 verplaatst naar een industrieterrein te Waardenburg. Rhenoy B.V. heeft verweerder op 2 september 2004 verzocht het bestreden besluit in te trekken. Verweerder heeft na 1 oktober 2004 [partij] eigenares van het perceel, aangemerkt als nieuwe vergunninghoudster van rechtswege. [partij] heeft bij brief van 3 november 2004 het intrekkingsverzoek ingetrokken. 2.2.1. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft. Vaststaat dat per 1 oktober 2004 de exploitatie van het autodemontagebedrijf definitief is beëindigd, waarna de huurovereenkomst tussen de voormalige vergunninghoudster en [partij] ook is beëindigd. Blijkens het verhandelde ter zitting zullen in de toekomst woningen worden gebouwd op het terrein. Indien de geplande woningbouw op zich laat wachten wenst [partij] het perceel eventueel weer te verhuren aan een derde die ter plaatse een gelijksoortige inrichting als de onderhavige zou kunnen exploiteren. Na het vertrek van Rhenoy B.V. is de inrichting noch door [partij], noch door derden geëxploiteerd. De omstandigheid dat het perceel eigendom is van [partij] brengt niet met zich dat zij als drijver van de inrichting in de zin van artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer en derhalve als vergunninghoudster kan worden beschouwd omdat zij aldus geen actieve bijdrage aan de feitelijke bedrijfs-
voering van de inrichting levert. [partij] kan dan ook niet als rechtsopvolger van Rhenoy B.V. worden aangemerkt. Zolang het bestreden besluit niet is ingetrokken heeft appellante belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit, zodat de Voorzitter aanleiding ziet om het bestreden besluit inhoudelijk te beoordelen. 2.3. (….) 2.4. Appellante stelt geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betwijfelt of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd en bestrijdt de uitgangspunten en de uitkomsten van de bij de aanvraag behorende akoestische onderzoeken van Adviesburo Van der Boom. Zij voert hiertoe aan dat een aantal met name genoemde activiteiten, waaronder het zagen van autowrakken, het slaan of hakken met een moker op autowrakken en de geluidbelasting vanwege aan- en afvoer van auto’s en wrakken op het terrein van de inrichting, ten onrechte niet in het onderzoek zijn betrokken. Voorts is in het akoestisch onderzoek volgens haar geen rekening gehouden met de activiteiten op het voorterrein en de activiteiten ten behoeve van de handel in en reparatie van auto’s. Tot slot is ten onrechte geen rekening gehouden met de effecten van gevelreflectie, aldus appellante. 2.4.1. Verweerder heeft zich bij het stellen van de geluidgrenswaarden gebaseerd op de bij de aanvraag behorende geluidrapporten van onder meer 17 september 2002, 25 november 2002 en 7 augustus 2003 van Adviesburo Van der Boom. 2.4.2. De akoestische onderzoeken zijn uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). In de Handleiding wordt geadviseerd uit te gaan van het invallend geluidniveau bij de beoordeling van het geluid afkomstig van inrichtingen. Verweerder heeft de gevelreflectie dan ook terecht buiten beschouwing gelaten. In de aanvraag wordt melding gemaakt van de oprichting van een nieuwe demontage- en opslaghal en een kantoor. In verband met de toekomstige verplaatsing achtte verweerder het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet redelijk om van vergunninghoudster te vergen dat zij de geplande nieuwbouw direct zou realiseren. In de geluidrapporten wordt geconclu-
StAB
2 / 2005
Milieu
deerd dat de inrichting zowel in de bestaande situatie als na oprichting van de nieuwbouw kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden. 2.4.3. De activiteiten die binnen bedrijfsgebouwen plaatsvinden, waaronder het zagen van autowrakken, het doorbranden van staal en het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden, zijn blijkens de geluidrapporten niet in het akoestisch onderzoek betrokken. Vanwege de aard van deze activiteiten acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de geluidimmissie vanwege deze activiteiten dusdanig gering is, dat het niet nodig was om hier onderzoek naar te doen. Uit het geluidrapport van 25 juni 2002 blijkt dat het hakken van autowrakken ofwel in een bedrijfsgebouw, ofwel in het geheel niet plaatsvindt. Deze activiteit is daarom niet in het onderzoek betrokken. Uit het geluidrapport van 7 augustus 2003 blijkt echter dat de hakwerkzaamheden zowel in de huidige als in de toekomstige situatie buiten plaatsvinden. In zoverre is onduidelijk welke van de twee rapporten de representatieve bedrijfssituatie weergeeft. Voorts vinden blijkens het verhandelde ter zitting activiteiten op het voorterrein van de inrichting plaats die niet zijn betrokken in de akoestische onderzoeken, waaronder het rijden en laden en lossen van vrachtwagens met autowrakken. Deze activiteiten zijn niet aangevraagd, noch vergund. Aangezien deze activiteiten noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het bedrijf, kan in dit geval niet geoordeeld worden dat het ontplooien van niet-vergunde activiteiten een kwestie van handhaving is. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de uitgevoerde akoestische onderzoeken niet representatief zijn voor de onderhavige inrichting. In verband daarmee is onzeker of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het beroep treft in zoverre doel.
05-43 ABRvS 2 maart 2005 nr. 200402711/1 (Den Haag) Casus Verweerder heeft naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, lid 1 Wbb onder een aantal aanvullende voorwaarden ingestemd met een saneringsplan ten aanzien van een ernstig geval van
25
bodemverontreiniging waarvan de sanering urgent is. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met de Habitatrichtlijn. Zij zijn van mening dat verweerder zekerheid moet hebben verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het als Speciale Beschermingszone (hierna: SBZ) aangewezen naastgelegen gebied niet worden aangetast. Verweerder stelt dat de Habitatrichtlijn niet aan de instemming met het saneringsplan in de weg kan staan omdat deze richtlijn betrekking heeft op natuurbescherming en geen rol kan spelen bij het onderhavige besluit. Rechtsvraag Kan de Habitatrichtlijn (Hrl) een rol spelen bij het besluit tot instemming van een saneringsplan bodemverontreiniging? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat het onderhavige geval van bodemverontreiniging naast het natuurgebied (SBZ) is gelegen en dat ten tijde van het bestreden besluit de bepalingen van artikel 6 Hrl nog niet golden nu de lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid van de Hrl nog niet was vastgesteld. Het beginsel van gemeenschapstrouw zoals vastgelegd in het EG-Verdrag brengt evenwel mee dat lidstaten en hun organen zich tot aan het moment van vaststelling van de lijst onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Hrl voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Uit de stukken blijkt dat het onderhavige saneringsplan niet voldoet aan de in artikel 39, lid 1, aanhef en onder a tot en met c Wbb opgenomen vereisten voor een dergelijk plan. Nu hieruit niet blijkt hoe de bodemsanering zal worden uitgevoerd en welk resultaat zal worden bereikt, is evenmin duidelijk of het in de Hrl voorgeschreven resultaat door de bij het bestreden besluit verleende instemming niet ernstig in gevaar wordt gebracht. De noodzakelijke, passende beoordeling van de mogelijke gevolgen voor het natuurgebied heeft derhalve niet plaats gehad en heeft ook niet plaats kunnen vinden. Wet bodembescherming, artikel 39 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid EG-Verdrag, artikel 10
StAB
2 / 2005
26
Milieu
1. Procesverloop
vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. Ingevolge artikel 6, derde lid, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming door appellanten sub 2 onder een aantal aanvullende voorwaarden ingestemd met een saneringsplan ten aanzien van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering urgent is op de locatie Oude Waalsdorperweg (ongenummerd), Kleiduivenschietterrein Waalsdorpervlakte te Den Haag. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellanten sub 2 voeren bij nadere memorie aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Zij zijn van mening dat verweerder zekerheid moet hebben verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het als Speciale Beschermingszone (hierna: SBZ) aangewezen naastgelegen gebied ‘Meijendel’ niet worden aangetast door het bestreden besluit. 2.1.1. Verweerder stelt dat de Habitatrichtlijn niet aan de instemming met het saneringsplan in de weg kan staat omdat deze richtlijn betrekking heeft op natuurbescherming en geen rol kan spelen bij het onderhavige besluit. 2.1.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het
2.1.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het onderhavige geval van bodemverontreiniging naast het gebied ‘Meijendel’ is gelegen. Op 19 mei 2003, dus voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het gebied ‘Meijendel’ vermeld. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. De Afdeling overweegt dat artikel 10 van het EG-verdrag, waarin het beginsel van gemeen-
StAB
2 / 2005
Milieu
27
schapstrouw is neergelegd, gelezen in samenhang met artikel 249 van het EG-verdrag, echter met zich brengt dat lidstaten en hun organen zich tot het moment van vaststelling van de lijst door de Commissie onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. De stelling van verweerder dat de Habitatrichtlijn geen rol kan spelen bij een besluit tot instemming met een saneringsplan gaat niet op, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitvoering van een saneringsplan een significant effect op de natuurwaarden van een in de nabijheid gelegen gebied kan hebben. Dit betekent dat het in de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat wellicht door de bij het bestreden besluit verleende instemming ernstig in gevaar zou kunnen worden gebracht. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat het onderhavige saneringsplan niet voldoet aan de in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Wet bodembescherming opgeno-
men vereisten voor een dergelijk plan. Het voorliggende saneringsplan laat de wijze van saneren in het midden; evenmin is beschreven welke bodemkwaliteit met de sanering moet worden bereikt en, indien besloten wordt om delen van het terrein niet te saneren, hoe het terrein zal worden beheerd en welke beperkingen voor het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn. Nu nog niet bekend is hoe de bodemsanering zal worden uitgevoerd en welk resultaat zal worden bereikt, is evenmin duidelijk of het in de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat door de bij het bestreden besluit verleende instemming ernstig in gevaar wordt gebracht. De noodzakelijke, passende beoordeling van de mogelijke gevolgen voor het gebied heeft derhalve niet plaats gehad en heeft ook niet plaats kunnen vinden. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Annotatie In dit geval gaat het om bodemverontreiniging in een duingebied als gevolg van een kleiduivenschietvereniging. Voor de bodemsanering is een saneringsplan opgesteld waarin een (gefaseerde) functionele sanering is uitgewerkt waarbij het tijdstip van sanering onder andere afhankelijk is gesteld van het ecologische risico (het vaststellen van deze risico’s betreft fase 1 van de bodemsanering), het moment dat de schietactiviteiten worden beëindigd of het terrein wordt afgestoten. Het voor dit gebied opgestelde saneringsplan vertoonde gebreken. Het liet de wijze van saneren in het midden, daarnaast was niet beschreven welke bodemkwaliteit met de sanering moest worden bereikt en, indien besloten werd om delen van het terrein niet te saneren, hoe het terrein zou worden beheerd en welke beperkingen voor het gebruik van de bodem noodzakelijk zouden zijn. Het onderhavige saneringsplan voldeed derhalve niet aan de vereisten zoals gesteld in sub a tot en met sub b van artikel 39, lid 1, Wbb. Het terrein is gelegen naast een als Speciale Beschermingszone aangewezen natuurgebied. De stelling van verweerder dat de Habitatrichtlijn (Hrl) niet relevant is
omdat deze uitsluitend betrekking heeft op natuurbescherming wordt door de Afdeling verworpen, omdat niet kan worden uitgesloten dat de uitvoering van een saneringsplan een significant effect heeft op de natuurwaarden van het aangrenzende natuurgebied. Nu de Hrl relevant is, zal een inschatting moeten worden gemaakt of het uitvoeren van de sanering significante gevolgen heeft op het natuurgebied (een zogeheten ‘passende beoordeling’ in de zin van artikel 6, derde lid Hrl). Deze toets in het kader van de Hrl heeft hier niet plaatsgevonden en had niet kunnen plaatsvinden, omdat nog niet bekend is op welke wijze de bodemsanering wordt uitgevoerd, en welk resultaat hiermee wordt bereikt. Het is evenmin duidelijk of het in de Hrl voorgeschreven resultaat door de instemming met het saneringsplan niet ernstig in gevaar wordt gebracht. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld ecohydrologische effecten ten gevolge van het onttrekken van grondwater. De Afdeling heeft geconstateerd dat het saneringsplan dit onvoldoende beantwoord en heeft het besluit vernietigd. Peter-Arjen Boers
StAB
2 / 2005
Milieu
28
05-44 ABRvS 2 maart 2005 nr. 200404717/1 (Tubbergen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een fokvarkensbedrijf. Appellanten betogen eerst ter zitting dat het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (verweerder) niet heeft onderzocht of de best beschikbare technieken in het kader van de IPPC-richtlijn (EG 96/61) zijn toegepast. Door appellanten is tevens aangevoerd dat in de inrichting een brijvoederinstallatie aanwezig is, waarin in hoeveelheden van meer dan 50 m3 stoffen worden opgeslagen die als afvalstoffen zijn aan te merken. Mitsdien is niet verweerder maar het college van gedeputeerde staten van Overijssel bevoegd om op de vergunningaanvraag te beslissen. Rechtsvragen Dient het bezwaar over de IPPC-richtlijn te worden beoordeeld? Is verweerder als het bevoegde gezag aan te merken? Uitspraak ad 1) De Afdeling overweegt dat het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat appellanten deze grond niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Mitsdien kan de grond niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. ad 2) De Afdeling overweegt hieromtrent dat is gebleken dat de in de inrichting aanwezige voerderproducten uitsluitend worden geteeld om te worden toegepast als veevoeder. Voorts is het eveneens aanwezige krachtvoer als zodanig een beoogd product als veevoeder. Gelet hierop zijn de aangevraagde producten niet aan te merken als residuen van een productieproces van een andere stof of anderszins als afvalstof. Verweerder is bevoegd gezag. EG-richtlijn 96/61 (IPPC) Wet milieubeheer artikel 8.2 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6
1. Procesverloop Bij besluit van 23 april 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokvarkensbedrijf. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 292 kraamzeugen, 1056 guste/dragende zeugen, 3 dekberen, 4320 gespeende biggen en 480 opfokzeugen. Eerder is op 19 april 2002 voor deze inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. 2.2. Appellanten hebben ter zitting de grond met betrekking tot indirecte geluidhinder ingetrokken. 2.3. Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat verweerder in het kader van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging niet heeft onderzocht of de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
StAB
2 / 2005
Milieu
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten hebben de grond inzake de mer-beoordelingsplicht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.5. Appellanten betogen dat in de inrichting een brijvoederinstallatie aanwezig is en dat uit het aan de vergunning verbonden voorschrift III.A.6 volgt dat de tanks en leidingen van deze brijvoederinstallatie geschikt moeten zijn voor de opslag en transport van brij, zoals wei, stoomschillen en aardappeleiwit. Nu deze stoffen als afvalstoffen moeten worden aangemerkt en binnen de inrichting voor deze producten een opslagcapaciteit van meer dan 50 m3 aanwezig is, is niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten van Overijssel het voor vergunningverlening bevoegde gezag, aldus appellanten. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen, als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of de Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
29
Categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit betreft – voorzover hier van belang – inrichtingen voor: a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Ingevolge artikel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van het Besluit zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer. In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna: de Richtlijn) wordt ‘afvalstof’ gedefinieerd als: ‘Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’. In artikel 1, onder c, van de Richtlijn wordt houder nader omschreven als: ‘De producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft’. In bijlage I, onder Q8, van de Richtlijn is als categorie afvalstof vermeld: bij industriële procédés ontstane residuen (bijvoorbeeld slakken, distillatieresiduen enz.). 2.5.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term ‘zich ontdoen van’. In zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), heeft het Hof onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof en dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
StAB
2 / 2005
30
2.5.3. Uit de aanvraag om vergunning volgt dat binnen de inrichting uitsluitend 29 ton krachtvoer (mengvoer) en 250 ton graan plus ccm-maïs (gemalen maïs) worden opgeslagen. Verder volgt uit de aanvraag dat binnen de inrichting een afleverruimte brijvoerkeuken en een brijvoederkeuken aanwezig zijn. Uit de van het bestreden besluit deel uitmakende tekening volgt dat bij de brijvoederkeuken elf silo’s met bijbehorende voedervijzels staan. De op deze tekening vermelde opslagcapaciteit van deze silo’s in tonnage komt overeen met de aangevraagde 29 ton krachtvoer en 250 ton graan plus ccm-maïs. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ccmmaïs en het graan uitsluitend worden geteeld om te worden toegepast als veevoeder. Verder is gebleken dat het krachtvoer als zodanig een beoogd product als veevoeder is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de aangevraagde producten niet zijn aan te merken als residuen van een productieproces van een andere stof of anderszins als afvalstof. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat hij het bevoegd gezag is om de gevraagde vergunning te verlenen. Dat in voorschrift III.A.6 abusievelijk als voorbeeld de woorden ‘wei, stoomschillen en aardappeleiwit’ zijn opgenomen, maakt dit niet anders.
Milieu
2 maart 2005 kiest. Zij overweegt dat de eerst ter zitting aangevoerde IPPC-grond niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, maar gaat – in tegenstelling tot de eveneens niet als bedenking ingebrachte grond over de mer-beoordelingsplicht – niet over tot het niet-ontvankelijk verklaren van deze beroepsgrond.
05-45 Vz ABRvS 2 maart 2005 nr. 200500864/1 (Sliedrecht) Casus Acceptatie melding uitbreiding werktijden van industriële bakkerij. Verzoekers menen dat een uitbreiding van werktijden niet via een melding kan worden bewerkstelligd, omdat hierdoor andere en grotere gevolgen optreden dan die ingevolge de geldende vergunning zijn toegestaan. Voorts stellen zij stankoverlast te ondervinden vanwege de inrichting.
Volgt ongegrond verklaring van het beroep en niet-ontvankelijk verklaring van het beroep voor zover het de beroepsgrond inzake mer-beoordelingsplicht betreft.
Rechtsvraag Kan bij uitbreiding van werktijden met een melding worden volstaan?
NB: Het door de Afdeling ingenomen standpunt over de IPPC-grond is opvallend omdat het erop lijkt dat zij hiermee terugkomt op haar eerder ingenomen standpunt dat een eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond over het van toepassing zijn van de IPPC-richtlijn bij haar oordeel dient te worden betrokken, nu het gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden (zie o.a. StAB 1-2004, 04-06). Helaas ontbreekt een overweging waaruit blijkt dat de Afdeling thans (kennelijk) niet meer van mening is dat het gemeenschappelijke effectiviteitsbeginsel zou kunnen worden geschonden. 1 Neem tevens notie van de constructie waarvoor de Afdeling in de onderhavige uitspraak van
Uitspraak Met verwijzing naar uitspraak 200103472/1 van 11 september 2002 is de Voorzitter van mening dat dit bezwaar van verzoekers op een onjuiste opvatting over artikel 8.19, tweede lid Wet milieubeheer berust. De meldingsregeling heeft betrekking op veranderingen van de (werking van de) inrichting die niet in overeenstemming zijn met de onderliggende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen. Mede gelet op de wetsgeschiedenis kan die verandering, zoals in dit geval, ook een uitbreiding van activiteiten ten opzichte van de onderliggende vergunning inhouden. De Voorzitter stelt vast dat in de bestaande situatie de geurvoorschriften niet worden nageleefd. Indien deze voorschriften niet kunnen worden nageleefd, zal met de gewenste uitbreiding van de werktijden niet worden voldaan aan het criterium dat de verandering niet mag leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen
StAB
2 / 2005
Milieu
voor het milieu dan die ingevolge de geldende vergunning zijn toegestaan. Onder deze omstandigheden had verweerder niet zonder nader onderzoek de uitbreiding van de werktijden mogen accepteren. Wet milieubeheer artikel 8.19, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2004 heeft verweerder de door De Bioderij B.V. ingediende melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de uitbreiding van de werktijden van haar inrichting, geaccepteerd. (….) 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.2. De inrichting is een industriële bakkerij voor onder meer pannenkoeken en poffertjes. De melding van De Bioderij B.V. ziet op de wijziging van de bedrijfstijden van haar inrichting. Blijkens de bij besluit van 4 februari 2002 verleende vergunning vinden de bedrijfsactiviteiten plaats van maandag tot en met vrijdag van 05.00 uur tot 01.00 uur. Op zaterdag worden tussen 06.00 uur en 18.00 uur schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden verricht. De melding, zoals deze bij
31
het bestreden besluit is geaccepteerd, houdt in dat de inrichting naast de reeds genoemde tijden op 12 zaterdagen per jaar in werking is van 05.00 uur tot 16.00 uur voor de productie van pannenkoeken en poffertjes en van 16.00 uur tot 24.00 uur voor schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden. 2.3. Volgens verweerder heeft de uitbreiding van de werktijden geen andere of grotere nadelige gevolgen dan die ingevolge de geldende vergunning van 4 februari 2002 zijn toegestaan. Hij baseert zich daarbij onder meer op een geurrapport van 16 december 2004, rapportnummer BIOD04C4/2 van PRA OdourNet B.V. dat is opgesteld in opdracht van De Bioderij B.V. en deel uitmaakt van de melding. In dit rapport is geconcludeerd dat de gevraagde uitbreiding van de werktijden niet zal leiden tot overschrijding van de aan de vigerende vergunning verbonden geurimmissienorm. In het geurrapport is uitgegaan van een worst-case-scenario waarbij de inrichting 6 werkdagen per week (inclusief alle zaterdagen) in werking is en de volledige productiecapaciteit wordt benut. 2.4. Verzoekers stellen dat een uitbreiding van werktijden van de inrichting niet door middel van een melding kan worden bewerkstelligd, daar hierdoor andere en grotere gevolgen optreden dan die ingevolge de geldende vergunning zijn toegestaan. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002, no. 200103472/1 (JM 2003/127) is de Voorzitter van oordeel dat dit bezwaar berust op een onjuiste opvatting over artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De in dat artikellid neergelegde meldingsregeling heeft betrekking op veranderingen van de (werking van de) inrichting die niet in overeenstemming zijn met de onderliggende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen. Mede gelet op de wetsgeschiedenis kan die verandering, zoals in dit geval, ook een uitbreiding van activiteiten ten opzichte van de onderliggende vergunning inhouden. 2.5. Verzoekers stellen stankoverlast te ondervinden vanwege de inrichting. De aan de vigerende vergunning verbonden geurimmissienorm wordt volgens verzoekers tot op heden niet nageleefd, zij vrezen dan ook dat de voorziene uitbreiding van de werktijden zal leiden tot een verdere overschrijding van deze norm. Voorts zijn zij van mening dat verweerder zich niet heeft
StAB
2 / 2005
32
Milieu
mogen baseren op het bij de melding gevoegde geurrapport. Volgens verzoekers is dit rapport ontoereikend, daar volgens hen is uitgegaan van niet-representatieve emissies en een onjuiste emissieduur en uittreedsnelheid, zodat met dit rapport niet is aangetoond dat aan de geurnorm en de voorgeschreven uittreedsnelheid kan worden voldaan.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat de Milieudienst ZuidHolland Zuid (hierna: de Milieudienst) in de afgelopen jaren herhaaldelijk klachten over geuroverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting van omwonenden heeft ontvangen. In opdracht van verweerder zijn naar aanleiding van deze klachten geuronderzoeken uitgevoerd door Buro Blauw en door Witteveen en Bos; de resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in rapporten van respectievelijk 5 augustus 2003 en 23 september 2003. Uit de beide geuronderzoeken blijkt dat de in voorschrift Q.6 opgenomen geurnorm wordt overschreden. Verweerder be-
vestigt dat sprake is van een overschrijding in zijn brief aan omwonenden van de inrichting van 19 april 2004. In het namens De Bioderij B.V. bij de melding gevoegde geurrapport wordt uitgegaan van een uittreedsnelheid van de schoorstenen van 11,93 m/s. Uit voornoemd onderzoek van Buro Blauw en een onderzoek van de Milieudienst in samenwerking met Buro Blauw van 16 juni 2004 blijkt echter dat de in voorschrift Q.4 voorgeschreven uittreedsnelheid van de schoorstenen niet wordt nageleefd. Niet in geschil is dat een lagere uittreedsnelheid mogelijk leidt tot een grotere geurimmissie. Indien moet worden aangenomen dat de voorschriften Q.4 en Q.6 reeds in de bestaande situatie niet kunnen worden nageleefd, dan zal met de gewenste uitbreiding van de werktijden niet worden voldaan aan het in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen criterium dat de verandering niet mag leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die ingevolge de geldende vergunning zijn toegestaan. Nu verweerder gelet op de geurrapporten van Buro Blauw en Witteveen en Bos reden had om te betwijfelen of de vergunningvoorschriften in de bestaande situatie kunnen worden nageleefd had hij naar het oordeel van de Voorzitter niet zonder nader onderzoek de uitbreiding van de werktijden mogen accepteren. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht over de onnauwkeurigheid van geurberekeningen leidt, wat van deze stelling overigens ook zij, niet tot een andersluidend oordeel.
Annotatie 1. Op grond van het in 2000 herziene meldingenstelsel van artikel 8.19 Wm kan in bepaalde gevallen een productieuitbreiding of de uitbreiding van activiteiten worden gemeld mits dit maar niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen dan die de inrichting ingevolge de beperkingen en voorschriften van de vergunning mocht veroorzaken. In de onderhavige uitspraak van de voorzitter speelt de vraag of ook een uitbreiding van de werktijden met een melding kan worden afgedaan. Deze vraag is in de wetsgeschiedenis niet aan de orde geweest, maar is eerder in een hoofdzaak duidelijk bevestigend beantwoord in een uitspraak van ABRvS 18 juni
2003, AB 2003, 441 m.nt. MPJ, JM 2003, 129 m.nt. Zigenhorn, Jurisprudentietijdschrift StAB 2003, 03-60. Ik neem aan dat de Voorzitter naar deze uitspraak beoogt te verwijzen. De in overweging 2.4 vermelde uitspraak van 11 september 2002 en de vindplaats ‘JM 2003, 127’ sluiten niet op elkaar aan omdat deze laatste een uitspraak van 11 juni 2003 betreft. En nog lastiger: de uitspraken gaan allebei wel over 8.19-meldingen en een uitbreiding/verandering van activiteiten, maar niet over een uitbreiding van werktijden zodat ik de verwijzingen niet goed begrijp. In de hoofdzaak zal dit raadsel wel worden opgelost. 2. Met het herziene meldingenstelsel gaat de wet-
2.5.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift Q.4 moet de snelheid waarmee de gereinigde afgassen uit de uitmonding van de afvoerleiding treden ten minste 10 m/s zijn en mag deze niet meer zijn dan 15 m/s. In het aan de vergunning verbonden voorschrift Q.6 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 2 g.e./m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de punten zoals genoemd in het bij de vergunningaanvraag gevoegde geuronderzoek (figuur 5, bijlage 4) niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijdt.
StAB
2 / 2005
Milieu
gever – zo blijkt vrij duidelijk uit de toelichting – als referentiekader uit van de doelvoorschriften in de vorm van grenswaarden. Indien een bedrijf in de avondperiode bijvoorbeeld toch al 45 dB(A) geluid mocht veroorzaken, maakt het niet uit dat datzelfde geluidniveau nu wordt gehaald met andere of meer activiteiten, zo is de redenering van de wetgever. Ook in dit geval mocht het bedrijf al in werking zijn op zaterdag tussen 06.00 uur en 18.00 uur voor schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden en golden daarbij geurvoorschriften, zo begrijp ik de uitspraak. In het systeem van artikel 8.19 Wm zouden in die periode (althans in beginsel) ook andere of extra activiteiten kunnen plaatsvinden, indien aan de doelvoorschriften (in casu op het gebied van geur) wordt voldaan. In dit geval gaat de melding echter verder. De werktijden beginnen eerder op zaterdag (05.00 uur in plaats van 06.00 uur) en gaan langer door (tot 24.00 uur). De nadelige gevolgen nemen in die zin toe dat na acceptatie van de mel-
05-46 ABRvS 22 maart 2005 nr. 200402102/1 (GS Gelderland) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een pluimveeverbrandingsinstallatie. Appellanten vrezen voor geluidshinder en betogen dat de inrichting een zogeheten grote lawaaimaker is als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) waarbij de in artikel 41 Wet geluidhinder genoemde grenswaarde niet in acht is genomen. Ter zitting hebben zij in dit verband aangevoerd dat de vergunningaanvraag had moeten worden aangehouden totdat het bestemmingsplan zou zijn gewijzigd en daarbij een zone rondom het industrieterrein zou zijn vastgesteld. Rechtsvraag Is sprake van aanhoudingsplicht?
33
ding langer (geur)hinder kan worden ondervonden. Op de onder 1 genoemde uitspraak van 18 juni 2003 is de kritiek geuit dat de rechter hiermee het meldingenstelsel te ruim uitlegt. Zie onder meer uitgebreid hierover het advies en de achtergrondstudie van de (voormalige) Evaluatie Commissie Wet milieubeheer, Het nieuwe meldingenstelsel in de Wet milieubeheer (ECWM 2003/19 resp. p. 5 en p. 36), Den Haag: VROM 2003 (downloaden mogelijk via www.ecwm.nl) alsmede de diverse annotaties bij deze uitspraak. 3. Op zichzelf is het begrijpelijk dat de Voorzitter niet gemakkelijk op een koerswijziging van de Afdeling bestuursrechtspraak anticipeert zodat we de hoofdzaak zullen moeten afwachten voor de vraag of de Afdeling bestuursrechtspraak zich gevoelig zal tonen voor kritiek op deze jurisprudentie. Marlies Jongma
Uitspraak De inrichting zal worden gevestigd op een nieuw te ontwikkelen industrieterrein waaraan ten tijde van het bestreden besluit nog niet een bestemming was gegeven die de mogelijkheid van vestiging van ‘grote lawaaimakers’ insluit. Evenmin was om dat terrein een geluidszone vastgesteld. Een redelijke wetsuitleg van artikel 13.7 Wm brengt mee dat de aanvraag ook dient te worden aangehouden in geval het een zogeheten lawaaimaker betreft die is voorzien op een terrein waaraan niet een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van een dergelijke inrichting insluit en waaromheen dientengevolge geen geluidszone is vastgesteld. Verweerder had de vergunningaanvraag moeten aanhouden. Wet milieubeheer artikel 13.7 Wet geluidhinder artikel 41 1. Procesverloop Bij besluit van 3 februari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten
StAB
2 / 2005
34
Milieu
en in werking hebben van een pluimveemestverbrandingsinstallatie annex energiecentrale op het bedrijventerrein De Ecofactorij te Apeldoorn.
veroorzaken, onder meer aangewezen inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt.
2. Relevante overwegingen 2.1. Appellanten sub 3, sub 4, sub 9 en sub 10 vrezen voor geluidhinder vanwege de inrichting. Appellanten sub 10 betogen dat de inrichting een zogenoemde grote lawaaimaker is als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag de grenswaarde die in artikel 41 van de Wet geluidhinder is opgenomen, ten onrechte niet in acht heeft genomen. Verweerder heeft hierdoor gehandeld in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aldus appellanten sub 10. Ter zitting hebben zij in dit verband voorts aangevoerd dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer had moeten aanhouden totdat het bestemmingsplan zou zijn gewijzigd en daarbij een zone rondom het industrieterrein zou zijn vastgesteld. 2.2. In artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag moet aanhouden indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld. Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder moet, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. In artikel 2.4 van het Ivb worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen
Ingevolge categorie I, onderdeel 1.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer. 2.3. Blijkens de stukken worden in de inrichting pluimveemest en biomassa verbrand. Het thermisch vermogen van de installatie bedraagt 110 MW. Het betreft daarom een inrichting voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer als bedoeld in categorie I, onderdeel 1.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb. De Afdeling stelt vast dat de inrichting daardoor behoort tot een zogenoemde grote lawaaimaker als bedoeld in artikel 2.4 van het Ivb. Dat de inrichting tevens behoort tot categorie 28.4, onder e, van bijlage I van het Ivb, welke categorie ingevolge artikel 2.4 van het Ivb niet als een grote lawaaimaker wordt beschouwd, doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 14 mei 2003 in zaak 200203938/1 is het mogelijk dat op een inrichting meer dan één categorie-omschrijving van toepassing is, gelet op de tekst van en de toelichting op het Besluit. 2.4. De inrichting zal worden gerealiseerd op het nieuw te ontwikkelen industrieterrein Ecofactorij ten zuidoosten van Apeldoorn. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was aan dat industrieterrein ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet een bestemming gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. Evenmin was om dat terrein een geluidzone vastgesteld. Een redelijke wetsuitleg van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat de aanvraag ook dient te worden aangehouden in geval het een zogeheten grote lawaaimaker betreft die is voorzien op een terrein waaraan niet een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van een dergelijke inrichting insluit en waaromheen dientengevolge geen
StAB
2 / 2005
Milieu
geluidzone is vastgesteld. Nu verweerder de aanvraag niettemin in behandeling heeft genomen, heeft hij gehandeld in strijd met dat artikel. De Afdeling voegt hier aan toe dat het in dit geval niet handelt om een vormvoorschrift, waarvan schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De aanhoudingsplicht van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer hangt direct samen met de verplichting van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer om bij de beslissing op een aanvraag de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht te nemen voorzover deze verplichting onder meer voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50 van de Wet geluidhinder. Het stelsel van deze wet houdt in dat inrichtingen die behoren tot de in artikel 2.4 van het Ivb genoemde categorieën slechts gevestigd kunnen worden op industrieterreinen met een daartoe passende bestemming en die met het oog daarop volgens de regels van de Wet geluidhinder zijn gezoneerd. Bij het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor deze inrichtingen dient de op de zonegrens geldende geluidsbelasting vanwege het industrieterrein van 50 dB(A) in acht te worden genomen. Dat de gemeente Apeldoorn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over een nog niet bestuurlijk vastgesteld geluidrapport beschikte voor het nieuwe industrieterrein, waarin de toelaatbare geluidemissie per m2 in dB(A) per etmaal is aangegeven, doet aan het vorenstaande niet af. 2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 3, 4, 9 en 10 gegrond zijn en dat het gehele besluit wegens strijd met artikel 13.7 van de Wet milieubeheer dient te worden vernietigd.
35
len. Nadat eerst is vastgesteld dat sprake is van het in strijd met artikel 10.2 Wm op of in de bodem brengen van afvalstoffen, komt de Afdeling toe aan het bezwaar van appellante dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, aangezien de partijen verontreinigde grond (afvalstoffen) buiten haar medeweten en op verzoek van de perceelseigenaren door een transportbedrijf naar de percelen zijn vervoerd. Bovendien heeft zij het niet in haar macht om de overtredingen ongedaan te maken nu daarvoor de medewerking van de perceelseigenaren is vereist. Rechtsvraag Kan appellante ondanks de hiervoor geschetste omstandigheden als overtreder worden aangemerkt? Uitspraak De enkele omstandigheid dat appellante zelf de partijen (verontreinigde) grond niet op de bodem zou hebben gebracht, sluit nog niet uit dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. De verzoeken om grond van de perceelseigenaren waren gericht aan appellante. Verder is gebleken dat appellante het transportbedrijf heeft ingehuurd en aan dit bedrijf opdrachten kon geven en met haar afspraken heeft gemaakt. Ook heeft appellante de (eind)verantwoordelijkheid voor en is zij betrokken bij de activiteiten op de locatie waarvan de partijen grond afkomstig zijn (de saneringslocatie). Derhalve kan appellante worden aangemerkt als overtreder. Nu appellante blijkens verklaringen van de perceelseigenaren handelingen mocht uitvoeren met betrekking tot de partijen grond op de percelen is niet door haar aannemelijk gemaakt dat zij het niet in haar macht heeft om de overtredingen ongedaan te maken. Wet milieubeheer artikel 10.2 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32
05-47 ABRvS 23 maart 2005 nr. 200407882/1 (Jacobswoude) Casus Lasten onder dwangsom wegens het op of in de bodem brengen van afvalstoffen op een aantal perce-
1. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2003 heeft verweerder aan appellante lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd ter zake van het op of in de bodem brengen van afvalstoffen op tien locaties in strijd met artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, onder a, van het
StAB
2 / 2005
36
Milieu
Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.
de activiteiten op de saneringslocatie De Kom. De Afdeling is derhalve van oordeel dat appellante in zoverre kan worden aangemerkt als overtreder van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer neergelegde verbod. Voorts acht de Afdeling het op grond van de stukken, waaruit blijkt dat appellante reeds op een aantal percelen sorteeractiviteiten van de partijen grond mocht uitvoeren en waaronder de verklaringen van zeven perceelseigenaren dat appellante de partijen grond van hun percelen mag verwijderen, alsmede het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden en ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij het niet in haar macht heeft de overtredingen ongedaan te maken.
2. Relevante overwegingen 2.1. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd voor het op of in de bodem brengen van voor het merendeel partijen categorie 1 grond en voor het overige partijen schone grond op negen locaties alsmede het op de bodem brengen van veegzand. 2.2. (….) 2.8. Appellante betoogt dat zij ten aanzien van de op de bodem gebrachte partijen grond ook niet als overtreder kan worden aangemerkt, aangezien buiten haar medeweten het [transportbedrijf], dat het vervoer van de partijen grond heeft verzorgd, op verzoek van de perceelseigenaren partijen grond naar de percelen heeft vervoerd. Voorts voert zij aan dat zij het niet in haar macht heeft om de overtredingen ongedaan te maken, omdat zij geen enkele invloed heeft op het beheer en de verwerking van de gronddepots en toestemming nodig heeft van de perceelseigenaren om de overtredingen ongedaan te maken. 2.8.1. Verweerder stelt dat appellante opdracht heeft gegeven tot het op de bodem brengen van de partijen grond op diverse locaties en eigenaar is van de partijen grond, waardoor zij als overtreder kan worden aangemerkt. Volgens hem heeft appellante het voorts in haar macht de overtredingen ongedaan te maken, aangezien alle perceelseigenaren hebben ingestemd met verwijdering door appellante van de op hun perceel aangebrachte grond. 2.8.2. De enkele omstandigheid dat appellante zelf de partijen grond niet op de bodem zou hebben gebracht sluit nog niet uit dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Uit de schriftelijke verklaringen van twee perceelseigenaren blijkt dat hun verzoeken om grond waren gericht aan appellante. Ter zitting is verder gebleken dat appellante [transportbedrijf] heeft ingehuurd en aan [transportbedrijf] opdrachten kon geven en met haar afspraken heeft gemaakt. Appellante heeft de (eind)verantwoordelijkheid voor en is betrokken bij
05-48 ABRvS 30 maart 2005 nr. 200401926/1 (GS Overijssel) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een motorblokkensloperij. Appellante-vergunninghoudster heeft bezwaar tegen een vergunningsvoorschrift waarmee verweerder heeft beoogd te voorkomen dat verontreinigingen in de gemeentelijke riolering terechtkomen. Rechtsvraag Kunnen in een Wm-vergunning voorschriften worden gesteld ter bescherming van de riolering? Uitspraak De Afdeling overweegt hieromtrent dat in het kader van de Wm de bescherming van de riolering dient te worden aangemerkt als zijnde in het belang van de bescherming van het milieu. Daarom kunnen in een Wm-vergunning voorschriften ten aanzien van de bescherming van het milieu worden gesteld. Het door appellante bestreden voorschrift is nodig ter bescherming van het milieu. Wet milieubeheer artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b Wet milieubeheer artikel 8.11, derde lid
StAB
2 / 2005
Milieu
1. Procesverloop Bij besluit van januari 2004, kenmerk EMT/2003/5644, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een motorblokkensloperij. 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden onder bescherming van het milieu – voor zover hier van belang – mede verstaan de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater. 2.2. Appellante voert aan dat in vergunningvoorschrift 4.7.2 ten onrechte is bepaald dat de opslag van non-ferromaterialen, (oliehoudende) draaisels, koper, lood, zink en papiergeïsoleerde kabels zodanig moet geschieden dat deze materialen niet in aanraking mogen komen met regenwater. Zij voert in dit verband aan dat alle opgesomde materialen worden opgeslagen op de terreindelen B en C van de inrichting, die ingevolge voorschrift 3.1.1, aanhef en onder h, moeten zijn voorzien van bodembeschermende voorzieningen. Volgens haar wordt hiermee reeds voorkomen dat er uitloging van schadelijke stoffen naar de bodem plaatsvindt. Het afdekken van de materialen is haars inziens ondoenlijk. 2.2.1. Verweerder stelt dat met het stellen van voorschrift 4.7.2 is beoogd te voorkomen dat hemelwater in aanraking komt met de opgeslagen stoffen en als gevolg hiervan verontreinigd raakt en vervolgens in de gemeentelijke riolering terechtkomt. Hij wijst erop dat appellante vrij is om te bepalen op welke wijze zij aan dit voorschrift voldoet. Ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat de uitgeloogde materialen de werking van de riolering kunnen belemmeren, doordat deze hechten aan het in de riolering aanwezige slib dat daarin bezinkt en dat de in de inrichting aanwezige slibvangput en olieafscheider het verontreinigde hemelwater niet geheel kunnen zuiveren voordat het (hemel)water in de riolering terechtkomt.
37
2.2.2. De Afdeling overweegt dat gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer de bescherming van de riolering dient te worden aangemerkt als zijnde in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen daarom in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften ten aanzien van de bescherming van de riolering worden gesteld. Uit de aanvraag blijkt dat de in voorschrift 4.7.2 opgesomde materialen worden opgeslagen op de terreindelen B en C van de inrichting. Deze terreindelen moeten ingevolge voorschrift 3.1.1, aanhef en onder h, geheel van een vloeistofdichte vloer worden voorzien, omdat voor oliehoudende draaisels is vereist dat deze worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer. Vaststaat, en dit wordt door partijen overigens ook niet betwist, dat de bedoelde materialen uitlogen indien zijn in aanraking komen met (hemel)water. De situatie kan zich voordoen dat indien de materialen met (hemel)water in aanraking komen, het verontreinigde hemelwater over de in voorschrift 3.1.1. voorgeschreven vloeistofdichte vloer afvloeit naar de riolering en via de slibvangput en olieafscheider uiteindelijk in de riolering terechtkomt. Door het bepaalde in het onderhavige voorschrift kan dit worden voorkomen. Gezien het vorenstaande en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.7.2 nodig is ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
05-49 ABRvS 30 maart 2005 nrs. 200407661/1 en 200408521/1 (Sluis) Casus Besluit om over een bepaalde periode te gedogen dat niet wordt voldaan aan drie voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer (het Besluit). Appellante meent dat ten onrechte wordt gedoogd, onder meer omdat geen sprake zou zijn van een overmachtof overgangssituatie. Verweerder stelt (o.a.) dat de inrichting ter plaatse moet verdwijnen en naar een nieuwe locatie kan worden verplaatst.
StAB
2 / 2005
38
Milieu
Rechtsvragen Hoe dient met gedogen te worden omgegaan? Is er in dit geval reden om te gedogen?
besluit van 25 maart 2004 tot het gedogen van het niet-naleven van drie voorschriften van het Besluit, ongegrond verklaard.
Uitspraak De Afdeling overweegt dat handhaven de regel is en slechts onder bijzondere omstandigheden daarvan mag worden afgezien, bijvoorbeeld indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat of handhavend optreden disproportioneel zou zijn in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Met het (expliciet) gedogen van een illegale situatie dient een bestuursorgaan een nog grotere terughoudendheid te betrachten. In dit concrete geval oordeelt de Afdeling dat er geen aanleiding is om te gedogen dat de desbetreffende voorzieningen (vloeistofdichte vloer en dampretoursysteem) ontbreken. Voorts heeft de drijver van de inrichting in de loop der tijd een illegale situatie laten ontstaan, is een overmachtsituatie niet aannemelijk gemaakt en is evenmin aannemelijk gemaakt dat de illegale situatie op korte termijn zal worden beëindigd en het tankstation voor nog slechts een korte tijd op de huidige locatie zal zijn gevestigd. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Het verzoek van appellant van 22 april 2004 tot het treffen van handhavingsmaatregelen teneinde de naleving van het Besluit af te dwingen, heeft verweerder bij besluit van 10 augustus 2004 afgewezen. Verweerder heeft dit besluit gemotiveerd door verwijzing naar de overwegingen van het besluit van 25 maart 2004.
Algemene wet bestuursrecht artikel 3:4 1. Procesverloop Bij besluit van 25 maart 2004 heeft verweerder besloten tot 1 januari 2006 te gedogen dat het door [partij] (hierna: de V.O.F.) geëxploiteerde tankstation aan de [locatie] te [plaats] niet voldoet aan drie voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit). Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het tankstation afgewezen. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit van 4 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het
2.2. (….) 2.3. Appellant betoogt voorts – samengevat weergegeven – dat verweerder ten onrechte heeft beslist tot januari 2006 te gedogen dat de inrichting niet voldoet aan het Besluit. Daarbij merkt appellant op dat de V.O.F. reeds sinds 1999 bewust in strijd met het Besluit handelt. Van een overmacht- of overgangssituatie is volgens appellant geen sprake. De omstandigheid dat de inrichting waarschijnlijk, in verband met de wijziging van het tracé van de verkeersweg N61 waaraan de inrichting is gelegen, ter plaatse zal moeten verdwijnen, maakt dat niet anders, nu het nieuwe tracé waarschijnlijk eerst in 2010 gereed zal zijn, aldus appellant. Voorts heeft verweerder volgens hem de gevolgen van het gedogen voor de bodem- en luchtgesteldheid alsmede de veiligheid onvoldoende onderkend, terwijl tegelijkertijd voor mogelijke schadelijke gevolgen geen financiële zekerheid is gesteld. Appellant voert tevens aan dat verweerder heeft miskend dat door niet handhavend op te treden de V.O.F. zich ten opzichte van andere tankstations in een gunstiger positie bevindt, nu van hem niet de noodzakelijke investeringen worden verlangd. 2.3.1. Verweerder heeft besloten te gedogen dat in de inrichting een vloeistofdichte vloer niet is aangebracht, een dampretoursysteem ontbreekt en financiële zekerheid niet is gesteld. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de inrichting ter plaatse moet verdwijnen en dat de inrichting mogelijk kan worden verplaatst naar een nieuwe locatie. Volgens hem is de situatie van de V.O.F. vergelijkbaar met gevallen waarin wordt gewerkt zonder vergunning, door omstandigheden die buiten de macht van de vergunninghouder liggen, en is sprake van een overmachtsituatie. Voorts acht verweerder van belang dat de tijd dat de inrichting nog op de huidige
StAB
2 / 2005
Milieu
39
locatie in werking zal zijn te kort is om de met het aanbrengen van voornoemde voorzieningen en het stellen van financiële zekerheid gemoeide investeringen terug te verdienen.
bodem- respectievelijk luchtverontreiniging. Het stellen van financiële zekerheid heeft tot doel de kosten van een eventuele bodemsanering te kunnen verhalen.
Wat betreft de bodemvervuiling in verband met het ontbreken van een vloeistofdichte vloer stelt verweerder dat de extra milieuschade die dat met zich brengt aanvaardbaar is, omdat geen sprake is van onomkeerbare vervuiling. Daarbij merkt hij op dat sanering van de bodem onder en rondom het tankstation na de sloop daarvan zal plaatsvinden. De gedoogtermijn eindigt op 1 januari 2006, aangezien verweerder verwacht dat de nieuwe locatie dan gereed zal zijn.
De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de bodem van de inrichting na beëindiging van de activiteiten zal worden gesaneerd, geen aanleiding kan vormen om het ontbreken van een vloeistofdichte vloer te gedogen. Nog daargelaten de vraag of bij een bodemsanering alle verontreinigende stoffen uit de bodem zullen worden verwijderd, dient een dergelijke voorziening er immers toe verdere bodemverontreiniging tegen te gaan. Daarbij komt dat in de onderhavige situatie ook wordt gedoogd dat een financiële zekerheidstelling ontbreekt, zodat onduidelijk is of de kosten voor de noodzakelijke sanering op de V.O.F. kunnen worden verhaald.
Onder verwijzing naar het gedoogbesluit heeft verweerder geweigerd om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het niet naleven van het Besluit. 2.3.2. Niet in geschil is dat de inrichting niet voldoet aan artikel 8, eerste lid en de voorschriften 1.1. en 2.2.2. van bijlage 1 van het Besluit. Verweerder was dan ook bevoegd tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Met het gedogen van een illegale situatie dient een bestuursorgaan een nog grotere terughoudendheid te betrachten. 2.4. Op 1 maart 1994 is het Besluit in werking getreden, waarbij is bepaald dat uiterlijk op 1 juli 1999 alle tankstations aan de in het Besluit opgenomen verplichtingen dienden te voldoen. Een vloeistofdichte vloer en een dampretoursysteem zijn in het Besluit voorgeschreven mede ter voorkoming van
Het ontbreken van een dampretourstysteem kan leiden tot negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit. Voorts kan het vrijkomen van dampen ontploffingsgevaar met zich brengen, zodat de veiligheid van de klanten van het tankstation in geding is. Niet is gebleken dat verweerder zich hiervan rekenschap heeft gegeven. Verder wijst de Afdeling erop dat de V.O.F. in ieder geval reeds vanaf 1994 op de hoogte was van de verplichtingen waaraan zij per 1 juli 1999 zou moeten voldoen. Niettemin heeft de V.O.F. de voorzieningen niet getroffen en geen financiële zekerheid gesteld, maar heeft hij bewust een illegale situatie laten ontstaan en sinds 1 juli 1999 laten voortbestaan. De omstandigheid dat verweerder bij besluit van 4 februari 1999 de niet-naleving van het Besluit heeft gedoogd tot 1 maart 2003 brengt niet met zich dat de V.O.F. erop heeft mogen vertrouwen dat zij na afloop van voormelde termijn nog steeds niet aan de verplichtingen van het Besluit hoefde te voldoen. In genoemd besluit is er immers op gewezen dat de illegale activiteiten voor risico van de V.O.F. blijven. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat zij niet heeft hoeven reserveren voor de met het treffen van de voorzieningen en het stellen van financiële zekerheid gemoeide kosten. Verweerder heeft in het licht van het vorenstaande dan ook een te grote betekenis toegekend aan de omstandigheid, wat daar overigens van zij, dat de investeringen niet op korte termijn zouden kunnen worden terugverdiend.
StAB
2 / 2005
40
Milieu
Voorts acht de Afdeling een overmachtsituatie niet aannemelijk gemaakt. Niet kan worden gesteld dat het onderhavige geval vergelijkbaar is met het geval waarin wordt gewerkt zonder vergunning door omstandigheden die buiten de macht van vergunninghoudster liggen.
Rechtsvragen Zijn de vergunningen terecht ingetrokken? Was verweerder bevoegd om preventieve handhavingsbesluiten te nemen?
Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de illegale situatie op korte termijn zal zijn beëindigd en het tankstation voor nog slechts een korte tijd op de huidige locatie zal zijn gevestigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het ontwerp-tracébesluit voor het nieuwe tracé van de N61 nog niet is vastgesteld en dit eerst in december 2005 wordt verwacht. Voorts zijn de gronden voor de nieuwe locatie van het nieuwe tankstation nog niet aangekocht. Naar het oordeel van de Afdeling kon verweerder er niet vanuit gaan dat in verband met verplaatsing van het tankstation naar een nieuwe locatie de illegale situatie op de huidige locatie op korte termijn zal worden beëindigd. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid kunnen besluiten de niet-naleving door de V.O.F. van artikel 8, eerste lid en de voorschriften 1.1. en 2.2.2. van bijlage 1 van het Besluit te gedogen. Het besluit op bezwaar is aldus na een onevenredige belangenafweging tot stand gekomen, hetgeen in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het tegen genoemd besluit gerichte beroep is gegrond, in verband waarmee het besluit wordt vernietigd.
05-50 Vz ABRvS 30 maart 2005 nr. 200501676/1 (GS Overijssel) Casus Intrekking milieuvergunningen wegens overtreding van vergunningvoorschriften. Bij hetzelfde besluit is overgegaan tot het (preventief) toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom. Verzoekster om schorsing betoogt onder meer dat concreet zicht bestaat op legalisatie en voorts dat intrekking van de milieuvergunningen een onevenredig zware sanctie is.
Uitspraak ad 1) De Voorzitter overweegt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat nu ten tijde van het bestreden besluit geen vergunningaanvraag dan wel melding was ingediend, welke strekte tot het aanbrengen van de voorzieningen waarmee de overtreding zou zijn beëindigd. Voorts oordeelt de Voorzitter dat van onevenredigheid geen sprake is, waarbij hij in aanmerking neemt dat de inrichting ondanks herhaalde waarschuwingen ten tijde van het bestreden besluit nog steeds op belangrijke punten niet in overeenstemming met de vergunning in werking was. ad 2) De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom heeft verweerder gebaseerd op de verwachting dat verzoekster de inrichting na het van kracht worden van het intrekkingsbesluit in werking zou houden, zodat deze onderdelen van het besluit kunnen worden aangemerkt als preventieve handhavingsbesluiten. Dergelijke besluiten kunnen slechts worden genomen indien sprake is van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden en indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit oogpunt van rechtszekerheid is vereist. Gelet op de onvoldoende coöperatieve houding van verzoekster in het verleden zijn er voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat een dergelijk gevaar bestond. Derhalve was verweerder bevoegd tot het treffen van de preventieve handhavingsbesluiten. Wet milieubeheer artikel 18.12 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 1. Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2005 heeft verweerder krachtens artikel 18.12 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 21 mei 1992 krachtens de Hinderwet aan verzoekster verleende revisievergunning en de bij besluit van 13 december 1994 krachtens de Wet milieu-
StAB
2 / 2005
Milieu
beheer aan verzoekster verleende veranderingsvergunning voor haar inrichting voor de verwerking van slachtafval op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken per 4 april 2005. Verweerder heeft verzoekster bij dit besluit meegedeeld dat hij heeft besloten bestuursdwang toe te passen indien verzoekster op of na 4 april 2005 slachtafvalverwerkingsactiviteiten uitvoert en een last onder dwangsom opgelegd indien verzoekster na 4 april 2005 slachtafval in ontvangst neemt. In het besluit is verzoekster een termijn gegund tot 15 maart 2005 om aan te tonen dat zij de overtreding van een aantal aan de genoemde vergunningen verbonden voorschriften heeft beëindigd. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1.1. Het bestreden besluit berust op de stelselmatige overtreding van de voorschriften A.2.1 en A.2.2, verbonden aan de in 1992 verleende revisievergunning, en voorschrift B.6, verbonden aan de in 1994 verleende veranderingsvergunning. Ingevolge voorschrift A.2.1 gelden, kort weergegeven, voor het equivalente geluidniveau ter hoogte van niet tot de inrichting behorende woningen grenswaarden van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en op zondagen en algemeen erkende feestdagen in de dagperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode. Ingevolge voorschrift A.2.2 gelden, kort weergegeven, voor het maximale geluidniveau voor dezelfde perioden en immissiepunten grenswaarden van respectievelijk 55, 50 en 45 dB(A). In afwijking hiervan zijn voor het maximale geluidniveau, veroorzaakt door transportbewegingen op het terrein van de inrichting voor dezelfde perioden en immissiepunten grenswaarden gesteld van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A). In voorschrift B.6 is onder meer bepaald dat een (berekende) uurgemiddelde geurimmissieconcentratie van 1 g.e./m3 ter plaatse van woningen niet vaker dan 2% van de tijd (98-percentiel) mag worden overschreden. 2.2. (….) 2.3. Niet in geschil is dat de voorschriften A.2.1, A.2.2 en B.6 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd terzake van deze overtredingen toepassing te geven aan artikel 18.12 van de Wet milieubeheer.
41
2.4. Verzoekster voert aan dat sprake is van een ongeoorloofde samenloop van sancties, nu het besluit van verweerder van 21 december 2004, kenmerk BA/2004/2334 A’04-128, verzonden op 11 januari 2005, waarbij bestuursdwang wordt aangezegd, eveneens betrekking heeft op de overtreding van voorschrift B.6. De Voorzitter overweegt dat indien de in 1994 verleende vergunning per 4 april 2005 is ingetrokken, de overtreding van dit voorschrift zich niet meer kan voordoen, zodat aan het besluit van 21 december 2004 in dat geval geen betekenis meer toekomt na 4 april. Indien verzoekster kan aantonen dat zij de overtreding van voorschrift B.6 heeft beëindigd en de in 1994 verleende vergunning om die reden niet wordt ingetrokken, kan evenmin sprake zijn van samenloop van sancties. 2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6. Verzoekster betoogt dat er concreet zicht bestaat op legalisatie, in die zin dat de overtredingen beëindigd kunnen worden. In dit kader voert zij aan dat haar op 25 augustus 2004 een bouwvergunning is verleend voor de oprichting van nadere geluidwerende wanden, waarmee de overtreding van de gestelde geluidgrenswaarden volgens haar kan worden beëindigd. Zij heeft voorts een bouwaanvraag ingediend voor de verhoging van de schoorsteen; deze verhoging zal er volgens verzoekster toe leiden dat de overtreding van voorschrift B.6 eveneens kan worden beëindigd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvraag tot wijziging van de vergunning of een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ingediend met betrekking tot de oprichting van nadere geluidwerende wanden, dan wel de verhoging
StAB
2 / 2005
42
Milieu
van de schoorsteen. Gelet hierop deelt de Voorzitter de stelling van verzoekster dat concreet zicht bestaat op legalisatie niet. De Voorzitter ziet op dit punt geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
nemen van het bestreden besluit nog steeds op belangrijke punten niet in overeenstemming met de vergunning in werking was.
2.7. Verzoekster betoogt verder dat de intrekking van de milieuvergunningen een onevenredig zware sanctie is, aangezien de geuremissie van de inrichting inmiddels is gereduceerd, verweerder niet of nauwelijks klachten ontvangt over geluidhinder en het aantal klachten over geurhinder is verminderd. Voorts voert zij aan dat nog niet eerder een rechtsgeldig handhavingsbesluit ten aanzien van de in geding zijnde overtredingen is genomen. Volgens verzoekster heeft verweerder voorts haar bedrijfsbelang ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken. 2.7.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder veelvuldig klachten ontvangt over ernstige geurhinder vanwege de inrichting. In opdracht van verweerder zijn in 2001 geur- en geluidrapporten opgesteld, waaruit blijkt dat de in geding zijnde voorschriften niet worden nageleefd. Blijkens de stukken heeft verweerder verzoekster vanaf die tijd herhaaldelijk verzocht de in geding zijnde overtredingen te beëindigen, waaraan verzoekster geen gevolg heeft gegeven. In de periode 2003-2004 zijn meerdere geur- en geluidonderzoeken en controles uitgevoerd, waaruit is gebleken dat voornoemde voorschriften niet werden nageleefd. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een reductie had plaatsgevonden van de door de inrichting veroorzaakte geuremissie, maar van naleving van de voorgeschreven geurnorm was geen sprake. Het college van burgemeester en wethouders van Goor heeft verzoekster reeds in 1999 een aantal lasten onder dwangsom opgelegd die verband hielden met overtreding van onder meer voorschrift B.6. Bij brief van 4 februari 2003 heeft verweerder verzoekster te kennen gegeven dat de verleende vergunningen in verband met stelselmatige overtreding van de geluiden geurvoorschriften zouden worden ingetrokken, indien niet voor 1 september 2003 aan voornoemde voorschriften werd voldaan. In hetgeen verzoekster aanvoert vindt de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat sprake is van zodanige onevenredigheid dat verweerder had moeten afzien van het intrekken van de milieuvergunningen. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat de inrichting ondanks herhaalde waarschuwingen ten tijde van het
2.8. Verweerder heeft zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom gebaseerd op de verwachting dat verzoekster de inrichting na het van kracht worden van het intrekkingsbesluit zonder vergunning in werking zou houden. Deze onderdelen van het besluit kunnen worden aangemerkt als een preventieve last onder dwangsom en een preventieve bestuursdwangaanschrijving. Een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom en een preventieve bestuursdwangaanschrijving kunnen slechts worden genomen indien sprake is van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden en indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit het oogpunt van rechtszekerheid is vereist. Gelet op de onvoldoende coöperatieve houding van verzoekster in het verleden ziet de Voorzitter voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het gevaar bestond dat na intrekking van de vergunningen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zou plaatsvinden. Derhalve was verweerder bevoegd de onderhavige preventieve handhavingsbesluiten te nemen. In hetgeen verzoekster voor het overige aanvoert ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot deze besluiten heeft kunnen komen.
StAB
2 / 2005
Milieu kort
K29 ABRvS 29 december 2004 nr. 200403380/1 (minister LNV) Flora- en faunawet artikel 75 Ontheffing op grond van de Flora- en faunawet heeft betrekking op de soortenbescherming en de Habitatrichtlijn ziet op gebiedsbescherming. Ontheffing van het verbod in de Flora- en faunawet om beschermde planten- en diersoorten te vernielen, beschadigen, verwijderen, doden, opzettelijk te verontrusten enz. De ontheffing is gevraagd in verband met de meerjarige aanleg van de Hanzelijn tot 2012. Appellante stelt dat de ontheffing ten onrechte is verleend en de bij de ontheffing gehanteerde criteria in strijd zijn met – in het bijzonder – artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De Afdeling overweegt dat de ontheffing betrekking heeft op de zogenoemde soortenbescherming in de Flora- en faunawet. Artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, dat ziet op gebiedsbescherming, speelt hierbij geen rol. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de in de aanvraag genoemde planten- en diersoorten voldoende gewaarborgd is. Wat betreft de Rugstreeppad en de Heikikker, die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn zijn vermeld, wordt volgens de Afdeling voldaan aan het vereiste dat geen andere bevredigende oplossing mogelijk is met het oog op een dwingende reden van groot openbaar belang.
K30 ABRvS 5 januari 2005 nr. 200400393/1 (Sittard-Geleen) Algemene wet bestuursrecht artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht artikel 10:3 Burgemeester mag in mandaat niet beslissen op bezwaarschrift tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders.
43 Afwijzing verzoek tot het nemen van handhavingsmaatregelen. Het tegen dit besluit van het college van b. en w. ingediende bezwaarschrift wordt door de burgemeester ongegrond verklaard. De burgemeester was daartoe gemandateerd. De Afdeling is van oordeel dat de heroverweging, als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, vergt dat degene die een beslissing in bezwaar neemt, zich voldoende vrij moet voelen om indien nodig een ander besluit te nemen dan het in bezwaar bestreden besluit. In verband daarmee is het ontoelaatbaar dat de beslissing op een bezwaar dat zich richt tegen een door een bestuursorgaan zelf genomen besluit, krachtens mandaat wordt genomen door een aan dat bestuursorgaan ondergeschikte ambtenaar, of dat op een bezwaar wordt beslist door een ambtenaar die ondergeschikt is aan de ambtenaar die het in bezwaar bestreden besluit heeft genomen. Om dezelfde reden is het ontoelaatbaar dat een lid van een collegiaal bestuursorgaan beslist op bezwaren, ingebracht tegen een besluit dat door dat bestuursorgaan zelf is genomen.
K31 ABRvS 12 januari 2005 nr. 200402756/1 (minister LNV) Natuurbeschermingswet artikel 12 Maatschappelijk belang bij doortrekken weg niet zodanig dat het belang bij de bescherming van het natuurmonument daarvoor moet wijken. Weigering vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het doortrekken van een weg in een duingebied dat is aangewezen als beschermd natuurmonument. Omdat in de Nbw geen specifiek toetsingskader is opgenomen, gaat de Afdeling over tot een afweging tussen de belangen van natuurbehoud en de economische belangen die gemoeid zijn met de aanleg van de weg. Daarbij constateert zij dat de betekenis van het beschermde natuurmonument voor flora en fauna groot is. Door de aanleg van de weg zal een gedeelte van het natuurmonument verdwijnen en zullen de wezenlijke kenmerken van dit gebied, waaronder de noodzakelijke rust voor de fauna, worden aangetast. Daartegenover staan o.a. de belangen van werkgelegenheid,
StAB
2 / 2005
44
Milieu kort
verkeersveiligheid en verpaupering van het strand. De Afdeling oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van appellanten dat is gediend met de aanleg van de weg niet zwaarder weegt dan het belang dat is gemoeid met het behoud van de wezenlijke kenmerken van het beschermd natuurmonument.
maximum van 30.000 euro wordt opgelegd. De Voorzitter overweegt dat artikel 5:32, vierde lid van de Awb er niet aan in de weg staat om naast een bedrag waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd een maximaal te verbeuren bedrag per maand op te nemen.
K32
K34 ABRvS 19 januari 2005 nr. 200308700/1 (Breda)
ABRvS 12 januari 2005 nr. 200403463/1 (Zeewolde) Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer artikel 1, aanhef en onder p Wet geluidhinder artikel 49 Wet geluidhinder artikel 68 Kampeerterrein kan niet als geluidgevoelige bestemming worden aangemerkt. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een windmolen. Appellante is beducht voor geluidhinder die zou kunnen optreden bij haar kampeerterrein. Verweerder heeft bij de beoordeling van geluidhinder aansluiting gezocht bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (het Besluit). In dit Besluit worden als geluidgevoelige bestemmingen aangemerkt: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 Wet geluidhinder. Daarin zijn onder meer gebouwen van onderwijs- en gezondheidsinstellingen en woonwagenstandplaatsen als geluidgevoelige bestemmingen aangewezen, maar geen kampeerterreinen.
K33 Vz ABRvS 13 januari 2005 nr. 200410173/1 (GS Zuid-Holland) Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 In dwangsombesluit kan ook een maximaal te verbeuren bedrag per maand worden opgenomen. Last onder dwangsom waarin een bedrag van 1000 euro per geconstateerde overtreding, een submaximum van 3000 euro per maand en een absoluut
Wet milieubeheer artikel 8.2 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 8.2, aanhef en onder b Destructiewet artikel 5 Ambtshalve toets naar bevoegdheid; door van toepassing zijn van de Destructiewet is niet verweerder maar het college van GS bevoegd om te beschikken. Voor het college van b. en w. van Breda is vergunning krachtens de Wm verleend voor een dierencrematorium. De Afdeling gaat over tot het ambtshalve toetsen van de bevoegdheid van verweerder en constateert dat een oven voor het cremeren van hele grote huisdieren, zoals paarden, is aangevraagd. Daarop is de Destructiewet van toepassing. Gelet op het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer is het college van gedeputeerde staten bevoegd ten aanzien van inrichtingen voor de destructie van dieren genoemd in artikel 5 van de Destructiewet, zoals paarden. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K35 ABRvS 19 januari 2005 nr. 200403109/1 (GS Gelderland) Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 Vergunning niet uitgevoerd als Groen Labelstal; verweerder heeft ten onrechte geweigerd om handhavend op te treden. Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen een agrarisch bedrijf. De destijds vergunde Groen La-
StAB
2 / 2005
Milieu kort
belstal is niet gebouwd en de mestvarkens worden gehuisvest in een traditionele stal, waardoor een grote ammoniak- en stankemissie wordt veroorzaakt. Volgens verweerder zal binnen afzienbare tijd een nieuwe revisievergunning voor de inrichting worden verleend en worden met het treffen van handhavingsmaatregelen de economische belangen van vergunninghouder teveel geschaad. De Afdeling overweegt dat – gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving – het bevoegd gezag in geval van overtreding van wettelijke voorschriften in de regel gebruik moet maken van haar handhavingsbevoegdheden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgezien, bijvoorbeeld indien een concreet uitzicht op legalisatie bestaat dan wel handhaven disproportioneel zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit geen ontvankelijk aanvraag voorlag en ook anderszins geen sprake was van een concreet uitzicht op legalisatie. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om handhavend op te treden, is het besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
K36 ABRvS 26 januari 2005 nr. 200400465/1 (Den Haag). Wet milieubeheer artikel 8.10 Wet milieubeheer artikel 8.11 Voetbalwedstrijden behoren tot de representatieve bedrijfssituatie zodat de ontheffingsregeling voor geluidsgrenswaarden daarop niet van toepassing is. Voorts is niet aangetoond dat aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit voor stikstofdioxide en fijn stof kan worden voldaan. Gemeente is mede verantwoordelijk voor aanpak zwevende deeltjes. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten van een voetbalstadion. Appellanten voeren onder meer aan bevreesd te zijn voor geluidshinder en een verdere toename van de luchtverontreiniging ter plaatse. Verweerder heeft wat betreft de geluidsgrenswaarden voor een voetbalwedstrijd aansluiting
45
gezocht bij de ontheffingsregeling zoals die is opgenomen in paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het ministerie van Vrom. Op grond van deze paragraaf uit de Handreiking kan voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie na een bestuurlijk afwegingsproces een hogere geluidsgrenswaarde worden gesteld dan de richtwaarden dan wel het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid die volgens de Handreiking als uitgangspunt gelden. Wat betreft de luchtkwaliteit meent verweerder dat ten gevolge van een goede afwikkeling van het verkeer van en naar het stadion de bijdrage van dit verkeer verwaarloosbaar is voor zover het gaat om stikstofdioxide. De emissie van fijn stof behoort volgens verweerder tot de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat voetbalwedstrijden over het gehele jaar genomen relatief weinig voorkomen, niet zonder meer betekent dat deze activiteiten niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie. Ook activiteiten die minder vaak voorkomen kunnen in bepaalde gevallen op grond van hun aard toch deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie. Gelet op de aard van de inrichting, een voetbalstadion, zijn voetbalwedstrijden representatief voor de bedrijfssituatie. Dat impliceert dat verweerder niet kan aansluiten bij de ontheffingsregeling in de Handreiking. Omdat het stadion in de nabijheid van autosnelwegen is gepland, is niet uit te sluiten dat door de thans bestaande concentraties ter plaatse reeds sprake is van overschrijding van de normen voor stikstofdioxide en fijn stof in het Besluit luchtkwaliteit. Tevens is aannemelijk dat de verkeersbewegingen op het terrein bij het voetbalstadion een bijdrage zullen leveren aan deze concentraties. Mitsdien had nader onderzoek moeten worden gedaan naar de bestaande concentraties en de bijdrage vanwege het voetbalstadion. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan. Voorts is zijn stelling dat de verantwoordelijkheid voor de aanpak van zwevende deeltjes (fijn stof) uitsluitend bij het Rijk ligt, onjuist. Ook verweerder heeft ter zake een verantwoordelijkheid. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
StAB
2 / 2005
Milieu kort
46
K37 ABRvS 2 februari 2005 nr. 200403302/1 (GS Gelderland) Wet milieubeheer artikel 8.10, derde lid Wet milieubeheer artikel 8.10, vierde lid In dit geval geen reden om onderzoek te laten doen naar de integriteit van vergunningaanvrager. Vergunning krachtens de Wm voor een afvalverwerkingsbedrijf. Appellanten stellen dat het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen (het Bureau) om advies had moeten worden gevraagd, omdat vergunninghouder milieumisdrijven heeft gepleegd. Uit de stukken is gebleken dat vergunninghouder op een andere locatie dan thans in geding, activiteiten heeft ontplooid zonder over een milieuvergunning te beschikken. Verweerder meent daarentegen dat dit nog geen aanleiding geeft om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat vergunninghouder het onderhavige besluit zal gebruiken om strafbare feiten te plegen. De destijds gepleegde overtreding is met medewerking van vergunninghouder beëindigd en er zijn geen aanwijzingen dat opnieuw overtredingen zullen plaatsvinden. De Afdeling is van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen gegronde redenen bestaan om het Bureau, alvorens vergunning te verlenen, om advies te vragen.
K38 ABRvS 9 februari 2005 nr. 200305972/1 (minister LNV) Natuurbeschermingswet artikel 12 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde lid Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens artikel 6 Ondanks dat vergunningstermijn inmiddels is verstreken, blijft procesbelang voor appellanten aanwezig. Arrest Hof van Justitie EG niet in strijd met Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee voor de periode van circa 3 maanden. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat het besluit in strijd is met de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Verweerder stelt dat appellanten geen processueel belang meer hebben bij de behandeling van hun beroepen. Namens de Producentenorganisatie van Kokkelvissers is aangevoerd dat het arrest van het Hof van Justitie EG van 7 september 2004 is gewezen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze strijdigheid bestaat volgens de Producentenorganisatie daarin dat zij niet heeft kunnen reageren op de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof. In dit arrest van het Hof is antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak haar heeft voorgelegd omtrent de uitleg van artikel 6 van de Habitatrichtlijn (zie StAB 4/2004, nr. 04-131). Omtrent het procesbelang overweegt de Afdeling dat het feit dat de termijn waarvoor de bestreden vergunning is verleend inmiddels is verstreken, niet wegneemt dat het belang van appellanten kan zijn gelegen in de omstandigheid dat zij het inhoudelijk oordeel van de Afdeling kunnen betrekken bij eventuele toekomstige aanvragen voor vergunning o.g.v. de Natuurbeschermingswet. Omdat niet is uitgesloten dat in de toekomst opnieuw vergunning wordt aangevraagd voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee is er geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang van appellanten is komen te vervallen. Met verwijzing naar haar uitspraak van 22 december 2004 (zie StAB 1/2005, nr. 05-11) oordeelt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet om het arrest van het Hof buiten beschouwing te laten. In deze uitspraak van 22 december 2004 stelt de Afdeling onder meer dat het Hof in een beschikking van 4 februari 2000 reeds heeft geoordeeld dat artikel 6 van het EVRM er niet toe dwingt om in een procedure voor het Hof over prejudiciële vragen de mogelijkheid te openen voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de Advocaat-Generaal. Eveneens met verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2004 oordeelt de Afdeling dat het bestreden besluit tot verlening van de vergunning voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee in strijd is met artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn.
StAB
2 / 2005
Milieu kort
K39 ABRvS 9 februari (GS Friesland).
47
K40 2005
nr.
200403391/1
ABRvS 9 februari 2005 nr. 200409482/2 (Nijmegen) Algemene wet bestuursrecht artikel 1:3
Flora- en faunawet artikel 68 Zeer ruime ontheffing voor vangen en doden van vossen ter voorkoming van schade aan weidevogels niet deugdelijk gemotiveerd. Besluit waarbij het college van gedeputeerde staten van Friesland op grond van de Flora- en Faunawet ontheffing heeft verleend voor het vangen en doden van vossen ter voorkoming van schade aan weidevogels. De ontheffing geldt voor de gehele provincie (m.u.v. de Waddeneilanden) voor een periode van maximaal circa 2 jaar. De Afdeling overweegt dat in voldoende mate is aangetoond dat – ook al is zijn aandeel in de predatie niet voldoende bekend – de vos predeert op weidevogels, dat de ontheffing het belang van flora en fauna dient, dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding van de soort. Echter, door het ontbreken van een faunabeheerplan, waarin gemotiveerd staat aangegeven waar en hoeveel vossen in het belang van het voorkomen van schade aan weidevogels dienen te worden gedood, had ontheffingverlener deugdelijk moeten motiveren waarop hij zijn standpunt doet steunen. Dit klemt temeer nu in het advies van het Faunafonds wordt getwijfeld aan de noodzaak om het gehele Friese grondgebied als afschotgebied aan te wijzen en tevens is geadviseerd om geen ontheffing te verlenen gedurende de kraam- en zoogperiode van de vossen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het noodzakelijk was een zeer ruime ontheffing te verlenen.
Verlening goedkeuring aan een akoestisch rapport dat is opgesteld op grond van een vergunningvoorschrift is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Goedkeuring akoestisch rapport ter uitvoering van een voorschrift van de Wm-vergunning. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat hij meent dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb. In het desbetreffende voorschrift is bepaald dat de resultaten van een akoestisch onderzoek in de vorm van een akoestisch rapport ter schriftelijke goedkeuring aan het bevoegd gezag dienen te zijn overgelegd. Voorts geeft het voorschrift een opsomming van hetgeen het akoestisch rapport tenminste moet bevatten. De Afdeling oordeelt dat een dergelijke goedkeuring is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Mitsdien staan hiertegen rechtsmiddelen open. NB: Evenzo ABRvS 12 januari 2005 nr. 200400518/1 waarin sprake is van de goedkeuring van onderzoeksrapportages en acceptatiereglementen.
K41 Vz ABRvS 10 februari 2005 nr. 200410394/1 (GS Zuid-Holland) Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 Bij niet naleven voorwaarden gedoogbeschikking ontvalt grond aan gedoogbeschikking. Besluit tot het gedogen van een composteerinrichting. Appellanten-verzoekers betogen dat de voorwaarden van de gedoogbeschikking niet handhaafbaar zijn. De Voorzitter overweegt dat bij het niet naleven van de
StAB
2 / 2005
48
Milieu kort
(gedoog)voorwaarden de grond ontvalt aan de gedoogbeschikking en zal moeten worden opgetreden tegen de oorspronkelijke overtreding, het in werking zijn van de inrichting zonder een daarvoor verleende vergunning
van het land van verzending worden gehanteerd, ook als deze criteria strenger zijn dan die welke in het land van bestemming gelden. Voorwaarde daarbij is dat de effecten (risico’s) niet worden beoordeeld op basis van algemene overwegingen, doch op basis van relevant wetenschappelijk onderzoek. In dit geval is dergelijk onderzoek niet door verweerder gepresenteerd.
K42 Vz ABRvS 14 februari 2005 nr. 200410588/1 (minister VROM) EG-Verordening 259/93 (EVOA) artikel 7 Bezwaar tegen voornemen tot uitvoer van afvalstoffen kan ook betrekking hebben op beoogde wijze van nuttige toepassing in het land van bestemming; bij beoordeling effecten van voorgenomen nuttige toepassing mogen de criteria van het land van verzending worden gehanteerd, ook al zijn die strenger dan de criteria in het land van bestemming, mits beoordeling stoelt op relevant wetenschappelijk onderzoek. Bezwaar tegen voornemen om teerhoudend asfaltgranulaat uit te voeren naar Duitsland. In Duitsland wordt het asfaltgranulaat ingezet voor de productie van een substantie dat wordt gebruikt als ondervloer van hallen of als fundering. Verweerder heeft bezwaar tegen deze wijze van nuttige toepassing omdat het niet in overeenstemming is met de voor deze afvalstoffen in het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) 2002-2012 opgenomen minimumstandaard. De afvalstoffen worden niet vernietigd maar slechts geïmmobiliseerd. Omdat zich PAK’s in de afvalstoffen bevinden, is het beleid van verweerder dat deze vanwege het risico voor de menselijke gezondheid en het milieu, uit de keten worden verwijderd. Bij immobilisatie is dat niet het geval. Met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 16 december 2004, C-277/02 overweegt de Voorzitter dat bezwaren tegen overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen kunnen zijn gebaseerd op overwegingen die niet enkel verband houden met het vervoer zelf, maar ook met de in verband met deze overbrenging beoogde nuttige toepassing. Voorts mogen bij de beoordeling van de effecten (voor mens en milieu) van de voorgenomen toepassing op de plaats van bestemming de criteria
K43 ABRvS 16 februari (GS Noord-Holland)
2005
nr.
200405169/1
Wet milieubeheer artikel 8.2 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6o Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 Bij het bepalen van de capaciteit is de opslagcapaciteit en niet de feitelijke omvang van de opslag van belang. Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning opslaan van afvalstoffen en materialen. Appellante stelt dat het college van gedeputeerde staten (verweerder) niet bevoegd was om op te treden nu niet structureel meer dan 50 m3 of meer van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen in containers werd opgeslagen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat het betoog van appellante, dat minder dan 50 m3 afvalstoffen werd opgeslagen, wat daar overigens van zij, niet relevant is, nu gelet op categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6o van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer de opslagcapaciteit bepalend is voor de bevoegdheid en niet de feitelijke omvang van de opslag.
K44 ABRvS 16 februari 2005 nr. 200407536/1 (Hengelo) Wet milieubeheer artikel 13.4, aanhef en onder b Verspreidingsgebied kennisgeving afhankelijk van aard inrichting en de te verwachten milieubelasting.
StAB
2 / 2005
Milieu kort
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor de opslag van 5000 kg consumentenvuurwerk. Door appellant is aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij geen bedenkingen heeft ingebracht nu hij geen kennisgeving van het ontwerpbesluit heeft ontvangen. Verweerder stelt dat alle adressen met een straal van 100 meter rondom de inrichting een kennisgeving is toegestuurd. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 13.4 Wm een niet op naam gestelde kennisgeving moet worden toegestuurd aan de gebruikers van bebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voorzover deze kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. Ter bepaling van de ‘directe omgeving’ zijn de aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, essentiële factoren. Daarbij kan niet uitsluitend het gebied waarbinnen gevolgen van een vuurwerkcalamiteit zijn te verwachten tot de directe omgeving van de inrichting worden gerekend. In dit geval liggen vrijwel alle woningen op een afstand van meer dan 40 meter maar ten hoogste 120 meter van de inrichting. Dit had als het verspreidingsgebied moeten worden aangemerkt.
Vz ABRvS 16 februari 2005 nr. 200500568/2 (Oude IJsselstreek) wet
K46 ABRvS 23 februari 2005 nr. 200404960/1 (Veere) Wet milieubeheer artikel 8.10 Vergunning kan niet worden geweigerd op grond dat aanvrager geen drijver van de inrichting is. Weigering vergunning krachtens de Wm voor een paardenhouderij. De vergunning is geweigerd omdat aanvragers ten tijde van het bestreden besluit niet de drijvers van de inrichting waren waarvoor vergunning is verleend. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 8.10 Wm de vergunning slechts in het belang van het milieu kan worden geweigerd. Uit het bestreden besluit blijkt niet welk milieubelang wordt geschaad met het verlenen van de gevraagde vergunning. Volgt vernietiging van het besluit.
K47 ABRvS 23 februari 2005 nr. 200405771/1 (Utrecht)
K45 Algemene vijfde lid
49
bestuursrecht
artikel
5:32,
Dwangsom met begunstigingstermijn van ruim een jaar moet eerder als gedoogbesluit dan als handhavingsmaatregel worden aangemerkt. Last onder dwangsom wegens het overtreden van een vergunningsvoorschrift. De aan de last verbonden begunstigingstermijn loopt van 7 mei 2004 tot 1 juni 2005. Appellanten-verzoekers betogen dat de begunstigingstermijn van ruim een jaar te lang is. De Voorzitter overweegt dat de opgelegde dwangsom, gelet op de daaraan verbonden begunstigingstermijn van ruim een jaar, eerder als een gedoogbesluit dan als een handhavingsmaatregel aangemerkt moet worden.
Wet geluidhinder artikel 157 Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen artikel 1a Vaststelling hogere grenswaarden per geluidsbron; geen verslechtering gecumuleerde geluidsbelasting ten opzichte van bestaande situatie. Besluit tot vaststelling hogere grenswaarden ten gevolge van de geluidsbelasting van een weg. Appellant stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidsbelasting van de nabijgelegen spoorweg en de geplande uitbreiding daarvan. De Afdeling overweegt vooreerst dat de Wet geluidhinder (Wgh) eist dat per geluidsbron hogere geluidsgrenswaarden worden gesteld en dat de wet aparte procedures kent voor de aanleg van de weg en de aanleg van de spoorweg. Op grond van artikel 157 Wgh en het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen dient verweerder voldoende aandacht te schenken aan de noodzakelijke afstemming en samenhang van de te treffen maatregelen. Nu door het plaatsen van een geluidsscherm langs de
StAB
2 / 2005
Milieu kort
50
spoorlijn de akoestische situatie niet zal verslechteren ten opzichte van de huidige situatie heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidsbelastingen van de betrokken wegen en het spoorweglawaai niet onaanvaardbaar zijn.
K49 ABRvS 16 februari 2005 nr. 200404254/1 (Druten) Wet milieubeheer artikel 8.4
K48 ABRvS 2 maart 2005 nr. 200403342/1 (minister LNV) Natuurbeschermingswet artikel 12 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde lid Het mechanisch winnen van pieren in de Waddenzee is een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn; uitleg voorzorgbeginsel in PKB-Waddenzee strookt niet met de uitleg die het Hof van Justitie EG daaraan heeft gegeven. Vergunning krachtens artikel 12 Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het mechanisch winnen van pieren in het staatsnatuurmonument Waddenzee. Verweerder heeft zijn besluit mede gebaseerd op het afwegingskader van de PKB-Waddenzee. Met verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 22 december 2004 nr. 200000690/1-A en 200101670/1-A overweegt de Afdeling dat de bewoordingen van het voorzorgbeginsel in het afwegingskader van de PKBWaddenzee niet overeenkomen met de uitleg die het Hof van Justitie EG aan dit beginsel heeft gegeven in zijn arrest van 7 september 2004. Reeds hierom heeft verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de PKB-Waddenzee een met artikel 6, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl) gelijk te stellen afwegingskader bevat. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het mechanisch winnen van pieren een activiteit is die moet worden aangemerkt als een ‘plan of project’ in de zin van artikel 6, derde lid van de Hrl. Dat betekent dat verweerder deze activiteit aan een passende beoordeling moet onderwerpen.
Groentewinkel aan te merken als stankgevoelig object. Geen sprake van bestaande rechten. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een dierenartspraktijk met paardenkliniek. Appellanten hebben stankhinder als bezwaar aangevoerd en stellen dat de op 25 meter van de inrichting gelegen groentewinkel als stankgevoelig object is aan te merken. Verweerder heeft geconstateerd dat niet aan de afstandseis van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 kan worden voldaan, maar hij heeft niettemin gemeend dat de vergunning kan worden verleend omdat bij de beoordeling van de aanvraag kan worden uitgegaan van bestaande rechten. Deze bestaande rechten heeft hij gebaseerd op het Besluit melkrundveehouderijen en op het feit dat de paardenkliniek al enige tijd bestaat. De Afdeling is van oordeel dat de groentewinkel een stankgevoelig object is, omdat in dit geval sprake is van langdurig verblijf (van winkelpersoneel) dat gelijk is te stellen met wonen. Verweerder heeft ten onrechte geen bescherming toegekend aan de winkel. Bestaande rechten kunnen worden ontleend aan eerder verleende, niet vervallen vergunningen. Bepalend voor de omvang van de bestaande rechten is de vergunde en niet de feitelijke situatie. Nu niet eerder een vergunning is verleend, kan het besluit tot vergunningverlening niet worden gebaseerd op bestaande rechten.
K50 Vz ABRvS 11 maart 2005 nr. 200410557/1 en 200410564/1 (Groesbeek) EG-richtlijn 96/61 Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht artikel 3:46
StAB
2 / 2005
Milieu kort
Voor wat betreft beoordelingskader IPPC-richtlijn is ten onrechte alleen rekening gehouden met de ammoniakemissie vanwege de inrichting. Gedoogbesluit voor het zonder vergunning in werking houden van een pluimveebedrijf. Verzoekers-appellanten voeren aan dat geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn. De Voorzitter overweegt dat de inrichting onder de werking van de IPPC-richtlijn valt en verweerder bij de boordeling van de mogelijkheid tot vergunningverlening – wat het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn betreft – alleen rekening heeft gehouden met de ammoniakemissie vanwege de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder niet in voldoende mate nagegaan of sprake was van een vergunbare situatie en kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of sprake was van concreet zicht op legalisatie.
K51 ABRvS 16 maart 2005 nr. 200406755/1, 200406965/1, 200406913/1 en 200406883/1 (GS Overijssel) Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 Verweerder was niet bevoegd om kwetsbare gebieden aan te wijzen die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS); de EHS kan ook bestaan uit ecologische verbindingszones. Besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel (verweerder) waarbij deze op grond van artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) gebieden heeft vastgesteld die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De Afdeling overweegt dat niet door verweerder maar door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening dient te worden vastgesteld welke gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft slechts de bevoegdheid om indicatief aan te geven waar mogelijk de als kwetsbaar aan te merken gebieden liggen. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de EHS uit gebieden bestaat als bedoeld in artikel 2, zoals bijvoorbeeld bossen, natuurelementen en landschapselemen-
51
ten die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, maar ook andere gebieden kan omvatten, zoals bijvoorbeeld ecologische verbindingszones.
K52 Vz ABRvS 22 maart 2005 nr. 200500930/1 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer artikel 8.19, tweede lid Door melding ontstaat een andere inrichting dan vergund; voorts ontbreken gegevens in melding. Melding van wijziging van een mengvoederfabriek waarbij de overslag van mengvoedergrondstoffen wordt vervangen door de overslag van zand. De Voorzitter overweegt dat vergunning is verleend voor een mengvoederfabriek, onder welke activiteiten de overslag van zand niet kan worden geschaard. Voorts is een vergunning aangevraagd voor het inzamelen, be- en verwerken van afval en grond- en sloopwerken op een gedeelte van het perceel. De gemelde verandering leidt ertoe dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend, hetgeen in strijd is met artikel 8.19, tweede lid, onder a van de Wm. Bovendien wordt in de melding niet vermeld welk type zand zal worden opgeslagen en of het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting gelijk blijft dan wel toeneemt. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
K53 ABRvS 23 maart 2005 nr. 200407747/1 (Barneveld) Wet milieubeheer artikel 8.8, eerste lid en onder c Vergunning ten onrechte geweigerd op grond van toekomstige ontwikkelingen. Weigering vergunning voor een veehouderij vanwege toekomstige woningbouw. De Afdeling is van oordeel dat de geplande woningbouw niet zodanig concreet was dat deze is aan te merken als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c van de Wm, omdat het vigerende bestemmingsplan dit bouwplan niet toestaat,
StAB
2 / 2005
52
Milieu kort
de procedure voor de wijziging van het bestemmingsplan dat de realisering van dit bouwplan mogelijk moet maken zich nog maar in de voorontwerp-fase bevond en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvraag voor een bouwvergunning was ingediend. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
een forse extra investering die – gelet ook op het feit dat het piekgeluidsniveau slechts twee maal kortdurend wordt overschreden – in redelijkheid niet van het bedrijf kan worden verlangd.
K54 ABRvS 23 maart 2005 nr. 200408985/1 (Best) Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer bijlage, voorschrift 4.1.1. Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer bijlage, voorschrift 4.1.2. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot het bij nadere eis stellen van hogere geluidsgrenswaarden dan de standaardnorm. Nadere eis op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (het Besluit) welke strekt tot het verhogen van de piekgeluidsgrenswaarden ten opzichte van de in het Besluit gehanteerde standaardnorm. Appellant meent dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verhogen van de geluidsnorm. De Afdeling overweegt dat het Besluit de mogelijkheid biedt om een andere waarde dan de standaard geluidsnorm vast te leggen, waarbij het geluidsniveau binnen de (te beschermen) woningen bepalend is voor de hoogte van die andere waarde. Voorts blijkt uit de nota van toelichting bij het Besluit dat, indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soulaas bieden, het bevoegd gezag een afweging zal moeten maken tussen de bedrijfsbelangen en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. In het onderhavige geval zijn maatregelen voorgeschreven die de geluidsbelasting reduceren. Een overschrijding van de grenswaarden voor piekgeluiden in de avond- en nachtperiode kan echter alleen worden voorkomen door het treffen van extra maatregelen, in de vorm van het ophogen van de reeds aanwezige afscheidingsmuur ter plaatse van de woningen over een lengte van circa 75 meter met 3,50 meter. Dit vergt
K55 ABRvS 30 maart 2005 nr. 200407951/1 (Reeuwijk) Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1, eerste lid Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat een woonkeet dan wel een woonwagen die in gebruik is als dienst- of bedrijfswoning geen kwetsbaar object is in de zin van het Vuurwerkbesluit. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk. Appellant betoogt dat het besluit niet voldoet aan de veiligheidsafstanden van het Vuurwerkbesluit, onder meer omdat de woonwagen van vergunninghouder zich binnen de veiligheidsafstand van 8 meter bevindt. Een woonwagen of woonketen wordt aangemerkt als kwetsbaar object in de zin van artikel 1.1.1, aanhef, en onder b van het Vuurwerkbesluit. Verweerder stelt daarentegen dat sprake is van een dienstwoning zodat de woonwagen niet als kwetsbaar object kan worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat de woonwagen van vergunninghouder een woonwagen is in de zin van het Vuurwerkbesluit. Voorts is niet in artikel 1.1.1., aanhef, en onder b van het Vuurwerkbesluit opgenomen dat woonwagens die worden gebruikt als dienstwoning, niet worden aangemerkt als een kwetsbaar object. In artikel 1.1.1., aanhef en onder a, dat ziet op woningen, is dit echter wel opgenomen, waardoor een bedrijfswoning op het terrein van een inrichting niet wordt aangemerkt als kwetsbaar object. Daarmee hoeft de veiligheidsafstand niet in acht te worden genomen. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat een woonkeet dan wel woonwagen die in gebruik is als dienst- of bedrijfswoning, in het kader van de aan de orde zijnde vergunningverlening gelijk gesteld kan worden met een dienst- of bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef, en onder a van het Vuurwerkbesluit. Daarbij betrekt de Afdeling dat de veiligheid van vergunninghouder op het terrein van de inrichting geen belang is dat ingevolge de Wm bij de beoordeling van de vergunningaanvraag betrokken kan worden.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
05-51 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200308242/1, Haarlem/uitwerkingsplan ‘Raaks’ De in het plan neergelegde regeling leidt ertoe dat ter bepaling van het antwoord op de vraag of nu of in de toekomst voor het mogelijk maken van een bepaald bouwvoornemen met een daarop afgestemd gebruik een bouwvergunning kan worden verleend, eerst een gedetailleerd onderzoek zal moeten plaatsvinden naar het gebruik van alle panden binnen het gebied van het uitwerkingsplan, alvorens kan worden vastgesteld of de bebouwingsvoorschriften van het plan nog ruimte laten voor de aangevraagde functie en bouwvergunning kan worden verleend. Daarbij is van belang dat de planregeling tussentijdse functiewijzigingen van het gebruik door gebruikers of eigenaren niet uitsluit en dat het gebruik van de panden binnen de bouwblokken en de omvang daarvan derhalve voortdurend aan verandering onderhevig kunnen zijn. Deze veranderingen zullen niet in alle gevallen kenbaar zijn en kunnen gevolgen hebben voor de mogelijkheid bouwvergunning te verlenen. Dit kan betekenen dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die een gebruiker of een eigenaar van gronden of een opstal voor ogen heeft en waarin het plan in beginsel voorziet, door een dergelijke verandering alsnog onmogelijk worden gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de in het plan neergelegde regeling daarmee onvoldoende duidelijkheid en waarborgen voor de (toekomstige) gebruikers en eigenaren in het plangebied. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, eerste lid 2.2. Het plan heeft betrekking op het zogenoemde Raaksgebied dat deel uitmaakt van het in 1990 aangewezen beschermde stadsgezicht. Het plan voorziet in een uitwerking van het stadsvernieuwingsplan ‘Oude Stad’ (hierna: het stadsvernieuwingsplan) en beoogt met onder meer ondergrondse parkeergarages, woningen, kantoren, detailhandel en recreatieve voorzieningen een nieuwe invulling van het gebied mogelijk te maken. (…)
53 2.4. Beide appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. In het bijzonder richten zij zich daarbij op de plandelen met de bestemmingen ‘Woondoeleinden (W)’, ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’, ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’, ‘Tuin (T)’ en ‘Verkeersdoeleinden’ die zien op gronden waar zich de gebouwen van de voormalige HBS-A en MULO, de Hoeksteenkerk en Wijnkerk bevinden alsmede op gronden waar zich de bijgebouwen bij de voormalige HBS-B bevonden. Appellanten achten het uitwerkingsplan niet in overeenstemming met de uitwerkingsregels in artikel 10 van het stadsvernieuwingsplan (…). Volgens De Hoeksteen biedt de planregeling verder onvoldoende duidelijkheid omtrent de gebruiksmogelijkheden van de ten behoeve van centrumvoorzieningen bestemde bebouwing. (…) 2.4.2. Aan de gronden waarop het plan betrekking heeft, is in het stadsvernieuwingsplan de bestemming ‘Uitwerkingsgebied Centrumvoorzieningen (UC)’ met de nadere aanduidingen ‘UCI’, ‘UCII’ en ‘UCIII’ toegekend. De aldus aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan onder meer bestemd voor woningen, winkels, kantoren, bedrijven, gebouwen ten behoeve van maatschappelijke doeleinden, uitgaansfuncties en gebouwde (ondergrondse) parkeervoorzieningen. Ingevolge het tweede artikellid werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde bestemming in het geheel dan wel gefaseerd uit met inachtneming van de in dat artikellid vermelde bepalingen. (…) Voorts mag het maximale winkelvloeroppervlak niet meer bedragen dan 11.000 m2 bruto vloeroppervlak en mag het maximale vloeroppervlak voor overige functies niet meer bedragen dan 15.000 m2 bruto vloeroppervlak, waaronder maximaal 10.000 m2 bruto kantoorvloeroppervlak. (…) Ingevolge het bepaalde onder d. is in het gehele uit te werken gebied ondergrondse bebouwing toegestaan tot een diepte van maximaal tien meter onder het peil. In die ondergrondse bebouwing dient een parkeergarage te worden gerealiseerd met een capaciteit van minimaal 1.000 en maximaal 1.200 parkeerplaatsen. In de bovenste twee ondergrondse bouwlagen mogen andere in het eerste lid genoemde functies dan parkeren worden gerealiseerd tot een maximum van 25% van de bruto vloeroppervlakte per bouwlaag.
StAB
2 / 2005
54
Ruimtelijke ordening
2.4.4. Aan de gronden zijn in het uitwerkingsplan de bestemmingen ‘Woondoeleinden (W)’, ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’, ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’, ‘Tuin (T)’ en ‘Verkeersdoeleinden’ toegekend. Op de plankaart zijn voorts bouwblokken aangeduid. Aan de bouwblokken VI, VII en VIII is de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’ toegekend. De bouwblokken III, IV en IX zijn bestemd als ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ en de bouwblokken I, II en V zijn gedeeltelijk bestemd als ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ en gedeeltelijk als ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’. (…)
onder a, 7, tweede lid, 8, tweede lid, onder a en b, en 12, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan als voorwaarde dat het bruto winkelvloeroppervlak in het gehele gebied van het uitwerkingsplan niet meer mag bedragen dan 11.000 m2 en het maximaal vloeroppervlak voor overige functies in het gehele plangebied niet meer mag bedragen dan 15.000 m2 bruto, waarvan, voor zover het de bestemming ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ betreft, maximaal 10.000 m2 kantoorvloeroppervlak.
In de artikelen 4 tot en met 12 van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn per bouwblok de toegestane functies beschreven. Hiertoe wordt wat betreft de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’ verwezen naar artikel 64 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan en wat betreft de bestemmingen ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ en ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’ naar onderscheidenlijk de artikelen 67 en 68. Voorts gelden voor het bouwen de artikelen 5, 6 en 7 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan. (…) Ingevolge artikel 67 zijn de als ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ bestemde gronden op de begane grondlaag bestemd voor centrumvoorzieningen, waaronder begrepen detailhandel, maatschappelijke en sociaal-culturele voorzieningen, vergader- en congresfaciliteiten, kantoren met overwegend publiekaantrekkend karakter, bedrijfs- en dienstverleningsactiviteiten met overwegend publiekaantrekkend karakter, hotel, met bijbehorende kantoren, alsmede voetgangersontsluitingen voor de ondergrondse parkeergarage en op de verdiepingen voor hotel, culturele voorzieningen, kantoren en wonen. De als ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’ bestemde gronden zijn ingevolge artikel 68 op de begane grondlaag bestemd als centrumvoorzieningen, waaronder begrepen maatschappelijke en sociaal-culturele voorzieningen, dienstverleningsactiviteiten met overwegend publiekaantrekkend karakter, detailhandel en wonen, en op de boven de begane grondlaag gelegen verdiepingen voor uitsluitend wonen. Wat betreft de als ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ en ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’ aangewezen gronden geldt voorts ingevolge de artikelen 4, tweede lid, onder a en b, 5, tweede lid, onder a en b, 6, tweede lid,
2.4.6. Wat betreft de functionele invulling van de bouwblokken I tot en met V en IX overweegt de Afdeling het volgende. Met toekenning van de bestemmingen ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ en ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’ is een veelheid aan functies mogelijk gemaakt. Niet is gebleken dat het plan hiermee strijdig is met hetgeen in de uitwerkingsregels is bepaald. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat deze bestemmingen onvoldoende bepaald of te ruim omschreven zijn. Wat betreft de maximumomvang van de toegestane functies is evenmin gebleken dat deze niet in overeenstemming is met de oppervlaktes die in artikel 10 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan zijn gegeven. Ook in zoverre ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de uitwerkingsregels van het stadsvernieuwingsplan. 2.4.6.1. Over de wijze waarop deze oppervlaktematen in de artikelen 4, tweede lid, onder a en b, 5, tweede lid, onder a en b, 6, tweede lid, onder a, 7, tweede lid, 8, tweede lid, onder a en b, en 12, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften zijn verwerkt, overweegt de Afdeling evenwel het volgende. In de uitwerkingsregels van het stadsvernieuwingsplan heeft de gemeenteraad de in 2.4.2. vermelde maxima gesteld voor het winkelvloeroppervlak en het oppervlak voor overige functies, waaronder een maximum voor het kantoorvloeroppervlak. Het college van burgemeester en wethouders heeft op dit punt in het uitwerkingsplan gekozen voor een flexibel systeem met rechtstreekse gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden door te bepalen dat, voor zover de bestemmingen ‘Centrumvoorzieningen a (Ca)’ en/of ‘Centrumvoorzieningen b (Cb)’ aan de bouwblokken in het
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
plangebied van het uitwerkingsplan zijn toegekend, in het gehele plangebied moet worden voldaan aan de maximale aantallen vloeroppervlak voor winkels en overige functies, waaronder kantoren. De Afdeling overweegt dat voor gebruikers en eigenaren een redelijke mate van zekerheid dient te bestaan over de vraag of voor een bepaald bouwvoornemen een bouwvergunning kan worden verleend en of een bepaald voorgenomen gebruik in overeenstemming met het plan kan worden geacht. In dit geval betreft het een relatief groot gebied met verschillende gebruikers waar voor een groot gedeelte omvangrijke stedenbouwkundige wijzigingen zijn beoogd. De in het plan neergelegde regeling leidt ertoe dat ter bepaling van de vraag of nu of in de toekomst voor het mogelijk maken van een bepaald bouwvoornemen met een daarop afgestemd gebruik een bouwvergunning kan worden verleend, eerst een gedetailleerd onderzoek zal moeten plaatsvinden naar het gebruik van alle panden die zich bevinden ter plaatse van de plandelen met beide eerder genoemde bestemmingen binnen het gebied van het uitwerkingsplan, alvorens kan worden vastgesteld of de bebouwingsvoorschriften van het plan nog ruimte laten voor de aangevraagde functie en bouwvergunning kan worden verleend. Daarbij is van belang dat de planregeling, behoudens voor zover het betreft een verwezenlijkte woonfunctie op de verdiepingen, tussentijdse functiewijzigingen van het gebruik door gebruikers of eigenaren niet uitsluit en dat het gebruik van de panden binnen de bouwblokken en de omvang daarvan derhalve voortdurend aan verandering onderhevig kunnen zijn. Deze veranderingen zullen niet in alle gevallen kenbaar zijn en kunnen gevolgen hebben voor de mogelijkheid bouwvergunning te verlenen. Dit kan betekenen dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die een gebruiker of een eigenaar van gronden of een opstal voor ogen heeft en waarin het plan in beginsel voorziet, door een dergelijke verandering alsnog onmogelijk worden gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de in het plan neergelegde regeling daarmee onvoldoende duidelijkheid en waarborgen voor de (toekomstige) gebruikers en eigenaren in het plangebied. (…)
55
05-52 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200403473/1, stadsdeel Westerpark/uitwerkingsplan ‘Uitwerking 15 van het bestemmingsplan ‘Staatsliedenbuurt’ (KDV Van Beuningenplein 103)’ Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO wordt bij het bestemmingsplan, en niet in de Awb, geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid wordt gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Staatsliedenbuurt’, maakt de burgemeester de nederlegging tevoren bekend door onder meer het plaatsen van advertenties in één of meer plaatselijk verschijnende dagbladen. Nu de kennisgeving heeft plaatsgevonden in een weekblad, is aan deze bepaling niet voldaan. In het geluidsonderzoek is er ten onrechte van uitgegaan dat van de kinderen die het kinderdagverblijf bezoeken, er nooit meer dan acht tegelijk buiten spelen. Het is derhalve niet onaannemelijk dat de geluidsbelasting op de gevels van de omringende woningen groter zal zijn dan in het geluidsonderzoek is berekend. Niet is gegarandeerd dat het kinderdagverblijf alleen zal worden gebouwd als ook de benodigde geluidswerende maatregelen zullen worden getroffen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, eerste lid 2.2. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan ‘Staatsliedenbuurt’. Het voorziet in een bestemmingsregeling voor een kinderdagverblijf op het binnenterrein van bouwblok AB37, dat wordt begrensd door de Van Hallstraat, de Schaepmanstraat, de De Kempenaerstraat, en het Van Beuningenplein. 2.5. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat de voorbereiding onzorgvuldig is geweest. In het bijzonder had het ontwerpplan volgens hen in een dagblad en niet in een weekblad moeten worden gepubliceerd. 2.5.2.1. (…) Wat betreft de beroepsgrond van [appellanten] met betrekking tot de publicatie van de terinza-
StAB
2 / 2005
56
Ruimtelijke ordening
gelegging van het ontwerpplan, staat vast dat daarvan kennis is gegeven in het weekblad de Echo. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Staatsliedenbuurt’, maakt de burgemeester de nederlegging tevoren bekend door aanplakking van een openbare kennisgeving aan het stadhuis en op daartoe geschikte plaatsen in de buurt en door het plaatsen van advertenties in één of meer plaatselijk verschijnende dagbladen. Nu de kennisgeving heeft plaatsgevonden in een weekblad, is aan deze bepaling niet voldaan. Het feit dat het bestemmingsplan dateert uit 1983, derhalve van voor de inwerkingtreding van de Awb, betekent niet dat aan dit procedurele voorschrift na de inwerkingtreding van de Awb een andere betekenis toekomt. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO wordt immers bij het bestemmingsplan door de gemeenteraad, en niet in de Awb, geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid wordt gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen. Niet valt uit te sluiten dat belanghebbenden onkundig zijn gebleven van de mogelijkheid van het indienen van zienswijzen. (…)
normen zijn strenger dan voorgeschreven in het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, waar het kinderdagverblijf onder zal vallen. Bij de berekeningen van de geluidsbelasting is uitgegaan van een capaciteit van drie groepen van 12 kinderen tussen de 0 en 4,5 jaar, waarvan maximaal acht kinderen tegelijk gedurende vijf uur per dag buiten spelen. Hierbij is er van uitgegaan dat zich doorgaans in iedere groep vier baby’s bevinden die niet van de buitenspeelplaats gebruik maken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het uitwerkingsplan op deze groepsgrootte en groepssamenstelling is afgestemd. Bij de geluidssterkte is uitgegaan van een equivalente geluidssterkte van 68 dB(A) en een piekniveau van 94 dB(A) per kind gemeten op 1,20 meter hoogte en op een afstand van één meter van het kind. In het deskundigenbericht is gesteld dat geen aanleiding bestaat om niet van deze uitgangspunten of aannames uit te gaan.
2.7. [appellanten] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat door een kinderdagverblijf de stilte en het groen in de binnentuin zullen worden aangetast. (…) Ten slotte achten zij het akoestisch onderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt ondeugdelijk (…). 2.7.2. Het uitwerkingsplan voorziet onder meer in de bestemming ‘Maatschappelijke voorziening (M1)’ ten behoeve van een kinderopvang die plaats zal moeten bieden aan drie groepen van elk 12 kinderen. (…) 2.7.4. In verband met het geluid van spelende kinderen op de buitenspeelplaats zijn in opdracht van het stadsdeelbestuur door Omegam op 31 maart 2002 en 20 mei 2003 rapporten uitgebracht over de te verwachten geluidsbelasting op de gevels van de woningen aan het binnenterrein en de effecten van geluidwerende maatregelen. Hierbij zijn als uitgangspunten gehanteerd een maximale equivalente geluidsbelasting op de gevel van 45 dB(A) en een maximaal piekniveau op de gevel van 65 dB(A). Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de gegevens en de normen die aan het geluidsonderzoek ten grondslag liggen zijn gebaseerd op eerdere praktijkervaringen dan wel praktijkonderzoeken. Deze
Uit het onderzoek blijkt dat, indien geen geluidwerende maatregelen worden getroffen, het maximale piekniveau van 65 dB(A) op een drietal waarneempunten aan de achtergevel van het bouwblok met ten hoogste 4 dB(A) zal worden overschreden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het dagelijks bestuur gelet hierop voornemens is geluidwerende voorzieningen te treffen. Het betreft onder meer een geluidsscherm rond de speelplaats vanaf 1,70 meter met een hoogte tot 2,50 meter met daarop schuin geplaatste verticale louvres. Deze zullen, na toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften biedt, kunnen worden aangelegd op gronden met de bestemming ‘Tuinen en erven’. Daarnaast zal een aarden wal met een hoogte van circa 1,20 meter langs de buitenruimte van het kinderdagverblijf worden aangelegd, die zal dienen als geluidswal. 2.7.4.1. Ter zitting is namens het dagelijks bestuur desgevraagd gesteld dat niet is gegarandeerd dat zich altijd vier baby’s in de groep van twaalf kinderen bevinden of dat anderszins nooit meer dan acht kinderen tegelijk buiten spelen. Daarvoor is het dagelijks bestuur immers afhankelijk van de exploitant van het kinderdagverblijf. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het geluidsonderzoek ten onrechte is uitgegaan van het feit dat nooit meer dan acht kinderen tegelijk buiten spelen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat zij er niet van overtuigd is dat het kinderdagverblijf geen groepen kinderen met een andere samenstelling dan waarvan is uitgegaan
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
kan opvangen. Het is derhalve niet onaannemelijk dat de geluidsbelasting op de gevels van de woningen aan het binnenterrein groter zal zijn dan berekend in het geluidsonderzoek. Gelet hierop is verweerder ten onrechte uitgegaan van de uitkomsten daarvan, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.7.4.2. De Afdeling overweegt voorts dat niet is gegarandeerd dat het kinderdagverblijf slechts zal worden gebouwd indien ook de benodigde geluidswerende maatregelen zullen worden getroffen. In de voorschriften is immers geen verband gelegd tussen de bouw van het kinderdagverblijf en geluidwerende voorzieningen en bovendien kunnen ingevolge artikel 4, vierde lid, van de voorschriften geluidsschermen pas na vrijstelling worden opgericht. De omstandigheid dat al een concreet bouwplan is gemaakt dat mede voorziet in geluidwerende voorzieningen, neemt niet weg dat het uitwerkingsplan er niet aan in de weg staat dat een aanvraag voor een bouwvergunning die niet voorziet in geluidwerende voorzieningen, niet zal kunnen worden geweigerd. Verweerder heeft er derhalve in redelijkheid niet van kunnen uitgaan dat een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd in de woningen die het binnenterrein omsluiten. Gelet hierop heeft verweerder zich, hoewel de invulling past binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
05-53 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200403673/1, Kessel/ verklaring van geen bezwaar Nu ook ten tijde van de beslissing op bezwaar de Nota Ruimte nog niet was vastgesteld, heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het bouwplan voor een binnenmanege en een dierenartsenpraktijk, ten behoeve van de realisering waarvan gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO hebben verleend, terecht getoetst aan de PKB Vinex en de PKB Vinac.
57
De Minister heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de te realiseren gebouwen, met een volume van 8500 m3, een substantiële bouwkundige ingreep van niet-agrarische aard in het buitengebied vormen die zich niet verdraagt met de gele koers in de PKB Vinex. Deze koers is in de PKB Vinex aangemerkt als een beslissing van zodanig belang dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 afwijking daarvan slechts mogelijk is door intrekking of herziening van de PKB Vinex. Het besluit van gedeputeerde staten is in kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 19, eerste lid, 19a, negende en tiende lid, en 29 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 3, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg (hierna: gedeputeerde staten) van 2 juli 2002 tot verlening van een verklaring van geen bezwaar voor het oprichten van een manege en een dierenartsenpraktijk ten behoeve van WIFRAMA BV en ruiterclub ‘De Maasruiters’ op het perceel Keizersbaan, ongenummerd, te Kessel (hierna: het perceel), wegens kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid vervangen door een weigering van de verklaring van geen bezwaar. Bij besluit van 7 maart heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rust op het perceel de bestemming ‘Agrarische doeleinden A’. Het bouwplan is daarmee in strijd. Appellant heeft besloten ten behoeve van het bouwplan een vrijstellingsprocedure te voeren als bedoeld in artikel
StAB
2 / 2005
58
Ruimtelijke ordening
19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Gedeputeerde staten hebben hiervoor bij besluit van 2 juli 2002 een verklaring van geen bezwaar verleend.
lijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid in de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, de Planologische Kernbeslissing Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (PKB Vinex) en de Planologische Kernbeslissing Actualisering van de Vinex (PKB Vinac)
2.2. Ingevolge artikel 19a, negende lid, van de WRO, voor zover hier van belang, treedt het besluit van gedeputeerde staten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar niet in werking, indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening aan gedeputeerde staten te kennen heeft gegeven dat de beoogde vrijstelling in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid en gedeputeerde staten niettemin besluiten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar. Gedeputeerde staten doen hiervan mededeling aan burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Ingevolge het tiende lid, voor zover hier van belang, kan de Minister gedurende acht weken na verzending aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening van de mededeling, bedoeld in het negende lid, het besluit van gedeputeerde staten vervangen door een eigen besluit, inhoudende weigering van de verklaring. Alvorens te besluiten hoort hij de Rijksplanologische Commissie en gedeputeerde staten. 2.3. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 19a, negende en tiende lid, van de WRO wordt met de daarin begrepen interventiemogelijkheid van de Minister aangesloten bij de in artikel 29 van de WRO opgenomen bevoegdheid van de Minister om een besluit van gedeputeerde staten inzake goedkeuring van een bestemmingsplan dat in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid, te vervangen door zijn eigen besluit. In de wetsgeschiedenis van artikel 29 WRO, die gelet op het vorenstaande evenzeer van betekenis moet worden geacht voor de onderhavige vervangingsbevoegdheid, wordt op meerdere plaatsen benadrukt dat deze bevoegdheid een zwaar middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten moet een flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid betekenen, die de Minister niet voor zijn verantwoording kan nemen. 2.4. De Minister heeft de verklaring van geen bezwaar alsnog geweigerd, omdat deze zijns inziens in kenne-
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid. Daartoe voert appellant aan dat niet voorbij kan worden gegaan aan de inmiddels verschenen Nota Ruimte, waarmee het bouwplan in overeenstemming is, en dat het bouwplan geen flagrante doorkruising is van de PKB Vinex. 2.5.1. Naar aanleiding van het controversieel verklaren van de in procedure gebrachte Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (later de Nota Ruimte) door de Tweede Kamer heeft het kabinet in zijn Stellingnamebrief van november 2002 aangegeven dat het nieuwe beleid nog geen vorm heeft gekregen en dat tot het moment dat zulks wel het geval zal zijn het vigerend nationaal ruimtelijk beleid geldt. Dit standpunt is niet onjuist. Nu ook ten tijde van de beslissing op bezwaar de Nota Ruimte nog niet was vastgesteld heeft de Minister het bouwplan terecht getoetst aan de PKB Vinex en de PKB Vinac. Appellant had in de bezwaarschriftenprocedure de gelegenheid om zienswijzen over de verhouding van het bouwplan tot dit geldende Rijksbeleid kenbaar te maken. Anders dan appellant stelt is de beslissing op bezwaar dan ook niet onzorgvuldig tot stand gekomen. 2.5.2. Ingevolge de PKB Vinex is het perceel gelegen in het landelijk gebied. Voor dit gebied zijn in hoofdstuk III.4.1. ontwikkelingskoersen opgenomen waarmee bij bestemming en inrichting rekening moet worden gehouden. Voor het perceel is de zogeheten gele koers van toepassing. Het nationaal ruimtelijk beleid waarop de Minister de weigering van de verklaring van geen bezwaar baseert is beschreven in hoofdstuk III.4.1., onder b, en hoofdstuk III.4.10. Blijkens hoofdstuk III.4.1, onder b is in de gele koers de ontwikkeling van agrarische productiefuncties, geconcentreerd in regionale complexen, richtinggevend voor de ruimtelijke ontwikkeling. De functies worden in het hoofdstuk als volgt uitgewerkt:
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
‘Agrarische productierichtingen, die zich in verband met regionale concentratie van kennis, kapitaal en afzetstructuur geconcentreerd in regionale complexen ontwikkelen, kunnen zich binnen gebieden met een gele koers optimaal ontwikkelen. Het betreft ondermeer de (glas)tuinbouw, de boomkwekerij, de bloembollenteelt en de intensieve veehouderij. Door deze geconcentreerde ontwikkeling blijft ruimte beschikbaar voor niet-agrarische functies. Aan andere functies, zoals natuur, recreatie en energievoorziening wordt binnen deze gebieden alleen ruimte geboden wanneer zij in hydrologisch en landschappelijk duidelijk begrensde eenheden kunnen worden gesitueerd zodat ze ecologisch beheerbaar en handhaafbaar zijn (gescheiden van de omgeving), en de ontplooiingsmogelijkheden van de agrarische complexen niet wezenlijk in de weg staan’. ‘Nieuwbouw voor woningen en voor bedrijfsvestigingen wordt in het buitengebied tegengegaan, voor zover deze geen functie hebben voor de agrarische bedrijfsvoering of het beheer van het gebied ter plaatse’, aldus hoofdstuk III.4.10 2.5.3. Een dierenartsenpraktijk en binnenmanege behoren niet tot de in hoofdstuk III.4.1 genoemde agrarische productiefuncties omdat er geen agrarische producten worden voortgebracht. Dat het project aan de agrarische sector is gelieerd, zoals appellant betoogt, doet daar niet aan af. Zoals uit de PKB Vinex blijkt en ook niet in geschil is, ziet de recreatieve functie in hoofdstuk III.4.1. op openluchtrecreatie en toeristische recreatie. Hiertoe kunnen een binnenmanege voor een ruiterclub en een dierenartsenpraktijk evenmin worden gerekend. Het vorenstaande brengt met zich dat de manege en de dierenartsenpraktijk geen enkele functie hebben voor de agrarische bedrijfsvoering of het beheer van het gebied ter plaatse als bedoeld in hoofdstuk III 4.10. Dat, zoals appellant aanvoert, ter compensatie voor het bouwplan bos wordt aangelegd en werkgelegenheid wordt geschapen, het project economisch en maatschappelijk uitvoerbaar is en ruimte biedt aan andere economische dragers dan de agrarische sector alsmede een positieve invloed zou hebben op de toeristisch-recreatieve voorzieningen, doet daar niet aan af.
2.5.4. De Minister heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gebouwen, met een volume van 8500 m3, een substantiële bouwkundige ingreep van niet-agrarische aard in het buitengebied vormen die zich niet verdraagt met de gele koers in de PKB Vinex. Deze koers is in de PKB Vinex aangemerkt als een beslissing van zodanig belang dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 afwijking daarvan slechts mogelijk is door intrekking of herziening van de PKB Vinex. Onder deze omstandigheden moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de Minister terecht heeft gesteld dat het besluit van gedeputeerde staten van 2 juli 2002 in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid. De stelling van appellant dat het nationaal belang hier niet in het geding is, omdat het project zich op een ander schaalniveau beweegt kan dan ook niet worden gevolgd. Het betoog faalt derhalve. 2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ook andere middelen had kunnen inzetten. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de in artikel 19a, tiende lid, van de WRO neergelegde vervangingsbevoegdheid blijkens de wetsgeschiedenis is opgenomen om de Minister in staat te stellen in geval van flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid reeds in het bestuurlijke traject in te grijpen. Deze bevoegdheid bestaat derhalve naast de mogelijkheid die de Minister heeft om vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke ordening de rechtmatigheid van een bouwvergunning bij de bestuursrechter te bestrijden op andere gronden dan in artikel 19a omschreven. Nu de beoogde bouw in kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid is, heeft de Minister van de voor deze situatie bedoelde vervangingsbevoegdheid gebruik kunnen maken.
StAB
2 / 2005
59
60
Ruimtelijke ordening
Annotatie 1. Dit is bij mijn weten de eerste keer dat de Minister van VROM zijn vervangingsbevoegdheid met betrekking tot een vrijstellingsbesluit gebruikt. En vanuit zijn optiek bezien gaat het goed. Het beroep van B en W tegen zijn besluit wordt eerst door de rechtbank en vervolgens ook door de Afdeling ongegrond verklaard. 2. De vervangingsbevoegdheid betreffende bestemmingsplannen werd in 1994 in de WRO opgenomen, ter compensatie van het verlies aan sturingsmogelijkheden voor het Rijk door het schrappen van het Kroonberoep. De vervangingsbevoegdheid betreffende vrijstellingen of zelfstandige projectbesluiten ex artikel 19 lid 1 WRO kwam in 2000 in de wet, in verband met de verzelfstandiging van de vrijstellingsbevoegdheid. Beide vervangingsbevoegdheden vertonen sterke overeenkomsten, zowel inhoudelijk als procedureel. Het verwondert dan ook niet dat de Afdeling in de onderhavige uitspraak uitdrukkelijk verwijst naar de totstandkomingsgeschiedenis van de plangerichte vervangingsbevoegdheid. Net als daar, moet voor de projectgerichte vervanging sprake zijn van ‘kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid’. Blijkens de wetsgeschiedenis betekent dit dat de beslissing van GS ‘een flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid [moet] betekenen, die de Minister niet voor zijn verantwoording kan nemen.’ 3. B en W zijn van mening dat het bouwplan in overeenstemming is met de Nota Ruimte en betogen dat daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. Zeker is, dat ook de Nota Ruimte al bij het nemen van het vervangingsbesluit als nationaal ruimtelijk beleid kon worden beschouwd. Er werd immers toen (ook) al voldaan aan de minimumeisen die de Afdeling ter zake heeft geformuleerd in haar uitspraak betreffende het bestemmingsplan ‘Niemeskant’ van de gemeente Uden (ABRS 18 maart 1997, AB 1997, 170, m.nt. PvB). Blijkens deze uitspraak is van ‘nationaal ruimtelijk beleid’ sprake als dat beleid ten minste formeel in de ministerraad is behandeld, op schrift is gesteld en algemeen bekend is gemaakt. Toch treft het betoog van B en W geen doel, omdat het beleid zoals verwoord in de Nota Ruimte ook ten tijde van de beslissing op be-
zwaar nog ter discussie staat en (daardoor) nog onvoldoende vastligt. Daarbij komt dat het Kabinet ook expliciet heeft uitgesproken dat zolang dit het geval is, het vigerende nationaal ruimtelijke beleid geldt. De Minister heeft daarom, ook naar het oordeel van de Afdeling, terecht aan dit vigerende beleid getoetst en de Nota Ruimte buiten beschouwing gelaten. 4. Op basis van een toetsing van het bouwplan aan dat geldende beleid, zoals neergelegd in onder meer de PKB Vinex, komt de Afdeling met de rechtbank tot het oordeel ‘dat de Minister terecht heeft gesteld dat het besluit van [GS] in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid’. Deze formulering suggereert dat beide rechters het ministeriële besluit niet terughoudend hebben getoetst. Een overweging als dat het oordeel van de minister niet onredelijk is, komt in de uitspraak niet voor. Dit wordt mijns inziens verklaard door de inhoud en de status van het beleid in kwestie. De formulering van het beleid laat al weinig ruimte voor afwijking. Die ruimte wordt verder beperkt door de bepaling in de PKB Vinex dat het bij de gele koers gaat om een beslissing van zodanig belang dat afwijking daarvan slechts mogelijk is door intrekking of herziening van de PKB. De binding van de Minister aan dit beleid komt op die manier dicht in de buurt van de binding aan een concrete beleidsbeslissing, ook al is het dat niet. En waar de Minister gebonden is, is er voor de bestuursrechter geen reden voor terughoudendheid. 5. B en W betogen nog dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ook andere middelen had kunnen inzetten, daarmee wijzende op de mogelijkheid die er is om het besluit van GS bij de rechter aan te vechten. De Afdeling is hier terecht snel mee klaar. De Minister kan zich inderdaad tot de rechter wenden. Maar hij kan, als er sprake is van kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid, ook gebruik maken van de vervangingsbevoegdheid die de wet hem (eveneens) biedt. Met name ook gegeven de beperkte mogelijkheden om beleidsaspecten bij de bestuursrechter te laten toetsen, ligt het laatste in bepaalde gevallen meer voor de hand. Jan Robbe
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
05-54 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200403729/1, Anna Paulowna/handhaving Er is geen concreet zicht op legalisatie van een hekwerk dat zonder de vereiste bouwvergunning is geplaatst. Het college van burgemeester en wethouders behoefde echter niet op te treden gezien de zeer geringe aard en ernst van de overtreding en omdat niet aannemelijk is geworden dat de belangen van verzoeker door de aanwezigheid van het hekwerk worden geschaad.
61
2.3. Niet in geschil is dat [partij] het desbetreffende hekwerk heeft geplaatst zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, zodat het college bevoegd is terzake handhavend op te treden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
1. Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2002 heeft appellant (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek daartoe van [verzoeker] geweigerd handhavend op te treden tegen het door [partij] zonder bouwvergunning geplaatste hekwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 11 december 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.(…) 2.1. Het geschil betreft een voor de voorgevelrooilijn geplaatst hekwerk, bestaande uit een paal van circa 1.80 meter hoogte, met daaraan bevestigd een stuk kippengaas met een breedte van circa 2.00 meter. 2.2. In het op het perceel betrekking hebbende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 1992’ is bepaald dat erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn slechts 1.00 meter hoog mogen zijn.
2.5. Niet in geschil is dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college echter in dit geval in redelijkheid niet behoeven op te treden. Daarbij is van belang dat sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst, en dat niet aannemelijk is geworden dat de belangen van [verzoeker] door de aanwezigheid van het hekwerk worden geschaad. Zijn belangen zijn gelegen, zo is ter zitting en uit de stukken gebleken, in het snoeien van de heg van [partij] zodanig dat voldoende zicht bestaat vanuit zijn inrit op de [locatie], doch niet in het verwijderen van de paal met het kippengaas. Voorts is van belang dat niet is gebleken dat de belangen van derden worden geschaad door het achterwege blijven van handhavend optreden. Gelet op deze omstandigheden zou het treffen van handhavingsmaatregelen jegens [partij] zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat moet worden geoordeeld dat het college van optreden heeft kunnen afzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
05-55 ABRvS 19 januari 2005, nr. 200406063/1, Someren/bestemmingsplan ‘Lage Akkerweg, derde fase’ Toepassing van de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging of uitoefening van een bedrijf vermeld in ca-
StAB
2 / 2005
62
Ruimtelijke ordening
tegorie 4 van de Categorale Bedrijfsindeling, of een daaraan gelijk te stellen bedrijf, mits het bedrijf binnen en buiten het plangebied geen onevenredige milieubelasting oplevert, kan tot gevolg hebben dat de aard van het bedrijventerrein verandert. Het gebruik maken van deze vrijstellingsbevoegdheid heeft immers tot gevolg dat behalve de toegelaten ambachtelijke, licht industriële en groothandelsbedrijven in de categorieën 2 en 3 waarvoor een afstand van 30 tot 100 meter geldt, ook categorie 4-bedrijven kunnen worden toegelaten waarvoor een afstand geldt van 200 tot 300 meter. Afgezien daarvan blijkt uit het bestreden besluit noch uit de plantoelichting dat het toelaten van categorie 4-bedrijven uit planologisch oogpunt is afgewogen. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een ondergeschikte verandering van het plan, zodat dit voorschrift in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
wat betreft overlast dan wel hinder voor de omgeving blijkens de verleende milieuvergunning voldoet aan de daartoe gestelde wettelijke kaders. (…)
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein. Het plangebied grenst ten noorden aan het bedrijventerrein ‘Uitbreiding bedrijventerrein Lage Akkerweg’, ten westen aan het bedrijventerrein ‘Lage Akkerweg II’, ten zuiden aan het glastuinbouwgebied Kievitsakkers, en ten oosten aan de Broekstraat. 2.3. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, nu het plan onder meer de vestiging van een mestverwerkingsbedrijf mogelijk maakt. (…) Tevens vrezen appellanten aantasting van het woon- en leefklimaat. In dit verband wijzen zij erop dat niet wordt voldaan aan de in de Brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Brochure) aanbevolen afstand inzake een mestverwerkingsbedrijf. (…) 2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Op grond van het streekplanbeleid acht verweerder een bedrijventerrein de juiste locatie voor een mestverwerkingsbedrijf. Verder is verweerder van mening dat de beoogde vestiging van een mestverwerkingsbedrijf met toepassing van een vrijstelling op het bedrijventerrein kan plaatsvinden omdat het bedrijf
2.8. Aan de gronden waarop het bedrijventerrein betrekking heeft, is de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ toegekend. Ingevolge artikel 3, lid I, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor ambachtelijke en lichte industriële bedrijven alsmede voor groothandelsbedrijven. In artikel 3, lid II, beschrijving in hoofdlijnen, van de planvoorschriften is bepaald dat binnen de bestemming bedrijven in de categorieën 2 en 3 van de bij dit plan behorende Categorale Bedrijfsindeling direct zijn toegelaten. In artikel 3, lid IV, onder 1, is verder bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen genoemde categorie voor de vestiging dan wel uitoefening van een bedrijf vermeld in categorie 4 van de Categorale Bedrijfsindeling, of een daaraan gelijk te stellen bedrijf, mits het bedrijf binnen en buiten het plangebied geen onevenredige milieubelasting oplevert. (…) 2.8.3. Verder overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 juni 1996, nr. H01.95 0265 (BR 1996, 897) heeft overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit het artikel vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling niet ertoe kan strekken dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
Toepassing van de in artikel 3, lid IV, onder 1, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid kan tot gevolg hebben dat de aard van het bedrijventerrein verandert. Het gebruik maken van de vrijstellingsbevoegdheid heeft immers tot gevolg dat behalve de toegelaten ambachtelijke, licht industriële en groothandelsbedrijven in de categorie 2 en 3 waarvoor een afstand van 30 tot 100 meter geldt ook categorie 4-bedrijven kunnen worden toegelaten waarvoor een afstand geldt van 200 tot 300 meter. Afgezien daarvan blijkt uit het bestreden besluit noch uit de plantoelichting dat het toelaten van categorie 4-bedrijven uit planologisch oogpunt is afgewogen. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een ondergeschikte verandering van het plan, zodat dit voorschrift in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
05-56 ABRvS 26 januari 2005, nr. 200306353/1, Valkenswaard/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’ Het streekplan Noord-Brabant 2002 vermeldt ten aanzien van de AHS-landschap, waarvan de gebieden met de aanduiding ‘RNLE-landschapsdeel’ deel uitmaken, dat grondgebonden agrarische bedrijven hun bouwblok mogen uitbreiden met 15 procent, of tot een omvang van 1,5 hectare als het bouwblok na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn. Anders dan verweerder meent, staat het streekplan zonder voorbehoud uitbreiding van een bouwblok als hier aan de orde tot 1,5 hectare toe. 2.5. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarische bedrijven’ gelegen aan de [locatie 8]. 2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toegekende bouwblok in strijd is met het streekplan omdat het een te grote rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid inhoudt en heeft daarom goedkeuring onthouden aan de op de plankaart blauw omlijnde, noordelijke helft van het bouwblok.
63
2.5.2. Het plandeel ligt in een gebied dat in het streekplan Noord-Brabant 2002 is aangeduid als ‘RNLE-landschapsdeel’. Het streekplan vermeldt in paragraaf 3.4.7 ten aanzien van de AHS-landschap, waarvan de gebieden met de hiervoor genoemde aanduiding deel uitmaken, dat grondgebonden agrarische bedrijven hun bouwblok mogen uitbreiden met 15 procent, of tot een omvang van 1,5 hectare als het bouwblok na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn. Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder bij de goedkeuring van bestemmingsplannen in gevallen als dit uit van een rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid met ten hoogste 15 procent. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat hiermee wordt bedoeld dat uitbreiding van het feitelijk aanwezige bouwblok met 15 procent zonder meer is toegestaan. Uitbreiding met een groter percentage is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare indien de noodzaak wordt aangetoond. De Afdeling stelt vast dat de bewoordingen van het hierboven weergegeven onderdeel van paragraaf 3.4.7 van het streekplan zonder voorbehoud de uitbreiding van een bouwblok als hier aan de orde tot 1,5 hectare toelaten. Het algemene uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik waarnaar verweerder verwijst kan hieraan niet afdoen, temeer nu in onderdeel 3.2 van het streekplan, waarin in algemene bewoordingen zuinig ruimtegebruik wordt bepleit, voor de concrete invulling wordt verwezen naar de paragrafen waarin het specifieke beleid is verwoord. Het in het plan opgenomen bouwblok meet ongeveer 0,9 hectare. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van dit bouwblok in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
05-57 ABRvS 26 januari 2005, nr. 200307350/1, Ministerraad/planologische kernbeslissing-plus ‘Project Mainportontwikkeling Rotterdam’ Het in de WRO opgenomen stelsel van besluitvorming en rechtsbescherming brengt met zich mee, dat indien in een concrete beleidsbeslissing een definitieve planologische keuze met betrekking tot de bestem-
StAB
2 / 2005
64
Ruimtelijke ordening
ming van een gebied is neergelegd, het onderzoek dat aan die beslissing is voorafgegaan, afhankelijk van aard en strekking van de concrete beleidsbeslissing, dienovereenkomstig volledig dient te zijn en gemotiveerd inzicht dient te bieden in de mogelijkheden tot verwezenlijking van de bestemming. Zo dient een concrete beleidsbeslissing waarvan de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet niet mag afwijken op dezelfde wijze gemotiveerd te worden als een bestemmingsplan. Een dienovereenkomstige eis geldt met het oog op de nadere besluitvorming als bedoeld in artikel 39 van de WRO.
Aangezien in artikel 2a, eerste lid, en artikel 39 van de WRO is bepaald dat een concrete beleidsbeslissing in acht dient te worden genomen bij respectievelijk de vaststelling van andere plannen op grond van de WRO en de nadere besluitvorming over grote projecten van nationaal belang, en ingevolge artikel 24 van de WRO geen zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan kunnen worden ingediend, voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing, is in het kader van de toetsing door de Afdeling met name van belang of de rechtsgevolgen van de desbetreffende concrete beleidsbeslissing duidelijk zijn.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen, 1, 2a, eerste lid, 24 en 39 1. Procesverloop De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft in haar vergadering van 25 april 2002 ingestemd met het kabinetsstandpunt inzake de planologische kernbeslissingplus ‘Project Mainportontwikkeling Rotterdam’. De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft het kabinetsstandpunt niet binnen vier weken behandeld, zodat zij geacht wordt daarmee te hebben ingestemd. De tekst van de planologische kernbeslissing-plus zoals deze luidt na de instemming van de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal is opgenomen in het op 26 september 2003 vastgestelde deel 4 van de planologische kernbeslissing-plus ‘Project Mainportontwikkeling Rotterdam’ (hierna: pkb). (…) 2.2. Met de pkb is beoogd ruimtelijke voorwaarden te scheppen voor het verwezenlijken van de volgende dubbeldoelstelling: versterking van de positie van de Rotterdamse haven en de daaraan functioneel verbonden plaatsen (de mainport Rotterdam) en verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving in Rijnmond. (…) 2.4. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1 van de WRO (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 311, nr. 3, p. 13-15 en nr. 6, p. 43-45) blijkt dat de wetgever de bevoegdheid om te beslissen welke beleidsuitspraken als een concrete beleidsbeslissing moeten worden gezien, bewust uitsluitend aan het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, heeft willen toekennen.
Dit stelsel van besluitvorming en rechtsbescherming brengt mee, dat indien in een concrete beleidsbeslissing een definitieve planologische keuze met betrekking tot de bestemming van een gebied is neergelegd, het onderzoek dat aan die beslissing is voorafgegaan, afhankelijk van aard en strekking van de concrete beleidsbeslissing, dienovereenkomstig volledig dient te zijn en gemotiveerd inzicht dient te bieden in de mogelijkheden tot verwezenlijking van de bestemming. Zo dient een concrete beleidsbeslissing waarvan de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet niet mag afwijken op dezelfde wijze gemotiveerd te worden als een bestemmingsplan. Een dienovereenkomstige eis geldt met het oog op de nadere besluitvorming als bedoeld in artikel 39 van de WRO. Bij de vaststelling van de concrete beleidsbeslissing dient dan ook een volledige beoordeling te worden verricht in die zin dat voldoende duidelijk is dat er geen belemmeringen zijn die in de weg staan aan de nadere invulling van het gebied bij een bestemmingsplan en de nadere besluitvorming als bedoeld in artikel 39 van de WRO. Dit betekent overigens niet dat, mits wordt voldaan aan de minimaal aan een concrete beleidsbeslissing te stellen eisen, in een concrete beleidsbeslissing niet kan worden volstaan met een ruim ruimtebeslag voor een bepaalde activiteit of een globale invulling. In dat geval zal binnen de grenzen van het in de concrete beleidsbeslissing opgenomen ruimtebeslag naar nadere invulling worden gezocht. In geval de activiteit als zodanig in de concrete beleidsbeslissing is bepaald, kan deze bij de vervolgbesluitvorming niet meer ten principale ter discussie worden ge-
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
steld. Wat betreft de te maken keuze bij de nadere invulling kan artikel 24 van de WRO echter niet worden tegengeworpen zulks ondanks het feit dat de activiteit zich binnen het vastgestelde ruimtebeslag bevindt. NB: Een uitspraak met veel interessante onderdelen. Omdat de uitspraak al uitgebreid elders is gepubliceerd, is hier alleen het onderdeel opgenomen waarin wordt geconcludeerd dat een concrete beleidsbeslissing in een PKB op dezelfde wijze moet worden gemotiveerd als in een bestemmingsplan. Een soortgelijk oordeel kenden we reeds ten aanzien van cbb’s in een streekplan (ABRvS 16 juli 2003, nr. 200205582/1, ‘Westerschelde Container Terminal’, StAB 03-105). Nu is uitgesproken dat dit ook geldt voor een ccb in een PKB. De redactie
05-58
65
ger van Orange Nederland B.V., vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor een antenne-installatie aan de Vermeersweg te Twello, kadastraal bekend gemeente Wilp, sectie A, nr. 2694 (hierna: het perceel). (…) 2.1. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ de bestemming ‘Agrarische cultuurgebied’. Vaststaat dat het bouwplan daarmee in strijd is. 2.2. Ingevolge artikel 34, zevende lid, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan ten behoeve van het autotelefoonnet met de daarbij behorende voorzieningen met dien verstande dat: a. de oppervlakte van een apparatuuronderkomen ten hoogste bedraagt 20 m2; b. de hoogte van een apparatuuronderkomen ten hoogste bedraagt 3 m; c. de hoogte van antennemasten ten hoogste bedraagt 55 m.
1. Procesverloop
2.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt met dit artikel beoogd het college de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2000 in zaak no. 199903453/1 (Gst 2001, 7136, 7), vloeit uit die bepaling voort, dat de in het bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling er slechts toe kan strekken dat het college vrijstelling kan verlenen van de planvoorschriften maar niet van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling kan er dus niet toe leiden dat in feite de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Voor het wijzigen van de bestemming is toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO de aangewezen weg.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) aan Dutchtone B.V., rechtsvoorgan-
2.4. De in artikel 34, zevende lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid ziet, waar dit het onderhavig perceel betreft, op het toe-
ABRvS 2 februari 2005, nr. 200405504/1, Voorst/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning De in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het autotelefoonnet met de daarbij behorende voorzieningen ziet, waar dit het onderhavig perceel betreft, op het toestaan van bebouwing met een zodanige omvang voor telecommunicatiedoeleinden dat dit in strijd is met de op het perceel rustende bestemming ‘Agrarisch cultuurgebied’. De vrijstellingsbepaling heeft derhalve tot gevolg dat de genoemde bestemming kan worden gewijzigd in een andere bestemming en mist daarom verbindende kracht wegens strijd met artikel 15 van de WRO. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15
StAB
2 / 2005
66
Ruimtelijke ordening
staan van bebouwing met een zodanige omvang voor telecommunicatiedoeleinden dat dit in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. De vrijstellingsbepaling heeft derhalve tot gevolg dat de bestemming ‘Agrarische cultuurgebied’ kan worden gewijzigd in een andere bestemming en mist daarom verbindende kracht wegens strijd met artikel 15 van de WRO.
toelichting op eerdere onderzoeken. Deze rapporten kunnen in deze procedure niet meer worden gebruikt om het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien. Bij het bepalen van de achtergrondwaarden in een lokale situatie zijn in beginsel zowel metingen als het hanteren van een model toegestaan.
05-59 ABRvS 9 februari 2005, nr. 200400323/1, Amsterdam/bestemmingsplan ‘Stationseiland’ Ten tijde van het bestreden besluit kon niet anders worden geconcludeerd dan dat de per 1 januari 2005 geldende jaargemiddelde en 24 uurgemiddelde grenswaarden voor zwevende deeltjes, alsmede de per 1 januari 2010 geldende jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide, op enkele plaatsen binnen het plangebied zullen worden overschreden. De overschrijding van de grenswaarden, die in acht moeten worden genomen bij de vaststelling en goedkeuring van dit bestemmingsplan, zijn met name gerelateerd aan de verkeersintensiteiten op de De Ruijterkade. Nu aldaar sprake is van een saneringssituatie dient inzichtelijk te zijn of zich een verbetering van de luchtkwaliteit voordoet die in voldoende mate bijdraagt aan de verwezenlijking van beleid dat erop is gericht de in het Besluit gestelde grenswaarden te bereiken en dient zo nodig te zijn bezien of het gelet op de verwezenlijking van dat beleid noodzakelijk is aanvullende maatregelen te treffen waarmee een verdergaande reductie van de emissie door het verkeer wordt bereikt. De stelling dat de overschrijding mogelijk nog kan worden gemitigeerd door het toepassen van bepaalde ventilatietechnieken is niet onderbouwd. Het betoog dat de overschrijding van de grenswaarden aan de IJ-zijde moet worden aanvaard, omdat in het plangebied als geheel een aanzienlijke verbetering van de luchtkwaliteit optreedt, is onvoldoende onderbouwd. Na het bestreden besluit zijn in opdracht van de gemeente aanvullende onderzoeken verricht naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. De desbetreffende rapporten betreffen meer dan alleen een nadere
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en 3:46 Besluit luchtkwaliteit, artikelen 1, tweede lid, 8 en 13 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de herinrichting van het stationseiland. Aan de IJ-zijde is voorzien in een busplatform op het niveau van de sporen, met daaronder een nieuwe stationshal. De huidige De Ruijterkade komt ter plaatse van het station ondergronds te liggen. Het platform en de kade worden met een kap overspannen. Ook de openbare ruimte van het stationsplein aan de stadszijde wordt heringericht. 2.7. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, omdat niet is voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit. In het bijzonder is volgens hen geen onderzoek verricht naar de effecten van de autotunnel op de concentraties koolmonoxide, benzeen, zwaveldioxide en lood, noch naar de 24 uurgemiddelde concentratie ten aanzien van zwevende deeltjes. Bovendien worden de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes overschreden, aldus appellanten. 2.8. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met het Besluit luchtkwaliteit te achten en heeft het goedgekeurd. Volgens hem behoeft alleen specifiek onderzoek te worden verricht naar de concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes, omdat niet wordt verwacht dat de concentraties van andere stoffen de grenswaarden zullen overschrijden. Hij heeft gelet op de in het kader van de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan uitgebrachte rapportage de overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide bij alleen de tunnelmonden aanvaardbaar geacht, omdat de luchtkwaliteit ter plaatse van de tunnel zelf wordt teruggedrongen tot onder de grenswaarde en aan de stadszijde van het stationseiland door de verplaatsing van het busverkeer naar de IJzijde een aanzienlijke ver-
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
67
betering optreedt en zich in de overschrijdingszone geen woningen bevinden. Wanneer de tunnel niet zou worden aangelegd, zou de luchtkwaliteit in een behoorlijk groot gebied onder de maat blijven, aldus verweerder. Volgens hem kan de overschrijding mogelijk nog worden gemitigeerd door toepassing van bepaalde ventilatietechnieken. De norm voor zwevende deeltjes wordt volgens verweerder niet overschreden.
Volgens het deskundigenbericht komt uit de berekening met de meest recent vrijgegeven verwachtingen voor achtergronden en emissies in 2010 duidelijk naar voren dat de concentraties voor koolmonoxide, benzeen en zwaveldioxide zich onder de grenswaarden bevinden. Voorts is volgens het deskundigenbericht algemeen bekend dat van lood geen overschrijding van de grenswaarde in Nederland optreedt.
2.9. Ingevolge artikel 8, eerste lid en artikel 13, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit (hierna: het Besluit) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstofdioxide, respectievelijk zwevende deeltjes in acht. De vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden aangemerkt als de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
Gelet op deze gegevens, die door appellanten niet zijn weersproken, heeft verweerder aannemelijk mogen achten dat de concentraties van andere stoffen dan stikstofdioxide en zwevende deeltjes de grenswaarden niet overschrijden.
2.13. Ten behoeve van de voorbereiding van het bestemmingsplan is door TNO onderzoek verricht naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit (rapport R 2002/698). Dit heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport ‘Onderzoek luchtkwaliteit Stationseiland / Busstation’ van 22 november 2002 van het Ingenieursbureau Amsterdam (hierna: het IBA-rapport). Vast staat dat het IBA-rapport alleen stikstofdioxide en zwevende deeltjes betreft. Bij brief van 26 mei 2004 heeft TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie een toelichting gegeven. Deze brief dient slechts als een nadere toelichting op het IBA-rapport dat is gebruikt ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit en kan mitsdien bij de beoordeling van het geschil worden betrokken. In de brief wordt gesteld dat alleen is gekeken naar de concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes, omdat de ervaring leert dat de concentraties van andere stoffen zich ruim onder de grenswaarden bevinden. In de Nota van Toelichting bij het Besluit is wat betreft zwaveldioxide en lood gesteld dat de luchtkwaliteit in Nederland zodanig is dat nu en in de toekomst geen overschrijdingen worden verwacht van de grenswaarden (Stb. 2001, 269, p. 27).
2.13.1. Uit het IBA-rapport blijkt dat de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide ter hoogte van de westelijke en de oostelijke tunnelmond tot op ongeveer 50 meter uit de wegas in 2010 de grenswaarde zal overschrijden. Voorts blijkt uit dit rapport dat de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes ter hoogte van de westelijke en de oostelijke tunnelmond, anders dan verweerder stelt, tot op ongeveer 20 meter uit de wegas in 2010 de grenswaarde zal overschrijden. In de eerder genoemde toelichting op het rapport van 26 mei 2004 is onder meer gesteld dat de overschrijding van stikstofdioxide niet of nauwelijks met het treffen van aanvullende technische voorzieningen zal kunnen worden opgeheven. 2.13.2. Ten aanzien van zwevende deeltjes wordt in de brief van TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat, Directie Oost Nederland, referentie 2004MA/68, van 17 februari 2004 opgemerkt dat pas sinds medio maart 2003 rekengereedschappen beschikbaar waren waarmee op basis van de beschikbare meetgegevens de 24 uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes ter plaatse kan worden berekend. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Toepassing van deze rekengereedschappen leert dat een jaargemiddelde concentratie van 30 tot 31 microgram per m3 statistisch overeenkomt met een overschrijding van de grenswaarde voor de 24 uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. In het deskundigenbericht is gesteld dat in vrijwel geheel Nederland de jaargemiddelde norm voor zwevende deeltjes hoger ligt dan 31 microgram per m3 en dat, ook als wordt uitgegaan van lagere achtergrond-
StAB
2 / 2005
68
Ruimtelijke ordening
waarden, het halen van de 24 uurgemiddelde norm voor PM10 in het plangebied nog ongewis is en nog niet aantoonbaar een positiever beeld geeft ten opzichte van het algemene beeld voor Nederland.
deeltjes houdt het in acht nemen van de grenswaarden dan in dat overheden zich inspannen de emissies zo ver mogelijk terug te dringen, aldus de Nota van Toelichting (Stb. 2001, 269, p. 28).
2.13.3. Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van het bestreden besluit niet anders kon worden geconcludeerd dan dat de per 1 januari 2005 geldende jaargemiddelde en 24 uurgemiddelde grenswaarden voor zwevende deeltjes, alsmede de per 1 januari 2010 geldende jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide, op enkele plaatsen binnen het plangebied zullen worden overschreden.
2.13.5. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de overschrijding van de grenswaarden, die in acht moeten worden genomen bij de vaststelling en goedkeuring van dit bestemmingsplan, met name zijn gerelateerd aan de verkeersintensiteiten op de De Ruijterkade. Nu aldaar sprake is van een saneringssituatie dient inzichtelijk te zijn of zich een verbetering van de luchtkwaliteit voordoet die in voldoende mate bijdraagt aan de verwezenlijking van beleid dat erop is gericht de in het Besluit gestelde grenswaarden te bereiken en dient zo nodig te zijn bezien of het gelet op de verwezenlijking van dat beleid noodzakelijk is aanvullend maatregelen te treffen waarmee een verdergaande reductie van de emissie door het verkeer wordt bereikt. Het bestreden besluit schiet op dit punt tekort. De stelling dat de overschrijding mogelijk nog kan worden gemitigeerd door het toepassen van bepaalde ventilatietechnieken is in het geheel niet onderbouwd.
2.13.4. Blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit dient aan de hand van de grenswaarden te worden beoordeeld of voornemens zonder meer tot uitvoering kunnen worden gebracht of dat aanvullende voorzieningen nodig zijn ten aanzien van bronnen of de ruimtelijke inrichting. Bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben dienen de grenswaarden expliciet bij de afwegingen te worden betrokken en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven. Wordt gebruik gemaakt van één van bedoelde bevoegdheden, dan dienen de consequenties voor de luchtkwaliteit in kaart te worden gebracht en dient gekozen te worden voor een zodanige gebruikmaking van de bevoegdheden dat de luchtkwaliteit aan de kwaliteitseisen voldoet. In saneringssituaties, bestaande situaties waarin sprake is van overschrijding van grenswaarden, is het denkbaar dat doorvoering van één individuele maatregel niet leidt tot het voldoen aan een grenswaarde, terwijl de desbetreffende maatregel wel een belangrijke bijdrage kan leveren aan verbetering van de situatie. In dergelijke gevallen dienen de overheden bij de uitoefening van hun bevoegdheden de afweging te maken of een voorgenomen wijziging met betrekking tot de onderhavige activiteit in voldoende mate bijdraagt aan realisering van de grenswaarde en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven (Stb. 2001, 269, p. 25-26). Ten aanzien van het in acht nemen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes is in de Nota van Toelichting bij het Besluit bepaald dat de verschillende overheden, ook al kunnen ze niet aangesproken worden op het oplossen van het zwevende deeltjes probleem, wel een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de omvang ervan. Voor zwevende
2.13.6. Ook het betoog van verweerder, dat de overschrijding van de grenswaarden aan de IJ-zijde moet worden aanvaard, omdat in het plangebied als geheel een aanzienlijke verbetering van de luchtkwaliteit optreedt, is onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen rapporten beschikbaar waaruit blijkt van een volledige analyse van de bestaande en toekomstige luchtkwaliteit voor en op het stationsplein. Ten tijde van het bestreden besluit was enkel informatie beschikbaar waaruit kon worden afgeleid dat aan de stadszijde thans, maar ook in de autonome ontwikkeling, waarschijnlijk al aan de grenswaarden voor stikstofdioxide zal worden voldaan, zodat onduidelijk is in hoeverre de verplaatsing van het busverkeer naar de IJ-zijde een belangrijk gunstig effect heeft op de beïnvloeding van het woonen leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen in het betrokken gebied. Bovendien blijkt uit de stukken dat de luchtkwaliteit aan de stadszijde niet alleen door het verplaatsen van het busverkeer, maar ook in belangrijke mate door het verkeer op de buiten het plangebied vallende Prins Hendrikkade wordt beïnvloed. 2.13.7. Na het bestreden besluit zijn in opdracht van de gemeente aanvullende onderzoeken verricht naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Deze hebben ge-
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
resulteerd in het onderzoeksrapport ‘Aanvulling op het onderzoek luchtkwaliteit Stationseiland / Busstation’ van 28 juni 2004 van het IBA, voor stikstofdioxide nader uitgewerkt in het TNO-rapport R 2004/337 van juli 2004. Voorts is door TNO een windtunnelonderzoek uitgevoerd, dat heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport ‘Windtunnelonderzoek Luchtkwaliteit IJ-zijde Centraal Station’ van 15 november 2004. Tenslotte is door de dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer op 22 november 2004 gerapporteerd over nader onderzoek naar de mogelijkheden om de luchtkwaliteit positief te beïnvloeden door het vrachtverkeer over de De Ruijterkade te verminderen. Deze rapporten betreffen meer dan alleen een nadere toelichting op onderzoeken die een rol hebben gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit en in het bijzonder de laatste twee rapporten dateren van kort voor de zitting. Deze kunnen in deze procedure niet meer worden gebruikt om het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien. 2.14. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder op basis van de hem ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens niet tot de conclusie kunnen komen dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit in acht zijn genomen. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust voorts niet op een deugdelijke motivering, zodat het strijdt met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.14.1. De Afdeling overweegt ten overvloede dat uit het systeem van het Besluit volgt dat bij het bepalen van de achtergrondwaarden in een lokale situatie ten behoeve van de beoordeling van de vraag of bij het nemen van een concreet besluit de grenswaarden in acht worden genomen, in beginsel zowel metingen als het hanteren van een model zijn toegestaan. In beide gevallen geldt echter dat de concentraties ter plaatse voldoende betrouwbaar en representatief moeten worden vastgesteld. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid ligt het op de weg van het bestuursorgaan deugdelijk te onderbouwen waarom het gebruikte meetpunt dan wel het gebruikte model voldoende betrouwbaar en representatief is.
69
05-60 ABRvS 9 februari 2005, nr. 200401688/1, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden-Zuid, fase A’ Het voorliggende bestemmingsplan is het eerste ruimtelijke plan als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 dat voorziet in de bouw van 6500 woningen in het gehele gebied De Zuidlanden. Het wettelijk verplichte onderzoek naar de milieugevolgen van de ontwikkeling van De Zuidlanden als geheel dient plaats te vinden bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan. Het feit dat dit bestemmingsplan slechts voorziet in de ontwikkeling van de eerste fase van De Zuidlanden (maximaal 1856 woningen) maakt dit niet anders. Milieueffecten dienen te worden onderzocht op een niveau dat past bij de plaats in de keten van besluitvorming waaraan de MER-plicht is gekoppeld. Nu de plicht tot het maken van een milieueffectrapportage is gekoppeld aan een bestemmingsplan, zullen het detailniveau en de mate van uitgebreidheid van de milieueffectrapportage bij dat niveau moeten aansluiten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Ook in het geval van een globaal plan met uitwerkingsplicht, zoals hier, is dit niet anders. Naarmate een bestemmingsplan meer uitwerkingsmogelijkheden heeft, zal de millieueffectrapportage dienovereenkomstig uitgebreider moeten zijn. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet milieubeheer, artikelen 7.2, eerste lid, 7.10 en 7.16 Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, artikel 2 en bijlage-onderdeel C onder 11.1 2.2. MEGA, [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, omdat het te globaal is. Volgens hen bestaat onvoldoende inzicht in de toekomstige ontwikkeling van het plangebied, zoals de locatie van de buurtschappen en de waterpartijen. Voorts is MEGA van mening dat de vaststelling van het plan ten onrechte niet is voorafgegaan door een specifiek voor dit plan opgesteld milieu-
StAB
2 / 2005
70
Ruimtelijke ordening
effectrapport (hierna: MER). Volgens haar kunnen het MER ‘Woon- en werklocatie Leeuwarden-Zuid’ en de ‘Oplegnotitie MER Leeuwarden-Zuid’ niet als zodanig worden aangemerkt, omdat deze procedureel noch inhoudelijk aan de eisen van de Wet milieubeheer voldoen. In het bijzonder is hierin niet uitgegaan van de maximale gebruiksmogelijkheden van het plan en ontbreken inrichtingsalternatieven, aldus MEGA. In hun reactie op het deskundigenbericht en ter zitting hebben ook de vereniging ‘Dorpsbelang Goutum’ en de Vereniging Milieudefensie zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen zogeheten inrichtings-milieueffectrapportage (hierna: inrichtings-m.e.r.) is verricht.
als faseringsmomenten of doorgroeimodellen kunnen gelden. Elk scenario voorziet in meer woningen ten opzichte van het voorgaande scenario. Het oorspronkelijke MER gaat in scenario 4 uit van de verwezenlijking van maximaal 8000 woningen. Blijkens het oorspronkelijke MER is de beschrijving van de milieugevolgen, vanwege het schaalniveau, vooral een kwalitatieve effectbeschrijving op hoofdlijnen en is nader milieuonderzoek bij de verdere uitwerking van de deelplannen noodzakelijk. Voorts is het blijkens het oorspronkelijke MER, gezien het tijdstip in het planvormingstraject, niet mogelijk geweest om op dat moment al inrichtingsalternatieven uit te werken voor de deelgebieden, zodat alleen doelstellingen zijn geformuleerd die sturend zijn voor de verdere planontwikkeling. In hoofdstuk 10 van het oorspronkelijke MER (‘Leemten in kennis en evaluatie’) is vermeld dat in dit MER alleen een beschouwing op hoofdlijnen wordt gegeven en dat een aantal effecten, met name op het gebied van verkeer en vervoer en woon- en leefmilieu, beter in beeld zijn te brengen naarmate de plannen een duidelijker karakter krijgen. Gelet hierop is volgens het oorspronkelijke MER in het kader van de bestemmingsplannen veel aanvullend onderzoek vereist.
2.3.1. Volgens verweerder geldt voor het plan weliswaar een m.e.r.-plicht, omdat dit bestemmingplan het eerste plan is dat voorziet in de bouw van 6500 woningen in De Zuidlanden als geheel, maar is een inrichtings- niet nodig, omdat dit plan zelf in minder dan 2000 woningen voorziet. Bovendien heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage aangegeven dat het oorspronkelijke MER in samenhang met de Oplegnotitie voldoende informatie bevat om een besluit te kunnen nemen, aldus verweerder. 2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.1. Het bestemmingsplan maakt deel uit van een veel omvangrijker gebied ten zuiden van Leeuwarden, genoemd De Zuidlanden, waarbinnen de bouw van ongeveer 6500 woningen is voorzien. Hiermee wordt beoogd een substantiële bijdrage te leveren aan de provinciale woningbouwtaakstelling voor Leeuwarden. De ontwikkeling van De Zuidlanden zal gefaseerd worden uitgevoerd. Dit bestemmingsplan biedt de basis voor de verwezenlijking van de eerste fase en voorziet blijkens het deskundigenbericht in maximaal 1856 woningen in en om drie nieuwe buurtschappen ten zuiden van de kern Goutum, in het oostelijke deel van De Zuidlanden. Het bestemmingsplan betreft een globaal plan met uitwerkingsplicht. Op 7 maart 2001 is het MER ‘Woon- en werklocatie Leeuwarden-Zuid’ (hierna: het oorspronkelijke MER) opgesteld. In dit MER, dat de ontwikkeling van De Zuidlanden gedurende een periode van meer dan 30 jaar omvat, zijn vier ontwikkelingsscenario’s geformuleerd die als eindbeeld kunnen dienen, maar die tevens
In het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage van 29 mei 2001 over het oorspronkelijke MER is geen definitief oordeel gegeven over de vraag of dit MER de essentiële informatie bevat voor de besluitvorming over het gehele plangebied, omdat op dat moment een formeel besluit over het gehele plangebied ontbrak. De informatie van het oorspronkelijke MER kon naar het oordeel van de Commissie als basis dienen voor de verdere uitwerking van deelplannen. Op 15 oktober 2001 heeft de gemeenteraad het ‘Ontwikkelingsplan Leeuwarden-Zuid’ vastgesteld. Dit plan is richtinggevend voor de invulling van de bestemmingsplannen voor de deelgebieden. Op 2 juli 2002 is in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan de ‘Oplegnotitie MER Leeuwarden-Zuid’ (hierna: de Oplegnotitie) opgesteld. Deze oplegnotitie vormt blijkens de tekst de actualisatie en detaillering van het oorspronkelijke MER, toegespitst op het voorontwerp van dit bestemmingsplan. Zij vormt volgens het gemeentebestuur het sluitstuk van de m.e.r.-procedure die in gang is gezet met het oorspron-
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
kelijke MER. De Oplegnotitie heeft alleen betrekking op hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. Omdat het bestemmingsplan is uitgewerkt op hetzelfde abstractieniveau als het oorspronkelijke MER, is er geen belangrijke nieuwe informatie gegeven over de voorgenomen activiteit, die leidt tot veranderende inzichten in effecten voor het milieu, aldus de Oplegnotitie. Het voorontwerpbestemmingsplan, het oorspronkelijke MER en de Oplegnotitie hebben samen ter inzage gelegen in het kader van de bestemmingsplanprocedure. In haar toetsingsadvies van 22 oktober 2002 constateert de Commissie voor de milieueffectrapportage dat met de Oplegnotitie weinig nieuwe informatie beschikbaar is gekomen, vanwege het globale karakter van het bestemmingsplan. Pas bij de uitwerkingsplannen zal volgens haar duidelijk worden hoe de ambities van het MER worden vertaald naar de feitelijke inrichting. Omdat de randvoorwaarden voor de uitwerkingsplannen grotendeels aansluiten bij de ambities van het milieueffectrapport concludeert zij niettemin dat het oorspronkelijke MER samen met de Oplegnotitie voldoende informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over het bestemmingsplan. 2.5. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van dit Besluit, voor zover hier van belang, is het opstellen van een milieueffectrapport voor de bouw van woningen verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet. Gebleken is dat het Ontwikkelingsplan geen plan is als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Niet in geschil is dat ook het Streekplan Friesland 1994 ten aanzien van De Zuidlanden geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht bevat. Gelet hierop is dit bestemmingsplan het eerste ruimtelijk plan als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 dat voorziet in de bouw van 6500 woningen in het gehele gebied De Zuidlanden en diende bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan voor die activiteit een MER te worden opgesteld.
71
2.5.1. Het oorspronkelijke MER moet worden aangemerkt als een onverplicht, vrijwillig opgesteld milieueffectrapport. De gemeenteraad heeft bij de voorbereiding van het bestemmingsplan gebruik kunnen maken van de informatie die beschikbaar was in het oorspronkelijke MER. Door in een vroeg stadium een MER te maken en dit in een later stadium van de planvorming nader te actualiseren en te concretiseren, kunnen daarop gegronde afwegingen plaatsvinden op een daarbij passende plaats in de keten van beslissingen. Als wordt beschikt over een MER waarin de activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds is beschreven, kan bij de voorbereiding van het milieueffectrapport dat dient te worden opgesteld in het kader van het eerste ruimtelijk plan dat de m.e.r.plichtige activiteit mogelijk maakt, desgewenst in beginsel toepassing worden gegeven aan de zogeheten verkorte MER-procedure van artikel 7.16 van de Wet milieubeheer. Gelet op de materiële gebreken die aan het MER kleven, waarop hierna wordt ingegaan, kan in dit geval evenwel in het midden blijven of door de gemeenteraad ten aanzien van de Oplegnotitie is voldaan aan de procedurele vereisten die artikel 7.16 van de Wet milieubeheer stelt. 2.5.2. Uit het voorgaande volgt dat het wettelijk verplichte onderzoek naar de milieugevolgen van de ontwikkeling van De Zuidlanden als geheel dient plaats te vinden bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan. Het feit dat dit bestemmingsplan slechts voorziet in de ontwikkeling van de eerste fase van De Zuidlanden maakt dit niet anders. Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verbindt de plicht tot het maken van een milieueffectrapportage aan activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Ook als er voor wordt gekozen de bewuste activiteit gefaseerd te ontwikkelen, zal de milieueffectrapportage voor de gehele activiteit moeten worden verricht in het kader van het eerste ruimtelijk plan dat die activiteit mogelijk maakt. Voorts dienen de milieueffecten te worden onderzocht op een niveau dat past bij de plaats in de keten van besluitvorming waaraan de m.e.r.-plicht is gekoppeld. Nu de plicht tot het maken van een milieueffectrapportage is gekoppeld aan een bestemmingsplan, zullen het detailniveau en de mate van uitgebreidheid van de milieueffectrapportage bij dat niveau moeten aansluiten. Daarbij geldt als uitgangs-
StAB
2 / 2005
72
Ruimtelijke ordening
punt dat moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Ook in het geval van een globaal plan met uitwerkingsplicht, zoals hier, is dit niet anders. Naarmate een bestemmingsplan meer uitwerkingsmogelijkheden heeft, zal de milieueffectrapportage dienovereenkomstig uitgebreider moeten zijn.
spronkelijke MER geactualiseerd in de Oplegnotitie. Deze actualisatie is echter beperkt gebleven tot het bestemmingsplan en de daarin voorziene woningen. Ten onrechte bevat het geen actualisatie en concretisering wat betreft de milieugevolgen van de totale activiteit van 6500 woningen in het gehele gebied De Zuidlanden. Het oorspronkelijke MER, samen met de Oplegnotitie bevat derhalve slechts de meest actuele beschrijving van de gevolgen van het bestemmingsplan en niet de meest actuele beschrijving van de milieugevolgen van de voorgenomen activiteit als geheel. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van dit Besluit.
Een ander standpunt leidt er toe dat niet is gewaarborgd dat de milieueffecten van de gehele activiteit bij de besluitvorming zullen worden betrokken. Het nog op te stellen uitwerkingsplan en de bestemmingsplannen voor de opvolgende fasen zijn in dit geval niet m.e.r.-plichtig omdat deze niet kunnen worden aangemerkt als eerste ruimtelijk plan dat in de activiteit voorziet. Aldus zou afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van het instrument van de milieueffectrapportage. 2.5.3. Of een globale bestemmingsregeling die nog moet worden uitgewerkt aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld, maar behoort in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad. Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval voldoende inzicht is geboden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van een bepaald gebied, is onder meer van belang op welke wijze het desbetreffende gebied is ingericht. Naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid een groter inzicht in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied te worden geboden. Een uit te werken plan dat betrekking heeft op een verstedelijkt gebied zal in het algemeen dus aan meer stringente uitwerkingsbepalingen moeten voldoen dan een uit te werken plan dat betrekking heeft op een open nieuw in te richten buitengebied. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan als zodanig te globaal is. 2.5.4. Het oorspronkelijke MER, dat betrekking heeft op De Zuidlanden als geheel, kan niet zonder meer aan dit eerste ruimtelijk plan ten grondslag worden gelegd, omdat het een onverplichte milieueffectrapportage betreft, die niet is opgesteld met het oog op de bestemmingsplanprocedure en ook wat betreft het abstractieniveau daar niet bij aansluit. De gemeenteraad heeft dit terecht onderkend en heeft het oor-
Voorts is in de Oplegnotitie niet uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het is in dat verband onvoldoende dat is uitgegaan van de maximale woningaantallen, omdat voor de milieueffecten ook andere factoren, zoals de locatie van de buurtschappen en de waterpartijen, van belang zijn. De Oplegnotitie bevat bovendien geen nadere concretisering van het oorspronkelijke MER, want zij heeft hetzelfde abstractieniveau als het oorspronkelijke MER. Dit abstractieniveau past niet bij de plaats in de keten van beslissingen – een bestemmingsplan – waaraan de milieueffectrapportage is gekoppeld. Mitsdien bevat de Oplegnotitie noch bezien op zichzelf, noch bezien in samenhang met het oorspronkelijke MER, voldoende inzicht in de milieugevolgen van de activiteit voor het plangebied, zodat niet is voldaan aan artikel 7.10 van de Wet milieubeheer. Nu het plan in strijd is met artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van dit Besluit, en niet is voldaan aan artikel 7.10 van de Wet milieubeheer, heeft verweerder, door het plan niettemin goed te keuren, gehandeld in strijd met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
Annotatie 1. De methode die door de gemeente Leeuwarden ten aanzien van het MER is gekozen, wordt ook wel de ‘combi-m.e.r.’-methode genoemd (M. van Eck, ‘Het lijkt ingewikkelder dan het is’, M.e.r.-plicht bij ruimtelijke plannen, KenMERken 2003, afl. 2, p. 18-20). Kern van deze methode is kort gezegd dat als in de planologische besluitvorming wordt gewerkt met een globaal bestemmingsplan dat (op onderdelen) moet worden uitgewerkt (art. 11 WRO), voor het moederplan een MER wordt vervaardigd dat eveneens globaal van karakter is (in een dergelijk MER worden met name locatiealternatieven beschreven). Vervolgens wordt voor één of meer uitwerkingsplannen een MER vervaardigd dat een verdere detaillering en concretisering van het oorspronkelijke MER bevat; die nadere invulling wordt ook wel een oplegnotitie genoemd. Van een concretisering is in casu volgens de Afdeling echter onvoldoende sprake. Dat is met name het gevolg van het feit dat ook het in casu aan de orde zijnde uitwerkingsplan een tamelijk globaal karakter heeft. Het bestemmingsplan laat talloze inrichtingsvarianten toe waarvan de milieueffecten in het MER niet zijn beschreven. Aldus is sprake van strijd met art. 7.10 Wm. 2. Uit bovenstaande uitspraak blijkt wederom het spanningsveld tussen enerzijds de doelstelling van de m.e.r.-plicht en anderzijds het streven van een gemeente om een zekere mate van flexibiliteit in het bestemmingsplan in te bouwen. Wel beschouwd impliceert het feit dat een bestemmingsplan m.e.r.-plichtig is, dat aan de globaliteit van dat bestemmingsplan grenzen moeten worden gesteld. Immers, naarmate de opzet van het plan globaler wordt, is een deugdelijke beschrijving van de milieueffecten moeilijker. Dat de m.e.r.-plicht van invloed is op de juridisch toelaatbare globaliteit van het bestemmingsplan, stelde de Afdeling reeds in ABRS 6 maart 2002, BR 2002, p. 958; M en R 2002/10, nr. 107 m.nt. K. Jesse en J.M. Verschuuren. In bovenstaande uitspraak wordt zulks nog eens benadrukt. Mijns inziens kan worden afgevraagd of deze gevolgtrekking wenselijk is. Het MER is geen doel op zich. Het lijkt mij in ieder geval niet zo te moeten zijn dat de planologische besluitvorming, meer in het bijzonder de instrumenten die de WRO daarvoor biedt (bijv. art. 11 WRO), onbruikbaar worden door het feit dat een planologisch besluit m.e.r.-plichtig is. Dat lijkt mij niet de bedoeling van de m.e.r.-plicht te kunnen zijn.
73
3. Als bekend is de m.e.r.-plicht gekoppeld aan het eerste ruimtelijke plan dat in een bepaalde m.e.r.-plichtige activiteit – in casu woningbouw – voorziet. Door de gemeente Leeuwarden was inmiddels een tweede uitwerkingsplan in procedure gebracht, het plandeel Techum. Aan dit bestemmingsplan ligt hetzelfde globale MER ten grondslag waarvan de Afdeling stelt dat het niet voldoet aan de daaraan door de Wm gestelde eisen. De Oplegnotitie Techum bevat echter evenmin een voldoende concretisering van het globale MER. Het goedkeuringsbesluit ten aanzien van het plandeel Techum is daarom inmiddels door de Vz ABRS geschorst (Vz ABRS 13 april 2005, 200501095/2). 4. Al met al ziet de gemeente Leeuwarden de woningbouwplannen door de MER-problematiek behoorlijk gedwarsboomd. Niettemin is door de gemeente aangekondigd dat in de zomer van 2005 reeds wordt begonnen met het bouwrijp maken van een deel van het plangebied (aldus wethouder M. Waanders in de Leeuwarder Courant d.d. 6 april 2005). De juridische titel die daaraan ten grondslag wordt gelegd is een onherroepelijke vrijstelling ex art. 19 WRO die vooruitlopend op de vaststelling van de bestemmingsplannen is verleend. Dit gegeven roept toch wel vragen op mijns inziens. Het heeft toch iets onbevredigends dat in de onderhavige bestemmingsplanprocedure zo’n zwaar gewicht wordt toegekend aan het vervaardigen van het juiste MER terwijl tegelijkertijd langs de omweg van de zelfstandige projectprocedure die juridische hobbel soepel wordt omzeild. Met het bouwrijpmaken van de gronden zal een deel van de milieueffecten die juist in het MER nog moeten worden onderzocht, zich voordoen. De vraag is of de gemeente juridisch vrij spel heeft nu zij over een onherroepelijke vrijstelling beschikt. Voor mij staat dat nog niet vast. Immers, het feit dat men beschikt over een onherroepelijke bestuursrechtelijke titel betekent niet dat men civilerechtelijk gezien gevrijwaard is van iedere aansprakelijkheid. Niet uitgesloten lijkt mij te zijn dat via een civielrechtelijke actie ex art. 6:162 BW de gemeente wordt gedwongen om het bouwrijpmaken op te schorten. Tonny Nijmeijer
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
74
05-61 ABRvS 9 februari 2005, nr. 200406606/1, Sint-Michielsgestel/vrijstelling bouwvergunning Artikel 10 van het EVRM is een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94, gelezen in samenhang met artikel 93 van de Grondwet. Hieruit volgt dat voor het verlenen van een bouwvergunning voor een zendmast geen vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO behoeft te worden gevolgd, mits is voldaan aan de voorwaarde dat de zendmast noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde rechten en zich geen situatie voordoet die, gelet op het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, beperking van die rechten rechtvaardigt. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 10 Grondwet, artikelen 93 en 94 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19 1. Procesverloop Bij besluit van 9 maart 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: het college) geweigerd om aan [partij] een bouwvergunning te verlenen voor een zendmast op het perceel [locatie] te [plaats], sectie […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 21 september 1999 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2001, verzonden op 5 februari 2001, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 september 1999 vernietigd. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college vervolgens het door [partij] tegen het besluit van 9 maart 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en aan [partij] bouwvergunning verleend voor een zendmast op het perceel.
Bij uitspraak van 8 juli 2002, verzonden op 9 juli 2002, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 mei 2001 vernietigd. Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 9 maart 1999 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en aan [partij] bouwvergunning verleend voor een zendmast op het perceel. Bij uitspraak van 23 juni 2004, verzonden op 28 juni 2004, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Niet in geschil is dat de zendmast met een hoogte – in uitgeschoven toestand – van 18 meter in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Woongebied Beekveld, 1e uitwerking’ en dat een binnenplanse vrijstelling niet mogelijk is. 2.3. Voorts betoogt appellant, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 10, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) volgt dat het college, om de plaatsing van de zendmast mogelijk te maken, de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet buiten toepassing kon laten. 2.3.1. Ingevolge artikel 93 van de Grondwet hebben bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt. In artikel 94 van de Grondwet is bepaald dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het EVRM, voorzover thans van belang, kan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde vrijheden worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de rechten van anderen. 2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 juni 1994, in zaak no. R03.90.4205 (AB 1995, 260) is artikel 10 van het EVRM een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94, gelezen in samenhang met artikel 93 van de Grondwet. Hieruit volgt dat voor het verlenen van een bouwvergunning het volgen van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO niet noodzakelijk is, mits is voldaan aan de voorwaarde dat de zendmast noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde rechten alsmede dat zich geen situatie voordoet die, gelet op het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, beperking van die rechten rechtvaardigt. 2.3.3. [partij] is radio-zendamateur en beschikt over een zogenoemde A-licentie. Voor het zenden en ontvangen van informatie heeft hij een zendmast nodig. Gelet hierop faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de gevraagde bouwvergunning geen inmenging in het recht van [partij] op zijn vrijheid van meningsuiting oplevert. Het bezwaar van appellant heeft uitsluitend betrekking op de visuele hinder, die hij van de zendmast ondervindt. De rechtbank heeft met juistheid en op goede gronden overwogen, dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zendmast niet onevenredig bezwarend is voor anderen. Dit oordeel van de rechtbank is in hoger beroep niet inhoudelijk aangevochten. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich in dit geval op het standpunt mocht stellen dat het volgen van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO niet noodzakelijk is.
05-62 ABRvS 16 februari 2005, nr. 200405603/1, Haarlemmermeer/bestemmingsplan ‘Waterstrook Ringvaart Haarlemmermeerpolder’ Het brengen van bestaand legaal gebruik onder een persoonsgebonden overgangsrecht moet in het algemeen worden beschouwd als een te ingrijpende inbreuk op de bestaande rechten en belangen. 2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een juridisch-planologische regeling te bieden voor de ligplaatsen en de toegestane maatvoering van woonboten in de Ringvaart ter hoogte van Badhoevedorp en Nieuwe Meer, voorzover grenzend aan de Amsterdamse stadsdelen Osdorp en Slotervaart/Overtoomse Veld. 2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding ‘ligplaats voor woonschepen’ voorzover deze aanduiding betrekking heeft op een bredere strook dan 6,5 meter gemeten vanuit de oever. (…) Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat het beroep er op is gericht dat de bestaande woonschepen in het plan een positieve bestemming krijgen. 2.7. Niet in geding is dat zich in de huidige situatie op legale wijze een aantal woonboten (gedeeltelijk) bevindt buiten de strook van 6,5 meter. De Afdeling stelt voorop dat bestaand legaal gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een positieve bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Indien aan deze voorwaarden is voldaan dient het bestaande gebruik onder het overgangsrecht te worden gebracht. Een uitsterfregeling betreft een bijzondere vorm van positief bestemmen, waarbij aan het bestaande gebruik geen beperkingen zijn gesteld, maar waarbij dit
StAB
2 / 2005
75
Ruimtelijke ordening
76
gebruik, indien dit is beëindigd doordat het is omgezet in een ander met het plan verenigbaar gebruik, niet opnieuw een aanvang mag nemen. Voorzover verweerder het standpunt heeft ingenomen dat in dit geval voor de bestaande woonboten een uitsterfregeling moet worden opgenomen overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat deze volgens verweerder zou moeten voorzien in een regeling waarbij het gebruik als ligplaats voor woonboten in beginsel mag worden voortgezet. De woonboot mag volgens verweerder echter niet worden overgedragen aan derden en de regeling dient dan ook in te houden dat het gebruik bij verhuizing of overlijden eindigt. De Afdeling stelt vast dat verweerder gelet op deze omschrijving van het door hem gewenste uitsterfbeleid in wezen een persoonsgebonden overgangsrecht in het plan wil doen opnemen. Het brengen van bestaand legaal gebruik onder een persoonsgebonden overgangsrecht moet echter in het algemeen worden beschouwd als een te ingrijpende inbreuk op de bestaande rechten en belangen.
05-63
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 27, eerste en tweede lid, en 28, zevende lid 2.2. De beroepsgrond, gericht tegen de in artikel 3, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, neergelegde mogelijkheid tot de bouw van bedrijfswoningen in het plangebied, steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
In zijn bedenkingen heeft appellant het plan in zijn geheel bestreden. De delen van het beroep waarin appellant volgens de gemeenteraad en verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, kunnen als nadere argumenten daarvoor worden beschouwd. Deze bezwaren vinden derhalve hun grondslag in de door appellant bij verweerder ingediende bedenkingen.
Het betoog van de gemeenteraad en verweerder dat een deel van hetgeen appellant overigens in beroep heeft aangevoerd eveneens niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat hij die bezwaren niet als bedenkingen naar voren heeft gebracht, faalt. In zijn bedenkingen heeft appellant het plan in zijn geheel bestreden en bedoelde bezwaren kunnen als nadere argumenten daarvoor worden beschouwd. Deze bezwaren vinden derhalve hun grondslag in de door appellant bij het college van gedeputeerde staten ingediende bedenkingen. Het beroep is in zoverre dan ook ontvankelijk.
Annotatie 1. In bovenstaande uitspraak wordt een deel van het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat de desbetreffende beroepsgrond niet steunt op een bij verweerder ingebrachte bedenking. Voor een ander deel van het beroep wordt de stelling van gedeputeerde staten dat het beroep niet-ontvankelijk is verworpen. Uit de uitspraak moet worden opgemaakt dat ook ten aanzien van dit deel de gronden van het beroep niet steunen op eerder naar voren gebrachte bedenkingen. Waar zit het verschil?
2. Uit de uitspraak lijkt te kunnen worden opgemaakt dat indien het plan in zijn geheel wordt bestreden, er naderhand nog nieuwe argumenten kunnen worden aangedragen. Het ‘plan in zijn geheel’ moet echter niet al te letterlijk worden opgevat. Het beroep was in dit geval gericht tegen de op enkele gronden gelegde en goedgekeurde bestemmingen. De onderbouwing kan dan later worden uitgebreid. In dergelijke gevallen zien we in de praktijk dat de Afdeling hier vrij soepel mee omgaat. Dit kan ver gaan: indien tegen een plandeel wordt opgekomen (bijvoorbeeld met de bestemming ‘Verkeersdoelein-
ABRvS 16 februari 2005, nr. 200406752/1, Vianen/bestemmingsplan ‘Gaasperwaard’
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
den’), kan in beroep nog het argument dat betrekking heeft op luchtkwaliteit naar voren worden gebracht terwijl dit niet eerder was genoemd (ABRvS 16 februari 2005, nr. 200308882, www.raadvanstate.nl en Vz ABRvS 22 november 2004, nr. 200406190/2, www.raadvanstate.nl1). Dit is op zich opmerkelijk omdat de wetgever als uitgangspunt van de WRO een systeem van getrapte rechtsbescherming heeft genomen, om zo te waarborgen dat met de bezwaren rekening kan worden gehouden bij de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging (ABRvS 18 januari 2000, nr. E01.98.0049). Het is derhalve raadzaam reeds bij de zienswijze bezwaar te maken tegen de gelegde bestemming of een plandeel in zijn geheel (ABRvS 9 februari 2005, nr. 200401243, www.raadvanstate.nl). Dus niet: ‘Ik vrees geluidsoverlast vanwege de nieuwe weg’, maar: ‘Ik maak bezwaar tegen de op de gronden gelegde bestemming Verkeersdoeleinden. Zo vrees ik geluidsoverlast’. Alleen in het laatste geval kan later ook nog de parkeerdruk naar voren worden gebracht. De nadere argumenten moeten indien mogelijk wel in het beroepschrift worden aangevoerd. Het tijdens de zitting naar voren brengen kan strijdig zijn met een goede procesorde (ABRvS 19 januari 2005, nr. 2004002581, www.raadvanstate.nl, zowel r.o. 2.1 als 2.7.5). Ook moet rekening worden gehouden met de rechtszekerheid van andere partijen (ABRvS 4 mei 2005, nr. 200406413, www.raadvanstate.nl). 3. Dat ‘het plan in zijn geheel’ niet geheel letterlijk moet worden opgevat en dat niet altijd in een later stadium aanvullende argumenten in stelling kunnen worden gebracht, blijkt eveneens uit bovenstaande uitspraak. Want hoewel tegen het plan in zijn geheel
05-64 ABRvS 23 februari 2005, nr. 200404709/1, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Tusken Moark en Ie’ Het niet-nakomen door verweerder van de verplichting om tijdig een nieuw besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, leidt niet overeenkomstig artikel 10:31, vierde lid, van de Awb tot een goedkeuring van rechtswege na het verstrijken van de termijn. De wetgever kan niet worden geacht na de ver-
77
bezwaar is gemaakt, is appellant niet-ontvankelijk in het beroep voorzover gericht tegen een specifiek planvoorschrift. Bezwaren ten aanzien van planvoorschriften dienen in een eerder stadium apart te zijn genoemd. Als ik de uitspraak goed lees, is dit ook het geval indien het desbetreffende planvoorschrift in direct verband staat met de bestemming. De reikwijdte van de beroepsgronden beperkt zich in deze opvatting tot de verschillende onderdelen van het plan, zoals plandelen, aanduidingen en voorschriften (zie ook ABRvS 20 april 2005, nr. 200406300, www.raadvanstate.nl2). Hierbij volstaat denk ik geen bezwaar tegen de planvoorschriften in zijn geheel, maar zullen voorschriften specifiek moeten worden aangeduid. Wel is het ook hier mogelijk om eerst in algemene zin tegen bijvoorbeeld de te ruime bouwmogelijkheden bezwaar te maken. In beroep kan dan bijvoorbeeld de maximaal toegestane bouwhoogte worden bestreden, terwijl dit niet in de bedenkingen was genoemd. 4. Tot slot verwijs ik voor een recent overzicht van de problematiek ten aanzien van de bedenkingenfuik in breder verband naar het lezenswaardige artikel ‘De fuikendynastie: van afbraak tot verbouwing’ van R. Ortlep in NTB 2005, p. 1-5. Marco Erkens 1
2
De uitspraak in hoofdzaak door de Afdeling was er nog niet ten tijde van het schrijven van deze annotatie. In deze uitspraak zal met de term plandelen verwezen worden naar de delen van de plankaart, of nog zorgvuldiger ‘bestemmingen zoals aangegeven op de plankaart’ aangezien aanduidingen als aparte categorie worden genoemd. Voor een nadere beschouwing van het begrip ‘bestemming’ verwijs ik naar mr. P. van der Ree, Met woord en kaart, Bouwrecht monografieën, Kluwer, Deventer 2000, p. 161 e.v.
nietiging van een eerder goedkeuringsbesluit een fictieve goedkeuring te hebben willen doen ontstaan op grond van het enkele feit dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit heeft genomen. Van een onthouding van goedkeuring van rechtswege is evenmin sprake. Het niet tijdig nemen van een nieuw besluit leidt, ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb, slechts tot een gelijkstelling met een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. Appellante had in dit verband beroep kunnen instellen bij de Afdeling tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring maar heeft dit nagelaten.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
78
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 10:31, vier de lid, 6:2, onder b, en 8:72, vierde en vijfde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 26, 27, 28, eerste en tweede lid 2.2. Het plan bevat een juridisch-planologische regeling voor de ontwikkeling van een hoogwaardige woonlocatie, gericht op het hoogste segment van de woningbouwmarkt. (…) 2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte gedeeltelijk heeft goedgekeurd. (…) Verder is volgens appellante sub 1 het thans bestreden besluit niet tijdig genomen (…). 2.3.3. Appellante heeft terecht gesteld dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dient het college van gedeputeerde staten, behoudens indien en voorzover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (memorie van toelichting op wetsvoorstel 22495, p.146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen het college van gedeputeerde staten opnieuw moet beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de WRO genoemde termijn te worden aangehouden. Gelet op het vorenstaande diende verweerder binnen 6 maanden na de dag van de verzending van de uitspraak van 16 juli 2003, derhalve uiterlijk op 16 januari 2004, een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan bekend te maken.
De Afdeling stelt vast dat het thans bestreden besluit is genomen op 13 april 2004, en derhalve buiten de hiervoor genoemde termijn. Het niet nakomen door verweerder van de verplichting om tijdig een nieuw besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, leidt echter niet overeenkomstig artikel 10:31, vierde lid, van de Awb tot een goedkeuring van rechtswege na het verstrijken van de termijn. De wetgever kan niet worden geacht na de vernietiging van een eerder goedkeuringsbesluit een fictieve goedkeuring te hebben willen doen ontstaan op grond van het enkele feit dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit heeft genomen. Van een onthouding van goedkeuring van rechtswege, zoals appellante betoogt, is evenmin sprake. Het niet tijdig nemen van een nieuw besluit leidt, ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb, slechts tot een gelijkstelling met een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. Appellante had in dit verband beroep kunnen instellen bij de Afdeling tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring maar heeft dit nagelaten. (…)
05-65 ABRvS 23 februari 2005, nr. 200405615/1, Utrecht/bestemmingsplan ‘Tuindorp’ Niet alle mogelijke vormen van gebruik die op grond van de planvoorschriften zijn toegestaan, zijn, gelet op de nabijgelegen woonbebouwing, zonder meer aanvaardbaar. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur uitdrukkelijk toegezegd dat vormen van gebruik die strijdig zijn met milieuregelgeving dan wel anderszins onaanvaardbaar zijn in verband met de belangen van omwonenden, niet zullen worden toegestaan. Voorts is daarbij aangegeven dat, indien nodig, op grond van deze milieuregelgeving nadere eisen zullen worden gesteld aan bepaalde gebruiksvormen. Niet aannemelijk is geworden dat het in het plan mogelijk gemaakte gebruik zonder meer zal leiden tot ernstige verkeers- en parkeerhinder in de buurt. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omwonenden is dan ook voldoende gewaarborgd.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
2.3. Het plan voorziet in een geactualiseerde juridischplanologische regeling voor het aan de noordoostzijde van de stad Utrecht gelegen gebied Tuindorp en is in hoofdzaak conserverend van aard. 2.4. [appellanten sub 1], en [appellant sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijke voorzieningen’ voor gronden aan de [locatie 1]. Zij voeren daartoe aan dat het plan voorziet in een verruiming van de bestemmingsregeling voor de ter plaatse gevestigde basisschool zonder daarbij te waarborgen dat voor omwonenden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat blijft gehandhaafd. De afwijking van de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de VNGbrochure) is onvoldoende gemotiveerd en niet gebaseerd op zorgvuldig onderzoek, aldus [appellanten sub 1]. (…) 2.4.3. In artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming ‘Maatschappelijke voorzieningen’ bestemd zijn voor onderwijsvoorzieningen, sociaal-medische voorzieningen, sociaal-culturele voorzieningen, levensbeschouwelijke voorzieningen, overheidsvoorzieningen, voorzieningen voor sport en recreatie en nutsvoorzieningen, met daaraan ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen. (…) Het gemeentelijke beleid dat is gericht op het bevorderen van meervoudig gebruik van gronden, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Uit de plantoelichting en de beantwoording van de door appellanten ingediende zienswijzen blijkt dat de gemeenteraad is uitgegaan van een voortzetting van het bestaande gebruik als basisschool en dat bij eventueel ander gebruik buiten schooltijden nader zal moeten worden bezien of de desbetreffende concrete gebruiksvorm in overeenstemming is met de geldende milieuregelgeving. Deze eventuele andere gebruiksvormen dienen te voldoen aan de in het bovengenoemde planvoorschrift gegeven doeleindenomschrijving. Deze doeleindenomschrijving is in zoverre beperkt dat daarin slechts gebruiksvormen zijn genoemd die naar aard vergelijkbaar zijn met het bestaande gebruik als basisschool. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de aanvaardbaarheid van deze gebruiksvormen daarmee in globale zin is gegeven. Dit betekent niet dat alle mogelijke vormen van gebruik die
79
op grond van de planvoorschriften zijn toegestaan zonder meer aanvaardbaar zijn, gelet op de nabijgelegen woonbebouwing. Voor potentieel milieuhinderlijke gebruiksvormen geldt dat alvorens deze worden toegelaten aan de hand van geldende milieuregelgeving zal worden getoetst of aan de daarin gestelde normen kan worden voldaan. Daarbij is gewezen op het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, waarin onder meer geluidsnormen zijn gesteld die in acht moeten worden genomen bij het gebruik van gebouwen zoals deze basisschool. Niet aannemelijk is geworden dat binnen de in de doeleindenomschrijving gestelde marges geen vormen van gebruik mogelijk zijn die in overeenstemming zijn met de in dit Besluit gestelde normen en ook overigens aanvaardbaar zijn in de woonomgeving. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur uitdrukkelijk toegezegd dat vormen van gebruik die strijdig zijn met milieuregelgeving dan wel anderszins onaanvaardbaar zijn in verband met de belangen van omwonenden, niet zullen worden toegestaan. Voorts is daarbij aangegeven dat, indien nodig, op grond van deze milieuregelgeving nadere eisen zullen worden gesteld aan bepaalde gebruiksvormen. Niet aannemelijk is geworden dat het in het plan mogelijk gemaakte gebruik zonder meer zal leiden tot ernstige verkeers- en parkeerhinder in de buurt. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling voldoende gewaarborgd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden van het schoolgebouw kan worden gehandhaafd.
05-66 ABRvS 9 maart 2005, nr. 200402053/1, Oegstgeest/bestemmingsplan ‘Rijnfront’ Gelet op artikel 3:11, tweede lid, van de Awb is het onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar dat vertrouwelijke gegevens, die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken.
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
80
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:11,tweede lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 9 2.3. Het plan is een globaal, grotendeels nader op grond van artikel 11 van de WRO uit te werken, bestemmingsplan. Het bevat de mogelijkheden voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein, woongebieden en een groengebied. (…) 2.4. Sierafor en [appellanten sub 5] voeren aan dat geen inzicht bestaat in de financiële uitvoerbaarheid van het plan, omdat de exploitatieopzet vertrouwelijk is. (…) 2.4.1. Ter zitting heeft de gemeenteraad de laatste stelling bestreden. De Afdeling overweegt dat, gelet op het verhandelde ter zitting, niet met zekerheid kan worden vastgesteld of het stuk tezamen met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. 2.4.2. Ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan heeft dit onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota van toelichting op dit besluit betreft het daarbij in het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken, die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het besluit, ter inzage. Gelet op artikel 3:11, tweede lid, van de Awb, is het onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar dat vertrouwelijke gegevens, die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd, zoals in deze zaak. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de
uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting is een samenvatting opgenomen van het in het kader van artikel 9 van het Bro 1985 uitgevoerde onderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling geeft deze samenvatting voldoende inzicht in de uitkomsten van het onderzoek en de elementen die in het onderzoek zijn betrokken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het deels een globaal plan betreft en dat bij de uitwerking daarvan hogere eisen aan de exploitatieopzet kunnen worden gesteld.
05-67 ABRvS 9 maart 2005, nr. 200402204/1, Lochem/bestemmingsplan ‘Recreatieterreinen’ De in de planvoorschriften opgenomen omschrijving van het begrip caravan bevat geen bepaling over het al dan niet bouwvergunningplichtig zijn van een caravan. Aan de gemeenteraad komt in beginsel de bevoegdheid toe in een bestemmingsplan een definitie van het begrip caravan op te nemen. Deze bevoegdheid dient echter te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve te zijn gestoeld op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. Blijkens plantoelichting is de onderhavige definitie overgenomen uit de gemeentelijke Verordening Openluchtrecreatie. Deze verordening stoelt, anders dan het bestemmingsplan, niet op de WRO. Het is de Afdeling niet gebleken dat de gemeenteraad aan het op deze wijze definiëren van het begrip caravan in het bestemmingsplan ruimtelijke relevante overwegingen en criteria ten grondslag heeft gelegd. De omstandigheid dat, zoals de gemeenteraad ter zitting heeft betoogd, de bepaling is opgenomen ter verduidelijking vormt naar het oordeel van de Afdeling niet een zodanige motivering. 2.3. Met het plan wordt beoogd een actuele planologische beheersregeling voor recreatiecentra in het buitengebied van Lochem mogelijk te maken. (…)
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
2.7. Ruighenrode stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen omschrijving van het begrip ‘caravan’. Uit deze bepaling volgt volgens haar dat caravans met een oppervlakte groter dan 50 m2 en geplaatst na 1 maart 2002 bouwvergunningplichtig zijn. Ruighenrode is van mening dat een dergelijke bepaling niet in een bestemmingsplan thuishoort. 2.7.2. In artikel 1 van de planvoorschriften is het begrip caravan gedefinieerd, als zijnde: ‘een kampeermiddel bestaande uit een mobiele constructie met een eigen as-wielstelsel, die geschikt is om op eenvoudige wijze vervoerd te kunnen worden en die ertoe dient om recreatief nachtverblijf te verschaffen, een oppervlakte heeft van niet meer dan 50 m2, een hoogte van niet meer dan 3 meter, gemeten vanaf de ondergrond van de begane grondvloer een (bedoeld is: en) die bestaat uit ten hoogste één bouwlaag. Onder caravan wordt voorts verstaan een bouwwerk met een eigen as-wielstelsel dat voor 1 maart 2002 was geplaatst op een kampeerterrein ten behoeve van recreatief nachtverblijf en dat na die datum niet is verplaatst of veranderd en waarvoor op 1 maart 2002 geen bouwvergunning was aangevraagd.’ 2.7.3. De Afdeling stelt voorop dat in een bestemmingsplan geen bepalingen thuishoren die regelen wanneer voor het plaatsen van een caravan een bouwvergunning is vereist. De Woningwet, in samenhang met de Wet op de openluchtrecreatie, heeft exclusieve werking inzake het antwoord op de vraag of voor het plaatsen van een caravan een bouwvergunning is vereist. De begripsomschrijving van ‘caravan’ in artikel 1 van de planvoorschriften bevat anders dan appellant stelt geen bepaling over het al dan niet bouwvergunningplichtig zijn van een caravan. Voorts laat de omschrijving van het begrip caravan in de Woningwet en de Wet op de openluchtrecreatie onverlet dat aan de gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt tot het opnemen van een definitie van het begrip caravan in een bestemmingsplan. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld te zijn op ruimtelijke relevante overwegingen en criteria. Blijkens de plantoelichting is de onderhavige definitiebepaling overgenomen uit de gemeentelijke Verordening Openluchtrecreatie. Deze verordening
81
stoelt, anders dan het bestemmingsplan, niet op de WRO. Het is de Afdeling niet gebleken dat de gemeenteraad aan het op deze wijze definiëren van het begrip caravan in het bestemmingsplan ruimtelijke relevante overwegingen en criteria ten grondslag heeft gelegd. De omstandigheid dat, zoals de gemeenteraad ter zitting heeft betoogd, de bepaling is opgenomen ter verduidelijking vormt naar het oordeel van de Afdeling niet een zodanige motivering.
05-68 ABRvS 9 maart 2005, nr. 200406771/1, Aalburg/wijzigingsplan ‘Rivelstraat 2003’ De Afdeling acht bij de beoordeling van de vraag of voldoende is aangetoond dat geen voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn, van belang de mate waarin en de wijze waarop appellanten onderzoek hebben verricht naar het bestaan van deze bouwblokken. Gelet op de uit het onderzoek blijkende beperkte onderzoeksperiode en het beperkte zoekgebied en gezien het globale karakter van het onderzoek, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij zijn besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gemeentebestuur niet heeft aangetoond dat geen voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 2.2. Met het plan wordt beoogd de vestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken op gronden aan de Rivelstraat. Het plan voorziet daartoe in wijziging van de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied herziening 1999’ voor deze gronden opgenomen juridischplanologische regeling, door op de plankaart een bouwperceel aan te duiden. 2.3. Verweerder acht het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse op grond van het streekplan niet is toegestaan. Verweerder heeft geen zwaarwegende en dringende redenen aanwezig geacht die noopten tot het volgen van de procedure om van het streekplan af te wijken. Hij stelt in dit verband dat het door het gemeentebestuur
StAB
2 / 2005
82
Ruimtelijke ordening
verrichte onderzoek naar een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie te beperkt in opzet en daarom ontoereikend is.
goedkeuring van het bestemmingsplan gold het streekplan ‘Noord-Brabant 1992’. Op het tijdstip dat verweerder besloot omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan gold echter het streekplan ‘Brabant in Balans’. Verweerder diende bij het bestreden besluit dan ook aan het laatstgenoemde streekplan te toetsen. (…)
2.3.1. Het college en [appellante sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Zij voeren aan dat verweerder recent goedkeuring heeft verleend aan de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden, zodat het onredelijk is om nu verdergaande eisen te stellen. (…) Voorts wordt volgens appellanten door verweerder miskend dat gedurende de periode 2001-2003 is gezocht naar een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 inzake 200300052/1 blijkt dat geen vrijkomende agrarische bedrijfslocaties beschikbaar zijn, aldus appellanten. Zij stellen dat verweerder terzake onvoldoende eigen, aanvullend onderzoek heeft verricht. Voorts heeft hij volgens hen onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval het plan in strijd met het streekplanbeleid wordt geacht, gelet op de betrokken belangen, afwijking van dit beleid niet tot de mogelijkheden behoort. (…) Appellanten stellen voorts dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de in het kader van de toepassing van artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven reactie van het college inzake vrijkomende agrarische bedrijfslocaties. (…) 2.3.2. (…) Niet in geschil is dat het wijzigingsplan voldoet aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Daarbij kan onder meer een rol spelen dat het provinciale ruimtelijke beleid sinds het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan is gewijzigd. Het karakter van de toetsing van een wijzigingsplan door het college van gedeputeerde staten brengt immers in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Op het tijdstip dat verweerder besloot omtrent de
Het betrokken perceel ligt in een gebied met de streekplanaanduiding ‘Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw, subzone AHS-overig’. In het streekplan is in paragraaf 3.2 vermeld dat ten aanzien van agrarische bedrijfslocaties zuinig ruimtegebruik voorop staat. Centraal staat daarbij het hergebruik van vrijkomende bouwblokken boven het toestaan van nieuwe bouwblokken. Ten aanzien van de ‘Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw’ houdt het beleid van het streekplan volgens paragraaf 3.4.8 in, voor zover hier van belang, dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in de AHS-landbouw uitsluitend is toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven in een veeverdichtingsgebied en op duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij, voor glastuinbouwbedrijven in de vestigingsgebieden glastuinbouw, en voor grondgebonden veehouderijen in West-Brabant, als dat noodzakelijk is voor de verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en Oost-Brabant. In de behoefte aan locaties voor nieuwe bedrijven kan volgens het streekplan worden voorzien door gebruik te maken van voormalige agrarische bouwblokken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder het beleid voert dat indien deze bouwblokken aantoonbaar niet beschikbaar zijn, dan wel indien zich andere bijzondere omstandigheden voordoen, met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid als neergelegd in het streekplan een uitzondering kan worden gemaakt op het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven. De Afdeling acht het hiervoor weergegeven beleid in het algemeen niet onredelijk. Het bedrijf ten behoeve waarvan het wijzigingsplan is opgesteld, is geen bedrijf als genoemd in het hierboven weergegeven beleid ten aanzien waarvan onder voorwaarden nieuwvestiging is toegestaan. Nu het plan niettemin voorziet in nieuwvestiging, is dit in strijd met het provinciale beleid. Appellanten konden hiervan op de hoogte zijn. De Afdeling acht bij de beoordeling van de vraag of voldoende is aangetoond dat geen voorma-
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
lige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn, van belang de mate waarin en de wijze waarop appellanten onderzoek hebben verricht naar het bestaan van deze bouwblokken. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat dit onderzoek uit twee brieven van Hofstede Makelaardij uit februari 2002 en september 2002, waarin in algemene zin wordt gesteld dat in het buitengebied van de gemeente Aalburg geen of nauwelijks vrijkomende agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Uit deze ten tijde van het bestreden besluit beschikbare onderzoeksgegevens blijkt, anders dan appellanten stellen, niet dat gedurende een aaneengesloten periode en binnen een groter gebied dan het grondgebied van de gemeente Aalburg is gezocht naar vrijkomende agrarische bouwblokken. Het enkele feit dat het onderzoek is verricht door een regionale makelaardij, betekent niet dat uit het onderzoek blijkt dat ook in de regio geen vrijkomende agrarische bouwblokken beschikbaar waren. In het onderzoek is voorts niet ingegaan op de geschiktheid van de, blijkens het verhandelde ter zitting, wel vrijkomende agrarische bouwblokken. Ook overigens is het onderzoek niet aan de hand van concrete feiten onderbouwd. Gelet op de uit het onderzoek blijkende beperkte onderzoeksperiode en het beperkte zoekgebied alsmede het globale karakter van het onderzoek, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij zijn besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gemeentebestuur niet heeft aangetoond dat geen voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat het aan appellanten is om te onderbouwen dat afwijking van het streekplan in dit geval gerechtvaardigd is. Anders dan appellanten stellen volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003, 200300052/1 niet dat geen voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Daarin is slechts overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gemeentebestuur zich in dat geval niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen gebruik kon worden gemaakt van een bestaand, op de plankaart aangeduid agrarisch bouwperceel. Bovendien betrof dit een wijzigingsplan dat niet ter goedkeuring aan verweerder behoefde te worden voorgelegd en waren binnen het kader van die beroepsprocedure alleen de in het bestemmingsplan zelf gestelde voorwaarden aan de orde en niet het provinciale beleid ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven.
83
05-69 ABRvS 16 maart 2005, nr. 200404056/1, Den Haag/vrijstelling en bouwvergunning De in artikel 51 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht beoogt een gebied, dat is aangewezen als beschermd dorps- of stadsgezicht, tegen ongewenste ontwikkelingen te beschermen. Dit betekent dat voor een bouwplan, waarop de aanhoudingsplicht van toepassing is, slechts bouwvergunning kan worden verleend, indien is voldaan aan het bepaalde in het derde lid van dit artikel. Daarvoor is vereist dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Een voorontwerp-bestemmingsplan, dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar op grond van artikel 6a van de WRO ter inzage was gelegd, is niet voldoende om de aanhoudingsplicht te doorbreken. Daarvoor is vereist dat tenminste sprake is van een ontwerp-bestemmingsplan dat op grond van artikel 23 van de WRO ter inzage is gelegd. Voor het stellen van minder vergaande eisen kan aanleiding zijn ingeval de bouwwerkzaamheden een geringe bouwkundige en stedenbouwkundige ingreep in het beschermd stads- of dorpsgezicht betekenen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, tweede lid Woningwet, artikelen 46, eerste lid en 51, eerste en derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid ‘ING Vastgoed Ontwikkeling B.V.’ en ‘Pathé Theatres B.V.’ (hierna: vergunninghouders) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouwencomplex bestaande uit winkels, een multiplexbioscoop en amusementsruimten (hierna: het project) ter plaatse van de te
StAB
2 / 2005
84
Ruimtelijke ordening
slopen panden Spui 47-49, Gedempte Gracht 40-450 (even nummers), Voldersgracht 8-10 en Grote Marktstraat 59-71 te Den Haag (hierna: het perceel).
stadsgezicht strekkende bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 51, voornoemd moet worden beschouwd en dat het project daarmee niet in strijd is.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 augustus 2002, inzake nr. 200104940/1, beoogt de in artikel 51 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht een gebied, dat is aangewezen als beschermd dorps- of stadsgezicht, tegen ongewenste ontwikkelingen te beschermen. Dit betekent dat voor een bouwplan, waarop de aanhoudingsplicht van toepassing is, slechts bouwvergunning kan worden verleend, indien is voldaan aan het bepaalde in het derde lid van dit artikel. Daarvoor is vereist dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Een voorontwerp-bestemmingsplan, dat, zoals in dit geval, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar op grond van artikel 6a van de WRO ter inzage was gelegd, is niet voldoende om de aanhoudingsplicht te doorbreken. Immers, in dit stadium worden ingezetenen van de gemeente en belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen betrokken. Dit betekent dat het voorontwerp onderhevig kan zijn aan talrijke, belangrijke en/of verstrekkende wijzigingen. Voor het doorbreken van de aanhoudingsplicht voor aanvragen om vergunning die betrekking hebben op bouwwerkzaamheden van niet geringe bouwkundige en stedenbouwkundige aard is naar het oordeel van de Afdeling vereist, dat tenminste sprake is van een ontwerp-bestemmingsplan dat op grond van artikel 23 van de WRO ter inzage is gelegd, aangezien het college daarmee te kennen geeft dat het bestemmingsplan zodanige vorm heeft gekregen dat het te zijner tijd door de gemeenteraad kan worden vastgesteld. Voor het stellen van minder vergaande eisen kan aanleiding zijn ingeval de bouwwerkzaamheden een geringe bouwkundige en stedenbouwkundige ingreep in het beschermd stads- of dorpsgezicht betekenen. Daarvan is hier geen sprake. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op 6 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.7. Het perceel ligt in een gebied dat bij besluit van 28 juni 1994 door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is aangewezen als beschermd stadsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988. 2.7.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Ingevolge artikel 51, derde lid, – voor zover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stadsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben. 2.7.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het voorontwerp-bestemmingsplan ‘Spuimarkt e.o.’ als het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde
StAB
2 / 2005
Ruimtelijke ordening
Annotatie 1. In bovenstaande uitspraak heeft de gemeente Den Haag ten onrechte de aanhoudingsplicht doorbroken omdat, zo stelt de Afdeling, voor bouwwerkzaamheden van niet geringe bouwkundige aard tenminste sprake moet zijn van een ontwerpbestemmingsplan. In casu was (slechts) sprake van een voorontwerp. 2. In de casuspositie gold een aanhoudingsplicht in verband met het feit dat sprake was van een beschermd stadsgezicht. Het doorbreken van deze aanhoudingsplicht is geregeld in artikel 51, lid 3 van de Woningwet. Bepaald is dat een bouwvergunning kan worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met ‘het in voorbereiding zijnde (…) bestemmingsplan’. Het antwoord op de vraag wanneer een bestemmingsplan in voorbereiding is, zal logischerwijze in de WRO te vinden zijn. 3. In artikel 6a van de WRO is te lezen dat het gemeentebestuur ingezetenen en andere belanghebbenden betrekt bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen, herzieningen hiervan en de toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19. Artikel 6a ziet op het verlenen van inspraak op een voorontwerp van een bestemmingsplan. 4. Maar ook ten aanzien van het ontwerp is in artikel 23 van de WRO sprake van de voorbereiding van een bestemmingsplan. Het betreft hier de fase van het ontwerpbestemmingsplan waarop afdeling 3.4. Awb van toepassing is en waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend. Het is derhalve, puur op basis van een grammaticale interpretatie van de relevante wetteksten, niet verwonderlijk dat Den Haag met het voorontwerp in de hand de aanhoudingsplicht heeft doorbroken. Immers is ingevolge de wettekst van de WRO al bij een voorontwerp sprake van ‘voorbereiding van een bestemmingsplan’, zoals vereist in de Woningwet. De Afdeling ziet dat echter anders. Zij lijkt zich tegen te spreken als zij enerzijds overweegt dat de fase van het voorontwerp (pas) de voorbereiding is en nog wijzigingen kunnen worden aangebracht, terwijl zij anderzijds nadrukkelijk stelt dat minder vergaande eisen kunnen worden gesteld indien het een geringe (steden)bouwkundige ingreep betreft. Immers, in de Woningwet is alleen het vereiste van een in voorbereiding zijnd plan gesteld en niet de ernst van de ingreep. Kennelijk hanteert de
85
Afdeling hier niet de grammaticale maar de teleologische interpretatie: afhankelijk van de aard van het bouwplan kan een voorontwerp wel of niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een bestemmingsplan in voorbereiding. Doorbreking van de aanhoudingsplicht is mogelijk gemaakt door de wetgever, met de gedachte dat voldoende zekerheid bestaat omtrent het toekomstige plan (een goede ruimtelijke ordening). 6. De vergelijking dringt zich op met handhavingszaken, waar de Afdeling een voorontwerp ook onvoldoende acht voor het oordeel of sprake is van zicht op legalisatie (zie bijv. ABRvS 2 maart 2005, nr. 200406926). In dergelijke kwesties ligt de nadruk echter op de (procedurele) waarschijnlijkheid dat een bestemmingsplan uiteindelijk wordt vastgesteld. Dat is anders dan bij het doorbreken van de aanhoudingsplicht omdat dan niet de procedure, maar de ruimtelijke onderbouwing centraal staat. De Afdeling legt in bovenstaande uitspraak terecht de nadruk op het feit dat de ruimtelijke onderbouwing mogelijk verandert. 7. Ik merk hierover op dat een ontwerp (in theorie) natuurlijk net zo ingrijpend kan veranderen als een voorontwerp. In beide gevallen moet trouwens de procedure opnieuw worden doorlopen. Bij het doorbreken van de aanhoudingsplicht gelden echter meer procedurele vereisten met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Naast een in voorbereiding zijnd plan, moet ook een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten afgegeven zijn. Gedeputeerde staten moeten hiervoor eerst de Rijksdienst voor Monumentenzorg horen. De ruimtelijke onderbouwing is derhalve goed getoetst. De verwijzing naar mogelijke veranderingen ter onderbouwing van het oordeel dat een voorontwerp onvoldoende is, zonder dat principieel wordt geoordeeld dat een voorontwerp geen ‘in voorbereiding zijnd plan’ is, overtuigt daarom niet. 8. Tot slot is de vraag of deze uitleg ook geldt ten aanzien van de aanhoudingsplicht in geval van een genomen voorbereidingsbesluit (art. 50, lid 1 Won.W). Ik denk dat het antwoord hierop zonder meer bevestigend luidt omdat sprake is van dezelfde wettelijke formuleringen en procedurele vereisten. Wel kan mogelijk eerder geoordeeld worden dat sprake is van een geringe (steden)bouwkundige ingreep nu het geen beschermd stads- of dorpsgezicht betreft. Marco Erkens
StAB
2 / 2005
86
Planschadevergoeding
05-70 ABRvS 12 januari 2005, nr. 200402061/1, Zaanstad/verzoek om planschadevergoeding. Nu vaststaat dat de in het oude plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet is verwezenlijkt, komt daaraan noch in de vergelijking van het nieuwe plan met het oude plan, noch bij de beantwoording van de vraag of de planologische verslechtering voor appellant voorzienbaar was, betekenis toe. De wijzigingsbevoegdheid kon derhalve niet van invloed zijn op de hoogte van de aan appellant toe te kennen planschadevergoeding. Finale beslechting van het geschil. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 1. Procesverloop Bij besluit van 8 oktober 1998 heeft de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) aan appellant schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) toegekend van ƒ 67.000,00 (€ 30.403,27), te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 8 januari 1997 tot de dag van betaling. Bij besluit van 21 september 2000 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.2. Appellant heeft in 1983 de woning [locatie] te [plaats] in eigendom verworven. Op grond van het sinds 1975 geldende bestemmingsplan ‘Centrum II Zaandammerweg’ gold voor het gebied grenzend aan de achterzijde van het perceel van appellant hoofdzakelijk de bestemming ‘Agrarische doeleinden Klasse B (AB)’. 2.3. Bij besluit van 23 januari 1996 is, vooruitlopend op het onherroepelijk worden van het nieuwe bestemmingsplan ‘De Rietkraag’, voor dit gebied een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO verleend ten be-
Planschadevergoeding
hoeve van de bouw van 57 woningen. Dit besluit is op 29 augustus 1996 onherroepelijk geworden. Bij besluit van 23 mei 1996 heeft de raad het bestemmingsplan ‘De Rietkraag’ vastgesteld. 2.4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het nieuwe planologische regime. Hij stelt dat de schade verband houdt met het verlies van de vrije ligging van zijn woning, het vrije uitzicht en privacy alsmede met de drastische wijziging van zijn woonomgeving, zoals de intensivering van het woon- en leefklimaat en de toename van verkeers- en geluidhinder. 2.5. De raad heeft, in afwijking van het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: SAOZ), maar in overeenstemming met het terzake door Van Langhout & Wiarda Juristen te Heerenveen in samenwerking met Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: LWO) aan hem uitgebrachte advies van 15 juni 1998, bij besluit van 8 oktober 1998 de schade ten gevolge van het bestemmingsplan ‘De Rietkraag’ vastgesteld en een bedrag aan planschade toegekend van ƒ 67.000,00 (€ 30.403,27), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 januari 1997. De raad heeft zich daarbij, in navolging van het advies van LWO, op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van de hoogte van het schadebedrag moet worden uitgegaan van de maximale invulling van het bestemmingsplan ‘Centrum II Zaandammerweg’ rekening houdend met de wijzigingsbevoegdheid als opgenomen in artikel 27, onder e, van de planvoorschriften. Bij de beslissing op bezwaar heeft de raad zijn besluit van 8 oktober 1998 gehandhaafd. 2.6. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven en voorzover thans van belang, overwogen dat de evengenoemde wijzigingsbevoegdheid slechts een rol kan spelen bij de toerekening van de schade en niet bij de vraag of wijziging van het planologische regime planologisch nadeel tot gevolg heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaald is nu zij is beperkt tot een concrete bestemming en dat derhalve voorzienbaarheid ten aanzien van bouwblokken vallend binnen de voorwaarden als gesteld in de wijzigingsbevoegdheid moet worden aangenomen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat LWO de wijzigingsbevoegdheid weliswaar in haar advies, dat door de raad is gevolgd, heeft betrokken maar daarbij is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten.
StAB
2 / 2005
Planschadevergoeding
2.7. De rechtbank heeft, ter bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende planschade aan Hoogstate Taxateurs o/z en Rentmeesters B.V. (hierna: Hoogstate) opdracht gegeven het perceel van appellant op tweeërlei wijze te waarderen, enerzijds met en anderzijds zonder rekening te houden met de wijzigingsbevoegdheid van artikel 27, onder e, van de planvoorschriften. Aangezien de door Hoogstate getaxeerde schade waarbij de wijzigingsbevoegdheid van artikel 27, onder e, van de planvoorschriften is betrokken, niet hoger uitkwam dan de in het bestreden besluit toegekende schade, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 2.8. Het hoger beroep richt zich tegen de hoogte van het toegekende schadebedrag en de wijze waarop dit is bepaald. Appellant heeft aangevoerd dat de raad bij de vaststelling van het schadebedrag ten onrechte is afgeweken van het op verzoek van de raad door de SAOZ uitgebrachte advies. 2.9. Vast staat dat appellant ten gevolge van het bestemmingsplan ‘De Rietkraag’ planschade heeft geleden. Voorts staat vast dat de wijzigingsbevoegdheid onder het oude planologische regime niet is verwezenlijkt, zodat daaraan noch in de vergelijking van bestemmingsplan ‘De Rietkraag’ met het oude planologische regime, noch bij de beantwoording van de vraag of de planologische verslechtering voor appellant voorzienbaar was betekenis toekomt. De wijzigingsbevoegdheid kon derhalve niet van invloed zijn op de hoogte van de aan appellant toe te kennen planschadevergoeding. De rechtbank heeft dit miskend door bij haar beoordeling van het door de raad vastgestelde schadebedrag te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2002, in de zaak no. 200100768/1 (BR 2003, 36), omdat in die zaak – anders dan in de onderhavige – schade als gevolg van de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO aan de orde was, alsmede door aan te sluiten bij die taxatie van Hoogstate waarbij de wijzigingsbevoegdheid als schadebepalende factor is betrokken. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de gerealiseerde wijziging, een geheel nieuwe woonwijk met 57 woningen, ten tijde van de aankoop van zijn woning voor appellant voorzienbaar was. 2.10. De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is
87
en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal, nu door beide partijen daarom uitdrukkelijk is verzocht, zelf in de zaak voorzien, teneinde het geschil te beslechten. De Afdeling overweegt dat de rechtbank de taxatie van Hoogstate waarbij de wijzigingsbevoegdheid buiten beschouwing was gelaten, in dit geval in beginsel had mogen volgen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat dit advies in zoverre in grote lijnen niet afwijkt van dat van de SAOZ, waarvan de raad bij zijn besluit van 8 oktober 1998 volgens appellant ten onrechte is afgeweken. Niet is gebleken dat dit advies onjuist moet worden geacht of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ten aanzien van de voorzienbaarheid vermeldt het advies dat niet is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie zouden leiden dat de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van de benadeelde dient te blijven. 2.11. Gelet op het bovenstaande bepaalt de Afdeling ter finale beslechting van het onderhavige geschil, overeenkomstig de desbetreffende taxatie van Hoogstate, dat aan appellant een bedrag aan schadevergoeding zal worden toegekend van € 49.915,82. Bepaald zal worden dat de gemeente Zaanstad dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 januari 1997 tot aan de dag van algehele voldoening aan appellant zal betalen. Wat reeds is betaald, behoort daarop in mindering te worden gebracht. Het verzoek om planschadevergoeding zal voor het overige worden afgewezen.
NB: Zie voor een annotatie nummer 05-72. De redactie
05-71 ABRvS 16 maart 2005, nr. 200404021, Echt-Susteren/verzoek om planschadevergoeding De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 januari 2005, inzake nr. 200402061/1, overwogen dat noch bij de vergelijking van het oude met het nieuwe planologische regime noch bij de beantwoording van de vraag of de planologische verslechtering voor betrok-
StAB
2 / 2005
88
Planschadevergoeding
kene voorzienbaar was, betekenis toekomt aan de niet verwezenlijkte wijzigingsbevoegdheid in het oude regime. De Afdeling is evenwel van oordeel dat dit voor wat betreft de voorzienbaarheid anders is in een situatie waarin de op grond van de verleende vrijstelling ex artikel 19 van de WRO gegeven bouwmogelijkheden min of meer op één lijn zijn te stellen met die welke op grond van de wijzigingsbevoegdheid hadden kunnen worden gerealiseerd en de conclusie gerechtvaardigd is dat de planologische verslechtering in beide gevallen ongeveer dezelfde is.
7 m en de hoogte ten hoogste 13 m mag zijn en dat gebouwen ten behoeve van één bedrijf mogen worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 100 m2 en een maximale hoogte van 6 m bij een goothoogte van maximaal 3 m.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 1. Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Echt het verzoek van appellante om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 24 april 2003 heeft de raad van de gemeente Echt-Susteren, als rechtsopvolger van de raad van de gemeente Echt, (hierna: de raad) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.3. Appellante heeft op 1 juli 1999 de woning [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] verworven. Op grond van het sinds 1992 geldende bestemmingsplan ‘Kerkveld’ rusten op de aan de achterzijde van haar perceel grenzende kavel de bestemmingen ‘Vrijstaande woningen’, ‘Bedrijven’, ‘Groenvoorzieningen’ en ‘Tuin’. Verder is op dit gebied een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO van toepassing (artikel 33, eerste lid, onder d, van het bestemmingsplan), die inhoudt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de bestemming te wijzigen in de bestemmingen ‘Aaneengesloten woningen’, ‘Verblijfsdoeleinden, auto’s toegelaten’, ‘Tuin’ en ‘Erf’, in die zin dat bij gebruik daarvan de bebouwingsvlakken moeten worden ingetekend, dat ten hoogste 4 woningen als aaneengesloten woningen mogen worden gebouwd, waarbij de breedte van iedere woning tenminste 6 m is, de goothoogte maximaal
2.4. Bij besluit van 1 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt een bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend voor het bouwen van een kantoorruimte met 4 appartementen aan de [locatie 2] te [plaats], op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], gelegen achter de woning van appellante aan de [locatie 1]. Het gebouwencomplex heeft een oppervlakte van circa 260 m2 en een hoogte van 9,6 m. 2.5. Appellante heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het vrijstellingsbesluit. Zij stelt dat de schade verband houdt met de aantasting van woongenot en privacy, waardoor waardedaling van haar pand is opgetreden. 2.6. De raad heeft advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) ingewonnen. Volgens de SAOZ is door de bebouwing die door het vrijstellingsbesluit is mogelijk gemaakt, vermindering van woongenot opgetreden, zodat appellante planschade heeft geleden. De SAOZ meent vervolgens dat appellante rekening diende te houden met hetgeen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk was. Wat nu is gebouwd op grond van de vrijstelling, is volgens de SAOZ vergelijkbaar met wat gebouwd had kunnen worden op grond van de wijzigingsbevoegdheid en daarom niet nadeliger voor appellante. De SAOZ concludeert dat appellante het risico heeft aanvaard van een nadelige planologische ontwikkeling, zodat de schade voor haar rekening dient te blijven. De raad heeft deze conclusie overgenomen in zijn besluit van 7 februari 2002 en gehandhaafd in zijn beslissing op bezwaar van 24 april 2003. 2.7. Vast staat dat appellante als gevolg van het vrijstellingsbesluit planschade heeft geleden. Voorts staat vast dat de wijzigingsbevoegdheid, als neergelegd in het geldende bestemmingsplan ‘Kerkveld’, niet is verwezenlijkt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 januari 2005, zaak nr. 200402061/1,
StAB
2 / 2005
Planschadevergoeding
overwogen dat noch bij de vergelijking van het oude met het nieuwe planologische regime noch bij de beantwoording van de vraag of de planologische verslechtering voor betrokkene voorzienbaar was, betekenis toekomt aan de niet verwezenlijkte wijzigingsbevoegdheid in het oude regime. De Afdeling is evenwel van oordeel dat dit voor wat betreft de voorzienbaarheid anders is in een situatie waarin de op grond van de verleende vrijstelling gegeven bouwmogelijkheden min of meer op één lijn zijn te stellen met die welke op grond van de wijzigingsbevoegdheid hadden kunnen worden gerealiseerd en de conclusie gerechtvaardigd is dat de planologische verslechtering in beide gevallen ongeveer dezelfde is. 2.11. De verslechtering was naar het oordeel van de Afdeling voorzienbaar voor appellante, gegeven de omstandigheid dat ten tijde van de aankoop van haar perceel het bestemmingsplan ‘Kerkveld’ met de daarin geregelde wijzigingsbevoegdheid al gold en de daarbij gegeven bebouwingsmogelijkheden concreet staan omschreven, zodat deze wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaald is. De planschade behoort dan ook voor rekening van appellante te komen. De rechtbank is terecht tot die slotsom gekomen.
NB: Zie voor een annotatie nummer 05-72 De redactie
05-72 ABRvS 16 maart 2005, nr. 200406444/1, Epe/verzoek om planschadevergoeding Het oordeel van de rechtbank, dat appellant in dit geval rekening diende te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een nieuw agrarisch bouwperceel kon worden aangewezen, is juist. De rechtbank heeft hiertoe terecht de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar geacht, nu deze bevoegdheid beperkt was tot de bestemming ‘Agrarische doeleinden, klasse C, (agrarisch productiegebied)’. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
89
1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2002 heeft de raad van de gemeente Epe (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), overeenkomstig het aanvullend advies van 1 maart 2002 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), afgewezen. Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 2004, verzonden op 29 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.3. Ingevolge het op 5 augustus 1982 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Agrarisch Gebied’ van de gemeente Epe rust op het in geding zijnde perceel de bestemming ‘Agrarische doeleinden, klasse C (agrarisch productiegebied)’. Ingevolge artikel 2.14, tiende lid, van dit bestemmingsplan, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders middels een planwijziging als bedoeld in artikel 11 van de WRO de bestemming ‘Agrarische doeleinden, klasse C (agrarisch productiegebied)’ wijzigen door aanwijzing van nieuwe bouwpercelen. 2.3.1. Ingevolge het op of omstreeks 2 oktober 2000 onherroepelijk geworden plan ‘Agrarisch Gebied, 25e wijziging ex artikel 11 WRO (Horthoekerweg)’, tot stand gekomen met gebruikmaking van de bevoegdheid ex artikel 2.14, tiende lid, van het bestemmingsplan ‘Agrarisch Gebied’, rust op het in geding zijnde perceel de bestemming ‘Agrarische doeleinden, klasse C’, nader aangeduid als ‘Agrarisch bouwperceel’. Als gevolg van deze wijziging is het mogelijk geworden op dat perceel een boomkwekerij te vestigen, welke inmiddels is gerealiseerd. 2.4. Niet in geschil is dat appellant, die op 26 april 1991 eigenaar is geworden van zijn pand dat op ongeveer 90 meter afstand van het in geding zijnde perceel ligt, als gevolg van het nieuwe planologisch regime in
StAB
2 / 2005
90
Planschadevergoeding
een planologisch nadeliger situatie is geraakt en daardoor schade lijdt. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de vraag of de schade voor appellant voorzienbaar was en daarom te zijnen laste behoort te blijven.
doeleinden, klasse C, (agrarisch productiegebied)’. (…) In de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004, inzake nr. 200304050/1, waarnaar door appellant is verwezen, is, anders dan hij heeft gesteld, geen sprake van een vergelijkbare situatie. In die uitspraak ging het niet zoals hier om een in het bestemmingsplan opgenomen voldoende bepaalbare wijzigingsbevoegdheid, maar om in een structuurplan vervatte globale informatie over planologische voornemens ten aanzien van te ontwikkelen wijken. (…)
2.5. Het oordeel van de rechtbank, dat appellant in dit geval rekening diende te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een nieuw bouwperceel kon worden aangewezen, is juist. De rechtbank heeft hiertoe terecht de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar geacht, nu deze bevoegdheid beperkt was tot de bestemming ‘Agrarische
Annotatie 1. Bij de vraag of er sprake is van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) dient in de eerste plaats op basis van een vergelijking van planologische regimes (planvergelijking) te worden bepaald of er sprake is van een planologisch nadeel waardoor schade is of zal worden geleden. Is dat het geval, dan moet vervolgens de hoogte van de schade worden vastgesteld. Daarna wordt bezien of de schade redelijkerwijs voor rekening van gelaedeerde dient te blijven. Tot slot komt de vraag aan de orde of de schade al anderszins is verzekerd. In de planschadezaken die tot bovenstaande uitspraken hebben geleid (05-70 t/m 05-72), was in het oude planologische regime een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen. In deze uitspraken komt de vraag aan de orde welke betekenis aan een dergelijke bevoegdheid moet worden gehecht in het kader van de planvergelijking en bij de vraag naar de voorzienbaarheid van de schade. De jurisprudentie over deze vragen is tot op heden onduidelijk. In bovenstaande uitspraken lijkt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een poging te doen meer duidelijkheid te scheppen. Dat maakt de uitspraken interessant. In deze annotatie zullen we eerst ingaan op de betekenis van een wijzigingsbevoegdheid bij de vergelijking van planologische regimes. Daarna bespreken we de betekenis van die bevoegdheid in het kader van de voorzienbaarheid van de schade. Tot slot trekken we nog enkele conclusies. 2. De Afdeling hanteert als (algemeen) uitgangspunt dat bij de planvergelijking moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude en van het nieuwe planologische regime, de zogenoemde
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. (…)
maximale invulling. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen mag van dat uitgangspunt worden afgeweken. Het moet dan gaan om mogelijkheden waarvan de realisering met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan of kon worden uitgesloten.1 Volgens vaste jurisprudentie moeten de binnenplanse vrijstelling ex artikel 15 en de uitwerkingsplicht ex artikel 11 van de WRO volledig bij de maximale invulling van de planologische regimes worden betrokken.2 Anders gezegd, bij de planvergelijking moet worden uitgegaan van de fictie dat bij recht mogelijk is wat volgens het plan slechts na vrijstelling of uitwerking is toegestaan. Deze flexibiliteitsbepalingen worden geacht te behoren tot de in artikel 49, onderdeel a, van de WRO bedoelde bepalingen van een bestemmingsplan. 3. Ten aanzien van de vraag of een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO (volledig) moet worden betrokken bij de maximale invulling van het plan gaf de jurisprudentie tot voor kort weinig houvast. De Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State oordeelde in 1993 dat planvoorschriften betreffende een algemene wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan bij de planvergelijking buiten beschouwing moesten blijven ‘aangezien deze voor een vergelijking van twee planologische regimes onvoldoende bepaald zijn.’3 Daaruit kon worden
1.
2.
3.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 maart 2004, nr. 200301636/1, Zaanstad, www.raadvanstate.nl, en ABRvS 7 april 2004, nr. 200300472/1, Alphen aan de Rijn, www.raadvanstate.nl. Zie ook G.M. van den Broek, Planschadevergoeding. Het recht op schadevergoeding bij wijziging van het planologische regime, Kluwer, Deventer 2002, p. 97. AGRvS 30 december 1993, nr. G09.91.0041, Nieuwerkerk aan den IJssel, BR 1994, p. 949, m.nt. P.C.E. van Wijmen.
StAB
2 / 2005
Planschadevergoeding
afgeleid dat indien de wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaald was deze wellicht wel moest worden meegenomen in de planvergelijking. In de hierboven gepubliceerde uitspraak van 12 januari 2005 (05-70)4 over een planschadezaak in Zaanstad oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak zonder enig voorbehoud dat aan een wijzigingsbevoegdheid in het oude plan die nog niet is verwezenlijkt bij de planvergelijking en in het kader van de voorzienbaarheid geen betekenis toekomt (r.o. 2.9). Daarmee trok de Afdeling een heldere lijn voor wat betreft wijzigingsbevoegdheden in oude planologische regimes: die doen er niet toe. In de hiervoor gepubliceerde uitspraak over een planschadezaak in de gemeente Echt-Susteren5 bevestigt de Afdeling de eerstgenoemde uitspraak voor wat betreft de vraag of een wijzigingsbevoegdheid in het oude plan moet worden meegenomen bij de planvergelijking. Dat is niet het geval. 4. Alhoewel de Afdeling in de uitspraak Zaanstad voor het eerst duidelijk uitspreekt dat een wijzigingsbevoegdheid in het oude plan niet betrokken mag worden bij de planvergelijking, is deze uitspraak minder verrassend dan hij op het eerste gezicht wellicht lijkt. Volgens de vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een wijzigingsplan tot planschade leiden, zoals ook weer bleek in de hier gepubliceerde uitspraak Epe. Ervan uitgaande dat het wijzigingsplan in overeenstemming met de wijzigingsregels is vastgesteld, is dat slechts denkbaar indien bij de planvergelijking het oude plan wordt bezien zonder acht te slaan op de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Ware dat anders, dan zou er immers geen sprake zijn van een (nadelig) planologisch verschil. Het kan dan eigenlijk niet verbazen dat de Afdeling bij een vergelijking van een dergelijk plan met een andere nieuwe planologische maatregel dan een wijzigingsplan, ook oordeelt dat de wijzigingsbevoegdheid in het oude plan bij de planvergelijking buiten beschouwing moet blijven. 5. In de onder nummer 05-71 gepubliceerde uitspraak Echt-Susteren nuanceert de Afdeling haar uitspraak over de planschadezaak in Zaanstad voor wat betreft de voorzienbaarheid van de schade. Zij is van oordeel dat een wijzigingsbevoegdheid in het oude plan wel bij de vraag naar de voorzienbaarheid van de schade betrokken moet worden, in een situatie waarin de bouwmogelijkheden van het nieuwe planologische regime min of meer op één lijn zijn te stellen met die welke op grond van de wijzigingsbevoegdheid hadden
91
kunnen worden gerealiseerd. In een dergelijk geval acht de Afdeling de conclusie gerechtvaardigd dat de planologische verslechtering in beide gevallen ongeveer dezelfde is. Voorts was de verslechtering naar het oordeel van de Afdeling voorzienbaar voor de belanghebbende, gegeven de omstandigheid dat ten tijde van de aankoop van haar perceel het bestemmingsplan ‘Kerkveld’ met de daarin geregelde wijzigingsbevoegdheid al gold en de daarbij gegeven bebouwingsmogelijkheden concreet staan omschreven, zodat deze wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaald is. 6. De uitspraak inzake een planschadezaak in Epe (05-72) is met het voorgaande in lijn. In deze zaak is een wijzigingsplan als het schadeveroorzakende regime aangemerkt. De Afdeling concludeert in navolging van de rechtbank dat belanghebbende (gelet op de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan) rekening diende te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een nieuw bouwperceel kon worden aangewezen. De rechtbank heeft daartoe terecht de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar geacht, nu deze bevoegdheid beperkt was tot de bestemming ‘Agrarische doeleinden, klasse C, (agrarisch productiegebied)’, aldus de Afdeling. In deze uitspraak komt, net als in de uitspraak EchtSusteren, het criterium van de bepaalbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid weer om de hoek kijken. Deze keer niet, zoals in de uitspraak van de Afdeling geschillen uit 1993 die wij onder 3 hebben genoemd, in het kader van de planvergelijking, maar in het kader van de beoordeling van de voorzienbaarheid van de schade. 7. Met het voorgaande is niet gezegd, dat ook een wijzigingsbevoegdheid in het nieuwe planologische regime in het kader van de planvergelijking buiten beschouwing moet blijven. In het verleden heeft de Afdeling een paar keer een wijzigingsbevoegdheid in het nieuwe plan betrokken bij de vraag wat op grond van dat plan maximaal mogelijk was.6 Een verzoek om vergoeding van schade ten gevolge van een wijzigingsbe-
4. 5.
6.
Van dezelfde datum is de vrijwel identieke uitspraak met zaaknummer 200402103/1. Op dezelfde dag heeft de Afdeling een deels vergelijkbare uitspraak gedaan in een andere planschadezaak in deze gemeente onder zaaknummer 200404015/1. ABRvS 21 maart 1995, nr. G09.92.0118, Ameland, BR 1996, p. 505; ABRvS 27 februari 1997, nr. G09.94.006, Grubbenvorst, BR 1998, p. 677, m.nt. P.C.E. van Wijmen.
StAB
2 / 2005
92
Planschadevergoeding
voegdheid in een (nieuw) bestemmingsplan kan volgens ons ook niet zonder meer worden afgewezen. Stel: een belanghebbende is eigenaar van een burgerwoning met riant uitzicht op agrarisch gebied en volgens het geldende bestemmingsplan mag dat agrarische gebied niet bebouwd worden. Vervolgens wordt er een nieuw bestemmingsplan van kracht met daarin een wijzigingsbevoegdheid met toepassing waarvan het agrarische gebied deels kan worden bebouwd. Een dergelijk nieuw plan zal ontegenzeggelijk tot waardevermindering van de woning leiden en dus tot schade. Een potentiële redelijk denkend en handelend koper van de woning zal bij effectuering van de wijzigingsbevoegdheid geen planschadevergoeding kunnen krijgen, vanwege voorzienbaarheid. Deze koper zal daarom het potentiële nadeel dat besloten ligt in de wijzigingsbevoegdheid in het nieuwe bestemmingsplan verdisconteren in de koopprijs. 8. Indien de belanghebbende verzoekt om planschadevergoeding vanwege het van kracht worden van de nieuwe wijzigingsbevoegdheid, zal alle planschade aan deze wijzigingsbevoegdheid moeten worden toege-
rekend. Laat de belanghebbende een planschadeverzoek na het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan achterwege, dan krijgt hij een tweede kans op het moment dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in dat plan een wijzigingsplan is vastgesteld en rechtskracht heeft gekregen. Dient de belanghebbende vanwege het rechtskracht verkrijgen van het wijzigingsplan een planschadeverzoek in, dan zal de ten gevolge van dat plan geleden schade geheel aan dat wijzigingsplan moeten worden toegerekend. Wat nu indien aan de belanghebbende een planschadevergoeding is toegekend wegens schade ten gevolge van de wijzigingsbevoegdheid en de belanghebbende dient wederom een planschadeverzoek in wegens schade tengevolge van het wijzigingsplan? Dan zal, zo denken wij, de planschade tengevolge van het wijzigingsplan geheel of gedeeltelijk al anderzijds verzekerd zijn door de eerdere toekenning van een planschadevergoeding vanwege het van kracht worden van de wijzigingsbevoegdheid. Michiel Haak en Hans Oranje
StAB
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
93
aanduiding 01-82, 03-101, 04-74 aanhoudingsplicht 03-86, 05-32, 46, 69 aanlegvergunning 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33, 107, 04-138*, 146, 05-16 aanplakking K37(3/2001) aanvraag 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4, K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004), K85(4/2004) aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003), K27(3/2003) aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75, K15(1/2005) advies 02-74, K31(2/2004) advies, afwijken van 01-144 adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving K33(2/2001), K99(1/2001), K71(3/2004), 05-37 afgraving 02-91, K87(1/2003) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32 (3/2002), K34(3/2003), 04-88, K13(1/2005), K27 aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003) afvalpreventie afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12, K24(1/2005), 44 afvalverwijdering 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129, 05-12 afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52, 05-08, 48 afweging 02-115, 04-59, 61 afwegingskader 01-17, 82 afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid 03-83 afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76, 04-14*, 76, 77 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 01-15, 04-150, 05-68 agrarisch bedrijf, structuur 02-140 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K46(3/2001), 01-98, 03-116, 04-106, 107*, 140, 05-42, 52
akoestisch rapport 01-04, K46(3/2001), K7(1/2004), K15*, 05-42 alara K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87, K58(3/2004) algemeen belang 02-96, 03-49 algemeen verbindend voorschrift 03-33 algemene maatregel van bestuur K10(1/2004), K86(4/2004)* algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) K41(3/2001), K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*, K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005) amendement 03-116 ammoniakdepositie K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniakemissie K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42 ammoniakreductie 02-02, 01-86 ammoniakreductieplan K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002), 03-01, 07, 42, 05-07 anderszins verzekerd antenne 01-50, 05-33, 58, 61 anticipatie 02-16, 147 assimilatieverlichting 02-29, 03-46 autowrakken 04-08
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 02-71, 05-29 bebouwingsgrens bebouwingspercentage 03-32 bebouwingsplan 01-64 bedenkingen 01-33, K51(3/2001), 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 01-01, 02-138, 03-51, K31(2/2005) bedrijfsgrootte 02-140 bedrijfsinterne milieuzorg 01-06, 104, 02-126 bedrijfsmatig 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45, 04-41, 05-28 bedrijfsmilieuplan 01-01 bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003) bedrijfstakstudie 01-39
2 / 2005
94
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003) bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117 bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04101, K55(2/2005) bedrijventerrein 01-87, 03-61, 62, 04-14*, K3(1/2005) bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126 BEES K27(2/2000), K13(2/2003) begrenzing buitengebied begrenzing GHS 02-114 begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005) begrenzing inrichting 03-91 begrip inrichting K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41* begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002), 04-49, K45(2/2005) behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139, K34(3/2003), K44(2/2005), 05-52 bekendmaking beleid 03-23 bekrachtiging belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05, 03-16, K48(4/2003) belangenafweging 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003), 04-71, K31(2/2005), 05-54 belangen schaden 02-151, 03-16 belangenverstrengeling belanghebbende 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105, K25(1/2005) belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*, 50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005) beleid K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83, 04-51 beleidsregel 04-134, 151, 05-18 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56 K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005), 05-26 beoordelingshoogte K87(1/2001) beoordelingsmethode 03-13, 83 beoordelingsvrijheid K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003), K3(1/2004)*, K26(1/2005)
bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83 beregeningsinstallatie K28(2/2001) beroep in eerste en enige aanleg 01-118 beroepstermijn 02-102 beschermde diersoorten 04-110 beschermingsobject K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004), K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004), K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55 beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07, 134 beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63 beslistermijn K29(2/2001), 01-46, 02-63,04-12, 05-64 besluit K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002), K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004), K61(3/2004), K62, K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K20(2/2001), K13(2/2002), 04-02 bestaande rechten K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42, K36(2/2004), K41, K49(2/2005) bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156 bestaande toestand milieu 05-07 best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44 best bestaande technieken 02-138, K23(2/2004), K59(3/2004) beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132, 05-11 bestemming, te beschermen 01-124 bestemmingsplan K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86, K58(4/2003) bestemmingsregeling 03-97, 114 bestemmingswijziging 03-85, 04-53 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002), K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004), K36(2/2004), K36(2/2005) bestuursdwang 01-08, K4(2/2001), K10, K32,0248, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
95
bestuursorgaan K29(2/2001), 02-99 bestuurspraktijk 03-43 betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005) bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002), 03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89, 130, K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005) bevoegd gezag 01-07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130, K76(4/2004), 05-41*,44, K34(2/2005) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20, 28, 121, K1(1/2005) bewerken bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*, 40*, 05-11*, 05-27 bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129, 05-63* bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129, K30(2/2005) bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001), 02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92, K36(2/2005) bijzondere gevoeligheid K20(2/2001), K72, 04-02 bijzondere omstandigheid K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004), 04-82, 87, 92, 05-49, K36(2/2005) bioscoop 01-48, K16(2/2003) bodemcultuur 02-140 bodemgesteldheid 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004), K68(3/2004) bodemsanering 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003), 05-43* bodemverontreiniging 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107, 05-43* booggeluid
bouwbesluit K82(1/2003) bouwblok 02-141, 146, 05-56 bouwen-oprichten 04-03 bouwhoogte 01-53, 03-109 bouwlaag 03-108, 109 bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 01-66, 129, 03-29 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114 bouwstoffenbesluit 05-38* bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43, 75, 97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124, 05-19, 22* bouwvergunningplichtig 01-50, 68, 05-67 bouwverordening 01-43, 03-120 bouwvlak 01-49 bouwvoorschriften 02-14 bouwwerk 02-112, 04-05*, 05-22* bouwwerkzaamheden 04-03 bovennormale voorziening, K12(1/2004) branchebepalingen 01-60, 03-113 brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004) brandstoffenverkooppunt brandwerende voorzieningen K82(1/2003) bref 02-135, K40(3/2003), K22(1/2005) brochure Veehouderij en Hinderwet 01-90, K38(3/2002), 02-70 broedvogels 02-92, 134 bronvermogenniveau K15(1/2004)* bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buiten toepassing verklaren 04-09 buitenland K7(2/2002), K33(2/2004) bundelingsbesluit 02-118 burgerlijke rechten 03-28 burgerwoning 01-47, K5(1/2004), 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133 capaciteit K35(2/2001), 04-04, K52(3/2004), K43(2/2005) caravan 05-67 carillon 02-01 causaliteit K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83, 04-09 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001), K1(2/2003) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 03-13
2 / 2005
96
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
combinatiebesluit 04-95 compensatie 01-25 concrete beleidsbeslissing 01-51, 03-25, 26, 31, 105, 04-87*, 139, 05-19, 29, 57 conflicterende regelgeving 03-69 considerans 03-17, K22(3/2003) constructie inrichting K67(4/2002) containers continuïteit K68(4/2001), 04-83* continuïteitsbeginsel controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47, 05-08 convenant K81(1/2001), K54(4/2002) converteren 01-33, K31(3/2003) coördinatie K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004), 04-124 coördinatie Wvo K25(3/2003), 03-83, K44(2/2004) cpr-richtlijn K87(1/2003), K13(1/2005) cumulatie (geluid) K77(4/2004)*, K47(2/2005) cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K25(2/2001)
K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), 02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133, K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45 dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001) dwarsprofiel 04-58
definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren delfstoffenwinning derden 02-101, 151 deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90, K14(1/2004) deskundigenverslag 01-134, 144, 150, 05-14 detailhandel 03-113, 04-57, 144, 150 dictum K22(3/2003) dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) dienstwoning K5(1/2004) diersoort 01-59, 03-64 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*, 106 doelmatigheid K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003), K51(3/2004) doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126 doorkruising rijksbeleid 01-39, 02-118 doorwerking dosis-effectrelatie 01-39 dove gevel K16(1/2005) dwangsom K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09, 04-47, 87*, K51(2/2005) economische draagkracht K95(1/2001), 02-138 eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154, 05-57,60* effectuering K62(4/2002) eigendomsrecht 03-16 eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24 eindonderzoek 03-44 emissie 02-104, K17(2/2003) emissie-arm emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)* emissiefactor K2(2/2001) emissieplafond K13(2/2003) emissiepunt K58(4/2001) emissierechten emissiewaarden K13(2/2003), K66(3/2004)* energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002) energiebesparingsplan energieregistratie enveloppe met bedenkingen 04-99 energieverbruik K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid etmaalindeling K26(2/2004) evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing K52(3/2001), 01-86, 91, 04-69 externe veiligheid 01-37, K37(2/2004)*, K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18 externe werking 02-05, 15, 03-46 faillissement K68(4/2002) fair play-beginsel 03-03 fasering 01-131 feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004) fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01, 02-138, K19(2/2003), 04-82* financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003), 04-82, K72(3/2004), 04-143 folklore 02-138
StAB
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
fonds luvo 02-50 formeel gebrek K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48 fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K63(4/2001) gaswinning 02-65 gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42, 04-153 gedachtewisseling gedogen 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004), K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45 gedragsregels K64(3/2004), K67 gegronde vrees K68(4/2001), 02-99, 05-50 geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003) gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77 geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06 geluidgrenswaarden K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133, K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83, K19(1/2004) geluidsgevoelig object 03-06, K32(2/2005) geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99 geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65* geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83, K19(1/2004), K74(4/2004) geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133 geluidsoverlast 01-07, K9(2/2001), 03-13, K19(1/2004) geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 03-116, K7(1/2004) geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60 geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65* geluidswal 03-85, 05-38* geluidszone K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89, 110, K19(1/2004), 05-46 gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K78(4/2004) gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen geurbeleid 01-39 geurbelevingsonderzoek 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K14(2/2003) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002), *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
97
K30(3/2003) geurhinder 02-115, K30(3/2003) geurnormen K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003) geuronderzoek 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 01-67 gevelisolatie gevelreflectie K71(4/2000), K7(2/2001) gewasbeschermingsmiddelen 02-104 glastuinbouw 02-153 goedkeuring(sbesluit) K26(2/2001), 01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55, 58, K89(4/2004), K40(2/2005), 05-64 goedkeuring van rechtswege 01-120, 05-64 golfbaan goothoogte 04-147 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07, K35(2/2005) grondgebonden 01-59, 03-96, 112 grondslag aanvraag K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003), K12(1/2004), 04-45* grondstof 01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004), K53(3/2004) grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46, 05-04, K7(1/2005), K26 grondwet 02-45, K16(1/2004) habitatrichtlijn 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 0307,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48 hamster 01-17 handhaafbaar 01-01, K68(4/2001) handhaving K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42, 04-124, 127*, 142*, 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54 handhavingsverleden K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005)
StAB
2 / 2005
98
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88, K8(1/2004) handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65, K74(4/2004), K77*, K82, K86, K36(2/2005) helikopterplatform 01-07, 02-96 hergebruik 01-08, 09, 03-88 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003), K30(2/2005) herstel gebrek 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant K11(2/2002), K2(2/2003) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 03-24, 04-75, 05-32 historische verontreiniging hogere grenswaarden 01-18, 75, 02-06, 03-05, K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003), K17(1/2004), K30(2/2004), K47(2/2005), K54 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 01-65, K42(2/2004) horen 01-65, 04-70, 119 huisbrandolie huishoudelijk afval(water) 01-10
instructieregeling 04-08 intensieve veehouderij 01-59 intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid intrekking bestemmingsplan 03-94 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22, 94 intrekking vergunning K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60, 136, 03-41, 04-45*, 05-50 intrekking voorschrift intrekking wijzigingsplan 04-33 intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89, 102, 03-19, 04-05*, 94*, 124 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002), 02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50, K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005) jaarvrachten K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)* jachthaven 04-112
IBC-variant K11(2/2002), K12(2/2003) indirecte hinder K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84, K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09, 05-40 industrieterrein (gezoneerd) 02-06, 106, 117, K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004), K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17 ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 02-90 inpassing 01-132 inrichting K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41* inspanningsverplichting 01-01, 05-30 inspraak 01-52, 93, K34(3/2003), 04-62*, 05-52 instandhoudingstermijn 02-112, 141
Kaderrichtlijn water 04-48* kantoren K43(3/2001), K30(3/2003) kapitalisatiefactor kassen 02-29, 03-46 kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004), K44(2/2005) kerk 02-01 keur 05-16 klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem kokkels K68(4/2003), 04-131, 132, 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K24(2/2001), K14(1/2004), 04-81 kosten taxatierapport kostenverhaal 01-36, 02-120, 04-49, K11(1/2005) kostenverschil kwekerijen 02-104 kwiklozing
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003), K1(1/2004), K26(2/2004) landschappelijke waarden 01-80 leefgebied 03-21 legalisatiebeleid legalisering K17(2/2001), 02-84, 03-02, 05-23, 25 leges 02-155, 04-37, 159 lichtuitstraling 02-29, K10(1/2005) limburgs schieten lozing 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136, 03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004), K48, K89(4/2004), 05-01, 08 lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133 lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133, K89(4/2004) luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004), 141, 157, 05-19, K36(2/2005), 59 luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), 05-37 luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), K15(1/2005), 05-37 maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen 01-11, K76(4/2004) maatschappelijk risico 02-93, 04-122 machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering K12(2/2001), K30(2/2005) Mantovanelli-arrest Marktmechanisme maximale invulling 03-39, 40, 05-65 medewerking derden 02-101, K87(4/2004) medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002), 05-08 meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)* meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002), 05-08 meetvoorschriften 02-142, 05-08 meitellingen melding K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004), 04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
99
meldingsplicht K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003), 04-133, 05-05 menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004), K67(3/2004) mestopslag mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied 01-10 milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154, 03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*, 05-60* milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154, 03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)* milieu-effectbeoordeling 01-81, 97, 02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104 milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K49(2/2004) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106, 03-17 milieuzorgprogramma 01-06, 104 milieuzorgsysteem 01-104, 02-126 militair oefenterrein K85(1/2002), 03-04 mobiele telefonie 02-147 mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27, 04-32* monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004) motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98, 101, 102, 111, K12(1/2005) motivering, kenbare 02-103, K12(1/2005) motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 01-22, 03-26, K12(1/2005) muziekgeluid K43(2/2004) munitiedepot 05-18 nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90, 04-88 nadeelcompensatie 02-93, 03-121, 04-09 nadere eis 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 0347, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004), K10(1/2005), K54(2/2005) naleving voorschriften K84(1/2002), K94
StAB
2 / 2005
100
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 0185, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003), 04-131, 132, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48 natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134, 03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), 05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48 natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20 ne bis in idem K9(2/2003), 03-55 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84, 03-25 NeR 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003), K25(2/2004), K58(3/2004) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135 nieuw besluit 02-63 nieuw plan 02-107 nieuwvestiging 01-86 Nimby-procedure 02-110 norm K19(2/2002), K13(2/2003) notificatieplicht 03-55 nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004) nuttige toepassing K70, 01-08, 09, K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*, 05-12, K42(2/2005) oeverschade K79(1/2001) omgevingsplan omrekeningsfactor K2(2/2001), K64(4/2001), K49(2/2004) omwonenden omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003) onafhankelijk 03-72 onbevoegd K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103, 04-130, K30(2/2005) ondertekening 01-45, 04-117 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103
onderzoeksplicht 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148, 03-47, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68 ongewoon voorval 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05 onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003) onpartijdig 02-157, 03-28, 72 onrechtmatig 01-02, 02-90 onrendabele exploitatie ontgronding 02-61, 91, K54(4/2002) ontgrondingenwet 01-34, 35, K63, 02-91, K54(4/2002) ontheffing 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58, K1(1/2004), K9, 04-93, K36(2/2005), K39 onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*, 145*, 05-21 ontoelaatbare nadelige gevolgen 01-42, 107, 04-45* onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14, K12(1/2005) ontvankelijkheid 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14, K29(3/2003), K12(1/2005), 05-63* ontwerp-besluit K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48, K21(1/2004), 04-90 onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55, 04-08 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74, K65(4/2003), 04-10*, 88, 05-09 opheffingsvergunning 03-27 oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, 02-136, 03-52, 05-01 oprichten K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 0353, K54(4/2003), 04-03 oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60, 04-132 opschortende werking 02-102, 04-132 opslag 02-47, 03-45 opslagtanks K77(4/2001) overcapaciteit 01-111 overdragen bevoegdheden overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002), 02-137,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*, 111, 0517*, 20, 22*, 62 overheidstaak 02-120 overleg 02-119, 04-27 overtreder K63(3/2004), 05-47 overwegingen (besluit) K85(1/2001) paardenfokkerij 01-15, 04-115 paardenhouderij 01-15, 04-115 papegaaien parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004) parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partiële herziening 03-30 partijdigheid passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), 05-36, 43* peildatum bouwplannen 04-52 peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30 peildatum planschade 03-34, 04-38, 160 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135, 03-30, 04-24*, 05-17 persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98, 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003), K1(1/2004), K90(4/2004), K54(2/2005) plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13 planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78* planologische kernbeslissing 01-35, 37, 94, 02-15, 118, 145, K35(3/2003), 05-11*, 57 planologische medewerking 01-18, 02-113 planologisch oordeel 03-35, 37 planologische reservering 04-55 planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 02-37, 03-35, 04-78* planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 111, 01-28, 03-80, 120, 04-38 planschadeberekening 04-80, 118, 121 planschadekosten 02-120 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120, 03-79 plantoelichting 02-19, 148 planvergelijking 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118, 04-36, 120, 123 planvoorschriften 01-23, K53(3/2001), 01-100, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
101
02-141, 03-100, 101, 05-51 positieve bestemming 01-21, 03-114 postzegelplan 01-121 prejudiciële vraag 01-09, K70, 02-44, K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131 preventie preventieve bestuursdwang 03-02, K6(2/2003), 0550 primaire beslissing 02-85 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54 privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004) procedure K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004), 04-92, 95, 05-44 procesbelang K85(1/2001), 02-53, 131 proceskostenvergoeding 01-02, 02-53 procesorde 05-44 processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131, K38(2/2005) producten K31(3/2002), 03-10 productiemethode 02-140 productieprocessen 03-10 proefboringen K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 profijtbeginsel 02-120 propaanopslag prostitutie 03-102, 04-136, 153, 05-22* protocol provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23, 04-21 provinciale milieuverordening 01-10 publicatie-eisen 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13 publiekrechtelijke grondslag 02-120 raadsbesluit 01-125 raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004) rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004) rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01* rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124 rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004) rechtsongelijkheid 03-32
StAB
2 / 2005
102
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59 rechtstreekse werking K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*, 43, 84, 91, 131, K4(1/2005), 05-36 rechtverkrijgende 05-42 rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003), K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133, 148, 156, 05-16, 21, 51 reconstructie recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108 recreatieterrein 04-61 recreatiewoning 01-101, 135, 03-30, 71, 04-24*, 05-17*, 28 rectificatie K88(1/2002) recycling 01-08, 09, 04-01* referendum 02-143 referentiemeting referentieniveau K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002), K33(3/2003), K43, K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004) reformatio in peius K5(2/2001), 01-116, K89(1/2003), K89(4/2004) regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30 regionaal structuurplan 01-56, 02-69, 04-30 rente 01-143, 03-119 representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004) richtlijn 02-129, 130 richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46, K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004) Richtlijn SBR 02-129 richtlijn Veehouderij en stankhinder K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002), K49(2/2004) rijkswaterstaatwerk 03-27 riolering K6(2/2002), 05-48 risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81, K37(2/2004) routering 05-09 ruimte voor ruimte 03-23 ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150
ruimtelijk motief 02-147 ruimtelijk relevant 01-101, 02-29, 75, 76 ruimtelijke intentie 02-107 ruwvoedergewassen 02-149
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
salderingsplicht saldomethode K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003), 05-43* saneringsplicht K26(3/2003) saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002), 05-43* schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003), 03-118 schadebeoordelingscommissie 01-27, 02-157, 05-35 schadebesluit 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004) schadevergoeding 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90, 93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118, 119, 04-09, K12(1/2004) schaduwschade 02-125 schepen 02-59, 05-40 schietterrein 03-13, 83 schijn van partijdigheid Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004) schorsende werking K61(4/2002), 04-132 schorsing 03-18, 04-67 schorsing opheffen K61(4/2002), 04-132 schuurkassen 02-153 seksinrichting 04-35 significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*, 48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03, K7(1/2005), K20, 36 sirenegeluid K9(2/2001), 03-49 sluikhandel 03-82 soepele beoordeling K62(4/2001) soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47, K29(2/2005) speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07, 134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, K14(1/2005), 36, 43* splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002), K19(2/2003), K20, K32(2/2004) spreiding
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61 stacaravan stadsproject 02-154 stadsvernieuwingsplan 03-20 stagnatieschade 02-90 stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel K44(3/2001), 03-01, 07, K43(3/2003) stankcirkel 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing K43(3/2001), K57(4/2002), K49(2/2005) stankhinder K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied K5(2/2003) stofverspreiding K49, 02-50 storten 02-127, 05-38* straffactor strafrechtelijke handhaving K9(2/2003), K53(4/2003) streefnorm K33(3/2003) streekplan 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66, 70, 112, 04-21, 87* streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20, 03-67 streekplanuitwerking 02-108, 03-11 strijdig gebruik 01-137, 03-102 structuur agrarisch bedrijf 02-140 structuurbeleid 02-140 structuurplan 01-118, 02-69 Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150 Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels subsidie K59(4/2003) systeem van de wet 02-102 taxatie (methode) teeltondersteunende voorzieningen 02-141 teeltondersteuning ter inzage leggen 01-120, 128, 03-12, K7(2/2003), 03-48 terinzagelegging plan 01-120, 02-111, 04-149 termijn 01-04, 55, 02-56, 03-52, K21(1/2004), K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85 termijnbepalingen 02-143 termijnoverschrijding 01-04, 46, 55, 02-56, 111, 03-73, K21(1/2004) terpostbezorging *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
103
terras K27(2/2004) terreinafscheiding 02-62, 04-18 terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103 tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112, 127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126, 127* tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08, K81(4/2004) tippelzone K96(1/2001) toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84, K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07, K53(2/2005) toetsing 01-12, 04-137 toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44, 04-131, 05-11*, 05-27, K31(2/2005) toezegging K21(1/2005) toezending besluit 02-105 toezichthoudend orgaan 02-152 tonaal geluid K52(4/2003), K22(2/2004) tracébesluit 01-18, 128, 02-113, 03-74 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel traumahelikopter 01-107, 02-96 trillinghinder 01-115, 02-129 tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*, 106 tweede woning 01-21 uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid 04-76 uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003) uitreiking 02-105 uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116, 04-107, 108, 143, 05-66 uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88 uitweg 04-11* uitwerkingsplan 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149, 05-51, 52 uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116 uitzicht una via-beginsel vakantiewoning
StAB
2 / 2005
104
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veerpont veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77, K13(1/2005) veiligheidsrisico 01-14 veiligheidszone 02-109, K13(1/2005), 05-18 veranderingen K39(3/2001), 05-02* veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K18(2/2003), 05-02* verbindendheid 02-48, 04-28 verbrandingsmotor 05-06* verdrag K74(4/2001), 02-150, K38(2/2005) vergunning op hoofdlijnen 01-104, 02-126 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29, K46(3/2003), K85(4/2004) vergunningplicht K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003), 03-04, 04-03, 127*, 05-06, K18(1/2005), 05-38* verkapte weigering K20(2/2002) verkeersbeeld verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49, K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84, K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09, 05-40 verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)* verkennend bodemonderzoek verklaring K88(1/2003) verklaring van geen bedenkingen 01-105 vermogensschade vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119 verrekening 02-37, 03-35 verruimde reikwijdte verschoonbaar 02-111 verstedelijking 02-145 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155* vervaltermijn 02-13, 132 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten 01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003) vervallen vergunning 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135, 137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004) vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22, 05-53* vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004) vervoersplan K16(2/2203), 05-40
verwachting 05-30 verweerschrift verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 vestigingsregeling 02-140 vingerwijzing 04-15 visuele hinder 01-16, 02-15, 03-46, K83(4/2004) vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20* VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130, 03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136, 0555 vogelgebied 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46, 92, 04-131, 132, 05-03 vogelrichtlijn 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46, K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11* volksgezondheid 02-147 volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening 03-35 voorgenomen besluit 02-119 voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08, K45(2/2004), K47, K57(3/2004), 05-02 voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K45(2/2004), 05-02 voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69, 05-02 voor verzuring gevoelig gebied voorwaarden vergunning 03-29 voorzienbaarheid 01-26, 138, 02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117, 04-161, 05-70*,71*, 72* voorzienbare ontwikkelingen 03-36 voorzieningen 03-51, K3(1/2004)*, K12, K60(3/2004) voorzorgsbeginsel 01-34, 35, 02-15, 02-65, K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004), 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005) vormverzuim K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09, 12, 48
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
105
vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18, 23, 31, 55, 58 VROM-circulaire 02-109 vuurwapens vuurwerk K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41, K55(2/2005)
winplaats 02-61 woningbouwcijfers woningbouwproject 02-154 woonboot K97(1/2001), K8(2/2003) woon- en leefklimaat 01-90, 02-77, 115, K2(1/2004)*, 04-68, 05-33, 65 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001)
waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161 waddenzee 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 04-131, 132, 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik Wederopbouwwet 02-156 wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150, K58(4/2003), K2(1/2004)* weigering 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002), 03-30, 04-68, K46(2/2005) weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128 werk K74(4/2002), 02-127, 05-38* werktijden 03-60, 05-45* wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening K99(1/2001), K33(2/2001), K23(1/2005), 05-37 wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003) wijzigingsbevoegdheid 02-78, 86, 03-68, 101, 113, 04-137, 05-70*, 71*, 72* wijzigingsplan 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03112, 113, 04-12, 62*, 05-26, 31 windmolen/turbine K102(1/2001), 02-04, K45(3/2003), 04-07, 05-30
zakelijk recht 03-39 zakelijke inhoud 02-33 zandwinning 02-110, K74(4/2004) zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58, K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46, K70(3/2004), 04-125, 05-47 zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118 zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie 01-50, 80, 05-58, 61 zettingsschade zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59 zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62* zienswijze, intrekking 02-68 ZOAB 02-150 zonebesluit K2(1/2004)* zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003), 03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92, 93, K90(4/2004) zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004) zonering 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46 zorgplichtbepaling K94(1/2002), 03-92, 05-10 zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001), 03-36, 04-111 zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87* zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004) zwavelgehalte 01-01
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
106
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K61(4/2001), K66, 02-05 K37(3/2003), 04-135, K25(1/2005) artikel 1:3 K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69, K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62, K40(2/2005) artikel 1:3 lid 4 K64(3/2003), 04-134 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111, 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59 artikel 3:4 03-43, 05-49 artikel 3:11 03-116, 05-66 artikel 3:12 01-13, 02-33, 03-94, 04-13, 80 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003) artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) artikel 3:25 K42(2/2004) artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001) artikel 3:40 02-73, 120 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134 artikel 3:45 artikel 3:46 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144, K50(2/2005), 05-59 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144 artikel 4:5 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003)
artikel 4:6 02-125, 04-118 artikel 4:16 artikel 4:81 03-23, 04-51 artikel 4:82 04-134 artikel 4:84 04-151 artikel 5:21 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41 artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55, 04-49, K65(3/2004) artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004), K11(1/2005) artikel 5:32 K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 0204, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45 artikel 5:34 artikel 6:2 01-46, 140, 03-25, 05-64 artikel 6:3 04-64 artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003) artikel 6:6 K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003) artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 02-34, 03-20, 66, 121 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41, 03-22 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66 artikel 7:2 01-65, 03-33 artikel 7:9 04-119 artikel 7:11 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003), K30(2/2005) artikel 7:12 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68, 80, 144, 161, 05-14, 15 artikel 7:13 artikel 8:1 03-20, 66 artikel 8:2 03-33 artikel 8:5 01-84, 03-66 artikel 8:6 03-20
*
StAB
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72 artikel 8:26 artikel 8:32 artikel 8:42 artikel 8:47 01-134, 05-14 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:71 03-66 artikel 8:72 01-121 artikel 8:72 lid 3 03-82, 04-01* artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24, K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118, 05-14, 34, 64 artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12, 05-64 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53, 90 artikel 8:75 K24(2/2001), 02-53, K14(1/2004) artikel 8:81 artikel 8:86 01-37, 04-158 artikel 8:87 04-132 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:3 K30(2/2005) artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116, 0413, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156, 0516, 18, 22*, 60* artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58 artikel 10:30 02-119 artikel 10:31 01-20, 03-22, 94, 05-64 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 04-22, 59 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52 Besluit beheer autowrakken artikel 5 04-08 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 03-21
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002) bijlage K95(1/2002) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 04-18 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47, K24(2/2004), K10(1/2005) artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 03-47, K24(2/2004) Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K10(1/2004) Besluit luchtemissies afvalverbranding voorschrift 1 K17(2/2003) Besluit luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157, 05-19, 59 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 04-64 Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127, 128, 04-64, 05-60* Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113 artikel 2 01-48, 02-35, 108, 154, 04-112, 113, 05-60* artikel 9 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001), 04-128 artikel 3 K27(2/2001) artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003), K54(2/2005 bijlage K32(3/2003)
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) bijlage 03-55
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 04-40*
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
107
2 / 2005
108
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 3 05-53* artikel 7 03-25, 66, 04-34 artikel 9 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108, 143, 05-66 artikel 10 04-27 artikel 12 02-148, 04-143 artikel 13 artikel 14 04-143 artikel 15 artikel 16 04-18, 19, 62* artikel 19 02-112, 04-60 artikel 20 04-73
artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004) artikel 2 artikel 3 03-52, K59(3/2004) artikel 7 01-76, 02-48, 51
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 01-49
EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 K46(3/2002)
Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) artikel 2 K21(3/2003)
EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikel 4 03-64, 04-47, 05-04, 05-36 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48 artikel 12 03-21 Bijlage IV 04-25
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 04-25 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002) Burgerlijk Wetboek artikel 5:50 04-71 artikel 6:162
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105, 04-23, 47, K14(1/2005), 05-36 EG-richtlijn 80/836 artikel 6
EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003) artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87, 04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44 artikel 20 04-48*
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54, 0382, 88, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) artikel 3 artikel 4 05-12 artikel 5 01-09 artikel 7 01-09
EG-richtlijn 1999/30 04-56 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 04-08
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
EG-Verdrag artikel 10 01-73, 05-04, K7(1/2005), 05-43 artikelen 82 en 86 01-111
2 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*, 05-12 artikel 7 01-09, 32, K42(2/2005) artikel 26 01-08, 02-59, 03-82 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 01-135, 03-16 artikel 6 02-103, 03-28, 72, K38(2/2005) artikel 8 K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004), 04-24* artikel 10 05-61 artikel 13 K83(1/2002) Flora- en faunawet artikel 11 03-111, 04-25, 110 artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110, K29(2/2005), K39 Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43 artikel 150 04-62* artikel 164 00-95 artikel 229 02-155, 04-159 artikel 242 02-155 Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001) artikel 14b K7(1/2005) artikel 24 K26(1/2005)
Grondwet artikel 10 K16(1/2004) artikel 21 02-45 artikel 93 en 94 05-61 artikel 120 04-09 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 3.1 K52(3/2004) artikel 5.1 01-04 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
109
artikel 5.6 artikel 5.10 01-04, K7(1/2004) artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) artikel 7.2 K34(3/2003) bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41 bijlage I, categorie 1.1 onder b K96(1/2001), 04-44, 05-06* bijlage I, categorie 1.2 onder a 05-06* bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 03-04 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05 bijlage I, categorie 28.1 04-83*, 05-38* bijlage I, categorie 28.3 onder c 05-38* bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001), K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42, 05-41*, 44, K43(2/2005) Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K2(2/2001) artikel 2 artikel 3 artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001) Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a
StAB
2 / 2005
110
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48
Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1
Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 artikel 25 01-83, K19(1/2004) artikel 25a K71(3/2004) artikel 26 03-24 artikel 27 01-37, K15(1/2005) artikel 30 03-24 artikel 31 02-147 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07 Mijnbouwwet artikel 40 04-44, 04-126 Natuurbeschermingswet artikel 12 K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003), K33(2/2004), 04-131, 132, 05-11*, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48 artikel 13 K18(1/2005) artikel 18 02-93 artikel 19 K25(1/2005) artikel 21 artikel 22 03-21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91, 03-21 artikel 27 03-16 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003), K55(4/2003) artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002), K55(4/2003) Provinciale Milieuverordening Limburg artikel 5.21 03-53
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 artikel 127 artikel 166 Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) artikel 3.11 02-147 Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18, 04-29 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19 artikel 20 03-74, 04-29 artikel 24 02-113 artikel 25
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 K81(1/2001) artikel 4 bijlage 4
StAB
2 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135 Verdrag van Bern artikel 4 02-150 artikel 7 03-21 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K8(2/2003), K55(2/2005) artikel 5.1.3 03-41 Waterschapswet artikel 16l 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001) Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005) artikelen 3 en 6 03-87, 05-07 artikel 10 02-137
111
artikel 72 lid 2 K2(2/2003) artikel 73 03-89, 04-93 artikel 74 01-98, 03-116, K2(1/2004)*, 04-106, 140 artikel 76 02-25, 04-140 artikel 77 K53(3/2001), 03-116, 04-106 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 04-140 artikel 83 K51(3/2004) artikel 90 artikel 99 artikel 100 K59(4/2003) artikel 100a 01-75, K51(3/2004) artikel 102 02-150 artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140 artikel 111 artikel 157 K47(2/2005)
Wet geluidhinder artikel 1 02-150, K9(1/2004) artikel 41, 42 02-106, 03-05, 03-86, K30(2/2004), 05-46 artikel 47 K15(2/2003), K58(4/2003) artikel 53 K52(4/2002), K30(2/2004), K39, K71(3/2004) artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93, K73(3/2004) artikel 61 artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004), 05-06*, K24(1/2005) artikel 1.1 lid 2 K28(2/2001), K65(4/2003), 05-40, 48 artikel 1.1 lid 3 en 4 K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46, K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004), 04-124, 127, 128, 05-39 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a 05-10 artikel 1.2 01-10, 03-53 artikel 4.22 K6 artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004) artikel 7.1 artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127, 128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64, 113, 05-60* artikel 7.4, 7.8b e.v. 01-97, 03-11, 04-04, 26, 04-87*, 112 artikel 7.5 02-20, 35
*
StAB
Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100, 05-10, K11(1/2005) artikel 28 01-05 artikel 29 01-05, K49(4/2003) artikel 37 01-05, K49(4/2003) artikel 38 K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 39 K11(2/2002), K12(2/2003), 05-43* artikel 40 01-05 artikel 44 K26(3/2002) artikel 53 Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
112
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64 artikel 7.10 05-60* artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113 artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003) artikel 8.1 K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40, K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02 artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003) artikel 8.2 K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004), 0541*, 44, K34(2/2005), K43 artikel 8.3 04-89, 130 artikel 8.4 K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005) artikel 8.5 K44(2/2004) artikel 8.6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003) artikel 8.8 K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89, K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17, K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72, K74(4/2004), K90, 05-07, K53(2/2005) artikel 8.9 02-58 artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005) artikel 8.11 lid 3 K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002), 02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51, 03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26, 04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09 artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003) artikel 8.12 K46(3/2001), K42(3/2002), K63(4/2002), K62(3/2004), 05-08 artikel 8.13 01-06, K84(1/2002), 05-40 artikel 8.15 K72(3/2004) artikel 8.16 artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-94, 130, 03-08, K85(4/2004) artikel 8.18 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003),
K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004) artikel 8.19 K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130, K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52 artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004) artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92, K81(4/2004) artikel 8.25 01-42, 107, 109, K31(3/2002), 04-45* artikel 8.26 K10(2/2002) artikel 8.28 K25(3/2003) artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83 artikel 8.36 K33(2/2001) artikel 8.40 01-71, K84(1/2003), K2(1/2005) artikel 8.41 K4(1/2004) artikel 8.45 04-08 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002), K63(3/2004), 05-47 artikel 10.4 03-58 artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139, K44(2/2005) artikel 13.5 artikel 13.7 03-86, 05-46 artikel 13.10 artikel 15.20 01-03, 02-54, K5(2/2003), K12(1/2004) artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05 artikel 18.2 K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57, 04-124 artikel 18.8 artikel 18.9 artikel 18:12 03-41, 05-50 artikel 18.14 01-112
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 18.18 04-46 artikel 19.3 artikel 20.1 K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93, 04-43 artikel 20.8 01-68, 02-89, K83(1/2003), 04-05*, 04-124 artikel 20.13 artikel 22.1 01-07, K33 Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 K78(4/2004) Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 04-61 Wet op de Raad van State artikel 15 03-72 artikel 26 03-28 artikel 37 04-135 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 03-25, 67, 05-57 artikel 2 artikel 2a 02-145, 05-57 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69 artikel 5 01-89 artikel 6 01-136 artikel 6a 04-62*, 113 artikel 7 01-118 artikel 9 artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68, 04-17, 59 artikel 11 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137, 05-26, 31, 51, 52, 66, 68 artikel 13 artikel 14 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107, 05-16 artikel 15 01-82, 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144, 149, 05-18, 31, 55, 58 artikel 17 02-112, 04-60 artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
113
100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151, K17(1/2005), 05-53*, 61, 69 artikel 20 04-18 artikel 21 01-84, 03-33 artikel 23 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111, 03-31, 116, 04-70 artikel 24 03-26, 31, 105, 04-69, 05-57 artikel 25 K73(4/2001), 02-107 artikel 26 02-33, 03-73, 94, 04-13, 05-64 artikel 27 01-13, 45, 03-31, 73, 94, 04-13, 0563, 64 artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114, 04-55, 69, 97, 103, 05-63,64 artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22, 05-53* artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32 artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 35 04-33 artikel 36c 01-51 artikel 36e 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24 artikel 38 03-24 artikel 39 05-57 artikel 40 02-110 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 42 03-79 artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88, 120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161, 05-19, 34, 35, 70, 71, 72 artikel 54 03-25, 28, 31, 95, 05-29 artikel 56 02-36, 03-25 artikel 56b 02-102 hoofdstuk IXA 03-20 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing artikel 31 03-20 Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16
StAB
2 / 2005
114
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Wet tot wijziging van de WRO artikel VI
Wet 5p
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83, K48(2/2004) artikel 1 lid 3 00-117, 03-50, 05-01, K23(1/2005) artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004) artikel 2a 02-48 artikel 7 K19(2/2001), 03-52 artikel 16 artikel 25 K96(1/2002)
Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50,02-61, 04-18 artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97, 04-29 artikel 45 02-112, 04-60 artikel 46 05-69* artikel 50 05-32 artikel 51 05-69* artikel 52 03-75
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2005
www.bju.nl
Bezoek de website van Boom Juridische uitgevers Op de website van Boom Juridische uitgevers (www.bju.nl) vindt u uitgebreide informatie over alle boeken en tijdschriften die bij de uitgeverij verschijnen. De site biedt de mogelijkheid te zoeken op auteur, titel, ISBN of rechtsgebied. De titels zijn tevens via de website te bestellen. Van elk tijdschrift kan een proefexemplaar worden gedownload en zijn de inhoudsopgaven te raadplegen. Het onderdeel Nieuws houdt u maandelijks op de hoogte van de zojuist verschenen titels en andere interessante informatie. Als extra service voor docenten zijn van alle studieboeken de inhoudsopgave en een voorbeeldhoofdstuk opgenomen. Via een formulier kunnen beoordelings- en docentexemplaren worden opgevraagd. Via de website kunt u zich ook gratis abonneren op een van de vier elektronische nieuwsbrieven.
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 092-s
Tijdschrift voor Omgevingsrecht Het Tijdschrift voor Omgevingsrecht biedt een gedegen behandeling van de omgevingsrechtelijke onderwerpen, waarbij de nadruk ligt op de raakvlakken tussen de verschillende deelterreinen. Onderwerpen als milieu, ruimtelijke ordening, bouwen, water, infrastructuur en natuur worden integraal behandeld. Het tijdschrift richt zich primair op beleidsmedewerkers bij de provincies en gemeenten (milieu-, water- en ruimtelijke-ordeningsafdelingen en diensten), de rijksdiensten en de waterschappen. Daarnaast behoren ook de medewerkers van (juridische) adviesbureaus en de desbetreffende sectoren, advocatenkantoren, ingenieursbureaus en wetenschappers tot de doelgroep.
Abonnementsprijs € 90,- per jaar inclusief BTW en verzendkosten ISSN 1568-5012 Verschijnt vier keer per jaar
De redactie bestaat uit mr. M.N. Boeve, prof. mr. D.W. Bruil, mr. G.A.J. Gierveld, mr. J.E. Hoitink, prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, mr. J. van Rijckevorsel, mr. H.F.M.W. van Rijswick, prof. mr. H.G. Sevenster, dr. H.J. de Vries & mr. B. Beijen (redactiesecretaris).
Een gratis proefnummer?
Bel (070) Kijk op www.bju.nl 330 70 33
Direct een abonnement?
Bel (0522) 23 75 55
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 139-s
Een nieuwe inleiding milieurecht!
Hoofdlijnen milieubestuursrecht Auteurs
Ch.W. Backes, A.B. Blomberg, M.P. Jongma, F.C.M.A. Michiels & H.F.M.W. van Rijswick Hoofdlijnen milieubestuursrecht is de eerste echte inleiding in het bestuursrechtelijke milieurecht. Het bevat vooral een beschrijving en uitleg van het positieve recht. Het boek is uitermate bruikbaar voor zowel de academische opleiding als het hbo. Daarnaast is het – met de vele verwijzingen naar literatuur en rechtspraak – ook voor de rechtspraktijk een handig naslagwerk.
Prijs € 29,– inclusief BTW, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-365-5
Bestel nu!
Het boek bestaat uit de volgende hoofdstukken: 1. Algemeen, 2. Internationaal en Europees milieurecht, 3. Het systeem van de milieuwetgeving, 4. Juridische instrumenten van het milieubeleid, 5. Enkele belangrijke milieurechtelijke thema’s (waterwetgeving, bodembescherming, luchtverontreiniging, ammoniak, stank en veehouderij, geluid, externe veiligheid, afvalstoffenrecht, stoffen en producten, bestrijdingsmiddelen, natuurbeschermingsrecht en mestwetgeving), 6. De relatie van het milieuhygiënerecht tot verwante rechtsgebieden, 7. Handhaving, en 8. Openbaarheid en rechtsbescherming. Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 130-s
StAB 2 / 2005
2
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2005
Boom Juridische uitgevers